Comparaison NL / FR

| Word Word (citation)

Nederlands (NL)

Français (FR)

Titre
14 AUGUSTUS 1986. - Koninklijk besluit nr. 442 betreffende de weerslag van sommige administratieve toestanden op de pensioenen van de personeelsleden van de overheidsdiensten (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 30-05-2002 en tekstbijwerking tot 11-12-2023)
Titre
14 AOUT 1986. - Arrêté royal n° 442 relatif à l'incidence de certaines positions administratives sur les pensions des agents des services publics (NOTE : Consultation des versions antérieures à partir du 30-05-2002 et mise à jour au 11-12-2023)
Informations sur le document
Info du document
Tekst (28)
Texte (28)
HOOFDSTUK 1. - [1 Toepassingsgebied en begrippen]1
CHAPITRE 1er. - [1 Champ d'application et notions]1
Artikel 1. Niettegenstaande iedere andere wettelijke, reglementaire of contractuele bepaling, zijn de bepalingen van dit besluit van toepassing :
  1° op de pensioenen ten laste van de Openbare Schatkist;
  2° op de pensioenen en andere als pensioen geldende voordelen toegekend aan de personeelsleden, alsmede aan de door de Koning of door de met benoemingsbevoegdheid beklede vergadering benoemde leden van de beheers-, bestuurs- en directieorganen :
  a) van de provinciën, de gemeenten, de agglomeraties van gemeenten, de verenigingen van gemeenten en de commissies voor de cultuur;
  b) van de instellingen waarop het koninklijk besluit nr. 117 van 27 februari 1935 tot vaststelling van het statuut der pensioenen van het personeel der zelfstandige openbare inrichtingen en der regieën ingesteld door de Staat, van toepassing is;
  c) van de Regie der posterijen;
  d) van de Regie voor maritiem transport;
  e) van de instellingen van openbaar nut waarop de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut, van toepassing is;
  f) van de instellingen waarop de wet va 28 april 1958 betreffende het pensioen van het personeel va zekere organismen van openbaar nut alsmede van hun rechthebbenden, van toepassing is;
  g) van de andere door de Staat, de provinciën en de gemeenten opgerichte instellingen met als oogmerk het algemeen nut, alsmede van de openbare kredietinstellingen, voordien niet bedoeld, en onder welke juridische vorm zij ook mogen zijn tot stand gebracht.
  (h) van de geïntegreerde politie.) <W 2002-05-06/31, art. 32, 002; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  [1 i) van de hulpverleningszones.]1
  
Article 1. Les dispositions du présent arrêté s'appliquent, nonobstant toute autre disposition légale, réglementaire ou contractuelle :
  1° aux pensions à charge du Trésor public;
  2° aux pensions et aux avantages en tenant lieu accordés aux membres du personnel, ainsi qu'aux membres des organes de gestion, d'administration et de direction nommés par le Roi ou par l'assemblée investie du pouvoir de nomination :
  a) des provinces, des communes, des agglomérations de communes, des associations de communes et des commissions de la culture;
  b) des organismes auxquels s'applique l'arrêté royal n° 117 du 27 février 1935 établissant le statut des pensions du personnel des établissements publics autonomes et des régies institués par l'Etat;
  c) de la Régie des postes;
  d) de la Régie des transports maritimes;
  e) des organismes d'intérêt public auxquels est applicable la loi du 16 mars 1954, relative au contrôle de certains organismes d'intérêt public;
  f) des organismes auxquels est applicable la loi du 28 avril 1958 relative à la pension des membres du personnel de certains organismes d'intérêt public et de leurs ayants droit;
  g) des autres organismes créés par l'Etat, les provinces et les communes dans un but d'utilité publique ainsi que les organismes publics de crédit non visés ci-avant, quelle que soit la forme juridique sous laquelle ils ont été institués.
  (h) de la police intégrée.) <L 2002-05-06/31, art. 32, 002; En vigueur : 01-01-2003>
  [1 i) des zones de secours.]1
  

Modifications

[1]Art. 1/1. [1 Pour l'application de cet arrêté, il faut entendre par :
1° " périodes d'interruption de carrière " : les périodes d'interruption de carrière complète par suspension des prestations de travail prévue aux articles 100 et 100bis de la loi de redressement du 22 janvier 1985 contenant des dispositions sociales et les périodes d'interruption de carrière partielle par réduction des prestations de travail, prévue aux articles 102 et 102bis de la même loi de redressement;
2° " semaine de quatre jours " : le régime de la semaine de quatre jours visé à l'article 4 de la loi du 19 juillet 2012 relative à la semaine de quatre jours et au travail à mi-temps à partir de 50 ou 55 ans dans le secteur public;
3° " travail à mi-temps " : le régime de travail à mi-temps à partir de 50 ou 55 ans visé à l'article 7 de la loi du 19 juillet 2012 précitée.
Les périodes d'interruption de carrière complète sont admissibles pour l'ouverture du droit à la pension et pour le calcul de la pension selon les règles établies par le présent arrêté. Les périodes d'absence résultant d'une interruption de carrière partielle, de la semaine des quatre jours et du travail à mi-temps sont admissibles pour le calcul de la pension selon les règles du présent arrêté.
----------
-
(NOTE : Les articles 2 à 2septies sont remplacés par les articles 2 à 7, libellés comme ci-dessous (voir art. 11 de L 2012-12-13/13):
Art. 1/1. [1 Voor de toepassing van dit besluit moet worden verstaan onder :
   1° " perioden van loopbaanonderbreking " : de perioden van volledige loopbaanonderbreking door schorsing van de arbeidsprestaties, bedoeld in artikelen 100 en 100bis van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen en de perioden van gedeeltelijke loopbaanonderbreking door vermindering van de arbeidsprestaties, bedoeld in artikelen 102 en 102bis, van dezelfde herstelwet;
   2° " vierdagenweek " : het stelsel van de vierdagenweek bedoeld in artikel 4 van de wet van 19 juli 2012 betreffende de vierdagenweek en het halftijds werken vanaf 50 of 55 jaar in de openbare sector;
   3° " halftijds werken " : het stelsel van het halftijds werken vanaf 50 of 55 jaar bedoeld in artikel 7 van voormelde wet van 19 juli 2012.
   De perioden van volledige loopbaanonderbreking zijn aanneembaar voor de opening van het recht op het pensioen en voor de berekening ervan volgens de regels bepaald in dit besluit. De perioden van afwezigheid die het gevolg zijn van gedeeltelijke loopbaanonderbreking, van de vierdagenweek en van halftijds werken zijn volgens de regels van dit besluit aanneembaar voor de berekening van het pensioen.]1

  
Art. 1/1. [1 Pour l'application de cet arrêté, il faut entendre par :
   1° " périodes d'interruption de carrière " : les périodes d'interruption de carrière complète par suspension des prestations de travail prévue aux articles 100 et 100bis de la loi de redressement du 22 janvier 1985 contenant des dispositions sociales et les périodes d'interruption de carrière partielle par réduction des prestations de travail, prévue aux articles 102 et 102bis de la même loi de redressement;
   2° " semaine de quatre jours " : le régime de la semaine de quatre jours visé à l'article 4 de la loi du 19 juillet 2012 relative à la semaine de quatre jours et au travail à mi-temps à partir de 50 ou 55 ans dans le secteur public;
   3° " travail à mi-temps " : le régime de travail à mi-temps à partir de 50 ou 55 ans visé à l'article 7 de la loi du 19 juillet 2012 précitée.
   Les périodes d'interruption de carrière complète sont admissibles pour l'ouverture du droit à la pension et pour le calcul de la pension selon les règles établies par le présent arrêté. Les périodes d'absence résultant d'une interruption de carrière partielle, de la semaine des quatre jours et du travail à mi-temps sont admissibles pour le calcul de la pension selon les règles du présent arrêté.]1

  
(NOTE : Les articles 2 à 2septies sont remplacés par les articles 2 à 7, libellés comme ci-dessous (voir art. 11 de L 2012-12-13/13):
HOOFDSTUK 2. - [1 Loopbaanonderbreking, vierdagenweek en halftijds werken, opgenomen vanaf 1 januari 2012]1
Art.2. [1 § 1er. Le présent chapitre s'applique aux périodes d'interruption de carrière, de la semaine de quatre jours et de travail à mi-temps, qui se situent postérieurement au 31 décembre 2011.
Art.2. [1 § 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op de perioden van loopbaanonderbreking, van vierdagenweek en van halftijds werken die zich na 31 december 2011 situeren.
  § 2. De perioden van volledige of gedeeltelijke loopbaanonderbreking zijn gratis aanneembaar ten belope van maximum 12 maanden. Deze perioden zijn eveneens gratis aanneembaar ten belope van maximum 24 bijkomende maanden, indien tijdens die periode het personeelslid of zijn onder hetzelfde dak wonende echtgenoot kinderbijslag heeft ontvangen voor een kind jonger dan 6 jaar.
  In afwijking van het eerste lid is het totaal van de perioden van loopbaanonderbreking voor 1/5-tijd en van vierdagenweek gratis aanneembaar ten belope van maximum 60 maanden.
  Het genot van de bepalingen van het eerste en tweede lid is niet cumuleerbaar, waarbij enkel het meest voordelige lid wordt toegepast voor de vaststelling van het recht en de berekening van het pensioen.
  Voor de toepassing van het maximum van 24 maanden bedoeld in het eerste lid, worden de perioden van loopbaanonderbreking genomen vóór 1 januari 2012 en die gratis in aanmerking werden genomen omdat het personeelslid of zijn onder hetzelfde dak wonende echtgenoot kinderbijslag ontving voor een kind jonger dan 6 jaar, gelijkgesteld met perioden van loopbaanonderbreking genomen vanaf 1 januari 2012.
  § 3. Onverminderd de toepassing van § 2, zijn de perioden van gedeeltelijke loopbaanonderbreking opgenomen vanaf de leeftijd van 50 jaar bijkomend aanneembaar overeenkomstig de volgende regels :
  - maximum 84 maanden in geval van vermindering van de arbeidsprestaties met 1/2;
  - maximum 96 maanden in geval van vermindering van de arbeidsprestaties met 1/3;
  - maximum 108 maanden in geval van vermindering van de arbeidsprestaties met 1/4.
  De perioden van gedeeltelijke loopbaanonderbreking bedoeld in het eerste lid zijn gratis aanneembaar ten belope van maximum 12 maanden. De andere maanden zijn aanneembaar mits de storting van een persoonlijke bijdrage van 7,5 % vastgesteld op basis van de regels voorzien in de afdelingen 1 en 2 van hoofdstuk 6.
  Voor de toepassing van het eerste lid worden de perioden van halftijds werken opgenomen vanaf de leeftijd van 50 jaar gelijkgesteld met perioden van halftijdse loopbaanonderbreking.
  Onverminderd de toepassing van § 2 en in afwijking van het eerste en het tweede lid, is het totaal van de perioden van loopbaanonderbreking voor 1/5-tijd en van vierdagenweek, opgenomen vanaf de leeftijd van 50 jaar, gratis aanneembaar ten belope van een bijkomende periode van maximum 180 maanden.
  Wanneer een personeelslid vanaf de leeftijd van 50 jaar perioden van de in deze paragraaf bedoelde gedeeltelijke loopbaanonderbreking heeft opgenomen volgens verschillende afwezigheidsbreuken en/of perioden van halftijds werken en/of perioden van vierdagenweek, wordt de duur van elke voormelde periode respectievelijk vermenigvuldigd met de hierna vastgestelde coëfficiënt eigen aan elke afwezigheidsbreuk :
  Afwezigheidsbreuk - coëfficiënt
  1/5 1,0000
  1/4 1,6666
  1/3 1,8750
  1/2 2,1428.
  Het totaal van de op deze wijze berekende gewogen perioden mag het maximum van 180 maanden niet overschrijden.
  Indien dit maximum wordt overschreden, wordt de vermindering van de gewogen perioden bij voorrang uitgevoerd op de periode of perioden gedurende dewelke de vermindering van de prestaties het minst belangrijk is, tot het totaal van de gewogen perioden gelijk is aan 180 maanden. Vervolgens wordt dit totaal van gewogen perioden, door deze laatste te delen door de in het vijfde lid bepaalde coëfficiënten, omgezet in aanneembare perioden.]1

  
Art. 2. [1 § 1er. Le présent chapitre s'applique aux périodes d'interruption de carrière, de la semaine de quatre jours et de travail à mi-temps, qui se situent postérieurement au 31 décembre 2011.
  § 2. Les périodes d'interruption de carrière totale ou partielle sont admissibles gratuitement à concurrence de 12 mois maximum. Ces périodes sont également admissibles gratuitement à concurrence de 24 mois supplémentaires au maximum, si pendant ces périodes l'agent ou son conjoint habitant sous le même toit a perçu des allocations familiales pour un enfant de moins de 6 ans.
  Par dérogation à l'alinéa 1er, le total des périodes d'interruption de carrière d'1/5 temps et de la semaine de quatre jours est admissible gratuitement à concurrence de 60 mois maximum.
  Le bénéfice des dispositions des alinéas 1er et 2 n'est pas cumulable, seul l'alinéa le plus favorable étant appliqué pour établir le droit et le calcul de la pension.
  Pour l'application du maximum de 24 mois visé à l'alinéa 1er, les périodes d'interruption de carrière prises avant le 1er janvier 2012 et qui ont été prises en compte gratuitement en raison du fait que l'agent ou son conjoint habitant sous le même toit percevait des allocations familiales pour un enfant de moins de 6 ans, sont assimilées à des périodes d'interruption de carrière prises à partir du 1er janvier 2012.
  § 3. Sans préjudice de l'application du § 2, les périodes d'interruption de carrière partielle prises à partir de l'âge de 50 ans sont admissibles, à titre supplémentaire, selon les modalités suivantes :
  - 84 mois maximum en cas de réduction des prestations d'1/2 temps;
  - 96 mois maximum en cas de réduction des prestations d'1/3 temps;
  - 108 mois maximum en cas de réduction des prestations d'1/4 temps.
  Les périodes d'interruption de carrière partielle visées à l'alinéa 1er sont admissibles gratuitement à concurrence de 12 mois au maximum. Les autres mois sont admissibles moyennant le versement d'une cotisation personnelle de 7,5 % établie selon les règles prévues aux sections 1re et 2 du chapitre 6.
  Pour l'application de l'alinéa 1er, les périodes de travail à mi-temps prises à partir de l'âge de 50 ans sont assimilées à des périodes d'interruption de carrière à mi-temps.
  Sans préjudice de l'application du § 2 et par dérogation aux alinéas 1er et 2, le total des périodes d'interruption de carrière d'1/5 temps et de la semaine de quatre jours, prises à partir de l'âge de 50 ans, est admissible gratuitement à concurrence d'une période supplémentaire de 180 mois maximum.
  Lorsqu'un agent a pris à partir de l'âge de 50 ans, des périodes d'interruption de carrière partielle prévues dans le présent paragraphe selon des fractions d'absence différentes et/ou des périodes de travail à mi-temps et/ou des périodes d'absence de semaine de 4 jours, la durée de chaque période précitée est respectivement multipliée par le coefficient fixé ci-après propre à chaque fraction d'absence :
  Fraction d'absence - coefficient
  1/5 1,0000
  1/4 1,6666
  1/3 1,8750
  1/2 2,1428.
  Le total des périodes pondérées ainsi calculées ne peut dépasser un maximum de 180 mois.
  Lorsque ce maximum est dépassé, la réduction des périodes pondéréesporte par priorité sur la ou les périodes durant lesquelles la réduction des prestations est la moins importante, jusqu'à ce que le total des périodes pondérées soit égal à 180 mois. Ensuite, ce total des périodes pondérées est, en divisant ces dernières par les coefficients déterminés à l'alinéa 5, reconverti en périodes admissibles.]1

  
Art. 2/1. [1 De perioden van loopbaanonderbreking teneinde palliatieve zorg te verstrekken, voor ouderschapsverlof en voor het bijstaan of verzorgen van een gezinslid of een familielid tot in de tweede graad dat lijdt aan een ernstige ziekte, vallen niet onder de toepassing van de artikelen 2, 2/3, § 1, 2/4 en 2/7.]1
  
Art. 2/1. [1 Les périodes d'interruption de carrière en vue d'assurer des soins palliatifs, pour congé parental et pour assistance ou octroi de soins à un membre de son ménage ou à un membre de sa famille jusqu'au deuxième degré qui souffre d'une maladie grave, ne tombent pas sous l'application des articles 2, 2/3, § 1er, 2/4 et 2/7.]1
  
HOOFDSTUK 3. - [1 Loopbaanonderbrekingen voorafgaand aan 1 januari 2012]1
Art. 2/2. [1 § 1er. Le présent chapitre s'applique aux périodes d'interruption de carrière qui se situent avant le 1er janvier 2012.
Art. 2/2. [1 § 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op de perioden van loopbaanonderbreking die zich situeren vóór 1 januari 2012.
  § 2. De perioden van loopbaanonderbreking zijn aanneembaar overeenkomstig de hierna bepaalde regels :
  - 1° voor de eerste twaalf maanden : de duur die in aanmerking zou zijn genomen indien de loopbaanonderbreking zich niet had voorgedaan;
  - 2° voor de volgende 48 maanden : de perioden tijdens dewelke het personeelslid een persoonlijke bijdrage van 7,5 % heeft gestort vastgesteld volgens de regels voorzien in de afdelingen 1 en 2 van hoofdstuk 6 van dit besluit.
  § 3. Paragraaf 2 is van toepassing op de perioden van loopbaanonderbreking opgenomen door een vast benoemd personeelslid of door een contractueel personeelslid van de overheidssector vóór zijn vaste benoeming.]1

  
Art. 2/2. [1 § 1er. Le présent chapitre s'applique aux périodes d'interruption de carrière qui se situent avant le 1er janvier 2012.
  § 2. Les périodes d'interruption de la carrière sont admissibles selon les modalités définies ci-après :
  - 1° pour les douze premiers mois : la durée qui aurait été prise en considération si l'interruption de la carrière n'était pas intervenue;
  - 2° pour les quarante-huit mois suivants : les périodes pour lesquelles l'agent a versé une cotisation personnelle de 7,5 % établie selon les règles prévues aux sections 1re et 2 du chapitre 6 du présent arrêté.
  § 3. Le paragraphe 2 s'applique aux périodes d'interruption de la carrière prises par un membre du personnel nommé à titre définitif ou par un membre du personnel contractuel du secteur public avant sa nomination à titre définitif.]1

  
HOOFDSTUK 4. - [1 Overgangsmaatregelen]1
Art. 2/3. [1 § 1er. Les périodes d'interruption de carrière qui débutent au plus tard le 2 avril 2012 et pour lesquelles une demande est parvenue auprès de l'employeur avant le 28 novembre 2011 et a été réceptionnée par l'Office national de l'Emploi avant le 1er mars 2012, sont considérées comme prises avant le 1er janvier 2012, si le régime visé au chapitre 3 est plus avantageux. Il en est de même pour les périodes d'interruption de carrière qui suivent immédiatement une période d'interruption de carrière pour congé parental qui débute au plus tard le 2 avril 2012, lorsque la demande pour ce congé est parvenue auprès de l'employeur avant le 28 novembre 2011 et a été réceptionnée par l'Office national de l'Emploi avant le 1er mars 2012.
Art. 2/3. [1 § 1. De perioden van loopbaanonderbreking die uiterlijk op 2 april 2012 ingaan en waarvoor een aanvraag bij de werkgever is aangekomen vóór 28 november 2011 en tevens ontvangen werd door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening vóór 1 maart 2012, worden geacht zich te situeren vóór 1 januari 2012 indien de in het hoofdstuk 3 voorziene regeling voordeliger is. Hetzelfde geldt voor de perioden van loopbaanonderbreking die onmiddellijk aansluiten op een periode van loopbaanonderbreking voor ouderschapsverlof die uiterlijk ingaat op 2 april 2012, wanneer de aanvraag voor dit verlof is aangekomen bij de werkgever vóór 28 november 2011 en door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening werd ontvangen vóór 1 maart 2012.
  § 2. De perioden van loopbaanonderbreking genomen vóór 1 januari 2011 die konden gevalideerd worden door de storting van de persoonlijke bijdrage van 7,5 % vóór 1 januari 2012 maar die niet het voorwerp hebben uitgemaakt van deze validatie, worden in aanmerking genomen voor de vaststelling van het aantal aanneembare dienstjaren bedoeld in artikel 46, § 1, eerste lid, 1° en derde lid, § 2 en § 2/1, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen.]1

  
Art. 2/3. [1 § 1er. Les périodes d'interruption de carrière qui débutent au plus tard le 2 avril 2012 et pour lesquelles une demande est parvenue auprès de l'employeur avant le 28 novembre 2011 et a été réceptionnée par l'Office national de l'Emploi avant le 1er mars 2012, sont considérées comme prises avant le 1er janvier 2012, si le régime visé au chapitre 3 est plus avantageux. Il en est de même pour les périodes d'interruption de carrière qui suivent immédiatement une période d'interruption de carrière pour congé parental qui débute au plus tard le 2 avril 2012, lorsque la demande pour ce congé est parvenue auprès de l'employeur avant le 28 novembre 2011 et a été réceptionnée par l'Office national de l'Emploi avant le 1er mars 2012.
  § 2. Les périodes d'interruption de carrière prises avant le 1er janvier 2011 qui pouvaient être validées par le versement, avant le 1er janvier 2012, de la cotisation personnelle de 7,5 % mais qui n'ont pas fait l'objet de cette validation, sont prises en considération pour la détermination du nombre d'années de services admissibles visé à l'article 46, § 1er, alinéa 1er, 1° et alinéa 3, § 2 et § 2/1, de la loi du 15 mai 1984 portant mesures d'harmonisation dans les régimes de pensions.]1

  
HOOFDSTUK 5. - [1 Tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking voor militairen]1
Art. 2/4. [1 Les périodes de retrait temporaire d'emploi par interruption de carrière instituées par la loi du 25 mai 2000 instaurant le régime volontaire de travail de la semaine de quatre jours et le régime du départ anticipé à mi-temps pour certains militaires et modifiant le statut des militaires en vue d'instaurer le retrait temporaire d'emploi par interruption de carrière, sont prises en considération pour le droit à la pension de retraite militaire et à la pension de survie, et le calcul de celles-ci selon les modalités définies ci-après :
Art. 2/4. [1 De perioden van tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking ingevoerd bij de wet van 25 mei 2000 tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, worden in aanmerking genomen voor het recht op en de berekening van het militair rustpensioen en overlevingspensioen overeenkomstig de hierna bepaalde regels :
  - 1° de eerste twaalf maanden tellen voor gans de duur ervan;
  - 2° de volgende 48 maanden : enkel de perioden waarvoor de militair een persoonlijke bijdrage van 7,5 % heeft gestort, zoals vastgesteld volgens de regels bepaald in de afdelingen 1 en 2 van hoofdstuk 6, tellen.]1

  
Art. 2/4. [1 Les périodes de retrait temporaire d'emploi par interruption de carrière instituées par la loi du 25 mai 2000 instaurant le régime volontaire de travail de la semaine de quatre jours et le régime du départ anticipé à mi-temps pour certains militaires et modifiant le statut des militaires en vue d'instaurer le retrait temporaire d'emploi par interruption de carrière, sont prises en considération pour le droit à la pension de retraite militaire et à la pension de survie, et le calcul de celles-ci selon les modalités définies ci-après :
  - 1° les douze premiers mois comptent pour toute leur durée;
  - 2° les quarante-huit mois suivants : comptent uniquement les périodes pour lesquelles le militaire a versé une cotisation personnelle de 7,5 % établie selon les règles prévues aux sections 1re et 2 du chapitre 6.]1

  
HOOFDSTUK 6. - [1 Gemeenschappelijke bepalingen]1
Section 1re. - [1 Versement de la cotisation personnelle]1
Afdeling 1. - [1 Storting van de persoonlijke bijdrage]1
Art. 2/5. [1 § 1er. La cotisation personnelle prévue aux articles 2, § 3, alinéa 2, 2/2, § 2, 2°, et 2/4, 2° est versée au pouvoir ou à l'organisme qui gère le régime des pensions de survie de la personne concernée et est affectée au financement de ces pensions.
Art. 2/5. [1 § 1. De in de artikelen 2, § 3, tweede lid, 2/2, § 2, 2°, en 2/4, 2° bedoelde persoonlijke bijdrage wordt gestort aan de macht of de instelling die het stelsel van de overlevingspensioenen van de betrokken persoon beheert en wordt gebruikt om deze pensioenen te financieren.
  Het bedrag van de persoonlijke bijdrage van 7,5 % wordt vastgesteld, naargelang het geval, op basis van de wedde waarvan de persoon het genot zou hebben gehad indien hij in dienst was gebleven of op basis van het verschil tussen deze wedde en de wedde die hij werkelijk ontvangt.
  De persoon die de in de artikelen 2, § 3, 2/2, § 2, 2/3, § 1 en 2/4 voorziene perioden wenst te valideren, is verplicht om bij de overheid waarvan hij afhangt of bij de overheid aangewezen door de minister onder wiens bevoegdheid hij valt, de verbintenis aan te gaan de vereiste stortingen uit te voeren.
  Deze overheid vult de verbintenis aan met de vermelding van de wedde die de belanghebbende zou genoten hebben indien hij zijn functies niet had stopgezet of verminderd en van de wedde die hem eventueel nog toegekend wordt, en maakt deze verbintenis over aan de in het eerste lid bedoelde macht of instelling. Zij is ertoe gehouden aan deze laatste de weddewijzigingen te melden die gedurende de door de verbintenis gedekte periode zouden voorkomen ten gevolge van de toekenning van tussentijdse verhogingen of van promoties.
  Enkel de perioden of gedeelten van perioden van loopbaanonderbreking of perioden van tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking worden gevalideerd waarvoor de bijdragen aangekomen zijn bij de in het eerste lid bedoelde macht of instelling vóór de datum waarop het pensioen ingaat en ten laatste op 31 december van het jaar dat volgt op dat waarin de periode of het gedeelte van de periode die het personeelslid wenst te valideren, zich situeert.
  De stortingen moeten verricht worden volgens de modaliteiten vastgesteld door de in het eerste lid bedoelde macht of instelling.
  § 2. In afwijking van § 1, stort het contractueel personeelslid van de overheidssector dat de in de artikelen 2, § 3, 2/2, § 2, en 2/3, § 1 bedoelde perioden wenst te valideren die het genomen heeft vóór zijn vaste benoeming een persoonlijke bijdrage van 7,5 % bestemd voor de sector van de rust- en overlevingspensioen in het pensioenstelsel van de werknemers.]1

  
Art. 2/5. [1 § 1er. La cotisation personnelle prévue aux articles 2, § 3, alinéa 2, 2/2, § 2, 2°, et 2/4, 2° est versée au pouvoir ou à l'organisme qui gère le régime des pensions de survie de la personne concernée et est affectée au financement de ces pensions.
  Le montant de la cotisation personnelle de 7,5 % est établi, selon le cas, sur la base du traitement dont la personne aurait bénéficié si elle était restée en service ou sur la différence entre ce traitement et celui qu'elle perçoit effectivement.
  La personne qui désire valider les périodes prévues aux articles 2, § 3, 2/2, § 2, 2/3, § 1er et 2/4 est tenue de souscrire auprès de l'autorité dont elle relève ou auprès de l'autorité désignée par le ministre dont il relève, l'engagement d'effectuer les versements requis.
  Cette autorité complète l'engagement par l'indication du traitement dont l'intéressé aurait bénéficié s'il n'avait pas cessé ou réduit ses fonctions et du traitement qui lui est encore éventuellement attribué, et transmet cet engagement au pouvoir ou à l'organisme visé à l'alinéa 1er. Elle est tenue de signaler à ce dernier les modifications de traitement qui interviendraient durant la période couverte par l'engagement à la suite de l'octroi d'augmentations intercalaires ou de promotions.
  Seules sont validées les périodes ou les fractions de période d'interruption de carrière ou les périodes de retrait temporaire d'emploi par interruption de carrière, pour lesquelles les cotisations sont parvenues au pouvoir ou à l'organisme visé à l'alinéa 1er avant la date de prise de cours de la pension, mais au plus tard le 31 décembre de l'année qui suit celle durant laquelle se situe la période ou la fraction de période que l'agent désire valider.
  Les versements doivent être effectués selon les modalités fixées par le pouvoir ou par l'organisme visé à l'alinéa 1er.
  § 2. Par dérogation au § 1er, le membre du personnel contractuel du secteur public qui désire valider les périodes prévues aux articles 2, § 3, 2/2, § 2, et 2/3, § 1er qu'il a prises avant sa nomination à titre définitif, verse la cotisation personnelle de 7,5 %, destinée au secteur des pensions de retraite et de survie, dans le régime de pension des travailleurs salariés.]1

  
Afdeling 2. - [1 Uitzondering op de storting van de persoonlijke bijdrage]1
Art. 2/6. [1 Le versement de la cotisation personnelle visée aux articles 2, § 3, alinéa 2, 2/2, § 2, 2° et 2/4, 2° n'est pas requis durant vingt-quatre mois au maximum pour l'ensemble de la carrière, pour les périodes pendant lesquelles l'agent ou son conjoint habitant sous le même toit a perçu des allocations familiales pour un enfant de moins de 6 ans.]1
Art. 2/6. [1 De storting van de persoonlijke bijdrage bedoeld in de artikelen 2, § 3, tweede lid, 2/2, § 2, 2° en 2/4, 2° is niet vereist gedurende maximum 24 maanden van het geheel van de loopbaan, voor de perioden waarin het personeelslid of zijn onder hetzelfde dak wonende echtgenoot kinderbijslag heeft ontvangen voor een kind jonger dan 6 jaar.]1
  
Art. 2/6. [1 Le versement de la cotisation personnelle visée aux articles 2, § 3, alinéa 2, 2/2, § 2, 2° et 2/4, 2° n'est pas requis durant vingt-quatre mois au maximum pour l'ensemble de la carrière, pour les périodes pendant lesquelles l'agent ou son conjoint habitant sous le même toit a perçu des allocations familiales pour un enfant de moins de 6 ans.]1
  
Afdeling 3. - [1 Beperking van de aanneembaarheid van de perioden van loopbaanonderbreking en van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking voor militairen]1
Art. 2/7. [1 Pour l'ensemble de la carrière, le total des périodes d'interruption de la carrière admissibles conformément aux articles 2, § 2, 2/2 et 2/3, ainsi que les périodes de retrait temporaire d'emploi par interruption de carrière prises en considération pour le droit à la pension et le calcul de celle-ci conformément à l'article 2/4, ne pourra en aucun cas excéder ni la durée des prestations effectives, ni 60 mois.])1
Art. 2/7. [1 Voor het geheel van de loopbaan mag het totaal van de perioden van loopbaanonderbreking die overeenkomstig de artikelen 2, § 2, 2/2 en 2/3 aanneembaar zijn, alsook van de perioden van tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking die overeenkomstig artikel 2/4 in aanmerking genomen worden voor het recht op en de berekening van het pensioen, in geen enkel geval noch de duur van de effectieve prestaties noch 60 maanden overschrijden.]1)
  
Art. 2/7. [1 Pour l'ensemble de la carrière, le total des périodes d'interruption de la carrière admissibles conformément aux articles 2, § 2, 2/2 et 2/3, ainsi que les périodes de retrait temporaire d'emploi par interruption de carrière prises en considération pour le droit à la pension et le calcul de celle-ci conformément à l'article 2/4, ne pourra en aucun cas excéder ni la durée des prestations effectives, ni 60 mois.])1
  
HOOFDSTUK 7. - [1 Beperking van de aanneembaarheid van bepaalde perioden van afwezigheid of van verlof]1
Art.3.&lt;2001-06-14/32, art. 2; En vigueur : 01-01-2002&gt; § 1er. Les périodes suivantes tombent sous l'application du présent article :
Art.3. <W 2001-06-14/32, art. 2; Inwerkingtreding : 01-01-2002> § 1. Volgende perioden vallen onder de toepassing van dit artikel :
  1° [1 de perioden van loopbaanonderbreking aanneembaar met toepassing van de artikelen 2, 2/2 en 2/3, § 1 alsook de perioden van afwezigheid die het gevolg zijn van de regeling van halftijds werken of van de vierdagenweek aanneembaar met toepassing van artikel 2;]1
  2° de perioden van tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking die met toepassing van artikel [1 2/4]1 in aanmerking komen;
  3° de niet bezoldigde perioden van afwezigheid na 31 december 1982 die krachtens wettelijke of reglementaire bepalingen met dienstactiviteit gelijkgesteld zijn;
  4° de perioden van afwezigheid die het gevolg zijn van de halftijdse vervroegde uittredingsregeling en van de regeling der vierdagenweek die zijn ingevoerd bij de wet van 10 april 1995 betreffende de herverdeling van de arbeid in de openbare sector;
  5° de perioden van afwezigheid die het gevolg zijn van de halftijdse vervroegde uitstap en van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek die zijn ingevoerd bij de wet van 25 mei 2000 tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking;
  6° de andere perioden van verlof voorafgaand aan de opruststelling dan die bedoeld in 4° en 5°. Onder " verlof voorafgaand aan de opruststelling " wordt verstaan elke afwezigheid gedurende welke een personeelslid in een administratieve toestand is geplaatst die het in staat stelt om, met behoud van een bezoldiging of wachtgeld, zijn beroepsactiviteiten definitief te verminderen of te beëindigen tijdens de periode die aan zijn opruststelling onmiddellijk voorafgaat.
  § 2. Voor de personeelsleden die geboren zijn vóór 1 januari 1947 worden de in § 1, 1° tot en met 5° bedoelde perioden voor de berekening van het rustpensioen slechts in aanmerking genomen ten belope van een maximumduur die gelijk is aan 20 pct. van de duur van de diensten en perioden die, afgezien van de in § 1, 1° tot en met 5° vermelde perioden en van de om welke reden ook vergoede periode, in aanmerking worden genomen voor de berekening van dit pensioen.
  § 3. Voor de personeelsleden die geboren zijn na 31 december 1946 worden de in § 1 bedoelde perioden voor de berekening van het rustpensioen slechts in aanmerking genomen ten belope van een maximumduur die gelijk is aan het in het tweede lid bepaalde percentage van de duur van de diensten en perioden die, afgezien van de in § 1 vermelde perioden en van de om welke reden ook vergoede periode, in aanmerking worden genomen voor de berekening van dit pensioen.
  Het in het eerste lid bedoelde percentage is gelijk aan :
  a) 25 pct. voor de personeelsleden geboren tussen 1 januari 1947 en 31 december 1950;
  b) 20 pct. vermeerderd met een percentage dat gelijk is aan het product van 5 pct. vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller gevormd wordt door het aantal maanden tussen de eerste dag van de maand gedurende welke het personeelslid de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt en 1 januari 2011, en waarvan de noemer 60 is, voor de personeelsleden geboren tussen 1 januari 1951 en 31 december 1955;
  c) 20 pct. voor de personeelsleden geboren na 31 december 1955.
  Het in het tweede lid, b) of c) bedoelde percentage wordt vervangen door 25 pct. indien het personeelslid gedurende ten minste 12 maanden (de in [1 artikel 2/6]1 bedoelde vrijstelling van stortingen) heeft genoten. <W 2007-04-25/52, art. 18, 2°, 005; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
  Voor de toepassing van het derde lid wordt de periode van moederschapsverlof die een in § 1, 1° of 2° bedoelde periode vervangt waarvoor het personeelslid aanspraak zou kunnen maken om (de in [1 artikel 2/6]1 bedoelde vrijstelling van stortingen), te genieten, beschouwd als een periode waarvoor het personeelslid deze vrijstelling geniet. <W 2007-04-25/52, art. 18, 2°, 005; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
  § 4. [1 Indien het personeelslid vóór de leeftijd van 60 jaar gepensioneerd wordt wegens lichamelijke ongeschiktheid, worden de perioden van loopbaanonderbreking alsook de perioden van tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, waarvoor de in dit besluit bedoelde stortingen van persoonlijke bijdragen werden verricht, niet in aanmerking genomen voor de toepassing van de §§ 2 en 3. Hetzelfde geldt voor het overlevingspensioen van de rechthebbende van een personeelslid overleden in dienstactiviteit.]1
  In de gevallen bedoeld in het eerste lid alsook in § 5, mag het totaal van de voor de berekening van het pensioen in aanmerking genomen perioden van afwezigheid 5 jaar niet overschrijden.
  De bepalingen van het eerste en het tweede lid alsook van § 5 zijn slechts toepasselijk wanneer zij voordeliger zijn dan die welke in §§ 2 en 3 bepaald zijn.
  § 5. [1 De perioden van loopbaanonderbreking waarvoor, vóór 1 juli 1991, de in artikel 2/2, § 2, 2°, bedoelde stortingen zijn gedaan, worden niet in aanmerking genomen voor de toepassing van de §§ 2 en 3.]1
  § 6. De duur van de in §§ 2 tot en met 5 bedoelde diensten en perioden wordt, in voorkomend geval, vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit nr. 206 van 29 augustus 1983 tot regeling van de berekening van het pensioen van de openbare sector voor diensten met onvolledige opdracht.
  Voor de toepassing van de §§ 2 tot en met 5 tellen de in § 1 bedoelde perioden slechts mee ten belope van het gedeelte dat zij vertegenwoordigen in verhouding tot een volledige afwezigheid in een ambt met volledige opdracht.
  § 7. Vallen niet onder de toepassing van dit artikel :
  1° de verloven of dienstvrijstellingen toegestaan om een stage of een proefperiode te vervullen in een andere betrekking van een overheidsdienst, van het gesubsidieerd onderwijs, van het universitair onderwijs, van een gesubsidieerd psycho-medisch-sociaal centrum, van een gesubsidieerde dienst voor beroepskeuze of van een gesubsidieerd medisch-pedagogisch instituut;
  2° de verloven of dienstvrijstellingen toegestaan om interimair een ambt uit te oefenen in een officiële school of in een gesubsidieerde vrije school;
  3° de dienstvrijstellingen toegestaan om, in het kader van de technische samenwerking, openbare ambten uit te oefenen in de ontwikkelingslanden;
  4° de dienstvrijstellingen toegestaan om een opdracht te vervullen die kan bestempeld worden als een internationale opdracht in de zin van artikel 2, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 33 van 20 juli 1967 tot vaststelling van het statuut van sommige ambtenaren van de openbare diensten die met een internationale opdracht worden belast;
  5° de dienstvrijstellingen toegestaan om ambten uit te oefenen in België ter vervulling van een door de Belgische regering of een Belgisch openbaar bestuur toevertrouwde of erkende opdracht;
  6° het bijzonder verlof voor verminderde prestaties toegestaan met toepassing van artikel 11 van het koninklijk besluit nr. 297 van 31 maart 1984 betreffende de opdrachten, de wedden, de weddentoelagen en de verloven voor verminderde prestaties in het onderwijs en de psycho-medisch-sociale centra, gewijzigd bij de wet van 31 juli 1984;
  7° (...) <W 2003-02-03/41, art. 85, 004; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  8° het ouderschapsverlof;
  9° de perioden van loopbaanonderbreking [1 ...]1 :
  - teneinde palliatieve zorg te verstrekken;
  - voor ouderschapsverlof;
  - voor het bijstaan of verzorgen van een lid van zijn gezin of van een familielid tot in de tweede graad, dat lijdt aan een ernstige ziekte.
  (10° het politiek verlof dat met dienstactiviteit gelijkgesteld is;) <W 2003-02-04/32, art. 14, 005; Inwerkingtreding : 19-02-2003>
  [2 11° de bezoldigde perioden van verlof, toegekend aan de personeelsleden van het onderwijs, tijdens de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de opruststelling of aan het in § 1, 6° bedoelde verlof voorafgaand aan de opruststelling, indien zij in totaal geen negen kalenderdagen overschrijden.]2
  
Art. 3. <2001-06-14/32, art. 2; En vigueur : 01-01-2002> § 1er. Les périodes suivantes tombent sous l'application du présent article :
  1° [1 les périodes d'interruption de carrière admissibles en application des articles 2, 2/2 et 2/3, § 1er ainsi que les périodes d'absence résultant du régime de travail à mi-temps ou de la semaine de quatre jours admissibles en application de l'article 2]1
  2° les périodes de retrait temporaire d'emploi par interruption de carrière admissibles en application de l'article [1 2/4]1;
  3° les périodes d'absence non rémunérées postérieures au 31 décembre 1982 et assimilées à de l'activité de service en vertu de dispositions légales ou réglementaires;
  4° les périodes d'absence résultant du régime de départ anticipé à mi-temps et du régime de la semaine de 4 jours institués par la loi du 10 avril 1995 relative à la redistribution du travail dans le secteur public;
  5° les périodes d'absence résultant du régime du départ anticipé à mi-temps et du régime volontaire de travail de la semaine de 4 jours institués par la loi du 25 mai 2000 instaurant le régime volontaire de travail de la semaine de quatre jours et le régime du départ anticipé à mi-temps pour certains militaires et modifiant le statut des militaires en vue d'instaurer le retrait temporaire d'emploi par interruption de carrière;
  6° les périodes de congé préalable à la mise à la retraite autres que celles visées aux 4° et 5°. Est considéré comme " congé préalable à la mise à la retraite ", toute absence durant laquelle un agent a été placé dans une position administrative lui permettant, tout en conservant une rémunération ou un traitement d'attente, de réduire ou d'arrêter définitivement ses activités professionnelles durant la période qui précède immédiatement sa mise à la retraite.
  § 2. Pour les agents nés avant le 1er janvier 1947, les périodes visées au § 1er, 1° à 5° ne sont prises en compte pour le calcul de la pension de retraite qu'à concurrence d'une durée maximum égale à 20 p.c. de la durée des services et périodes qui, abstraction faite des périodes visées au § 1er, 1° à 5° et du temps bonifié à un titre quelconque, sont pris en compte pour le calcul de cette pension.
  § 3. Pour les agents nés après le 31 décembre 1946, les périodes visées au § 1er ne sont prises en compte pour le calcul de la pension de retraite qu'à concurrence d'une durée maximum égale au pourcentage défini à l'alinéa 2 de la durée des services et périodes qui, abstraction faite des périodes visées au § 1er et du temps bonifié à un titre quelconque, sont pris en compte pour le calcul de cette pension.
  Le pourcentage prévu à l'alinéa 1er est égal à :
  a) 25 p.c. pour les agents nés entre le 1er janvier 1947 et le 31 décembre 1950;
  b) 20 p.c. augmentés d'un pourcentage qui est égal au produit de 5 p.c. multiplié par une fraction dont le numérateur est constitué par le nombre de mois compris entre le premier jour du mois au cours duquel l'agent a atteint l'âge de 55 ans et le 1er janvier 2011, et dont le dénominateur est 60, pour les agents nés entre le 1er janvier 1951 et le 31 décembre 1955;
  c) 20 p.c. pour les agents nés après le 31 décembre 1955.
  Le pourcentage prévu à l'alinéa 2, b) ou c) est remplacé par 25 p.c. si, durant 12 mois au moins, l'agent a bénéficié de (l'exonération de cotisation prévue à l'[1 article 2/6]1). <L 2007-04-25/52, art. 18, 2°, 005; En vigueur : 01-06-2007>
  Pour l'application de l'alinéa 3, la période de congé de maternité qui remplace une période visée au § 1er, 1° ou 2° pour laquelle l'agent serait en droit de bénéficier de (de cotisation prévue à l'[1 article 2/6]1) est considérée comme une période pour laquelle l'agent bénéficie de cette exonération. <L 2007-04-25/52, art. 18, 2°, 005; En vigueur : 01-06-2007>
  § 4. [1 Si l'agent est pensionné avant l'âge de 60 ans pour inaptitude physique, les périodes d'interruption de carrière ainsi que les périodes de retrait temporaire d'emploi par interruption de carrière, qui ont fait l'objet des versements de cotisations personnelles prévus dans le présent arrêté, ne sont pas prises en compte pour l'application des §§ 2 et 3. Il en est de même pour la pension de survie de l'ayant droit d'un agent décédé en activité de service.]1
  Dans les cas visés à l'alinéa 1er ainsi qu'au § 5, le total des périodes d'absence prises en considération pour le calcul de la pension ne peut excéder 5 années.
  Les dispositions des alinéas 1er et 2 ainsi que du § 5 ne sont applicables que si elles sont plus favorables que celles prévues aux §§ 2 et 3.
  § 5. [1 Ne sont pas prises en compte pour l'application des §§ 2 et 3, les périodes d'interruption de carrière qui, avant le 1er juillet 1991, ont fait l'objet des versements prévus à l'article 2/2, § 2, 2°.]1
  § 6. La durée des services et périodes visés aux §§ 2 à 5 est, le cas échéant, établie conformément aux dispositions de l'arrêté royal n° 206 du 29 août 1983 réglant le calcul de la pension du secteur public pour les services à prestations incomplètes.
  Pour l'application des §§ 2 à 5, les périodes visées au § 1er n'interviennent qu'à concurrence de la fraction qu'elles représentent par rapport à une absence complète dans une fonction à prestations complètes.
  § 7. Ne tombent pas sous l'application du présent article :
  1° les congés ou dispenses de service accordés pour accomplir un stage ou une période d'essai dans un autre emploi d'un service public, de l'enseignement subventionné, de l'enseignement universitaire, d'un centre psycho-médico-social subventionné, d'un office d'orientation professionnelle subventionné ou d'un institut médico-pédagogique subventionné;
  2° les congés ou dispenses de service accordés pour exercer par intérim une fonction dans une école officielle ou dans une école libre subventionnée;
  3° les dispenses de service accordées pour exercer des fonctions publiques dans les pays en voie de développement au titre de la coopération technique;
  4° les dispenses de service accordées pour accomplir une mission qualifiée de mission internationale au sens de l'article 2, alinéa 1er, de l'arrêté royal n° 33 du 20 juillet 1967 fixant le statut de certains agents des services publics chargés d'une mission internationale;
  5° les dispenses de service accordées pour exercer des fonctions en Belgique en exécution d'une mission confiée ou agréée par le Gouvernement belge ou une administration publique belge;
  6° le congé spécial pour prestations réduites accordé par application de l'article 11 de l'arrêté royal n° 297 du 31 mars 1984 relatif aux charges, traitements, subventions-traitements et congés pour prestations réduites dans l'enseignement et les centres psycho-médico-sociaux, modifié par la loi du 31 juillet 1984;
  7° (...) <L 2003-02-03/41, art. 85, 004; En vigueur : 01-01-2003>
  8° le congé parental;
  9° les périodes d'interruption de carrière [1 ...]1 :
  - en vue d'assurer des soins palliatifs;
  - pour congé parental;
  - pour l'assistance ou l'octroi de soins à un membre de son ménage ou à un membre de sa famille jusqu'au deuxième degré qui souffre d'une maladie grave.
  (10° le congé politique qui est assimilé à de l'activité de service;)<L 2003-02-04/32, art. 3, 003; En vigueur : 01-01-2001>
  [2 11° les périodes de congé rémunérés accordés aux membres du personnel de l'enseignement durant la période qui précède im-médiatement la mise à la retraite ou le congé préalable à la retraite visé au § 1, 6°, si elles ne dépassent pas neuf jours calendrier.]2
  
CHAPITRE 8. - [1 Fixation du traitement de référence]1
  
HOOFDSTUK 8. - [1 Vaststelling van de referentiewedde]1
Art.4.[1 Les dispositions du présent arrêté ne portent pas préjudice, en ce qui concerne les périodes d'absence non rémunérées assimilées à de l'activité de service, à l'application des règles relatives à la fixation des traitements servant de base au calcul de la pension de retraite.
Art.4. [1 De bepalingen van dit besluit doen wat betreft de niet vergoede perioden van afwezigheid die met dienstactiviteit gelijkgesteld zijn, geen afbreuk aan de toepassing van de regels betreffende de vaststelling van de wedden die als grondslag dienen voor de berekening van het rustpensioen.
   Indien een periode van loopbaanonderbreking deel uitmaakt van de periode die in aanmerking genomen wordt voor de vaststelling van de wedden die als grondslag dienen voor de berekening van het rustpensioen, dan wordt rekening gehouden met de wedde en de weddebijslagen die het personeelslid genoten zou hebben indien het in dienst was gebleven.]1

  
Art. 4. [1 Les dispositions du présent arrêté ne portent pas préjudice, en ce qui concerne les périodes d'absence non rémunérées assimilées à de l'activité de service, à l'application des règles relatives à la fixation des traitements servant de base au calcul de la pension de retraite.
   Si une période d'interruption de la carrière fait partie de la période prise en considération pour la fixation des traitements servant de base au calcul de la pension de retraite, il est tenu compte du traitement et des suppléments de traitement dont l'agent aurait bénéficié s'il était resté en service.]1

  
Art.5. Artikel 99bis van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, ingevoegd bij de wet van 1 augustus 1985, wordt opgeheven.
Art. 5. L'article 99bis de la loi de redressement du 22 janvier 1985 contenant des dispositions sociales, y inséré par la loi du 1er août 1985, est abrogé.
HOOFDSTUK 9. - [1 Inwerkingtreding]1
CHAPITRE 9. - [1 Entrée en vigueur]1
Art.6. Dit besluit treedt in werking op 1 september 1986.
Art. 7. Nos, Ministres et Nos secrétaires d'Etat sont chargés, chacun en ce qui le concerne, de l'exécution du présent arrêté.
Art. 7. Onze Ministers en Onze Staatssecretarissen zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Art. 7. Nos, Ministres et Nos secrétaires d'Etat sont chargés, chacun en ce qui le concerne, de l'exécution du présent arrêté.