Comparaison NL / FR

| Word Word (citation)

Nederlands (NL)

Français (FR)

Titre
2 MAART 2017. - Besluit van de Regering tot wijziging van het besluit van de Regering van 15 juni 2011 tot uitvoering van het decreet van 25 mei 2009 houdende het financieel reglement van de Duitstalige Gemeenschap
Titre
2 MARS 2017. - Arrêté du Gouvernement modifiant l'arrêté du Gouvernement du 15 juin 2011 portant exécution du décret du 25 mai 2009 relatif au règlement budgétaire de la Communauté germanophone
Informations sur le document
Info du document
Table des matières
Table des matières
Tekst (8)
Texte (8)
Artikel 1. In artikel 29, eerste lid, van het besluit van de Regering van 15 juni 2011 tot uitvoering van het decreet van 25 mei 2009 houdende het financieel reglement van de Duitstalige Gemeenschap worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in de bepaling onder 3° wordt het bedrag "20.000" vervangen door het bedrag "30.000";
  2° in de bepaling onder 6° wordt het bedrag "5.500" vervangen door het bedrag "10.000".
Article 1er. A l'article 29, alinéa 1er, de l'arrêté du Gouvernement du 15 juin 2011 portant exécution du décret du 25 mai 2009 relatif au règlement budgétaire de la Communauté germanophone, les modifications suivantes sont apportées :
  1° au 3°, le montant "20.000" est remplacé par le montant "30.000";
  2° au 6°, le montant "5.500" est remplacé par le montant "10.000".
Art.2. Bijlage 6 van hetzelfde besluit, vervangen bij de besluiten van de Regering van 29 augustus 2013 en 14 april 2016, wordt vervangen door bijlage 1 gevoegd bij dit besluit.
Art.2. L'annexe 6 du même arrêté, remplacée par les arrêtés du Gouvernement des 29 août 2013 et 14 avril 2016, est remplacée par l'annexe 1re jointe au présent arrêté.
Art.3. Bijlage 7 van hetzelfde besluit, vervangen bij de besluiten van de Regering van 29 augustus 2013 en 14 april 2016, wordt vervangen door bijlage 2 gevoegd bij dit besluit.
Art.3. L'annexe 7 du même arrêté, remplacée par les arrêtés du Gouvernement des 29 août 2013 et 14 avril 2016, est remplacée par l'annexe 2 jointe au présent arrêté.
Art.4. Dit besluit treedt in werking de dag waarop het wordt aangenomen, met uitzondering van de artikelen 2 en 3, die uitwerking hebben met ingang van 31 december 2016.
Art.4. Le présent arrêté entre en vigueur le jour de son adoption, à l'exception des articles 2 et 3, lesquels produisent leurs effets le 31 décembre 2016.
Art.5. De Minister bevoegd voor Begroting en Financiën is belast met de uitvoering van dit besluit.
Art.5. Le Ministre compétent en matière de Budget et de Finances est chargé de l'exécution du présent arrêté.
BIJLAGEN.
ANNEXES.
Art. N1. Bijlage 6. - Eenvormig boekhoudplan
Art. N1. Annexe 6. - Plan comptable uniforme
INSTELLINGEN VAN DE DUITSTALIGE GEMEENSCHAP:
Eenvormig boekhoudplan
Balansklasse Omschrijving
Subklasse - Omschrijving
Rubriek Omschrijving
Klasse 1 Eigen middelen, voorzieningen en schulden op lange termijn
10 - Nettoactiva, nettopassiva
101 Nettoactiva
108 Nettopassiva (-)
15 - Kapitaalsubsidies
150 Kapitaalsubsidies
16 - Voorzieningen
163 Voorzieningen voor risico's en kosten
17 - Schulden op meer dan één jaar
176 Leasing en leningen > 1 jaar
Klasse 2 Vaste activa en vorderingen op lange termijn
21 - Immateriële vaste activa
212 Concessies, octrooien, licenties, software, databanken
22 - Terreinen en gebouwen
220 Terreinen voor overheids- en schoolgebouwen
222 Niet-bebouwde terreinen
223 Overheids- en schoolgebouwen
224 Onscheidbare terreinen en gebouwen
23 - Installaties, machines en uitrusting
230 Installaties
231 Machines
232 Uitrusting
24 - Meubilair, materieel en rollend materieel
240 Rollend materieel
243 Computermateriaal
244 Kantoorbenodigdheden en -meubilair
245 Diverse benodigdheden/meubilair
246 Bibliotheek
247 Kunstwerken
248 Dieren
25 - Leasing
250 Geleasede terreinen en gebouwen
251 Geleasede installaties, machines en uitrusting
252 Geleased materieel, meubilair en rollend materieel
27 - Materiële vaste activa in aanbouw en vooruitbetalingen
270 Materiële vaste activa in aanbouw en vooruitbetalingen
28 - Financiële vaste activa
280 Deelnemingen in verbonden ondernemingen
281 Vorderingen op verbonden ondernemingen
288 Borgtochten
29 - Vorderingen op meer dan één jaar
290 Vorderingen uit leveringen en diensten > 1 jaar
291 Overige vorderingen > 1 jaar
Klasse 3 Inventaris en voorraad
30 - Voorraden
300 Voorraden
360 Vooruitbetalingen op voorraden
Klasse 4 Vorderingen en schulden op korte termijn
40 - Vorderingen uit leveringen en diensten
400 Klantenvorderingen
403 Vorderingen op leveranciers
404 Op te maken facturen
406 Vooruitbetalingen
41 - Overige vorderingen
411 Vorderingen ten aanzien van de btw-administratie
412 Vorderingen op andere instellingen
416 Overige vorderingen
418 Betaalde borgtochten
42 - Schulden die binnen het jaar vervallen
422 Kapitaalaflossing op leasing < 1 jaar
423 Kapitaalaflossing op leningen < 1 jaar
424 Kapitaalaflossing op alternatieve financieringen < 1 jaar
43 - Financiële schulden
430 Leningen op rekeningen met vaste termijn
44 - Schulden uit leveringen en diensten
440 Leveranciersschulden
443 Klantenschulden
444 Te ontvangen facturen
448 Overige leveranciersschulden
45 - Schulden met betrekking tot belastingen, bezoldigingen en sociale lasten
451 Schulden ten aanzien van de btw-administratie
452 Te betalen belastingen en taksen
453 Bedrijfsvoorheffing
454 Rijksdienst voor sociale zekerheid
455 Bezoldigingen/wedden
456 Vakantiegeld
459 Andere sociale schulden
48 - Diverse schulden
482 Schulden ten aanzien van andere instellingen
483 Terugbetaling aan derden
489 Andere diverse schulden
49 - Overlopende rekeningen
490 Over te dragen kosten
491 Verkregen opbrengsten
492 Toe te rekenen kosten
493 Over te dragen opbrengsten
  
Klasse 5 Geldbeleggingen en liquide middelen
51 - Aandelen en deelnemingen
510 Aandelen en deelnemingen
52 - Vastrentende effecten
520 Vastrentende effecten
53 - Termijndeposito's en spaarrekeningen
530 Termijndeposito's en spaarrekeningen
55 - Liquide middelen
550-553 Lopende rekeningen
556 Kasboeken
558 Geldbewegingen en overboekingen
58 - Interne overboekingen
580 Interne overboekingen
Klasse 6 Kosten
60 - Grondstoffen, handelsgoederen, onderleveranciers
600 Aankoop van grondstoffen
601 Aankoop van verbruiksgoederen voor de productie
602 Aankoop van diensten
604 Aankoop van handelsgoederen
608 Af te trekken bedragen
609 Voorraadwijzigingen
61 - Diverse diensten en goederen
610 Huurgelden en huurlasten
611 Onderhouds- en herstelkosten
612 Lopende kosten (energie, bijkomende kosten, kantoorbenodigdheden)
613 Telefoon- en portokosten
614 Verzekeringen
615 Representatiekosten en bijdragen
616 Reis- en vervoerkosten
617 Uitzendkrachten
618 Presentiegelden
619 Erelonen en diverse kosten
62 - Loonkosten
620 Bezoldigingen, vakantiegeld en eindejaarspremie
621 Bijdragen voor de sociale zekerheid (werkgever)
622 Werkgeversbijdragen (diverse)
623 Andere personeelskosten
629 Wedden onderwijs
63 - Afschrijvingen en waardeverminderingen
631 Afschrijving - immateriële vaste activa
633 Afschrijving - gebouwen
634 Afschrijving - installaties, machines en uitrusting
635 Afschrijving - materieel, meubilair en rollend materieel
636 Afschrijving - leasing en voorzieningen
64 - Andere kosten
640 Belastingen en taksen
643 Subsidies
648 Studietoelagen
65 - Financiële kosten
650 Renten
658 Bankkosten
66 - Uitzonderlijke kosten
663 Verlies op vaste activa (minderwaarden)
668 Geboekte schulden uit vorige jaren
68 - Bestemming van het resultaat
680 Bestemming van het resultaat
69 - Waardeverminderingen
694 Waardevermindering op terreinen en gebouwen
696 Waardevermindering op vorderingen
697 Waardevermindering op vorderingen
Klasse 7 Opbrengsten
70 - Omzet
700 Maaltijden
701 Verkoop via automaten, verkoop van drankjes en ijs
703 Werken op aanvraag
705 Verkoop van afval
707 Huurinkomsten en huurlasten (verhuur op korte termijn)
708 Andere omzet
72 - Geactiveerde interne productie
720 Geactiveerde interne productie
74 - Andere opbrengsten
740 Subsidies
745 Rechten
746 Huurinkomsten - immobiliën (verhuur op lange termijn)
747 Huurinkomsten - roerende goederen (verhuur op lange termijn)
748 Premies en terugbetaling van kosten derden
749 Terugbetaling van kosten personeel en andere opbrengsten
75 - Financiële opbrengsten
750 Renten
753 Kapitaalsubsidies
756 Verkregen korting
758 Rente op premies
76 - Uitzonderlijke opbrengsten
763 Meerwaarden op de realisatie van vaste activa
768 Andere uitzonderlijke opbrengsten
769 Sponsoring/giften
77 - Belastingen
771 Terugbetalingen van belastingen
78 - Bestemming van het resultaat
780 Bestemming van het resultaat
79 - Meerwaarden
794-795 Meerwaarden
796 Meerwaarde op financiële vaste activa
Art. N2. Bijlage 7. - Indelings- en waarderingsprincipes voor de jaarrekeningen van de financiële boekhouding van alle instellingen van de Duitstalige Gemeenschap
  1. Immateriële vaste activa (balansklasse 21)
  1.1 Begrip
  Hier moeten de volgende rechten gespecificeerd worden :
  concessies, octrooien, licenties (voor software, databanken enz.), merk-, auteur- en uitgeefrechten enz.
  1.2 Waardering
  De immateriële vaste activa worden gewaardeerd tegen aanschaffingsprijs of vervaardigingsprijs, verminderd met de planmatige afschrijvingen en eventuele uitzonderlijke afschrijvingen.
  De aanschaffingsprijs omvat de niet-aftrekbare btw.
  1.3 Afschrijvingen
  Bij immateriële vaste activa met een beperkte levensduur moet rekening worden gehouden met de waardevermindering door planmatige afschrijvingen van de aanschaffings- of vervaardigingsprijs. Voor zover geen afwijkende duur in het contract staat, geldt hiervoor een veronderstelde levensduur van vier jaar (d.i. een jaarlijks afschrijvingspercentage van 25 %).
  2. Materiële vaste activa
  2.1 Begrip "materiële vaste activa"
  Materiële vaste activa omvatten alleen materiële goederen die bestemd zijn om duurzaam (d.i. meer dan een jaar) voor de bedrijfsuitoefening te worden gebruikt.
  2.2 Indeling van de materiële vaste activa
  2.2.1 Terreinen en gebouwen (balansklasse 22)
  Alle bebouwde en niet-bebouwde terreinen moeten afzonderlijk worden geboekt. Terreinen worden ook als bebouwd beschouwd als ze slechts gedeeltelijk bebouwd zijn. Terreinen waarop nieuwe gebouwen ontstaan, moeten reeds in die fase als bebouwd worden beschouwd in de balans. Een terrein wordt als niet-bebouwd beschouwd als het op zich, als zodanig, kan worden gewaardeerd.
  Gebouwen zijn bouwwerken op eigen terreinen of op terreinen van derden die :
  • mensen of zaken door middel van ruimtelijke omsluiting bescherming tegen invloeden van buitenaf bieden;
  • mensen een verblijf bieden;
  • in de grond verankerd,
  • duurzaam en
  • vast zijn.
  Onder de gebouwen valt alles wat tot de basisinstallatie behoort, zoals :
  • verlichting;
  • centrale verwarmingsinstallaties en warmwaterinstallaties;
  • beluchtings- en ontluchtingsinstallaties, d.w.z. installaties die het verblijf van mensen in ruimten mogelijk maken of aangenamer maken;
  • bewaterings- en ontwateringsinstallaties, d.w.z. installaties die tot de sanitaire inrichting behoren en
  • personenliften.
  Externe faciliteiten worden beschouwd als bebouwde terreinen. Daartoe behoren onder meer straten, bruggen, wegen, bestrating, aangelegde pleinen en parkeerterreinen, massieve omheiningen, scheidingsmuren, stutmuren, sportinstallaties, massieve funderingen, rioleringen, onderdoorgangen en ondergrondse verbindingsgangen.
  Bij ingebouwde gedeelten in huurobjecten wordt de aanschaffings- of vervaardigingsprijs van daarmee verband houdende verbouwingen ook hier geboekt. De aanschaffings- of vervaardigingsprijs van andere investeringen in huurobjecten, zoals bijvoorbeeld distributievoorzieningen, telefooninstallaties of technische installaties, komen in de begrotingspost "meubilair en materieel".
  2.2.2 Installaties, machines en uitrusting (balansklasse 23)
  De hier onder te brengen vermogensbestanddelen dienen voornamelijk voor de activiteiten van de instellingen. Daartoe behoren :
  • arbeidsmachines;
  • installaties voor energieproductie en -distributie;
  • voorraadvaten en alle fundamenten, ondersteuningen enz.
  • werktuigen;
  • ...
  Reserveonderdelen en toebehoren van een installatie, voor zover die tot de initiële investering behoren, moeten samen met de installatie geactiveerd worden.
  2.2.3 Meubilair, materieel en rollend materieel (balansklasse 24)
  Hieronder vallen :
  • het voertuigenpark;
  • de installaties voor gegevensverwerking;
  • de communicatiesystemen;
  • de kantoorinrichting;
  • de boeken in openbare bibliotheken,
  • ...
  2.2.4 Leasing (huurfinanciering) De toerekening van het lease-object is afhankelijk van het soort overeenkomst waarvoor de partijen hebben geopteerd en van de werkelijke uitvoering daarvan. Met inachtneming van alle omstandigheden moet van geval tot geval worden beslist aan wie het lease-object moet worden toegerekend.
  De classificatie geschiedt echter in alle gevallen volgens de regels van het Europees systeem van nationale rekeningen (financiële of operationele leasing) en moet door de leasinggever schriftelijk bevestigd worden. Die bevestiging bevat ten minste volgende gegevens :
  - aard van leasing;
  - looptijd van de overeenkomst;
  - aanschaffings- of vervaardigingsprijs van het lease-object;
  - vermelding of het lease-object in de balans van de leasinggever geactiveerd moet worden.
  2.2.4.1 Financiële leasing : activering van het lease-object in de balans van de leasingnemer (balansklasse 25) De leasingnemer moet het lease-object activeren tegen de aanschaffings- of vervaardigingsprijs. De aanschaffings- of vervaardigingsprijs is die van de leasinggever.
  Ten belope van de geactiveerde aanschaffings- of vervaardigingsprijs wordt op de passiefzijde van de balans een schuld aan de leasinggever opgenomen onder de post "schulden uit leveringen en diensten".
  De leasebedragen moeten worden opgesplitst in "interesten en kosten" en "aflossing".
  2.2.4.2 Operationele leasing/renting : activering van het lease-object in de balans van de leasinggever
  Voor de leasingnemer zijn de leasebedragen bedrijfsuitgaven en worden die bedragen in de resultatenrekening opgenomen als "huur".
  2.2.5 Vooruitbetalingen en materiële vaste activa in aanbouw (balansklasse 27)
  De materiële vaste activa in aanbouw hebben betrekking op alle te activeren uitgaven die tot op de balansdatum ontstaan zijn voor investeringen die nog niet rond zijn of nog niet in gebruik zijn genomen.
  Vooruitbetalingen op vaste activa die worden gedaan aan derden voor bestellingen waarvoor de levering van goederen of diensten nog niet plaatsgevonden heeft of nog niet gefactureerd is, worden ook hier geboekt.
  In principe moeten de materiële vaste activa in aanbouw bij voltooiing of ingebruikneming omgeboekt worden naar hun definitieve klasse.
  2.3 Tijdstip van de activering
  Voor het tijdstip van de activering is bij onroerende immateriële vaste activa het economische gezichtspunt en niet het formeel juridische (eigendomsovergang) gezichtspunt belangrijk. In de eerste plaats is doorslaggevend of het terrein/gebouw economisch gezien nog als vermogen van de verkoper of reeds als vermogen van de koper moet worden toegerekend.
  Er wordt aangenomen dat het tot het vermogen van de koper behoort zodra de koper, volgens de wil van de partijen, economisch gezien over het terrein kan beschikken, voor zover niets meer eraan in de weg staat dat de akte bij het hypotheekkantoor wordt verleden of geregistreerd.
  Voor het tijdstip van de activering van roerende immateriële vaste activa is de ontvangstdatum doorslaggevend.
  Gedeeltelijke leveringen of dienstverleningen, waarvoor geen vooruitbetalingen zijn gedaan, moeten worden geboekt op de rekening "vaste activa in aanbouw".
  Bij interne productie is het tijdstip van de uitgaven doorslaggevend voor de activering.
  2.4 Waardering
  2.4.1 Begrip
  De materiële vaste activa worden als volgt gewaardeerd :
  2.4.1.1 Balansklasse 22 (terreinen en gebouwen)
  Aanschaffings- of vervaardigingsprijs, verminderd met planmatige afschrijvingen en eventuele herwaarderingsmeerwaarden of herwaarderingsminderwaarden.
  2.4.1.2 Balansklasse 23 (installaties, machines en uitrusting) - balansklasse 24 (meubilair, materieel en rollend materieel) - balansklasse 25 (financiële leasing)
  Aanschaffings- of vervaardigingsprijs, verminderd met planmatige afschrijvingen en eventuele uitzonderlijke afschrijvingen.
  2.4.1.3 Balansklasse 27 (vooruitbetalingen en vaste activa in aanbouw)
  Aanschaffings- of vervaardigingsprijs.
  2.4.2 Aanschaffingsprijs
  2.4.2.1 Begrip "aanschaffingsprijs"
  De aanschaffingsprijs omvat alle uitgaven voor de aanschaffing (= aankoopprijs) van een goed, met inbegrip van alle bijkomende kosten die ontstaan tot het goed in gebruik kan worden genomen, verminderd met alle kortingen.
  2.4.2.2 Bijkomende aanschaffingskosten
  De bijkomende aanschaffingskosten omvatten onder meer :
  • de niet-aftrekbare btw;
  • vracht, vervoer, verpakking;
  • verzekering, inklaringskosten;
  • commissielonen, makelaarskosten, vergoedingen voor tussenpersonen;
  • kosten i.v.m. koopovereenkomsten;
  • notariskosten;
  • vergoedingen voor opzegging van huurovereenkomsten of erfdienstbaarheden bij aangekochte terreinen;
  • montagekosten;
  • planningskosten voor materiële vaste activa;
  • infrastructuurkosten;
  • ...
  2.4.2.3 Vermindering van de aanschaffingsprijs
  Kortingen bij contante betaling, rabatten, boni of andere reducties verlagen de aanschaffingsprijs. In principe moeten de kortingen bij contante betaling of boni die door leveranciers worden toegekend, van de aanschaffingsprijs worden afgetrokken.
  2.4.3 Onderscheid tussen investeringsuitgaven en onderhoudsuitgaven
  2.4.3.1 Investeringsuitgaven
  a) Principe
  Een investeringsuitgave moet geactiveerd worden wanneer de substantie van de vaste activa wordt vergroot, de aard ervan wordt gewijzigd of de kwaliteit ervan aanzienlijk beter wordt dan oorspronkelijk het geval was. De verlenging van de levensduur op zich is niet voldoende om te besluiten dat het om investeringsuitgaven gaat. Moderniseringsuitgaven zijn geen investeringsuitgaven.
  b) Voorbeelden van investeringsuitgaven
  Onder investeringsuitgaven worden inzonderheid uitgaven voor het vergroten of verbouwen van gebouwen verstaan.
  c) Waardegrenzen
  Tot een bedrag van 8.500 euro hoeft geen onderscheid te worden gemaakt tussen investeringsuitgaven en onderhoudsuitgaven. Die uitgaven worden altijd als onderhoudsuitgaven beschouwd.
  2.4.3.2 Onderhoudsuitgaven
  a) Principe
  Er is gewoonlijk een onderhoudsuitgave wanneer de uitgaven dienen om vaste activa in redelijke staat te houden, voor zover het om verbeteringen gaat waardoor de substantie van het economisch goed niet wordt vergroot, de aard ervan niet wordt gewijzigd en de kwaliteit ervan niet beter wordt dan oorspronkelijk het geval was. Ook een technische verbetering of een modernisering wordt als een onderhoudsuitgave beschouwd.
  b) Voorbeelden van onderhoudsuitgaven
  • Uitgaven voor verbouwingen en uitbreidingen, voor zover die werkzaamheden niet op een nieuwbouw lijken, bijvoorbeeld werkzaamheden voor het verplaatsen van scheidingswanden, het vervangen van ramen en deuren;
  • Uitgaven voor veranderingen die moeten worden aangebracht wegens verkeerde maatregelen;
  • Uitgaven voor tuinaanplantingen (herbeplantingen);
  • Kosten voor de montage van verplaatste machines (niet de kosten voor de eerste installatie);
  • Herstellingskosten;
  • Uitgaven voor het vernieuwen van basisvoorzieningen, zoals het vervangen van een centrale verwarming door een andere verwarmingsbron, ook als de vervangen verwarmingsinstallatie technisch nog in orde was. Het vervangen van be- en verluchtingssystemen; Het vervangen, nazien en moderniseren van personenliften.
  2.4.4 Economische goederen van geringe waarde
  Economische goederen van geringe waarde zijn bestanddelen van de vaste activa die gelijktijdig aan de volgende voorwaarden voldoen. Zij moeten :
  • verslijtbaar zijn,
  • roerend zijn,
  • op zichzelf gebruikt kunnen worden.
  De aanschaffings- of vervaardigingsprijs mag niet hoger zijn dan 500 euro. Voor de waardegrens moet worden uitgegaan van de brutowaarde (d.i. inclusief niet-aftrekbare btw, maar na aftrek van rabatten of kortingen bij contante betaling). Met het oog op vereenvoudiging kunnen economische goederen die aan de bovengenoemde voorwaarden voldoen, in het jaar van aanschaf of vervaardiging volledig en rechtstreeks als uitgave worden geboekt. Boeken van openbare bibliotheken vallen daar niet onder en moeten geactiveerd worden.
  2.4.5 Herwaardering van terreinen en gebouwen
  Terreinen en gebouwen kunnen geherwaardeerd worden als de waarde ervan wezenlijk veranderd is. Als vermoed wordt dat de waarde wezenlijk veranderd is, kan de instelling op de balansdatum een onderzoek op bijzondere waardevermindering (impairment test) uitvoeren. Indien die test op een herwaardering wijst, mag die herwaardering alleen plaatsvinden als de waardevermindering blijvend blijkt te zijn en door een extern advies of een mededeling van een andere overheidsinstantie gestaafd kan worden.
  De berekende meerwaarden/waardeverminderingen worden
  • in principe niet in de balans opgenomen onder de rekeningen voor de vaste activa zelf, maar onder de rekeningen voor de gecorrigeerde waarde (meerwaarde/waardevermindering) die worden opgesplitst overeenkomstig de rekeningen voor de vaste activa;
  • in de resultatenrekening ofwel als meerwaarde (balansklasse 79), ofwel als waardevermindering (balansklasse 69) ingeschreven.
  Zonder afbreuk te doen aan het bovenvermelde en aan de afschrijvingsregels beschreven in punt 2.4.6.2 worden de waardecorrecties uitgevoerd tot en met 31 december 2014 aangerekend op de aanschafwaarde van het betrokken onroerend goed en worden de tot dan toe uitgevoerde afschrijvingen als zodanig geboekt.
  2.4.6 Afschrijvingen
  2.4.6.1 Begrip "afschrijvingen"
  Onder "afschrijvingen" worden de bedragen verstaan die in de resultatenrekening (balansklasse 63) als uitgave worden ingeschreven om de waardevermindering van vaste activa te registreren.
  Afschrijvingen worden in principe niet gecrediteerd onder de rekeningen voor de vaste activa zelf, maar onder de rekeningen voor de afwaarderingen die overeenkomstig de rekeningen voor de vaste activa worden opgesplitst.
  2.4.6.2 Normale afschrijvingen
  Voor economische goederen met beperkte levensduur moet rekening worden gehouden met de waardevermindering door planmatige afschrijvingen van de aanschaffings- of vervaardigingsprijs. De volgende levensduren zijn van toepassing :
  Gebouwen 50 jaar
  Installaties, machines en uitrusting 10 jaar
  Meubilair, materieel en rollend materieel 5 jaar
  Rollend materieel 5 jaar
  2.4.6.3 Specifieke problematiek van de afschrijvingen
  a) Uitzonderlijke afschrijvingen
  Uitzonderlijke afschrijvingen zijn mogelijk om de volgende redenen :
  • buitengewone technische slijtage van een goed;
  • schade aan een economisch goed;
  • het niet of niet langer gebruiken van een goed.
  b) Lineaire afschrijving
  Afschrijvingen worden lineair berekend.
  c) Afschrijvingen in het slotjaar
  In het slotjaar worden geen afschrijvingen geboekt.
  d) Afschrijvingen van kosten die na de aanschaffing of vervaardiging gedaan zijn
  De uitgaven die na de aanschaffing of vervaardiging ontstaan, moeten lineair worden afgeschreven over de resterende levensduur van het hoofdobject.
  e) Afschrijvingen van tweedehandsgoederen
  Wanneer tweedehandsgoederen van derden worden verworven, wordt de afschrijving over de vermoedelijke resterende levensduur gespreid. Die afschrijving moet telkens geval voor geval worden bepaald.
  f) Aanvang van de afschrijvingen van vaste activa in aanbouw
  Bij voltooiing of ingebruikneming is een omboeking op de desbetreffende rekening voor vaste activa noodzakelijk. De afschrijving begint op de datum van voltooiing of ingebruikneming.
  g) Onroerende goederen
  Terreinen - ongeacht of ze bebouwd of niet-bebouwd zijn - worden niet afgeschreven. Gebouwen worden afgeschreven tot een restboekwaarde van 24 % van de aanschafwaarde.
  h) Kunstwerken
  Schilderijen en andere kunstwerken die duurzaam voor de werking van de instelling dienen, worden geactiveerd tegen aanschaffingsprijs en worden niet afgeschreven. Als de aanschaffingsprijs niet bekend is en er geen betrouwbare evaluatie bestaat, kunnen schilderijen en kunstwerken geboekt worden tegen een symbolische waarde van 1 euro.
  3. Financiële vaste activa (balansklasse 28)
  3.1 Indeling
  3.1.1 Overzicht
  Tot de financiële vaste activa behoren financiële deelnemingen en vorderingen op lange termijn.
  3.1.2 Indeling
  3.1.2.1 Deelnemingen
  Deelnemingen zijn belangen in het kapitaal van ondernemingen die tot doel hebben de werking van de instelling te bevorderen door een duurzame band met die onderneming te scheppen.
  3.1.2.2 Vorderingen uit leningen aan ondernemingen of instellingen
  Leningen zijn financiële vorderingen of geldvorderingen (in tegenstelling tot vorderingen voor levering van goederen en diensten). Leningen ontstaan dus regelmatig door voor een bepaalde tijd kapitaal te verstrekken met de verplichting, voor de ontvanger, om het bedrag onder de overeengekomen voorwaarden terug te betalen, doorgaans met rente.
  Afhankelijk van de bestemming van de financiële vaste activa moet worden bepaald of deze activa geboekt moeten worden als vaste activa op lange termijn onder "leningen", dan wel als financiële vordering op korte termijn onder "andere vermogensbestanddelen".
  3.2 Tijdstip van de activering
  Deelnemingen die niet volledig betaald zijn, worden slechts ten belope van het werkelijk betaalde bedrag geactiveerd. Voor zover voor het niet-gestorte kapitaal tot een storting besloten is en een stortingsdatum bepaald is, moet de storting op de actiefzijde geboekt worden onder "verwerving van deelnemingen" en op de passiefzijde tegengeboekt worden onder "schulden".
  3.3 Waardering
  3.3.1 Deelnemingen
  3.3.1.1 Aanschaffingsprijs
  Deelnemingen worden gewaardeerd op basis van de aanschaffingsprijs. De aanschaffingsprijs omvat, naast de aankoopprijs, de bijkomende aanschaffingskosten.
  3.3.1.2 Waardevermindering
  Een waardevermindering moet geboekt worden wanneer het om een blijvende waardevermindering gaat. De reden voor zo'n waardevermindering kunnen bijvoorbeeld aanhoudende verliezen zijn die ertoe leiden dat het eigen kapitaal moet worden aangesproken.
  3.3.2 Leningen
  3.3.2.1 Aanschaffingsprijs
  Leningen worden geboekt op basis van de aanschaffingsprijs.
  Als aanschaffingsprijs gelden de bedragen die telkens voor de leningen zijn aangewend. In de regel gaat het om de geldsom die aan de kredietnemer is gegeven.
  3.3.2.2 Waardevermindering
  Een waardevermindering moet geboekt worden wanneer het om een blijvende waardevermindering gaat. Punt 6.5 verderop is van overeenkomstige toepassing.
  4. Voorraden
  4.1 Indeling
  4.1.1 Overzicht
  De voorraden omvatten alle goederen die bestemd zijn om in het kader van de activiteiten verwerkt, bewerkt en/of verkocht te worden. Alleen de bestemming van een goed, en niet de aard ervan, is bepalend om het goed te boeken en in te delen in de rubriek "voorraden".
  De voorraden omvatten de grondstoffen, hulpstoffen, goederen in bewerking en diensten in uitvoering, gerede producten en handelsgoederen, alsook vooruitbetalingen op goederen in voorraad.
  4.1.2 Grondstoffen en hulpstoffen (balansklasse 30)
  Hiertoe behoren de grondstoffen, hulpstoffen, onderdelen en producten voor fabricage die aangekocht zijn bij derde leveranciers en verbonden ondernemingen.
  Grondstoffen zijn alle materialen die rechtstreeks voor het eindproduct worden gebruikt en het hoofdbestanddeel ervan vormen.
  Hulpstoffen worden eveneens voor het eindproduct gebruikt, maar zijn een ondergeschikt bestanddeel ervan. Daartoe behoort ook het verpakkingsmateriaal dat van essentieel belang is om het eindproduct te kunnen verkopen en dat in de verkoopprijs inbegrepen is.
  Verbruiksgoederen worden niet in de goederenvoorraad opgenomen. Daartoe behoren onder meer :
  • energie- en brandstoffen;
  • kantoor- en publiciteitsmateriaal;
  • schoonmaakproducten;
  • andere economische goederen van geringe waarde.
  4.1.3 Goederen in bewerking en diensten in uitvoering (balansklasse 32)
  Goederen in bewerking zijn producten in het productiestadium waarop na be- of verwerking reeds lonen en algemene kosten van toepassing zijn, zonder dat het productieproces afgesloten is. Het gaat om voorwerpen die geen grondstof of hulpstof meer zijn, maar nog geen eindproduct zijn.
  Diensten in uitvoering zijn bestellingen in uitvoering of nog niet gefactureerde prestaties. Vanuit een louter juridisch oogpunt moeten deze diensten op basis van een overeenkomst van opdracht voor leveringen of diensten beschouwd worden als vorderingen. Bij de opname in de balans naast de goederen in bewerking wordt echter rekening gehouden met de bijzondere structuur van dienstverleningsondernemingen.
  De activering van goederen in bewerking/diensten in uitvoering valt onder het materialiteitsbeginsel, met andere woorden : producten en diensten met een aanschaf- of vervaardigingswaarde van minder dan 5.000 euro worden niet op de balans genoteerd.
  4.1.4 Gereed product en handelsgoederen (balansklassen 33 en 34)
  Gereed zijn zelf vervaardigde producten eerst wanneer ze klaar zijn voor verzending en wanneer er geen be- of verwerkingskosten meer bijkomen. Een gereed product moet dus aan twee voorwaarden voldoen :
  • het moet uit eigen productie komen en
  • het productieproces moet afgesloten zijn voor het goed dat in de balans wordt opgenomen.
  Het aanbrengen van de zogenaamde buitenverpakking valt niet meer onder het productieproces, maar onder de commercialisering.
  Bij een langdurig productieproces kan er ook sprake zijn van gerede producten, wanneer gedeelten afzonderlijk geleverd en gefactureerd worden.
  Bestelde gerede producten die op de balansdatum klaar zijn om geleverd te worden, maken nog deel uit van de voorraden. Zodra de risico's op de cliënt zijn overgedragen, worden ze onder de vorderingen geboekt.
  Handelsgoederen zijn gerede producten die men niet zelf geproduceerd, bewerkt of verwerkt heeft. Het zijn ingekochte handelsartikelen die bestemd zijn om te worden doorverkocht.
  4.1.5 Vooruitbetalingen (balansklasse 36)
  Onder "vooruitbetalingen" worden alleen voorschotten geboekt die betaald zijn in het kader van bestellingen van grondstoffen, hulpstoffen en handelsgoederen. Als de leverancier reeds bij de vooruitbetaling btw verlangt en factureert en die btw aftrekbaar is, wordt hier het nettobedrag van de vooruitbetaling geboekt. Als de btw die bij de vooruitbetaling betaald is niet aftrekbaar is, maakt ook die btw deel uit van de aanschaffingsprijs die voor de vooruitbetaling geactiveerd moet worden.
  4.2 Tijdstip van de opneming in de balans
  De ontvangstdatum of het tijdstip waarop over de goederen kan worden beschikt, is bepalend voor het tijdstip waarop van derden gekochte grondstoffen, hulpstoffen of handelsgoederen in de balans worden opgenomen.
  4.3 Evaluatie
  De voorraden worden gewaardeerd tegen aanschaffings- of vervaardigingsprijs. Als de beurs- of marktprijs op de afsluitingsdag lager is, wordt die prijs in de balans opgenomen. Als de beurs- of marktprijs niet kan worden bepaald, wordt met de waarschijnlijke vervangings- of reproductiewaarde gewerkt. Door dit principe, waarbij de laagste waarde in aanmerking wordt genomen, wordt rekening gehouden met verliezen die op de referentiedatum herkenbaar, maar nog niet gerealiseerd zijn.
  5. Vorderingen
  5.1 Begrip en indeling
  5.1.1 Begrip
  Onder "vorderingen" worden de rechten geboekt voor diensten die in het kader van wederzijdse overeenkomsten reeds zijn geleverd, maar waar nog geen tegenprestatie (d.i. betaling) van de debiteur tegenover staat.
  5.1.1.1 Vorderingen uit leveringen en diensten (balansklasse 40)
  Tot de vorderingen uit leveringen en diensten behoren alle vorderingen die voortvloeien uit opdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten en uit soortgelijke overeenkomsten met derden.
  Indien vóór de balansdatum leveringen en diensten hebben plaatsgehad die nog niet gefactureerd zijn op het ogenblik dat de jaarrekening wordt opgemaakt, moet een vordering in de vorm van "op te maken factuur" in de balans verschijnen.
  Vorderingen op meer dan één jaar moeten afzonderlijk worden geboekt (balansklasse 29).
  5.1.1.2 Overige vorderingen (balansklasse 41)
  Onder "overige vorderingen" vallen alle vorderingen en overige vermogensbestanddelen, voor zover ze nergens anders kunnen worden geboekt.
  Hiertoe behoren onder meer :
  • kortlopende leningen;
  • gestorte vooruitbetalingen die geen betrekking hebben op vaste activa of voorraden;
  • voorschotten op lonen en wedden;
  • voorschotten op reiskosten, onkosten en dergelijke;
  • te innen vergoedingen die door de verzekering moeten worden betaald;
  • te innen schadevergoedingen;
  • te innen rente;
  • terug te vorderen belastingen;
  • te innen subsidies of dotaties;
  • ...
  5.2 Tijdstip van de opneming in de balans
  Vorderingen uit leveringen en diensten moeten worden geboekt wanneer de leveringen en diensten hebben plaatsgehad en gefactureerd zijn.
  Overige vorderingen uit schadevergoedingen, verzekeringsvergoedingen, terug te betalen belastingen en bijdragen moeten worden geboekt zodra de situatie is ingetreden waarin de dienst krachtens een wet of een overeenkomst moet worden verleend.
  Overige vorderingen wegens te innen subsidies en dotaties (bij de ontvanger) :
  5.2.1 Te innen subsidies (kapitaalsubsidies, werkingssubsidies,...)
  De te innen subsidies worden aan de actiefzijde van de balans als vordering geboekt, wanneer de materiële voorwaarden voor de toekenning op de balansdatum vervuld zijn en de subsidie uiterlijk op 15 februari van het volgende jaar zonder betalingsvoorbehoud toegekend is, wat betekent dat de ontvanger een schriftelijke definitieve toezegging van de gever (Europese Unie, staat, gewest, gemeenschap,...) heeft ontvangen.
  5.2.2 Te innen dotaties
  De boeking van de vordering/opbrengst geschiedt op basis van gelijke maandelijkse schijven van het recht dat voor het lopende boekjaar is vastgesteld. Als vastgestelde rechten gelden de bedragen die de dotatiegever voor het lopende boekjaar schriftelijk heeft meegedeeld, in voorkomend geval met inbegrip van de rechtzettingen die de dotatiegever wegens een wijziging van de berekeningsbasis in de dotaties van de vorige jaren heeft aangebracht.
  Bij het opstellen van een balans over minder dan één jaar moeten - in voorkomend geval - de reeds ontvangen bedragen (werkingssubsidies, dotaties) onderscheiden worden die voor de periode na de balansdatum als opbrengst in de balans verschijnen (overlopende rekeningen - passief).
  Vorderingen ten aanzien van instellingen die onder de werkingssfeer van de voorliggende indelings- en waarderingsprincipes vallen, mogen alleen worden geboekt na onderlinge afstemming.
  Bij vorderingen ten aanzien van instellingen die onder de werkingssfeer van de voorliggende indelings- en waarderingsprincipes vallen, moeten telkens tegen 31 december voor alle posten saldobevestigingen worden opgevraagd. De saldi moeten op elkaar worden afgestemd.
  Een vordering moet wegens oninbaarheid uit de boeken geschrapt (d.w.z. gestorneerd) worden wanneer de vordering naar alle waarschijnlijkheid niet meer geïnd kan worden. Geheel of gedeeltelijk uit de boeken schrappen is echter (afhankelijk van de instelling) alleen toegestaan na voorafgaande toestemming van de raad van bestuur, de minister of de Regering (zie artikel 51 van het decreet van 25 mei 2009).
  Een vordering uit vorige jaren wordt daarbij in de resultatenrekening als "uitzonderlijke kosten" geboekt. In de begrotingsboekhouding wordt het artikel van het vastgestelde recht tegelijk verminderd met de oorspronkelijke ontvangst.
  Indien bij de jaarlijkse inventaris een vordering wordt ontdekt die betrekking heeft op een vorig boekjaar en die nog niet geboekt is, moet die vordering - naargelang van de aard ervan - geregistreerd worden als vordering uit leveringen en diensten of als overige vorderingen en tegengeboekt worden als "uitzonderlijke opbrengst" (balansklasse 76).
  5.3 Evaluatie
  5.3.1 Principe
  Vorderingen moeten worden geboekt tegen aanschaffingsprijs (nominale waarde), btw inbegrepen.
  5.3.2 Activering van te innen rente
  Te innen rente moet worden geactiveerd in verhouding tot de verstreken tijd, voor zover op de balansdatum een recht op te innen rente ontstaan is. Daartoe behoren ook nalatigheidsinteresten wanneer die in een overeenkomst vastgelegd zijn. De activering van de te innen rente geschiedt los van het tijdstip van de opeisbaarheid en geschiedt in balansklasse 491 - Verkregen opbrengsten.
  5.4 Compensatie van vorderingen en schulden
  Vorderingen mogen niet gecompenseerd worden door schulden (niet-compensatiebeginsel).
  5.5 Afwaarderingen
  5.5.1 Begrip
  Afwaarderingen zijn louter boekhoudkundige correctieposten die betrekking hebben op vorderingen. In de balansen worden deze afwaarderingen op de actiefzijde van de desbetreffende vordering afgetrokken (rekening "geboekte waardeverminderingen").
  5.5.2 Afzonderlijke afwaarderingen
  Afzonderlijke afwaarderingen moeten overeenstemmen met het bedrag in kwestie of met het bedrag waarvan de inning twijfelachtig lijkt. Afwaarderingen moeten overeenstemmen met de risicobedragen. Voor de berekening van de afwaardering moet de btw die in het brutobedrag vervat is, afgetrokken worden van het bedrag van de vordering, voor zover die btw aftrekbaar is.
  Voor zover in specifieke omstandigheden geen andere benadering vereist is, gelden voor de hierna opgesomde risico's de in de tabel vermelde correctiepercentages voor nettovorderingen (zonder aftrekbare btw) :
  • gerechtelijk akkoord : 100 %;
  • gerechtelijke aanmaning : 50 %;
  • verzuim van betaling, uitstel van betaling, slechte financiële omstandigheden 25 %.
  Er is sprake van verzuim van betaling wanneer de betaling na opeisbaarheid en na herhaalde aanmaningen uitblijft.
  Forfaitaire afwaarderingen zijn niet toegestaan.
  6. Geldbeleggingen en liquide middelen (balansklasse 55)
  6.1 Begrip en indeling
  Hieronder vallen : cheques, kasgeld en tegoeden bij kredietinstellingen.
  Onder de banktegoeden worden bijvoorbeeld ook de termijnbeleggingen geboekt.
  6.1.1 Cheques
  Hier moeten alle cheques worden geboekt die ingekomen zijn, maar nog niet ter creditering aan een bank of aan derden doorgegeven zijn. Daartoe behoren ook cheques die weliswaar al doorgegeven zijn, maar nog niet door de bank gecrediteerd zijn.
  6.1.2 Kasgeld
  Tot het kasgeld behoort het geld in contanten. Tot de geldvoorraad behoren ook de vreemde valuta. Zegels - bijvoorbeeld postzegels - worden alleen bij het kasgeld meegerekend als ze als wettelijke betaalmiddel erkend zijn.
  6.1.3 Tegoeden bij kredietinstellingen
  Tegoeden moeten als vorderingen ten aanzien van binnenlandse of buitenlandse banken voortvloeien uit lopende en regelmatige handelsbetrekkingen. Hier moeten de tegoeden op rekening-courant worden geboekt, alsook de zogenaamde termijndeposito's.
  Het verrekenen van tegoeden en schulden bij verscheidene kredietinstellingen is niet toegestaan.
  6.2 Waardering
  Cheques moeten als vorderingen worden gewaardeerd. Kasgeld en banktegoeden moeten tegen nominale waarde worden gewaardeerd.
  Liquide middelen in vreemde valuta moeten worden geboekt tegen de laagste koers op de balansdatum (31 december).
  7. Eigen vermogen
  7.1 Overzicht
  Tot het eigen vermogen behoren de overgedragen resultaten (winst of verlies), alsook de kapitaalsubsidies.
  7.2 Indeling
  7.2.1 Overgedragen resultaten (balansklasse 10)
  Het gaat om de gecumuleerde winsten of verliezen van de instelling op de balansdatum (31 december).
  7.2.2 Kapitaalsubsidies (bij de ontvanger)(balansklasse 15)
  Investeringssubsidies voor vaste activa moeten in de balans worden opgenomen wanneer bij de aanschaf van materiële vaste activa niet-terugbetaalbare subsidies en dotaties worden toegekend door derden (bijvoorbeeld de staat, een gewest, gemeenschap,...). Boeken op de passiefzijde is echter alleen mogelijk bij duidelijk toegewezen subsidies of dotaties. Indien een algemene kapitaaldotatie voor de aanschaf van investeringsgoederen op lange termijn ter beschikking wordt gesteld van de instelling en de instelling daarover vrij mag beschikken, dan moet die kapitaaldotatie volledig geboekt worden als opbrengst van het lopende jaar.
  Die post moet worden gedebiteerd op basis van de resterende levensduur van de economische goederen waarvoor subsidie is toegekend, voor zover die goederen afgeschreven worden. Het debiteren geschiedt dan in de resultatenrekening onder de begrotingspost "overige financiële opbrengsten". Indien investeringssubsidies betrekking hebben op terreinen/gebouwen die niet afgeschreven worden, blijven deze subsidies onveranderd geboekt als kapitaalsubsidies in het eigen vermogen.
  Bij subsidies die onder bepaalde voorwaarden terugbetaald moeten worden, moet worden nagegaan of een economische kost bestaat, rekening houdend met het feit of de opgelegde voorwaarden al dan niet zijn vervuld. Voor zover erop gerekend moet worden dat de terugbetalingsplicht werkzaam wordt, moet die terugbetalingsplicht als schuld worden geboekt.
  N.B. Ontvangen werkingssubsidies moeten rechtstreeks in de resultatenrekening worden geboekt onder "overige opbrengsten". Een verrekening met de uitgaven voor de dekking waarvan die subsidies toegekend zijn, is principieel niet toegestaan (compensatieverbod).
  8. Voorzieningen (balansklasse 16)
  8.1 Begrip en indeling
  8.1.1 Begrip
  Voorzieningen dienen om toekomstige kosten te boeken die in het lopende of in een vroeger boekjaar veroorzaakt zijn, maar op de balansdatum nog geen aanleiding gegeven hebben tot het boeken van een schuld. De aard van de kosten moet nauwkeurig omschreven kunnen worden en het bestaan van die kosten moet op de balansdatum waarschijnlijk of zeker zijn. Het bedrag van de kosten is bij de opneming in de balans nog onzeker.
  Voorzieningen worden alleen aangelegd als er geen middelen ten laste van de vastleggingskredieten zijn vastgelegd op grond van verplichtingen die in het begrotingsjaar ontstaan of aangegaan zijn.
  8.1.2 Indeling
  8.1.2.1 Voorzieningen voor sociale verplichtingen
  De verplichting om voorzieningen aan te leggen vloeit voort uit de algemene verplichting om voorzieningen aan te leggen voor onzekere schulden.
  Hier moeten de voorzieningen voor ontslagvergoedingen worden geboekt.
  Overeenkomstig artikel 14, tweede lid, van het koninklijk besluit van 10 november 2009 hoeven geen voorzieningen voor pensioenen te worden aangelegd.
  8.1.2.2 Voorzieningen voor belastingen, met inbegrip van uitgestelde belastingen
  Er moeten voorzieningen worden aangelegd ten belope van de bedragen die uit het oogpunt van het belastingrecht tot het einde van het boekjaar ontstaan zijn. Rechtsgeldig geheven belastingen moeten worden geboekt als schulden.
  8.1.2.3 Overige voorzieningen
  Er moeten voorzieningen aangelegd worden voor :
  • grote herstellings- en onderhoudswerken;
  • lopende geschillen;
  • garanties.
  De garanties vloeien doorgaans voort uit koop- of aannemingsovereenkomsten. De garanties berusten op :
  • wettelijke garantieverplichtingen;
  • contractuele garantieverplichtingen.
  8.2 Evaluatie
  De voorzieningen moeten in de balans worden opgenomen ten belope van het bedrag dat redelijkerwijs noodzakelijk is. Het bedrag van de voorziening moet overeenstemmen met het bedrag dat nodig is om het risico te dekken of dat waarschijnlijk moet worden betaald.
  9. Schulden
  9.1 Begrip en indeling
  9.1.1 Begrip
  De verplichtingen van de instelling waarvan het bedrag en de vervaldatum op de balansdatum vaststaan, worden als schulden geboekt. Het moet gaan om lasten die op het vermogen van de instelling drukken en dus om een schuld die in de balans verschijnt.
  Schulden op meer dan één jaar moeten afzonderlijk worden geboekt (balansklasse 17).
  9.1.2 Indeling
  9.1.2.1 Schulden op meer dan één jaar die binnen het jaar vervallen (balansklasse 42)
  Het gaat hier om het kortetermijngedeelte van langetermijnleningen aan de instelling.
  9.1.2.2 Financiële schulden (balansklasse 43)
  Hier moeten alle bankschulden worden geboekt, alsook alle financiële schulden ten aanzien van derden.
  9.1.2.3 Schulden uit leveringen en diensten (balansklasse 44)
  Als schulden uit leveringen en diensten moeten de rechten worden geboekt waarvoor in het raam van bilaterale overeenkomsten al leveringen/diensten hebben plaatsgehad, maar nog geen betalingen zijn gedaan. Daartoe behoren de schulden die ontstaan uit opdrachten voor de aanneming van werken, leveringen en diensten en soortgelijke overeenkomsten met derden.
  Indien vóór de balansdatum leveringen en diensten verkregen zijn waarvoor op het tijdstip van de opmaak van de jaarrekeningen nog geen factuur ontvangen is, moet in de balans een schuld in de vorm van een "te ontvangen factuur" verschijnen.
  9.1.2.4 Schulden met betrekking tot belastingen, bezoldigingen en sociale lasten (balansklasse 45). Als belastingen gelden niet alleen die welke in de resultatenrekening als zodanig moeten worden geboekt, maar ook die welke de instelling voor derden betaalt of die voor haar wachtrekeningen vormen (b.v. btw, bedrijfsvoorheffing, roerende voorheffing).
  De schulden in het raam van bezoldigingen en sociale lasten omvatten onder meer :
  • nog te betalen lonen en wedden;
  • sociale lasten, bijdragen voor de sociale zekerheid;
  • voorzieningen voor vakantiegeld, premies, dertiende maand en andere vergoedingen;
  • ...
  9.1.2.5 Diverse schulden (balansklasse 48)
  Tot de diverse schulden behoren alle schulden die nergens anders kunnen worden geboekt.
  Hiertoe behoren onder meer :
  • de ontvangen voorschotten;
  • de schulden uit subsidies of dotaties;
  • ...
  9.2 Tijdstip van de opneming in de balans
  Schulden uit leveringen en diensten moeten in de balans worden opgenomen wanneer de leveringen en diensten hebben plaatsgehad en gefactureerd zijn.
  Diverse schulden wegens toegezegde subsidies en dotaties (bij de subsidiërende overheid) :
  9.2.1 te betalen subsidies (kapitaalsubsidies, werkingssubsidies,...)
  De schuld die uit de toezegging van subsidies ontstaat, moet worden geboekt wanneer de materiële voorwaarden voor de toekenning op de balansdatum vervuld zijn en de subsidie uiterlijk op 15 februari van het volgende jaar zonder betalingsvoorbehoud toegekend is, wat betekent dat de subsidiërende instantie een schriftelijke definitieve toezegging heeft gegeven.
  9.2.2 Te betalen dotaties :
  De boeking van de schuld/kost geschiedt op basis van gelijke maandelijkse schijven van de schuld die voor het lopende boekjaar is vastgesteld. Als vastgestelde schulden gelden de bedragen die de dotatiegever voor het lopende boekjaar schriftelijk aan de dotatieontvanger heeft meegedeeld, in voorkomend geval met inbegrip van de rechtzettingen die de dotatiegever wegens een wijziging van de berekeningsbasis in de dotaties van de vorige jaren heeft aangebracht.
  Bij het opmaken van een balans over minder dan één jaar moeten - in voorkomend geval - de reeds gedane uitgaven (werkingssubsidies, dotaties) onderscheiden worden die voor de periode na de balansdatum als kosten in de balans verschijnen (overlopende rekeningen - actief).
  Schulden ten aanzien van instellingen die onder de werkingssfeer van de voorliggende indelings- en waarderingsprincipes vallen, mogen alleen na onderlinge afstemming geboekt worden.
  Bij schulden ten aanzien van instellingen die onder de werkingssfeer van de voorliggende indelings- en waarderingsprincipes vallen, moeten telkens tegen 31 december voor alle posten saldobevestigingen worden opgevraagd. De saldi moeten op elkaar worden afgestemd.
  Indien bij de jaarlijkse inventaris een schuld wordt ontdekt die betrekking heeft op een vorig boekjaar en die nog niet geboekt is, moet die schuld - naargelang van de aard ervan - op de passiefzijde van de balans worden opgenomen als schuld uit leveringen en diensten of als overige schulden en tegengeboekt worden als "uitzonderlijke kosten" (balansklasse 66).
  9.3 Evaluatie
  9.3.1 Principe
  Schulden moeten worden gewaardeerd tegen aflossingswaarde. De aflossingswaarde stemt in de regel overeen met het bedrag waarvoor de schuld is aangegaan.
  9.3.2 Schulden in vreemde valuta
  In de regel wordt de op de balansdatum geldende afsluitingskoers als basis gebruikt.
  9.3.3 Compensatie van schulden
  Schulden mogen principieel niet gecompenseerd worden met vorderingen.
  10. Overlopende rekeningen
  10.1 Begrip
  Volgende posten worden als overlopende rekeningen opgenomen :
  • de posten die uitgaven en ontvangsten van vóór de balansdatum bevatten, voor zover ze een kost of een opbrengst voor een bepaalde periode na die datum vertegenwoordigen;
  • opbrengsten en kosten van het afgelopen boekjaar die pas later tot ontvangsten of uitgaven leiden.
  Overlopende rekeningen ten aanzien van instellingen die onder de werkingssfeer van de voorliggende indelings- en waarderingsprincipes vallen, moeten in aanmerking worden genomen in de saldobevestigingen van de vorderingen/schulden op 31 december.
  Er wordt alleen met overlopende rekeningen gewerkt als die als afzonderlijk bedrag de waarde van 500 euro overschrijden en als hun som de drempel van 1 % ten opzichte van de som van de balans overschrijdt en die rekeningen aldus een wezenlijke invloed op het getrouwe beeld van de balans hebben.
  10.2 Overlopende rekeningen (actief) (balansklassen 490 en 491)
  Hier moeten onder meer de volgende posten worden ondergebracht :
  10.2.1 Kosten die na de balansdatum zijn betaald (= over te dragen kosten)
  • rente (kredietnemer);
  • huur- en pachtgelden (huurder);
  • verzekeringspremies;
  • werkingssubsidies;
  • dotaties;
  • ...
  Eenmalige hogere uitgaven voor de spreiding van bijvoorbeeld publiciteitskosten mogen niet worden opgenomen, aangezien zulke kosten niet op een bepaalde periode na de balansdatum slaan.
  10.2.2 Opbrengsten van het afgelopen boekjaar die eerst in het jaar daarop tot ontvangsten leiden (= verkregen opbrengsten)
  • rente (kredietgever);
  • huur- en pachtgelden (verhuurder);
  • ...
  10.3 Overlopende rekeningen (passief) (balansklassen 492 en 493)
  Hier moeten onder meer de volgende posten worden ondergebracht :
  10.3.1 Opbrengsten die na de balansdatum zijn geïnd (= over te dragen opbrengsten)
  • ontvangen rente (kredietgever);
  • huur- en pachtgelden (verhuurder);
  • werkingssubsidies;
  • dotaties;
  • ...
  10.3.2 De kosten van het afgelopen boekjaar die eerst in het jaar daarop tot uitgaven leiden (= toe te rekenen kosten)
  • rente (kredietnemer);
  • ontvangen huur- en pachtgelden (huurder);
  • verzekeringspremies;
  • ...
  11. Resultatenrekening : kosten
  11.1 Grondstoffen, handelsgoederen en onderleveranciers (balansklasse 60)
  Onder "materiaalkosten" wordt het materiaal gefactureerd dat in het kader van het productie- of dienstverleningsproces wordt verbruikt of ingezet. Ontvangen diensten zijn diensten van derden die, net zoals het materiaalverbruik, in het productieproces vloeien, bijvoorbeeld materiaalbewerking.
  Indien overeenkomstig punt 4 van deze waarderingsprincipes een voorraad wordt bijgehouden, moet de wijziging van de voorraden ten opzichte van het vorige jaar ook minstens één keer per jaar op 31 december in die balansklasse worden vermeld.
  11.2 Diverse diensten en goederen (balansklasse 61)
  Hier worden alle andere exploitatiekosten geboekt die nog voor de dienstverlening of voor de productie nodig zijn en die in de regel van derden komen.
  Voorbeelden van andere diensten en goederen zijn :
  • huurgelden en huurlasten;
  • onderhouds- en herstelkosten;
  • lopende kosten (energie, bijkomende kosten, kantoorbenodigdheden);
  • telefoon- en portokosten;
  • verzekeringspremies;
  • representatiekosten;
  • reis- en vervoerkosten;
  • uitzendkrachten en presentiegelden;
  • erelonen en diverse kosten.
  11.3 Loonkosten (balansklasse 62)
  Tot de loonkosten behoren onder meer :
  • de brutoloonkost, met inbegrip van alle sociale uitkeringen die aan de personeelsleden van de instelling worden betaald;
  • kosten van voortgezette opleidingen voor het personeel en in voorkomend geval examen- en inschrijvingsgeld;
  • verzekeringskosten die betrekking hebben op het personeel;
  • uitgaven voor werk- en veiligheidskledij;
  • kosten voor personeelswerving.
  Onder de loonkosten wordt alleen het personeel van de instelling geboekt, maar geen uitzendkrachten, mensen die onder een aannemingsovereenkomst werken, zelfstandigen of bijvoorbeeld consultants.
  11.4 Afschrijvingen en voorzieningen (balansklasse 63)
  Hier worden de afschrijvingen geboekt die onder de punten 1 en 2 van deze waarderingsprincipes worden beschreven.
  Hier worden de voorzieningen voor toekomstige kosten geboekt die onder punt 8 van deze waarderingsprincipes worden beschreven, met uitzondering van de voorzieningen voor vakantiegeld en andere sociale verplichtingen.
  Boekingen in deze balansklasse hebben in de regel geen uitwerking op de begrotingsboekhouding die wordt beschreven in hoofdstuk III van het decreet van 25 mei 2009 houdende het financieel reglement van de Duitstalige Gemeenschap.
  11.5 Andere kosten (balansklasse 64)
  De andere kosten omvatten alle operationele kosten van de instelling die niet onder de balansklassen 60 tot 63 vallen.
  Voorbeelden van andere kosten zijn :
  • belastingen en taksen;
  • toegekende toelagen en subsidies.
  11.6 Financiële kosten (balansklasse 65)
  De financiële kosten omvatten alle rentelasten en bankkosten. Ook de kortingen bij contante betaling van klantenfacturen worden hier geboekt.
  11.7 Uitzonderlijke kosten (balansklasse 66)
  Tot het uitzonderlijk resultaat behoren alle kosten en opbrengsten die geen rechtstreeks verband houden met de eigenlijke activiteit van de instelling.
  11.8 Waardeverminderingen (balansklasse 69)
  Overeenkomstig punt 2.4.5 van deze waarderingsprincipes worden in deze klasse de niet-gerealiseerde waardeverminderingen door herwaarderingen geboekt. Hier worden ook de niet-gerealiseerde waardeverminderingen op financiële vaste activa en de waardeverminderingen op klanten en overige vorderingen geboekt.
  12. Winst- en verliesrekening : opbrengsten
  12.1 Omzet (balansklasse 70)
  In deze balansklasse worden opbrengsten geboekt die door de verkoop van goederen of diensten ontstaan. Voorbeelden van omzetopbrengsten zijn :
  • verkoop van maaltijden of levensmiddelen;
  • verkoop van afval;
  • huurinkomsten (verhuur op korte termijn).
  12.2 Geactiveerde interne productie (balansklasse 72)
  Interne productie verwijst naar de prestaties van een instelling die niet aan derden verkocht worden (externe prestaties of prestaties door derden), maar intern gebruikt worden. Geactiveerde interne productie wordt alleen geboekt indien overeenkomstig de punten 1 en 2 van deze waarderingsprincipes kosten geactiveerd moeten worden en het bedrag met bewijsstukken verantwoord kan worden.
  12.3 Andere opbrengsten (balansklasse 74)
  De andere opbrengsten omvatten de operationele opbrengsten van de instelling die niet door de verkoop van goederen en diensten zijn ontstaan en die niet als geactiveerde interne productie worden beschouwd.
  Voorbeelden van andere opbrengsten zijn :
  • subsidies;
  • rechten;
  • huurinkomsten (verhuur op lange termijn);
  • premies;
  • terugbetaling van kosten door derden.
  12.4 Financiële opbrengsten (balansklasse 75)
  De financiële opbrengsten omvatten alle opbrengsten uit effecten, deelnemingen, geldbeleggingen, toegekende leningen en banktegoeden. Hier worden ook de kortingen bij betaling van leveranciersrekeningen en de opbrengsten uit kapitaalsubsidies geboekt.
  12.5 Uitzonderlijke opbrengsten (balansklasse 76)
  Tot de uitzonderlijke opbrengsten behoren de opbrengsten die geen rechtstreeks verband houden met de eigenlijke activiteit van de instelling.
  Voorbeelden van uitzonderlijke opbrengsten zijn :
  • Gerealiseerde meerwaarden op vaste activa;
  • giften en sponsoring;
  • verzekeringsvergoedingen.
  12.6 Belastingen (balansklasse 77)
  In deze klasse worden alle belastingopbrengsten en terugbetalingen van belastingen geboekt.
  12.7 Waardeverhogingen (balansklasse 79)
  Overeenkomstig punt 2.4.5 van deze waarderingsprincipes worden in deze klasse de niet-gerealiseerde herwaarderingsmeerwaarden geboekt. Hier worden ook de niet-gerealiseerde meerwaarden op financiële vaste activa geboekt.
  13. Bestemming van het resultaat
  Het resultat van het boekjaar wordt berekend door alle kosten en opbrengsten van een jaar te compenseren. Het zo berekende jaaroverschot of jaartekort moet tegen 31 december op het nettoactief van de instelling worden geboekt door een omboeking via de balansklassen 68 of 78.
INSTITUTIONS DE LA COMMUNAUTE GERMANOPHONE :
Plan comptable uniforme
Classe du bilan Libellé
Sous-classe du bilan/libellé
Rubrique Libellé
Classe 1 Capitaux propres, provisions et dettes à long terme
10 - Actif net, passif net
101 Actif net
108 Passif net (-)
15 - Subventions en capital
150 Subventions en capital
16 - Provisions
163 Provisions pour risques et charges
17 - Dettes à plus d'un an
176 Leasing et emprunt > 1 an
Classe 2 Immobilisations et créances à long terme
21 - Immobilisations incorporelles
212 Concessions, brevets, licences, logiciels, banques de données
22 - Terrains et bâtiments
220 Terrains pour bâtiments administratifs et scolaires
222 Terrains non-bâtis
223 Bâtiments administratifs et scolaires
224 Terrains et bâtiments non dissociables
23 - Installations, machines et outillage
230 Installations
231 Machines
232 Outillage
24 - Mobilier et matériel, matériel roulant
240 Matériel roulant
243 Matériel informatique
244 Matériel de bureau et mobilier
245 Matériel/mobilier de nature généralement quelconque
246 Bibliothèque
247 OEuvres d'art
248 Animaux
25 - Leasings
250 Terrains et bâtiments détenus en location-financement
251 Installations, machines et outillage détenus en location-financement
252 Matériel, mobilier, matériel roulant détenus en location-financement
27 - Immobilisations corporelles en cours et acomptes versés
270 Immobilisations corporelles en cours et acomptes
28 - Immobilisations financières
280 Participations dans des entreprises liées
281 Créances sur des entreprises liées
288 Cautions
29 - Créances à plus d'un an
290 Créances pour livraisons de marchandises et prestations de services > 1 an
291 Créances diverses > 1 an
Classe 3 En-cours et stocks
  
30 - Stocks
300 Stocks
360 Acomptes versés sur stocks
Classe 4 Créances et dettes à court terme
40 - Créances pour livraisons de marchandises et prestations de services
400 Créances clients
403 Créances fournisseurs
404 Factures à établir
406 Acomptes versés
41 - Autres créances
411 Créances envers l'administration de la T.V.A.
412 Créances envers d'autres institutions
416 Créances diverses
418 Cautions payées
42 - Dettes échéant dans l'année
422 Amortissement en capital sur location-financement < 1 an
423 Amortissement en capital sur emprunts < 1 an
424 Amortissement en capital sur financements alternatifs < 1 an
43 - Dettes financières
430 Emprunts à terme
44 - Dettes pour livraisons de marchandises et prestations de services
440 Dettes fournisseurs
443 Dettes clients
444 Factures à recevoir
448 Dettes fournisseurs diverses
45 - Dettes fiscales, salariales et sociales
451 Dettes envers l'administration de la T.V.A.
452 Impôts et taxes à payer
453 Précompte professionnel
454 Cotisations de sécurité sociale ONSS
455 Rémunérations/traitements
456 Congés payés
459 Charges sociales diverses
48 - Autres dettes
482 Dettes envers d'autres institutions
483 Remboursement à des tiers
489 Autres dettes diverses
49 - Compte de régularisation
490 Charges à reporter
491 Produits acquis
492 Charges à imputer
493 Produits à reporter
Classe 5 Placements de trésorerie et valeurs disponibles
51 - Actions et parts
510 Actions et parts
52 - Titres à revenus fixes
520 Titres à revenus fixes
53 - Dépôts à terme et comptes d'épargne
530 Dépôts à terme et comptes d'épargne
55 - Valeurs disponibles
550-553 Comptes bancaires courants
556 Livres de caisse
558 Mouvements de fonds et transferts
58 - Virements internes
580 Comptes de virements internes
Classe 6 Charges
60 - Matières premières, marchandises achetées, sous-traitants
600 Achat de matières premières
601 Achat de fournitures consommables en vue de la production
602 Achat de prestations de services
604 Achat de marchandises
608 Prélèvements
609 Variations des stocks
61 - Autres livraisons de marchandises et prestations de services
610 Frais locatifs et charges locatives
611 Frais d'entretien et de réparation
612 Frais généraux (énergie, frais accessoires, matériel de bureau)
613 Frais de téléphone et de port
614 Assurances
615 Frais de représentation et cotisations
616 Frais de transport et de déplacement
617 Personnel intérimaire
618 Jetons de présence
619 Honoraires et droits divers
62 - Frais de personnel
620 Rémunérations, pécules de vacances et primes de fin d'année
621 Cotisations de sécurité sociale (employeurs)
622 Cotisations patronales (diverses)
623 Autres frais de personnel
629 Traitements dans l'enseignement
63 - Amortissements et réductions de valeur
631 Amortissement - immobilisations incorporelles
633 Amortissement - bâtiments
634 Amortissement - installations, machines et outillage
635 Amortissement - mobilier, matériel, matériel roulant
636 Amortissement - leasings et provisions
64 - Autres charges
640 Impôts et taxes
643 Subsides
648 Allocations d'études
65 - Charges financières
650 Intérêts
658 Frais bancaires
66 - Charges exceptionnelles
663 Réalisation d'actifs immobilisés (moins-values)
668 Dettes actées des exercices antérieurs
68 - Affectation du résultat
680 Affectation du résultat
69 - Moins-values
694 Moins-value sur terrains et bâtiments
696 Moins-value sur créances
697 Moins-value sur créances
Classe 7 Produits
70 - Chiffre d'affaires
700 Repas
701 Ventes via distributeurs, ventes de boissons et de glaces
703 Travaux sur demande
705 Vente de déchets
707 Recettes et charges locatives (location à court terme)
708 Autres
72 - Production immobilisée
720 Production immobilisée
74 - Autres produits
740 Subsides
745 Redevances
746 Recettes locatives - immeubles (locations à long terme)
747 Recettes locatives - biens meubles (locations à long terme)
748 Primes et remboursement de frais par des tiers
749 Remboursement de frais par le personnel et autres produits
75 - Produits financiers
750 Intérêts
753 Subsides en capital
756 Escompte obtenu
758 Intérêts sur primes
76 - Produits exceptionnels
763 Réalisation d'actifs immobilisés (plus-values)
768 Autres produits exceptionnels
769 Sponsoring/dons
77 - Impôts
771 Remboursements d'impôts
78 - Affectation du résultat
780 Affectation du résultat
79 - Plus-values
794-795 Plus-values
796 Plus-values sur immobilisations financières
Art. N2. Annexe 7. - Principes de classification et d'évaluation présidant à l'établissement des comptes annuels de la comptabilité financière de toutes les institutions de la Communauté germanophone
  1. Immobilisations incorporelles (classe de bilan 21)
  1.1 Notion
  Doivent être inscrits ici les droits suivants :
  Concessions, brevets, licences (pour logiciels, banques de données,...), droits de marque, d'auteur et d'édition,...
  1.2 Evaluation
  Les immobilisations incorporelles sont évaluées à leur prix d'acquisition ou de production, diminué des amortissements périodiques et exceptionnels, le cas échéant.
  Le prix d'acquisition comprend la T.V.A. non déductible.
  1.3 Amortissements
  Les immobilisations incorporelles dont la durée d'utilisation économique est limitée dans le temps font l'objet d'amortissements périodiques du prix d'acquisition ou de production afin de tenir compte de leur dépréciation. Dans la mesure où aucune durée dérogatoire n'est prévue contractuellement, une durée d'utilisation présumée de quatre ans s'applique (c-à-d. un taux annuel d'amortissement de 25 %).
  2. Immobilisations corporelles
  2.1 Notion "immobilisations corporelles"
  Seuls sont inscrits comme immobilisations corporelles les biens physiques qui ont vocation à durer (plus d'un an).
  2.2 Classification des immobilisations corporelles
  2.2.1 Terrains et bâtiments (classe de bilan 22)
  Tous les terrains bâtis et non bâtis doivent être comptabilisés séparément. Les terrains sont considérés comme bâtis, même lorsque la construction est partielle. Les terrains avec immeubles en construction doivent déjà être comptabilisés à ce moment comme "bâtis". Un terrain est considéré comme non bâti lorsqu'il peut être valorisé seul, tel quel.
  Les bâtiments sont des constructions sur terrain propre ou appartenant à autrui qui
  •, par une enceinte physique, protègent les personnes ou les biens contre des influences extérieures;
  • permettent le séjour de personnes;
  • sont intimement ancrées dans le sol;
  • montrent une certaine résistance et
  • sont fixes.
  Font partie des "bâtiments" les installations de base telles que
  • l'éclairage;
  • les installations collectives de chauffage et production d'eau chaude;
  • les systèmes d'aération, à savoir les installations servant à rendre possible, voire plus agréable, le séjour de personnes dans des pièces;
  • les systèmes d'irrigation et de drainage, à savoir les installations faisant partie de l'équipement sanitaire ainsi que
  • les ascenseurs.
  Les aménagements extérieurs sont considérés comme des terrains bâtis. En font notamment partie les routes, ponts, voiries, pavages, places aménagées, y compris les parkings, les clôtures massives, les murs d'enceinte, les murs de soubassement, les installations sportives, les fondations massives, les canalisations, les couloirs sous voie et les coursives souterraines.
  Lors d'intégration dans des biens loués, il faut ici aussi enregistrer à l'actif le prix d'acquisition ou de production de modifications physiques y afférentes. Le prix d'acquisition ou de production d'investissements divers dans des biens donnés en location, tels les installations d'alimentation, les interphones ou les installations techniques, doit être inscrit sous le poste "mobilier et matériel".
  2.2.2 Installations, machines et outillage (classe de bilan 23)
  Les éléments patrimoniaux à inscrire ici servent en principe aux activités des institutions. En font partie :
  • les engins de travaux;
  • les installations de production et de distribution d'énergie;
  • les cuves de stockage ainsi que l'ensemble des fondations, supports...;
  • les outils;
  • ...
  Les pièces de rechange et les accessoires d'une machine doivent être enregistrés à l'actif avec la machine, dans la mesure où ils font partie de l'acquisition initiale.
  2.2.3 Mobilier et matériel, matériel roulant (classe de bilan 24)
  Sont inscrits ici :
  • le parc de véhicules;
  • les installations de traitement de l'information;
  • les installations de communication;
  • les équipements de bureau;
  • les livres dans les bibliothèques publiques;
  • ...
  2.2.4 Leasing (location-financement) L'imputation du bien détenu en location-financement dépend du type de contrat choisi par les parties et de son exécution réelle. Compte tenu de l'ensemble des circonstances, il faut décider au cas par cas à qui sera imputé le bien détenu en location-financement.
  La classification s'opère toutefois, dans tous les cas, conformément aux règles du système européen de comptabilité nationale (leasing financier ou opérationnel) et doit être confirmée par écrit par le bailleur. Cette confirmation contiendra au moins les données suivantes :
  - nature du leasing;
  - durée du contrat;
  - prix d'acquisition ou de production du bien détenu en location-financement;
  - mention si le bien détenu en location-financement doit être enregistré à l'actif du bilan du bailleur.
  2.2.4.1 Leasing financier : Enregistrement du bien détenu en location-financement à l'actif du bilan du preneur (classe de bilan 25) : Le preneur doit inscrire le bien détenu en location-financement à l'actif à son prix d'acquisition ou de production. Le prix d'acquisition ou de production retenu est celui du bailleur.
  Il faut inscrire au passif, à concurrence du prix d'acquisition ou de production enregistré à l'actif, une dette envers le bailleur, et ce dans les "dettes pour livraisons de marchandises et prestations de services".
  Les tranches seront réparties en "intérêts et frais" d'une part et "amortissements" d'autre part.
  2.2.4.2 Leasing/Renting opérationnel : Enregistrement du bien détenu en location-financement à l'actif du bilan du bailleur
  Pour le preneur, les tranches sont des charges d'exploitation et sont inscrites au compte de résultats en tant que loyers.
  2.2.5 Acomptes versés et immobilisations corporelles en cours (classe de bilan 27)
  Les immobilisations corporelles en cours concernent toutes les charges échues à la date d'établissement du bilan mais restant à enregistrer à l'actif pour des investissements qui ne sont pas encore terminés ou mis en service.
  Seront également inscrits ici les acomptes sur immobilisations versés à des tiers pour des commandes lorsque la livraison ou la prestation de service n'est pas encore intervenue ou facturée.
  Le transfert définitif de l'immobilisation corporelle en cours dans sa classe définitive doit, en principe, s'opérer au moment de l'achèvement ou de la mise en service.
  2.3 Moment de l'enregistrement à l'actif
  Le point de vue économique et non le point de vue juridique formel (transfert de propriété) est pris en considération pour déterminer la date d'enregistrement à l'actif des actifs immobilisés immeubles. Il convient en premier lieu de vérifier si le terrain/le bâtiment est encore économiquement inscrit au patrimoine du vendeur ou déjà inscrit à celui de l'acheteur.
  L'appartenance au patrimoine de l'acheteur est supposée dès l'instant où celui-ci, selon la volonté des parties, peut disposer économiquement de l'actif immobilisé, dans la mesure où plus rien ne s'oppose à la passation de l'acte/l'enregistrement auprès du bureau des hypothèques.
  En ce qui concerne les actifs immobilisés meubles corporels, c'est la date d'entrée qui détermine le moment de l'enregistrement à l'actif du bilan.
  Les livraisons et prestations de services partielles, pour lesquelles aucun acompte n'a été versé, seront imputées au compte "immobilisations corporelles en cours".
  En cas de production immobilisée en régie propre, c'est le moment de la charge qui détermine l'enregistrement à l'actif.
  2.4 Evaluation
  2.4.1 Notion
  Les immobilisations corporelles sont évaluées comme suit :
  2.4.1.1 classe de bilan 22 (terrains et bâtiments)
  le prix d'acquisition ou de production, diminué des amortissements périodiques, et le cas échéant les plus/moins-values de réévaluation;
  2.4.1.2 classe de bilan 23 (machines, installations et outillage), classe de bilan 24 (mobilier, matériel et matériel roulant), classe de bilan 25 (leasing financier)
  le prix d'acquisition ou de production, diminué des amortissements périodiques et exceptionnels, le cas échéant;
  2.4.1.3 classe de bilan 27 (acomptes versés et immobilisations corporelles en cours) :
  le prix d'acquisition ou de production.
  2.4.2 Prix d'acquisition
  2.4.2.1 Notion "prix d'acquisition"
  Font partie du prix d'acquisition toutes les charges engagées pour l'acquisition (prix d'achat) d'un bien corporel, y compris les frais accessoires à payer jusqu'à ce que l'immobilisation puisse être mise en oeuvre, déduction faite des remises.
  2.4.2.2 Frais accessoires d'acquisition
  Font entre autres partie des frais accessoires d'acquisition :
  • la T.V.A. non déductible;
  • le fret, le transport, l'emballage;
  • les assurances, les frais de dédouanement;
  • les commissions, frais de courtage et d'intermédiaires;
  • les frais du contrat de vente;
  • les frais de notaire;
  • les indemnités pour la résiliation de contrats de bail ou l'extinction de servitudes grevant des terrains acquis;
  • les frais de montage;
  • les frais de projet pour les immobilisations corporelles;
  • les frais de mise en exploitation;
  • ...
  2.4.2.3 Diminution du prix d'acquisition
  Escomptes, rabais, boni et autres remises diminuent le prix d'acquisition. En principe, le prix d'acquisition sera diminué des montants accordés à titre d'escompte ou de bonus par les fournisseurs.
  2.4.3 Distinction entre dépenses d'investissement et d'entretien
  2.4.3.1 Dépenses d'investissement
  a) Principe
  Une dépense d'investissement doit être enregistrée à l'actif lorsque la substance de l'immobilisation augmente, que sa nature est modifiée ou que sa qualité s'améliore sensiblement. La seule prolongation de la durée d'utilisation ne permet pas de conclure à une dépense d'investissement. Une dépense de modernisation n'est pas une dépense d'investissement.
  b) Exemples de dépenses d'investissement
  Par dépense d'investissement, l'on entend notamment les charges pour des travaux d'agrandissement et de transformation de bâtiments.
  c) Valeurs plafonds
  Jusqu'à un montant de 8.500 euros, il ne faut pas opérer de distinction entre dépense d'investissement et d'entretien. Ces charges sont toujours considérées comme des dépenses d'entretien.
  2.4.3.2 Dépenses d'entretien
  a) Principe
  Une dépense d'entretien survient généralement lorsque les charges servent à conserver une immobilisation dans un état raisonnable, dans la mesure où les améliorations n'impliquent pas que la substance du bien de consommation augmente, que sa nature est modifiée ou que sa qualité s'améliore au-delà de son état initial. Une amélioration technique ou de modernisation est considérée comme une dépense d'entretien.
  b) Exemples de dépenses d'entretien
  • dépenses pour transformation et agrandissement tant que ces travaux ne ressemblent pas à une nouvelle construction, par exemple pour la pose de cloisons, le remplacement de portes et fenêtres;
  • dépenses pour des modifications dues à des mesures inadéquates;
  • dépenses pour l'aménagement (le réaménagement) de jardins;
  • frais de montage pour des machines transformées (pas les frais de première installation);
  • frais de réparation;
  • charges de renouvellement pour des installations de base, comme pour passer du chauffage central à un autre mode de chauffage, même si l'installation remplacée était encore en ordre de marche. Remplacement de systèmes d'aération. Remplacement, sécurisation et modernisation d'ascenseurs.
  2.4.4 Biens économiques de peu de valeur
  Les biens économiques de peu de valeur sont des éléments des immobilisations remplissant concomitamment les conditions suivantes. Ils doivent :
  • être sujets à l'usure;
  • être meubles;
  • pouvoir être utilisés seuls.
  Le prix d'acquisition ou de production ne doit pas dépasser 500 euros. Pour la valeur plafond, l'on prend la valeur brute (T.V.A. non déductible comprise, après déduction toutefois des remises et escomptes). Pour des raisons de simplification, les biens économiques remplissant les conditions susmentionnées peuvent, l'année de leur acquisition ou de leur production, être comptabilisés directement, à 100 %, comme charge. Les livres des bibliothèques publiques ne sont pas concernés; ils doivent être enregistrés à l'actif.
  2.4.5 Réévaluation des terrains et bâtiments
  Les terrains et bâtiments peuvent faire l'objet d'une réévaluation s'il y a modification essentielle de leur valeur. Si une telle modification de valeur est suspectée, l'institution peut mener un test de validité à la date de clôture du bilan. S'il conduit à une réévaluation, celle-ci ne peut intervenir que si elle s'avère durable et peut être prouvée par un avis externe ou une communication d'une autre autorité.
  Les plus-values et les moins-values calculées
  • ne sont, en principe, pas portées au bilan dans les immobilisations elles-mêmes mais bien dans les comptes de correction de valeur (plus-value/moins-value), lesquels seront ventilés conformément aux comptes d'immobilisation;
  • sont inscrites au compte de résultats soit comme plus-value (classe de bilan 79) ou comme moins-value (classe de bilan 69).
  Sans préjudice de cela ni des règles d'amortissement décrites au point 2.4.6.2, les corrections de valeur menées jusqu'au 31 décembre 2014 sont ajoutées à la valeur d'acquisition du bien immobilier concerné et les amortissements réalisés jusqu'à cette date enregistrés en tant que tels.
  2.4.6 Amortissements
  2.4.6.1 Notion "amortissements"
  Par "amortissements", l'on entend les montants qui sont inscrits en charges dans le compte de résultats (classe de bilan 63) pour prendre en compte la dépréciation des immobilisations.
  En principe, les amortissements ne sont pas enregistrés dans les immobilisations elles-mêmes mais bien dans les comptes de correction de valeur (plus-value/moins-value), lesquels seront ventilés conformément aux comptes d'immobilisation.
  2.4.6.2 Amortissements normaux
  Pour les biens économiques dont la durée d'utilisation est limitée, la dépréciation fait l'objet d'amortissements périodiques du prix d'acquisition ou de production. Les durées d'utilisation suivantes s'appliquent :
  Bâtiments : 50 ans
  Machines, installations et outillage 10 ans
  Mobilier et matériel 5 ans
  Matériel roulant 5 ans
  2.4.6.3 Questions spécifiques quant aux amortissements
  a) Amortissements exceptionnels
  De tels amortissements peuvent résulter :
  • de l'usure technique anormale d'un bien;
  • de dommages affectant un bien économique;
  • de la mise hors d'usage/de la non-utilisation d'un bien.
  b) Amortissement linéaire
  Les amortissements sont calculés de façon linéaire.
  c) Amortissements dans l'année de sortie
  Aucun amortissement ne sera enregistré l'année de sortie.
  d) Amortissements des frais encourus postérieurement à l'acquisition et la production
  Les frais encourus postérieurement à l'acquisition et la production font l'objet d'un amortissement linéaire sur la durée d'utilisation restante de l'objet principal.
  e) Amortissements pour des biens économiques acquis d'occasion
  Lorsque des biens sont acquis d'occasion à des tiers, l'amortissement tient compte de la durée probable d'utilisation restant à courir. Celle-ci sera fixée au cas par cas.
  f) Début des amortissements pour immobilisations corporelles en cours
  Lors de l'achèvement ou de la mise en service, il est nécessaire d'opérer un transfert sur le compte d'immobilisations correspondant. L'amortissement débute au moment de l'achèvement ou de la mise en service.
  g) Biens immobiliers
  Les terrains, tant bâtis que non bâtis, ne font pas l'objet d'amortissements. Les bâtiments sont amortis jusqu'à une valeur résiduelle représentant 24 % de la valeur d'acquisition.
  h) OEuvres d'art
  Les peintures et autres oeuvres d'art qui servent durablement à l'activité sont inscrites à l'actif pour leur prix d'acquisition et ne sont pas amorties. Si le prix d'acquisition n'est pas connu et qu'il n'existe pas d'évaluation fiable, les peintures et oeuvres d'art peuvent être enregistrées pour une valeur symbolique d'1 euro.
  3. Immobilisations financières (classe de bilan 28)
  3.1 Classification
  3.1.1 Aperçu
  Font partie des immobilisations financières les participations et créances à long terme de caractère financier.
  3.1.2 Classification
  3.1.2.1 Participations
  Les participations sont des parts de capital d'une entreprise et visent à favoriser l'activité de l'institution par la création d'un lien durable avec l'entreprise concernée.
  3.1.2.2 Créances nées de prêts consentis à des entreprises ou à des institutions
  Les prêts sont des créances financières ou en capital (contrairement aux créances pour livraisons de marchandises et prestations). Il y a généralement prêt lorsqu'il y a apport de capital pour un certain temps avec obligation pour le bénéficiaire de rembourser le montant aux conditions convenues et, en règle générale, avec intérêt.
  Suivant la destination de l'immobilisation financière, il faudra décider d'inscrire le montant comme un placement à long terme sous "prêts" ou comme créance financière à court terme sous "autres éléments patrimoniaux".
  3.2 Moment de l'enregistrement à l'actif
  Les participations qui ne sont pas entièrement libérées ne sont portées à l'actif qu'à concurrence du montant effectivement libéré. Dans la mesure où, pour les apports en cours, une libération a été décidée et fixée dans le temps, elle doit être enregistrée à l'actif sous "acquisition de participations" et, en contrepartie, au passif sous "dettes".
  3.3 Evaluation
  3.3.1 Participations
  3.3.1.1 Prix d'acquisition
  Les participations sont évaluées à leur prix d'acquisition. Le prix d'acquisition comprend, outre le prix d'achat, les frais accessoires d'acquisition.
  3.3.1.2 Moins-value
  Il faut procéder à l'enregistrement d'une moins-value lorsqu'elle est durable. Celle-ci peut être motivée, par exemple, par des pertes croissantes entraînant une dépréciation du capital propre.
  3.3.2 Prêts
  3.3.2.1 Prix d'acquisition
  Les prêts sont comptabilisés à leur prix d'acquisition.
  Sont considérés comme prix d'acquisition les montants engagés pour les prêts en question. En règle générale, il s'agit de la somme remise à l'emprunteur.
  3.3.2.2 Moins-value
  Il faut procéder à l'enregistrement d'une moins-value lorsqu'elle est durable. Le point 6.5. est appliqué mutatis mutandis.
  4. Stocks
  4.1 Classification
  4.1.1 Aperçu
  Font partie des stocks tous les biens destinés à être transformés, façonnés et/ou vendus dans le cadre des activités. Seule la destination d'un bien et non sa nature est déterminante pour la comptabilisation et la classification comme élément de stock.
  Font partie des stocks les matières premières et les consommables, les encours de fabrication et services en cours de prestation, les produits finis et marchandises ainsi que les acomptes versés sur des éléments de stock.
  4.1.2 Matières premières et consommables (classe de bilan 30)
  En font partie les matières premières et les consommables, les pièces et les produits destinés à la fabrication achetés auprès de fournisseurs tiers ou d'entreprises liées.
  Les matières premières sont ensuite toutes les matières utilisées directement dans le produit fini et en constituant l'élément essentiel.
  Les matières consommables se retrouvent également dans le produit fini, mais n'en constituent qu'un élément secondaire. En fait également partie l'emballage qui est essentiel pour la commerciabilité du produit fini et est compris dans le prix de vente.
  Les biens de consommation au sens consumériste ne sont pas repris dans les stocks. En font notamment partie :
  • les produits énergétiques et carburants;
  • le matériel de bureau et de publicité;
  • les produits d'entretien;
  • d'autres biens économiques de peu de valeur.
  4.1.3 Encours de fabrication et services en cours de prestation (classe de bilan 32)
  Les encours de fabrication sont les matériaux qui se trouvent au stade de la production, auxquels s'appliquent déjà des salaires et coût généraux après le façonnage ou la transformation, sans que le processus de production ne soit achevé. Il s'agit d'éléments qui ne sont plus ni des matières premières ni des consommables mais qui ne constituent pas encore des produits finis.
  Les services en cours de prestation sont des marchés en cours ou des services non encore facturés. D'un point de vue purement juridique, ces services nés d'un marché de fournitures ou de services sont considérés comme des créances. La comptabilisation tient compte, en dehors des encours de fabrication, de la structure particulière des entreprises de services.
  L'enregistrement à l'actif d'encours de fabrication et de services en cours de prestation est soumise au principe de matérialité, c.-à-d. que les produits et services ayant un prix d'acquisition ou de production inférieur à 5.000 euros ne doivent pas être comptabilisés.
  4.1.4 Produits finis et marchandises (classes de bilan 33 et 34)
  Des produits d'exploitation ne sont finis que lorsqu'ils sont prêts à être expédiés et n'engendrent plus d'autres frais de façonnage ou de traitement. Les produits finis doivent donc remplir deux conditions :
  • ils doivent provenir de la propre production et
  • le processus de production doit être achevé pour le bien à enregistrer.
  L'ajout d'un suremballage ne relève plus du processus de fabrication mais du domaine de la commercialisation.
  Lorsqu'il s'agit d'une fabrication de longue durée, l'on peut aussi parler de produits finis lorsque les éléments font l'objet de livraisons distinctes, facturées séparément.
  Les produits finis commandés et qui, à la date d'établissement du bilan, sont prêts à être livrés font encore partie des stocks. La distinction avec la comptabilisation sous les créances s'opère en se basant sur le moment du transfert des risques au client.
  Les marchandises sont des produits finis qui n'ont pas été fabriqués, façonnés ou traités en interne. Il s'agit de biens commerciaux achetés à des tiers dans le but de les revendre.
  4.1.5 Acomptes versés (classe de bilan 36)
  Seront enregistrés sous "acomptes versés" les acomptes versés dans le cadre de commandes de matières premières, de consommables et de marchandises. Si le fournisseur exige et facture déjà la T.V.A. lors de l'acompte et que celle-ci est déductible, c'est le montant net de l'acompte qui sera comptabilisé ici. Si la T.V.A. payée avec l'acompte n'est pas déductible, elle fera partie du prix d'acquisition à enregistrer à l'actif pour l'acompte.
  4.2 Moment de la comptabilisation
  La date d'entrée ou le moment où la marchandise est disponible détermine le moment où les matières premières, les consommables et les marchandises achetées à des tiers sont comptabilisés.
  4.3 Evaluation
  Les stocks sont évalués au prix d'acquisition ou de production. Si, le jour de clôture, le prix côté en bourse ou le prix du marché est inférieur, c'est lui qui doit être passé en compte. Si le prix côté en bourse ou prix du marché ne peut être déterminé, c'est la valeur supposée du remplacement ou de la reproduction qui sera retenue à sa place. Ce principe de l'évaluation la plus basse implique que les pertes décelables mais non encore réalisées au jour de référence seront prises en compte.
  5. Créances
  5.1 Notion et classification
  5.1.1 Notion
  Sont inscrits comme créances les droits pour lesquels des prestations sont déjà intervenues dans le cadre de contrats bilatéraux mais pour lesquels aucune contrepartie n'a encore été versée par le débiteur (paiement).
  5.1.1.1 Créances pour livraisons de marchandises et prestations de services (classe de bilan 40)
  En font partie les créances découlant de marchés de travaux, de fournitures ou de services et de contrats similaires conclus avec des tiers.
  Si des livraisons ou des prestations sont effectuées avant la date d'établissement du bilan mais n'ont pas encore été facturées au moment de l'établissement des comptes annuels, une créance doit apparaître sous la forme d'une "facture à établir".
  Les créances à plus d'un an seront comptabilisées séparément (classe de bilan 29).
  5.1.1.2 Créances diverses (classe de bilan 41)
  Font partie des créances diverses toutes les créances et autres éléments patrimoniaux pour autant qu'ils ne doivent pas être comptabilisés ailleurs.
  En font notamment partie :
  • les emprunts à court terme;
  • les acomptes versés ne concernant pas des immobilisations ou des stocks;
  • les avances sur salaires ou traitements;
  • les avances sur frais de déplacement, de séjour et autres;
  • les indemnisations à recevoir des assurances;
  • les dommages et intérêts;
  • les intérêts à recevoir;
  • les impôts à récupérer;
  • les subventions ou dotations à recevoir;
  • ...
  5.2 Moment de la comptabilisation
  Les créances pour livraisons de marchandises et prestations de services sont comptabilisées lorsque les livraisons et prestations de services sont effectuées et facturées.
  Les créances diverses nées d'indemnités, d'indemnisations par les assurances, de récupérations d'impôts ou de cotisations sont comptabilisées dès qu'interviennent les faits pour lesquels les lois ou les contrats prévoient l'obligation de fournir la prestation.
  Les créances diverses nées de subventions ou dotations à recevoir (chez le bénéficiaire) :
  5.2.1 les subventions à recevoir (subventions en capital, subventions de fonctionnement...)
  Le droit aux subventions est inscrit à l'actif lorsque les conditions matérielles d'octroi sont remplies à la date d'établissement du bilan et que l'allocation est accordée pour le 15 février de l'année suivante au plus tard, et ce, sans réserve de liquidation, c.-à-d. que le bénéficiaire a reçu une promesse ferme écrite du donneur (Union européenne, Etat, région, communauté,...).
  5.2.2 les dotations à recevoir :
  L'enregistrement de la créance/du produit s'opère sur la base de tranches mensuelles égales du droit constaté pour l'exercice en cours. Sont considérées comme droits constatés les sommes communiquées par écrit par le donneur pour l'exercice en cours ainsi que, le cas échéant, les corrections apportées par le donneur aux dotations d'années antérieures en raison d'une modification des bases de calcul.
  Lors de l'établissement d'un bilan intermédiaire, il faut - le cas échéant - distinguer les recettes déjà intervenues (subventions de fonctionnement, dotations) qui représentent un produit pour la période postérieure à la date d'établissement du bilan (compte de régularisation - passif).
  Les créances envers des institutions qui tombent sous le coup de ces principes de classification et d'évaluation ne peuvent être comptabilisées qu'après rapprochement commun.
  En ce qui concerne les créances envers des institutions qui tombent sous le coup de ces principes de classification et d'évaluation, il faut toujours exiger des confirmations de solde au 31 décembre, et ce, pour l'ensemble des postes. Les soldes doivent être rapprochés.
  Une créance doit être annulée (extournée) pour irrécouvrabilité lorsque, selon toute vraisemblance, elle ne pourra plus être recouvrée. Une annulation totale ou partielle ne pourra toutefois intervenir (selon l'institution) qu'après accord préalable du conseil d'administration, du Ministre ou du Gouvernement (voir article 51 du décret du 25 mai 2009).
  Une créance d'années antérieures est comptabilisée comme charge exceptionnelle dans le compte de résultats. Dans la comptabilité budgétaire, l'article du droit constaté est parallèlement diminué de la recette initiale.
  Si une créance concernant une année antérieure et non encore comptabilisée est établie lors de l'inventaire annuel, elle sera - selon sa nature - comptabilisée à l'actif comme "créance pour livraisons de marchandises et prestations de services" ou comme "créance diverse", avec en contrepartie un "produit exceptionnel" (classe de bilan 76).
  5.3 Evaluation
  5.3.1 Principe
  Les créances sont comptabilisées à leur prix d'acquisition (valeur nominale), T.V.A. comprise.
  5.3.2 Enregistrement à l'actif d'intérêts à recevoir
  Dans la mesure où un droit est constaté à la date d'établissement du bilan, les intérêts à recevoir sont enregistrés à l'actif pro rata temporis. En font également partie les intérêts de retard fixés contractuellement. L'enregistrement à l'actif des droits est indépendant du moment de l'exigibilité et est réalisé dans la classe de bilan 491 - "produits acquis".
  5.4 Compensation entre les créances et les dettes
  Les créances ne peuvent être compensées par des dettes (principe de non-compensation).
  5.5 Réductions de valeur
  5.5.1 Notion
  Les réductions de valeur sont des corrections purement comptables relatives aux créances. Dans les bilans, ces réductions de valeur sont déduites à l'actif du bilan de la créance concernée (compte "réductions de valeur actées").
  5.5.2 Réductions de valeur particulières
  Les réductions de valeur particulières doivent correspondre au montant contesté ou au montant dont la réalisation semble douteuse. Les réductions de valeur doivent correspondre aux montants à risque. Pour calculer la réduction de valeur, la T.V.A. comprise dans le montant brut est déduite du montant de la créance, dans la mesure où elle est déductible.
  Dans la mesure où les conditions particulières ne requièrent pas une approche différenciée, les taux de correction repris dans le tableau s'appliquent aux créances nettes (abstraction faite de la T.V.A. déductible) en ce qui concerne les risques suivants :
  • concordat : 100 %;
  • mise en demeure judiciaire : 50 %;
  • retard de paiement, sursis de paiement, mauvaises conditions financières : 25 %.
  Il y a retard de paiement lorsque rien n'a été payé après l'échéance et que des rappels répétés ont été effectués.
  On ne peut procéder à des corrections forfaitaires.
  6. Placements de trésorerie et valeurs disponibles (classe de bilan 55)
  6.1 Notion et classification
  Sont inscrits ici : les chèques, la caisse et les avoirs auprès d'établissements de crédit.
  Les placements à terme seront également enregistrés sous "avoirs auprès d'établissements de crédit".
  6.1.1 Chèques
  Seront comptabilisés tous les chèques reçus mais qui n'ont pas encore été présentés à une banque ou à un tiers pour encaissement. En font également partie les chèques qui ont certes été présentés à la banque mais n'ont pas encore été portés en compte par celle-ci.
  6.1.2 Caisse
  La caisse reprend les espèces. Les devises font également partie des espèces. Les timbres, p. ex. les timbres postaux, ne sont portés en caisse que s'ils sont reconnus comme moyen de paiement légal.
  6.1.3 Avoirs auprès d'établissements de crédit
  Les avoirs doivent, en tant que créances sur des banques résidantes ou non, provenir de relations commerciales courantes et régulières. Sont comptabilisés ici les avoirs sur comptes à vue ainsi que les dépôts à terme.
  La compensation d'avoirs et de dettes auprès de différents établissements de crédits est interdite.
  6.2 Evaluation
  Les chèques sont évalués comme des créances. Les avoirs en caisses et auprès d'établissements de crédit sont évalués à leur valeur nominale.
  Les valeurs disponibles en devises sont comptabilisées au cours le plus bas au 31 décembre.
  7. Patrimoine propre
  7.1 Aperçu
  Font partie du patrimoine propre les résultats reportés (gains ou pertes) ainsi que les subventions en capital.
  7.2 Classification
  7.2.1 Résultat reporté (classe de bilan 10)
  Il s'agit des gains ou pertes cumulés de l'institution à la date d'établissement du bilan (31 décembre).
  7.2.2 Subventions en capital (auprès du bénéficiaire) (classe de bilan 15)
  Les subventions d'investissement relatives aux immobilisations sont à inscrire dans les cas où des subsides et dotations non remboursables sont octroyés par des tiers (p.ex. : Etat, Région, Communauté,...) lors de l'acquisition d'immobilisations corporelles. Toutefois, l'inscription au passif ne peut intervenir que pour des subsides ou dotations clairement affectés. Si une dotation générale en capital est mise à disposition de l'institution en vue d'acquérir des biens d'investissements durables dont elle peut disposer librement, celle-ci doit être inscrite intégralement en tant que produit de l'année en cours.
  Ce poste est débité en fonction de la durée d'utilisation restante des biens économiques subsidiés dans la mesure où ceux-ci font l'objet d'amortissements. L'annulation s'opère alors dans le compte de résultats sous le poste "produits financiers divers". Si les subventions d'investissement concernent des terrains/bâtiments ne faisant pas l'objet d'amortissements, ces subventions restent comptabilisées, inchangées, comme subventions en capital dans le patrimoine propre.
  Lors de subventions qui doivent être remboursées à certaines conditions, il faut vérifier si une charge économique existe en tenant compte du fait que les conditions imposées sont ou non remplies. S'il faut s'attendre à ce que l'obligation de remboursement devienne effective, celle-ci doit être enregistrée comme dette.
  N.B. Les subventions de fonctionnement portées en recettes doivent être directement inscrites sous "produits divers" au compte de résultats. Il est en principe interdit de compenser ces subventions avec les charges qu'elles doivent couvrir (interdiction de compensation).
  8. Provisions (classe de bilan 16)
  8.1 Notion et classification
  8.1.1 Notion
  Les provisions servent à enregistrer des charges futures qui sont occasionnées dans la période courante ou l'ont été dans une période antérieure mais n'ont pas encore motivé de dette à la date d'établissement du bilan. Les charges doivent être circonscrites quant à leur nature, et probables ou certaines à la date d'établissement du bilan. Le montant de la charge est encore incertain au moment de l'enregistrement au bilan.
  Les provisions ne sont constituées que dans des cas où aucun engagement n'a été comptabilisé à charge des crédits d'engagement sur la base des obligations nées ou des engagements souscrits au cours de l'année budgétaire.
  8.1.2 Classification
  8.1.2.1 Provisions sociales
  L'obligation de constituer une provision découle de l'obligation générale de constituer une provision pour les dettes incertaines.
  Les provisions pour licenciement doivent être inscrites ici.
  Conformément à l'article 14, alinéa 2, de l'arrêté royal du 10 novembre 2009, aucune provision ne doit être constituée pour les pensions.
  8.1.2.2 Provisions pour charges fiscales, y compris impôts différés
  Sont à provisionner les montants résultant de la base imposable jusqu'au terme de l'exercice. Les impôts dont l'assiette a été établie et le rôle rendu exécutoire sont enregistrés comme dettes.
  8.1.2.3 Provisions diverses
  Il faut prévoir des provisions pour :
  • les réparations importantes/la maintenance;
  • les procédures en cours;
  • les garanties.
  Les garanties données naissent en général de contrats de vente ou d'entreprise. Les garanties reposent sur :
  • des obligations légales;
  • des obligations contractuelles.
  8.2 Evaluation
  Les provisions sont comptabilisées à concurrence du montant raisonnablement nécessaire. La provision correspond au montant nécessaire pour couvrir le risque ou éteindre l'obligation.
  9. Dettes
  9.1 Notion et classification
  9.1.1 Notion
  Sont comptabilisées comme dettes les dettes de l'institution constatées à la date d'établissement du bilan, en fonction de leur montant et de leur date d'échéance. Il doit s'agir d'une charge grevant le patrimoine de l'institution et donc d'une dette au bilan.
  Les dettes à plus d'un an seront comptabilisées séparément (classe de bilan 17).
  9.1.2 Classification
  9.1.2.1 Dettes à plus d'un an échéant dans l'année (classe de bilan 42)
  Il s'agit ici de la partie à court terme de prêts à long terme consentis à l'institution.
  9.1.2.2 Dettes financières (classe de bilan 43)
  Doivent être inscrites ici toutes les dettes bancaires ainsi que les dettes financières envers des tiers.
  9.1.2.3 Dettes pour livraisons de marchandises et prestations de services (classe de bilan 44)
  Sont inscrits comme dettes pour livraisons de marchandises et prestations de services les droits pour lesquels des livraisons/prestations ont déjà été réalisées dans le cadre de contrats bilatéraux mais pour lesquels aucune somme n'a encore été versée. En font partie les dettes découlant de marchés de travaux, de fournitures ou de services et de contrats similaires conclus avec des tiers.
  Si des livraisons ou des prestations sont effectuées avant la date d'établissement du bilan mais qu'une facture n'a pas encore été reçue au moment de l'établissement des comptes annuels, une dette doit apparaître sous la forme d'une "facture à recevoir".
  9.1.2.4 Dettes fiscales, salariales et sociales (classe de bilan 45) Sont considérés comme impôts non seulement ceux qui sont inscrits comme tels au compte de résultats mais aussi ceux que l'institution acquitte pour des tiers ou qui constituent pour elle des comptes d'attente (p.ex. T.V.A., précompte professionnel, précompte immobilier).
  Les dettes dans le cadre de rémunérations et charges sociales comprennent entre autres :
  • les salaires et traitements encore à liquider;
  • les charges et cotisations sociales;
  • les provisions pour congés payés, primes, 13e mois, et autres;
  • ...
  9.1.2.5 Dettes diverses (classe de bilan 48)
  Font partie des dettes diverses toutes les dettes pour autant qu'elles ne doivent pas être comptabilisées ailleurs.
  En font notamment partie :
  • les acomptes reçus;
  • les dettes nées de subventions ou dotations;
  • ...
  9.2 Moment de la comptabilisation
  Les dettes pour livraisons de marchandises et prestations de services sont comptabilisées lorsque les livraisons et prestations de services ont été effectuées et facturées.
  Dettes diverses nées de promesses de subventions, dotations,... (chez le pouvoir subsidiant) :
  9.2.1 subventions à payer (subventions en capital, subventions de fonctionnement,...)
  La dette née d'une promesse de subvention est comptabilisée lorsque les conditions matérielles d'octroi sont remplies à la date d'établissement du bilan et que l'allocation est accordée pour le 15 février de l'année suivante au plus tard, et ce, sans réserve de liquidation, c.-à-d. que le pouvoir subsidiant a fait parvenir une promesse ferme écrite.
  9.2.2 dotations à payer :
  L'enregistrement de la dette/de la dépense s'opère sur la base de tranches mensuelles égales de la dette constatée pour l'exercice en cours. Sont considérées comme dettes constatées les sommes communiquées par écrit au bénéficiaire pour l'exercice en cours ainsi que, le cas échéant, les corrections apportées par le pouvoir subsidiant aux dotations des années antérieures en raison d'une modification ultérieure des bases de calcul.
  Lors de l'établissement d'un bilan intermédiaire, il faut - le cas échéant - distinguer les dépenses déjà engagées (subventions de fonctionnement, dotations) qui représentent une charge pour la période postérieure à la date d'établissement du bilan (compte de régularisation - actif).
  Les dettes envers des institutions qui tombent sous le coup de ces principes de classification et d'évaluation ne peuvent être comptabilisées qu'après rapprochement commun.
  En ce qui concerne les dettes envers des institutions qui tombent sous le coup de ces principes de classification et d'évaluation, il faut toujours exiger des confirmations de solde au 31 décembre, et ce pour l'ensemble des postes. Les soldes doivent être rapprochés.
  Si une dette concernant une année antérieure et non encore comptabilisée est établie lors de l'inventaire annuel, elle sera - selon sa nature - inscrite au passif comme "dette pour livraisons de marchandises et prestations de services" ou comme "dette diverse", avec en contrepartie une "dépense exceptionnelle" (classe de bilan 66).
  9.3 Evaluation
  9.3.1 Principe
  Les dettes sont évaluées à leur valeur de remboursement. En règle générale, la valeur de remboursement est égale au montant pour lequel la dette a été contractée.
  9.3.2 Dettes en devises
  En règle générale, c'est le cours de clôture à la date d'établissement du bilan qui sert de base.
  9.3.3 Compensation de dettes
  En principe, les dettes ne peuvent être compensées par des créances.
  10. Comptes de régularisation
  10.1 Notion
  Sont inscrits comme comptes de régularisation
  • les postes qui contiennent des dépenses et recettes antérieures à la date d'établissement du bilan, dans la mesure où elles représentent une charge, respectivement un produit, relatif/relative à une période postérieure à cette date.
  • les produits et charges de l'exercice écoulé qui ne conduisent qu'ultérieurement à des recettes ou dépenses.
  Les comptes de régularisation envers des institutions qui tombent sous le coup de ces principes de classification et d'évaluation seront pris en considération dans les confirmations de soldes des créances/dettes au 31 décembre.
  Il n'y a comptes de régularisation que si leur montant individuel dépasse la valeur de 500 euros et que leur somme dépasse le seuil de 1 % par rapport à la somme du bilan, de sorte qu'ils influencent de manière significative l'image fidèle du bilan.
  10.2 Comptes de régularisation - actif (classes de bilan 490 et 491)
  Sont notamment à inscrire :
  10.2.1 les charges liquidées après la date d'établissement du bilan (= charges à reporter)
  • les intérêts (auprès de l'emprunteur);
  • les loyers et fermages (auprès du locataire);
  • les primes d'assurances;
  • les subventions de fonctionnement;
  • les dotations;
  • ...
  L'inscription de charges uniques plus élevées, en vue de répartir des coûts publicitaires par exemple, n'est pas autorisée étant donné que de telles charges ne concernent pas une période bien déterminée suivant la date d'établissement du bilan.
  10.2.2 les produits de l'exercice écoulé qui ne mènent à des recettes que l'année suivante (produits acquis)
  • les intérêts (auprès du prêteur);
  • les loyers et fermages (auprès du bailleur);
  • ...
  10.3 Comptes de régularisation - passif (classes de bilan 492 et 493)
  Sont notamment à inscrire :
  10.3.1 les produits perçus après la date d'établissement du bilan (= produits à reporter)
  • les intérêts reçus (auprès du prêteur);
  • les loyers et fermages (auprès du bailleur);
  • les subventions de fonctionnement;
  • les dotations;
  • ...
  10.3.2 les charges de l'exercice écoulé qui ne mènent à une dépense que l'année suivante (= charges à imputer)
  • les intérêts (auprès de l'emprunteur);
  • les loyers et fermages reçus (auprès des locataires);
  • les primes d'assurances;
  • ...
  11. Compte de résultats : Charges
  11.1 Matières premières, marchandises achetées et sous-traitants (classe de bilan 60)
  Le matériel dont la consommation est nécessaire ou le matériel utilisé dans le cadre du processus de production ou de prestation de services est enregistré dans les charges de matériel. Les prestations obtenues sont des prestations externes fournies par des tiers qui, tout comme la consommation de matériel, sont impliquées dans le processus de production, p.ex. usinage de matériaux.
  Si l'on tient un stock conformément au point 4 de ces principes d'évaluation, la variation des stocks par rapport à l'année antérieure doit aussi être indiquée au moins une fois par an au 31 décembre dans cette classe de bilan.
  11.2 Autres livraisons de marchandises et prestations de services (classe de bilan 61)
  Sont comptabilisées ici toutes les autres charges d'exploitation qui sont encore nécessaires pour fournir la prestation ou pour la production et, en règle générale, proviennent de tiers.
  Exemples d'autres livraisons de marchandises et prestations de services :
  • frais locatifs et charges locatives;
  • frais d'entretien et de réparation;
  • frais généraux (énergie, frais accessoires, matériel de bureau);
  • frais de téléphone et de port;
  • primes d'assurances;
  • frais de représentation;
  • frais de transport et de déplacement;
  • personnel intérimaire et jetons de présence;
  • honoraires et droits divers.
  11.3 Coût salarial (classe de bilan 62)
  Font notamment partie du coût salarial :
  • les charges salariales brutes, y compris toutes les prestations sociales versées aux agents de l'institution;
  • les frais de formation continue du personnel et, le cas échéant, les droits d'inscription et d'examen;
  • les frais d'assurance concernant le personnel;
  • les charges pour les vêtements de travail et de protection;
  • les frais liés au recrutement de personnel.
  Seul le personnel de l'institution est comptabilisé dans les charges salariales, pas les intérimaires, les travailleurs occupés dans les liens d'un contrat d'entreprise, les travailleurs indépendants ou les consultants.
  11.4 Amortissements et provisions (classe de bilan 63)
  Les amortissements décrits aux points 1 et 2 de ces principes d'évaluation seront comptabilisés ici.
  Les provisions pour charges futures décrites au point 8 de ces principes d'évaluation seront comptabilisées ici, exception faite des provisions pour pécule de vacances et autres obligations sociales.
  Les enregistrements sous cette classe de bilan n'ont en général aucune répercussion sur la comptabilité budgétaire décrite au chapitre III du décret du 25 mai 2009 relatif au règlement budgétaire de la Communauté germanophone.
  11.5 Autres charges (classe de bilan 64)
  Les autres charges comprennent toutes les charges opérationnelles de l'institution qui ne sont pas à inscrire aux classes de bilan 60 à 63.
  Exemples d'autres charges :
  • impôts et taxes;
  • subsides et subventions octroyés.
  11.6 Charges financières (classe de bilan 65)
  Les charges financières comprennent tous les frais bancaires et charges d'intérêt. Les escomptes sur factures clients sont également comptabilisés ici.
  11.7 Charges exceptionnelles (classe de bilan 66)
  Font partie du résultat extraordinaire tous les produits et charges qui ne sont pas liés directement à l'activité normale de l'institution.
  11.8 Moins-values (classe de bilan 69)
  Sont comptabilisées sous cette classe les moins-values de réévaluation non réalisées, au sens du point 2.4.5. de ces principes d'évaluation. Sont également comptabilisées ici les moins-values sur immobilisations financières non réalisées ainsi que les moins-values sur clients et créances diverses.
  12. Compte de résultats : Produits
  12.1 Chiffre d'affaires (classe de bilan 70)
  Sont comptabilisés sous cette classe de bilan les produits générés par la vente de marchandises ou par des prestations. Exemples pour le chiffre d'affaires :
  • vente de repas ou d'aliments;
  • vente de déchets;
  • recettes locatives (location à court terme).
  12.2 Production immobilisée (classe de bilan 72)
  Les travaux réalisés en régie propre sont les prestations d'une institution qui ne sont pas vendues à des tiers (prestations externes) mais utilisées en interne. La production immobilisée ne sera comptabilisée que dans les cas où il y a des charges à activer obligatoirement au sens des points 1 et 2 de ces principes d'évaluation et que le montant peut être justifié au moyen de documents justificatifs.
  12.3 Produits d'exploitation divers (classe de bilan 74)
  Les produits d'exploitation divers comprennent les produits opérationnels de l'institution qui n'ont pas été générés par la vente de marchandises ou services et ne sont pas non plus à considérer comme des productions immobilisées.
  Exemples de produits divers :
  • subsides;
  • redevances;
  • recettes locatives (location à long terme);
  • primes;
  • remboursement de frais par des tiers.
  12.4 Produits financiers (classe de bilan 75)
  Les produits financiers comprennent tous les produits de titres, participations, placements de trésorerie, prêts octroyés et avoirs auprès d'établissements de crédit. Les escomptes sur factures fournisseurs ainsi que les produits de subsides en capital sont également comptabilisés ici.
  12.5 Produits exceptionnels (classe de bilan 76)
  Font partie des produits extraordinaires tous les produits qui ne sont pas liés directement à l'activité normale de l'institution.
  Exemples de produits exceptionnels :
  • plus-values réalisées sur actifs immobilisés;
  • dons et sponsoring;
  • indemnités d'assurance.
  12.6 Impôts (classe de bilan 77)
  Sont comptabilisés sous cette classe tous les produits et remboursements d'impôts.
  12.7 Augmentations de valeur (classe de bilan 79)
  Sont comptabilisées sous cette classe les plus-values de réévaluation non réalisées, au sens du point 2.4.5. de ces principes d'évaluation. Sont également comptabilisées ici les plus-values non réalisées sur immobilisations financières.
  13. Affectation du résultat
  En soldant l'ensemble des produits et charges d'une année, l'on détermine le résultat d'exercice. Le surplus ou déficit annuel ainsi calculé doit être inscrit à l'actif net de l'institution au 31 décembre par un transfert d'écritures via les classes de bilan 68 ou 78.
Art. N2. Bijlage 7. - Indelings- en waarderingsprincipes voor de jaarrekeningen van de financiële boekhouding van alle instellingen van de Duitstalige Gemeenschap
  1. Immateriële vaste activa (balansklasse 21)
  1.1 Begrip
  Hier moeten de volgende rechten gespecificeerd worden :
  concessies, octrooien, licenties (voor software, databanken enz.), merk-, auteur- en uitgeefrechten enz.
  1.2 Waardering
  De immateriële vaste activa worden gewaardeerd tegen aanschaffingsprijs of vervaardigingsprijs, verminderd met de planmatige afschrijvingen en eventuele uitzonderlijke afschrijvingen.
  De aanschaffingsprijs omvat de niet-aftrekbare btw.
  1.3 Afschrijvingen
  Bij immateriële vaste activa met een beperkte levensduur moet rekening worden gehouden met de waardevermindering door planmatige afschrijvingen van de aanschaffings- of vervaardigingsprijs. Voor zover geen afwijkende duur in het contract staat, geldt hiervoor een veronderstelde levensduur van vier jaar (d.i. een jaarlijks afschrijvingspercentage van 25 %).
  2. Materiële vaste activa
  2.1 Begrip "materiële vaste activa"
  Materiële vaste activa omvatten alleen materiële goederen die bestemd zijn om duurzaam (d.i. meer dan een jaar) voor de bedrijfsuitoefening te worden gebruikt.
  2.2 Indeling van de materiële vaste activa
  2.2.1 Terreinen en gebouwen (balansklasse 22)
  Alle bebouwde en niet-bebouwde terreinen moeten afzonderlijk worden geboekt. Terreinen worden ook als bebouwd beschouwd als ze slechts gedeeltelijk bebouwd zijn. Terreinen waarop nieuwe gebouwen ontstaan, moeten reeds in die fase als bebouwd worden beschouwd in de balans. Een terrein wordt als niet-bebouwd beschouwd als het op zich, als zodanig, kan worden gewaardeerd.
  Gebouwen zijn bouwwerken op eigen terreinen of op terreinen van derden die :
  • mensen of zaken door middel van ruimtelijke omsluiting bescherming tegen invloeden van buitenaf bieden;
  • mensen een verblijf bieden;
  • in de grond verankerd,
  • duurzaam en
  • vast zijn.
  Onder de gebouwen valt alles wat tot de basisinstallatie behoort, zoals :
  • verlichting;
  • centrale verwarmingsinstallaties en warmwaterinstallaties;
  • beluchtings- en ontluchtingsinstallaties, d.w.z. installaties die het verblijf van mensen in ruimten mogelijk maken of aangenamer maken;
  • bewaterings- en ontwateringsinstallaties, d.w.z. installaties die tot de sanitaire inrichting behoren en
  • personenliften.
  Externe faciliteiten worden beschouwd als bebouwde terreinen. Daartoe behoren onder meer straten, bruggen, wegen, bestrating, aangelegde pleinen en parkeerterreinen, massieve omheiningen, scheidingsmuren, stutmuren, sportinstallaties, massieve funderingen, rioleringen, onderdoorgangen en ondergrondse verbindingsgangen.
  Bij ingebouwde gedeelten in huurobjecten wordt de aanschaffings- of vervaardigingsprijs van daarmee verband houdende verbouwingen ook hier geboekt. De aanschaffings- of vervaardigingsprijs van andere investeringen in huurobjecten, zoals bijvoorbeeld distributievoorzieningen, telefooninstallaties of technische installaties, komen in de begrotingspost "meubilair en materieel".
  2.2.2 Installaties, machines en uitrusting (balansklasse 23)
  De hier onder te brengen vermogensbestanddelen dienen voornamelijk voor de activiteiten van de instellingen. Daartoe behoren :
  • arbeidsmachines;
  • installaties voor energieproductie en -distributie;
  • voorraadvaten en alle fundamenten, ondersteuningen enz.
  • werktuigen;
  • ...
  Reserveonderdelen en toebehoren van een installatie, voor zover die tot de initiële investering behoren, moeten samen met de installatie geactiveerd worden.
  2.2.3 Meubilair, materieel en rollend materieel (balansklasse 24)
  Hieronder vallen :
  • het voertuigenpark;
  • de installaties voor gegevensverwerking;
  • de communicatiesystemen;
  • de kantoorinrichting;
  • de boeken in openbare bibliotheken,
  • ...
  2.2.4 Leasing (huurfinanciering) De toerekening van het lease-object is afhankelijk van het soort overeenkomst waarvoor de partijen hebben geopteerd en van de werkelijke uitvoering daarvan. Met inachtneming van alle omstandigheden moet van geval tot geval worden beslist aan wie het lease-object moet worden toegerekend.
  De classificatie geschiedt echter in alle gevallen volgens de regels van het Europees systeem van nationale rekeningen (financiële of operationele leasing) en moet door de leasinggever schriftelijk bevestigd worden. Die bevestiging bevat ten minste volgende gegevens :
  - aard van leasing;
  - looptijd van de overeenkomst;
  - aanschaffings- of vervaardigingsprijs van het lease-object;
  - vermelding of het lease-object in de balans van de leasinggever geactiveerd moet worden.
  2.2.4.1 Financiële leasing : activering van het lease-object in de balans van de leasingnemer (balansklasse 25) De leasingnemer moet het lease-object activeren tegen de aanschaffings- of vervaardigingsprijs. De aanschaffings- of vervaardigingsprijs is die van de leasinggever.
  Ten belope van de geactiveerde aanschaffings- of vervaardigingsprijs wordt op de passiefzijde van de balans een schuld aan de leasinggever opgenomen onder de post "schulden uit leveringen en diensten".
  De leasebedragen moeten worden opgesplitst in "interesten en kosten" en "aflossing".
  2.2.4.2 Operationele leasing/renting : activering van het lease-object in de balans van de leasinggever
  Voor de leasingnemer zijn de leasebedragen bedrijfsuitgaven en worden die bedragen in de resultatenrekening opgenomen als "huur".
  2.2.5 Vooruitbetalingen en materiële vaste activa in aanbouw (balansklasse 27)
  De materiële vaste activa in aanbouw hebben betrekking op alle te activeren uitgaven die tot op de balansdatum ontstaan zijn voor investeringen die nog niet rond zijn of nog niet in gebruik zijn genomen.
  Vooruitbetalingen op vaste activa die worden gedaan aan derden voor bestellingen waarvoor de levering van goederen of diensten nog niet plaatsgevonden heeft of nog niet gefactureerd is, worden ook hier geboekt.
  In principe moeten de materiële vaste activa in aanbouw bij voltooiing of ingebruikneming omgeboekt worden naar hun definitieve klasse.
  2.3 Tijdstip van de activering
  Voor het tijdstip van de activering is bij onroerende immateriële vaste activa het economische gezichtspunt en niet het formeel juridische (eigendomsovergang) gezichtspunt belangrijk. In de eerste plaats is doorslaggevend of het terrein/gebouw economisch gezien nog als vermogen van de verkoper of reeds als vermogen van de koper moet worden toegerekend.
  Er wordt aangenomen dat het tot het vermogen van de koper behoort zodra de koper, volgens de wil van de partijen, economisch gezien over het terrein kan beschikken, voor zover niets meer eraan in de weg staat dat de akte bij het hypotheekkantoor wordt verleden of geregistreerd.
  Voor het tijdstip van de activering van roerende immateriële vaste activa is de ontvangstdatum doorslaggevend.
  Gedeeltelijke leveringen of dienstverleningen, waarvoor geen vooruitbetalingen zijn gedaan, moeten worden geboekt op de rekening "vaste activa in aanbouw".
  Bij interne productie is het tijdstip van de uitgaven doorslaggevend voor de activering.
  2.4 Waardering
  2.4.1 Begrip
  De materiële vaste activa worden als volgt gewaardeerd :
  2.4.1.1 Balansklasse 22 (terreinen en gebouwen)
  Aanschaffings- of vervaardigingsprijs, verminderd met planmatige afschrijvingen en eventuele herwaarderingsmeerwaarden of herwaarderingsminderwaarden.
  2.4.1.2 Balansklasse 23 (installaties, machines en uitrusting) - balansklasse 24 (meubilair, materieel en rollend materieel) - balansklasse 25 (financiële leasing)
  Aanschaffings- of vervaardigingsprijs, verminderd met planmatige afschrijvingen en eventuele uitzonderlijke afschrijvingen.
  2.4.1.3 Balansklasse 27 (vooruitbetalingen en vaste activa in aanbouw)
  Aanschaffings- of vervaardigingsprijs.
  2.4.2 Aanschaffingsprijs
  2.4.2.1 Begrip "aanschaffingsprijs"
  De aanschaffingsprijs omvat alle uitgaven voor de aanschaffing (= aankoopprijs) van een goed, met inbegrip van alle bijkomende kosten die ontstaan tot het goed in gebruik kan worden genomen, verminderd met alle kortingen.
  2.4.2.2 Bijkomende aanschaffingskosten
  De bijkomende aanschaffingskosten omvatten onder meer :
  • de niet-aftrekbare btw;
  • vracht, vervoer, verpakking;
  • verzekering, inklaringskosten;
  • commissielonen, makelaarskosten, vergoedingen voor tussenpersonen;
  • kosten i.v.m. koopovereenkomsten;
  • notariskosten;
  • vergoedingen voor opzegging van huurovereenkomsten of erfdienstbaarheden bij aangekochte terreinen;
  • montagekosten;
  • planningskosten voor materiële vaste activa;
  • infrastructuurkosten;
  • ...
  2.4.2.3 Vermindering van de aanschaffingsprijs
  Kortingen bij contante betaling, rabatten, boni of andere reducties verlagen de aanschaffingsprijs. In principe moeten de kortingen bij contante betaling of boni die door leveranciers worden toegekend, van de aanschaffingsprijs worden afgetrokken.
  2.4.3 Onderscheid tussen investeringsuitgaven en onderhoudsuitgaven
  2.4.3.1 Investeringsuitgaven
  a) Principe
  Een investeringsuitgave moet geactiveerd worden wanneer de substantie van de vaste activa wordt vergroot, de aard ervan wordt gewijzigd of de kwaliteit ervan aanzienlijk beter wordt dan oorspronkelijk het geval was. De verlenging van de levensduur op zich is niet voldoende om te besluiten dat het om investeringsuitgaven gaat. Moderniseringsuitgaven zijn geen investeringsuitgaven.
  b) Voorbeelden van investeringsuitgaven
  Onder investeringsuitgaven worden inzonderheid uitgaven voor het vergroten of verbouwen van gebouwen verstaan.
  c) Waardegrenzen
  Tot een bedrag van 8.500 euro hoeft geen onderscheid te worden gemaakt tussen investeringsuitgaven en onderhoudsuitgaven. Die uitgaven worden altijd als onderhoudsuitgaven beschouwd.
  2.4.3.2 Onderhoudsuitgaven
  a) Principe
  Er is gewoonlijk een onderhoudsuitgave wanneer de uitgaven dienen om vaste activa in redelijke staat te houden, voor zover het om verbeteringen gaat waardoor de substantie van het economisch goed niet wordt vergroot, de aard ervan niet wordt gewijzigd en de kwaliteit ervan niet beter wordt dan oorspronkelijk het geval was. Ook een technische verbetering of een modernisering wordt als een onderhoudsuitgave beschouwd.
  b) Voorbeelden van onderhoudsuitgaven
  • Uitgaven voor verbouwingen en uitbreidingen, voor zover die werkzaamheden niet op een nieuwbouw lijken, bijvoorbeeld werkzaamheden voor het verplaatsen van scheidingswanden, het vervangen van ramen en deuren;
  • Uitgaven voor veranderingen die moeten worden aangebracht wegens verkeerde maatregelen;
  • Uitgaven voor tuinaanplantingen (herbeplantingen);
  • Kosten voor de montage van verplaatste machines (niet de kosten voor de eerste installatie);
  • Herstellingskosten;
  • Uitgaven voor het vernieuwen van basisvoorzieningen, zoals het vervangen van een centrale verwarming door een andere verwarmingsbron, ook als de vervangen verwarmingsinstallatie technisch nog in orde was. Het vervangen van be- en verluchtingssystemen; Het vervangen, nazien en moderniseren van personenliften.
  2.4.4 Economische goederen van geringe waarde
  Economische goederen van geringe waarde zijn bestanddelen van de vaste activa die gelijktijdig aan de volgende voorwaarden voldoen. Zij moeten :
  • verslijtbaar zijn,
  • roerend zijn,
  • op zichzelf gebruikt kunnen worden.
  De aanschaffings- of vervaardigingsprijs mag niet hoger zijn dan 500 euro. Voor de waardegrens moet worden uitgegaan van de brutowaarde (d.i. inclusief niet-aftrekbare btw, maar na aftrek van rabatten of kortingen bij contante betaling). Met het oog op vereenvoudiging kunnen economische goederen die aan de bovengenoemde voorwaarden voldoen, in het jaar van aanschaf of vervaardiging volledig en rechtstreeks als uitgave worden geboekt. Boeken van openbare bibliotheken vallen daar niet onder en moeten geactiveerd worden.
  2.4.5 Herwaardering van terreinen en gebouwen
  Terreinen en gebouwen kunnen geherwaardeerd worden als de waarde ervan wezenlijk veranderd is. Als vermoed wordt dat de waarde wezenlijk veranderd is, kan de instelling op de balansdatum een onderzoek op bijzondere waardevermindering (impairment test) uitvoeren. Indien die test op een herwaardering wijst, mag die herwaardering alleen plaatsvinden als de waardevermindering blijvend blijkt te zijn en door een extern advies of een mededeling van een andere overheidsinstantie gestaafd kan worden.
  De berekende meerwaarden/waardeverminderingen worden
  • in principe niet in de balans opgenomen onder de rekeningen voor de vaste activa zelf, maar onder de rekeningen voor de gecorrigeerde waarde (meerwaarde/waardevermindering) die worden opgesplitst overeenkomstig de rekeningen voor de vaste activa;
  • in de resultatenrekening ofwel als meerwaarde (balansklasse 79), ofwel als waardevermindering (balansklasse 69) ingeschreven.
  Zonder afbreuk te doen aan het bovenvermelde en aan de afschrijvingsregels beschreven in punt 2.4.6.2 worden de waardecorrecties uitgevoerd tot en met 31 december 2014 aangerekend op de aanschafwaarde van het betrokken onroerend goed en worden de tot dan toe uitgevoerde afschrijvingen als zodanig geboekt.
  2.4.6 Afschrijvingen
  2.4.6.1 Begrip "afschrijvingen"
  Onder "afschrijvingen" worden de bedragen verstaan die in de resultatenrekening (balansklasse 63) als uitgave worden ingeschreven om de waardevermindering van vaste activa te registreren.
  Afschrijvingen worden in principe niet gecrediteerd onder de rekeningen voor de vaste activa zelf, maar onder de rekeningen voor de afwaarderingen die overeenkomstig de rekeningen voor de vaste activa worden opgesplitst.
  2.4.6.2 Normale afschrijvingen
  Voor economische goederen met beperkte levensduur moet rekening worden gehouden met de waardevermindering door planmatige afschrijvingen van de aanschaffings- of vervaardigingsprijs. De volgende levensduren zijn van toepassing :
  Gebouwen 50 jaar
  Installaties, machines en uitrusting 10 jaar
  Meubilair, materieel en rollend materieel 5 jaar
  Rollend materieel 5 jaar
  2.4.6.3 Specifieke problematiek van de afschrijvingen
  a) Uitzonderlijke afschrijvingen
  Uitzonderlijke afschrijvingen zijn mogelijk om de volgende redenen :
  • buitengewone technische slijtage van een goed;
  • schade aan een economisch goed;
  • het niet of niet langer gebruiken van een goed.
  b) Lineaire afschrijving
  Afschrijvingen worden lineair berekend.
  c) Afschrijvingen in het slotjaar
  In het slotjaar worden geen afschrijvingen geboekt.
  d) Afschrijvingen van kosten die na de aanschaffing of vervaardiging gedaan zijn
  De uitgaven die na de aanschaffing of vervaardiging ontstaan, moeten lineair worden afgeschreven over de resterende levensduur van het hoofdobject.
  e) Afschrijvingen van tweedehandsgoederen
  Wanneer tweedehandsgoederen van derden worden verworven, wordt de afschrijving over de vermoedelijke resterende levensduur gespreid. Die afschrijving moet telkens geval voor geval worden bepaald.
  f) Aanvang van de afschrijvingen van vaste activa in aanbouw
  Bij voltooiing of ingebruikneming is een omboeking op de desbetreffende rekening voor vaste activa noodzakelijk. De afschrijving begint op de datum van voltooiing of ingebruikneming.
  g) Onroerende goederen
  Terreinen - ongeacht of ze bebouwd of niet-bebouwd zijn - worden niet afgeschreven. Gebouwen worden afgeschreven tot een restboekwaarde van 24 % van de aanschafwaarde.
  h) Kunstwerken
  Schilderijen en andere kunstwerken die duurzaam voor de werking van de instelling dienen, worden geactiveerd tegen aanschaffingsprijs en worden niet afgeschreven. Als de aanschaffingsprijs niet bekend is en er geen betrouwbare evaluatie bestaat, kunnen schilderijen en kunstwerken geboekt worden tegen een symbolische waarde van 1 euro.
  3. Financiële vaste activa (balansklasse 28)
  3.1 Indeling
  3.1.1 Overzicht
  Tot de financiële vaste activa behoren financiële deelnemingen en vorderingen op lange termijn.
  3.1.2 Indeling
  3.1.2.1 Deelnemingen
  Deelnemingen zijn belangen in het kapitaal van ondernemingen die tot doel hebben de werking van de instelling te bevorderen door een duurzame band met die onderneming te scheppen.
  3.1.2.2 Vorderingen uit leningen aan ondernemingen of instellingen
  Leningen zijn financiële vorderingen of geldvorderingen (in tegenstelling tot vorderingen voor levering van goederen en diensten). Leningen ontstaan dus regelmatig door voor een bepaalde tijd kapitaal te verstrekken met de verplichting, voor de ontvanger, om het bedrag onder de overeengekomen voorwaarden terug te betalen, doorgaans met rente.
  Afhankelijk van de bestemming van de financiële vaste activa moet worden bepaald of deze activa geboekt moeten worden als vaste activa op lange termijn onder "leningen", dan wel als financiële vordering op korte termijn onder "andere vermogensbestanddelen".
  3.2 Tijdstip van de activering
  Deelnemingen die niet volledig betaald zijn, worden slechts ten belope van het werkelijk betaalde bedrag geactiveerd. Voor zover voor het niet-gestorte kapitaal tot een storting besloten is en een stortingsdatum bepaald is, moet de storting op de actiefzijde geboekt worden onder "verwerving van deelnemingen" en op de passiefzijde tegengeboekt worden onder "schulden".
  3.3 Waardering
  3.3.1 Deelnemingen
  3.3.1.1 Aanschaffingsprijs
  Deelnemingen worden gewaardeerd op basis van de aanschaffingsprijs. De aanschaffingsprijs omvat, naast de aankoopprijs, de bijkomende aanschaffingskosten.
  3.3.1.2 Waardevermindering
  Een waardevermindering moet geboekt worden wanneer het om een blijvende waardevermindering gaat. De reden voor zo'n waardevermindering kunnen bijvoorbeeld aanhoudende verliezen zijn die ertoe leiden dat het eigen kapitaal moet worden aangesproken.
  3.3.2 Leningen
  3.3.2.1 Aanschaffingsprijs
  Leningen worden geboekt op basis van de aanschaffingsprijs.
  Als aanschaffingsprijs gelden de bedragen die telkens voor de leningen zijn aangewend. In de regel gaat het om de geldsom die aan de kredietnemer is gegeven.
  3.3.2.2 Waardevermindering
  Een waardevermindering moet geboekt worden wanneer het om een blijvende waardevermindering gaat. Punt 6.5 verderop is van overeenkomstige toepassing.
  4. Voorraden
  4.1 Indeling
  4.1.1 Overzicht
  De voorraden omvatten alle goederen die bestemd zijn om in het kader van de activiteiten verwerkt, bewerkt en/of verkocht te worden. Alleen de bestemming van een goed, en niet de aard ervan, is bepalend om het goed te boeken en in te delen in de rubriek "voorraden".
  De voorraden omvatten de grondstoffen, hulpstoffen, goederen in bewerking en diensten in uitvoering, gerede producten en handelsgoederen, alsook vooruitbetalingen op goederen in voorraad.
  4.1.2 Grondstoffen en hulpstoffen (balansklasse 30)
  Hiertoe behoren de grondstoffen, hulpstoffen, onderdelen en producten voor fabricage die aangekocht zijn bij derde leveranciers en verbonden ondernemingen.
  Grondstoffen zijn alle materialen die rechtstreeks voor het eindproduct worden gebruikt en het hoofdbestanddeel ervan vormen.
  Hulpstoffen worden eveneens voor het eindproduct gebruikt, maar zijn een ondergeschikt bestanddeel ervan. Daartoe behoort ook het verpakkingsmateriaal dat van essentieel belang is om het eindproduct te kunnen verkopen en dat in de verkoopprijs inbegrepen is.
  Verbruiksgoederen worden niet in de goederenvoorraad opgenomen. Daartoe behoren onder meer :
  • energie- en brandstoffen;
  • kantoor- en publiciteitsmateriaal;
  • schoonmaakproducten;
  • andere economische goederen van geringe waarde.
  4.1.3 Goederen in bewerking en diensten in uitvoering (balansklasse 32)
  Goederen in bewerking zijn producten in het productiestadium waarop na be- of verwerking reeds lonen en algemene kosten van toepassing zijn, zonder dat het productieproces afgesloten is. Het gaat om voorwerpen die geen grondstof of hulpstof meer zijn, maar nog geen eindproduct zijn.
  Diensten in uitvoering zijn bestellingen in uitvoering of nog niet gefactureerde prestaties. Vanuit een louter juridisch oogpunt moeten deze diensten op basis van een overeenkomst van opdracht voor leveringen of diensten beschouwd worden als vorderingen. Bij de opname in de balans naast de goederen in bewerking wordt echter rekening gehouden met de bijzondere structuur van dienstverleningsondernemingen.
  De activering van goederen in bewerking/diensten in uitvoering valt onder het materialiteitsbeginsel, met andere woorden : producten en diensten met een aanschaf- of vervaardigingswaarde van minder dan 5.000 euro worden niet op de balans genoteerd.
  4.1.4 Gereed product en handelsgoederen (balansklassen 33 en 34)
  Gereed zijn zelf vervaardigde producten eerst wanneer ze klaar zijn voor verzending en wanneer er geen be- of verwerkingskosten meer bijkomen. Een gereed product moet dus aan twee voorwaarden voldoen :
  • het moet uit eigen productie komen en
  • het productieproces moet afgesloten zijn voor het goed dat in de balans wordt opgenomen.
  Het aanbrengen van de zogenaamde buitenverpakking valt niet meer onder het productieproces, maar onder de commercialisering.
  Bij een langdurig productieproces kan er ook sprake zijn van gerede producten, wanneer gedeelten afzonderlijk geleverd en gefactureerd worden.
  Bestelde gerede producten die op de balansdatum klaar zijn om geleverd te worden, maken nog deel uit van de voorraden. Zodra de risico's op de cliënt zijn overgedragen, worden ze onder de vorderingen geboekt.
  Handelsgoederen zijn gerede producten die men niet zelf geproduceerd, bewerkt of verwerkt heeft. Het zijn ingekochte handelsartikelen die bestemd zijn om te worden doorverkocht.
  4.1.5 Vooruitbetalingen (balansklasse 36)
  Onder "vooruitbetalingen" worden alleen voorschotten geboekt die betaald zijn in het kader van bestellingen van grondstoffen, hulpstoffen en handelsgoederen. Als de leverancier reeds bij de vooruitbetaling btw verlangt en factureert en die btw aftrekbaar is, wordt hier het nettobedrag van de vooruitbetaling geboekt. Als de btw die bij de vooruitbetaling betaald is niet aftrekbaar is, maakt ook die btw deel uit van de aanschaffingsprijs die voor de vooruitbetaling geactiveerd moet worden.
  4.2 Tijdstip van de opneming in de balans
  De ontvangstdatum of het tijdstip waarop over de goederen kan worden beschikt, is bepalend voor het tijdstip waarop van derden gekochte grondstoffen, hulpstoffen of handelsgoederen in de balans worden opgenomen.
  4.3 Evaluatie
  De voorraden worden gewaardeerd tegen aanschaffings- of vervaardigingsprijs. Als de beurs- of marktprijs op de afsluitingsdag lager is, wordt die prijs in de balans opgenomen. Als de beurs- of marktprijs niet kan worden bepaald, wordt met de waarschijnlijke vervangings- of reproductiewaarde gewerkt. Door dit principe, waarbij de laagste waarde in aanmerking wordt genomen, wordt rekening gehouden met verliezen die op de referentiedatum herkenbaar, maar nog niet gerealiseerd zijn.
  5. Vorderingen
  5.1 Begrip en indeling
  5.1.1 Begrip
  Onder "vorderingen" worden de rechten geboekt voor diensten die in het kader van wederzijdse overeenkomsten reeds zijn geleverd, maar waar nog geen tegenprestatie (d.i. betaling) van de debiteur tegenover staat.
  5.1.1.1 Vorderingen uit leveringen en diensten (balansklasse 40)
  Tot de vorderingen uit leveringen en diensten behoren alle vorderingen die voortvloeien uit opdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten en uit soortgelijke overeenkomsten met derden.
  Indien vóór de balansdatum leveringen en diensten hebben plaatsgehad die nog niet gefactureerd zijn op het ogenblik dat de jaarrekening wordt opgemaakt, moet een vordering in de vorm van "op te maken factuur" in de balans verschijnen.
  Vorderingen op meer dan één jaar moeten afzonderlijk worden geboekt (balansklasse 29).
  5.1.1.2 Overige vorderingen (balansklasse 41)
  Onder "overige vorderingen" vallen alle vorderingen en overige vermogensbestanddelen, voor zover ze nergens anders kunnen worden geboekt.
  Hiertoe behoren onder meer :
  • kortlopende leningen;
  • gestorte vooruitbetalingen die geen betrekking hebben op vaste activa of voorraden;
  • voorschotten op lonen en wedden;
  • voorschotten op reiskosten, onkosten en dergelijke;
  • te innen vergoedingen die door de verzekering moeten worden betaald;
  • te innen schadevergoedingen;
  • te innen rente;
  • terug te vorderen belastingen;
  • te innen subsidies of dotaties;
  • ...
  5.2 Tijdstip van de opneming in de balans
  Vorderingen uit leveringen en diensten moeten worden geboekt wanneer de leveringen en diensten hebben plaatsgehad en gefactureerd zijn.
  Overige vorderingen uit schadevergoedingen, verzekeringsvergoedingen, terug te betalen belastingen en bijdragen moeten worden geboekt zodra de situatie is ingetreden waarin de dienst krachtens een wet of een overeenkomst moet worden verleend.
  Overige vorderingen wegens te innen subsidies en dotaties (bij de ontvanger) :
  5.2.1 Te innen subsidies (kapitaalsubsidies, werkingssubsidies,...)
  De te innen subsidies worden aan de actiefzijde van de balans als vordering geboekt, wanneer de materiële voorwaarden voor de toekenning op de balansdatum vervuld zijn en de subsidie uiterlijk op 15 februari van het volgende jaar zonder betalingsvoorbehoud toegekend is, wat betekent dat de ontvanger een schriftelijke definitieve toezegging van de gever (Europese Unie, staat, gewest, gemeenschap,...) heeft ontvangen.
  5.2.2 Te innen dotaties
  De boeking van de vordering/opbrengst geschiedt op basis van gelijke maandelijkse schijven van het recht dat voor het lopende boekjaar is vastgesteld. Als vastgestelde rechten gelden de bedragen die de dotatiegever voor het lopende boekjaar schriftelijk heeft meegedeeld, in voorkomend geval met inbegrip van de rechtzettingen die de dotatiegever wegens een wijziging van de berekeningsbasis in de dotaties van de vorige jaren heeft aangebracht.
  Bij het opstellen van een balans over minder dan één jaar moeten - in voorkomend geval - de reeds ontvangen bedragen (werkingssubsidies, dotaties) onderscheiden worden die voor de periode na de balansdatum als opbrengst in de balans verschijnen (overlopende rekeningen - passief).
  Vorderingen ten aanzien van instellingen die onder de werkingssfeer van de voorliggende indelings- en waarderingsprincipes vallen, mogen alleen worden geboekt na onderlinge afstemming.
  Bij vorderingen ten aanzien van instellingen die onder de werkingssfeer van de voorliggende indelings- en waarderingsprincipes vallen, moeten telkens tegen 31 december voor alle posten saldobevestigingen worden opgevraagd. De saldi moeten op elkaar worden afgestemd.
  Een vordering moet wegens oninbaarheid uit de boeken geschrapt (d.w.z. gestorneerd) worden wanneer de vordering naar alle waarschijnlijkheid niet meer geïnd kan worden. Geheel of gedeeltelijk uit de boeken schrappen is echter (afhankelijk van de instelling) alleen toegestaan na voorafgaande toestemming van de raad van bestuur, de minister of de Regering (zie artikel 51 van het decreet van 25 mei 2009).
  Een vordering uit vorige jaren wordt daarbij in de resultatenrekening als "uitzonderlijke kosten" geboekt. In de begrotingsboekhouding wordt het artikel van het vastgestelde recht tegelijk verminderd met de oorspronkelijke ontvangst.
  Indien bij de jaarlijkse inventaris een vordering wordt ontdekt die betrekking heeft op een vorig boekjaar en die nog niet geboekt is, moet die vordering - naargelang van de aard ervan - geregistreerd worden als vordering uit leveringen en diensten of als overige vorderingen en tegengeboekt worden als "uitzonderlijke opbrengst" (balansklasse 76).
  5.3 Evaluatie
  5.3.1 Principe
  Vorderingen moeten worden geboekt tegen aanschaffingsprijs (nominale waarde), btw inbegrepen.
  5.3.2 Activering van te innen rente
  Te innen rente moet worden geactiveerd in verhouding tot de verstreken tijd, voor zover op de balansdatum een recht op te innen rente ontstaan is. Daartoe behoren ook nalatigheidsinteresten wanneer die in een overeenkomst vastgelegd zijn. De activering van de te innen rente geschiedt los van het tijdstip van de opeisbaarheid en geschiedt in balansklasse 491 - Verkregen opbrengsten.
  5.4 Compensatie van vorderingen en schulden
  Vorderingen mogen niet gecompenseerd worden door schulden (niet-compensatiebeginsel).
  5.5 Afwaarderingen
  5.5.1 Begrip
  Afwaarderingen zijn louter boekhoudkundige correctieposten die betrekking hebben op vorderingen. In de balansen worden deze afwaarderingen op de actiefzijde van de desbetreffende vordering afgetrokken (rekening "geboekte waardeverminderingen").
  5.5.2 Afzonderlijke afwaarderingen
  Afzonderlijke afwaarderingen moeten overeenstemmen met het bedrag in kwestie of met het bedrag waarvan de inning twijfelachtig lijkt. Afwaarderingen moeten overeenstemmen met de risicobedragen. Voor de berekening van de afwaardering moet de btw die in het brutobedrag vervat is, afgetrokken worden van het bedrag van de vordering, voor zover die btw aftrekbaar is.
  Voor zover in specifieke omstandigheden geen andere benadering vereist is, gelden voor de hierna opgesomde risico's de in de tabel vermelde correctiepercentages voor nettovorderingen (zonder aftrekbare btw) :
  • gerechtelijk akkoord : 100 %;
  • gerechtelijke aanmaning : 50 %;
  • verzuim van betaling, uitstel van betaling, slechte financiële omstandigheden 25 %.
  Er is sprake van verzuim van betaling wanneer de betaling na opeisbaarheid en na herhaalde aanmaningen uitblijft.
  Forfaitaire afwaarderingen zijn niet toegestaan.
  6. Geldbeleggingen en liquide middelen (balansklasse 55)
  6.1 Begrip en indeling
  Hieronder vallen : cheques, kasgeld en tegoeden bij kredietinstellingen.
  Onder de banktegoeden worden bijvoorbeeld ook de termijnbeleggingen geboekt.
  6.1.1 Cheques
  Hier moeten alle cheques worden geboekt die ingekomen zijn, maar nog niet ter creditering aan een bank of aan derden doorgegeven zijn. Daartoe behoren ook cheques die weliswaar al doorgegeven zijn, maar nog niet door de bank gecrediteerd zijn.
  6.1.2 Kasgeld
  Tot het kasgeld behoort het geld in contanten. Tot de geldvoorraad behoren ook de vreemde valuta. Zegels - bijvoorbeeld postzegels - worden alleen bij het kasgeld meegerekend als ze als wettelijke betaalmiddel erkend zijn.
  6.1.3 Tegoeden bij kredietinstellingen
  Tegoeden moeten als vorderingen ten aanzien van binnenlandse of buitenlandse banken voortvloeien uit lopende en regelmatige handelsbetrekkingen. Hier moeten de tegoeden op rekening-courant worden geboekt, alsook de zogenaamde termijndeposito's.
  Het verrekenen van tegoeden en schulden bij verscheidene kredietinstellingen is niet toegestaan.
  6.2 Waardering
  Cheques moeten als vorderingen worden gewaardeerd. Kasgeld en banktegoeden moeten tegen nominale waarde worden gewaardeerd.
  Liquide middelen in vreemde valuta moeten worden geboekt tegen de laagste koers op de balansdatum (31 december).
  7. Eigen vermogen
  7.1 Overzicht
  Tot het eigen vermogen behoren de overgedragen resultaten (winst of verlies), alsook de kapitaalsubsidies.
  7.2 Indeling
  7.2.1 Overgedragen resultaten (balansklasse 10)
  Het gaat om de gecumuleerde winsten of verliezen van de instelling op de balansdatum (31 december).
  7.2.2 Kapitaalsubsidies (bij de ontvanger)(balansklasse 15)
  Investeringssubsidies voor vaste activa moeten in de balans worden opgenomen wanneer bij de aanschaf van materiële vaste activa niet-terugbetaalbare subsidies en dotaties worden toegekend door derden (bijvoorbeeld de staat, een gewest, gemeenschap,...). Boeken op de passiefzijde is echter alleen mogelijk bij duidelijk toegewezen subsidies of dotaties. Indien een algemene kapitaaldotatie voor de aanschaf van investeringsgoederen op lange termijn ter beschikking wordt gesteld van de instelling en de instelling daarover vrij mag beschikken, dan moet die kapitaaldotatie volledig geboekt worden als opbrengst van het lopende jaar.
  Die post moet worden gedebiteerd op basis van de resterende levensduur van de economische goederen waarvoor subsidie is toegekend, voor zover die goederen afgeschreven worden. Het debiteren geschiedt dan in de resultatenrekening onder de begrotingspost "overige financiële opbrengsten". Indien investeringssubsidies betrekking hebben op terreinen/gebouwen die niet afgeschreven worden, blijven deze subsidies onveranderd geboekt als kapitaalsubsidies in het eigen vermogen.
  Bij subsidies die onder bepaalde voorwaarden terugbetaald moeten worden, moet worden nagegaan of een economische kost bestaat, rekening houdend met het feit of de opgelegde voorwaarden al dan niet zijn vervuld. Voor zover erop gerekend moet worden dat de terugbetalingsplicht werkzaam wordt, moet die terugbetalingsplicht als schuld worden geboekt.
  N.B. Ontvangen werkingssubsidies moeten rechtstreeks in de resultatenrekening worden geboekt onder "overige opbrengsten". Een verrekening met de uitgaven voor de dekking waarvan die subsidies toegekend zijn, is principieel niet toegestaan (compensatieverbod).
  8. Voorzieningen (balansklasse 16)
  8.1 Begrip en indeling
  8.1.1 Begrip
  Voorzieningen dienen om toekomstige kosten te boeken die in het lopende of in een vroeger boekjaar veroorzaakt zijn, maar op de balansdatum nog geen aanleiding gegeven hebben tot het boeken van een schuld. De aard van de kosten moet nauwkeurig omschreven kunnen worden en het bestaan van die kosten moet op de balansdatum waarschijnlijk of zeker zijn. Het bedrag van de kosten is bij de opneming in de balans nog onzeker.
  Voorzieningen worden alleen aangelegd als er geen middelen ten laste van de vastleggingskredieten zijn vastgelegd op grond van verplichtingen die in het begrotingsjaar ontstaan of aangegaan zijn.
  8.1.2 Indeling
  8.1.2.1 Voorzieningen voor sociale verplichtingen
  De verplichting om voorzieningen aan te leggen vloeit voort uit de algemene verplichting om voorzieningen aan te leggen voor onzekere schulden.
  Hier moeten de voorzieningen voor ontslagvergoedingen worden geboekt.
  Overeenkomstig artikel 14, tweede lid, van het koninklijk besluit van 10 november 2009 hoeven geen voorzieningen voor pensioenen te worden aangelegd.
  8.1.2.2 Voorzieningen voor belastingen, met inbegrip van uitgestelde belastingen
  Er moeten voorzieningen worden aangelegd ten belope van de bedragen die uit het oogpunt van het belastingrecht tot het einde van het boekjaar ontstaan zijn. Rechtsgeldig geheven belastingen moeten worden geboekt als schulden.
  8.1.2.3 Overige voorzieningen
  Er moeten voorzieningen aangelegd worden voor :
  • grote herstellings- en onderhoudswerken;
  • lopende geschillen;
  • garanties.
  De garanties vloeien doorgaans voort uit koop- of aannemingsovereenkomsten. De garanties berusten op :
  • wettelijke garantieverplichtingen;
  • contractuele garantieverplichtingen.
  8.2 Evaluatie
  De voorzieningen moeten in de balans worden opgenomen ten belope van het bedrag dat redelijkerwijs noodzakelijk is. Het bedrag van de voorziening moet overeenstemmen met het bedrag dat nodig is om het risico te dekken of dat waarschijnlijk moet worden betaald.
  9. Schulden
  9.1 Begrip en indeling
  9.1.1 Begrip
  De verplichtingen van de instelling waarvan het bedrag en de vervaldatum op de balansdatum vaststaan, worden als schulden geboekt. Het moet gaan om lasten die op het vermogen van de instelling drukken en dus om een schuld die in de balans verschijnt.
  Schulden op meer dan één jaar moeten afzonderlijk worden geboekt (balansklasse 17).
  9.1.2 Indeling
  9.1.2.1 Schulden op meer dan één jaar die binnen het jaar vervallen (balansklasse 42)
  Het gaat hier om het kortetermijngedeelte van langetermijnleningen aan de instelling.
  9.1.2.2 Financiële schulden (balansklasse 43)
  Hier moeten alle bankschulden worden geboekt, alsook alle financiële schulden ten aanzien van derden.
  9.1.2.3 Schulden uit leveringen en diensten (balansklasse 44)
  Als schulden uit leveringen en diensten moeten de rechten worden geboekt waarvoor in het raam van bilaterale overeenkomsten al leveringen/diensten hebben plaatsgehad, maar nog geen betalingen zijn gedaan. Daartoe behoren de schulden die ontstaan uit opdrachten voor de aanneming van werken, leveringen en diensten en soortgelijke overeenkomsten met derden.
  Indien vóór de balansdatum leveringen en diensten verkregen zijn waarvoor op het tijdstip van de opmaak van de jaarrekeningen nog geen factuur ontvangen is, moet in de balans een schuld in de vorm van een "te ontvangen factuur" verschijnen.
  9.1.2.4 Schulden met betrekking tot belastingen, bezoldigingen en sociale lasten (balansklasse 45). Als belastingen gelden niet alleen die welke in de resultatenrekening als zodanig moeten worden geboekt, maar ook die welke de instelling voor derden betaalt of die voor haar wachtrekeningen vormen (b.v. btw, bedrijfsvoorheffing, roerende voorheffing).
  De schulden in het raam van bezoldigingen en sociale lasten omvatten onder meer :
  • nog te betalen lonen en wedden;
  • sociale lasten, bijdragen voor de sociale zekerheid;
  • voorzieningen voor vakantiegeld, premies, dertiende maand en andere vergoedingen;
  • ...
  9.1.2.5 Diverse schulden (balansklasse 48)
  Tot de diverse schulden behoren alle schulden die nergens anders kunnen worden geboekt.
  Hiertoe behoren onder meer :
  • de ontvangen voorschotten;
  • de schulden uit subsidies of dotaties;
  • ...
  9.2 Tijdstip van de opneming in de balans
  Schulden uit leveringen en diensten moeten in de balans worden opgenomen wanneer de leveringen en diensten hebben plaatsgehad en gefactureerd zijn.
  Diverse schulden wegens toegezegde subsidies en dotaties (bij de subsidiërende overheid) :
  9.2.1 te betalen subsidies (kapitaalsubsidies, werkingssubsidies,...)
  De schuld die uit de toezegging van subsidies ontstaat, moet worden geboekt wanneer de materiële voorwaarden voor de toekenning op de balansdatum vervuld zijn en de subsidie uiterlijk op 15 februari van het volgende jaar zonder betalingsvoorbehoud toegekend is, wat betekent dat de subsidiërende instantie een schriftelijke definitieve toezegging heeft gegeven.
  9.2.2 Te betalen dotaties :
  De boeking van de schuld/kost geschiedt op basis van gelijke maandelijkse schijven van de schuld die voor het lopende boekjaar is vastgesteld. Als vastgestelde schulden gelden de bedragen die de dotatiegever voor het lopende boekjaar schriftelijk aan de dotatieontvanger heeft meegedeeld, in voorkomend geval met inbegrip van de rechtzettingen die de dotatiegever wegens een wijziging van de berekeningsbasis in de dotaties van de vorige jaren heeft aangebracht.
  Bij het opmaken van een balans over minder dan één jaar moeten - in voorkomend geval - de reeds gedane uitgaven (werkingssubsidies, dotaties) onderscheiden worden die voor de periode na de balansdatum als kosten in de balans verschijnen (overlopende rekeningen - actief).
  Schulden ten aanzien van instellingen die onder de werkingssfeer van de voorliggende indelings- en waarderingsprincipes vallen, mogen alleen na onderlinge afstemming geboekt worden.
  Bij schulden ten aanzien van instellingen die onder de werkingssfeer van de voorliggende indelings- en waarderingsprincipes vallen, moeten telkens tegen 31 december voor alle posten saldobevestigingen worden opgevraagd. De saldi moeten op elkaar worden afgestemd.
  Indien bij de jaarlijkse inventaris een schuld wordt ontdekt die betrekking heeft op een vorig boekjaar en die nog niet geboekt is, moet die schuld - naargelang van de aard ervan - op de passiefzijde van de balans worden opgenomen als schuld uit leveringen en diensten of als overige schulden en tegengeboekt worden als "uitzonderlijke kosten" (balansklasse 66).
  9.3 Evaluatie
  9.3.1 Principe
  Schulden moeten worden gewaardeerd tegen aflossingswaarde. De aflossingswaarde stemt in de regel overeen met het bedrag waarvoor de schuld is aangegaan.
  9.3.2 Schulden in vreemde valuta
  In de regel wordt de op de balansdatum geldende afsluitingskoers als basis gebruikt.
  9.3.3 Compensatie van schulden
  Schulden mogen principieel niet gecompenseerd worden met vorderingen.
  10. Overlopende rekeningen
  10.1 Begrip
  Volgende posten worden als overlopende rekeningen opgenomen :
  • de posten die uitgaven en ontvangsten van vóór de balansdatum bevatten, voor zover ze een kost of een opbrengst voor een bepaalde periode na die datum vertegenwoordigen;
  • opbrengsten en kosten van het afgelopen boekjaar die pas later tot ontvangsten of uitgaven leiden.
  Overlopende rekeningen ten aanzien van instellingen die onder de werkingssfeer van de voorliggende indelings- en waarderingsprincipes vallen, moeten in aanmerking worden genomen in de saldobevestigingen van de vorderingen/schulden op 31 december.
  Er wordt alleen met overlopende rekeningen gewerkt als die als afzonderlijk bedrag de waarde van 500 euro overschrijden en als hun som de drempel van 1 % ten opzichte van de som van de balans overschrijdt en die rekeningen aldus een wezenlijke invloed op het getrouwe beeld van de balans hebben.
  10.2 Overlopende rekeningen (actief) (balansklassen 490 en 491)
  Hier moeten onder meer de volgende posten worden ondergebracht :
  10.2.1 Kosten die na de balansdatum zijn betaald (= over te dragen kosten)
  • rente (kredietnemer);
  • huur- en pachtgelden (huurder);
  • verzekeringspremies;
  • werkingssubsidies;
  • dotaties;
  • ...
  Eenmalige hogere uitgaven voor de spreiding van bijvoorbeeld publiciteitskosten mogen niet worden opgenomen, aangezien zulke kosten niet op een bepaalde periode na de balansdatum slaan.
  10.2.2 Opbrengsten van het afgelopen boekjaar die eerst in het jaar daarop tot ontvangsten leiden (= verkregen opbrengsten)
  • rente (kredietgever);
  • huur- en pachtgelden (verhuurder);
  • ...
  10.3 Overlopende rekeningen (passief) (balansklassen 492 en 493)
  Hier moeten onder meer de volgende posten worden ondergebracht :
  10.3.1 Opbrengsten die na de balansdatum zijn geïnd (= over te dragen opbrengsten)
  • ontvangen rente (kredietgever);
  • huur- en pachtgelden (verhuurder);
  • werkingssubsidies;
  • dotaties;
  • ...
  10.3.2 De kosten van het afgelopen boekjaar die eerst in het jaar daarop tot uitgaven leiden (= toe te rekenen kosten)
  • rente (kredietnemer);
  • ontvangen huur- en pachtgelden (huurder);
  • verzekeringspremies;
  • ...
  11. Resultatenrekening : kosten
  11.1 Grondstoffen, handelsgoederen en onderleveranciers (balansklasse 60)
  Onder "materiaalkosten" wordt het materiaal gefactureerd dat in het kader van het productie- of dienstverleningsproces wordt verbruikt of ingezet. Ontvangen diensten zijn diensten van derden die, net zoals het materiaalverbruik, in het productieproces vloeien, bijvoorbeeld materiaalbewerking.
  Indien overeenkomstig punt 4 van deze waarderingsprincipes een voorraad wordt bijgehouden, moet de wijziging van de voorraden ten opzichte van het vorige jaar ook minstens één keer per jaar op 31 december in die balansklasse worden vermeld.
  11.2 Diverse diensten en goederen (balansklasse 61)
  Hier worden alle andere exploitatiekosten geboekt die nog voor de dienstverlening of voor de productie nodig zijn en die in de regel van derden komen.
  Voorbeelden van andere diensten en goederen zijn :
  • huurgelden en huurlasten;
  • onderhouds- en herstelkosten;
  • lopende kosten (energie, bijkomende kosten, kantoorbenodigdheden);
  • telefoon- en portokosten;
  • verzekeringspremies;
  • representatiekosten;
  • reis- en vervoerkosten;
  • uitzendkrachten en presentiegelden;
  • erelonen en diverse kosten.
  11.3 Loonkosten (balansklasse 62)
  Tot de loonkosten behoren onder meer :
  • de brutoloonkost, met inbegrip van alle sociale uitkeringen die aan de personeelsleden van de instelling worden betaald;
  • kosten van voortgezette opleidingen voor het personeel en in voorkomend geval examen- en inschrijvingsgeld;
  • verzekeringskosten die betrekking hebben op het personeel;
  • uitgaven voor werk- en veiligheidskledij;
  • kosten voor personeelswerving.
  Onder de loonkosten wordt alleen het personeel van de instelling geboekt, maar geen uitzendkrachten, mensen die onder een aannemingsovereenkomst werken, zelfstandigen of bijvoorbeeld consultants.
  11.4 Afschrijvingen en voorzieningen (balansklasse 63)
  Hier worden de afschrijvingen geboekt die onder de punten 1 en 2 van deze waarderingsprincipes worden beschreven.
  Hier worden de voorzieningen voor toekomstige kosten geboekt die onder punt 8 van deze waarderingsprincipes worden beschreven, met uitzondering van de voorzieningen voor vakantiegeld en andere sociale verplichtingen.
  Boekingen in deze balansklasse hebben in de regel geen uitwerking op de begrotingsboekhouding die wordt beschreven in hoofdstuk III van het decreet van 25 mei 2009 houdende het financieel reglement van de Duitstalige Gemeenschap.
  11.5 Andere kosten (balansklasse 64)
  De andere kosten omvatten alle operationele kosten van de instelling die niet onder de balansklassen 60 tot 63 vallen.
  Voorbeelden van andere kosten zijn :
  • belastingen en taksen;
  • toegekende toelagen en subsidies.
  11.6 Financiële kosten (balansklasse 65)
  De financiële kosten omvatten alle rentelasten en bankkosten. Ook de kortingen bij contante betaling van klantenfacturen worden hier geboekt.
  11.7 Uitzonderlijke kosten (balansklasse 66)
  Tot het uitzonderlijk resultaat behoren alle kosten en opbrengsten die geen rechtstreeks verband houden met de eigenlijke activiteit van de instelling.
  11.8 Waardeverminderingen (balansklasse 69)
  Overeenkomstig punt 2.4.5 van deze waarderingsprincipes worden in deze klasse de niet-gerealiseerde waardeverminderingen door herwaarderingen geboekt. Hier worden ook de niet-gerealiseerde waardeverminderingen op financiële vaste activa en de waardeverminderingen op klanten en overige vorderingen geboekt.
  12. Winst- en verliesrekening : opbrengsten
  12.1 Omzet (balansklasse 70)
  In deze balansklasse worden opbrengsten geboekt die door de verkoop van goederen of diensten ontstaan. Voorbeelden van omzetopbrengsten zijn :
  • verkoop van maaltijden of levensmiddelen;
  • verkoop van afval;
  • huurinkomsten (verhuur op korte termijn).
  12.2 Geactiveerde interne productie (balansklasse 72)
  Interne productie verwijst naar de prestaties van een instelling die niet aan derden verkocht worden (externe prestaties of prestaties door derden), maar intern gebruikt worden. Geactiveerde interne productie wordt alleen geboekt indien overeenkomstig de punten 1 en 2 van deze waarderingsprincipes kosten geactiveerd moeten worden en het bedrag met bewijsstukken verantwoord kan worden.
  12.3 Andere opbrengsten (balansklasse 74)
  De andere opbrengsten omvatten de operationele opbrengsten van de instelling die niet door de verkoop van goederen en diensten zijn ontstaan en die niet als geactiveerde interne productie worden beschouwd.
  Voorbeelden van andere opbrengsten zijn :
  • subsidies;
  • rechten;
  • huurinkomsten (verhuur op lange termijn);
  • premies;
  • terugbetaling van kosten door derden.
  12.4 Financiële opbrengsten (balansklasse 75)
  De financiële opbrengsten omvatten alle opbrengsten uit effecten, deelnemingen, geldbeleggingen, toegekende leningen en banktegoeden. Hier worden ook de kortingen bij betaling van leveranciersrekeningen en de opbrengsten uit kapitaalsubsidies geboekt.
  12.5 Uitzonderlijke opbrengsten (balansklasse 76)
  Tot de uitzonderlijke opbrengsten behoren de opbrengsten die geen rechtstreeks verband houden met de eigenlijke activiteit van de instelling.
  Voorbeelden van uitzonderlijke opbrengsten zijn :
  • Gerealiseerde meerwaarden op vaste activa;
  • giften en sponsoring;
  • verzekeringsvergoedingen.
  12.6 Belastingen (balansklasse 77)
  In deze klasse worden alle belastingopbrengsten en terugbetalingen van belastingen geboekt.
  12.7 Waardeverhogingen (balansklasse 79)
  Overeenkomstig punt 2.4.5 van deze waarderingsprincipes worden in deze klasse de niet-gerealiseerde herwaarderingsmeerwaarden geboekt. Hier worden ook de niet-gerealiseerde meerwaarden op financiële vaste activa geboekt.
  13. Bestemming van het resultaat
  Het resultat van het boekjaar wordt berekend door alle kosten en opbrengsten van een jaar te compenseren. Het zo berekende jaaroverschot of jaartekort moet tegen 31 december op het nettoactief van de instelling worden geboekt door een omboeking via de balansklassen 68 of 78.
Art. N2. Annexe 7. - Principes de classification et d'évaluation présidant à l'établissement des comptes annuels de la comptabilité financière de toutes les institutions de la Communauté germanophone
  1. Immobilisations incorporelles (classe de bilan 21)
  1.1 Notion
  Doivent être inscrits ici les droits suivants :
  Concessions, brevets, licences (pour logiciels, banques de données,...), droits de marque, d'auteur et d'édition,...
  1.2 Evaluation
  Les immobilisations incorporelles sont évaluées à leur prix d'acquisition ou de production, diminué des amortissements périodiques et exceptionnels, le cas échéant.
  Le prix d'acquisition comprend la T.V.A. non déductible.
  1.3 Amortissements
  Les immobilisations incorporelles dont la durée d'utilisation économique est limitée dans le temps font l'objet d'amortissements périodiques du prix d'acquisition ou de production afin de tenir compte de leur dépréciation. Dans la mesure où aucune durée dérogatoire n'est prévue contractuellement, une durée d'utilisation présumée de quatre ans s'applique (c-à-d. un taux annuel d'amortissement de 25 %).
  2. Immobilisations corporelles
  2.1 Notion "immobilisations corporelles"
  Seuls sont inscrits comme immobilisations corporelles les biens physiques qui ont vocation à durer (plus d'un an).
  2.2 Classification des immobilisations corporelles
  2.2.1 Terrains et bâtiments (classe de bilan 22)
  Tous les terrains bâtis et non bâtis doivent être comptabilisés séparément. Les terrains sont considérés comme bâtis, même lorsque la construction est partielle. Les terrains avec immeubles en construction doivent déjà être comptabilisés à ce moment comme "bâtis". Un terrain est considéré comme non bâti lorsqu'il peut être valorisé seul, tel quel.
  Les bâtiments sont des constructions sur terrain propre ou appartenant à autrui qui
  •, par une enceinte physique, protègent les personnes ou les biens contre des influences extérieures;
  • permettent le séjour de personnes;
  • sont intimement ancrées dans le sol;
  • montrent une certaine résistance et
  • sont fixes.
  Font partie des "bâtiments" les installations de base telles que
  • l'éclairage;
  • les installations collectives de chauffage et production d'eau chaude;
  • les systèmes d'aération, à savoir les installations servant à rendre possible, voire plus agréable, le séjour de personnes dans des pièces;
  • les systèmes d'irrigation et de drainage, à savoir les installations faisant partie de l'équipement sanitaire ainsi que
  • les ascenseurs.
  Les aménagements extérieurs sont considérés comme des terrains bâtis. En font notamment partie les routes, ponts, voiries, pavages, places aménagées, y compris les parkings, les clôtures massives, les murs d'enceinte, les murs de soubassement, les installations sportives, les fondations massives, les canalisations, les couloirs sous voie et les coursives souterraines.
  Lors d'intégration dans des biens loués, il faut ici aussi enregistrer à l'actif le prix d'acquisition ou de production de modifications physiques y afférentes. Le prix d'acquisition ou de production d'investissements divers dans des biens donnés en location, tels les installations d'alimentation, les interphones ou les installations techniques, doit être inscrit sous le poste "mobilier et matériel".
  2.2.2 Installations, machines et outillage (classe de bilan 23)
  Les éléments patrimoniaux à inscrire ici servent en principe aux activités des institutions. En font partie :
  • les engins de travaux;
  • les installations de production et de distribution d'énergie;
  • les cuves de stockage ainsi que l'ensemble des fondations, supports...;
  • les outils;
  • ...
  Les pièces de rechange et les accessoires d'une machine doivent être enregistrés à l'actif avec la machine, dans la mesure où ils font partie de l'acquisition initiale.
  2.2.3 Mobilier et matériel, matériel roulant (classe de bilan 24)
  Sont inscrits ici :
  • le parc de véhicules;
  • les installations de traitement de l'information;
  • les installations de communication;
  • les équipements de bureau;
  • les livres dans les bibliothèques publiques;
  • ...
  2.2.4 Leasing (location-financement) L'imputation du bien détenu en location-financement dépend du type de contrat choisi par les parties et de son exécution réelle. Compte tenu de l'ensemble des circonstances, il faut décider au cas par cas à qui sera imputé le bien détenu en location-financement.
  La classification s'opère toutefois, dans tous les cas, conformément aux règles du système européen de comptabilité nationale (leasing financier ou opérationnel) et doit être confirmée par écrit par le bailleur. Cette confirmation contiendra au moins les données suivantes :
  - nature du leasing;
  - durée du contrat;
  - prix d'acquisition ou de production du bien détenu en location-financement;
  - mention si le bien détenu en location-financement doit être enregistré à l'actif du bilan du bailleur.
  2.2.4.1 Leasing financier : Enregistrement du bien détenu en location-financement à l'actif du bilan du preneur (classe de bilan 25) : Le preneur doit inscrire le bien détenu en location-financement à l'actif à son prix d'acquisition ou de production. Le prix d'acquisition ou de production retenu est celui du bailleur.
  Il faut inscrire au passif, à concurrence du prix d'acquisition ou de production enregistré à l'actif, une dette envers le bailleur, et ce dans les "dettes pour livraisons de marchandises et prestations de services".
  Les tranches seront réparties en "intérêts et frais" d'une part et "amortissements" d'autre part.
  2.2.4.2 Leasing/Renting opérationnel : Enregistrement du bien détenu en location-financement à l'actif du bilan du bailleur
  Pour le preneur, les tranches sont des charges d'exploitation et sont inscrites au compte de résultats en tant que loyers.
  2.2.5 Acomptes versés et immobilisations corporelles en cours (classe de bilan 27)
  Les immobilisations corporelles en cours concernent toutes les charges échues à la date d'établissement du bilan mais restant à enregistrer à l'actif pour des investissements qui ne sont pas encore terminés ou mis en service.
  Seront également inscrits ici les acomptes sur immobilisations versés à des tiers pour des commandes lorsque la livraison ou la prestation de service n'est pas encore intervenue ou facturée.
  Le transfert définitif de l'immobilisation corporelle en cours dans sa classe définitive doit, en principe, s'opérer au moment de l'achèvement ou de la mise en service.
  2.3 Moment de l'enregistrement à l'actif
  Le point de vue économique et non le point de vue juridique formel (transfert de propriété) est pris en considération pour déterminer la date d'enregistrement à l'actif des actifs immobilisés immeubles. Il convient en premier lieu de vérifier si le terrain/le bâtiment est encore économiquement inscrit au patrimoine du vendeur ou déjà inscrit à celui de l'acheteur.
  L'appartenance au patrimoine de l'acheteur est supposée dès l'instant où celui-ci, selon la volonté des parties, peut disposer économiquement de l'actif immobilisé, dans la mesure où plus rien ne s'oppose à la passation de l'acte/l'enregistrement auprès du bureau des hypothèques.
  En ce qui concerne les actifs immobilisés meubles corporels, c'est la date d'entrée qui détermine le moment de l'enregistrement à l'actif du bilan.
  Les livraisons et prestations de services partielles, pour lesquelles aucun acompte n'a été versé, seront imputées au compte "immobilisations corporelles en cours".
  En cas de production immobilisée en régie propre, c'est le moment de la charge qui détermine l'enregistrement à l'actif.
  2.4 Evaluation
  2.4.1 Notion
  Les immobilisations corporelles sont évaluées comme suit :
  2.4.1.1 classe de bilan 22 (terrains et bâtiments)
  le prix d'acquisition ou de production, diminué des amortissements périodiques, et le cas échéant les plus/moins-values de réévaluation;
  2.4.1.2 classe de bilan 23 (machines, installations et outillage), classe de bilan 24 (mobilier, matériel et matériel roulant), classe de bilan 25 (leasing financier)
  le prix d'acquisition ou de production, diminué des amortissements périodiques et exceptionnels, le cas échéant;
  2.4.1.3 classe de bilan 27 (acomptes versés et immobilisations corporelles en cours) :
  le prix d'acquisition ou de production.
  2.4.2 Prix d'acquisition
  2.4.2.1 Notion "prix d'acquisition"
  Font partie du prix d'acquisition toutes les charges engagées pour l'acquisition (prix d'achat) d'un bien corporel, y compris les frais accessoires à payer jusqu'à ce que l'immobilisation puisse être mise en oeuvre, déduction faite des remises.
  2.4.2.2 Frais accessoires d'acquisition
  Font entre autres partie des frais accessoires d'acquisition :
  • la T.V.A. non déductible;
  • le fret, le transport, l'emballage;
  • les assurances, les frais de dédouanement;
  • les commissions, frais de courtage et d'intermédiaires;
  • les frais du contrat de vente;
  • les frais de notaire;
  • les indemnités pour la résiliation de contrats de bail ou l'extinction de servitudes grevant des terrains acquis;
  • les frais de montage;
  • les frais de projet pour les immobilisations corporelles;
  • les frais de mise en exploitation;
  • ...
  2.4.2.3 Diminution du prix d'acquisition
  Escomptes, rabais, boni et autres remises diminuent le prix d'acquisition. En principe, le prix d'acquisition sera diminué des montants accordés à titre d'escompte ou de bonus par les fournisseurs.
  2.4.3 Distinction entre dépenses d'investissement et d'entretien
  2.4.3.1 Dépenses d'investissement
  a) Principe
  Une dépense d'investissement doit être enregistrée à l'actif lorsque la substance de l'immobilisation augmente, que sa nature est modifiée ou que sa qualité s'améliore sensiblement. La seule prolongation de la durée d'utilisation ne permet pas de conclure à une dépense d'investissement. Une dépense de modernisation n'est pas une dépense d'investissement.
  b) Exemples de dépenses d'investissement
  Par dépense d'investissement, l'on entend notamment les charges pour des travaux d'agrandissement et de transformation de bâtiments.
  c) Valeurs plafonds
  Jusqu'à un montant de 8.500 euros, il ne faut pas opérer de distinction entre dépense d'investissement et d'entretien. Ces charges sont toujours considérées comme des dépenses d'entretien.
  2.4.3.2 Dépenses d'entretien
  a) Principe
  Une dépense d'entretien survient généralement lorsque les charges servent à conserver une immobilisation dans un état raisonnable, dans la mesure où les améliorations n'impliquent pas que la substance du bien de consommation augmente, que sa nature est modifiée ou que sa qualité s'améliore au-delà de son état initial. Une amélioration technique ou de modernisation est considérée comme une dépense d'entretien.
  b) Exemples de dépenses d'entretien
  • dépenses pour transformation et agrandissement tant que ces travaux ne ressemblent pas à une nouvelle construction, par exemple pour la pose de cloisons, le remplacement de portes et fenêtres;
  • dépenses pour des modifications dues à des mesures inadéquates;
  • dépenses pour l'aménagement (le réaménagement) de jardins;
  • frais de montage pour des machines transformées (pas les frais de première installation);
  • frais de réparation;
  • charges de renouvellement pour des installations de base, comme pour passer du chauffage central à un autre mode de chauffage, même si l'installation remplacée était encore en ordre de marche. Remplacement de systèmes d'aération. Remplacement, sécurisation et modernisation d'ascenseurs.
  2.4.4 Biens économiques de peu de valeur
  Les biens économiques de peu de valeur sont des éléments des immobilisations remplissant concomitamment les conditions suivantes. Ils doivent :
  • être sujets à l'usure;
  • être meubles;
  • pouvoir être utilisés seuls.
  Le prix d'acquisition ou de production ne doit pas dépasser 500 euros. Pour la valeur plafond, l'on prend la valeur brute (T.V.A. non déductible comprise, après déduction toutefois des remises et escomptes). Pour des raisons de simplification, les biens économiques remplissant les conditions susmentionnées peuvent, l'année de leur acquisition ou de leur production, être comptabilisés directement, à 100 %, comme charge. Les livres des bibliothèques publiques ne sont pas concernés; ils doivent être enregistrés à l'actif.
  2.4.5 Réévaluation des terrains et bâtiments
  Les terrains et bâtiments peuvent faire l'objet d'une réévaluation s'il y a modification essentielle de leur valeur. Si une telle modification de valeur est suspectée, l'institution peut mener un test de validité à la date de clôture du bilan. S'il conduit à une réévaluation, celle-ci ne peut intervenir que si elle s'avère durable et peut être prouvée par un avis externe ou une communication d'une autre autorité.
  Les plus-values et les moins-values calculées
  • ne sont, en principe, pas portées au bilan dans les immobilisations elles-mêmes mais bien dans les comptes de correction de valeur (plus-value/moins-value), lesquels seront ventilés conformément aux comptes d'immobilisation;
  • sont inscrites au compte de résultats soit comme plus-value (classe de bilan 79) ou comme moins-value (classe de bilan 69).
  Sans préjudice de cela ni des règles d'amortissement décrites au point 2.4.6.2, les corrections de valeur menées jusqu'au 31 décembre 2014 sont ajoutées à la valeur d'acquisition du bien immobilier concerné et les amortissements réalisés jusqu'à cette date enregistrés en tant que tels.
  2.4.6 Amortissements
  2.4.6.1 Notion "amortissements"
  Par "amortissements", l'on entend les montants qui sont inscrits en charges dans le compte de résultats (classe de bilan 63) pour prendre en compte la dépréciation des immobilisations.
  En principe, les amortissements ne sont pas enregistrés dans les immobilisations elles-mêmes mais bien dans les comptes de correction de valeur (plus-value/moins-value), lesquels seront ventilés conformément aux comptes d'immobilisation.
  2.4.6.2 Amortissements normaux
  Pour les biens économiques dont la durée d'utilisation est limitée, la dépréciation fait l'objet d'amortissements périodiques du prix d'acquisition ou de production. Les durées d'utilisation suivantes s'appliquent :
  Bâtiments : 50 ans
  Machines, installations et outillage 10 ans
  Mobilier et matériel 5 ans
  Matériel roulant 5 ans
  2.4.6.3 Questions spécifiques quant aux amortissements
  a) Amortissements exceptionnels
  De tels amortissements peuvent résulter :
  • de l'usure technique anormale d'un bien;
  • de dommages affectant un bien économique;
  • de la mise hors d'usage/de la non-utilisation d'un bien.
  b) Amortissement linéaire
  Les amortissements sont calculés de façon linéaire.
  c) Amortissements dans l'année de sortie
  Aucun amortissement ne sera enregistré l'année de sortie.
  d) Amortissements des frais encourus postérieurement à l'acquisition et la production
  Les frais encourus postérieurement à l'acquisition et la production font l'objet d'un amortissement linéaire sur la durée d'utilisation restante de l'objet principal.
  e) Amortissements pour des biens économiques acquis d'occasion
  Lorsque des biens sont acquis d'occasion à des tiers, l'amortissement tient compte de la durée probable d'utilisation restant à courir. Celle-ci sera fixée au cas par cas.
  f) Début des amortissements pour immobilisations corporelles en cours
  Lors de l'achèvement ou de la mise en service, il est nécessaire d'opérer un transfert sur le compte d'immobilisations correspondant. L'amortissement débute au moment de l'achèvement ou de la mise en service.
  g) Biens immobiliers
  Les terrains, tant bâtis que non bâtis, ne font pas l'objet d'amortissements. Les bâtiments sont amortis jusqu'à une valeur résiduelle représentant 24 % de la valeur d'acquisition.
  h) OEuvres d'art
  Les peintures et autres oeuvres d'art qui servent durablement à l'activité sont inscrites à l'actif pour leur prix d'acquisition et ne sont pas amorties. Si le prix d'acquisition n'est pas connu et qu'il n'existe pas d'évaluation fiable, les peintures et oeuvres d'art peuvent être enregistrées pour une valeur symbolique d'1 euro.
  3. Immobilisations financières (classe de bilan 28)
  3.1 Classification
  3.1.1 Aperçu
  Font partie des immobilisations financières les participations et créances à long terme de caractère financier.
  3.1.2 Classification
  3.1.2.1 Participations
  Les participations sont des parts de capital d'une entreprise et visent à favoriser l'activité de l'institution par la création d'un lien durable avec l'entreprise concernée.
  3.1.2.2 Créances nées de prêts consentis à des entreprises ou à des institutions
  Les prêts sont des créances financières ou en capital (contrairement aux créances pour livraisons de marchandises et prestations). Il y a généralement prêt lorsqu'il y a apport de capital pour un certain temps avec obligation pour le bénéficiaire de rembourser le montant aux conditions convenues et, en règle générale, avec intérêt.
  Suivant la destination de l'immobilisation financière, il faudra décider d'inscrire le montant comme un placement à long terme sous "prêts" ou comme créance financière à court terme sous "autres éléments patrimoniaux".
  3.2 Moment de l'enregistrement à l'actif
  Les participations qui ne sont pas entièrement libérées ne sont portées à l'actif qu'à concurrence du montant effectivement libéré. Dans la mesure où, pour les apports en cours, une libération a été décidée et fixée dans le temps, elle doit être enregistrée à l'actif sous "acquisition de participations" et, en contrepartie, au passif sous "dettes".
  3.3 Evaluation
  3.3.1 Participations
  3.3.1.1 Prix d'acquisition
  Les participations sont évaluées à leur prix d'acquisition. Le prix d'acquisition comprend, outre le prix d'achat, les frais accessoires d'acquisition.
  3.3.1.2 Moins-value
  Il faut procéder à l'enregistrement d'une moins-value lorsqu'elle est durable. Celle-ci peut être motivée, par exemple, par des pertes croissantes entraînant une dépréciation du capital propre.
  3.3.2 Prêts
  3.3.2.1 Prix d'acquisition
  Les prêts sont comptabilisés à leur prix d'acquisition.
  Sont considérés comme prix d'acquisition les montants engagés pour les prêts en question. En règle générale, il s'agit de la somme remise à l'emprunteur.
  3.3.2.2 Moins-value
  Il faut procéder à l'enregistrement d'une moins-value lorsqu'elle est durable. Le point 6.5. est appliqué mutatis mutandis.
  4. Stocks
  4.1 Classification
  4.1.1 Aperçu
  Font partie des stocks tous les biens destinés à être transformés, façonnés et/ou vendus dans le cadre des activités. Seule la destination d'un bien et non sa nature est déterminante pour la comptabilisation et la classification comme élément de stock.
  Font partie des stocks les matières premières et les consommables, les encours de fabrication et services en cours de prestation, les produits finis et marchandises ainsi que les acomptes versés sur des éléments de stock.
  4.1.2 Matières premières et consommables (classe de bilan 30)
  En font partie les matières premières et les consommables, les pièces et les produits destinés à la fabrication achetés auprès de fournisseurs tiers ou d'entreprises liées.
  Les matières premières sont ensuite toutes les matières utilisées directement dans le produit fini et en constituant l'élément essentiel.
  Les matières consommables se retrouvent également dans le produit fini, mais n'en constituent qu'un élément secondaire. En fait également partie l'emballage qui est essentiel pour la commerciabilité du produit fini et est compris dans le prix de vente.
  Les biens de consommation au sens consumériste ne sont pas repris dans les stocks. En font notamment partie :
  • les produits énergétiques et carburants;
  • le matériel de bureau et de publicité;
  • les produits d'entretien;
  • d'autres biens économiques de peu de valeur.
  4.1.3 Encours de fabrication et services en cours de prestation (classe de bilan 32)
  Les encours de fabrication sont les matériaux qui se trouvent au stade de la production, auxquels s'appliquent déjà des salaires et coût généraux après le façonnage ou la transformation, sans que le processus de production ne soit achevé. Il s'agit d'éléments qui ne sont plus ni des matières premières ni des consommables mais qui ne constituent pas encore des produits finis.
  Les services en cours de prestation sont des marchés en cours ou des services non encore facturés. D'un point de vue purement juridique, ces services nés d'un marché de fournitures ou de services sont considérés comme des créances. La comptabilisation tient compte, en dehors des encours de fabrication, de la structure particulière des entreprises de services.
  L'enregistrement à l'actif d'encours de fabrication et de services en cours de prestation est soumise au principe de matérialité, c.-à-d. que les produits et services ayant un prix d'acquisition ou de production inférieur à 5.000 euros ne doivent pas être comptabilisés.
  4.1.4 Produits finis et marchandises (classes de bilan 33 et 34)
  Des produits d'exploitation ne sont finis que lorsqu'ils sont prêts à être expédiés et n'engendrent plus d'autres frais de façonnage ou de traitement. Les produits finis doivent donc remplir deux conditions :
  • ils doivent provenir de la propre production et
  • le processus de production doit être achevé pour le bien à enregistrer.
  L'ajout d'un suremballage ne relève plus du processus de fabrication mais du domaine de la commercialisation.
  Lorsqu'il s'agit d'une fabrication de longue durée, l'on peut aussi parler de produits finis lorsque les éléments font l'objet de livraisons distinctes, facturées séparément.
  Les produits finis commandés et qui, à la date d'établissement du bilan, sont prêts à être livrés font encore partie des stocks. La distinction avec la comptabilisation sous les créances s'opère en se basant sur le moment du transfert des risques au client.
  Les marchandises sont des produits finis qui n'ont pas été fabriqués, façonnés ou traités en interne. Il s'agit de biens commerciaux achetés à des tiers dans le but de les revendre.
  4.1.5 Acomptes versés (classe de bilan 36)
  Seront enregistrés sous "acomptes versés" les acomptes versés dans le cadre de commandes de matières premières, de consommables et de marchandises. Si le fournisseur exige et facture déjà la T.V.A. lors de l'acompte et que celle-ci est déductible, c'est le montant net de l'acompte qui sera comptabilisé ici. Si la T.V.A. payée avec l'acompte n'est pas déductible, elle fera partie du prix d'acquisition à enregistrer à l'actif pour l'acompte.
  4.2 Moment de la comptabilisation
  La date d'entrée ou le moment où la marchandise est disponible détermine le moment où les matières premières, les consommables et les marchandises achetées à des tiers sont comptabilisés.
  4.3 Evaluation
  Les stocks sont évalués au prix d'acquisition ou de production. Si, le jour de clôture, le prix côté en bourse ou le prix du marché est inférieur, c'est lui qui doit être passé en compte. Si le prix côté en bourse ou prix du marché ne peut être déterminé, c'est la valeur supposée du remplacement ou de la reproduction qui sera retenue à sa place. Ce principe de l'évaluation la plus basse implique que les pertes décelables mais non encore réalisées au jour de référence seront prises en compte.
  5. Créances
  5.1 Notion et classification
  5.1.1 Notion
  Sont inscrits comme créances les droits pour lesquels des prestations sont déjà intervenues dans le cadre de contrats bilatéraux mais pour lesquels aucune contrepartie n'a encore été versée par le débiteur (paiement).
  5.1.1.1 Créances pour livraisons de marchandises et prestations de services (classe de bilan 40)
  En font partie les créances découlant de marchés de travaux, de fournitures ou de services et de contrats similaires conclus avec des tiers.
  Si des livraisons ou des prestations sont effectuées avant la date d'établissement du bilan mais n'ont pas encore été facturées au moment de l'établissement des comptes annuels, une créance doit apparaître sous la forme d'une "facture à établir".
  Les créances à plus d'un an seront comptabilisées séparément (classe de bilan 29).
  5.1.1.2 Créances diverses (classe de bilan 41)
  Font partie des créances diverses toutes les créances et autres éléments patrimoniaux pour autant qu'ils ne doivent pas être comptabilisés ailleurs.
  En font notamment partie :
  • les emprunts à court terme;
  • les acomptes versés ne concernant pas des immobilisations ou des stocks;
  • les avances sur salaires ou traitements;
  • les avances sur frais de déplacement, de séjour et autres;
  • les indemnisations à recevoir des assurances;
  • les dommages et intérêts;
  • les intérêts à recevoir;
  • les impôts à récupérer;
  • les subventions ou dotations à recevoir;
  • ...
  5.2 Moment de la comptabilisation
  Les créances pour livraisons de marchandises et prestations de services sont comptabilisées lorsque les livraisons et prestations de services sont effectuées et facturées.
  Les créances diverses nées d'indemnités, d'indemnisations par les assurances, de récupérations d'impôts ou de cotisations sont comptabilisées dès qu'interviennent les faits pour lesquels les lois ou les contrats prévoient l'obligation de fournir la prestation.
  Les créances diverses nées de subventions ou dotations à recevoir (chez le bénéficiaire) :
  5.2.1 les subventions à recevoir (subventions en capital, subventions de fonctionnement...)
  Le droit aux subventions est inscrit à l'actif lorsque les conditions matérielles d'octroi sont remplies à la date d'établissement du bilan et que l'allocation est accordée pour le 15 février de l'année suivante au plus tard, et ce, sans réserve de liquidation, c.-à-d. que le bénéficiaire a reçu une promesse ferme écrite du donneur (Union européenne, Etat, région, communauté,...).
  5.2.2 les dotations à recevoir :
  L'enregistrement de la créance/du produit s'opère sur la base de tranches mensuelles égales du droit constaté pour l'exercice en cours. Sont considérées comme droits constatés les sommes communiquées par écrit par le donneur pour l'exercice en cours ainsi que, le cas échéant, les corrections apportées par le donneur aux dotations d'années antérieures en raison d'une modification des bases de calcul.
  Lors de l'établissement d'un bilan intermédiaire, il faut - le cas échéant - distinguer les recettes déjà intervenues (subventions de fonctionnement, dotations) qui représentent un produit pour la période postérieure à la date d'établissement du bilan (compte de régularisation - passif).
  Les créances envers des institutions qui tombent sous le coup de ces principes de classification et d'évaluation ne peuvent être comptabilisées qu'après rapprochement commun.
  En ce qui concerne les créances envers des institutions qui tombent sous le coup de ces principes de classification et d'évaluation, il faut toujours exiger des confirmations de solde au 31 décembre, et ce, pour l'ensemble des postes. Les soldes doivent être rapprochés.
  Une créance doit être annulée (extournée) pour irrécouvrabilité lorsque, selon toute vraisemblance, elle ne pourra plus être recouvrée. Une annulation totale ou partielle ne pourra toutefois intervenir (selon l'institution) qu'après accord préalable du conseil d'administration, du Ministre ou du Gouvernement (voir article 51 du décret du 25 mai 2009).
  Une créance d'années antérieures est comptabilisée comme charge exceptionnelle dans le compte de résultats. Dans la comptabilité budgétaire, l'article du droit constaté est parallèlement diminué de la recette initiale.
  Si une créance concernant une année antérieure et non encore comptabilisée est établie lors de l'inventaire annuel, elle sera - selon sa nature - comptabilisée à l'actif comme "créance pour livraisons de marchandises et prestations de services" ou comme "créance diverse", avec en contrepartie un "produit exceptionnel" (classe de bilan 76).
  5.3 Evaluation
  5.3.1 Principe
  Les créances sont comptabilisées à leur prix d'acquisition (valeur nominale), T.V.A. comprise.
  5.3.2 Enregistrement à l'actif d'intérêts à recevoir
  Dans la mesure où un droit est constaté à la date d'établissement du bilan, les intérêts à recevoir sont enregistrés à l'actif pro rata temporis. En font également partie les intérêts de retard fixés contractuellement. L'enregistrement à l'actif des droits est indépendant du moment de l'exigibilité et est réalisé dans la classe de bilan 491 - "produits acquis".
  5.4 Compensation entre les créances et les dettes
  Les créances ne peuvent être compensées par des dettes (principe de non-compensation).
  5.5 Réductions de valeur
  5.5.1 Notion
  Les réductions de valeur sont des corrections purement comptables relatives aux créances. Dans les bilans, ces réductions de valeur sont déduites à l'actif du bilan de la créance concernée (compte "réductions de valeur actées").
  5.5.2 Réductions de valeur particulières
  Les réductions de valeur particulières doivent correspondre au montant contesté ou au montant dont la réalisation semble douteuse. Les réductions de valeur doivent correspondre aux montants à risque. Pour calculer la réduction de valeur, la T.V.A. comprise dans le montant brut est déduite du montant de la créance, dans la mesure où elle est déductible.
  Dans la mesure où les conditions particulières ne requièrent pas une approche différenciée, les taux de correction repris dans le tableau s'appliquent aux créances nettes (abstraction faite de la T.V.A. déductible) en ce qui concerne les risques suivants :
  • concordat : 100 %;
  • mise en demeure judiciaire : 50 %;
  • retard de paiement, sursis de paiement, mauvaises conditions financières : 25 %.
  Il y a retard de paiement lorsque rien n'a été payé après l'échéance et que des rappels répétés ont été effectués.
  On ne peut procéder à des corrections forfaitaires.
  6. Placements de trésorerie et valeurs disponibles (classe de bilan 55)
  6.1 Notion et classification
  Sont inscrits ici : les chèques, la caisse et les avoirs auprès d'établissements de crédit.
  Les placements à terme seront également enregistrés sous "avoirs auprès d'établissements de crédit".
  6.1.1 Chèques
  Seront comptabilisés tous les chèques reçus mais qui n'ont pas encore été présentés à une banque ou à un tiers pour encaissement. En font également partie les chèques qui ont certes été présentés à la banque mais n'ont pas encore été portés en compte par celle-ci.
  6.1.2 Caisse
  La caisse reprend les espèces. Les devises font également partie des espèces. Les timbres, p. ex. les timbres postaux, ne sont portés en caisse que s'ils sont reconnus comme moyen de paiement légal.
  6.1.3 Avoirs auprès d'établissements de crédit
  Les avoirs doivent, en tant que créances sur des banques résidantes ou non, provenir de relations commerciales courantes et régulières. Sont comptabilisés ici les avoirs sur comptes à vue ainsi que les dépôts à terme.
  La compensation d'avoirs et de dettes auprès de différents établissements de crédits est interdite.
  6.2 Evaluation
  Les chèques sont évalués comme des créances. Les avoirs en caisses et auprès d'établissements de crédit sont évalués à leur valeur nominale.
  Les valeurs disponibles en devises sont comptabilisées au cours le plus bas au 31 décembre.
  7. Patrimoine propre
  7.1 Aperçu
  Font partie du patrimoine propre les résultats reportés (gains ou pertes) ainsi que les subventions en capital.
  7.2 Classification
  7.2.1 Résultat reporté (classe de bilan 10)
  Il s'agit des gains ou pertes cumulés de l'institution à la date d'établissement du bilan (31 décembre).
  7.2.2 Subventions en capital (auprès du bénéficiaire) (classe de bilan 15)
  Les subventions d'investissement relatives aux immobilisations sont à inscrire dans les cas où des subsides et dotations non remboursables sont octroyés par des tiers (p.ex. : Etat, Région, Communauté,...) lors de l'acquisition d'immobilisations corporelles. Toutefois, l'inscription au passif ne peut intervenir que pour des subsides ou dotations clairement affectés. Si une dotation générale en capital est mise à disposition de l'institution en vue d'acquérir des biens d'investissements durables dont elle peut disposer librement, celle-ci doit être inscrite intégralement en tant que produit de l'année en cours.
  Ce poste est débité en fonction de la durée d'utilisation restante des biens économiques subsidiés dans la mesure où ceux-ci font l'objet d'amortissements. L'annulation s'opère alors dans le compte de résultats sous le poste "produits financiers divers". Si les subventions d'investissement concernent des terrains/bâtiments ne faisant pas l'objet d'amortissements, ces subventions restent comptabilisées, inchangées, comme subventions en capital dans le patrimoine propre.
  Lors de subventions qui doivent être remboursées à certaines conditions, il faut vérifier si une charge économique existe en tenant compte du fait que les conditions imposées sont ou non remplies. S'il faut s'attendre à ce que l'obligation de remboursement devienne effective, celle-ci doit être enregistrée comme dette.
  N.B. Les subventions de fonctionnement portées en recettes doivent être directement inscrites sous "produits divers" au compte de résultats. Il est en principe interdit de compenser ces subventions avec les charges qu'elles doivent couvrir (interdiction de compensation).
  8. Provisions (classe de bilan 16)
  8.1 Notion et classification
  8.1.1 Notion
  Les provisions servent à enregistrer des charges futures qui sont occasionnées dans la période courante ou l'ont été dans une période antérieure mais n'ont pas encore motivé de dette à la date d'établissement du bilan. Les charges doivent être circonscrites quant à leur nature, et probables ou certaines à la date d'établissement du bilan. Le montant de la charge est encore incertain au moment de l'enregistrement au bilan.
  Les provisions ne sont constituées que dans des cas où aucun engagement n'a été comptabilisé à charge des crédits d'engagement sur la base des obligations nées ou des engagements souscrits au cours de l'année budgétaire.
  8.1.2 Classification
  8.1.2.1 Provisions sociales
  L'obligation de constituer une provision découle de l'obligation générale de constituer une provision pour les dettes incertaines.
  Les provisions pour licenciement doivent être inscrites ici.
  Conformément à l'article 14, alinéa 2, de l'arrêté royal du 10 novembre 2009, aucune provision ne doit être constituée pour les pensions.
  8.1.2.2 Provisions pour charges fiscales, y compris impôts différés
  Sont à provisionner les montants résultant de la base imposable jusqu'au terme de l'exercice. Les impôts dont l'assiette a été établie et le rôle rendu exécutoire sont enregistrés comme dettes.
  8.1.2.3 Provisions diverses
  Il faut prévoir des provisions pour :
  • les réparations importantes/la maintenance;
  • les procédures en cours;
  • les garanties.
  Les garanties données naissent en général de contrats de vente ou d'entreprise. Les garanties reposent sur :
  • des obligations légales;
  • des obligations contractuelles.
  8.2 Evaluation
  Les provisions sont comptabilisées à concurrence du montant raisonnablement nécessaire. La provision correspond au montant nécessaire pour couvrir le risque ou éteindre l'obligation.
  9. Dettes
  9.1 Notion et classification
  9.1.1 Notion
  Sont comptabilisées comme dettes les dettes de l'institution constatées à la date d'établissement du bilan, en fonction de leur montant et de leur date d'échéance. Il doit s'agir d'une charge grevant le patrimoine de l'institution et donc d'une dette au bilan.
  Les dettes à plus d'un an seront comptabilisées séparément (classe de bilan 17).
  9.1.2 Classification
  9.1.2.1 Dettes à plus d'un an échéant dans l'année (classe de bilan 42)
  Il s'agit ici de la partie à court terme de prêts à long terme consentis à l'institution.
  9.1.2.2 Dettes financières (classe de bilan 43)
  Doivent être inscrites ici toutes les dettes bancaires ainsi que les dettes financières envers des tiers.
  9.1.2.3 Dettes pour livraisons de marchandises et prestations de services (classe de bilan 44)
  Sont inscrits comme dettes pour livraisons de marchandises et prestations de services les droits pour lesquels des livraisons/prestations ont déjà été réalisées dans le cadre de contrats bilatéraux mais pour lesquels aucune somme n'a encore été versée. En font partie les dettes découlant de marchés de travaux, de fournitures ou de services et de contrats similaires conclus avec des tiers.
  Si des livraisons ou des prestations sont effectuées avant la date d'établissement du bilan mais qu'une facture n'a pas encore été reçue au moment de l'établissement des comptes annuels, une dette doit apparaître sous la forme d'une "facture à recevoir".
  9.1.2.4 Dettes fiscales, salariales et sociales (classe de bilan 45) Sont considérés comme impôts non seulement ceux qui sont inscrits comme tels au compte de résultats mais aussi ceux que l'institution acquitte pour des tiers ou qui constituent pour elle des comptes d'attente (p.ex. T.V.A., précompte professionnel, précompte immobilier).
  Les dettes dans le cadre de rémunérations et charges sociales comprennent entre autres :
  • les salaires et traitements encore à liquider;
  • les charges et cotisations sociales;
  • les provisions pour congés payés, primes, 13e mois, et autres;
  • ...
  9.1.2.5 Dettes diverses (classe de bilan 48)
  Font partie des dettes diverses toutes les dettes pour autant qu'elles ne doivent pas être comptabilisées ailleurs.
  En font notamment partie :
  • les acomptes reçus;
  • les dettes nées de subventions ou dotations;
  • ...
  9.2 Moment de la comptabilisation
  Les dettes pour livraisons de marchandises et prestations de services sont comptabilisées lorsque les livraisons et prestations de services ont été effectuées et facturées.
  Dettes diverses nées de promesses de subventions, dotations,... (chez le pouvoir subsidiant) :
  9.2.1 subventions à payer (subventions en capital, subventions de fonctionnement,...)
  La dette née d'une promesse de subvention est comptabilisée lorsque les conditions matérielles d'octroi sont remplies à la date d'établissement du bilan et que l'allocation est accordée pour le 15 février de l'année suivante au plus tard, et ce, sans réserve de liquidation, c.-à-d. que le pouvoir subsidiant a fait parvenir une promesse ferme écrite.
  9.2.2 dotations à payer :
  L'enregistrement de la dette/de la dépense s'opère sur la base de tranches mensuelles égales de la dette constatée pour l'exercice en cours. Sont considérées comme dettes constatées les sommes communiquées par écrit au bénéficiaire pour l'exercice en cours ainsi que, le cas échéant, les corrections apportées par le pouvoir subsidiant aux dotations des années antérieures en raison d'une modification ultérieure des bases de calcul.
  Lors de l'établissement d'un bilan intermédiaire, il faut - le cas échéant - distinguer les dépenses déjà engagées (subventions de fonctionnement, dotations) qui représentent une charge pour la période postérieure à la date d'établissement du bilan (compte de régularisation - actif).
  Les dettes envers des institutions qui tombent sous le coup de ces principes de classification et d'évaluation ne peuvent être comptabilisées qu'après rapprochement commun.
  En ce qui concerne les dettes envers des institutions qui tombent sous le coup de ces principes de classification et d'évaluation, il faut toujours exiger des confirmations de solde au 31 décembre, et ce pour l'ensemble des postes. Les soldes doivent être rapprochés.
  Si une dette concernant une année antérieure et non encore comptabilisée est établie lors de l'inventaire annuel, elle sera - selon sa nature - inscrite au passif comme "dette pour livraisons de marchandises et prestations de services" ou comme "dette diverse", avec en contrepartie une "dépense exceptionnelle" (classe de bilan 66).
  9.3 Evaluation
  9.3.1 Principe
  Les dettes sont évaluées à leur valeur de remboursement. En règle générale, la valeur de remboursement est égale au montant pour lequel la dette a été contractée.
  9.3.2 Dettes en devises
  En règle générale, c'est le cours de clôture à la date d'établissement du bilan qui sert de base.
  9.3.3 Compensation de dettes
  En principe, les dettes ne peuvent être compensées par des créances.
  10. Comptes de régularisation
  10.1 Notion
  Sont inscrits comme comptes de régularisation
  • les postes qui contiennent des dépenses et recettes antérieures à la date d'établissement du bilan, dans la mesure où elles représentent une charge, respectivement un produit, relatif/relative à une période postérieure à cette date.
  • les produits et charges de l'exercice écoulé qui ne conduisent qu'ultérieurement à des recettes ou dépenses.
  Les comptes de régularisation envers des institutions qui tombent sous le coup de ces principes de classification et d'évaluation seront pris en considération dans les confirmations de soldes des créances/dettes au 31 décembre.
  Il n'y a comptes de régularisation que si leur montant individuel dépasse la valeur de 500 euros et que leur somme dépasse le seuil de 1 % par rapport à la somme du bilan, de sorte qu'ils influencent de manière significative l'image fidèle du bilan.
  10.2 Comptes de régularisation - actif (classes de bilan 490 et 491)
  Sont notamment à inscrire :
  10.2.1 les charges liquidées après la date d'établissement du bilan (= charges à reporter)
  • les intérêts (auprès de l'emprunteur);
  • les loyers et fermages (auprès du locataire);
  • les primes d'assurances;
  • les subventions de fonctionnement;
  • les dotations;
  • ...
  L'inscription de charges uniques plus élevées, en vue de répartir des coûts publicitaires par exemple, n'est pas autorisée étant donné que de telles charges ne concernent pas une période bien déterminée suivant la date d'établissement du bilan.
  10.2.2 les produits de l'exercice écoulé qui ne mènent à des recettes que l'année suivante (produits acquis)
  • les intérêts (auprès du prêteur);
  • les loyers et fermages (auprès du bailleur);
  • ...
  10.3 Comptes de régularisation - passif (classes de bilan 492 et 493)
  Sont notamment à inscrire :
  10.3.1 les produits perçus après la date d'établissement du bilan (= produits à reporter)
  • les intérêts reçus (auprès du prêteur);
  • les loyers et fermages (auprès du bailleur);
  • les subventions de fonctionnement;
  • les dotations;
  • ...
  10.3.2 les charges de l'exercice écoulé qui ne mènent à une dépense que l'année suivante (= charges à imputer)
  • les intérêts (auprès de l'emprunteur);
  • les loyers et fermages reçus (auprès des locataires);
  • les primes d'assurances;
  • ...
  11. Compte de résultats : Charges
  11.1 Matières premières, marchandises achetées et sous-traitants (classe de bilan 60)
  Le matériel dont la consommation est nécessaire ou le matériel utilisé dans le cadre du processus de production ou de prestation de services est enregistré dans les charges de matériel. Les prestations obtenues sont des prestations externes fournies par des tiers qui, tout comme la consommation de matériel, sont impliquées dans le processus de production, p.ex. usinage de matériaux.
  Si l'on tient un stock conformément au point 4 de ces principes d'évaluation, la variation des stocks par rapport à l'année antérieure doit aussi être indiquée au moins une fois par an au 31 décembre dans cette classe de bilan.
  11.2 Autres livraisons de marchandises et prestations de services (classe de bilan 61)
  Sont comptabilisées ici toutes les autres charges d'exploitation qui sont encore nécessaires pour fournir la prestation ou pour la production et, en règle générale, proviennent de tiers.
  Exemples d'autres livraisons de marchandises et prestations de services :
  • frais locatifs et charges locatives;
  • frais d'entretien et de réparation;
  • frais généraux (énergie, frais accessoires, matériel de bureau);
  • frais de téléphone et de port;
  • primes d'assurances;
  • frais de représentation;
  • frais de transport et de déplacement;
  • personnel intérimaire et jetons de présence;
  • honoraires et droits divers.
  11.3 Coût salarial (classe de bilan 62)
  Font notamment partie du coût salarial :
  • les charges salariales brutes, y compris toutes les prestations sociales versées aux agents de l'institution;
  • les frais de formation continue du personnel et, le cas échéant, les droits d'inscription et d'examen;
  • les frais d'assurance concernant le personnel;
  • les charges pour les vêtements de travail et de protection;
  • les frais liés au recrutement de personnel.
  Seul le personnel de l'institution est comptabilisé dans les charges salariales, pas les intérimaires, les travailleurs occupés dans les liens d'un contrat d'entreprise, les travailleurs indépendants ou les consultants.
  11.4 Amortissements et provisions (classe de bilan 63)
  Les amortissements décrits aux points 1 et 2 de ces principes d'évaluation seront comptabilisés ici.
  Les provisions pour charges futures décrites au point 8 de ces principes d'évaluation seront comptabilisées ici, exception faite des provisions pour pécule de vacances et autres obligations sociales.
  Les enregistrements sous cette classe de bilan n'ont en général aucune répercussion sur la comptabilité budgétaire décrite au chapitre III du décret du 25 mai 2009 relatif au règlement budgétaire de la Communauté germanophone.
  11.5 Autres charges (classe de bilan 64)
  Les autres charges comprennent toutes les charges opérationnelles de l'institution qui ne sont pas à inscrire aux classes de bilan 60 à 63.
  Exemples d'autres charges :
  • impôts et taxes;
  • subsides et subventions octroyés.
  11.6 Charges financières (classe de bilan 65)
  Les charges financières comprennent tous les frais bancaires et charges d'intérêt. Les escomptes sur factures clients sont également comptabilisés ici.
  11.7 Charges exceptionnelles (classe de bilan 66)
  Font partie du résultat extraordinaire tous les produits et charges qui ne sont pas liés directement à l'activité normale de l'institution.
  11.8 Moins-values (classe de bilan 69)
  Sont comptabilisées sous cette classe les moins-values de réévaluation non réalisées, au sens du point 2.4.5. de ces principes d'évaluation. Sont également comptabilisées ici les moins-values sur immobilisations financières non réalisées ainsi que les moins-values sur clients et créances diverses.
  12. Compte de résultats : Produits
  12.1 Chiffre d'affaires (classe de bilan 70)
  Sont comptabilisés sous cette classe de bilan les produits générés par la vente de marchandises ou par des prestations. Exemples pour le chiffre d'affaires :
  • vente de repas ou d'aliments;
  • vente de déchets;
  • recettes locatives (location à court terme).
  12.2 Production immobilisée (classe de bilan 72)
  Les travaux réalisés en régie propre sont les prestations d'une institution qui ne sont pas vendues à des tiers (prestations externes) mais utilisées en interne. La production immobilisée ne sera comptabilisée que dans les cas où il y a des charges à activer obligatoirement au sens des points 1 et 2 de ces principes d'évaluation et que le montant peut être justifié au moyen de documents justificatifs.
  12.3 Produits d'exploitation divers (classe de bilan 74)
  Les produits d'exploitation divers comprennent les produits opérationnels de l'institution qui n'ont pas été générés par la vente de marchandises ou services et ne sont pas non plus à considérer comme des productions immobilisées.
  Exemples de produits divers :
  • subsides;
  • redevances;
  • recettes locatives (location à long terme);
  • primes;
  • remboursement de frais par des tiers.
  12.4 Produits financiers (classe de bilan 75)
  Les produits financiers comprennent tous les produits de titres, participations, placements de trésorerie, prêts octroyés et avoirs auprès d'établissements de crédit. Les escomptes sur factures fournisseurs ainsi que les produits de subsides en capital sont également comptabilisés ici.
  12.5 Produits exceptionnels (classe de bilan 76)
  Font partie des produits extraordinaires tous les produits qui ne sont pas liés directement à l'activité normale de l'institution.
  Exemples de produits exceptionnels :
  • plus-values réalisées sur actifs immobilisés;
  • dons et sponsoring;
  • indemnités d'assurance.
  12.6 Impôts (classe de bilan 77)
  Sont comptabilisés sous cette classe tous les produits et remboursements d'impôts.
  12.7 Augmentations de valeur (classe de bilan 79)
  Sont comptabilisées sous cette classe les plus-values de réévaluation non réalisées, au sens du point 2.4.5. de ces principes d'évaluation. Sont également comptabilisées ici les plus-values non réalisées sur immobilisations financières.
  13. Affectation du résultat
  En soldant l'ensemble des produits et charges d'une année, l'on détermine le résultat d'exercice. Le surplus ou déficit annuel ainsi calculé doit être inscrit à l'actif net de l'institution au 31 décembre par un transfert d'écritures via les classes de bilan 68 ou 78.