Comparaison NL / FR

| Word Word (citation)

Nederlands (NL)

Français (FR)

Titre
10 MAART 1998. - Besluit van de Vlaamse regering tot aanvulling van het besluit van de Vlaamse regering van 23 maart 1989 houdende organisatie van de milieu-effectbeoordeling van bepaalde categorieën van hinderlijke inrichtingen.
Titre
10 MARS 1998. - Arrêté du Gouvernement flamand complétant l'arrêté du Gouvernement flamand du 23 mars 1989 portant organisation de l'évaluation des incidences sur l'environnement de certaines catégories d'établissements incommodants (TRADUCTION).
Informations sur le document
Info du document
Tekst (3)
Texte (3)
Artikel 1. Het artikel 3 van het besluit van de Vlaamse regering van 23 maart 1989 houdende organisatie van de milieu-effectbeoordeling van bepaalde categorieën van hinderlijke inrichtingen, gewijzigd door de besluiten van 27 april 1994, 25 januari 1995, 24 mei 1995 en 4 februari 1997 wordt aangevuld met de volgende bepalingen :
  "23° De volgende diepboringen, behalve boringen voor het onderzoek naar de stabiliteit van de grond, vanaf een diepte van 500 m of meer :
  a) geothermische boringen;
  b) boringen voor watervoorziening.
  24° Winningsbedrijven, met een totale voor winning bestemde oppervlakte van meer dan 10 ha, voor de winning van :
  a) turf;
  b) niet-metallische en niet-energetische delfstoffen voor zover niet opgenomen in sub 10°, zoals marmer, schist, zout, fosfaten, kaliumcarbonaat :
  - door ondergrondse ontginning;
  - in dagbouw;
  c) steenkool en bruinkool :
  - door ondergrondse ontginning;
  - in dagbouw;
  d) aardolie;
  e) aardgas;
  f) ertsen;
  g) bitumineuze schisten.
  25° De oppervlakte-installaties van de sub 24° bedoelde inrichtingen voor de winning van steenkool, aardolie, aardgas, ertsen en bitumineuze schisten.
  26° Installaties voor de vervaardiging van cement met een jaarcapaciteit van 500 000 ton of meer.
  27° De volgende energiebedrijven voor zover niet opgenomen in sub 3°, sub 11° en/of sub 19° :
  a) industriële installaties voor de productie van elektriciteit, stoom en warm water met een warmtevermogen van ten minste 300 MW;
  b) opslag van gasvormige brandstoffen in ondergrondse reservoirs met een opslagcapaciteit van 200 000 mexponent3 of meer;
  c) bovengrondse opslag van fossiele brandstoffen met een oppervlakte van 50 ha of meer;
  d) inrichting voor het industrieel briketteren van steenkool en bruinkool met een capaciteit van 200 000 ton per jaar of meer;
  e) inrichtingen voor de productie van hydro-elektrische energie met een vermogen (elektrisch) van 5 MW of meer.
  28° De volgende inrichtingen voor metaalbewerking voor zover niet opgenomen in sub 4° en/of sub 12°:
  a) ijzer- en staalfabrieken, inclusief gieterijen, smederijen, draadtrekkerijen en walserijen met een productiecapaciteit van 150 000 ton per jaar of meer;
  b) installaties voor de vervaardiging, inclusief smelten, raffinage, trekken en walsen van non-ferrometalen, met uitzondering van edele metalen, met een productiecapaciteit van 50 000 ton per jaar of meer;
  c) vervaardiging van pers-, trek- en stanswerk (grote stukken) met een productie-oppervlakte van 25 ha of meer;
  d) oppervlaktebehandeling en bekleding van metalen met een productiecapaciteit van 2 miljoen mexponent2 bewerkte oppervlakte per jaar of meer;
  e) ketel- en reservoirbouw waarvan de productie-oppervlakte 40 ha of meer bedraagt;
  f) automobielfabrieken en -assemblagebedrijven en fabrieken van automobielmotoren met een capaciteit van 200 000 stuks per jaar of meer;
  g) scheepswerven met een langs de waterlijn gemeten lengte van 200 m;
  h) bouw en herstelling van luchtvaartuigen indien er motoren met een stuwkracht van 1 000 kN of meer of met een vermogen van 20 MW of meer getest worden;
  i) spoorwegmaterieelfabrieken waarvan de productie-oppervlakte 40 ha of meer bedraagt;
  j) inrichtingen voor het behandelen van metalen door het uitstampen door middel van springstoffen.
  29° Glasfabrieken met een productiecapaciteit van 200 000 ton per jaar of meer.
  30° De volgende chemische installaties voor zover niet opgenomen in sub 6° en/of sub 16° :
  a) behandeling van tussenproducten en vervaardiging van chemicaliën :
  - voor de productie of de behandeling van organische chemicaliën met een productiecapaciteit van 100 000 ton per jaar of meer;
  - voor de productie of de behandeling van anorganische chemicaliën met een productiecapaciteit van 250 000 ton per jaar of meer;
  b) productie van farmaceutische producten, verven, vernissen en peroxiden met een jaarcapaciteit van 30 000 ton of meer;
  c) productie van elastomeren met een jaarcapaciteit van 150 000 ton of meer;
  d) opslag van aardolie, petrochemische of chemische producten met een capaciteit van 200 000 ton of meer.
  31° De volgende inrichtingen behorende tot de voedings- en genotmiddelenindustrie :
  a) vervaardiging van plantaardige en/of dierlijke oliën en vetten met een productiecapaciteit van 300 000 ton per jaar of meer;
  b) conservenfabrieken voor dierlijke en plantaardige producten met een productiecapaciteit van 300 000 ton per jaar of meer;
  c) zuivelfabrieken met een productiecapaciteit van 300 000 ton per jaar of meer;
  d) bierbrouwerijen met een productiecapaciteit van 150 miljoen liter per jaar of meer;
  e) mouterijen met een productiecapaciteit van 150 000 ton per jaar of meer;
  f) inrichtingen voor het vervaardigen van suikerwaren en siroop met een productiecapaciteit van 50 000 ton per jaar of meer;
  g) installaties voor het slachten van dieren met een verwerkingscapaciteit van 50 000 ton vlees per jaar of meer;
  h) aardappelmeelfabrieken met een productiecapaciteit van 50 000 kg per uur of meer;
  i) vismeel- en traanfabrieken met een productiecapaciteit van 250 000 ton per jaar of meer;
  j) suikerfabrieken met een productiecapaciteit van 30 000 ton per dag of meer.
  32° De volgende inrichtingen behorende tot de textiel-, leder-, hout- en papierindustrie :
  a) wolwasserijen, wolontvettingsfabrieken en wolblekerijen met een capaciteit van 50 miljoen yards per jaar of meer;
  b) houtvezelplaat-, spaanderplaat-, duplex-, triplex- en multiplexfabrieken met een capaciteit van 200 ton per dag of meer;
  c) papierstof-, papier- en kartonfabrieken met een productiecapaciteit van 200 ton per dag of meer;
  d) vezelververijen met een afvalwaterstroom van 5 000 inwonerequivalenten per jaar of meer;
  e) installaties voor het produceren en bewerken van celstof met een productiecapaciteit van 200 ton per dag of meer;
  f) leerlooierijen met een afvalwaterstroom van 5 000 inwonerequivalenten per jaar of meer.
  33° De volgende inrichtingen behorende tot de rubberverwerkende industrie : vervaardigen en behandelen van producten op basis van elastomeren met een verwerkingscapaciteit van 150 000 ton per jaar of meer.
  34° De volgende andere inrichtingen :
  a) permanente race- en testbanen voor auto's en motorfietsen waarop gedurende 150 kalenderdagen per kalenderjaar wedstrijden, test- en/of oefenritten voor auto's en/of motorfietsen plaatsgrijpen;
  b) waterzuiveringsinstallaties voor de behandeling van rioolwaters met een capaciteit van 150 000 inwonerequivalenten of meer;
  c) stortplaatsen voor slibs die niet beantwoorden aan de criteria voor de aanwending als secundaire grondstoffen vastgesteld door het VLAREA van 17 december 1997, voor zover niet opgenomen in sub 7°, met een stortcapaciteit van 100 000 ton per jaar of meer;
  d) opslag van schroot, met inbegrip van voertuigwrakken of afgedankte voertuigen, met een opslagcapaciteit van meer dan 2 000 voertuigwrakken of meer dan 2 000 ton schroot;
  e) proefstanden voor motoren, turbines of reactoren indien motoren met een stuwkracht van 1 000 kN of meer of met een vermogen van 20 MW of meer worden beproefd;
  f) vervaardigen van kunstvezels van minerale oorsprong met een productiecapaciteit van 200 000 ton per jaar of meer;
  g) inrichtingen voor de vervaardiging, verpakking, lading van of vulling van patronen met kruit en explosieven met een opslagcapaciteit van 1 ton of meer;
  h) vilderijen met een verwerkingscapaciteit van 50 000 ton per jaar of meer.
  35° Wijzigingen van voornoemde inrichtingen en die uitsluitend of hoofdzakelijk dienen voor het ontwikkelen en beproeven van nieuwe methoden of producten die niet langer dan één jaar worden gebruikt."
Article 1. L'article 3 de l'arrêté du Gouvernement flamand du 23 mars 1989 portant organisation de l'évaluation des incidences sur l'environnement de certaines catégories d'établissements incommodants, modifié par les arrêtés des 27 avril 1994, 25 janvier 1995, 24 mai 1995 et 4 février 1997 :
  "23° Forages en profondeur suivants à l'exception des forages pour étudier la stabilité des sols à partir d'une profondeur de 500 m ou plus :
  a) forages géothermiques;
  b) forages pour l'approvisionnement en eau.
  24° Exploitations extractives ayant une superficie de production totale de plus de 10 ha pour l'extraction de :
  a) tourbe;
  b) minéraux autres que métalliques et énergétiques, dans la mesure où ils ne figurent pas sous 10°, tels que le marbre, le schiste, le sel, les phosphates, la potasse :
  - dans des extractions souterraines;
  - dans des exploitations à ciel ouvert;
  c) houille et lignite :
  - dans des extractions souterraines;
  - dans des exploitations à ciel ouvert;
  d) pétrole;
  e) gaz naturel;
  f) minerais métalliques;
  g) schistes bitumeux.
  25° Installations de surface des entreprises visées sous 24° pour l'extraction de houille, de pétrole, de gaz naturel, de minerais et de schistes bitumeux.
  26° Installations destinées à la fabrication de ciment avec une capacité annuelle de 500 000 tonnes ou plus.
  27° Les compagnies électriques suivantes dans la mesure où elles ne figurent pas sous 3°, 11° et/ou 19° :
  a) installations industrielles destinées à la production d'énergie électrique, de vapeur et d'eau chaude avec un pouvoir calorifique de 300 MW;
  b) stockage de gaz combustibles en réservoirs souterrains avec une capacité de stockage de 200 000 mexponent3 ou plus;
  c) stockage aérien de combustibles fossiles avec une superficie de 50 ha ou plus;
  d) établissement pour l'agglomération industrielle de houille et de lignite avec une capacité de 200 000 tonnes par an ou plus;
  e) établissements destinés à la production d'énergie hydroélectrique avec une puissance (électrique) de 5 MW ou plus.
  28° Les établissements suivants pour le travail des métaux dans la mesure où ils ne figurent pas sous 4° et/ou sous 12° :
  a) usines sidérurgiques, y compris les fonderies, forges, tréfileries et laminoirs avec une capacité de production de 150 000 tonnes par an ou plus;
  b) installations de production, y compris la fusion, l'affinage, l'étirage et le laminage des métaux non ferreux, excepté les métaux précieux, avec une capacité de production de 50 000 tonnes par an ou plus;
  c) emboutissage-découpage (de grosses pièces) avec une superficie de production de 25 ha ou plus;
  d) traitement de surface et revêtement de métaux avec une capacité de production de 2 millions m2 de superficie par an ou plus;
  e) chaudronnerie, construction de réservoirs dont la superficie de production dépasse 40 ha ou plus;
  f) construction et assemblage de véhicules automobiles et construction de moteurs pour ceux-ci avec une capacité de 200 000 pièces par an ou plus;
  g) chantiers navals avec une longueur mesurée au niveau de la ligne de flottaison de 200 m;
  h) construction et réparation d'aéronefs si des moteurs d'une force de propulsion de 1 000 kN ou plus ou d'une puissance de 20 MW ou plus sont testés;
  i) usines destinées à la construction de matériel ferroviaire avec une superficie de production de 40 ha ou plus;
  j) établissements pour l'emboutissage de fond par explosifs.
  29° Verreries avec une capacité de production de 200 000 tonnes par an ou plus.
  30° Installations chimiques suivantes dans la mesure où elles ne figurent pas sous 6° et/ou sous 16° :
  a) traitement de produits intermédiaires et fabrication de produits chimiques :
  - pour la production ou le traitement de produits chimiques organiques avec une capacité de production de 100 000 tonnes par an ou plus;
  - pour la production ou le traitement de produits chimiques inorganiques avec une capacité de production de 100 000 tonnes par an ou plus;
  b) fabrication de produits pharmaceutiques, de peintures, de vernis et de peroxydes avec une capacité annuelle de 30 000 tonnes ou plus;
  c) fabrication d'élastomères avec une capacité annuelle de 150 000 tonnes ou plus;
  d) stockage de pétrole, de produits pétrochimiques ou chimiques avec une capacité de 200 000 tonnes ou plus.
  31° Les établissements suivants appartiennent à l'industrie des produits alimentaires :
  a) fabrication de corps gras végétaux et/ou animaux avec une capacité de production de 300 000 tonnes par an ou plus;
  b) conserveries pour produits animaux et végétaux avec une capacité de production de 300 000 tonnes par an ou plus;
  c) laiteries avec une capacité de production de 300 000 tonnes par an ou plus;
  d) brasseries avec une capacité de production de 150 millions de litres par an ou plus;
  e) malteries avec une capacité de production de 150 000 tonnes par an ou plus;
  f) confiseries et siroperies avec une capacité de production de 50 000 tonnes par an ou plus;
  g) installations destinées à l'abattage d'animaux avec une capacité de transformation de 50 000 tonnes de viande par an ou plus;
  h) féculeries industrielles avec une capacité de production de 50 000 kg par heure ou plus;
  i) usines de farine de poisson et d'huile de poisson avec une capacité de production de 250 000 tonnes par an ou plus;
  j) sucreries avec une capacité de production de 30 000 tonnes par an ou plus.
  32° Les établissements suivants appartiennent à l'industrie textile, l'industrie du cuir, du bois et du papier :
  a) usines de lavage, de dégraissage et de blanchiment de la laine avec une capacité de 50 millions de yards par an ou plus;
  b) usines pour la fabrication de panneaux de fibres, de particules et de contreplaques avec une capacité de 200 tonnes par jour ou plus;
  c) usines pour la fabrication de pâte à papier, de papier et de carton avec une capacité de production de 200 tonnes par jour ou plus;
  d) teintureries de fibres avec un flux d'effluents de 5 000 équivalents habitants par an ou plus;
  e) installations pour la production et le traitement de cellulose avec une capacité de production de 200 tonnes par jour ou plus;
  f) tanneries et mégisseries avec un flux d'effluents de 5 000 équivalents habitants par an ou plus.
  33° Les établissements suivants appartiennent à l'industrie du caoutchouc : fabrication et traitement de produits à base d'élastomères avec une capacité de production de 150 000 tonnes par an ou plus.
  34° Autres établissements :
  a) pistes permanentes de course et d'essai pour automobiles et motocycles où sont organisés pendant 150 jours calendaires par année calendaire, des courses, des épreuves d'essai et d'entraînement pour automobiles et/ou motocycles;
  b) stations d'épuration d'eau pour le traitement des eaux d'égouts avec une capacité de 150 000 équivalents habitants ou plus;
  c) sites de dépôts de boues qui ne répondent pas aux critères d'utilisation comme matières secondaires prévus par VLAREA du 17 décembre 1997 dans la mesure où ils ne figurent pas sous 7°, avec une capacité de versage de 100 000 tonnes par an ou plus;
  d) stockage de ferrailles, y compris les épaves de véhicules ou des véhicules mis au rebut, avec une capacité de stockage de plus de 2 000 épaves de véhicules ou plus de 2 000 tonnes de ferrailles;
  e) bancs d'essai pour moteurs, turbines ou réacteurs si des moteurs d'une force de propulsion de 1 000 kN ou plus ou d'une puissance de 20 MW ou plus sont testés;
  f) fabrication de fibres minérales artificielles avec une capacité de production de 200 000 tonnes par an ou plus;
  g) établissements pour la fabrication, le conditionnement, le chargement ou l'encartouchage de poudres et explosifs avec une capacité de stockage de 1 tonne ou plus;
  h) ateliers d'équarrissage avec une capacité de transformation de 50 000 tonnes par an ou plus.
  35° Modifications des établissements précités qui servent exclusivement ou essentiellement au développement et à l'essai de nouvelles méthodes ou produits qui ne sont pas utilisés pendant plus d'un an."
Art.2. Dit besluit treedt in werking op de dag van de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad.
Art.2. Le présent arrêté entre en vigueur le jour de sa publication au Moniteur belge.
Art. 3. De Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu, is belast met de uitvoering van dit besluit.
  Brussel, 10 maart 1998.
  De minister-president van de Vlaamse regering,
  L. VAN DEN BRANDE
  De Vlaamse minister van Leefmilieu en Tewerkstelling,
  Th. KELCHTERMANS
Art. 3. Le Ministre flamand qui a l'environnement dans ses attributions, est chargé de l'exécution du présent arrêté.
  Bruxelles, le 10 mars 1998.
  Le Minstre-Président du Gouvernement flamand,
  L. VAN DEN BRANDE
  Le Ministre flamand de l'Environnement et de l'Emploi,
  Th. KELCHTERMANS