Artikel 1. In artikel 1.1.2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 februari 2024, worden in DEFINITIES OPPERVLAKTEWATER- EN GRONDWATERBESCHERMING (INTEGRAAL WATERBELEID) (hoofdstuk 2.3, 4.2, 5.3 en 6.2 (oppervlaktewater) en 2.4, 4.3, 5.52, 5.53, 5.54, 5.55 en 6.9 (grondwater)) de volgende wijzigingen aangebracht:
1° onder "ALGEMEEN" worden de volgende wijzigingen aangebracht:
a) aan de definitie ""bemalingswater": opgepompt grond- en bodemwater" worden de woorden "bij een bemaling" toegevoegd;
b) aan de definitie ""afvalwater": het verontreinigde water waarvan men zich ontdoet, zich moet ontdoen of de intentie heeft zich van te ontdoen, met uitzondering van hemelwater dat niet in aanraking is geweest met verontreinigende stoffen" wordt de zinsnede ", en water afkomstig van een drainering" toegevoegd;
c) tussen de definitie "afvalwater" en de definitie "bedrijfsafvalwater" wordt de volgende definitie ingevoegd:
""hemelwater dat niet in aanraking is geweest met verontreinigende stoffen": hemelwater afkomstig van:
1° dakoppervlakken en parkeerplaatsen, opstijg-, start-, landingsbanen of -plaatsen en taxiwegen, omlopen voor motorvoertuigen, wandel- en fietspaden;
2° andere verharde oppervlakken die niet behoren tot een ingedeelde inrichting of activiteit;
3° andere verharde oppervlakken die behoren tot een ingedeelde inrichting of activiteit, als er op die oppervlakken geen verontreinigende stoffen terechtkomen ingevolge de activiteiten van die ingedeelde inrichting of activiteit.";
d) in de definitie ""bedrijfsafvalwater": alle afvalwater dat niet voldoet aan de bepalingen van huishoudelijk afvalwater of koelwater" worden de woorden "of koelwater" vervangen door de zinsnede ", koelwater of bemalingswater";
e) de definitie ""directe lozing in grondwater" : de inleiding van stoffen, vermeld in bijlage 2 B, die bij dit besluit is gevoegd, in het grondwater zonder doorsijpeling door bodem of ondergrond" wordt vervangen door de definitie "directe lozing in grondwater: de inleiding in het grondwater zonder doorsijpeling door bodem of ondergrond van stoffen als vermeld in bijlage 2B, die bij dit besluit is gevoegd, in een zodanige hoeveelheid en concentratie dat er potentieel een gevaar is voor de verontreiniging van het ontvangende grondwater, op een andere wijze dan via de kunstmatige aanvulling van grondwater of het weer in de ondergrond brengen van bemalingswater";
f) de definitie ""indirecte lozing in grondwater" : de inleiding van stoffen, vermeld in bijlage 2 B, die bij dit besluit is gevoegd, in het grondwater na doorsijpeling door bodem of ondergrond" wordt vervangen door de definitie "indirecte lozing in grondwater: de inleiding in het grondwater na doorsijpeling door bodem of ondergrond van stoffen als vermeld in bijlage 2B, die bij dit besluit is gevoegd, in een zodanige hoeveelheid en concentratie dat er potentieel een gevaar is voor de verontreiniging van het ontvangende grondwater, op een andere wijze dan via irrigatie, de kunstmatige aanvulling van grondwater of het weer in de ondergrond brengen van bemalingswater";
g) tussen de definitie "indirecte lozing in grondwater" en de definitie "watervoerende laag" wordt de volgende definitie ingevoegd:
"potentieel verontreinigd bemalingswater: bemalingswater dat is opgepompt op een locatie waar verontreinigende stoffen potentieel in het grondwater aanwezig zijn. Daaronder wordt verstaan:
bemalingswater dat afkomstig is van een of meer filters of onttrekkingspunten die hetzij volledig of gedeeltelijk liggen op, hetzij op een afstand van minder dan twintig meter liggen van een perceel dat aan minstens een van de volgende voorwaarden voldoet:
1° het perceel behoort tot een risicogrond als vermeld in het Bodemdecreet van 27 oktober 2006, tenzij er voor de betreffende risicoactiviteit een decretaal bodemonderzoek conform het VLAREBO-besluit van 14 december 2007 is uitgevoerd;
2° voor het perceel is een decretaal bodemonderzoek conform het VLAREBO-besluit van 14 december 2007 uitgevoerd;
3° op het perceel heeft zich een schadegeval voorgedaan als vermeld in het Bodemdecreet van 27 oktober 2006;
4° op minstens een deel van het perceel zijn door de overheid voorwaarden of beperkende maatregelen voor het gebruik van grondwater afgekondigd vanwege de vermoedelijke of aangetoonde aanwezigheid van verontreinigende stoffen;";
2° onder "GRONDWATER" worden een punt 4° tot en met 16° toegevoegd, die luiden als volgt:
"4° nettodebiet of nettovolume: het volume opgepompt grond- of bemalingswater (al dan niet uitgedrukt per tijdseenheid), verminderd met het volume grond- of bemalingswater dat in dezelfde watervoerende laag wordt teruggebracht als waaruit het is opgepompt;
5° drainering: het gravitair capteren en afvoeren van grond- of bodemwater via een ondergrondse constructie;
6° historische drainering: een drainering die is aangelegd voor 1 mei 1999. Bij volledige vernieuwing van de ondergrondse constructie wordt die niet langer als historische drainering beschouwd;
7° bestaande drainering: een drainering die uiterlijk op 7 oktober 2022 zowel aangelegd is als waarvan akte genomen is. Bij volledige vernieuwing van de ondergrondse constructie wordt die niet langer als bestaande drainering beschouwd;
8° nieuwe drainering: een drainering die na 7 oktober 2022 aangelegd is;
9° infiltratievoorziening: een voorziening voor de opvang van water die geledigd wordt door de insijpeling van het opgevangen water in de bodem en de ondergrond, waarbij het water in de infiltratievoorziening niet in permanente verbinding staat met oppervlaktewater;
10° proefbemaling: pompproef die specifiek voor een bemaling is;
11° proefpomping: putproef of pompproef;
12° pompproef: tijdelijke onttrekking uit een of meer putten, al dan niet gecombineerd met terugbrenging in de ondergrond, waarbij metingen van debiet, peil, kwaliteit of zettingen worden uitgevoerd om de geohydrologische karakteristieken van de ondergrond te bepalen;
13° putproef: tijdelijke onttrekking uit een individuele grondwaterwinning om de maximale capaciteit van een winningsput en het specifieke debiet te bepalen;
14° huishoudelijke doeleinden: gebruiksdoeleinden zoals die voorkomen bij normale huishoudelijke activiteiten bij particuliere wooneenheden;
15° kunstmatig aanvullen van grondwater: het doen toenemen van de hoeveelheid grondwater, al dan niet met de bedoeling om dat grondwater later terug te winnen, als gevolg van menselijke werkzaamheden die tot doel of gevolg hebben dat de natuurlijke aanvulling en infiltratie verhogen. Het kunstmatig aanvullen van grondwater is een actieve aanvulling waarbij een pomp, een installatie of ander materiaal wordt ingezet;
16° droogleggingsproject via regelbare constructie: ingrepen aan of de inzet van ondergrondse of bovengrondse regelbare constructies om een seizoensgebonden of permanente peilverlaging te realiseren. Onder regelbare constructies vallen beweegbare installaties waarmee het peil van een waterloop gestuurd wordt, zoals een pompgemaal of een stuw;".
Nederlands (NL)
Français (FR)
Titre
21 JUNI 2024. - Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, het VLAREL van 19 november 2010en het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, wat de waterregelgeving betreft
Titre
21 JUIN 2024. - Arrêté du Gouvernement flamand modifiant l'arrêté du Gouvernement flamand du 1er juin 1995 fixant les dispositions générales et sectorielles en matière d'hygiène de l'environnement, le VLAREL du 19 novembre 2010 et l'arrêté du Gouvernement flamand du 27 novembre 2015 portant exécution du décret du 25 avril 2014 relatif au permis d'environnement, en ce qui concerne la réglementation de l'eau
Informations sur le document
Numac: 2024008551
Datum: 2024-06-21
Info du document
Numac: 2024008551
Date: 2024-06-21
Table des matières
Tekst (85)
Texte (85)
HOOFDSTUK 1. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne
CHAPITRE 1er. - Modifications de l'arrêté du Gouvernement flamand du 1er juin 1995 fixant les dispositions générales et sectorielles en matière d'hygiène de l'environnement
Article 1er. A l'article 1.1.2 de l'arrêté du Gouvernement flamand du 1er juin 1995 fixant les dispositions générales et sectorielles en matière d'hygiène de l'environnement, modifié en dernier lieu par l'arrêté du Gouvernement flamand du 23 février 2024, sous DEFINITIONS PROTECTION EAUX DE SURFACE ET EAUX SOUTERRAINES (POLITIQUE INTEGREE DE L'EAU) (chapitres 2.3, 4.2, 5.3 et 6.2 (eaux de surface) et 2.4, 4.3, 5.52, 5.53, 5.54, 5.55 et 6.9 (eaux souterraines)) les modifications suivantes sont apportées :
1° sous " GENERAL ", les modifications suivantes sont apportées :
a) la définition " " eaux d'exhaure " : eaux souterraines et eaux du sol pompées " est complétée par les mots " lors d'une exhaure " ;
b) la définition " " eaux usées " : les eaux polluées dont on se défait, doit se défaire ou veut se défaire, à l'exception de l'eau de pluie qui n'est pas entrée en contact avec des substances polluantes " est complétée par le membre de phrase " , et les eaux provenant d'un drainage " ;
c) entre les définitions " eaux usées " et la définition " eaux industrielles usées ", la définition suivante est insérée :
" " eaux pluviales qui n'ont pas été en contact avec des polluants " : eaux pluviales provenant de :
1° surfaces de toiture et aires de stationnement, pistes ou aires d'atterrissage et chemins de roulement, circuits pour véhicules à moteur, sentiers pédestres et pistes cyclables ;
2° autres surfaces revêtues n'appartenant pas à un établissement ou activité classés ;
3° autres surfaces revêtues appartenant à un établissement ou à une activité classés, si aucun polluant n'est déversé sur ces surfaces du fait des activités de cet établissement ou activité classés. " ;
d) dans la définition " " eaux industrielles usées d'exploitation " : toutes les eaux qui ne répondent pas aux définitions d'eaux usées domestiques ou d'eau de refroidissement ", les mots " ou d'eau de refroidissement " sont remplacés par le membre de phrase " , d'eaux de refroidissement ou d'eaux d'exhaure " ;
e) la définition " " déversement direct dans les eaux souterraines " : l'introduction de substances visées à l'annexe 2B, jointe au présent arrêté, dans les eaux souterraines sans percolation dans le sol ou le sous-sol " est remplacée par la définition " déversement direct dans les eaux souterraines : l'introduction dans les eaux souterraines, sans percolation dans le sol ou le sous-sol, de substances visées à l'annexe 2B, jointe au présent arrêté, en quantité et en concentration telles qu'il existe un risque potentiel de pollution des eaux souterraines réceptrices, par tout moyen autre que la recharge artificielle des eaux souterraines ou la réintroduction des eaux d'exhaure dans le sous-sol " ;
f) la définition " " déversement indirect dans les eaux souterraines " : l'introduction de substances visées à l'annexe 2B, jointe au présent arrêté, dans les eaux souterraines après percolation dans le sol ou le sous-sol " est remplacée par la définition " déversement indirect dans les eaux souterraines : l'introduction dans les eaux souterraines, après percolation dans le sol ou le sous-sol, de substances visées à l'annexe 2B, jointe au présent arrêté, en quantité et en concentration telles qu'il existe un risque potentiel de pollution des eaux souterraines réceptrices, par tout moyen autre que l'irrigation, la recharge artificielle des eaux souterraines ou la réintroduction des eaux d'exhaure dans le sous-sol " ;
g) entre la définition " déversement indirect dans les eaux souterraines " et la définition " aquifère " est insérée la définition suivante :
" eaux d'exhaure potentiellement polluées : eaux d'exhaure pompées à un endroit où des polluants sont potentiellement présents dans les eaux souterraines. Il s'agit des eaux suivantes :
les eaux d'exhaure qui proviennent d'un ou de plusieurs filtres ou points de captage situés entièrement ou partiellement sur, ou à moins de vingt mètres d'une parcelle qui répond au moins à l'une des conditions suivantes :
1° la parcelle appartient à un sol à risque, visé au décret Sol du 27 octobre 2006, à moins qu'une étude du sol décrétale n'ait été réalisée conformément à l'arrêté VLAREBO du 14 décembre 2007 pour l'activité à risque en question ;
2° une étude du sol décrétale a été réalisée conformément à l'arrêté VLAREBO du 14 décembre 2007 sur la parcelle ;
3° un sinistre, visé au décret Sol du 27 octobre 2006, s'est produit sur la parcelle ;
4° des conditions ou des mesures restrictives pour l'utilisation des eaux souterraines ont été promulguées par les autorités sur au moins une partie de la parcelle en raison de la présence suspectée ou avérée de polluants ; " ;
2° des points 4° à 16° sont ajoutés sous " EAUX SOUTERRAINES ", rédigés comme suit :
" 4° débit net ou volume net : le volume d'eau souterraine ou d'eau d'exhaure pompé (exprimé ou non par unité de temps), moins le volume d'eau souterraine ou d'eau d'exhaure réintroduit dans le même aquifère que celui d'où il a été pompé ;
5° drainage : captage gravitationnel et évacuation d'eau souterraine ou d'eau du sol par le biais d'une construction souterraine ;
6° drainage historique : un drainage construit avant le 1er mai 1999. Une construction souterraine entièrement rénovée n'est plus considérée comme un drainage historique ;
7° drainage existant : un drainage construit et acté au plus tard le 7 octobre 2022. Une construction souterraine entièrement rénovée n'est plus considérée comme un drainage existant ;
8° nouveau drainage : un drainage construit après le 7 octobre 2022 ;
9° dispositif d'infiltration : un dispositif de collecte des eaux, vidé par percolation des eaux collectées dans le sol et le sous-sol, sans que l'eau dans l'installation d'infiltration ne soit en connexion permanente avec les eaux de surface ;
10° exhaure d'essai : essai de pompage spécifique à une exhaure ;
11° pompage d'essai : essai de puits ou de pompage ;
12° essai de pompage : l'extraction temporaire dans un ou plusieurs puits, avec ou sans réintroduction dans le sous-sol, afin de déterminer les caractéristiques géohydrologiques du sous-sol en mesurant débit, niveau, qualité ou compactage ;
13° essai de puits : l'extraction temporaire dans un captage individuel d'eau souterraine afin de déterminer la capacité maximale d'un puits d'extraction et le débit spécifique ;
14° usages domestiques : les usages d'une activité ménagère normale dans les unités de logement privées ;
15° recharge artificielle des eaux souterraines : l'augmentation intentionnelle de la quantité d'eau souterraine, avec ou sans l'intention de récupérer ultérieurement cette eau souterraine, à la suite d'activités humaines dont le but ou l'effet est d'augmenter la recharge et l'infiltration naturelles. La recharge artificielle des eaux souterraines est une recharge active qui implique l'utilisation d'une pompe, d'une installation ou d'un autre équipement ;
16° projet d'assèchement par une construction réglable : des interventions sur, ou le déploiement de constructions réglables souterraines ou en surface pour obtenir une réduction saisonnière ou permanente du niveau. Les constructions réglables comprennent les installations mobiles permettant de régler le niveau d'un cours d'eau, telle qu'une station de pompage ou un barrage ; ".
1° sous " GENERAL ", les modifications suivantes sont apportées :
a) la définition " " eaux d'exhaure " : eaux souterraines et eaux du sol pompées " est complétée par les mots " lors d'une exhaure " ;
b) la définition " " eaux usées " : les eaux polluées dont on se défait, doit se défaire ou veut se défaire, à l'exception de l'eau de pluie qui n'est pas entrée en contact avec des substances polluantes " est complétée par le membre de phrase " , et les eaux provenant d'un drainage " ;
c) entre les définitions " eaux usées " et la définition " eaux industrielles usées ", la définition suivante est insérée :
" " eaux pluviales qui n'ont pas été en contact avec des polluants " : eaux pluviales provenant de :
1° surfaces de toiture et aires de stationnement, pistes ou aires d'atterrissage et chemins de roulement, circuits pour véhicules à moteur, sentiers pédestres et pistes cyclables ;
2° autres surfaces revêtues n'appartenant pas à un établissement ou activité classés ;
3° autres surfaces revêtues appartenant à un établissement ou à une activité classés, si aucun polluant n'est déversé sur ces surfaces du fait des activités de cet établissement ou activité classés. " ;
d) dans la définition " " eaux industrielles usées d'exploitation " : toutes les eaux qui ne répondent pas aux définitions d'eaux usées domestiques ou d'eau de refroidissement ", les mots " ou d'eau de refroidissement " sont remplacés par le membre de phrase " , d'eaux de refroidissement ou d'eaux d'exhaure " ;
e) la définition " " déversement direct dans les eaux souterraines " : l'introduction de substances visées à l'annexe 2B, jointe au présent arrêté, dans les eaux souterraines sans percolation dans le sol ou le sous-sol " est remplacée par la définition " déversement direct dans les eaux souterraines : l'introduction dans les eaux souterraines, sans percolation dans le sol ou le sous-sol, de substances visées à l'annexe 2B, jointe au présent arrêté, en quantité et en concentration telles qu'il existe un risque potentiel de pollution des eaux souterraines réceptrices, par tout moyen autre que la recharge artificielle des eaux souterraines ou la réintroduction des eaux d'exhaure dans le sous-sol " ;
f) la définition " " déversement indirect dans les eaux souterraines " : l'introduction de substances visées à l'annexe 2B, jointe au présent arrêté, dans les eaux souterraines après percolation dans le sol ou le sous-sol " est remplacée par la définition " déversement indirect dans les eaux souterraines : l'introduction dans les eaux souterraines, après percolation dans le sol ou le sous-sol, de substances visées à l'annexe 2B, jointe au présent arrêté, en quantité et en concentration telles qu'il existe un risque potentiel de pollution des eaux souterraines réceptrices, par tout moyen autre que l'irrigation, la recharge artificielle des eaux souterraines ou la réintroduction des eaux d'exhaure dans le sous-sol " ;
g) entre la définition " déversement indirect dans les eaux souterraines " et la définition " aquifère " est insérée la définition suivante :
" eaux d'exhaure potentiellement polluées : eaux d'exhaure pompées à un endroit où des polluants sont potentiellement présents dans les eaux souterraines. Il s'agit des eaux suivantes :
les eaux d'exhaure qui proviennent d'un ou de plusieurs filtres ou points de captage situés entièrement ou partiellement sur, ou à moins de vingt mètres d'une parcelle qui répond au moins à l'une des conditions suivantes :
1° la parcelle appartient à un sol à risque, visé au décret Sol du 27 octobre 2006, à moins qu'une étude du sol décrétale n'ait été réalisée conformément à l'arrêté VLAREBO du 14 décembre 2007 pour l'activité à risque en question ;
2° une étude du sol décrétale a été réalisée conformément à l'arrêté VLAREBO du 14 décembre 2007 sur la parcelle ;
3° un sinistre, visé au décret Sol du 27 octobre 2006, s'est produit sur la parcelle ;
4° des conditions ou des mesures restrictives pour l'utilisation des eaux souterraines ont été promulguées par les autorités sur au moins une partie de la parcelle en raison de la présence suspectée ou avérée de polluants ; " ;
2° des points 4° à 16° sont ajoutés sous " EAUX SOUTERRAINES ", rédigés comme suit :
" 4° débit net ou volume net : le volume d'eau souterraine ou d'eau d'exhaure pompé (exprimé ou non par unité de temps), moins le volume d'eau souterraine ou d'eau d'exhaure réintroduit dans le même aquifère que celui d'où il a été pompé ;
5° drainage : captage gravitationnel et évacuation d'eau souterraine ou d'eau du sol par le biais d'une construction souterraine ;
6° drainage historique : un drainage construit avant le 1er mai 1999. Une construction souterraine entièrement rénovée n'est plus considérée comme un drainage historique ;
7° drainage existant : un drainage construit et acté au plus tard le 7 octobre 2022. Une construction souterraine entièrement rénovée n'est plus considérée comme un drainage existant ;
8° nouveau drainage : un drainage construit après le 7 octobre 2022 ;
9° dispositif d'infiltration : un dispositif de collecte des eaux, vidé par percolation des eaux collectées dans le sol et le sous-sol, sans que l'eau dans l'installation d'infiltration ne soit en connexion permanente avec les eaux de surface ;
10° exhaure d'essai : essai de pompage spécifique à une exhaure ;
11° pompage d'essai : essai de puits ou de pompage ;
12° essai de pompage : l'extraction temporaire dans un ou plusieurs puits, avec ou sans réintroduction dans le sous-sol, afin de déterminer les caractéristiques géohydrologiques du sous-sol en mesurant débit, niveau, qualité ou compactage ;
13° essai de puits : l'extraction temporaire dans un captage individuel d'eau souterraine afin de déterminer la capacité maximale d'un puits d'extraction et le débit spécifique ;
14° usages domestiques : les usages d'une activité ménagère normale dans les unités de logement privées ;
15° recharge artificielle des eaux souterraines : l'augmentation intentionnelle de la quantité d'eau souterraine, avec ou sans l'intention de récupérer ultérieurement cette eau souterraine, à la suite d'activités humaines dont le but ou l'effet est d'augmenter la recharge et l'infiltration naturelles. La recharge artificielle des eaux souterraines est une recharge active qui implique l'utilisation d'une pompe, d'une installation ou d'un autre équipement ;
16° projet d'assèchement par une construction réglable : des interventions sur, ou le déploiement de constructions réglables souterraines ou en surface pour obtenir une réduction saisonnière ou permanente du niveau. Les constructions réglables comprennent les installations mobiles permettant de régler le niveau d'un cours d'eau, telle qu'une station de pompage ou un barrage ; ".
Art.2. In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 februari 2024, wordt afdeling 2.4.3, die bestaat uit artikel 2.4.3.1 tot en met 2.4.3.5, opgeheven.
Art.2. Dans le même arrêté, modifié en dernier lieu par l'arrêté du Gouvernement flamand du 23 février 2024, la section 2.4.3, comprenant les articles 2.4.3.1 à 2.4.3.5, est abrogée.
Art.3. In artikel 4.2.1.1, eerste lid, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 23 december 2011 en 3 mei 2019, wordt de zinsnede "bedrijfsafvalwater en koelwater als vermeld in rubriek 3.4, 3.5 en 3.7;" vervangen door de zinsnede "bedrijfsafvalwater, bemalingswater en koelwater als vermeld in rubriek 3.4, 3.5, 3.7 en 3.8;".
Art.3. Dans l'article 4.2.1.1, alinéa 1er, du même arrêté, modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 23 décembre 2011 et 3 mai 2019, le membre de phrase " eaux usées industrielles et eaux de refroidissement telles que visées aux rubriques 3.4, 3.5 et 3.7 ; " est remplacé par le membre de phrase " eaux usées industrielles, eaux d'exhaure et eaux de refroidissement telles que visées aux rubriques 3.4, 3.5, 3.7 et 3.8 ; ".
Art.4. In artikel 4.2.1.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 23 december 2011 en 27 november 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° de woorden "niet-verontreinigd hemelwater" worden vervangen door de woorden "hemelwater dat niet in aanraking is geweest met verontreinigende stoffen";
2° de woorden "soorten afvalwater" worden vervangen door het woord "deelstromen";
3° er wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt:
"Het mengsel van bemalingswater met hemelwater dat niet in aanraking is geweest met verontreinigende stoffen, dat samen wordt geloosd zonder dat de verschillende deelstromen apart kunnen worden gecontroleerd, wordt integraal beschouwd als bemalingswater. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen in dat geval de emissiegrenswaarden bepaald worden op basis van de verhouding tussen de verschillende deelstromen. Voor een bemaling als vermeld in rubriek 53.5 van de indelingslijst, die noodzakelijk is om het gebruik of de exploitatie van constructies of terreinen die al gebouwd waren, mogelijk te maken of te houden, kan in de omgevingsvergunning of de aktename van de melding een werkwijze worden vastgesteld om bij lozing van een gemengde stroom, van bemalingswater en van hemelwater dat niet in aanraking is geweest met verontreinigende stoffen, het aandeel van beide stromen in het totale dag- en jaardebiet en de emissiegrenswaarden te bepalen.".
1° de woorden "niet-verontreinigd hemelwater" worden vervangen door de woorden "hemelwater dat niet in aanraking is geweest met verontreinigende stoffen";
2° de woorden "soorten afvalwater" worden vervangen door het woord "deelstromen";
3° er wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt:
"Het mengsel van bemalingswater met hemelwater dat niet in aanraking is geweest met verontreinigende stoffen, dat samen wordt geloosd zonder dat de verschillende deelstromen apart kunnen worden gecontroleerd, wordt integraal beschouwd als bemalingswater. In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kunnen in dat geval de emissiegrenswaarden bepaald worden op basis van de verhouding tussen de verschillende deelstromen. Voor een bemaling als vermeld in rubriek 53.5 van de indelingslijst, die noodzakelijk is om het gebruik of de exploitatie van constructies of terreinen die al gebouwd waren, mogelijk te maken of te houden, kan in de omgevingsvergunning of de aktename van de melding een werkwijze worden vastgesteld om bij lozing van een gemengde stroom, van bemalingswater en van hemelwater dat niet in aanraking is geweest met verontreinigende stoffen, het aandeel van beide stromen in het totale dag- en jaardebiet en de emissiegrenswaarden te bepalen.".
Art.4. A l'article 4.2.1.2 du même arrêté, modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 23 décembre 2011 et 27 novembre 2015, les modifications suivantes sont apportées :
1° les mots " eaux pluviales non polluées " sont remplacés par les mots " eaux pluviales qui n'ont pas été en contact avec des polluants " ;
2° les mots " types d'eaux usées " sont remplacés par les mots " flux partiels " ;
3° il est ajouté un alinéa 2, rédigé comme suit :
" Le mélange d'eaux d'exhaure et d'eaux pluviales qui n'ont pas été en contact avec des polluants et qui sont déversées ensemble sans qu'il soit possible de contrôler séparément les différents flux partiels est intégralement considéré comme des eaux d'exhaure. Dans ce cas, le permis d'environnement pour l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés peut déterminer les valeurs limites d'émission sur la base du rapport entre les différents flux partiels. Pour une exhaure visée à l'article 53.5 de la liste de classification, qui est nécessaire pour permettre ou maintenir l'utilisation ou l'exploitation de constructions ou de terrains déjà construits, le permis d'environnement ou l'acte de notification peut établir, pour le déversement d'un flux mixte, d'eaux d'exhaure et d'eaux pluviales n'ayant pas été en contact avec des polluants, une procédure pour déterminer la proportion des deux flux dans le débit journalier et annuel total et les valeurs limites d'émission. ".
1° les mots " eaux pluviales non polluées " sont remplacés par les mots " eaux pluviales qui n'ont pas été en contact avec des polluants " ;
2° les mots " types d'eaux usées " sont remplacés par les mots " flux partiels " ;
3° il est ajouté un alinéa 2, rédigé comme suit :
" Le mélange d'eaux d'exhaure et d'eaux pluviales qui n'ont pas été en contact avec des polluants et qui sont déversées ensemble sans qu'il soit possible de contrôler séparément les différents flux partiels est intégralement considéré comme des eaux d'exhaure. Dans ce cas, le permis d'environnement pour l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés peut déterminer les valeurs limites d'émission sur la base du rapport entre les différents flux partiels. Pour une exhaure visée à l'article 53.5 de la liste de classification, qui est nécessaire pour permettre ou maintenir l'utilisation ou l'exploitation de constructions ou de terrains déjà construits, le permis d'environnement ou l'acte de notification peut établir, pour le déversement d'un flux mixte, d'eaux d'exhaure et d'eaux pluviales n'ayant pas été en contact avec des polluants, une procédure pour déterminer la proportion des deux flux dans le débit journalier et annuel total et les valeurs limites d'émission. ".
Art.5. In hoofdstuk 4.2 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 3 mei 2019, wordt de tweede tussentitel "Tussentitel: Metingen en controle bij lozing van bedrijfsafvalwater, koelwater en influent/effluent van waterzuiveringsinstallaties" vervangen door "Tussentitel: Metingen en controle bij lozing van bedrijfsafvalwater, bemalingswater, koelwater en influent/effluent van waterzuiveringsinstallaties".
Art.5. Dans le chapitre 4.2 du même arrêté, modifié en dernier lieu par l'arrêté du Gouvernement flamand du 3 mai 2019, le deuxième intertitre " Intertitre : Mesures et contrôle du déversement d'eaux usées industrielles, d'eaux de refroidissement et d'influents/effluents de stations d'épuration " est remplacé par " Intertitre : Mesures et contrôle du déversement d'eaux usées industrielles, d'eaux d'exhaure, d'eaux de refroidissement et d'influents/effluents de stations d'épuration ".
Art.6. Aan artikel 4.2.6.1, § 1, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 23 december 2011 en 16 mei 2014, wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt:
"Bij het nemen van monsters van het geloosde bemalingswater in het kader van de technische controle op de lozing van afvalwater, vermeld in artikel 37 tot en met 56 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, wordt een staal genomen op een wijze als vermeld in het compendium voor de monsterneming, meting en analyse van water, voor monstername van bemalingswater.".
"Bij het nemen van monsters van het geloosde bemalingswater in het kader van de technische controle op de lozing van afvalwater, vermeld in artikel 37 tot en met 56 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, wordt een staal genomen op een wijze als vermeld in het compendium voor de monsterneming, meting en analyse van water, voor monstername van bemalingswater.".
Art.6. L'article 4.2.6.1, § 1er du même arrêté, remplacé par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 septembre 2008 et modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 23 décembre 2011 et 16 mai 2014, est complété par un alinéa 2, rédigé comme suit :
" Lors du prélèvement d'échantillons de l'eau d'exhaure déversée, dans le cadre du contrôle technique du déversement des eaux usées, visé aux articles 37 à 56 de l'arrêté du Gouvernement flamand du 12 décembre 2008 portant exécution du titre XVI du décret du 5 avril 1995 contenant des dispositions générales concernant la politique de l'environnement, un échantillon est prélevé de la manière visée dans le compendium d'échantillonnage, de mesure et d'analyse de l'eau, pour l'échantillonnage de l'eau d'exhaure. ".
" Lors du prélèvement d'échantillons de l'eau d'exhaure déversée, dans le cadre du contrôle technique du déversement des eaux usées, visé aux articles 37 à 56 de l'arrêté du Gouvernement flamand du 12 décembre 2008 portant exécution du titre XVI du décret du 5 avril 1995 contenant des dispositions générales concernant la politique de l'environnement, un échantillon est prélevé de la manière visée dans le compendium d'échantillonnage, de mesure et d'analyse de l'eau, pour l'échantillonnage de l'eau d'exhaure. ".
Art.7. Aan hoofdstuk 4.2 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 3 mei 2019, wordt een afdeling 4.2.9 toegevoegd, die luidt als volgt:
"Afdeling 4.2.9. Lozing van bemalingswater
"Afdeling 4.2.9. Lozing van bemalingswater
Art.7. Le chapitre 4.2 du même arrêté, modifié en dernier lieu par l'arrêté du Gouvernement flamand du 3 mai 2019, est complété par une section 4.2.9, rédigée comme suit :
" Section 4.2.9. Déversement des eaux d'exhaure
" Section 4.2.9. Déversement des eaux d'exhaure
Art. 4.2.9.1. § 1. De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing op het lozen van bemalingswater dat conform de stappen van de bemalingscascade, vermeld in artikel 5.53.6.1.3, artikel 5.53.6.1/1.3 en artikel 5.53.6.5.2, geloosd mag worden.
De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing op het lozen van bemalingswater als vermeld in rubriek 3.8 van de indelingslijst.
§ 2. Het volume en de kwaliteit van het geloosde bemalingswater worden gecontroleerd met een meetmethode conform afdeling 5.53.3 en onderafdeling 5.53.6.1 en 5.53.6.1/1.
§ 3. Voor het lozen van bemalingswater gelden de volgende lozingsvoorwaarden:
1° onverminderd de emissiegrenswaarden die in dit besluit zijn vastgesteld, wordt de lozing van de gevaarlijke stoffen die zijn opgenomen in bijlage 2C, die bij dit besluit is gevoegd, zo veel mogelijk voorkomen door de beste beschikbare technieken toe te passen;
2° voor andere lozingen dan de lozingen, vermeld in punt 3°, gelden de volgende voorwaarden om bemalingswater rechtstreeks of onrechtstreeks in de gewone oppervlaktewateren te lozen, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit:
a) de pH van het geloosde bemalingswater bedraagt niet meer dan 9 of niet minder dan 6,5. Voor de bepaling van de grenswaarden van de pH kan de natuurlijke pH van het grondwater, vermeld in artikel 2 van bijlage 2.4.1, die bij dit besluit is gevoegd, aangenomen worden als die pH meer dan 9 of minder dan 6,5 bedraagt;
b) het biochemische zuurstofverbruik in vijf dagen bij 20 ° C in het geloosde bemalingswater bedraagt niet meer dan 25 milligram zuurstofverbruik per liter;
c) in het geloosde bemalingswater worden de volgende gehalten niet overschreden:
1) 0,5 milliliter per liter voor de bezinkbare stoffen (tijdens een statische bezinking van twee uur);
2) 60 milligram per liter voor de zwevende stoffen;
3) 5 milligram per liter voor de perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen;
4) 3 milligram per liter voor de som van anionische, niet-ionogene en kationische oppervlakteactieve stoffen;
3° om bemalingswater te lozen in een openbare riolering die is aangesloten op een rioolwaterzuiveringsinstallatie, gelden de volgende voorwaarden, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit:
a) de pH van het geloosde bemalingswater ligt tussen 6 en 9,5;
b) in het geloosde bemalingswater worden de volgende gehaltes niet overschreden:
1) 1 g/l zwevende stoffen;
2) 0,5 g/l stoffen, extraheerbaar met petroleumether;
c) het geloosde bemalingswater bevat zonder uitdrukkelijke vergunning geen stoffen die aan een van de volgende voorwaarden voldoen:
1) ze betekenen een gevaar voor het onderhoudspersoneel van de riolering en de zuiveringsinstallaties;
2) ze kunnen de leidingen beschadigen of verstoppen;
3) ze vormen een beletsel voor de goede werking van de pomp- en zuiveringsinstallaties;
4) ze kunnen een verontreiniging van het ontvangende oppervlaktewater veroorzaken of ze kunnen het ontvangende oppervlaktewater waarin het water van de openbare riool wordt geloosd, verontreinigen;
d) om het lozen van bemalingswater op een rioolwaterzuiveringsinstallatie te beoordelen, gelden de criteria, vermeld in artikel 2 en 3 van het besluit van de Vlaamse Regering van 21 februari 2014 houdende vaststelling van de regels inzake het lozen van bedrijfsafvalwater op een openbare rioolwaterzuiveringsinstallatie;
e) volumes groter dan 10 m3 per uur mogen alleen geloosd worden in een openbare riolering die is aangesloten op een rioolwaterzuiveringsinstallatie, na de uitdrukkelijke toelating van de exploitant van die installatie;
4° gevaarlijke stoffen als vermeld in bijlage 2C, die bij dit besluit is gevoegd, worden alleen geloosd als in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit emissiegrenswaarden zijn vastgesteld conform artikel 2.3.6.1 van dit besluit, of als de concentratie lager is dan het indelingscriterium, vermeld in de kolom " indelingscriterium GS (gevaarlijke stoffen) " van artikel 3 van bijlage 2.3.1, die bij dit besluit is gevoegd.
§ 4. Voor bestaande lozingen van bemalingswater gelden nieuwe of geactualiseerde toetsingswaarden als vermeld in paragraaf 3, 4°, binnen een termijn van achttien maanden. Die termijn begint te lopen vanaf de datum van de publicatie van het besluit van de nieuwe of geactualiseerde toetsingswaarden.
In deze paragraaf wordt verstaan onder bestaande lozingen van bemalingswater: de lozingen van bemalingswater die zijn vergund, waarvan akte genomen is, waarvoor een melding is gedaan, of waarvoor een aanvraag van een omgevingsvergunning voor de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit is ingediend voor de datum van de publicatie van het besluit van de nieuwe of geactualiseerde toetsingswaarden.
In afwachting gelden de toetsingswaarden, vermeld in paragraaf 3, 4°, als richtwaarde.".
De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing op het lozen van bemalingswater als vermeld in rubriek 3.8 van de indelingslijst.
§ 2. Het volume en de kwaliteit van het geloosde bemalingswater worden gecontroleerd met een meetmethode conform afdeling 5.53.3 en onderafdeling 5.53.6.1 en 5.53.6.1/1.
§ 3. Voor het lozen van bemalingswater gelden de volgende lozingsvoorwaarden:
1° onverminderd de emissiegrenswaarden die in dit besluit zijn vastgesteld, wordt de lozing van de gevaarlijke stoffen die zijn opgenomen in bijlage 2C, die bij dit besluit is gevoegd, zo veel mogelijk voorkomen door de beste beschikbare technieken toe te passen;
2° voor andere lozingen dan de lozingen, vermeld in punt 3°, gelden de volgende voorwaarden om bemalingswater rechtstreeks of onrechtstreeks in de gewone oppervlaktewateren te lozen, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit:
a) de pH van het geloosde bemalingswater bedraagt niet meer dan 9 of niet minder dan 6,5. Voor de bepaling van de grenswaarden van de pH kan de natuurlijke pH van het grondwater, vermeld in artikel 2 van bijlage 2.4.1, die bij dit besluit is gevoegd, aangenomen worden als die pH meer dan 9 of minder dan 6,5 bedraagt;
b) het biochemische zuurstofverbruik in vijf dagen bij 20 ° C in het geloosde bemalingswater bedraagt niet meer dan 25 milligram zuurstofverbruik per liter;
c) in het geloosde bemalingswater worden de volgende gehalten niet overschreden:
1) 0,5 milliliter per liter voor de bezinkbare stoffen (tijdens een statische bezinking van twee uur);
2) 60 milligram per liter voor de zwevende stoffen;
3) 5 milligram per liter voor de perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen;
4) 3 milligram per liter voor de som van anionische, niet-ionogene en kationische oppervlakteactieve stoffen;
3° om bemalingswater te lozen in een openbare riolering die is aangesloten op een rioolwaterzuiveringsinstallatie, gelden de volgende voorwaarden, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit:
a) de pH van het geloosde bemalingswater ligt tussen 6 en 9,5;
b) in het geloosde bemalingswater worden de volgende gehaltes niet overschreden:
1) 1 g/l zwevende stoffen;
2) 0,5 g/l stoffen, extraheerbaar met petroleumether;
c) het geloosde bemalingswater bevat zonder uitdrukkelijke vergunning geen stoffen die aan een van de volgende voorwaarden voldoen:
1) ze betekenen een gevaar voor het onderhoudspersoneel van de riolering en de zuiveringsinstallaties;
2) ze kunnen de leidingen beschadigen of verstoppen;
3) ze vormen een beletsel voor de goede werking van de pomp- en zuiveringsinstallaties;
4) ze kunnen een verontreiniging van het ontvangende oppervlaktewater veroorzaken of ze kunnen het ontvangende oppervlaktewater waarin het water van de openbare riool wordt geloosd, verontreinigen;
d) om het lozen van bemalingswater op een rioolwaterzuiveringsinstallatie te beoordelen, gelden de criteria, vermeld in artikel 2 en 3 van het besluit van de Vlaamse Regering van 21 februari 2014 houdende vaststelling van de regels inzake het lozen van bedrijfsafvalwater op een openbare rioolwaterzuiveringsinstallatie;
e) volumes groter dan 10 m3 per uur mogen alleen geloosd worden in een openbare riolering die is aangesloten op een rioolwaterzuiveringsinstallatie, na de uitdrukkelijke toelating van de exploitant van die installatie;
4° gevaarlijke stoffen als vermeld in bijlage 2C, die bij dit besluit is gevoegd, worden alleen geloosd als in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit emissiegrenswaarden zijn vastgesteld conform artikel 2.3.6.1 van dit besluit, of als de concentratie lager is dan het indelingscriterium, vermeld in de kolom " indelingscriterium GS (gevaarlijke stoffen) " van artikel 3 van bijlage 2.3.1, die bij dit besluit is gevoegd.
§ 4. Voor bestaande lozingen van bemalingswater gelden nieuwe of geactualiseerde toetsingswaarden als vermeld in paragraaf 3, 4°, binnen een termijn van achttien maanden. Die termijn begint te lopen vanaf de datum van de publicatie van het besluit van de nieuwe of geactualiseerde toetsingswaarden.
In deze paragraaf wordt verstaan onder bestaande lozingen van bemalingswater: de lozingen van bemalingswater die zijn vergund, waarvan akte genomen is, waarvoor een melding is gedaan, of waarvoor een aanvraag van een omgevingsvergunning voor de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit is ingediend voor de datum van de publicatie van het besluit van de nieuwe of geactualiseerde toetsingswaarden.
In afwachting gelden de toetsingswaarden, vermeld in paragraaf 3, 4°, als richtwaarde.".
Art. 4.2.9.1. § 1er. Les dispositions du présent article s'appliquent au déversement des eaux d'exhaure qui peuvent être déversées conformément aux étapes de la cascade d'exhaure visées à l'article 5.53.6.1.3, à l'article 5.53.6.1/1.3 et à l'article 5.53.6.5.2.
Les dispositions du présent article s'appliquent au déversement d'eaux d'exhaure, visé à la rubrique 3.8 de la liste de classification.
§ 2. Le volume et la qualité des eaux d'exhaure déversées sont contrôlés au moyen d'une méthode de mesure conforme à la section 5.53.3 et aux sous-sections 5.53.6.1 et 5.53.6.1/1.
§ 3. Les conditions suivantes s'appliquent au déversement des eaux d'exhaure :
1° sans préjudice des valeurs limites d'émission fixées par le présent arrêté, le déversement des substances dangereuses énumérées à l'annexe 2C, jointe au présent arrêté, est évité autant que possible par l'application des meilleures techniques disponibles ;
2° pour les déversements autres que ceux visés au point 3°, les conditions suivantes s'appliquent au déversement direct ou indirect des eaux d'exhaure dans les eaux de surface ordinaires, sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés :
a) le pH des eaux d'exhaure déversées ne dépasse pas 9 ou n'est pas inférieur à 6,5. Pour la détermination des valeurs limites de pH, le pH naturel des eaux souterraines, visé à l'article 2 de l'annexe 2.4.1 jointe au présent arrêté, peut être supposé si ce pH est supérieur à 9 ou inférieur à 6,5 ;
b) la demande biochimique en oxygène sur cinq jours à 20 ° C dans les eaux d'exhaure déversées ne dépasse pas 25 milligrammes de consommation d'oxygène par litre ;
c) dans les eaux d'exhaure déversées, les teneurs suivantes ne sont pas dépassés :
1) 0,5 millilitres par litre pour les sédimentables (pendant une sédimentation statique de deux heures) ;
2) 60 milligrammes par litre pour les matières en suspension ;
3) 5 milligrammes par litre pour les substances non polaires extractibles au perchloroéthylène ;
4) 3 milligrammes par litre pour la somme des substances tensioactives anioniques, non ionogéniques et cationiques ;
3° pour le déversement des eaux d'exhaure dans un égout public raccordé à une station d'épuration des eaux d'égout, les conditions suivantes s'appliquent, sauf disposition contraire du permis d'environnement pour l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés :
a) le pH des eaux d'exhaure déversées est compris entre 6 et 9,5 ;
b) dans les eaux d'exhaure déversées, les teneurs suivantes ne sont pas dépassés :
1) 1 g/l de matières en suspension ;
2) 0,5 g/l de substances extractibles à l'éther de pétrole ;
c) les eaux d'exhaure déversées ne contiennent pas, sans autorisation expresse, de substances répondant à l'une des conditions suivantes :
1) ils représentent un danger pour le personnel chargé de l'entretien des égouts et des stations d'épuration ;
2) ils peuvent endommager ou boucher les canalisations ;
3) ils entravent le bon fonctionnement des stations de pompage et d'épuration ;
4) ils peuvent entraîner une pollution des eaux de surface réceptrices ou polluer les eaux de surface réceptrices dans lesquelles sont déversées les eaux provenant de l'égout public ;
d) le déversement des eaux d'exhaure vers une station d'épuration des eaux d'égout est évalué sur la base des critères visés aux articles 2 et 3 de l'arrêté du Gouvernement flamand du 21 février 2014 fixant les règles en matière de déversement d'eaux usées industrielles dans une installation publique d'épuration des eaux d'égout ;
e) des volumes supérieurs à 10 m3 par heure ne peuvent être déversés dans un égout public raccordé à une station d'épuration des eaux d'égout que moyennant l'autorisation expresse de son exploitant ;
4° les substances dangereuses énumérées à l'annexe 2C, jointe au présent arrêté, ne sont déversées que si le permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés a fixé des valeurs limites d'émission conformément à l'article 2.3.6.1 du présent arrêté, ou si la concentration est inférieure au critère de classification figurant dans la colonne " critère de classification SD (substances dangereuses) " de l'article 3 de l'annexe 2.3.1, jointe au présent arrêté.
§ 4. Pour les déversements d'eaux d'exhaure existants, les valeurs de contrôle nouvelles ou actualisées visées au paragraphe 3, 4° s'appliquent dans un délai de dix-huit mois. Ce délai commence à la date de publication de l'arrêté fixant les valeurs de contrôle nouvelles ou actualisées.
Dans le présent paragraphe, on entend par déversements d'eaux d'exhaure existants : les déversements d'eaux d'exhaure qui ont été autorisés, actés, notifiés ou pour lesquels une demande de permis d'environnement pour l'exploitation d'un établissement ou d'une activité classés a été introduite avant la date de publication de l'arrêté fixant les valeurs de contrôle nouvelles ou actualisées.
Dans l'intervalle, les valeurs de contrôle visées au paragraphe 3, 4° s'appliquent à titre indicatif. ".
Les dispositions du présent article s'appliquent au déversement d'eaux d'exhaure, visé à la rubrique 3.8 de la liste de classification.
§ 2. Le volume et la qualité des eaux d'exhaure déversées sont contrôlés au moyen d'une méthode de mesure conforme à la section 5.53.3 et aux sous-sections 5.53.6.1 et 5.53.6.1/1.
§ 3. Les conditions suivantes s'appliquent au déversement des eaux d'exhaure :
1° sans préjudice des valeurs limites d'émission fixées par le présent arrêté, le déversement des substances dangereuses énumérées à l'annexe 2C, jointe au présent arrêté, est évité autant que possible par l'application des meilleures techniques disponibles ;
2° pour les déversements autres que ceux visés au point 3°, les conditions suivantes s'appliquent au déversement direct ou indirect des eaux d'exhaure dans les eaux de surface ordinaires, sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés :
a) le pH des eaux d'exhaure déversées ne dépasse pas 9 ou n'est pas inférieur à 6,5. Pour la détermination des valeurs limites de pH, le pH naturel des eaux souterraines, visé à l'article 2 de l'annexe 2.4.1 jointe au présent arrêté, peut être supposé si ce pH est supérieur à 9 ou inférieur à 6,5 ;
b) la demande biochimique en oxygène sur cinq jours à 20 ° C dans les eaux d'exhaure déversées ne dépasse pas 25 milligrammes de consommation d'oxygène par litre ;
c) dans les eaux d'exhaure déversées, les teneurs suivantes ne sont pas dépassés :
1) 0,5 millilitres par litre pour les sédimentables (pendant une sédimentation statique de deux heures) ;
2) 60 milligrammes par litre pour les matières en suspension ;
3) 5 milligrammes par litre pour les substances non polaires extractibles au perchloroéthylène ;
4) 3 milligrammes par litre pour la somme des substances tensioactives anioniques, non ionogéniques et cationiques ;
3° pour le déversement des eaux d'exhaure dans un égout public raccordé à une station d'épuration des eaux d'égout, les conditions suivantes s'appliquent, sauf disposition contraire du permis d'environnement pour l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés :
a) le pH des eaux d'exhaure déversées est compris entre 6 et 9,5 ;
b) dans les eaux d'exhaure déversées, les teneurs suivantes ne sont pas dépassés :
1) 1 g/l de matières en suspension ;
2) 0,5 g/l de substances extractibles à l'éther de pétrole ;
c) les eaux d'exhaure déversées ne contiennent pas, sans autorisation expresse, de substances répondant à l'une des conditions suivantes :
1) ils représentent un danger pour le personnel chargé de l'entretien des égouts et des stations d'épuration ;
2) ils peuvent endommager ou boucher les canalisations ;
3) ils entravent le bon fonctionnement des stations de pompage et d'épuration ;
4) ils peuvent entraîner une pollution des eaux de surface réceptrices ou polluer les eaux de surface réceptrices dans lesquelles sont déversées les eaux provenant de l'égout public ;
d) le déversement des eaux d'exhaure vers une station d'épuration des eaux d'égout est évalué sur la base des critères visés aux articles 2 et 3 de l'arrêté du Gouvernement flamand du 21 février 2014 fixant les règles en matière de déversement d'eaux usées industrielles dans une installation publique d'épuration des eaux d'égout ;
e) des volumes supérieurs à 10 m3 par heure ne peuvent être déversés dans un égout public raccordé à une station d'épuration des eaux d'égout que moyennant l'autorisation expresse de son exploitant ;
4° les substances dangereuses énumérées à l'annexe 2C, jointe au présent arrêté, ne sont déversées que si le permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés a fixé des valeurs limites d'émission conformément à l'article 2.3.6.1 du présent arrêté, ou si la concentration est inférieure au critère de classification figurant dans la colonne " critère de classification SD (substances dangereuses) " de l'article 3 de l'annexe 2.3.1, jointe au présent arrêté.
§ 4. Pour les déversements d'eaux d'exhaure existants, les valeurs de contrôle nouvelles ou actualisées visées au paragraphe 3, 4° s'appliquent dans un délai de dix-huit mois. Ce délai commence à la date de publication de l'arrêté fixant les valeurs de contrôle nouvelles ou actualisées.
Dans le présent paragraphe, on entend par déversements d'eaux d'exhaure existants : les déversements d'eaux d'exhaure qui ont été autorisés, actés, notifiés ou pour lesquels une demande de permis d'environnement pour l'exploitation d'un établissement ou d'une activité classés a été introduite avant la date de publication de l'arrêté fixant les valeurs de contrôle nouvelles ou actualisées.
Dans l'intervalle, les valeurs de contrôle visées au paragraphe 3, 4° s'appliquent à titre indicatif. ".
Art.8. Artikel 4.3.1.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 15 juli 2011 en 28 oktober 2016, wordt opgeheven.
Art.8. L'article 4.3.1.1 du même arrêté, modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 15 juillet 2011 et 28 octobre 2016, est abrogé.
Art.9. In artikel 4.3.1.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° paragraaf 1 wordt vervangen door wat volgt:
" § 1. De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing op de activiteiten, vermeld in rubriek 52 van de indelingslijst.";
2° er wordt een paragraaf 1/1 ingevoegd, die luidt als volgt:
" § 1/1. Lozingen van stoffen van lijst I van bijlage 2B.
Elke lozing van stoffen van lijst I van bijlage 2B in het grondwater is verboden.".
1° paragraaf 1 wordt vervangen door wat volgt:
" § 1. De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing op de activiteiten, vermeld in rubriek 52 van de indelingslijst.";
2° er wordt een paragraaf 1/1 ingevoegd, die luidt als volgt:
" § 1/1. Lozingen van stoffen van lijst I van bijlage 2B.
Elke lozing van stoffen van lijst I van bijlage 2B in het grondwater is verboden.".
Art.9. A l'article 4.3.1.2 du même arrêté, les modifications suivantes sont apportées :
1° le paragraphe 1er est remplacé par ce qui suit :
" § 1er. Les dispositions du présent article s'appliquent aux activités visées à la rubrique 52 de la liste de classification. " ;
2° il est inséré un paragraphe 1/1, rédigé comme suit :
" § 1/1. Déversements de substances de la liste I de l'annexe 2B.
Tout déversement dans les eaux souterraines de substances figurant sur la liste I de l'annexe 2B est interdit. ".
1° le paragraphe 1er est remplacé par ce qui suit :
" § 1er. Les dispositions du présent article s'appliquent aux activités visées à la rubrique 52 de la liste de classification. " ;
2° il est inséré un paragraphe 1/1, rédigé comme suit :
" § 1/1. Déversements de substances de la liste I de l'annexe 2B.
Tout déversement dans les eaux souterraines de substances figurant sur la liste I de l'annexe 2B est interdit. ".
Art.10. Aan afdeling 4.3.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 15 juli 2011 en 28 oktober 2016, wordt een artikel 4.3.1.3 toegevoegd, dat luidt als volgt:
"Art. 4.3.1.3. § 1. Het mengsel van bemalingswater met hemelwater dat niet in aanraking is geweest met verontreinigende stoffen en dat samen wordt opgepompt zonder dat de verschillende deelstromen apart kunnen worden gecontroleerd, wordt integraal beschouwd als bemalingswater.
§ 2. Als in de omgevingsvergunning of de aktename van de melding voor een bemaling als vermeld in rubriek 53.5 van de indelingslijst, die noodzakelijk is om het gebruik of de exploitatie van constructies of terreinen die al gebouwd werden, mogelijk te maken of te houden, een werkwijze wordt goedgekeurd om bij een gemengde stroom van bemalingswater en van hemelwater dat niet in aanraking is geweest met verontreinigende stoffen, het aandeel van beide stromen in het totaal dag- en jaardebiet te bepalen, kan dat in rekening worden gebracht om het dag- en jaardebiet voor de stroom in kwestie te bepalen.".
"Art. 4.3.1.3. § 1. Het mengsel van bemalingswater met hemelwater dat niet in aanraking is geweest met verontreinigende stoffen en dat samen wordt opgepompt zonder dat de verschillende deelstromen apart kunnen worden gecontroleerd, wordt integraal beschouwd als bemalingswater.
§ 2. Als in de omgevingsvergunning of de aktename van de melding voor een bemaling als vermeld in rubriek 53.5 van de indelingslijst, die noodzakelijk is om het gebruik of de exploitatie van constructies of terreinen die al gebouwd werden, mogelijk te maken of te houden, een werkwijze wordt goedgekeurd om bij een gemengde stroom van bemalingswater en van hemelwater dat niet in aanraking is geweest met verontreinigende stoffen, het aandeel van beide stromen in het totaal dag- en jaardebiet te bepalen, kan dat in rekening worden gebracht om het dag- en jaardebiet voor de stroom in kwestie te bepalen.".
Art.10. La section 4.3.1 du même arrêté, modifiée par les arrêtés du Gouvernement flamand des 15 juillet 2011 et 28 octobre 2016, est complétée par un article 4.3.1.3, rédigé comme suit :
" Art. 4.3.1.3. § 1er. Le mélange d'eaux d'exhaure et d'eaux pluviales qui n'ont pas été en contact avec des polluants et qui sont pompées ensemble sans qu'il soit possible de contrôler séparément les différents flux partiels est intégralement considéré comme des eaux d'exhaure.
§ 2. Si le permis d'environnement ou l'acte de notification d'une exhaure visée à l'article 53.5 de la liste de classification, qui est nécessaire pour permettre ou maintenir l'utilisation ou l'exploitation de constructions ou de terrains déjà construits, approuve une méthode pour déterminer, dans le cas d'un flux mixte d'eaux d'exhaure et d'eaux pluviales qui n'ont pas été en contact avec des polluants, la part des deux flux dans le flux journalier et annuel total, cette méthode peut être considérée pour déterminer le flux journalier et annuel du flux en question. ".
" Art. 4.3.1.3. § 1er. Le mélange d'eaux d'exhaure et d'eaux pluviales qui n'ont pas été en contact avec des polluants et qui sont pompées ensemble sans qu'il soit possible de contrôler séparément les différents flux partiels est intégralement considéré comme des eaux d'exhaure.
§ 2. Si le permis d'environnement ou l'acte de notification d'une exhaure visée à l'article 53.5 de la liste de classification, qui est nécessaire pour permettre ou maintenir l'utilisation ou l'exploitation de constructions ou de terrains déjà construits, approuve une méthode pour déterminer, dans le cas d'un flux mixte d'eaux d'exhaure et d'eaux pluviales qui n'ont pas été en contact avec des polluants, la part des deux flux dans le flux journalier et annuel total, cette méthode peut être considérée pour déterminer le flux journalier et annuel du flux en question. ".
Art.11. In artikel 4.3.2.1 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 20 november 2009 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° in punt 3°, inleidende zin, worden de woorden "de indirecte lozing moet gebeuren via een besterfput" vervangen door de zinsnede "tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, gebeurt de indirecte lozing via een infiltratievoorziening";
2° in punt 3°, wordt punt b) vervangen door wat volgt:
"b) zich bevinden op een afstand van ten minste 100 meter van een grondwaterwinning uit een niet-afgesloten watervoerende laag;";
3° punt 3°, c), wordt opgeheven;
4° in punt 3° wordt punt d) vervangen door wat volgt:
"d) de kwaliteit van het geloosde afvalwater is bemonsterbaar;";
5° punt 4° wordt vervangen door wat volgt:
"4° a) tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, gelden voor de afgevoerde afvalwaters voor de respectieve parameters als emissiegrenswaarden de volgende waarden:
1) de milieukwaliteitsnormen voor grondwater voor ongewenste stoffen en voor toxische stoffen, vermeld in artikel 2.4.1.1, § 2, eerste lid, van dit besluit;
2) de richtwaarde voor grondwater, vermeld in bijlage II van het VLAREBO-besluit van 14 december 2007, als er voor de stof geen milieukwaliteitsnorm gedefinieerd is conform artikel 2.4.1.1, § 2, eerste lid, van dit besluit;
3) voor gevaarlijke stoffen als een waarde voor de stof ontbreekt als vermeld in punt 1) en 2): de rapportagegrens voor grondwater volgens de referentiemeetmethode;
4) Voor bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten geldt een nieuwe, strengere waarde als vermeld in 4° a) 1) tot en met 3), na achttien maanden. Die termijn begint te lopen vanaf de datum van de publicatie van die nieuwe of geactualiseerde waarden. Onder de voormelde bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten worden de ingedeelde inrichtingen of activiteiten verstaan die vergund zijn, waarvan akte genomen is, waarvoor een melding is gedaan, of waarvoor een aanvraag van een omgevingsvergunning voor de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit is ingediend voor de datum van de publicatie van die nieuwe waarde;
b) tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt:
1) afvalwater met een geleidbaarheid bij 20 ° C hoger dan 1600 µS/cm alleen indirect geloosd als het ontvangende grondwater er dezelfde of een hogere geleidbaarheid heeft;
2) afvalwater met een chlorideconcentratie hoger dan 250 mg/l alleen indirect geloosd als het ontvangende grondwater er dezelfde of een hogere chlorideconcentratie heeft;
3) afvalwater met een temperatuur van meer dan 25 ° C alleen indirect geloosd als het ontvangende grondwater dezelfde of een hogere temperatuur heeft;
4) alleen afvalwater met een pH die groter is dan of gelijk is aan 5 en kleiner is dan of gelijk is aan 9,5, indirect geloosd.
6° punt 5 wordt vervangen door wat volgt:
"5° als de openbare weg van openbare riolering is voorzien, is, tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichtingen of activiteiten, de indirecte lozing in grondwater van bedrijfsafvalwater verboden.".
1° in punt 3°, inleidende zin, worden de woorden "de indirecte lozing moet gebeuren via een besterfput" vervangen door de zinsnede "tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, gebeurt de indirecte lozing via een infiltratievoorziening";
2° in punt 3°, wordt punt b) vervangen door wat volgt:
"b) zich bevinden op een afstand van ten minste 100 meter van een grondwaterwinning uit een niet-afgesloten watervoerende laag;";
3° punt 3°, c), wordt opgeheven;
4° in punt 3° wordt punt d) vervangen door wat volgt:
"d) de kwaliteit van het geloosde afvalwater is bemonsterbaar;";
5° punt 4° wordt vervangen door wat volgt:
"4° a) tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, gelden voor de afgevoerde afvalwaters voor de respectieve parameters als emissiegrenswaarden de volgende waarden:
1) de milieukwaliteitsnormen voor grondwater voor ongewenste stoffen en voor toxische stoffen, vermeld in artikel 2.4.1.1, § 2, eerste lid, van dit besluit;
2) de richtwaarde voor grondwater, vermeld in bijlage II van het VLAREBO-besluit van 14 december 2007, als er voor de stof geen milieukwaliteitsnorm gedefinieerd is conform artikel 2.4.1.1, § 2, eerste lid, van dit besluit;
3) voor gevaarlijke stoffen als een waarde voor de stof ontbreekt als vermeld in punt 1) en 2): de rapportagegrens voor grondwater volgens de referentiemeetmethode;
4) Voor bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten geldt een nieuwe, strengere waarde als vermeld in 4° a) 1) tot en met 3), na achttien maanden. Die termijn begint te lopen vanaf de datum van de publicatie van die nieuwe of geactualiseerde waarden. Onder de voormelde bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten worden de ingedeelde inrichtingen of activiteiten verstaan die vergund zijn, waarvan akte genomen is, waarvoor een melding is gedaan, of waarvoor een aanvraag van een omgevingsvergunning voor de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit is ingediend voor de datum van de publicatie van die nieuwe waarde;
b) tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt:
1) afvalwater met een geleidbaarheid bij 20 ° C hoger dan 1600 µS/cm alleen indirect geloosd als het ontvangende grondwater er dezelfde of een hogere geleidbaarheid heeft;
2) afvalwater met een chlorideconcentratie hoger dan 250 mg/l alleen indirect geloosd als het ontvangende grondwater er dezelfde of een hogere chlorideconcentratie heeft;
3) afvalwater met een temperatuur van meer dan 25 ° C alleen indirect geloosd als het ontvangende grondwater dezelfde of een hogere temperatuur heeft;
4) alleen afvalwater met een pH die groter is dan of gelijk is aan 5 en kleiner is dan of gelijk is aan 9,5, indirect geloosd.
6° punt 5 wordt vervangen door wat volgt:
"5° als de openbare weg van openbare riolering is voorzien, is, tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichtingen of activiteiten, de indirecte lozing in grondwater van bedrijfsafvalwater verboden.".
Art.11. A l'article 4.3.2.1 du même arrêté, remplacé par l'arrêté du Gouvernement flamand du 20 novembre 2009 et modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 27 novembre 2015, les modifications suivantes sont apportées :
1° au point 3°, phrase introductive, les mots " le déversement indirect doit être effectué par le biais d'un puisard " sont remplacés par le membre de phrase " sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, le déversement indirect s'effectue par le biais d'un dispositif d'infiltration " ;
2° au point 3°, le point b) est remplacé par ce qui suit :
" b) être situé à une distance d'au moins 100 mètres d'un captage d'eau souterraine dans un aquifère non captif ; " ;
3° le point 3°, c) est abrogé ;
4° au point 3°, le point d) est remplacé par ce qui suit :
" d) la qualité des eaux usées déversées est échantillonnable ; " ;
5° le point 4° est remplacé par ce qui suit :
" 4° a) sauf disposition contraire du permis d'environnement pour l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, les valeurs suivantes s'appliquent comme valeurs limites d'émission pour les eaux usées déversées, pour les paramètres respectifs :
1) les normes de qualité environnementale pour les eaux souterraines pour les substances indésirables et pour les substances toxiques, figurant à l'article 2.4.1.1, § 2, alinéa 1er du présent arrêté ;
2) la valeur guide pour les eaux souterraines, visée à l'annexe II de l'arrêté VLAREBO du 14 décembre 2007, si aucune norme de qualité environnementale n'a été définie pour la substance conformément à l'article 2.4.1.1, § 2, alinéa 1er du présent arrêté ;
3) pour les substances dangereuses en l'absence d'une valeur pour la substance au sens des points 1) et 2) : la limite de déclaration pour les eaux souterraines selon la méthode de mesure de référence ;
4) En ce qui concerne les établissements ou activités classés existants, une nouvelle valeur plus stricte telle que visée au 4°, a), 1 à 3), s'applique après dix-huit mois. Ce délai commence à la date de publication de ces valeurs nouvelles ou actualisées. Par les établissements ou activités classés existants précités on entend les établissements ou activités classés qui ont été autorisés, actés, notifiés ou pour lesquels une demande de permis d'environnement pour l'exploitation d'un établissement ou d'une activité classés a été introduite avant la date de publication de cette nouvelle valeur ;
b) sauf disposition contraire du permis d'environnement pour l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés :
1) les eaux usées dont la conductivité à 20 ° C est supérieure à 1 600 µS/cm ne sont déversées indirectement que si les eaux souterraines réceptrices ont une conductivité identique ou supérieure ;
2) les eaux usées dont la concentration en chlorures est supérieure à 250 mg/l ne sont déversées indirectement que si les eaux souterraines réceptrices ont une concentration en chlorures identique ou supérieure ;
3) les eaux usées dont la température est supérieure à 25 ° C ne sont déversées indirectement que si les eaux souterraines réceptrices ont une température identique ou supérieure ;
4) seules les eaux usées dont le pH est supérieur ou égal à 5 et inférieur ou égal à 9,5 sont déversées indirectement.
6° le point 5 est remplacé par ce qui suit :
" 5° sauf disposition contraire du permis d'environnement pour l'exploitation des établissements ou activités classés, si la voie publique est équipée d'égouts publics, le déversement indirect des eaux industrielles usées dans les eaux souterraines est interdit. ".
1° au point 3°, phrase introductive, les mots " le déversement indirect doit être effectué par le biais d'un puisard " sont remplacés par le membre de phrase " sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, le déversement indirect s'effectue par le biais d'un dispositif d'infiltration " ;
2° au point 3°, le point b) est remplacé par ce qui suit :
" b) être situé à une distance d'au moins 100 mètres d'un captage d'eau souterraine dans un aquifère non captif ; " ;
3° le point 3°, c) est abrogé ;
4° au point 3°, le point d) est remplacé par ce qui suit :
" d) la qualité des eaux usées déversées est échantillonnable ; " ;
5° le point 4° est remplacé par ce qui suit :
" 4° a) sauf disposition contraire du permis d'environnement pour l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, les valeurs suivantes s'appliquent comme valeurs limites d'émission pour les eaux usées déversées, pour les paramètres respectifs :
1) les normes de qualité environnementale pour les eaux souterraines pour les substances indésirables et pour les substances toxiques, figurant à l'article 2.4.1.1, § 2, alinéa 1er du présent arrêté ;
2) la valeur guide pour les eaux souterraines, visée à l'annexe II de l'arrêté VLAREBO du 14 décembre 2007, si aucune norme de qualité environnementale n'a été définie pour la substance conformément à l'article 2.4.1.1, § 2, alinéa 1er du présent arrêté ;
3) pour les substances dangereuses en l'absence d'une valeur pour la substance au sens des points 1) et 2) : la limite de déclaration pour les eaux souterraines selon la méthode de mesure de référence ;
4) En ce qui concerne les établissements ou activités classés existants, une nouvelle valeur plus stricte telle que visée au 4°, a), 1 à 3), s'applique après dix-huit mois. Ce délai commence à la date de publication de ces valeurs nouvelles ou actualisées. Par les établissements ou activités classés existants précités on entend les établissements ou activités classés qui ont été autorisés, actés, notifiés ou pour lesquels une demande de permis d'environnement pour l'exploitation d'un établissement ou d'une activité classés a été introduite avant la date de publication de cette nouvelle valeur ;
b) sauf disposition contraire du permis d'environnement pour l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés :
1) les eaux usées dont la conductivité à 20 ° C est supérieure à 1 600 µS/cm ne sont déversées indirectement que si les eaux souterraines réceptrices ont une conductivité identique ou supérieure ;
2) les eaux usées dont la concentration en chlorures est supérieure à 250 mg/l ne sont déversées indirectement que si les eaux souterraines réceptrices ont une concentration en chlorures identique ou supérieure ;
3) les eaux usées dont la température est supérieure à 25 ° C ne sont déversées indirectement que si les eaux souterraines réceptrices ont une température identique ou supérieure ;
4) seules les eaux usées dont le pH est supérieur ou égal à 5 et inférieur ou égal à 9,5 sont déversées indirectement.
6° le point 5 est remplacé par ce qui suit :
" 5° sauf disposition contraire du permis d'environnement pour l'exploitation des établissements ou activités classés, si la voie publique est équipée d'égouts publics, le déversement indirect des eaux industrielles usées dans les eaux souterraines est interdit. ".
Art.12. In artikel 4.3.2.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 7 maart 2008, 7 juni 2013 en 27 november 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° in paragraaf 1 wordt de inleidende zin vervangen door wat volgt:
"Het bedrijfsafvalwater moet voor het in grondwater geloosd wordt:";
2° in paragraaf 3, eerste lid, wordt de zinsnede "In het in § 1 bedoelde geval dient de exploitant op zijn kosten in de omgeving van de besterfput tenminste drie grondwatermeetputten aan te leggen teneinde" vervangen door de zinsnede "Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, worden bij indirect geloosde volumes groter dan 10 m3 per dag of 2500 m3 per jaar in het geval, vermeld in paragraaf 1, in de omgeving van de infiltratievoorziening ten minste drie grondwatermeetputten aangelegd om".
1° in paragraaf 1 wordt de inleidende zin vervangen door wat volgt:
"Het bedrijfsafvalwater moet voor het in grondwater geloosd wordt:";
2° in paragraaf 3, eerste lid, wordt de zinsnede "In het in § 1 bedoelde geval dient de exploitant op zijn kosten in de omgeving van de besterfput tenminste drie grondwatermeetputten aan te leggen teneinde" vervangen door de zinsnede "Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, worden bij indirect geloosde volumes groter dan 10 m3 per dag of 2500 m3 per jaar in het geval, vermeld in paragraaf 1, in de omgeving van de infiltratievoorziening ten minste drie grondwatermeetputten aangelegd om".
Art.12. A l'article 4.3.2.2 du même arrêté, modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 7 mars 2008, 7 juin 2013 et 27 novembre 2015, les modifications suivantes sont apportées :
1° dans le paragraphe 1er, la phrase introductive est remplacée par ce qui suit:
" Avant d'être déversées dans les eaux souterraines, les eaux industrielles usées doivent : " ;
2° dans le paragraphe 3, alinéa 1er, le membre de phrase " Dans le cas visé au § 1er, l'exploitant doit construire à ses frais au moins trois puits de mesure des eaux souterraines à proximité du puisard afin " est remplacée par la phrase " Sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, pour les volumes indirectement déversés supérieurs à 10 m3 par jour ou à 2 500 m3 par an dans le cas visé au paragraphe 1er, au moins trois puits de mesure des eaux souterraines sont construits à proximité de l'installation d'infiltration afin ".
1° dans le paragraphe 1er, la phrase introductive est remplacée par ce qui suit:
" Avant d'être déversées dans les eaux souterraines, les eaux industrielles usées doivent : " ;
2° dans le paragraphe 3, alinéa 1er, le membre de phrase " Dans le cas visé au § 1er, l'exploitant doit construire à ses frais au moins trois puits de mesure des eaux souterraines à proximité du puisard afin " est remplacée par la phrase " Sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, pour les volumes indirectement déversés supérieurs à 10 m3 par jour ou à 2 500 m3 par an dans le cas visé au paragraphe 1er, au moins trois puits de mesure des eaux souterraines sont construits à proximité de l'installation d'infiltration afin ".
Art.13. In artikel 4.3.2.3, § 1, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° in de inleidende zin wordt de zinsnede "de in artikel 4.3.2.1. bedoelde besterfput wordt afgevoerd, groter is dan 10 m3 per dag of 250 m3 per maand of 2.500 m3 per jaar" vervangen door de zinsnede "de infiltratievoorziening, vermeld in artikel 4.3.2.1, wordt afgevoerd, groter is dan 10 m3 per dag of 2500 m3 per jaar";
2° in punt 1° worden de woorden "in de besterfput geloosde afvalwaters" vervangen door de woorden "afvalwaters die in de infiltratievoorziening worden geloosd".
1° in de inleidende zin wordt de zinsnede "de in artikel 4.3.2.1. bedoelde besterfput wordt afgevoerd, groter is dan 10 m3 per dag of 250 m3 per maand of 2.500 m3 per jaar" vervangen door de zinsnede "de infiltratievoorziening, vermeld in artikel 4.3.2.1, wordt afgevoerd, groter is dan 10 m3 per dag of 2500 m3 per jaar";
2° in punt 1° worden de woorden "in de besterfput geloosde afvalwaters" vervangen door de woorden "afvalwaters die in de infiltratievoorziening worden geloosd".
Art.13. A l'article 4.3.2.3, § 1er du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 27 novembre 2015, les modifications suivantes sont apportées :
1° dans la phrase introductive, le membre de phrase " dans le puisard visé à l'article 4.3.2.1, est supérieur à 10 m3 par jour ou 250 m3 par mois ou 2 500 m3 par an " est remplacé par le membre de phrase " dans le dispositif d'infiltration visé à l'article 4.3.2.1, est supérieur à 10 m3 par jour ou 2 500 m3 par an " ;
2° au point 1°, les mots " eaux usées déversées dans le puisard " sont remplacés par les mots " eaux usées déversées dans le dispositif d'infiltration ".
1° dans la phrase introductive, le membre de phrase " dans le puisard visé à l'article 4.3.2.1, est supérieur à 10 m3 par jour ou 250 m3 par mois ou 2 500 m3 par an " est remplacé par le membre de phrase " dans le dispositif d'infiltration visé à l'article 4.3.2.1, est supérieur à 10 m3 par jour ou 2 500 m3 par an " ;
2° au point 1°, les mots " eaux usées déversées dans le puisard " sont remplacés par les mots " eaux usées déversées dans le dispositif d'infiltration ".
Art.14. In artikel 4.3.3.1 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 20 november 2009 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 23 december 2011 en 27 november 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° in de inleidende zin wordt de zinsnede ", en 52.2, 1°, " opgeheven;
2° in punt 3° wordt de inleidende zin vervangen door wat volgt:
"tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, gebeurt de indirecte lozing via een infiltratievoorziening die aan de volgende voorwaarden voldoet:";
3° in punt 3°, wordt punt b) vervangen door wat volgt:
"b) zich bevinden op een afstand van ten minste 100 meter van een grondwaterwinning uit een niet-afgesloten watervoerende laag;";
4° punt 3°, c), wordt opgeheven;
5° in punt 3° wordt punt d) vervangen door wat volgt:
"d) de kwaliteit van het geloosde afvalwater is bemonsterbaar;";
6° punt 4° wordt vervangen door wat volgt:
"4° de lozing in grondwater van huishoudelijk afvalwater is verboden als de openbare weg van openbare riolering is voorzien;";
7° in punt 5° wordt de zinsnede "in een besterfput geloosd wordt, behandeld" vervangen door de zinsnede "in grondwater geloosd wordt, minimaal behandeld".
1° in de inleidende zin wordt de zinsnede ", en 52.2, 1°, " opgeheven;
2° in punt 3° wordt de inleidende zin vervangen door wat volgt:
"tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, gebeurt de indirecte lozing via een infiltratievoorziening die aan de volgende voorwaarden voldoet:";
3° in punt 3°, wordt punt b) vervangen door wat volgt:
"b) zich bevinden op een afstand van ten minste 100 meter van een grondwaterwinning uit een niet-afgesloten watervoerende laag;";
4° punt 3°, c), wordt opgeheven;
5° in punt 3° wordt punt d) vervangen door wat volgt:
"d) de kwaliteit van het geloosde afvalwater is bemonsterbaar;";
6° punt 4° wordt vervangen door wat volgt:
"4° de lozing in grondwater van huishoudelijk afvalwater is verboden als de openbare weg van openbare riolering is voorzien;";
7° in punt 5° wordt de zinsnede "in een besterfput geloosd wordt, behandeld" vervangen door de zinsnede "in grondwater geloosd wordt, minimaal behandeld".
Art.14. A l'article 4.3.3.1 du même arrêté, remplacé par l'arrêté du Gouvernement flamand du 20 novembre 2009 et modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 23 décembre 2011 et 27 novembre 2015, les modifications suivantes sont apportées :
1° dans la phrase introductive, le membre de phrase " et 52.2, 1°, " est abrogé ;
2° au point 3°, la phrase introductive est remplacée par ce qui suit :
" sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, le déversement indirect s'effectue par le biais d'un dispositif d'infiltration répondant aux conditions suivantes : " ;
3° au point 3°, le point b) est remplacé par ce qui suit :
" b) être situé à une distance d'au moins 100 mètres d'un captage d'eau souterraine dans un aquifère non captif ; " ;
4° le point 3°, c) est abrogé ;
5° au point 3°, le point d) est remplacé par ce qui suit :
" d) la qualité des eaux usées déversées est échantillonnable ; " ;
6° le point 4° est remplacé par ce qui suit :
" 4° le déversement des eaux usées domestiques dans les eaux souterraines est interdit si la voie publique est équipée d'égouts publics ; " ;
7° au point 5°, le membre de phrase " déversées dans un puisard, sont traitées " est remplacé par le membre de phrase " déversées dans les eaux souterraines, sont traitées au moins ".
1° dans la phrase introductive, le membre de phrase " et 52.2, 1°, " est abrogé ;
2° au point 3°, la phrase introductive est remplacée par ce qui suit :
" sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, le déversement indirect s'effectue par le biais d'un dispositif d'infiltration répondant aux conditions suivantes : " ;
3° au point 3°, le point b) est remplacé par ce qui suit :
" b) être situé à une distance d'au moins 100 mètres d'un captage d'eau souterraine dans un aquifère non captif ; " ;
4° le point 3°, c) est abrogé ;
5° au point 3°, le point d) est remplacé par ce qui suit :
" d) la qualité des eaux usées déversées est échantillonnable ; " ;
6° le point 4° est remplacé par ce qui suit :
" 4° le déversement des eaux usées domestiques dans les eaux souterraines est interdit si la voie publique est équipée d'égouts publics ; " ;
7° au point 5°, le membre de phrase " déversées dans un puisard, sont traitées " est remplacé par le membre de phrase " déversées dans les eaux souterraines, sont traitées au moins ".
Art.15. Aan hoofdstuk 4.3 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 3 mei 2019, wordt een afdeling 4.3.4, die bestaat uit artikel 4.3.4.1.1, toegevoegd, die luidt als volgt:
"Afdeling 4.3.4 Metingen en controle
Subafdeling 4.3.4.1 Beoordeling van de meetresultaten bij controle door de toezichthoudende overheid
Artikel 4.3.4.1.1 § 1. De bepalingen van deze subafdeling zijn van toepassing op de activiteiten, vermeld in rubrieken 52, 53 en 54 van de indelingslijst.
§ 2. Als bij de analyse van water blijkt dat de waarde die voor de parameters gemeten is, zonder verrekening van precisie en juistheid, hoger is dan twee keer de toetsingswaarde die voor die parameter geldt, wordt de toetsingswaarde geacht te zijn overtreden. Voor de parameters zuurtegraad, temperatuur en voor de stoffen van bijlage 2B wordt de toetsingswaarde evenwel geacht te zijn overtreden als de gemeten waarde, na verrekening van de meetonzekerheidseisen voor die parameters, vermeld in artikel 4 van bijlage 4.2.5.2, hoger is dan de toetsingswaarde die voor die parameter geldt. Voor de parameter debiet wordt de toetsingswaarde evenwel geacht te zijn overtreden als de gemeten waarde, na verrekening van een meetonzekerheid van 10%, hoger is dan de toetsingswaarde die voor die parameter geldt.
§ 3. Als bij de analyse van water blijkt dat de gemeten waarde voor een andere parameter dan debiet, zuurtegraad, temperatuur en de stoffen van bijlage 2B lager is dan of gelijk is aan twee keer de toetsingswaarde die voor die parameter geldt, maar na verrekening van de meetonzekerheidseisen voor die parameter, vermeld in bijlage 4.2.5.2, hoger is dan de toetsingswaarde die voor die parameter geldt, moet worden overgegaan tot de evaluatie van de waarde die voor die parameter gemeten is in een tweede monster. Als de waarde die in dat tweede monster gemeten is, na verrekening van de meetonzekerheidseisen voor die parameters, vermeld in bijlage 4.2.5.2, hoger is dan de toetsingswaarde die voor die parameter geldt, wordt de toetsingswaarde geacht te zijn overtreden.".
"Afdeling 4.3.4 Metingen en controle
Subafdeling 4.3.4.1 Beoordeling van de meetresultaten bij controle door de toezichthoudende overheid
Artikel 4.3.4.1.1 § 1. De bepalingen van deze subafdeling zijn van toepassing op de activiteiten, vermeld in rubrieken 52, 53 en 54 van de indelingslijst.
§ 2. Als bij de analyse van water blijkt dat de waarde die voor de parameters gemeten is, zonder verrekening van precisie en juistheid, hoger is dan twee keer de toetsingswaarde die voor die parameter geldt, wordt de toetsingswaarde geacht te zijn overtreden. Voor de parameters zuurtegraad, temperatuur en voor de stoffen van bijlage 2B wordt de toetsingswaarde evenwel geacht te zijn overtreden als de gemeten waarde, na verrekening van de meetonzekerheidseisen voor die parameters, vermeld in artikel 4 van bijlage 4.2.5.2, hoger is dan de toetsingswaarde die voor die parameter geldt. Voor de parameter debiet wordt de toetsingswaarde evenwel geacht te zijn overtreden als de gemeten waarde, na verrekening van een meetonzekerheid van 10%, hoger is dan de toetsingswaarde die voor die parameter geldt.
§ 3. Als bij de analyse van water blijkt dat de gemeten waarde voor een andere parameter dan debiet, zuurtegraad, temperatuur en de stoffen van bijlage 2B lager is dan of gelijk is aan twee keer de toetsingswaarde die voor die parameter geldt, maar na verrekening van de meetonzekerheidseisen voor die parameter, vermeld in bijlage 4.2.5.2, hoger is dan de toetsingswaarde die voor die parameter geldt, moet worden overgegaan tot de evaluatie van de waarde die voor die parameter gemeten is in een tweede monster. Als de waarde die in dat tweede monster gemeten is, na verrekening van de meetonzekerheidseisen voor die parameters, vermeld in bijlage 4.2.5.2, hoger is dan de toetsingswaarde die voor die parameter geldt, wordt de toetsingswaarde geacht te zijn overtreden.".
Art.15. Le chapitre 4.3 du même arrêté, modifié en dernier lieu par l'arrêté du Gouvernement flamand du 3 mai 2019, est complété par une section 4.3.4, comprenant l'article 4.3.4.1.1, rédigée comme suit :
" Section 4.3.4 Mesures et contrôle
Sous-section 4.3.4.1. - Evaluation des résultats des mesures en cas de contrôle par l'autorité de surveillance
Art. 4.3.4.1.1. § 1er. Les dispositions de la présente sous-section s'appliquent aux activités visées aux rubriques 52, 53 et 54 de la liste de classification.
§ 2. Si l'analyse de l'eau montre que la valeur mesurée pour les paramètres, sans prendre en compte la précision et l'exactitude, dépasse le double de la valeur de contrôle applicable à ce paramètre, la valeur de contrôle est réputée avoir été violée. Pour les paramètres acidité, température et pour les substances de l'annexe 2B, la valeur de contrôle est toutefois réputée avoir été violée si la valeur mesurée, après prise en compte des exigences en matière d'incertitude de mesure pour ces paramètres, figurant à l'article 4 de l'annexe 4.2.5.2, dépasse la valeur de contrôle applicable à ce paramètre. Pour le paramètre débit, la valeur de contrôle est toutefois réputée avoir été violée si la valeur mesurée, après prise en compte d'une incertitude de mesure de 10 %, dépasse la valeur de contrôle applicable à ce paramètre.
§ 3. Si l'analyse de l'eau montre que la valeur mesurée pour un paramètre autre que le débit, l'acidité, la température et les substances de l'annexe 2B est inférieure ou égale au double de la valeur de contrôle applicable à ce paramètre, mais qu'après prise en compte des exigences en matière d'incertitude de mesure pour ce paramètre, figurant à l'annexe 4.2.5.2, elle est supérieure à la valeur de contrôle applicable à ce paramètre, il est procédé à l'évaluation de la valeur mesurée pour ce paramètre dans un second échantillon. Si la valeur mesurée dans ce second échantillon, après prise en compte des exigences en matière d'incertitude de mesure pour ces paramètres, figurant à l'annexe 4.2.5.2, est supérieure à la valeur de contrôle applicable à ce paramètre, la valeur de contrôle est réputée avoir été violée. ".
" Section 4.3.4 Mesures et contrôle
Sous-section 4.3.4.1. - Evaluation des résultats des mesures en cas de contrôle par l'autorité de surveillance
Art. 4.3.4.1.1. § 1er. Les dispositions de la présente sous-section s'appliquent aux activités visées aux rubriques 52, 53 et 54 de la liste de classification.
§ 2. Si l'analyse de l'eau montre que la valeur mesurée pour les paramètres, sans prendre en compte la précision et l'exactitude, dépasse le double de la valeur de contrôle applicable à ce paramètre, la valeur de contrôle est réputée avoir été violée. Pour les paramètres acidité, température et pour les substances de l'annexe 2B, la valeur de contrôle est toutefois réputée avoir été violée si la valeur mesurée, après prise en compte des exigences en matière d'incertitude de mesure pour ces paramètres, figurant à l'article 4 de l'annexe 4.2.5.2, dépasse la valeur de contrôle applicable à ce paramètre. Pour le paramètre débit, la valeur de contrôle est toutefois réputée avoir été violée si la valeur mesurée, après prise en compte d'une incertitude de mesure de 10 %, dépasse la valeur de contrôle applicable à ce paramètre.
§ 3. Si l'analyse de l'eau montre que la valeur mesurée pour un paramètre autre que le débit, l'acidité, la température et les substances de l'annexe 2B est inférieure ou égale au double de la valeur de contrôle applicable à ce paramètre, mais qu'après prise en compte des exigences en matière d'incertitude de mesure pour ce paramètre, figurant à l'annexe 4.2.5.2, elle est supérieure à la valeur de contrôle applicable à ce paramètre, il est procédé à l'évaluation de la valeur mesurée pour ce paramètre dans un second échantillon. Si la valeur mesurée dans ce second échantillon, après prise en compte des exigences en matière d'incertitude de mesure pour ces paramètres, figurant à l'annexe 4.2.5.2, est supérieure à la valeur de contrôle applicable à ce paramètre, la valeur de contrôle est réputée avoir été violée. ".
Art.16. In artikel 5.9.7.1, § 1, derde lid, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden de woorden "de toezichthoudende overheid" vervangen door de zinsnede "een MER-deskundige in de discipline water, deeldomein geohydrologie, als vermeld in artikel 6, 1°, d), 4), van het VLAREL van 19 november 2010,".
Art.16. Dans l'article 5.9.7.1, § 1er, alinéa 3 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 23 décembre 2011, les mots " l'autorité de contrôle " sont remplacés par le membre de phrase " un expert RIE dans la discipline eau, sous-domaine géohydrologie, figurant à l'article 6, 1°, d), 4), du VLAREL du 19 novembre 2010, ".
Art.17. In artikel 5.53.1.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, 1 maart 2013, 18 maart 2016 en 3 mei 2019, wordt de zinsnede "Het aanleggen, wijzigen, verbouwen en buiten dienst stellen van een grondwaterwinning" vervangen door de zinsnede "Het uitvoeren van een boring, aanleggen of wijzigen van de putconstructie van een grondwaterwinning en buiten dienst stellen van een grondwaterwinning".
Art.17. Dans l'article 5.53.1.2 du même arrêté, modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 19 septembre 2008, 1er mars 2013, 18 mars 2016 et 3 mai 2019, le membre de phrase " La construction, modification, transformation et mise hors service d'un captage d'eau souterraine " est remplacé par le membre de phrase " La réalisation d'un forage, la construction ou la modification du puits d'un captage d'eau souterraine et la mise hors service d'un captage d'eau souterraine ".
Art.18. Artikel 5.53.2.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, wordt vervangen door wat volgt:
"Art. 5.53.2.2. Het grondwaterpeil in elke installatie voor de winning van grondwater, met uitzondering van grondwaterwinningen door middel van vacuümpompen, moet zowel met de winning in rust als in werking altijd gemeten kunnen worden. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt er daarom bij elke installatie voor de winning van grondwater met een diameter van minder dan 600 mm, waarbij het water niet via een bovengrondse pomp wordt opgepompt, in elk boorgat een rechte onvervormbare peilbuis geplaatst met een binnendiameter van ten minste 18 mm. De peilbuis wordt geplaatst conform de voorschriften in de code van goede praktijk voor boren, exploiteren en afsluiten van boorputten voor grondwaterwinning, vastgesteld in bijlage 5.53.1, die bij dit besluit is gevoegd.".
"Art. 5.53.2.2. Het grondwaterpeil in elke installatie voor de winning van grondwater, met uitzondering van grondwaterwinningen door middel van vacuümpompen, moet zowel met de winning in rust als in werking altijd gemeten kunnen worden. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt er daarom bij elke installatie voor de winning van grondwater met een diameter van minder dan 600 mm, waarbij het water niet via een bovengrondse pomp wordt opgepompt, in elk boorgat een rechte onvervormbare peilbuis geplaatst met een binnendiameter van ten minste 18 mm. De peilbuis wordt geplaatst conform de voorschriften in de code van goede praktijk voor boren, exploiteren en afsluiten van boorputten voor grondwaterwinning, vastgesteld in bijlage 5.53.1, die bij dit besluit is gevoegd.".
Art.18. L'article 5.53.2.2 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, remplacé par l'arrêté du Gouvernement flamand du 16 mai 2014 et modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 27 novembre 2015, est remplacé par ce qui suit :
" Art. 5.53.2.2. Le niveau de la nappe phréatique dans toute installation de captage d'eau souterraine, à l'exception du captage d'eau souterraine au moyen de pompes à vide, doit pouvoir être mesuré tant lorsque le captage est au repos que lorsqu'il est en activité. A cette fin, sauf disposition contraire du permis d'environnement pour l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, toute installation de captage d'eau souterraine d'un diamètre inférieur à 600 mm, où l'eau n'est pas pompée au moyen d'une pompe en surface, doit être équipée d'un piézomètre droit et indéformable d'un diamètre interne d'au moins 18 mm placé dans chaque trou de forage. Le piézomètre est placé conformément aux prescriptions du code de bonne pratique pour le forage, l'exploitation et la fermeture de puits pour le captage d'eau souterraine, figurant à l'annexe 5.53.1, jointe au présent arrêté. ".
" Art. 5.53.2.2. Le niveau de la nappe phréatique dans toute installation de captage d'eau souterraine, à l'exception du captage d'eau souterraine au moyen de pompes à vide, doit pouvoir être mesuré tant lorsque le captage est au repos que lorsqu'il est en activité. A cette fin, sauf disposition contraire du permis d'environnement pour l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, toute installation de captage d'eau souterraine d'un diamètre inférieur à 600 mm, où l'eau n'est pas pompée au moyen d'une pompe en surface, doit être équipée d'un piézomètre droit et indéformable d'un diamètre interne d'au moins 18 mm placé dans chaque trou de forage. Le piézomètre est placé conformément aux prescriptions du code de bonne pratique pour le forage, l'exploitation et la fermeture de puits pour le captage d'eau souterraine, figurant à l'annexe 5.53.1, jointe au présent arrêté. ".
Art.19. In artikel 5.53.3.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° in paragraaf 1 worden de woorden "De meetinrichting is" vervangen door de zinsnede "Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, is de meetinrichting";
2° paragraaf 2 wordt opgeheven.
1° in paragraaf 1 worden de woorden "De meetinrichting is" vervangen door de zinsnede "Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, is de meetinrichting";
2° paragraaf 2 wordt opgeheven.
Art.19. A l'article 5.53.3.2 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, les modifications suivantes sont apportées :
1° au paragraphe 1er, les mots " Le dispositif de mesure est " sont remplacés par le membre de phrase " Sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, le dispositif de mesure est " ;
2° le paragraphe 2 est abrogé.
1° au paragraphe 1er, les mots " Le dispositif de mesure est " sont remplacés par le membre de phrase " Sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, le dispositif de mesure est " ;
2° le paragraphe 2 est abrogé.
Art.20. In artikel 5.53.3.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 juni 2022, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° paragraaf 1 wordt vervangen door wat volgt:
" § 1. De meters worden geplaatst, periodiek gecontroleerd en onderhouden volgens de code van goede praktijk voor installatie, onderhoud en controle van meetinrichtingen voor opgepompt grondwater. Per meter wordt overeenkomstig die code van goede praktijk een technisch dossier aangelegd dat ter inzage ligt bij de exploitant en op eenvoudig verzoek kan worden opgevraagd door de ambtenaren die met het toezicht zijn belast. Voor debietmeters die verplicht waren voor 1 juli 2025, bevat het technisch dossier minstens de gegevens vanaf de datum van 1 juli 2025.";
2° paragraaf 4 wordt vervangen door wat volgt:
" § 4. De aanduidingen die noodzakelijk zijn voor het technische dossier, vermeld in paragraaf 1, zijn op elke meter permanent leesbaar.";
3° in paragraaf 5 wordt de zin "De exploitant houdt van elke ijking een attest bij dat op eenvoudig verzoek aan de met toezicht belaste ambtenaren wordt voorgelegd." opgeheven;
4° in paragraaf 6 wordt tussen de zinsnede "aan de toezichthouders." en de woorden "De stand van de meter" de zin "Voor bemalingen die in rubriek 53.2 van de indelingslijst zijn ingedeeld, kan dat via een webapplicatie van de Databank Ondergrond Vlaanderen worden meegedeeld." ingevoegd;
5° in paragraaf 7 wordt de zinsnede "het afdelingshoofd van de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving" vervangen door de woorden "de toezichthouder";
6° paragraaf 8 wordt vervangen door wat volgt:
" § 8. De stand van iedere debietmeter wordt genoteerd in een register op de laatste dag van elk jaar waarin grondwater is opgepompt en telkens als, om welke reden ook, de debietmeter verwijderd of herplaatst wordt.";
7° paragraaf 9 wordt opgeheven.
1° paragraaf 1 wordt vervangen door wat volgt:
" § 1. De meters worden geplaatst, periodiek gecontroleerd en onderhouden volgens de code van goede praktijk voor installatie, onderhoud en controle van meetinrichtingen voor opgepompt grondwater. Per meter wordt overeenkomstig die code van goede praktijk een technisch dossier aangelegd dat ter inzage ligt bij de exploitant en op eenvoudig verzoek kan worden opgevraagd door de ambtenaren die met het toezicht zijn belast. Voor debietmeters die verplicht waren voor 1 juli 2025, bevat het technisch dossier minstens de gegevens vanaf de datum van 1 juli 2025.";
2° paragraaf 4 wordt vervangen door wat volgt:
" § 4. De aanduidingen die noodzakelijk zijn voor het technische dossier, vermeld in paragraaf 1, zijn op elke meter permanent leesbaar.";
3° in paragraaf 5 wordt de zin "De exploitant houdt van elke ijking een attest bij dat op eenvoudig verzoek aan de met toezicht belaste ambtenaren wordt voorgelegd." opgeheven;
4° in paragraaf 6 wordt tussen de zinsnede "aan de toezichthouders." en de woorden "De stand van de meter" de zin "Voor bemalingen die in rubriek 53.2 van de indelingslijst zijn ingedeeld, kan dat via een webapplicatie van de Databank Ondergrond Vlaanderen worden meegedeeld." ingevoegd;
5° in paragraaf 7 wordt de zinsnede "het afdelingshoofd van de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving" vervangen door de woorden "de toezichthouder";
6° paragraaf 8 wordt vervangen door wat volgt:
" § 8. De stand van iedere debietmeter wordt genoteerd in een register op de laatste dag van elk jaar waarin grondwater is opgepompt en telkens als, om welke reden ook, de debietmeter verwijderd of herplaatst wordt.";
7° paragraaf 9 wordt opgeheven.
Art.20. A l'article 5.53.3.3 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999 et modifié en dernier lieu par l'arrêté du Gouvernement flamand du 24 juin 2022, les modifications suivantes sont apportées :
1° le paragraphe 1er est remplacé par ce qui suit :
" § 1er. Les compteurs sont installés et périodiquement contrôlés et entretenus conformément au code de bonne pratique pour l'installation, l'entretien et le contrôle des dispositifs de mesure pour les eaux souterraines pompées. De chaque compteur il est tenu, conformément à ce code de bonne pratique, un dossier technique qui est disponible pour consultation auprès de l'exploitant et fourni sur simple demande aux fonctionnaires chargés du contrôle. Pour les débitmètres qui étaient obligatoires avant le 1er juillet 2025, le dossier technique contient au moins les données à partir du 1er juillet 2025. " ;
2° le paragraphe 4 est remplacé par ce qui suit :
" § 4. Les indications nécessaires au dossier technique, visé au paragraphe 1er, sont lisibles en permanence sur chaque compteur. " ;
3° dans le paragraphe 5, la phrase " L'exploitant tient un certificat de chaque étalonnage qui sera présenté aux fonctionnaires chargés du contrôle sur simple demande. " est abrogée ;
4° au paragraphe 6, entre le membre de phrase " aux superviseurs. " et les mots " La position du compteur " est insérée la phrase " Pour les exhaures classées dans la rubrique 53.2 de la liste de classification, cette communication peut s'effectuer via une application web de la Banque de données Sous-sol Flandre (" Databank Ondergrond Vlaanderen "). " ;
5° au paragraphe 7 le membre de phrase " le chef de la division compétente pour le maintien environnemental " est remplacé par les mots " le superviseur " ;
6° le paragraphe 8 est remplacé par ce qui suit :
" § 8. La position de chaque débitmètre est consignée dans un registre le dernier jour de chaque année au cours de laquelle des eaux souterraines ont été pompées et chaque fois que, pour quelque raison que ce soit, le débitmètre est enlevé ou déplacé. " ;
7° le paragraphe 9 est abrogé.
1° le paragraphe 1er est remplacé par ce qui suit :
" § 1er. Les compteurs sont installés et périodiquement contrôlés et entretenus conformément au code de bonne pratique pour l'installation, l'entretien et le contrôle des dispositifs de mesure pour les eaux souterraines pompées. De chaque compteur il est tenu, conformément à ce code de bonne pratique, un dossier technique qui est disponible pour consultation auprès de l'exploitant et fourni sur simple demande aux fonctionnaires chargés du contrôle. Pour les débitmètres qui étaient obligatoires avant le 1er juillet 2025, le dossier technique contient au moins les données à partir du 1er juillet 2025. " ;
2° le paragraphe 4 est remplacé par ce qui suit :
" § 4. Les indications nécessaires au dossier technique, visé au paragraphe 1er, sont lisibles en permanence sur chaque compteur. " ;
3° dans le paragraphe 5, la phrase " L'exploitant tient un certificat de chaque étalonnage qui sera présenté aux fonctionnaires chargés du contrôle sur simple demande. " est abrogée ;
4° au paragraphe 6, entre le membre de phrase " aux superviseurs. " et les mots " La position du compteur " est insérée la phrase " Pour les exhaures classées dans la rubrique 53.2 de la liste de classification, cette communication peut s'effectuer via une application web de la Banque de données Sous-sol Flandre (" Databank Ondergrond Vlaanderen "). " ;
5° au paragraphe 7 le membre de phrase " le chef de la division compétente pour le maintien environnemental " est remplacé par les mots " le superviseur " ;
6° le paragraphe 8 est remplacé par ce qui suit :
" § 8. La position de chaque débitmètre est consignée dans un registre le dernier jour de chaque année au cours de laquelle des eaux souterraines ont été pompées et chaque fois que, pour quelque raison que ce soit, le débitmètre est enlevé ou déplacé. " ;
7° le paragraphe 9 est abrogé.
Art.21. In artikel 5.53.4.1, § 1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016, worden de woorden "inrichtingen die ingedeeld zijn in de eerste klasse" vervangen door de zinsnede "activiteiten die in de eerste klasse ingedeeld zijn van rubriek 53.5.2°, c), 53.6, 53.7, 53.8 en 53.12".
Art.21. Dans l'article 5.53.4.1, § 1er du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999 et remplacé par l'arrêté du Gouvernement flamand du 18 mars 2016, les mots " établissements classés dans la première classe " sont remplacés par le membre de phrase " activités classées dans la première classe des rubriques 53.5, 2°, c), 53.6, 53.7, 53.8 et 53.12 ".
Art.22. Artikel 5.53.4.7 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 januari 2005, wordt vervangen door wat volgt:
"Art. 5.53.4.7. De exploitant van een grondwaterwinning, waarvan het vergunde volume meer dan 30.000 m3 per jaar bedraagt, deelt elk jaar op elektronische wijze de resultaten van het voorgaande kalenderjaar mee van de gewonnen volumes grondwater per watervoerende laag, de analyses van het grondwater en de peilmetingen. De exploitant doet die mededeling conform de bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 2 april 2004 betreffende het integrale milieujaarverslag. Voor grondwaterwinningen voor openbare watervoorziening kunnen de resultaten, in afwijking van de modelformulieren, vermeld in het voormelde besluit, elektronisch worden bezorgd aan de entiteit van de Vlaamse Milieumaatschappij die bevoegd is voor grondwateradvisering, op een wijze die die entiteit vaststelt.".
"Art. 5.53.4.7. De exploitant van een grondwaterwinning, waarvan het vergunde volume meer dan 30.000 m3 per jaar bedraagt, deelt elk jaar op elektronische wijze de resultaten van het voorgaande kalenderjaar mee van de gewonnen volumes grondwater per watervoerende laag, de analyses van het grondwater en de peilmetingen. De exploitant doet die mededeling conform de bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 2 april 2004 betreffende het integrale milieujaarverslag. Voor grondwaterwinningen voor openbare watervoorziening kunnen de resultaten, in afwijking van de modelformulieren, vermeld in het voormelde besluit, elektronisch worden bezorgd aan de entiteit van de Vlaamse Milieumaatschappij die bevoegd is voor grondwateradvisering, op een wijze die die entiteit vaststelt.".
Art.22. L'article 5.53.4.7 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999 et remplacé par l'arrêté du Gouvernement flamand du 7 janvier 2005, est remplacé par ce qui suit :
" Art. 5.53.4.7. L'exploitant d'un captage d'eau souterraine dont le volume autorisé dépasse 30 000 m3 par an communique annuellement par voie électronique les résultats de l'année civile précédente des volumes d'eau souterraine captés pour chaque aquifère, des analyses d'eau souterraine et des mesures de niveau. L'exploitant effectue cette communication conformément aux dispositions de l'arrêté du Gouvernement flamand du 2 avril 2004 instaurant le rapport environnemental annuel intégré. Pour les captages d'eau souterraine destinés à l'approvisionnement public en eau, les résultats peuvent, par dérogation aux formulaires types visés à l'arrêté précité, être transmis par voie électronique à l'entité de la Société flamande de l'Environnement (" Vlaamse Milieumaatschappij ") compétente pour la consultation en matière d'eau souterraine, selon des modalités à déterminer par cette entité. ".
" Art. 5.53.4.7. L'exploitant d'un captage d'eau souterraine dont le volume autorisé dépasse 30 000 m3 par an communique annuellement par voie électronique les résultats de l'année civile précédente des volumes d'eau souterraine captés pour chaque aquifère, des analyses d'eau souterraine et des mesures de niveau. L'exploitant effectue cette communication conformément aux dispositions de l'arrêté du Gouvernement flamand du 2 avril 2004 instaurant le rapport environnemental annuel intégré. Pour les captages d'eau souterraine destinés à l'approvisionnement public en eau, les résultats peuvent, par dérogation aux formulaires types visés à l'arrêté précité, être transmis par voie électronique à l'entité de la Société flamande de l'Environnement (" Vlaamse Milieumaatschappij ") compétente pour la consultation en matière d'eau souterraine, selon des modalités à déterminer par cette entité. ".
Art.23. In artikel 5.53.5.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° paragraaf 1 wordt vervangen door wat volgt:
" § 1. De exploitant stelt een tijdelijk of definitief verlaten grondwaterwinning buiten dienst conform de code van goede praktijk voor boren, exploiteren en afsluiten van boorputten voor grondwaterwinning, vastgesteld in bijlage 5.53.1, die bij dit besluit is gevoegd.";
2° paragraaf 2 wordt opgeheven.
1° paragraaf 1 wordt vervangen door wat volgt:
" § 1. De exploitant stelt een tijdelijk of definitief verlaten grondwaterwinning buiten dienst conform de code van goede praktijk voor boren, exploiteren en afsluiten van boorputten voor grondwaterwinning, vastgesteld in bijlage 5.53.1, die bij dit besluit is gevoegd.";
2° paragraaf 2 wordt opgeheven.
Art.23. A l'article 5.53.5.1 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999 et modifié en dernier lieu par l'arrêté du Gouvernement flamand du 16 mai 2014, les modifications suivantes sont apportées :
1° le paragraphe 1 est remplacé par ce qui suit :
" § 1er. L'exploitant met hors service un captage d'eau souterraine temporairement ou définitivement abandonné, conformément au code de bonne pratique pour le forage, l'exploitation et la fermeture de puits pour le captage d'eau souterraine, figurant à l'annexe 5.53.1, jointe au présent arrêté. " ;
2° le paragraphe 2 est abrogé.
1° le paragraphe 1 est remplacé par ce qui suit :
" § 1er. L'exploitant met hors service un captage d'eau souterraine temporairement ou définitivement abandonné, conformément au code de bonne pratique pour le forage, l'exploitation et la fermeture de puits pour le captage d'eau souterraine, figurant à l'annexe 5.53.1, jointe au présent arrêté. " ;
2° le paragraphe 2 est abrogé.
Art.24. In afdeling 5.53.6 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 juni 2022, wordt onderafdeling 5.53.6.1, die bestaat uit artikel 5.53.6.1.1 tot en met 5.53.6.1.2, vervangen door wat volgt:
"Onderafdeling 5.53.6.1. Bemalingen die technisch noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van werken of de aanleg van nutsvoorzieningen
Art. 5.53.6.1.1. De bepalingen van deze onderafdeling zijn van toepassing op de activiteiten, vermeld in subrubriek 53.2 van de indelingslijst.
Art. 5.53.6.1.2. § 1. Elke bemaling wordt gedimensioneerd en geëxploiteerd volgens een code van goede praktijk.
§ 2. Een bemalingspomp mag alleen geplaatst worden door een boorbedrijf dat erkend is volgens het VLAREL van 19 november 2010 voor de discipline, vermeld in artikel 6, 7°, a), 1), van het voormelde besluit. Uiterlijk de derde werkdag nadat een bemalingspomp is geplaatst, bezorgt het erkende boorbedrijf van elke debietmeter die bedoeld is voor de registratie van het opgepompte en weer in de ondergrond gebrachte debiet, de volgende informatie via een webapplicatie van de Databank Ondergrond Vlaanderen:
1° het merk en serienummer;
2° het tijdstip van de plaatsing en de tellerstand op het moment van de plaatsing.
Bij het ontmantelen van de bemalingsinstallatie bezorgt het erkende boorbedrijf uiterlijk de derde werkdag na de ontmanteling het tijdstip van de ontmanteling en de tellerstand op het moment van de ontmanteling via een webapplicatie van de Databank Ondergrond Vlaanderen.
Als debietmeters worden verplaatst of toegevoegd, gelden de bepalingen van artikel 5.53.3.3, § 6.
Het eerste en tweede lid van deze paragraaf zijn niet van toepassing op activiteiten die voor 1 juli 2025 vergund zijn of waarvan akte genomen is, en uiterlijk opgestart zijn op 31 december 2026.
§ 3. Met behoud van de toepassing van artikel 5.53.3.3, § 8, wordt de tellerstand van elke debietmeter op de eerste vijf werkdagen na de opstart en vervolgens wekelijks geregistreerd. Bij die registratie wordt ook de goede werking van de debietmeter gecontroleerd.
In afwijking van artikel 5.53.3.3, § 8, hoeft geen tellerstand genoteerd te worden op de laatste dag van het jaar als de bemaling al is stopgezet en de tellerstand met toepassing van paragraaf 2 is doorgegeven via de webapplicatie van de Databank Ondergrond Vlaanderen.
Het eerste lid van deze paragraaf is niet van toepassing op activiteiten die voor 1 juli 2025 vergund zijn of waarvan akte genomen is, en uiterlijk opgestart zijn op 31 december 2026.
§ 4. Er wordt per bemaling minimaal één peilput geplaatst met een filter in de watervoerende laag waarin de verlaging beoogd wordt. Die peilput wordt op een zodanige locatie geplaatst dat de peilput representatief is voor het opvolgen van de gewenste grondwaterpeilverlaging en gebruikt kan worden voor de sturing, vermeld in paragraaf 5. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt bij bouwputten met een omtrek van meer dan 150 meter één bijkomende peilput geplaatst per bijkomende begonnen schijf van 150 meter. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt bij lijnbemalingen minimaal één peilput per 400 meter traject geplaatst.
Deze paragraaf is niet van toepassing als het bemalingswater gravitair afwatert naar een verzamelput en het bemalingswater vanuit de verzamelput verpompt wordt.
Voor activiteiten die voor 1 juli 2025 zijn vergund of waarvan akte genomen is, gelden de bepalingen van het eerste lid vanaf 1 juli 2026.
§ 5. De pompen van een bemaling worden zodanig automatisch gestuurd dat het grondwaterpeil niet verder wordt verlaagd dan nodig is om de noodzakelijke verlaging van het grondwaterpeil te bereiken.
Er wordt gestuurd op het grondwaterpeil in de pompput of verzamelput, of op het grondwaterpeil in aparte peilputten.
Bij retourbemalingen mag het technisch minimaal noodzakelijke debiet voor de werking van de retour opgepompt worden.
Om vorstschade te vermijden, mag het hiervoor technisch noodzakelijke minimale debiet verpompt worden.
De noodzakelijke verlaging wordt per bouwfase bepaald en de regeling van de peilsturing wordt bijgesteld naargelang van de vordering van de bouwwerken.
Voor activiteiten die voor 1 juli 2025 zijn vergund of waarvan akte genomen is, gelden de bepalingen van deze paragraaf vanaf 1 juli 2026.
Art. 5.53.6.1.3. § 1. Om het effect van de bemaling op de grondwatervoorraad zo veel mogelijk te beperken, wordt een bemalingscascade toegepast waarin in volgorde van prioritering de volgende stappen worden toegepast:
1° stap 1: het beperken van het onttrokken volume bemalingswater als vermeld in paragraaf 2;
2° stap 2: het nuttige gebruik van bemalingswater als vermeld in paragraaf 3;
3° stap 3: het lozen van bemalingswater in oppervlaktewater, in een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater of in het gedeelte van de gescheiden riolering dat bestemd is voor de afvoer van hemelwater, vermeld in paragraaf 4;
4° stap 4: het lozen van bemalingswater in de openbare riolering, vermeld in paragraaf 5.
§ 2. Het netto onttrokken volume bemalingswater wordt maximaal beperkt of maximaal weer in de ondergrond gebracht, telkens door gebruik te maken van de beste beschikbare technieken. Bemalingswater weer in de ondergrond brengen is mogelijk door te retourneren via retourputten in de watervoerende laag waaruit het is onttrokken, of door het bemalingswater te infiltreren via een infiltratievoorziening zoals een infiltratieput, een infiltratiebekken of een infiltratiegracht. Het weer in de ondergrond brengen veroorzaakt geen wateroverlast voor derden.
Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, voldoet het bemalingswater dat weer in de ondergrond wordt ingebracht, aan:
1° de milieukwaliteitsnormen voor grondwater voor ongewenste stoffen, voor toxische stoffen en voor de pH, vermeld in artikel 2.4.1.1, § 2, eerste lid, van dit besluit;
2° de richtwaarde voor grondwater, vermeld in bijlage II van het VLAREBO-besluit van 14 december 2007, als er voor de stof geen milieukwaliteitsnorm gedefinieerd is conform artikel 2.4.1.1, § 2, eerste lid, van dit besluit;
3° voor gevaarlijke stoffen, als een waarde voor de stof ontbreekt als vermeld in punt 1° en 2° : de rapportagegrens voor grondwater volgens de referentiemeetmethode.
Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, mag:
1° bemalingswater met een geleidbaarheid bij 20 ° C hoger dan 1600 µS/cm alleen weer in de ondergrond gebracht worden als het ontvangende grondwater dezelfde of een hogere geleidbaarheid heeft;
2° bemalingswater met een chlorideconcentratie hoger dan 250 mg/l alleen weer in de ondergrond gebracht worden als het ontvangende grondwater dezelfde of een hogere chlorideconcentratie heeft.
Voor bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten geldt een nieuwe, strengere waarde als vermeld in het tweede lid, na achttien maanden. Die termijn begint te lopen vanaf de datum van de publicatie van de nieuwe waarden. Onder bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten worden de ingedeelde inrichtingen of activiteiten verstaan die vergund zijn, waarvan akte genomen is, waarvoor een melding is gedaan, of waarvoor een aanvraag van een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is ingediend voor de publicatie van de nieuwe waarde.
Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt, als het bemalingswater voldoet aan de kwaliteitsvereisten, vermeld in het tweede en derde lid, minstens een gedeelte van het bemalingswater, afkomstig van bemalingen die gekoppeld zijn aan een bouwput die langer actief zijn dan dertig dagen, weer in de ondergrond gebracht als er een infiltratievoorziening aangebracht kan worden, op openbaar domein of op terreinen van de werf, die bereikt kan worden via openbaar domein of via terrein van de werf met een leiding van maximaal 200 meter vanaf de locatie waar de bemalingspomp staat.
Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt de afstand, vermeld in het vijfde lid, verhoogd tot 500 meter voor bemalingen die gekoppeld zijn aan een bouwput die in klasse 1 ingedeeld zijn en die langer dan zes maanden actief zijn.
Tenzij het anders bepaald is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt, als het bemalingswater voldoet aan de kwaliteitsvereisten, vermeld in het tweede en derde lid, bij de delen van de bemalingsinstallatie voor een bouwput die langer actief is dan dertig dagen waarbij de maximale verlaging van het grondwaterpeil meer dan zes meter onder het maaiveld bedraagt, het bemalingswater voor minimaal 75% van het onttrokken debiet weer in de ondergrond gebracht.
Het vijfde, zesde en zevende lid zijn niet van toepassing op activiteiten die voor 1 juli 2025 vergund zijn of waarvan akte genomen is, en die uiterlijk zijn opgestart op 31 december 2026.
§ 3. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, kan het gedeelte van het bemalingswater dat niet opnieuw in de ondergrond gebracht wordt, nuttig gebruikt worden, behalve het deel van het bemalingswater dat afkomstig is van bemalingsfilters of onttrekkingspunten die hetzij volledig of gedeeltelijk liggen op, hetzij op een afstand van minder dan 20 meter liggen van een perceel dat aan minstens een van de volgende voorwaarden voldoet:
1° het perceel behoort tot een risicogrond als vermeld in het Bodemdecreet van 27 oktober 2006, tenzij er voor de betreffende risicoactiviteit een decretaal bodemonderzoek conform het VLAREBO-besluit van 14 december 2007 is uitgevoerd;
2° voor het perceel is een decretaal bodemonderzoek conform het VLAREBO-besluit van 14 december 2007 uitgevoerd;
3° op het perceel heeft zich een schadegeval voorgedaan als vermeld in het VLAREBO-besluit van 27 oktober 2006;
4° op minstens een deel van het perceel zijn door de overheid voorwaarden of beperkende maatregelen voor het gebruik van grondwater afgekondigd vanwege de vermoedelijke of aangetoonde aanwezigheid van verontreinigende stoffen.
Tenzij de bepalingen van het besluit van de Vlaamse regering van 13 december 2002 houdende reglementering inzake de kwaliteit en levering van water, bestemd voor menselijke consumptie, worden nageleefd, voorziet de exploitant aan elk aftappunt in duidelijke signalisatie dat het water niet bestemd is voor menselijke consumptie.
De exploitant neemt bij het beschikbaar stellen van bemalingswater alle mogelijke maatregelen om bijkomende hinder te voorkomen. Er wordt in aftappunten voorzien op veilig bereikbare plaatsen. Als een motorvoertuig wordt gebruikt om bemalingswater te transporteren, gebeurt het aftappen niet voor 7 uur en niet na 19 uur, en ook niet op zon- en feestdagen, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit. De uren waarop bemalingswater beschikbaar gesteld wordt, worden duidelijk geafficheerd bij het aftappunt.
§ 4. Het bemalingswater dat niet opnieuw in de ondergrond gebracht wordt of nuttig hergebruikt kan worden, wordt geloosd in oppervlaktewater, in een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater of in het gedeelte van de gescheiden riolering dat bestemd is voor de afvoer van hemelwater, tenzij die conform de beste beschikbare technieken niet bereikbaar zijn.
§ 5. Lozing op een openbare riolering is alleen toegestaan als het conform de beste beschikbare technieken niet mogelijk is om zich op een andere manier van dat water te ontdoen. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, mag bemalingswater niet geloosd worden in de openbare riolering als via openbaar domein een kunstmatige afvoer voor hemelwater of oppervlaktewater bereikt kan worden door een leiding van maximaal 200 meter vanaf de locatie waar de bemalingspomp staat.
Volumes groter dan 10 m3 per uur mogen alleen geloosd worden in een openbare riolering die is aangesloten op een rioolwaterzuiveringsinstallatie, na de uitdrukkelijke toelating van de exploitant van die installatie.
De lozing van het bemalingswater veroorzaakt geen wateroverlast voor derden.
Art. 5.53.6.1.4. Met behoud van de toepassing van artikel 5.53.3.1 wordt in een meetinrichting voorzien zodat per watervoerende laag het volume bemalingswater dat niet opnieuw in de watervoerende laag gebracht kan worden, en het volume bemalingswater dat nuttig gebruikt wordt, bepaald kunnen worden. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, is de meetinrichting een meetinrichting als vermeld in artikel 5.53.3.2.
In afwijking van artikel 5.53.3.1 wordt een ontluchtingssysteem bij bovengrondse pompen niet beschouwd als een aftappunt, op voorwaarde dat niet-gebruikte aansluitpunten van het ontluchtingssysteem lekdicht afgesloten zijn en de eventueel open delen van het systeem minstens met een aangehecht rooster met openingen van maximaal 50 x 50 mm of met een gelijkwaardig alternatief worden afgedekt.
Art. 5.53.6.1.5. De vereiste verlaging van het grondwaterpeil wordt niet langer aangehouden dan nodig is voor de fase waarin het project, waarvoor de bemaling is aangelegd, zich bevindt.
Als het project waarvoor de bemaling nodig is, door onvoorziene omstandigheden langer dan vier weken stilligt, wordt de bemaling oordeelkundig bijgesteld op basis van een plan van aanpak dat is goedgekeurd door een deskundige. Dat plan van aanpak wordt ter beschikking gehouden van de toezichthouder. Dit lid doet geen afbreuk aan de verplichtingen van artikel 6 van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning.
Art. 5.53.6.1.6. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt het bemalingswater bemonsterd en geanalyseerd na de aanleg en het schoonpompen van de bemalingsfilters of onttrekkingspunten die hetzij volledig of gedeeltelijk liggen op, hetzij op een afstand van minder dan 20 meter liggen van een perceel dat aan minstens een van de volgende voorwaarden voldoet:
1° het perceel behoort tot een risicogrond als vermeld in het Bodemdecreet van 27 oktober 2006, tenzij er voor de betreffende risicoactiviteit een decretaal bodemonderzoek conform het VLAREBO-besluit van 14 december 2007 is uitgevoerd;
2° voor het perceel is een decretaal bodemonderzoek conform het VLAREBO-besluit van 14 december 2007 uitgevoerd;
3° op het perceel heeft zich een schadegeval voorgedaan als vermeld in het VLAREBO-besluit van 27 oktober 2006;
4° op minstens een deel van het perceel zijn door de overheid voorwaarden of beperkende maatregelen voor het gebruik van grondwater afgekondigd vanwege de vermoedelijke of aangetoonde aanwezigheid van verontreinigende stoffen.
Het bemonsteren en analyseren, vermeld in het eerste lid, wordt uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline water, voor het deeldomein in kwestie, als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL van 19 november 2010. Het bemonsteren gebeurt op het punt waar het bemalingswater de bemalingsinstallatie (met inbegrip van een zandfilter, beluchtings- of bezinkingsbak) verlaat.
De bemalingsinstallatie mag pas in gebruik genomen worden als de analyseresultaten beschikbaar zijn.
Bij het inschakelen van een extra bemalingsfilter die of een onttrekkingspunt dat voldoet aan een van de voorwaarden uit het eerste lid, en die op een afstand van meer dan 20 meter van een reeds geanalyseerde bemalingsfilter of een onttrekkingspunt liggen, worden een nieuwe bemonstering en analyse uitgevoerd. Stillegging van de extra bemalingsfilter of het extra onttrekkingspunt in afwachting van het analyseresultaat is niet vereist.
De te analyseren parameters bij bemalingswater waarop de voorwaarden, vermeld in het eerste lid, 1°, 2°, 3° en 4°, betrekking hebben, zijn minstens:
1° pH, geleidbaarheid en temperatuur;
2° zware metalen: lood (Pb), zink (Zn), cadmium (Cd), koper (Cu), nikkel (Ni), arseen (As), kwik (Hg), chroom 3+ (Cr3+);
3° BTEX: benzeen, tolueen, ethylbenzeen en xyleen;
4° minerale olie;
5° VOCl: 1,2-dichloorethaan, dichloormethaan, tetrachloormethaan, tetrachlooretheen, trichloormethaan, trichlooretheen, 1,1,1-trichloorethaan, 1,1,2-trichloorethaan, 1,1- dichloorethaan, cis-1,2-dichlooretheen en trans-1,2-dichlooretheen;
6° vinylchloride.
De te analyseren parameters bij bemalingswater waarop de voorwaarde, vermeld in het eerste lid, 4°, betrekking heeft, zijn de verontreinigende stoffen waarvoor de gebruiksbeperkingen zijn afgekondigd.
De analyse van de parameters, vermeld in het vijfde en zesde lid, kan aangevuld worden met de analyse van andere parameters die als relevant worden beoordeeld op basis van het vooronderzoek.
De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing als maximaal drie jaar vóór de start van de aanleg van de bemaling op representatieve peilbuizen analyses zijn uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline water, voor het deeldomein in kwestie, als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL van 19 november 2010, op de parameters zoals vereist volgens het vijfde en zesde lid. Een peilbuis is representatief als ze binnen een afstand van 20 meter van de bemalingsinstallatie ligt, en als ze een filterstelling heeft die op een vergelijkbare diepte grondwater onttrekt als de bemalingsinstallatie.
De bepalingen van het eerste tot en met derde lid zijn niet van toepassing op bemalingsinstallaties die opgestart zijn voor 1 juli 2025. De bepalingen van de overige leden zijn niet van toepassing op bemalingsfilters of onttrekkingspunten die ingeschakeld zijn voor 1 juli 2025.".
"Onderafdeling 5.53.6.1. Bemalingen die technisch noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van werken of de aanleg van nutsvoorzieningen
Art. 5.53.6.1.1. De bepalingen van deze onderafdeling zijn van toepassing op de activiteiten, vermeld in subrubriek 53.2 van de indelingslijst.
Art. 5.53.6.1.2. § 1. Elke bemaling wordt gedimensioneerd en geëxploiteerd volgens een code van goede praktijk.
§ 2. Een bemalingspomp mag alleen geplaatst worden door een boorbedrijf dat erkend is volgens het VLAREL van 19 november 2010 voor de discipline, vermeld in artikel 6, 7°, a), 1), van het voormelde besluit. Uiterlijk de derde werkdag nadat een bemalingspomp is geplaatst, bezorgt het erkende boorbedrijf van elke debietmeter die bedoeld is voor de registratie van het opgepompte en weer in de ondergrond gebrachte debiet, de volgende informatie via een webapplicatie van de Databank Ondergrond Vlaanderen:
1° het merk en serienummer;
2° het tijdstip van de plaatsing en de tellerstand op het moment van de plaatsing.
Bij het ontmantelen van de bemalingsinstallatie bezorgt het erkende boorbedrijf uiterlijk de derde werkdag na de ontmanteling het tijdstip van de ontmanteling en de tellerstand op het moment van de ontmanteling via een webapplicatie van de Databank Ondergrond Vlaanderen.
Als debietmeters worden verplaatst of toegevoegd, gelden de bepalingen van artikel 5.53.3.3, § 6.
Het eerste en tweede lid van deze paragraaf zijn niet van toepassing op activiteiten die voor 1 juli 2025 vergund zijn of waarvan akte genomen is, en uiterlijk opgestart zijn op 31 december 2026.
§ 3. Met behoud van de toepassing van artikel 5.53.3.3, § 8, wordt de tellerstand van elke debietmeter op de eerste vijf werkdagen na de opstart en vervolgens wekelijks geregistreerd. Bij die registratie wordt ook de goede werking van de debietmeter gecontroleerd.
In afwijking van artikel 5.53.3.3, § 8, hoeft geen tellerstand genoteerd te worden op de laatste dag van het jaar als de bemaling al is stopgezet en de tellerstand met toepassing van paragraaf 2 is doorgegeven via de webapplicatie van de Databank Ondergrond Vlaanderen.
Het eerste lid van deze paragraaf is niet van toepassing op activiteiten die voor 1 juli 2025 vergund zijn of waarvan akte genomen is, en uiterlijk opgestart zijn op 31 december 2026.
§ 4. Er wordt per bemaling minimaal één peilput geplaatst met een filter in de watervoerende laag waarin de verlaging beoogd wordt. Die peilput wordt op een zodanige locatie geplaatst dat de peilput representatief is voor het opvolgen van de gewenste grondwaterpeilverlaging en gebruikt kan worden voor de sturing, vermeld in paragraaf 5. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt bij bouwputten met een omtrek van meer dan 150 meter één bijkomende peilput geplaatst per bijkomende begonnen schijf van 150 meter. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt bij lijnbemalingen minimaal één peilput per 400 meter traject geplaatst.
Deze paragraaf is niet van toepassing als het bemalingswater gravitair afwatert naar een verzamelput en het bemalingswater vanuit de verzamelput verpompt wordt.
Voor activiteiten die voor 1 juli 2025 zijn vergund of waarvan akte genomen is, gelden de bepalingen van het eerste lid vanaf 1 juli 2026.
§ 5. De pompen van een bemaling worden zodanig automatisch gestuurd dat het grondwaterpeil niet verder wordt verlaagd dan nodig is om de noodzakelijke verlaging van het grondwaterpeil te bereiken.
Er wordt gestuurd op het grondwaterpeil in de pompput of verzamelput, of op het grondwaterpeil in aparte peilputten.
Bij retourbemalingen mag het technisch minimaal noodzakelijke debiet voor de werking van de retour opgepompt worden.
Om vorstschade te vermijden, mag het hiervoor technisch noodzakelijke minimale debiet verpompt worden.
De noodzakelijke verlaging wordt per bouwfase bepaald en de regeling van de peilsturing wordt bijgesteld naargelang van de vordering van de bouwwerken.
Voor activiteiten die voor 1 juli 2025 zijn vergund of waarvan akte genomen is, gelden de bepalingen van deze paragraaf vanaf 1 juli 2026.
Art. 5.53.6.1.3. § 1. Om het effect van de bemaling op de grondwatervoorraad zo veel mogelijk te beperken, wordt een bemalingscascade toegepast waarin in volgorde van prioritering de volgende stappen worden toegepast:
1° stap 1: het beperken van het onttrokken volume bemalingswater als vermeld in paragraaf 2;
2° stap 2: het nuttige gebruik van bemalingswater als vermeld in paragraaf 3;
3° stap 3: het lozen van bemalingswater in oppervlaktewater, in een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater of in het gedeelte van de gescheiden riolering dat bestemd is voor de afvoer van hemelwater, vermeld in paragraaf 4;
4° stap 4: het lozen van bemalingswater in de openbare riolering, vermeld in paragraaf 5.
§ 2. Het netto onttrokken volume bemalingswater wordt maximaal beperkt of maximaal weer in de ondergrond gebracht, telkens door gebruik te maken van de beste beschikbare technieken. Bemalingswater weer in de ondergrond brengen is mogelijk door te retourneren via retourputten in de watervoerende laag waaruit het is onttrokken, of door het bemalingswater te infiltreren via een infiltratievoorziening zoals een infiltratieput, een infiltratiebekken of een infiltratiegracht. Het weer in de ondergrond brengen veroorzaakt geen wateroverlast voor derden.
Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, voldoet het bemalingswater dat weer in de ondergrond wordt ingebracht, aan:
1° de milieukwaliteitsnormen voor grondwater voor ongewenste stoffen, voor toxische stoffen en voor de pH, vermeld in artikel 2.4.1.1, § 2, eerste lid, van dit besluit;
2° de richtwaarde voor grondwater, vermeld in bijlage II van het VLAREBO-besluit van 14 december 2007, als er voor de stof geen milieukwaliteitsnorm gedefinieerd is conform artikel 2.4.1.1, § 2, eerste lid, van dit besluit;
3° voor gevaarlijke stoffen, als een waarde voor de stof ontbreekt als vermeld in punt 1° en 2° : de rapportagegrens voor grondwater volgens de referentiemeetmethode.
Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, mag:
1° bemalingswater met een geleidbaarheid bij 20 ° C hoger dan 1600 µS/cm alleen weer in de ondergrond gebracht worden als het ontvangende grondwater dezelfde of een hogere geleidbaarheid heeft;
2° bemalingswater met een chlorideconcentratie hoger dan 250 mg/l alleen weer in de ondergrond gebracht worden als het ontvangende grondwater dezelfde of een hogere chlorideconcentratie heeft.
Voor bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten geldt een nieuwe, strengere waarde als vermeld in het tweede lid, na achttien maanden. Die termijn begint te lopen vanaf de datum van de publicatie van de nieuwe waarden. Onder bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten worden de ingedeelde inrichtingen of activiteiten verstaan die vergund zijn, waarvan akte genomen is, waarvoor een melding is gedaan, of waarvoor een aanvraag van een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is ingediend voor de publicatie van de nieuwe waarde.
Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt, als het bemalingswater voldoet aan de kwaliteitsvereisten, vermeld in het tweede en derde lid, minstens een gedeelte van het bemalingswater, afkomstig van bemalingen die gekoppeld zijn aan een bouwput die langer actief zijn dan dertig dagen, weer in de ondergrond gebracht als er een infiltratievoorziening aangebracht kan worden, op openbaar domein of op terreinen van de werf, die bereikt kan worden via openbaar domein of via terrein van de werf met een leiding van maximaal 200 meter vanaf de locatie waar de bemalingspomp staat.
Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt de afstand, vermeld in het vijfde lid, verhoogd tot 500 meter voor bemalingen die gekoppeld zijn aan een bouwput die in klasse 1 ingedeeld zijn en die langer dan zes maanden actief zijn.
Tenzij het anders bepaald is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt, als het bemalingswater voldoet aan de kwaliteitsvereisten, vermeld in het tweede en derde lid, bij de delen van de bemalingsinstallatie voor een bouwput die langer actief is dan dertig dagen waarbij de maximale verlaging van het grondwaterpeil meer dan zes meter onder het maaiveld bedraagt, het bemalingswater voor minimaal 75% van het onttrokken debiet weer in de ondergrond gebracht.
Het vijfde, zesde en zevende lid zijn niet van toepassing op activiteiten die voor 1 juli 2025 vergund zijn of waarvan akte genomen is, en die uiterlijk zijn opgestart op 31 december 2026.
§ 3. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, kan het gedeelte van het bemalingswater dat niet opnieuw in de ondergrond gebracht wordt, nuttig gebruikt worden, behalve het deel van het bemalingswater dat afkomstig is van bemalingsfilters of onttrekkingspunten die hetzij volledig of gedeeltelijk liggen op, hetzij op een afstand van minder dan 20 meter liggen van een perceel dat aan minstens een van de volgende voorwaarden voldoet:
1° het perceel behoort tot een risicogrond als vermeld in het Bodemdecreet van 27 oktober 2006, tenzij er voor de betreffende risicoactiviteit een decretaal bodemonderzoek conform het VLAREBO-besluit van 14 december 2007 is uitgevoerd;
2° voor het perceel is een decretaal bodemonderzoek conform het VLAREBO-besluit van 14 december 2007 uitgevoerd;
3° op het perceel heeft zich een schadegeval voorgedaan als vermeld in het VLAREBO-besluit van 27 oktober 2006;
4° op minstens een deel van het perceel zijn door de overheid voorwaarden of beperkende maatregelen voor het gebruik van grondwater afgekondigd vanwege de vermoedelijke of aangetoonde aanwezigheid van verontreinigende stoffen.
Tenzij de bepalingen van het besluit van de Vlaamse regering van 13 december 2002 houdende reglementering inzake de kwaliteit en levering van water, bestemd voor menselijke consumptie, worden nageleefd, voorziet de exploitant aan elk aftappunt in duidelijke signalisatie dat het water niet bestemd is voor menselijke consumptie.
De exploitant neemt bij het beschikbaar stellen van bemalingswater alle mogelijke maatregelen om bijkomende hinder te voorkomen. Er wordt in aftappunten voorzien op veilig bereikbare plaatsen. Als een motorvoertuig wordt gebruikt om bemalingswater te transporteren, gebeurt het aftappen niet voor 7 uur en niet na 19 uur, en ook niet op zon- en feestdagen, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit. De uren waarop bemalingswater beschikbaar gesteld wordt, worden duidelijk geafficheerd bij het aftappunt.
§ 4. Het bemalingswater dat niet opnieuw in de ondergrond gebracht wordt of nuttig hergebruikt kan worden, wordt geloosd in oppervlaktewater, in een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater of in het gedeelte van de gescheiden riolering dat bestemd is voor de afvoer van hemelwater, tenzij die conform de beste beschikbare technieken niet bereikbaar zijn.
§ 5. Lozing op een openbare riolering is alleen toegestaan als het conform de beste beschikbare technieken niet mogelijk is om zich op een andere manier van dat water te ontdoen. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, mag bemalingswater niet geloosd worden in de openbare riolering als via openbaar domein een kunstmatige afvoer voor hemelwater of oppervlaktewater bereikt kan worden door een leiding van maximaal 200 meter vanaf de locatie waar de bemalingspomp staat.
Volumes groter dan 10 m3 per uur mogen alleen geloosd worden in een openbare riolering die is aangesloten op een rioolwaterzuiveringsinstallatie, na de uitdrukkelijke toelating van de exploitant van die installatie.
De lozing van het bemalingswater veroorzaakt geen wateroverlast voor derden.
Art. 5.53.6.1.4. Met behoud van de toepassing van artikel 5.53.3.1 wordt in een meetinrichting voorzien zodat per watervoerende laag het volume bemalingswater dat niet opnieuw in de watervoerende laag gebracht kan worden, en het volume bemalingswater dat nuttig gebruikt wordt, bepaald kunnen worden. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, is de meetinrichting een meetinrichting als vermeld in artikel 5.53.3.2.
In afwijking van artikel 5.53.3.1 wordt een ontluchtingssysteem bij bovengrondse pompen niet beschouwd als een aftappunt, op voorwaarde dat niet-gebruikte aansluitpunten van het ontluchtingssysteem lekdicht afgesloten zijn en de eventueel open delen van het systeem minstens met een aangehecht rooster met openingen van maximaal 50 x 50 mm of met een gelijkwaardig alternatief worden afgedekt.
Art. 5.53.6.1.5. De vereiste verlaging van het grondwaterpeil wordt niet langer aangehouden dan nodig is voor de fase waarin het project, waarvoor de bemaling is aangelegd, zich bevindt.
Als het project waarvoor de bemaling nodig is, door onvoorziene omstandigheden langer dan vier weken stilligt, wordt de bemaling oordeelkundig bijgesteld op basis van een plan van aanpak dat is goedgekeurd door een deskundige. Dat plan van aanpak wordt ter beschikking gehouden van de toezichthouder. Dit lid doet geen afbreuk aan de verplichtingen van artikel 6 van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning.
Art. 5.53.6.1.6. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt het bemalingswater bemonsterd en geanalyseerd na de aanleg en het schoonpompen van de bemalingsfilters of onttrekkingspunten die hetzij volledig of gedeeltelijk liggen op, hetzij op een afstand van minder dan 20 meter liggen van een perceel dat aan minstens een van de volgende voorwaarden voldoet:
1° het perceel behoort tot een risicogrond als vermeld in het Bodemdecreet van 27 oktober 2006, tenzij er voor de betreffende risicoactiviteit een decretaal bodemonderzoek conform het VLAREBO-besluit van 14 december 2007 is uitgevoerd;
2° voor het perceel is een decretaal bodemonderzoek conform het VLAREBO-besluit van 14 december 2007 uitgevoerd;
3° op het perceel heeft zich een schadegeval voorgedaan als vermeld in het VLAREBO-besluit van 27 oktober 2006;
4° op minstens een deel van het perceel zijn door de overheid voorwaarden of beperkende maatregelen voor het gebruik van grondwater afgekondigd vanwege de vermoedelijke of aangetoonde aanwezigheid van verontreinigende stoffen.
Het bemonsteren en analyseren, vermeld in het eerste lid, wordt uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline water, voor het deeldomein in kwestie, als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL van 19 november 2010. Het bemonsteren gebeurt op het punt waar het bemalingswater de bemalingsinstallatie (met inbegrip van een zandfilter, beluchtings- of bezinkingsbak) verlaat.
De bemalingsinstallatie mag pas in gebruik genomen worden als de analyseresultaten beschikbaar zijn.
Bij het inschakelen van een extra bemalingsfilter die of een onttrekkingspunt dat voldoet aan een van de voorwaarden uit het eerste lid, en die op een afstand van meer dan 20 meter van een reeds geanalyseerde bemalingsfilter of een onttrekkingspunt liggen, worden een nieuwe bemonstering en analyse uitgevoerd. Stillegging van de extra bemalingsfilter of het extra onttrekkingspunt in afwachting van het analyseresultaat is niet vereist.
De te analyseren parameters bij bemalingswater waarop de voorwaarden, vermeld in het eerste lid, 1°, 2°, 3° en 4°, betrekking hebben, zijn minstens:
1° pH, geleidbaarheid en temperatuur;
2° zware metalen: lood (Pb), zink (Zn), cadmium (Cd), koper (Cu), nikkel (Ni), arseen (As), kwik (Hg), chroom 3+ (Cr3+);
3° BTEX: benzeen, tolueen, ethylbenzeen en xyleen;
4° minerale olie;
5° VOCl: 1,2-dichloorethaan, dichloormethaan, tetrachloormethaan, tetrachlooretheen, trichloormethaan, trichlooretheen, 1,1,1-trichloorethaan, 1,1,2-trichloorethaan, 1,1- dichloorethaan, cis-1,2-dichlooretheen en trans-1,2-dichlooretheen;
6° vinylchloride.
De te analyseren parameters bij bemalingswater waarop de voorwaarde, vermeld in het eerste lid, 4°, betrekking heeft, zijn de verontreinigende stoffen waarvoor de gebruiksbeperkingen zijn afgekondigd.
De analyse van de parameters, vermeld in het vijfde en zesde lid, kan aangevuld worden met de analyse van andere parameters die als relevant worden beoordeeld op basis van het vooronderzoek.
De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing als maximaal drie jaar vóór de start van de aanleg van de bemaling op representatieve peilbuizen analyses zijn uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline water, voor het deeldomein in kwestie, als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL van 19 november 2010, op de parameters zoals vereist volgens het vijfde en zesde lid. Een peilbuis is representatief als ze binnen een afstand van 20 meter van de bemalingsinstallatie ligt, en als ze een filterstelling heeft die op een vergelijkbare diepte grondwater onttrekt als de bemalingsinstallatie.
De bepalingen van het eerste tot en met derde lid zijn niet van toepassing op bemalingsinstallaties die opgestart zijn voor 1 juli 2025. De bepalingen van de overige leden zijn niet van toepassing op bemalingsfilters of onttrekkingspunten die ingeschakeld zijn voor 1 juli 2025.".
Art.24. Dans la section 5.53.6 du même arrêté, insérée par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999 et modifiée en dernier lieu par l'arrêté du Gouvernement flamand du 24 juin 2022, la sous-section 5.53.6.1, comprenant les articles 5.53.6.1.1 à 5.53.6.1.2, est remplacée par ce qui suit :
" Sous-section 5.53.6.1. Exhaures techniquement nécessaires à la réalisation de travaux ou à la construction d'équipements d'utilité publique
Art. 5.53.6.1.1. Les dispositions de la présente sous-section s'appliquent aux activités visées à la sous-rubrique 53.2 de la liste de classification.
Art. 5.53.6.1.2. § 1er. Chaque exhaure est dimensionnée et exploitée conformément à un code de bonne pratique.
§ 2. Une pompe d'exhaure ne peut être installée que par une entreprise de forage agréée en vertu du VLAREL du 19 novembre 2010 pour la discipline visée à l'article 6, 7°, a), 1), de l'arrêté précité. Au plus tard le troisième jour ouvrable suivant l'installation d'une pompe d'exhaure, l'entreprise de forage agréée fournit les informations suivantes pour chaque débitmètre destiné à enregistrer le débit pompé et retourné dans le sous-sol, via une application web de la Banque de données Sous-sol Flandre :
1° marque et numéro de série ;
2° le moment de l'installation et le relevé du compteur au moment de l'installation.
Lors du démontage de l'installation d'exhaure, l'entreprise de forage agréée communique au plus tard le troisième jour ouvrable après le démontage l'heure du démontage et le relevé du compteur au moment du démontage, via une application web de la Banque de données Sous-sol Flandre.
Si des débitmètres sont déplacés ou ajoutés, les dispositions de l'article 5.53.3.3, § 6 s'appliquent.
Les alinéas 1er et 2 du présent paragraphe ne s'appliquent pas aux activités qui ont été autorisées ou actées avant le 1er juillet 2025 et qui ont démarré au plus tard le 31 décembre 2026.
§ 3. Sans préjudice de l'application de l'article 5.53.3.3, § 8, le compteur de chaque débitmètre est relevé les cinq premiers jours ouvrables suivant la mise en service et chaque semaine par la suite. Lors de ce relevé le bon fonctionnement du débitmètre est également contrôle.
Par dérogation à l'article 5.53.3.3, § 8, aucun relevé de compteur ne doit être effectué le dernier jour de l'année si l'exhaure a déjà été arrêtée et que le relevé de compteur a été transmis via l'application web de la Banque de données Sous-sol Flandre en application du paragraphe 2.
L'alinéa 1er du présent paragraphe ne s'applique pas aux activités qui ont été autorisées ou actées avant le 1er juillet 2025 et qui ont démarré au plus tard le 31 décembre 2026.
§ 4. Au moins un puits d'observation pour chaque exhaure est installé avec un filtre dans l'aquifère dans lequel la réduction est prévue. Ce puits d'observation est placé à un endroit tel qu'il est représentatif aux fins du suivi de la réduction souhaitée du niveau des eaux souterraines et qu'il peut être utilisé pour le contrôle visé au paragraphe 5. Sauf disposition contraire du permis d'environnement pour l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, dans le cas des puits de construction d'une circonférence supérieure à 150 mètres, un puits d'observation supplémentaire est installé pour chaque tranche supplémentaire de 150 mètres entamée. Sauf disposition contraire du permis d'environnement pour l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, en cas d'exhaures linéaires au moins un puits d'observation par 400 mètres de trajet est installé.
Le présent paragraphe ne s'applique pas si les eaux d'exhaure s'écoulent par gravité vers un collecteur et que les eaux d'exhaure sont pompées à partir du collecteur.
Les activités autorisées ou actées avant le 1er juillet 2025 sont régies par les dispositions de l'alinéa 1er à partir du 1er juillet 2026.
§ 5. Le fonctionnement automatique des pompes d'une exhaure assure que le niveau de la nappe phréatique ne soit pas réduit plus que nécessaire pour obtenir la réduction requise.
Les pompes s'activent en fonction du niveau des eaux souterraines dans le puits de pompage ou le collecteur, ou du niveau des eaux souterraines dans des puits d'observation séparés.
Pour les exhaures de retour, le débit minimal techniquement nécessaire au fonctionnement du retour peut être pompé.
Pour éviter les dégâts causés par le gel, le débit minimal techniquement nécessaire à cette fin peut être pompé.
La réduction nécessaire est déterminée par phase de construction et la régulation du contrôle du niveau est ajustée en fonction de l'avancement des travaux de construction.
Les activités autorisées ou actées avant le 1er juillet 2025 sont régies par les dispositions du présent paragraphe à partir du 1er juillet 2026.
Art. 5.53.6.1.3. § 1er. Pour minimiser l'impact de l'exhaure sur les ressources en eaux souterraines, une cascade d'exhaure est appliquée dans laquelle les étapes suivantes sont parcourues par ordre de priorité :
1° étape 1 : limitation du volume d'eau d'exhaure capté, figurant au paragraphe 2 ;
2° étape 2 : valorisation des eaux d'exhaure, figurant au paragraphe 3 ;
3° étape 3 : déversement des eaux d'exhaure dans les eaux de surface, dans une voie artificielle d'évacuation des eaux pluviales ou dans la partie du réseau d'égouts séparatif destinée à l'évacuation des eaux pluviales, figurant à l'article 4 ;
4° étape 4 : déversement des eaux d'exhaure dans le réseau d'égouts public, figurant au paragraphe 5.
§ 2. Le volume net d'eaux d'exhaure capté est autant que possible limité ou retourné dans le sous-sol en utilisant dans chaque cas les meilleures techniques disponibles. Le retour des eaux d'exhaure dans le sous-sol est possible par le biais de puits de retour dans l'aquifère d'où elles ont été captées, ou par infiltration des eaux d'exhaure via un dispositif d'infiltration tel qu'un puits d'infiltration, un bassin d'infiltration ou un fossé d'infiltration. Le retour dans le sous-sol n'entraîne aucune nuisance hydrique pour les tiers.
Sauf disposition contraire du permis d'environnement pour l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, les eaux d'exhaure retournées dans le sous-sol répondent aux critères suivants :
1° les normes de qualité environnementale des eaux souterraines pour les substances indésirables, pour les substances toxiques et pour le pH, énumérées à l'article 2.4.1.1, § 2, alinéa 1er, du présent arrêté ;
2° la valeur guide pour les eaux souterraines, visée à l'annexe II de l'arrêté VLAREBO du 14 décembre 2007, si aucune norme de qualité environnementale n'a été définie pour la substance conformément à l'article 2.4.1.1, § 2, alinéa 1er du présent arrêté ;
3° pour les substances dangereuses en l'absence d'une valeur pour la substance au sens des points 1° et 2° : la limite de déclaration pour les eaux souterraines selon la méthode de mesure de référence.
Sauf disposition contraire du permis d'environnement pour l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés :
1° les eaux d'exhaure d'une conductivité à 20 ° C supérieure à 1 600 µS/cm ne peuvent être retournées dans le sous-sol que si les eaux souterraines réceptrices présentent une conductivité identique ou supérieure ;
2° les eaux d'exhaure d'une concentration en chlorure supérieure à 250 mg/l ne peuvent être retournées dans le sous-sol que si les eaux souterraines réceptrices présentent une concentration en chlorure identique ou supérieure.
En ce qui concerne les établissements ou activités classés existants, une nouvelle valeur plus stricte telle que visée à l'alinéa 2 s'applique après dix-huit mois. Ce délai commence à la date de publication de ces valeurs nouvelles. Par les établissements ou activités classés existants on entend les établissements ou activités classés qui ont été autorisés, actés, notifiés ou pour lesquels une demande de permis d'environnement pour l'exploitation d'un établissement ou d'une activité classés a été introduite avant la date de publication de cette nouvelle valeur.
Sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, si les eaux d'exhaure répondent aux exigences de qualité énoncées aux alinéas 2 et 3, au moins une partie des eaux d'exhaure, provenant d'exhaures raccordées à une fosse de construction et actives depuis plus de trente jours, est retournée dans le sous-sol s'il est possible d'installer, sur le domaine public ou sur le terrain du chantier, un dispositif d'infiltration accessible par le domaine public ou par le terrain du chantier au moyen d'une canalisation dont la longueur ne dépasse pas 200 mètres à partir de l'emplacement de la pompe d'exhaure.
Sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, la distance visée à l'alinéa 5 est portée à 500 mètres pour les exhaures raccordées à une fosse de construction, classées en classe 1 et actives depuis plus de six mois.
Sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, si les eaux d'exhaure répondent aux exigences de qualité énoncées aux alinéas 2 et 3, pour les parties de l'installation d'exhaure d'une fosse de construction active pendant plus de trente jours où la réduction maximale du niveau de la nappe phréatique est supérieure à six mètres sous le niveau du sol, au moins 75 % du débit d'eaux d'exhaure capté est retourné dans le sous-sol.
Les alinéas 5, 6 et 7 ne s'appliquent pas aux activités qui ont été autorisées ou actées avant le 1er juillet 2025 et démarrées au plus tard le 31 décembre 2026.
§ 3. Sauf disposition contraire du permis d'environnement pour l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, la partie des eaux d'exhaure qui n'est pas retournée dans le sous-sol peut être valorisée, à l'exception de la partie des eaux d'exhaure qui provient de filtres d'exhaure ou de points de captage situés soit entièrement ou partiellement sur, soit à une distance inférieure à 20 mètres d'une parcelle répondant au moins à l'une des conditions suivantes :
1° la parcelle appartient à un sol à risque, visé au décret Sol du 27 octobre 2006, à moins qu'une étude du sol décrétale n'ait été réalisée conformément à l'arrêté VLAREBO du 14 décembre 2007 pour l'activité à risque en question ;
2° une étude du sol décrétale a été réalisée conformément à l'arrêté VLAREBO du 14 décembre 2007 sur la parcelle ;
3° un sinistre, visé à l'arrêté VLAREBO du 27 octobre 2006, s'est produit sur la parcelle ;
4° des conditions ou des mesures restrictives pour l'utilisation des eaux souterraines ont été promulguées par les autorités sur au moins une partie de la parcelle en raison de la présence suspectée ou avérée de polluants.
A moins que les dispositions de l'arrêté du Gouvernement flamand du 13 décembre 2002 portant réglementation relative à la qualité et la fourniture des eaux destinées à la consommation humaine ne soient respectées, l'exploitant prévoit sur chaque prise d'eau une signalisation claire indiquant que l'eau n'est pas destinée à la consommation humaine.
Lors de la mise à disposition d'eaux d'exhaure, l'exploitant prend toutes les mesures possibles afin d'éviter des nuisances supplémentaires. Des prises d'eau sont installées à des endroits accessibles en toute sécurité. Si un véhicule à moteur est utilisé pour transporter les eaux d'exhaure, la prise d'eau n'est pas effectuée avant 7 heures et après 19 heures, ni les dimanches et jours fériés, sauf disposition contraire du permis d'environnement pour l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés. Les heures auxquelles les eaux d'exhaure sont mises à disposition sont clairement affichées près de la prise d'eau.
§ 4. Les eaux d'exhaure qui ne sont pas retournées dans le sous-sol ou valorisées sont déversées dans les eaux de surface, dans une voie artificielle d'évacuation des eaux pluviales ou dans la partie du système d'égout séparatif destinée à l'évacuation des eaux pluviales, sauf si ces voies ne sont pas accessibles en utilisant les meilleures techniques disponibles.
§ 5. Le déversement dans un égout public n'est autorisé que s'il n'est pas possible, en utilisant les meilleures techniques disponibles, de se débarrasser de cette eau d'une autre manière. Sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, les eaux d'exhaure ne peuvent être déversées dans le réseau public d'égouts si une voie artificielle d'évacuation des eaux pluviales ou des eaux de surface peut être atteinte via le domaine public au moyen d'une canalisation située à moins de 200 mètres de l'emplacement de la pompe d'exhaure.
Des volumes supérieurs à 10 m3 par heure ne peuvent être déversés dans un égout public raccordé à une station d'épuration des eaux d'égout que moyennant l'autorisation expresse de son exploitant.
Le déversement des eaux d'exhaure n'entraîne aucune nuisance hydrique pour les tiers.
Art. 5.53.6.1.4. Sans préjudice de l'application de l'article 5.53.3.1, un dispositif de mesure est prévu, permettant de déterminer, pour chaque aquifère, le volume d'eaux d'exhaure qui ne peut pas être retourné dans l'aquifère et le volume d'eaux d'exhaure qui est valorisé. Sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, le dispositif de mesure est un dispositif tel que visé à l'article 5.53.3.2.
Par dérogation à l'article 5.53.3.1, un système de désaération de pompes hors sol n'est pas considéré comme une prise d'eau, à condition que les points de raccordement non utilisés du système de désaération soient scellés de manière étanche et que toute partie ouverte du système soit au moins couverte par une grille attachée dont les ouvertures ne dépassent pas 50 x 50 mm ou une alternative équivalente.
Art. 5.53.6.1.5. La réduction requise du niveau de la nappe phréatique n'est pas maintenue plus longtemps que nécessaire pour la phase dans laquelle se situe le projet pour lequel l'exhaure est construite.
Si le projet nécessitant l'exhaure est interrompu pendant plus de quatre semaines en raison de circonstances imprévues, l'exhaure est ajustée judicieusement sur la base d'un plan d'action approuvé par un expert. Le plan d'action est tenu à la disposition du superviseur. Le présent alinéa ne porte pas préjudice à l'article 6 du décret du 25 avril 2014 relatif au permis d'environnement.
Art. 5.53.6.1.6. Sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, les eaux d'exhaure sont échantillonnées et analysées après la construction et le nettoyage par pompage des filtres d'exhaure ou des points de captage situés soit totalement ou partiellement sur, soit à une distance de moins de 20 mètres d'une parcelle qui remplit au moins l'une des conditions suivantes :
1° la parcelle appartient à un sol à risque, visé au décret Sol du 27 octobre 2006, à moins qu'une étude du sol décrétale n'ait été réalisée conformément à l'arrêté VLAREBO du 14 décembre 2007 pour l'activité à risque en question ;
2° une étude du sol décrétale a été réalisée conformément à l'arrêté VLAREBO du 14 décembre 2007 sur la parcelle ;
3° un sinistre, visé à l'arrêté VLAREBO du 27 octobre 2006, s'est produit sur la parcelle ;
4° des conditions ou des mesures restrictives pour l'utilisation des eaux souterraines ont été promulguées par les autorités sur au moins une partie de la parcelle en raison de la présence suspectée ou avérée de polluants.
L'échantillonnage et les analyses doivent être effectués par un laboratoire agréé pour la discipline eau et le sous-domaine en question, figurant à l'article 6, 5°, a), du VLAREL du 19 novembre 2010. L'échantillonnage est effectué au point où l'eau d'exhaure quitte l'installation d'exhaure (y compris un filtre à sable et un bassin d'aération ou de sédimentation).
L'installation d'exhaure ne peut être mise en service avant que les résultats analytiques ne soient disponibles.
Lorsqu'un filtre d'exhaure ou un point de captage supplémentaire est utilisé, répondant à l'une des conditions énoncées à l'alinéa 1er et situé à une distance de plus de 20 mètres d'un filtre d'exhaure ou d'un point de captage déjà analysé, un nouvel échantillonnage et une nouvelle analyse sont effectués. Il n'est pas nécessaire d'arrêter le filtre d'exhaure supplémentaire ou le point de captage dans l'attente du résultat de l'analyse.
Au moins les paramètres suivants sont analysés dans les eaux d'exhaure auxquelles s'appliquent les conditions visées à l'alinéa 1er, 1°, 2° et 3° :
1° pH, conductivité et température ;
2° métaux lourds : plomb (Pb), zinc (Zn), cadmium (Cd), cuivre (Cu), nickel (Ni), arsenic (As), mercure (Hg), chrome 3+ (Cr3+) ;
3° BTEX : benzène, toluène, éthylbenzène et xylène ;
4° huile minérale ;
5° VOCl : 1,2-dichloroéthane, dichlorométhane, tétrachlorométhane, tétrachloroéthylène, trichlorométhane, trichloroéthylène, 1,1,1-trichloroéthane, 1,1,2-trichloroéthane, 1,1- dichloroéthane, cis-1,2-dichloroéthylène et trans-1,2-dichloroéthylène ;
6° chlorure de vinyle.
Les paramètres à analyser dans les eaux d'exhaure auxquelles s'applique la condition visée à l'alinéa 1er, 4°, sont les polluants pour lesquels des restrictions d'utilisation ont été déclarées.
L'analyse des paramètres visés aux alinéas 5 et 6 peut être complétée par l'analyse d'autres paramètres jugés pertinents sur la base de l'étude préliminaire.
Les dispositions du présent article ne s'appliquent pas si, au maximum trois ans avant le début de la construction de l'exhaure, des analyses ont été effectuées sur des piézomètres représentatifs par un laboratoire agréé dans la discipline eau et le sous-domaine en question, figurant à l'article 6, 5°, a), du VLAREL du 19 novembre 2010, sur les paramètres requis conformément aux alinéas 5 et 6. Un piézomètre est représentatif s'il est situé à moins de 20 mètres de l'installation d'exhaure et s'il dispose d'un filtre qui extrait les eaux souterraines à une profondeur similaire à celle de l'installation d'exhaure.
Les dispositions des alinéas 1er à 3 ne s'appliquent pas aux installations d'exhaure mises en service avant le 1er juillet 2025. Les dispositions des autres alinéas ne s'appliquent pas aux filtres d'exhaure ou aux points de captage activés avant le 1er juillet 2025. ".
" Sous-section 5.53.6.1. Exhaures techniquement nécessaires à la réalisation de travaux ou à la construction d'équipements d'utilité publique
Art. 5.53.6.1.1. Les dispositions de la présente sous-section s'appliquent aux activités visées à la sous-rubrique 53.2 de la liste de classification.
Art. 5.53.6.1.2. § 1er. Chaque exhaure est dimensionnée et exploitée conformément à un code de bonne pratique.
§ 2. Une pompe d'exhaure ne peut être installée que par une entreprise de forage agréée en vertu du VLAREL du 19 novembre 2010 pour la discipline visée à l'article 6, 7°, a), 1), de l'arrêté précité. Au plus tard le troisième jour ouvrable suivant l'installation d'une pompe d'exhaure, l'entreprise de forage agréée fournit les informations suivantes pour chaque débitmètre destiné à enregistrer le débit pompé et retourné dans le sous-sol, via une application web de la Banque de données Sous-sol Flandre :
1° marque et numéro de série ;
2° le moment de l'installation et le relevé du compteur au moment de l'installation.
Lors du démontage de l'installation d'exhaure, l'entreprise de forage agréée communique au plus tard le troisième jour ouvrable après le démontage l'heure du démontage et le relevé du compteur au moment du démontage, via une application web de la Banque de données Sous-sol Flandre.
Si des débitmètres sont déplacés ou ajoutés, les dispositions de l'article 5.53.3.3, § 6 s'appliquent.
Les alinéas 1er et 2 du présent paragraphe ne s'appliquent pas aux activités qui ont été autorisées ou actées avant le 1er juillet 2025 et qui ont démarré au plus tard le 31 décembre 2026.
§ 3. Sans préjudice de l'application de l'article 5.53.3.3, § 8, le compteur de chaque débitmètre est relevé les cinq premiers jours ouvrables suivant la mise en service et chaque semaine par la suite. Lors de ce relevé le bon fonctionnement du débitmètre est également contrôle.
Par dérogation à l'article 5.53.3.3, § 8, aucun relevé de compteur ne doit être effectué le dernier jour de l'année si l'exhaure a déjà été arrêtée et que le relevé de compteur a été transmis via l'application web de la Banque de données Sous-sol Flandre en application du paragraphe 2.
L'alinéa 1er du présent paragraphe ne s'applique pas aux activités qui ont été autorisées ou actées avant le 1er juillet 2025 et qui ont démarré au plus tard le 31 décembre 2026.
§ 4. Au moins un puits d'observation pour chaque exhaure est installé avec un filtre dans l'aquifère dans lequel la réduction est prévue. Ce puits d'observation est placé à un endroit tel qu'il est représentatif aux fins du suivi de la réduction souhaitée du niveau des eaux souterraines et qu'il peut être utilisé pour le contrôle visé au paragraphe 5. Sauf disposition contraire du permis d'environnement pour l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, dans le cas des puits de construction d'une circonférence supérieure à 150 mètres, un puits d'observation supplémentaire est installé pour chaque tranche supplémentaire de 150 mètres entamée. Sauf disposition contraire du permis d'environnement pour l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, en cas d'exhaures linéaires au moins un puits d'observation par 400 mètres de trajet est installé.
Le présent paragraphe ne s'applique pas si les eaux d'exhaure s'écoulent par gravité vers un collecteur et que les eaux d'exhaure sont pompées à partir du collecteur.
Les activités autorisées ou actées avant le 1er juillet 2025 sont régies par les dispositions de l'alinéa 1er à partir du 1er juillet 2026.
§ 5. Le fonctionnement automatique des pompes d'une exhaure assure que le niveau de la nappe phréatique ne soit pas réduit plus que nécessaire pour obtenir la réduction requise.
Les pompes s'activent en fonction du niveau des eaux souterraines dans le puits de pompage ou le collecteur, ou du niveau des eaux souterraines dans des puits d'observation séparés.
Pour les exhaures de retour, le débit minimal techniquement nécessaire au fonctionnement du retour peut être pompé.
Pour éviter les dégâts causés par le gel, le débit minimal techniquement nécessaire à cette fin peut être pompé.
La réduction nécessaire est déterminée par phase de construction et la régulation du contrôle du niveau est ajustée en fonction de l'avancement des travaux de construction.
Les activités autorisées ou actées avant le 1er juillet 2025 sont régies par les dispositions du présent paragraphe à partir du 1er juillet 2026.
Art. 5.53.6.1.3. § 1er. Pour minimiser l'impact de l'exhaure sur les ressources en eaux souterraines, une cascade d'exhaure est appliquée dans laquelle les étapes suivantes sont parcourues par ordre de priorité :
1° étape 1 : limitation du volume d'eau d'exhaure capté, figurant au paragraphe 2 ;
2° étape 2 : valorisation des eaux d'exhaure, figurant au paragraphe 3 ;
3° étape 3 : déversement des eaux d'exhaure dans les eaux de surface, dans une voie artificielle d'évacuation des eaux pluviales ou dans la partie du réseau d'égouts séparatif destinée à l'évacuation des eaux pluviales, figurant à l'article 4 ;
4° étape 4 : déversement des eaux d'exhaure dans le réseau d'égouts public, figurant au paragraphe 5.
§ 2. Le volume net d'eaux d'exhaure capté est autant que possible limité ou retourné dans le sous-sol en utilisant dans chaque cas les meilleures techniques disponibles. Le retour des eaux d'exhaure dans le sous-sol est possible par le biais de puits de retour dans l'aquifère d'où elles ont été captées, ou par infiltration des eaux d'exhaure via un dispositif d'infiltration tel qu'un puits d'infiltration, un bassin d'infiltration ou un fossé d'infiltration. Le retour dans le sous-sol n'entraîne aucune nuisance hydrique pour les tiers.
Sauf disposition contraire du permis d'environnement pour l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, les eaux d'exhaure retournées dans le sous-sol répondent aux critères suivants :
1° les normes de qualité environnementale des eaux souterraines pour les substances indésirables, pour les substances toxiques et pour le pH, énumérées à l'article 2.4.1.1, § 2, alinéa 1er, du présent arrêté ;
2° la valeur guide pour les eaux souterraines, visée à l'annexe II de l'arrêté VLAREBO du 14 décembre 2007, si aucune norme de qualité environnementale n'a été définie pour la substance conformément à l'article 2.4.1.1, § 2, alinéa 1er du présent arrêté ;
3° pour les substances dangereuses en l'absence d'une valeur pour la substance au sens des points 1° et 2° : la limite de déclaration pour les eaux souterraines selon la méthode de mesure de référence.
Sauf disposition contraire du permis d'environnement pour l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés :
1° les eaux d'exhaure d'une conductivité à 20 ° C supérieure à 1 600 µS/cm ne peuvent être retournées dans le sous-sol que si les eaux souterraines réceptrices présentent une conductivité identique ou supérieure ;
2° les eaux d'exhaure d'une concentration en chlorure supérieure à 250 mg/l ne peuvent être retournées dans le sous-sol que si les eaux souterraines réceptrices présentent une concentration en chlorure identique ou supérieure.
En ce qui concerne les établissements ou activités classés existants, une nouvelle valeur plus stricte telle que visée à l'alinéa 2 s'applique après dix-huit mois. Ce délai commence à la date de publication de ces valeurs nouvelles. Par les établissements ou activités classés existants on entend les établissements ou activités classés qui ont été autorisés, actés, notifiés ou pour lesquels une demande de permis d'environnement pour l'exploitation d'un établissement ou d'une activité classés a été introduite avant la date de publication de cette nouvelle valeur.
Sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, si les eaux d'exhaure répondent aux exigences de qualité énoncées aux alinéas 2 et 3, au moins une partie des eaux d'exhaure, provenant d'exhaures raccordées à une fosse de construction et actives depuis plus de trente jours, est retournée dans le sous-sol s'il est possible d'installer, sur le domaine public ou sur le terrain du chantier, un dispositif d'infiltration accessible par le domaine public ou par le terrain du chantier au moyen d'une canalisation dont la longueur ne dépasse pas 200 mètres à partir de l'emplacement de la pompe d'exhaure.
Sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, la distance visée à l'alinéa 5 est portée à 500 mètres pour les exhaures raccordées à une fosse de construction, classées en classe 1 et actives depuis plus de six mois.
Sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, si les eaux d'exhaure répondent aux exigences de qualité énoncées aux alinéas 2 et 3, pour les parties de l'installation d'exhaure d'une fosse de construction active pendant plus de trente jours où la réduction maximale du niveau de la nappe phréatique est supérieure à six mètres sous le niveau du sol, au moins 75 % du débit d'eaux d'exhaure capté est retourné dans le sous-sol.
Les alinéas 5, 6 et 7 ne s'appliquent pas aux activités qui ont été autorisées ou actées avant le 1er juillet 2025 et démarrées au plus tard le 31 décembre 2026.
§ 3. Sauf disposition contraire du permis d'environnement pour l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, la partie des eaux d'exhaure qui n'est pas retournée dans le sous-sol peut être valorisée, à l'exception de la partie des eaux d'exhaure qui provient de filtres d'exhaure ou de points de captage situés soit entièrement ou partiellement sur, soit à une distance inférieure à 20 mètres d'une parcelle répondant au moins à l'une des conditions suivantes :
1° la parcelle appartient à un sol à risque, visé au décret Sol du 27 octobre 2006, à moins qu'une étude du sol décrétale n'ait été réalisée conformément à l'arrêté VLAREBO du 14 décembre 2007 pour l'activité à risque en question ;
2° une étude du sol décrétale a été réalisée conformément à l'arrêté VLAREBO du 14 décembre 2007 sur la parcelle ;
3° un sinistre, visé à l'arrêté VLAREBO du 27 octobre 2006, s'est produit sur la parcelle ;
4° des conditions ou des mesures restrictives pour l'utilisation des eaux souterraines ont été promulguées par les autorités sur au moins une partie de la parcelle en raison de la présence suspectée ou avérée de polluants.
A moins que les dispositions de l'arrêté du Gouvernement flamand du 13 décembre 2002 portant réglementation relative à la qualité et la fourniture des eaux destinées à la consommation humaine ne soient respectées, l'exploitant prévoit sur chaque prise d'eau une signalisation claire indiquant que l'eau n'est pas destinée à la consommation humaine.
Lors de la mise à disposition d'eaux d'exhaure, l'exploitant prend toutes les mesures possibles afin d'éviter des nuisances supplémentaires. Des prises d'eau sont installées à des endroits accessibles en toute sécurité. Si un véhicule à moteur est utilisé pour transporter les eaux d'exhaure, la prise d'eau n'est pas effectuée avant 7 heures et après 19 heures, ni les dimanches et jours fériés, sauf disposition contraire du permis d'environnement pour l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés. Les heures auxquelles les eaux d'exhaure sont mises à disposition sont clairement affichées près de la prise d'eau.
§ 4. Les eaux d'exhaure qui ne sont pas retournées dans le sous-sol ou valorisées sont déversées dans les eaux de surface, dans une voie artificielle d'évacuation des eaux pluviales ou dans la partie du système d'égout séparatif destinée à l'évacuation des eaux pluviales, sauf si ces voies ne sont pas accessibles en utilisant les meilleures techniques disponibles.
§ 5. Le déversement dans un égout public n'est autorisé que s'il n'est pas possible, en utilisant les meilleures techniques disponibles, de se débarrasser de cette eau d'une autre manière. Sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, les eaux d'exhaure ne peuvent être déversées dans le réseau public d'égouts si une voie artificielle d'évacuation des eaux pluviales ou des eaux de surface peut être atteinte via le domaine public au moyen d'une canalisation située à moins de 200 mètres de l'emplacement de la pompe d'exhaure.
Des volumes supérieurs à 10 m3 par heure ne peuvent être déversés dans un égout public raccordé à une station d'épuration des eaux d'égout que moyennant l'autorisation expresse de son exploitant.
Le déversement des eaux d'exhaure n'entraîne aucune nuisance hydrique pour les tiers.
Art. 5.53.6.1.4. Sans préjudice de l'application de l'article 5.53.3.1, un dispositif de mesure est prévu, permettant de déterminer, pour chaque aquifère, le volume d'eaux d'exhaure qui ne peut pas être retourné dans l'aquifère et le volume d'eaux d'exhaure qui est valorisé. Sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, le dispositif de mesure est un dispositif tel que visé à l'article 5.53.3.2.
Par dérogation à l'article 5.53.3.1, un système de désaération de pompes hors sol n'est pas considéré comme une prise d'eau, à condition que les points de raccordement non utilisés du système de désaération soient scellés de manière étanche et que toute partie ouverte du système soit au moins couverte par une grille attachée dont les ouvertures ne dépassent pas 50 x 50 mm ou une alternative équivalente.
Art. 5.53.6.1.5. La réduction requise du niveau de la nappe phréatique n'est pas maintenue plus longtemps que nécessaire pour la phase dans laquelle se situe le projet pour lequel l'exhaure est construite.
Si le projet nécessitant l'exhaure est interrompu pendant plus de quatre semaines en raison de circonstances imprévues, l'exhaure est ajustée judicieusement sur la base d'un plan d'action approuvé par un expert. Le plan d'action est tenu à la disposition du superviseur. Le présent alinéa ne porte pas préjudice à l'article 6 du décret du 25 avril 2014 relatif au permis d'environnement.
Art. 5.53.6.1.6. Sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, les eaux d'exhaure sont échantillonnées et analysées après la construction et le nettoyage par pompage des filtres d'exhaure ou des points de captage situés soit totalement ou partiellement sur, soit à une distance de moins de 20 mètres d'une parcelle qui remplit au moins l'une des conditions suivantes :
1° la parcelle appartient à un sol à risque, visé au décret Sol du 27 octobre 2006, à moins qu'une étude du sol décrétale n'ait été réalisée conformément à l'arrêté VLAREBO du 14 décembre 2007 pour l'activité à risque en question ;
2° une étude du sol décrétale a été réalisée conformément à l'arrêté VLAREBO du 14 décembre 2007 sur la parcelle ;
3° un sinistre, visé à l'arrêté VLAREBO du 27 octobre 2006, s'est produit sur la parcelle ;
4° des conditions ou des mesures restrictives pour l'utilisation des eaux souterraines ont été promulguées par les autorités sur au moins une partie de la parcelle en raison de la présence suspectée ou avérée de polluants.
L'échantillonnage et les analyses doivent être effectués par un laboratoire agréé pour la discipline eau et le sous-domaine en question, figurant à l'article 6, 5°, a), du VLAREL du 19 novembre 2010. L'échantillonnage est effectué au point où l'eau d'exhaure quitte l'installation d'exhaure (y compris un filtre à sable et un bassin d'aération ou de sédimentation).
L'installation d'exhaure ne peut être mise en service avant que les résultats analytiques ne soient disponibles.
Lorsqu'un filtre d'exhaure ou un point de captage supplémentaire est utilisé, répondant à l'une des conditions énoncées à l'alinéa 1er et situé à une distance de plus de 20 mètres d'un filtre d'exhaure ou d'un point de captage déjà analysé, un nouvel échantillonnage et une nouvelle analyse sont effectués. Il n'est pas nécessaire d'arrêter le filtre d'exhaure supplémentaire ou le point de captage dans l'attente du résultat de l'analyse.
Au moins les paramètres suivants sont analysés dans les eaux d'exhaure auxquelles s'appliquent les conditions visées à l'alinéa 1er, 1°, 2° et 3° :
1° pH, conductivité et température ;
2° métaux lourds : plomb (Pb), zinc (Zn), cadmium (Cd), cuivre (Cu), nickel (Ni), arsenic (As), mercure (Hg), chrome 3+ (Cr3+) ;
3° BTEX : benzène, toluène, éthylbenzène et xylène ;
4° huile minérale ;
5° VOCl : 1,2-dichloroéthane, dichlorométhane, tétrachlorométhane, tétrachloroéthylène, trichlorométhane, trichloroéthylène, 1,1,1-trichloroéthane, 1,1,2-trichloroéthane, 1,1- dichloroéthane, cis-1,2-dichloroéthylène et trans-1,2-dichloroéthylène ;
6° chlorure de vinyle.
Les paramètres à analyser dans les eaux d'exhaure auxquelles s'applique la condition visée à l'alinéa 1er, 4°, sont les polluants pour lesquels des restrictions d'utilisation ont été déclarées.
L'analyse des paramètres visés aux alinéas 5 et 6 peut être complétée par l'analyse d'autres paramètres jugés pertinents sur la base de l'étude préliminaire.
Les dispositions du présent article ne s'appliquent pas si, au maximum trois ans avant le début de la construction de l'exhaure, des analyses ont été effectuées sur des piézomètres représentatifs par un laboratoire agréé dans la discipline eau et le sous-domaine en question, figurant à l'article 6, 5°, a), du VLAREL du 19 novembre 2010, sur les paramètres requis conformément aux alinéas 5 et 6. Un piézomètre est représentatif s'il est situé à moins de 20 mètres de l'installation d'exhaure et s'il dispose d'un filtre qui extrait les eaux souterraines à une profondeur similaire à celle de l'installation d'exhaure.
Les dispositions des alinéas 1er à 3 ne s'appliquent pas aux installations d'exhaure mises en service avant le 1er juillet 2025. Les dispositions des autres alinéas ne s'appliquent pas aux filtres d'exhaure ou aux points de captage activés avant le 1er juillet 2025. ".
Art.25. In afdeling 5.53.6 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 juni 2022, wordt een onderafdeling 5.53.6.1/1, die bestaat uit artikel 5.53.6.1/1.1 tot en met 5.53.6.1/1.4, ingevoegd, die luidt als volgt:
"Onderafdeling 5.53.6.1/1. Bemalingen die noodzakelijk zijn om het gebruik of de exploitatie van constructies of terreinen mogelijk te maken of te houden of om onderhoudswerken uit te voeren
Art. 5.53.6.1/1.1. De bepalingen van deze onderafdeling zijn van toepassing op de activiteiten, vermeld in subrubriek 53.5 van de indelingslijst.
Art. 5.53.6.1/1.2. § 1. In afwijking van artikel 5.53.4.1 wordt er bij een vergunningsplichtige bemaling minimaal één peilput geplaatst met een filter in de watervoerende laag waarin de verlaging beoogd wordt. Die peilput wordt op een zodanige locatie geplaatst dat de peilput representatief is voor het opvolgen van de gewenste grondwaterpeilverlaging en gebruikt kan worden voor de sturing, vermeld in paragraaf 2.
Voor activiteiten die voor 1 juli 2025 zijn vergund, gelden de bepalingen van deze paragraaf vanaf 1 juli 2026.
De bepalingen van deze paragraaf gelden niet als het bemalingswater gravitair afwatert naar een verzamelput en het bemalingswater vanuit de verzamelput verpompt wordt.
§ 2. De pompen van een bemaling worden zodanig automatisch gestuurd dat het grondwaterpeil niet verder wordt verlaagd dan noodzakelijk is.
Er wordt gestuurd op het waterpeil in de pompput of verzamelput, of op het grondwaterpeil in aparte peilputten. De noodzakelijke verlaging wordt per constructie bepaald.
Voor activiteiten die voor 1 juli 2025 zijn vergund of waarvan akte is genomen, gelden de bepalingen van deze paragraaf vanaf 1 juli 2026.
Art. 5.53.6.1/1.3. § 1. De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing op de activiteiten, vermeld in subrubriek 53.5.1, 53.5.2 en 53.5.3 van de indelingslijst, met uitzondering van de bepalingen van paragraaf 2 die alleen van toepassing zijn op de activiteiten, vermeld in subrubriek 53.5.1 en 53.5.3 van de indelingslijst.
§ 2. Bij bemalingen mag alleen het lekdebiet verpompt worden. Het netto onttrokken volume bemalingswater wordt maximaal beperkt of maximaal weer in de ondergrond gebracht, telkens door gebruik te maken van de beste beschikbare technieken. Het weer in de ondergrond brengen van het bemalingswater is mogelijk door te retourneren via retourputten, of door te infiltreren via een infiltratievoorziening zoals een infiltratieput, infiltratiebekken of infiltratiegracht. Het weer in de ondergrond brengen veroorzaakt geen wateroverlast voor derden.
Voor constructies die al voor 1 juli 2025 stedenbouwkundig zijn vergund of waarvan akte genomen is, of zijn aangelegd, geldt deze paragraaf niet, maar worden bij elke wijziging aan de constructieve elementen zo veel mogelijk maatregelen genomen om de bemalingsdebieten te beperken.
§ 3. Het bemalingswater dat ondanks eventuele beperkende maatregelen nog opgepompt wordt, wordt bij voorkeur en als het voldoet aan de kwaliteitsvereisten van het tweede en derde lid, weer in de ondergrond gebracht. Het weer in de ondergrond brengen van het bemalingswater kan door het te retourneren via retourputten in de watervoerende laag waaruit het is onttrokken, of door het bemalingswater te infiltreren via een infiltratievoorziening zoals een infiltratieput, een infiltratiebekken of een infiltratiegracht.
Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, voldoet het bemalingswater dat weer in de ondergrond wordt gebracht, aan:
1° de milieukwaliteitsnormen voor grondwater voor ongewenste stoffen, voor toxische stoffen en voor de pH, vermeld in artikel 2.4.1.1, § 2, eerste lid, van dit besluit;
2° de richtwaarde voor grondwater, vermeld in bijlage II van het VLAREBO-besluit van 14 december 2007, als er voor de stof geen milieukwaliteitsnorm gedefinieerd is conform artikel 2.4.1.1, § 2, eerste lid, van dit besluit;
3° voor gevaarlijke stoffen als een waarde voor de stof ontbreekt als vermeld in punt 1° en 2° : de rapportagegrens voor grondwater volgens de referentiemeetmethode.
Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, mag:
1° bemalingswater met een geleidbaarheid bij 20 ° C hoger dan 1600 µS/cm alleen opnieuw in de ondergrond gebracht worden als het ontvangende grondwater dezelfde of een hogere geleidbaarheid heeft;
2° bemalingswater met een chlorideconcentratie hoger dan 250 mg/l alleen opnieuw in de ondergrond gebracht worden als het ontvangende grondwater dezelfde of een hogere chlorideconcentratie heeft.
Voor bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten geldt een nieuwe, strengere waarde als vermeld in het tweede lid, na achttien maanden. Die termijn begint te lopen vanaf de datum van de publicatie van de nieuwe waarden. Onder bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten worden de ingedeelde inrichtingen of activiteiten verstaan die zijn vergund, waarvan akte genomen is, waarvoor een melding is gedaan, of waarvoor een aanvraag van een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is ingediend voor de publicatie van de nieuwe waarde.
§ 4. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, kan het deel van het bemalingswater dat niet opnieuw in de ondergrond gebracht kan worden, nuttig gebruikt worden, behalve het deel van het bemalingswater dat afkomstig is van bemalingsfilters of onttrekkingspunten die hetzij volledig of gedeeltelijk liggen op, hetzij op een afstand van minder dan 20 meter liggen van een perceel dat aan minstens een van de volgende voorwaarden voldoet:
1° het perceel behoort tot een risicogrond als vermeld in het Bodemdecreet van 27 oktober 2006, tenzij er voor de betreffende risicoactiviteit een decretaal bodemonderzoek conform het VLAREBO-besluit van 14 december 2007 is uitgevoerd;
2° voor het perceel is een decretaal bodemonderzoek conform het VLAREBO-besluit van 14 december 2007 uitgevoerd;
3° op het perceel heeft zich een schadegeval voorgedaan als vermeld in het VLAREBO-besluit van 27 oktober 2006;
4° op minstens een deel van het perceel zijn door de overheid voorwaarden of beperkende maatregelen voor het gebruik van grondwater afgekondigd vanwege de vermoedelijke of aangetoonde aanwezigheid van verontreinigende stoffen.
Het eerste lid doet geen afbreuk aan de verplichtingen van artikel 6 van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning als het nuttige gebruik meer dan 5000 m3 per jaar bedraagt.
Tenzij de bepalingen van het besluit van de Vlaamse regering van 13 december 2002 houdende reglementering inzake de kwaliteit en levering van water, bestemd voor menselijke consumptie worden nageleefd, voorziet de exploitant aan elk aftappunt in duidelijke signalisatie dat het water niet bestemd is voor menselijke consumptie.
De exploitant neemt bij het beschikbaar stellen van bemalingswater alle mogelijke maatregelen om bijkomende hinder te voorkomen. Er wordt in aftappunten voorzien op veilig bereikbare plaatsen. Als een motorvoertuig wordt gebruikt om bemalingswater te transporteren, gebeurt het aftappen niet voor 7 uur en niet na 19 uur, en ook niet op zon- en feestdagen, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit. De uren waarop bemalingswater beschikbaar gesteld wordt, worden duidelijk geafficheerd bij het aftappunt.
§ 5. Het bemalingswater dat niet opnieuw in de ondergrond gebracht wordt of nuttig hergebruikt wordt, wordt geloosd in oppervlaktewater, in een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater of in het gedeelte van de gescheiden riolering dat bestemd is voor de afvoer van hemelwater, tenzij die conform de beste beschikbare technieken niet bereikbaar zijn.
Lozing van het bemalingswater op een openbare riolering is alleen toegestaan als het conform de beste beschikbare technieken niet mogelijk is om zich op een andere manier van dat water te ontdoen.
Volumes groter dan 10 m3 per uur mogen alleen geloosd worden in een openbare riolering die is aangesloten op een rioolwaterzuiveringsinstallatie, na de uitdrukkelijke toelating van de exploitant van die installatie.
De lozing of het weer in de ondergrond brengen van het bemalingswater veroorzaakt geen wateroverlast voor derden.
Voor activiteiten die voor 1 juli 2025 zijn vergund of waarvan akte is genomen, gelden de bepalingen van lid 1 en lid 2 van deze paragraaf vanaf 1 juli 2026.
Art. 5.53.6.1/1.4. Met behoud van de toepassing van artikel 5.53.3.1 wordt in een meetinrichting voorzien zodat per watervoerende laag het volume bemalingswater dat niet opnieuw in de watervoerende laag gebracht kan worden, en het volume bemalingswater dat nuttig gebruikt wordt, bepaald kunnen worden. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, bestaat de meetinrichting uit een meetinrichting als vermeld in artikel 5.53.3.2.
In afwijking van artikel 5.53.3.1 wordt een ontluchtingssysteem bij bovengrondse pompen niet beschouwd als een aftappunt, op voorwaarde dat niet-gebruikte aansluitpunten van het ontluchtingssysteem lekdicht afgesloten zijn en de eventueel open delen van het systeem minstens met een aangehecht rooster met openingen van maximaal 50 x 50 mm of met een gelijkwaardig alternatief worden afgedekt.".
"Onderafdeling 5.53.6.1/1. Bemalingen die noodzakelijk zijn om het gebruik of de exploitatie van constructies of terreinen mogelijk te maken of te houden of om onderhoudswerken uit te voeren
Art. 5.53.6.1/1.1. De bepalingen van deze onderafdeling zijn van toepassing op de activiteiten, vermeld in subrubriek 53.5 van de indelingslijst.
Art. 5.53.6.1/1.2. § 1. In afwijking van artikel 5.53.4.1 wordt er bij een vergunningsplichtige bemaling minimaal één peilput geplaatst met een filter in de watervoerende laag waarin de verlaging beoogd wordt. Die peilput wordt op een zodanige locatie geplaatst dat de peilput representatief is voor het opvolgen van de gewenste grondwaterpeilverlaging en gebruikt kan worden voor de sturing, vermeld in paragraaf 2.
Voor activiteiten die voor 1 juli 2025 zijn vergund, gelden de bepalingen van deze paragraaf vanaf 1 juli 2026.
De bepalingen van deze paragraaf gelden niet als het bemalingswater gravitair afwatert naar een verzamelput en het bemalingswater vanuit de verzamelput verpompt wordt.
§ 2. De pompen van een bemaling worden zodanig automatisch gestuurd dat het grondwaterpeil niet verder wordt verlaagd dan noodzakelijk is.
Er wordt gestuurd op het waterpeil in de pompput of verzamelput, of op het grondwaterpeil in aparte peilputten. De noodzakelijke verlaging wordt per constructie bepaald.
Voor activiteiten die voor 1 juli 2025 zijn vergund of waarvan akte is genomen, gelden de bepalingen van deze paragraaf vanaf 1 juli 2026.
Art. 5.53.6.1/1.3. § 1. De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing op de activiteiten, vermeld in subrubriek 53.5.1, 53.5.2 en 53.5.3 van de indelingslijst, met uitzondering van de bepalingen van paragraaf 2 die alleen van toepassing zijn op de activiteiten, vermeld in subrubriek 53.5.1 en 53.5.3 van de indelingslijst.
§ 2. Bij bemalingen mag alleen het lekdebiet verpompt worden. Het netto onttrokken volume bemalingswater wordt maximaal beperkt of maximaal weer in de ondergrond gebracht, telkens door gebruik te maken van de beste beschikbare technieken. Het weer in de ondergrond brengen van het bemalingswater is mogelijk door te retourneren via retourputten, of door te infiltreren via een infiltratievoorziening zoals een infiltratieput, infiltratiebekken of infiltratiegracht. Het weer in de ondergrond brengen veroorzaakt geen wateroverlast voor derden.
Voor constructies die al voor 1 juli 2025 stedenbouwkundig zijn vergund of waarvan akte genomen is, of zijn aangelegd, geldt deze paragraaf niet, maar worden bij elke wijziging aan de constructieve elementen zo veel mogelijk maatregelen genomen om de bemalingsdebieten te beperken.
§ 3. Het bemalingswater dat ondanks eventuele beperkende maatregelen nog opgepompt wordt, wordt bij voorkeur en als het voldoet aan de kwaliteitsvereisten van het tweede en derde lid, weer in de ondergrond gebracht. Het weer in de ondergrond brengen van het bemalingswater kan door het te retourneren via retourputten in de watervoerende laag waaruit het is onttrokken, of door het bemalingswater te infiltreren via een infiltratievoorziening zoals een infiltratieput, een infiltratiebekken of een infiltratiegracht.
Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, voldoet het bemalingswater dat weer in de ondergrond wordt gebracht, aan:
1° de milieukwaliteitsnormen voor grondwater voor ongewenste stoffen, voor toxische stoffen en voor de pH, vermeld in artikel 2.4.1.1, § 2, eerste lid, van dit besluit;
2° de richtwaarde voor grondwater, vermeld in bijlage II van het VLAREBO-besluit van 14 december 2007, als er voor de stof geen milieukwaliteitsnorm gedefinieerd is conform artikel 2.4.1.1, § 2, eerste lid, van dit besluit;
3° voor gevaarlijke stoffen als een waarde voor de stof ontbreekt als vermeld in punt 1° en 2° : de rapportagegrens voor grondwater volgens de referentiemeetmethode.
Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, mag:
1° bemalingswater met een geleidbaarheid bij 20 ° C hoger dan 1600 µS/cm alleen opnieuw in de ondergrond gebracht worden als het ontvangende grondwater dezelfde of een hogere geleidbaarheid heeft;
2° bemalingswater met een chlorideconcentratie hoger dan 250 mg/l alleen opnieuw in de ondergrond gebracht worden als het ontvangende grondwater dezelfde of een hogere chlorideconcentratie heeft.
Voor bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten geldt een nieuwe, strengere waarde als vermeld in het tweede lid, na achttien maanden. Die termijn begint te lopen vanaf de datum van de publicatie van de nieuwe waarden. Onder bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten worden de ingedeelde inrichtingen of activiteiten verstaan die zijn vergund, waarvan akte genomen is, waarvoor een melding is gedaan, of waarvoor een aanvraag van een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is ingediend voor de publicatie van de nieuwe waarde.
§ 4. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, kan het deel van het bemalingswater dat niet opnieuw in de ondergrond gebracht kan worden, nuttig gebruikt worden, behalve het deel van het bemalingswater dat afkomstig is van bemalingsfilters of onttrekkingspunten die hetzij volledig of gedeeltelijk liggen op, hetzij op een afstand van minder dan 20 meter liggen van een perceel dat aan minstens een van de volgende voorwaarden voldoet:
1° het perceel behoort tot een risicogrond als vermeld in het Bodemdecreet van 27 oktober 2006, tenzij er voor de betreffende risicoactiviteit een decretaal bodemonderzoek conform het VLAREBO-besluit van 14 december 2007 is uitgevoerd;
2° voor het perceel is een decretaal bodemonderzoek conform het VLAREBO-besluit van 14 december 2007 uitgevoerd;
3° op het perceel heeft zich een schadegeval voorgedaan als vermeld in het VLAREBO-besluit van 27 oktober 2006;
4° op minstens een deel van het perceel zijn door de overheid voorwaarden of beperkende maatregelen voor het gebruik van grondwater afgekondigd vanwege de vermoedelijke of aangetoonde aanwezigheid van verontreinigende stoffen.
Het eerste lid doet geen afbreuk aan de verplichtingen van artikel 6 van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning als het nuttige gebruik meer dan 5000 m3 per jaar bedraagt.
Tenzij de bepalingen van het besluit van de Vlaamse regering van 13 december 2002 houdende reglementering inzake de kwaliteit en levering van water, bestemd voor menselijke consumptie worden nageleefd, voorziet de exploitant aan elk aftappunt in duidelijke signalisatie dat het water niet bestemd is voor menselijke consumptie.
De exploitant neemt bij het beschikbaar stellen van bemalingswater alle mogelijke maatregelen om bijkomende hinder te voorkomen. Er wordt in aftappunten voorzien op veilig bereikbare plaatsen. Als een motorvoertuig wordt gebruikt om bemalingswater te transporteren, gebeurt het aftappen niet voor 7 uur en niet na 19 uur, en ook niet op zon- en feestdagen, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit. De uren waarop bemalingswater beschikbaar gesteld wordt, worden duidelijk geafficheerd bij het aftappunt.
§ 5. Het bemalingswater dat niet opnieuw in de ondergrond gebracht wordt of nuttig hergebruikt wordt, wordt geloosd in oppervlaktewater, in een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater of in het gedeelte van de gescheiden riolering dat bestemd is voor de afvoer van hemelwater, tenzij die conform de beste beschikbare technieken niet bereikbaar zijn.
Lozing van het bemalingswater op een openbare riolering is alleen toegestaan als het conform de beste beschikbare technieken niet mogelijk is om zich op een andere manier van dat water te ontdoen.
Volumes groter dan 10 m3 per uur mogen alleen geloosd worden in een openbare riolering die is aangesloten op een rioolwaterzuiveringsinstallatie, na de uitdrukkelijke toelating van de exploitant van die installatie.
De lozing of het weer in de ondergrond brengen van het bemalingswater veroorzaakt geen wateroverlast voor derden.
Voor activiteiten die voor 1 juli 2025 zijn vergund of waarvan akte is genomen, gelden de bepalingen van lid 1 en lid 2 van deze paragraaf vanaf 1 juli 2026.
Art. 5.53.6.1/1.4. Met behoud van de toepassing van artikel 5.53.3.1 wordt in een meetinrichting voorzien zodat per watervoerende laag het volume bemalingswater dat niet opnieuw in de watervoerende laag gebracht kan worden, en het volume bemalingswater dat nuttig gebruikt wordt, bepaald kunnen worden. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, bestaat de meetinrichting uit een meetinrichting als vermeld in artikel 5.53.3.2.
In afwijking van artikel 5.53.3.1 wordt een ontluchtingssysteem bij bovengrondse pompen niet beschouwd als een aftappunt, op voorwaarde dat niet-gebruikte aansluitpunten van het ontluchtingssysteem lekdicht afgesloten zijn en de eventueel open delen van het systeem minstens met een aangehecht rooster met openingen van maximaal 50 x 50 mm of met een gelijkwaardig alternatief worden afgedekt.".
Art.25. Dans la section 5.53.6 du même arrêté, insérée par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999 et modifiée en dernier lieu par l'arrêté du Gouvernement flamand du 24 juin 2022, il est inséré une sous-section 5.53.6.1/1, comprenant les articles 5.53.6.1/1.1 à 5.53.6.1/1.4, rédigée comme suit :
" Sous-section 5.53.6.1/1. Exhaures nécessaires afin de permettre ou de maintenir l'utilisation ou l'exploitation des constructions ou terrains ou d'effectuer des travaux d'entretien
Art. 5.53.6.1/1.1. Les dispositions de la présente sous-section s'appliquent aux activités visées à la sous-rubrique 53.5 de la liste de classification.
Art. 5.53.6.1/1.2. § 1er. Par dérogation à l'article 5.53.4.1, dans les exhaures soumises à autorisation au moins un puits d'observation pour chaque exhaure est installé avec un filtre dans l'aquifère dans lequel la réduction est prévue. Ce puits d'observation est placé à un endroit tel qu'il est représentatif aux fins du suivi de la réduction souhaitée du niveau des eaux souterraines et qu'il peut être utilisé pour le contrôle visé au paragraphe 2.
Les activités autorisées avant le 1er juillet 2025 sont régies par les dispositions du présent paragraphe à partir du 1er juillet 2026.
Les dispositions du présent paragraphe ne s'appliquent pas si les eaux d'exhaure s'écoulent par gravité vers un collecteur et que les eaux d'exhaure sont pompées à partir du collecteur.
§ 2. Le fonctionnement automatique des pompes d'une exhaure assure que le niveau de la nappe phréatique ne soit pas réduit plus que nécessaire.
Les pompes s'activent en fonction du niveau d'eau dans le puits de pompage ou le collecteur, ou du niveau des eaux souterraines dans des puits d'observation séparés. La réduction nécessaire est déterminée pour chaque construction.
Les activités autorisées ou actées avant le 1er juillet 2025 sont régies par les dispositions du présent paragraphe à partir du 1er juillet 2026.
Art. 5.53.6.1/1.3. § 1er. Les dispositions du présent article s'appliquent aux activités visées aux sous-rubriques 53.5.1, 53.5.2 et 53.5.3 de la liste de classification, à l'exception des dispositions du paragraphe 2, qui ne s'appliquent qu'aux activités visées aux sous-rubriques 53.5.1 et 53.5.3 de la liste de classification.
§ 2. Dans les exhaures, au maximum le débit de fuite peut être pompé. Le volume net d'eaux d'exhaure capté est autant que possible limité ou retourné dans le sous-sol en utilisant dans chaque cas les meilleures techniques disponibles. Le retour des eaux d'exhaure dans le sous-sol est possible par le biais de puits de retour, ou par infiltration via un dispositif d'infiltration tel qu'un puits d'infiltration, un bassin d'infiltration ou un fossé d'infiltration. Le retour dans le sous-sol n'entraîne aucune nuisance hydrique pour les tiers.
Le présent paragraphe ne s'applique pas aux constructions disposant déjà d'un permis urbanistique ou qui ont été actées ou installées avant le 1er juillet 2025, mais un maximum de mesures sont prises pour limiter les débits d'exhaure lors de toute modification des éléments constructifs.
§ 3. Les eaux d'exhaure pompées malgré les éventuelles mesures restrictives sont de préférence retournées dans le sous-sol, à condition de remplir les exigences de qualité énoncées aux alinéas 2 et 3. Le retour des eaux d'exhaure dans le sous-sol est possible par le biais de puits de retour dans l'aquifère d'où elles ont été captées, ou par infiltration des eaux d'exhaure via un dispositif d'infiltration tel qu'un puits d'infiltration, un bassin d'infiltration ou un fossé d'infiltration.
Sauf disposition contraire du permis d'environnement pour l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, les eaux d'exhaure retournées dans le sous-sol répondent aux critères suivants :
1° les normes de qualité environnementale des eaux souterraines pour les substances indésirables, pour les substances toxiques et pour le pH, énumérées à l'article 2.4.1.1, § 2, alinéa 1er, du présent arrêté ;
2° la valeur guide pour les eaux souterraines, visée à l'annexe II de l'arrêté VLAREBO du 14 décembre 2007, si aucune norme de qualité environnementale n'a été définie pour la substance conformément à l'article 2.4.1.1, § 2, alinéa 1er du présent arrêté ;
3° pour les substances dangereuses en l'absence d'une valeur pour la substance au sens des points 1° et 2° : la limite de déclaration pour les eaux souterraines selon la méthode de mesure de référence.
Sauf disposition contraire du permis d'environnement pour l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés :
1° les eaux d'exhaure d'une conductivité à 20 ° C supérieure à 1 600 µS/cm ne peuvent être retournées dans le sous-sol que si les eaux souterraines réceptrices présentent une conductivité identique ou supérieure ;
2° les eaux d'exhaure d'une concentration en chlorure supérieure à 250 mg/l ne peuvent être retournées dans le sous-sol que si les eaux souterraines réceptrices présentent une concentration en chlorure identique ou supérieure.
En ce qui concerne les établissements ou activités classés existants, une nouvelle valeur plus stricte telle que visée à l'alinéa 2 s'applique après dix-huit mois. Ce délai commence à la date de publication de ces valeurs nouvelles. Par les établissements ou activités classés existants on entend les établissements ou activités classés qui ont été autorisés, actés, notifiés ou pour lesquels une demande de permis d'environnement pour l'exploitation d'un établissement ou d'une activité classés a été introduite avant la date de publication de cette nouvelle valeur.
§ 4. Sauf disposition contraire du permis d'environnement pour l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, la partie des eaux d'exhaure qui n'est pas retournée dans le sous-sol peut être valorisée, à l'exception de la partie des eaux d'exhaure qui provient de filtres d'exhaure ou de points de captage situés soit entièrement ou partiellement sur, soit à une distance inférieure à 20 mètres d'une parcelle répondant au moins à l'une des conditions suivantes :
1° la parcelle appartient à un sol à risque, visé au décret Sol du 27 octobre 2006, à moins qu'une étude du sol décrétale n'ait été réalisée conformément à l'arrêté VLAREBO du 14 décembre 2007 pour l'activité à risque en question ;
2° une étude du sol décrétale a été réalisée conformément à l'arrêté VLAREBO du 14 décembre 2007 sur la parcelle ;
3° un sinistre, visé à l'arrêté VLAREBO du 27 octobre 2006, s'est produit sur la parcelle ;
4° des conditions ou des mesures restrictives pour l'utilisation des eaux souterraines ont été promulguées par les autorités sur au moins une partie de la parcelle en raison de la présence suspectée ou avérée de polluants.
L'alinéa 1er ne porte pas préjudice aux obligations de l'article 6 du décret du 25 avril 2014 relatif au permis d'environnement si la valorisation s'élève à plus de 5 000 m3 par an.
A moins que les dispositions de l'arrêté du Gouvernement flamand du 13 décembre 2002 portant réglementation relative à la qualité et la fourniture des eaux destinées à la consommation humaine ne soient respectées, l'exploitant prévoit sur chaque prise d'eau une signalisation claire indiquant que l'eau n'est pas destinée à la consommation humaine.
Lors de la mise à disposition d'eaux d'exhaure, l'exploitant prend toutes les mesures possibles afin d'éviter des nuisances supplémentaires. Des prises d'eau sont installées à des endroits accessibles en toute sécurité. Si un véhicule à moteur est utilisé pour transporter les eaux d'exhaure, la prise d'eau n'est pas effectuée avant 7 heures et après 19 heures, ni les dimanches et jours fériés, sauf disposition contraire du permis d'environnement pour l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés. Les heures auxquelles les eaux d'exhaure sont mises à disposition sont clairement affichées près de la prise d'eau.
§ 5. Les eaux d'exhaure qui ne sont pas retournées dans le sous-sol ou valorisées sont déversées dans les eaux de surface, dans une voie artificielle d'évacuation des eaux pluviales ou dans la partie du système d'égout séparatif destinée à l'évacuation des eaux pluviales, sauf si ces voies ne sont pas accessibles en utilisant les meilleures techniques disponibles.
Le déversement des eaux d'exhaure dans un égout public n'est autorisé que s'il n'est pas possible, en utilisant les meilleures techniques disponibles, de se débarrasser de cette eau d'une autre manière.
Des volumes supérieurs à 10 m3 par heure ne peuvent être déversés dans un égout public raccordé à une station d'épuration des eaux d'égout que moyennant l'autorisation expresse de son exploitant.
Le déversement ou le retour dans le sous-sol des eaux d'exhaure n'entraîne aucune nuisance hydrique pour les tiers.
Les activités autorisées ou actées avant le 1er juillet 2025 sont régies par les dispositions des alinéas 1er et 2 du présent paragraphe à partir du 1er juillet 2026.
Art. 5.53.6.1/1.4. Sans préjudice de l'application de l'article 5.53.3.1, un dispositif de mesure est prévu, permettant de déterminer, pour chaque aquifère, le volume d'eaux d'exhaure qui ne peut pas être retourné dans l'aquifère et le volume d'eaux d'exhaure qui est valorisé. Sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, le dispositif de mesure est un dispositif tel que visé à l'article 5.53.3.2.
Par dérogation à l'article 5.53.3.1, un système de désaération de pompes hors sol n'est pas considéré comme une prise d'eau, à condition que les points de raccordement non utilisés du système de désaération soient scellés de manière étanche et que toute partie ouverte du système soit au moins couverte par une grille attachée dont les ouvertures ne dépassent pas 50 x 50 mm ou une alternative équivalente. ".
" Sous-section 5.53.6.1/1. Exhaures nécessaires afin de permettre ou de maintenir l'utilisation ou l'exploitation des constructions ou terrains ou d'effectuer des travaux d'entretien
Art. 5.53.6.1/1.1. Les dispositions de la présente sous-section s'appliquent aux activités visées à la sous-rubrique 53.5 de la liste de classification.
Art. 5.53.6.1/1.2. § 1er. Par dérogation à l'article 5.53.4.1, dans les exhaures soumises à autorisation au moins un puits d'observation pour chaque exhaure est installé avec un filtre dans l'aquifère dans lequel la réduction est prévue. Ce puits d'observation est placé à un endroit tel qu'il est représentatif aux fins du suivi de la réduction souhaitée du niveau des eaux souterraines et qu'il peut être utilisé pour le contrôle visé au paragraphe 2.
Les activités autorisées avant le 1er juillet 2025 sont régies par les dispositions du présent paragraphe à partir du 1er juillet 2026.
Les dispositions du présent paragraphe ne s'appliquent pas si les eaux d'exhaure s'écoulent par gravité vers un collecteur et que les eaux d'exhaure sont pompées à partir du collecteur.
§ 2. Le fonctionnement automatique des pompes d'une exhaure assure que le niveau de la nappe phréatique ne soit pas réduit plus que nécessaire.
Les pompes s'activent en fonction du niveau d'eau dans le puits de pompage ou le collecteur, ou du niveau des eaux souterraines dans des puits d'observation séparés. La réduction nécessaire est déterminée pour chaque construction.
Les activités autorisées ou actées avant le 1er juillet 2025 sont régies par les dispositions du présent paragraphe à partir du 1er juillet 2026.
Art. 5.53.6.1/1.3. § 1er. Les dispositions du présent article s'appliquent aux activités visées aux sous-rubriques 53.5.1, 53.5.2 et 53.5.3 de la liste de classification, à l'exception des dispositions du paragraphe 2, qui ne s'appliquent qu'aux activités visées aux sous-rubriques 53.5.1 et 53.5.3 de la liste de classification.
§ 2. Dans les exhaures, au maximum le débit de fuite peut être pompé. Le volume net d'eaux d'exhaure capté est autant que possible limité ou retourné dans le sous-sol en utilisant dans chaque cas les meilleures techniques disponibles. Le retour des eaux d'exhaure dans le sous-sol est possible par le biais de puits de retour, ou par infiltration via un dispositif d'infiltration tel qu'un puits d'infiltration, un bassin d'infiltration ou un fossé d'infiltration. Le retour dans le sous-sol n'entraîne aucune nuisance hydrique pour les tiers.
Le présent paragraphe ne s'applique pas aux constructions disposant déjà d'un permis urbanistique ou qui ont été actées ou installées avant le 1er juillet 2025, mais un maximum de mesures sont prises pour limiter les débits d'exhaure lors de toute modification des éléments constructifs.
§ 3. Les eaux d'exhaure pompées malgré les éventuelles mesures restrictives sont de préférence retournées dans le sous-sol, à condition de remplir les exigences de qualité énoncées aux alinéas 2 et 3. Le retour des eaux d'exhaure dans le sous-sol est possible par le biais de puits de retour dans l'aquifère d'où elles ont été captées, ou par infiltration des eaux d'exhaure via un dispositif d'infiltration tel qu'un puits d'infiltration, un bassin d'infiltration ou un fossé d'infiltration.
Sauf disposition contraire du permis d'environnement pour l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, les eaux d'exhaure retournées dans le sous-sol répondent aux critères suivants :
1° les normes de qualité environnementale des eaux souterraines pour les substances indésirables, pour les substances toxiques et pour le pH, énumérées à l'article 2.4.1.1, § 2, alinéa 1er, du présent arrêté ;
2° la valeur guide pour les eaux souterraines, visée à l'annexe II de l'arrêté VLAREBO du 14 décembre 2007, si aucune norme de qualité environnementale n'a été définie pour la substance conformément à l'article 2.4.1.1, § 2, alinéa 1er du présent arrêté ;
3° pour les substances dangereuses en l'absence d'une valeur pour la substance au sens des points 1° et 2° : la limite de déclaration pour les eaux souterraines selon la méthode de mesure de référence.
Sauf disposition contraire du permis d'environnement pour l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés :
1° les eaux d'exhaure d'une conductivité à 20 ° C supérieure à 1 600 µS/cm ne peuvent être retournées dans le sous-sol que si les eaux souterraines réceptrices présentent une conductivité identique ou supérieure ;
2° les eaux d'exhaure d'une concentration en chlorure supérieure à 250 mg/l ne peuvent être retournées dans le sous-sol que si les eaux souterraines réceptrices présentent une concentration en chlorure identique ou supérieure.
En ce qui concerne les établissements ou activités classés existants, une nouvelle valeur plus stricte telle que visée à l'alinéa 2 s'applique après dix-huit mois. Ce délai commence à la date de publication de ces valeurs nouvelles. Par les établissements ou activités classés existants on entend les établissements ou activités classés qui ont été autorisés, actés, notifiés ou pour lesquels une demande de permis d'environnement pour l'exploitation d'un établissement ou d'une activité classés a été introduite avant la date de publication de cette nouvelle valeur.
§ 4. Sauf disposition contraire du permis d'environnement pour l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, la partie des eaux d'exhaure qui n'est pas retournée dans le sous-sol peut être valorisée, à l'exception de la partie des eaux d'exhaure qui provient de filtres d'exhaure ou de points de captage situés soit entièrement ou partiellement sur, soit à une distance inférieure à 20 mètres d'une parcelle répondant au moins à l'une des conditions suivantes :
1° la parcelle appartient à un sol à risque, visé au décret Sol du 27 octobre 2006, à moins qu'une étude du sol décrétale n'ait été réalisée conformément à l'arrêté VLAREBO du 14 décembre 2007 pour l'activité à risque en question ;
2° une étude du sol décrétale a été réalisée conformément à l'arrêté VLAREBO du 14 décembre 2007 sur la parcelle ;
3° un sinistre, visé à l'arrêté VLAREBO du 27 octobre 2006, s'est produit sur la parcelle ;
4° des conditions ou des mesures restrictives pour l'utilisation des eaux souterraines ont été promulguées par les autorités sur au moins une partie de la parcelle en raison de la présence suspectée ou avérée de polluants.
L'alinéa 1er ne porte pas préjudice aux obligations de l'article 6 du décret du 25 avril 2014 relatif au permis d'environnement si la valorisation s'élève à plus de 5 000 m3 par an.
A moins que les dispositions de l'arrêté du Gouvernement flamand du 13 décembre 2002 portant réglementation relative à la qualité et la fourniture des eaux destinées à la consommation humaine ne soient respectées, l'exploitant prévoit sur chaque prise d'eau une signalisation claire indiquant que l'eau n'est pas destinée à la consommation humaine.
Lors de la mise à disposition d'eaux d'exhaure, l'exploitant prend toutes les mesures possibles afin d'éviter des nuisances supplémentaires. Des prises d'eau sont installées à des endroits accessibles en toute sécurité. Si un véhicule à moteur est utilisé pour transporter les eaux d'exhaure, la prise d'eau n'est pas effectuée avant 7 heures et après 19 heures, ni les dimanches et jours fériés, sauf disposition contraire du permis d'environnement pour l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés. Les heures auxquelles les eaux d'exhaure sont mises à disposition sont clairement affichées près de la prise d'eau.
§ 5. Les eaux d'exhaure qui ne sont pas retournées dans le sous-sol ou valorisées sont déversées dans les eaux de surface, dans une voie artificielle d'évacuation des eaux pluviales ou dans la partie du système d'égout séparatif destinée à l'évacuation des eaux pluviales, sauf si ces voies ne sont pas accessibles en utilisant les meilleures techniques disponibles.
Le déversement des eaux d'exhaure dans un égout public n'est autorisé que s'il n'est pas possible, en utilisant les meilleures techniques disponibles, de se débarrasser de cette eau d'une autre manière.
Des volumes supérieurs à 10 m3 par heure ne peuvent être déversés dans un égout public raccordé à une station d'épuration des eaux d'égout que moyennant l'autorisation expresse de son exploitant.
Le déversement ou le retour dans le sous-sol des eaux d'exhaure n'entraîne aucune nuisance hydrique pour les tiers.
Les activités autorisées ou actées avant le 1er juillet 2025 sont régies par les dispositions des alinéas 1er et 2 du présent paragraphe à partir du 1er juillet 2026.
Art. 5.53.6.1/1.4. Sans préjudice de l'application de l'article 5.53.3.1, un dispositif de mesure est prévu, permettant de déterminer, pour chaque aquifère, le volume d'eaux d'exhaure qui ne peut pas être retourné dans l'aquifère et le volume d'eaux d'exhaure qui est valorisé. Sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, le dispositif de mesure est un dispositif tel que visé à l'article 5.53.3.2.
Par dérogation à l'article 5.53.3.1, un système de désaération de pompes hors sol n'est pas considéré comme une prise d'eau, à condition que les points de raccordement non utilisés du système de désaération soient scellés de manière étanche et que toute partie ouverte du système soit au moins couverte par une grille attachée dont les ouvertures ne dépassent pas 50 x 50 mm ou une alternative équivalente. ".
Art.26. In afdeling 5.53.6 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 juni 2022, wordt een onderafdeling 5.53.6.1/2, die bestaat uit artikel 5.53.6.1/2.1 tot en met 5.53.6.1/2.3, ingevoegd, die luidt als volgt:
"Onderafdeling 5.53.6.1/2. Draineringen
Art. 5.53.6.1/2.1. De bepalingen van deze onderafdeling zijn van toepassing op de activiteiten, vermeld in subrubriek 53.3 van de indelingslijst.
Art. 5.53.6.1/2.2. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt een drainering, als die wordt aangelegd vanaf 1 juli 2025, of wanneer de ondergrondse constructie volledig vernieuwd wordt vanaf 1 juli 2025, zo aangelegd dat de afvoer van bodem- en grondwater gestuurd en volledig stopgezet kan worden. De sturing houdt in dat de hoeveelheid bodem- en grondwater die afgevoerd wordt, geregeld wordt op basis van het gebruik van de grond of het terrein. Er mag niet meer en niet langer bodem- en grondwater afgevoerd worden dan noodzakelijk is voor het beoogde gebruik.
Het eerste lid is alleen van toepassing binnen de gebieden die de Vlaamse minister aanduidt op advies van de entiteit van de Vlaamse Milieumaatschappij die bevoegd is voor grondwateradvisering. De gebieden worden aangeduid op basis van de volgende criteria:
1° hellingsgraad;
2° doorlatendheid;
3° grondwateraanvoer.
Art. 5.53.6.1/2.3. In afwijking van artikel 5.53.3.1 geldt de opgelegde verplichting om te voorzien in een meetinrichting, niet voor draineringen als vermeld in subrubriek 53.3 van de indelingslijst.".
"Onderafdeling 5.53.6.1/2. Draineringen
Art. 5.53.6.1/2.1. De bepalingen van deze onderafdeling zijn van toepassing op de activiteiten, vermeld in subrubriek 53.3 van de indelingslijst.
Art. 5.53.6.1/2.2. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt een drainering, als die wordt aangelegd vanaf 1 juli 2025, of wanneer de ondergrondse constructie volledig vernieuwd wordt vanaf 1 juli 2025, zo aangelegd dat de afvoer van bodem- en grondwater gestuurd en volledig stopgezet kan worden. De sturing houdt in dat de hoeveelheid bodem- en grondwater die afgevoerd wordt, geregeld wordt op basis van het gebruik van de grond of het terrein. Er mag niet meer en niet langer bodem- en grondwater afgevoerd worden dan noodzakelijk is voor het beoogde gebruik.
Het eerste lid is alleen van toepassing binnen de gebieden die de Vlaamse minister aanduidt op advies van de entiteit van de Vlaamse Milieumaatschappij die bevoegd is voor grondwateradvisering. De gebieden worden aangeduid op basis van de volgende criteria:
1° hellingsgraad;
2° doorlatendheid;
3° grondwateraanvoer.
Art. 5.53.6.1/2.3. In afwijking van artikel 5.53.3.1 geldt de opgelegde verplichting om te voorzien in een meetinrichting, niet voor draineringen als vermeld in subrubriek 53.3 van de indelingslijst.".
Art.26. Dans la section 5.53.6 du même arrêté, insérée par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999 et modifiée en dernier lieu par l'arrêté du Gouvernement flamand du 24 juin 2022, il est inséré une sous-section 5.53.6.1/2, comprenant les articles 5.53.6.1/2.1 à 5.53.6.1/2.3, rédigée comme suit :
" Sous-section 5.53.6.1/2. Drainages
Art. 5.53.6.1/2.1. Les dispositions de la présente sous-section s'appliquent aux activités visées à la sous-rubrique 53.3 de la liste de classification.
Art. 5.53.6.1/2.2. Sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, un drainage, s'il est installé à partir du 1er juillet 2025, ou lorsque la construction souterraine est entièrement renouvelée à partir du 1er juillet 2025, est installé de manière à ce que l'évacuation des eaux du sol et des eaux souterraines puisse être réglée et complètement arrêtée. Le réglage implique que la quantité d'eau du sol et souterraine évacuée s'effectue en fonction de l'utilisation du sol ou du terrain. Il ne peut être évacué plus d'eau du sol et souterraine que nécessaire pour l'utilisation prévue.
L'alinéa 1er ne s'applique que dans les zones désignées par le ministre flamand sur avis de l'entité de la Société flamande de l'Environnement compétente pour la consultation en matière d'eau souterraine. Les zones sont désignées sur la base des critères suivants :
1° taux d'inclinaison ;
2° perméabilité ;
3° alimentation en eau souterraine.
Art. 5.53.6.1/2.3. Par dérogation à l'article 5.53.3.1, l'obligation imposée de prévoir un dispositif de mesure ne s'applique pas aux drainages visés à la sous-rubrique 53.3 de la liste de classification. ".
" Sous-section 5.53.6.1/2. Drainages
Art. 5.53.6.1/2.1. Les dispositions de la présente sous-section s'appliquent aux activités visées à la sous-rubrique 53.3 de la liste de classification.
Art. 5.53.6.1/2.2. Sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, un drainage, s'il est installé à partir du 1er juillet 2025, ou lorsque la construction souterraine est entièrement renouvelée à partir du 1er juillet 2025, est installé de manière à ce que l'évacuation des eaux du sol et des eaux souterraines puisse être réglée et complètement arrêtée. Le réglage implique que la quantité d'eau du sol et souterraine évacuée s'effectue en fonction de l'utilisation du sol ou du terrain. Il ne peut être évacué plus d'eau du sol et souterraine que nécessaire pour l'utilisation prévue.
L'alinéa 1er ne s'applique que dans les zones désignées par le ministre flamand sur avis de l'entité de la Société flamande de l'Environnement compétente pour la consultation en matière d'eau souterraine. Les zones sont désignées sur la base des critères suivants :
1° taux d'inclinaison ;
2° perméabilité ;
3° alimentation en eau souterraine.
Art. 5.53.6.1/2.3. Par dérogation à l'article 5.53.3.1, l'obligation imposée de prévoir un dispositif de mesure ne s'applique pas aux drainages visés à la sous-rubrique 53.3 de la liste de classification. ".
Art.27. In artikel 5.53.6.2.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt de zinsnede "vermeld in rubriek 53.6, 1°, van de indelingslijst" vervangen door de zinsnede "vermeld in rubriek 53.6, 1°, en rubriek 53.6, 2°, van de indelingslijst".
Art.27. Dans l'article 5.53.6.2.1 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999 et remplacé par l'arrêté du Gouvernement flamand du 23 décembre 2011, le membre de phrase " visés à la rubrique 53.6, 1°, de la liste de classification " est remplacé par le membre de phrase " visés aux rubriques 53.6, 1° et 53.6, 2° de la liste de classification ".
Art.28. Aan artikel 5.53.6.2.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt de volgende zin toegevoegd:
"Spuiwater mag geherinfiltreerd worden in de freatische watervoerende laag, behalve als het afkomstig is van de chemische regeneratie van de putten.".
"Spuiwater mag geherinfiltreerd worden in de freatische watervoerende laag, behalve als het afkomstig is van de chemische regeneratie van de putten.".
Art.28. L'article 5.53.6.2.2 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 23 décembre 2011, est complété par la phrase suivante :
" Les eaux de lavage peuvent être réinfiltrées dans l'aquifère phréatique, sauf si elles proviennent de la régénération chimique des puits. ".
" Les eaux de lavage peuvent être réinfiltrées dans l'aquifère phréatique, sauf si elles proviennent de la régénération chimique des puits. ".
Art.29. In artikel 5.53.6.2.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° het eerste lid wordt vervangen door wat volgt:
"Het grondwater wordt in een leidingsysteem rondgepompt dat fysiek afgesloten is van het water in het gebouwsysteem door een dubbelwandige warmtewisselaar. Bij inrichtingen die vergund zijn vóór 1 juli 2025, mogen enkelwandige warmtewisselaars behouden blijven tot op het moment dat ze vervangen moeten worden. Bij vervanging van de warmtewisselaar wordt een dubbelwandige warmtewisselaar geplaatst.";
2° in het tweede lid wordt het woord "dubbele" vervangen door het woord "dubbelwandige";
3° in het derde lid wordt de zinsnede "vermeld onder rubriek 53.6, 2°, van de indelingslijst" vervangen door de zinsnede "vermeld in rubriek 53.6, 3°, en rubriek 53.6, 4°, van de indelingslijst".
1° het eerste lid wordt vervangen door wat volgt:
"Het grondwater wordt in een leidingsysteem rondgepompt dat fysiek afgesloten is van het water in het gebouwsysteem door een dubbelwandige warmtewisselaar. Bij inrichtingen die vergund zijn vóór 1 juli 2025, mogen enkelwandige warmtewisselaars behouden blijven tot op het moment dat ze vervangen moeten worden. Bij vervanging van de warmtewisselaar wordt een dubbelwandige warmtewisselaar geplaatst.";
2° in het tweede lid wordt het woord "dubbele" vervangen door het woord "dubbelwandige";
3° in het derde lid wordt de zinsnede "vermeld onder rubriek 53.6, 2°, van de indelingslijst" vervangen door de zinsnede "vermeld in rubriek 53.6, 3°, en rubriek 53.6, 4°, van de indelingslijst".
Art.29. A l'article 5.53.6.2.3 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 23 décembre 2011, les modifications suivantes sont apportées :
1° L'alinéa 1er est remplacé par ce qui suit :
" L'eau souterraine est pompée dans un système de conduites qui est physiquement séparé de l'eau du système du bâtiment par un échangeur de chaleur à double paroi. Dans les établissements autorisés avant le 1er juillet 2025, les échangeurs de chaleur à simple paroi peuvent être maintenus jusqu'à ce qu'ils doivent être remplacés. Lors du remplacement de l'échangeur de chaleur, un échangeur de chaleur à double paroi est installé. " ;
2° dans l'alinéa 2, le mot " double " est remplacé par les mots " à double paroi " ;
3° dans l'alinéa 3, le membre de phrase " visés à la rubrique 53.6, 2° de la liste de classification " est remplacé par le membre de phrase " visés aux rubriques 53.6, 3° et 53.6, 4° de la liste de classification ".
1° L'alinéa 1er est remplacé par ce qui suit :
" L'eau souterraine est pompée dans un système de conduites qui est physiquement séparé de l'eau du système du bâtiment par un échangeur de chaleur à double paroi. Dans les établissements autorisés avant le 1er juillet 2025, les échangeurs de chaleur à simple paroi peuvent être maintenus jusqu'à ce qu'ils doivent être remplacés. Lors du remplacement de l'échangeur de chaleur, un échangeur de chaleur à double paroi est installé. " ;
2° dans l'alinéa 2, le mot " double " est remplacé par les mots " à double paroi " ;
3° dans l'alinéa 3, le membre de phrase " visés à la rubrique 53.6, 2° de la liste de classification " est remplacé par le membre de phrase " visés aux rubriques 53.6, 3° et 53.6, 4° de la liste de classification ".
Art.30. Artikel 5.53.6.2.5 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt vervangen door wat volgt:
"Art. 5.53.6.2.5. § 1. In afwijking van artikel 5.53.4.1, § 2, en artikel 5.53.4.2 is voor de grondwaterwinningen, vermeld in rubriek 53.6, 3°, van de indelingslijst, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, de aanleg van de volgende peilputten verplicht:
1° voor de schijf van 100.001 m3 tot en met 500.000 m3 per jaar vergund debiet: één peilput;
2° voor de schijf van meer dan 500.000 m3 per jaar vergund debiet: één peilput per begonnen eenheid van 500.000 m3 per jaar vergund debiet met een maximum van drie peilputten.
De peilputten worden aangelegd volgens de regels van het goede vakmanschap, vermeld in artikel 5.53.1.2, 5.53.2.1 en 5.53.2.2. Elke peilput wordt voorzien van peilbuizen met filters in de watervoerende laag waaruit grondwater gewonnen wordt en in alle watervoerende lagen die daarboven liggen. Als de peilbuizen in verschillende peilputten worden geïnstalleerd, worden de gesplitste peilputten maar als één peilput beschouwd bij het bepalen van het aantal peilputten. De ligging van de peilputten moet in overleg met een MER-deskundige in de discipline water, deeldomein geohydrologie, als vermeld in artikel 6, 1°, d), 4), van het VLAREL, zo worden bepaald dat minstens in één peilput de thermische interferentie van het geothermiesysteem door meting bepaald kan worden. Bij meerdere peilputten wordt de ligging van de bijkomende peilputten zo bepaald dat ofwel de thermische interferentie van het geothermiesysteem door meting bepaald kan worden ofwel de afpompingskegel van de waterwinning in de aangesproken watervoerende laag en de invloed in de bovenliggende watervoerende lagen door meting bepaald kunnen worden. De diameter van de peilbuis in de watervoerende laag waaruit water gewonnen wordt, moet ook het nemen van waterstalen mogelijk maken.
Voor de grondwaterwinningen, vermeld in rubriek 53.6, 3°, van de indelingslijst, die aangelegd zijn voor 1 juli 2025, worden peilputten die aangelegd zijn in overeenstemming met artikel 5.53.4.1, § 2, ook aanvaard.
§ 2. In afwijking van artikel 5.53.4.1, § 2, en artikel 5.53.4.2 is, voor de grondwaterwinningen, vermeld in rubriek 53.6, 4°, van de indelingslijst, de aanleg van peilputten niet verplicht.
§ 3. Voor de grondwaterwinningen, vermeld in rubriek 53.6, 3°, en rubriek 53.6, 4°, van de indelingslijst, wordt in afwijking van artikel 5.53.4.5, § 2, het grondwater uit zowel een onttrekkings- als injectiefilter jaarlijks geanalyseerd door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater, als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL. Als er verschillende bronparen zijn, wordt altijd hetzelfde bronpaar gevolgd en bij voorkeur het paar met het grootste debiet.".
"Art. 5.53.6.2.5. § 1. In afwijking van artikel 5.53.4.1, § 2, en artikel 5.53.4.2 is voor de grondwaterwinningen, vermeld in rubriek 53.6, 3°, van de indelingslijst, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, de aanleg van de volgende peilputten verplicht:
1° voor de schijf van 100.001 m3 tot en met 500.000 m3 per jaar vergund debiet: één peilput;
2° voor de schijf van meer dan 500.000 m3 per jaar vergund debiet: één peilput per begonnen eenheid van 500.000 m3 per jaar vergund debiet met een maximum van drie peilputten.
De peilputten worden aangelegd volgens de regels van het goede vakmanschap, vermeld in artikel 5.53.1.2, 5.53.2.1 en 5.53.2.2. Elke peilput wordt voorzien van peilbuizen met filters in de watervoerende laag waaruit grondwater gewonnen wordt en in alle watervoerende lagen die daarboven liggen. Als de peilbuizen in verschillende peilputten worden geïnstalleerd, worden de gesplitste peilputten maar als één peilput beschouwd bij het bepalen van het aantal peilputten. De ligging van de peilputten moet in overleg met een MER-deskundige in de discipline water, deeldomein geohydrologie, als vermeld in artikel 6, 1°, d), 4), van het VLAREL, zo worden bepaald dat minstens in één peilput de thermische interferentie van het geothermiesysteem door meting bepaald kan worden. Bij meerdere peilputten wordt de ligging van de bijkomende peilputten zo bepaald dat ofwel de thermische interferentie van het geothermiesysteem door meting bepaald kan worden ofwel de afpompingskegel van de waterwinning in de aangesproken watervoerende laag en de invloed in de bovenliggende watervoerende lagen door meting bepaald kunnen worden. De diameter van de peilbuis in de watervoerende laag waaruit water gewonnen wordt, moet ook het nemen van waterstalen mogelijk maken.
Voor de grondwaterwinningen, vermeld in rubriek 53.6, 3°, van de indelingslijst, die aangelegd zijn voor 1 juli 2025, worden peilputten die aangelegd zijn in overeenstemming met artikel 5.53.4.1, § 2, ook aanvaard.
§ 2. In afwijking van artikel 5.53.4.1, § 2, en artikel 5.53.4.2 is, voor de grondwaterwinningen, vermeld in rubriek 53.6, 4°, van de indelingslijst, de aanleg van peilputten niet verplicht.
§ 3. Voor de grondwaterwinningen, vermeld in rubriek 53.6, 3°, en rubriek 53.6, 4°, van de indelingslijst, wordt in afwijking van artikel 5.53.4.5, § 2, het grondwater uit zowel een onttrekkings- als injectiefilter jaarlijks geanalyseerd door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater, als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL. Als er verschillende bronparen zijn, wordt altijd hetzelfde bronpaar gevolgd en bij voorkeur het paar met het grootste debiet.".
Art.30. L'article 5.53.6.2.5 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 23 décembre 2011, est remplacé par ce qui suit :
" Art. 5.53.6.2.5. § 1er. Par dérogation à l'article 5.53.4.1, § 2, et à l'article 5.53.4.2, pour les captages d'eau souterraine visés à la rubrique 53.6, 3°, de la liste de classification, sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, l'installation des puits d'observation suivants est obligatoire :
1° pour la tranche de 100 001 m3 à 500 000 m3 par année de débit autorisé : un puits d'observation ;
2° pour la tranche de plus de 500 000 m3 par année de débit autorisé : un puits d'observation par unité commencée de 500 000 m3 par année de débit autorisé avec un maximum de trois puits d'observation.
Les puits d'observation sont installés selon les règles de l'art visées aux articles 5.53.1.2, 5.53.2.1 et 5.53.2.2. Chaque puits d'observation est équipé de piézomètres avec filtres dans l'aquifère d'où l'eau souterraine est captée et dans tous les aquifères situés au-dessus. Si les piézomètres sont installés dans différents puits d'observation, les puits d'observation séparés sont considérés comme un seul puits d'observation pour la détermination du nombre de puits d'observation. L'emplacement des puits d'observation doit être déterminé en concertation avec un expert RIE dans la discipline eau, sous-domaine géohydrologie, visé à l'article 6, 1°, d), 4), du VLAREL, de manière à ce qu'au moins dans un puits d'observation, l'interférence thermique du système géothermique puisse être déterminée par mesure. En cas de plusieurs puits d'observation, l'emplacement des puits d'observation supplémentaires est déterminé de manière à ce que, soit l'interférence thermique du système géothermique puisse être déterminée par mesure, soit le cône d'appel du captage d'eau dans l'aquifère sollicité et l'influence dans les aquifères situés au-dessus puissent être déterminés par mesure. Le diamètre du piézomètre dans l'aquifère d'où l'eau est captée doit également permettre la prise d'échantillons d'eau.
Pour les captages d'eau souterraine visés à la rubrique 53.6, 3° de la liste de classification, qui sont installés avant le 1er juillet 2025, les puits d'observation installés conformément à l'article 5.53.4.1, § 2, sont également acceptés.
§ 2. Par dérogation à l'article 5.53.4.1, § 2, et à l'article 5.53.4.2, pour les captages d'eau souterraine visés à la rubrique 53.6, 4° de la liste de classification, l'installation de puits d'observation n'est pas obligatoire.
§ 3. Pour les captages d'eau souterraine visés à la rubrique 53.6, 3° et à la rubrique 53.6, 4° de la liste de classification, par dérogation à l'article 5.53.4.5, § 2, l'eau souterraine provenant à la fois d'un filtre de captage et d'un filtre d'injection est analysée annuellement par un laboratoire agréé dans la discipline eau, sous-domaine eaux souterraines, visé à l'article 6, 5°, a), du VLAREL. S'il existe plusieurs paires de sources, la même paire de sources est toujours suivie, de préférence celle avec le débit le plus élevé. ".
" Art. 5.53.6.2.5. § 1er. Par dérogation à l'article 5.53.4.1, § 2, et à l'article 5.53.4.2, pour les captages d'eau souterraine visés à la rubrique 53.6, 3°, de la liste de classification, sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, l'installation des puits d'observation suivants est obligatoire :
1° pour la tranche de 100 001 m3 à 500 000 m3 par année de débit autorisé : un puits d'observation ;
2° pour la tranche de plus de 500 000 m3 par année de débit autorisé : un puits d'observation par unité commencée de 500 000 m3 par année de débit autorisé avec un maximum de trois puits d'observation.
Les puits d'observation sont installés selon les règles de l'art visées aux articles 5.53.1.2, 5.53.2.1 et 5.53.2.2. Chaque puits d'observation est équipé de piézomètres avec filtres dans l'aquifère d'où l'eau souterraine est captée et dans tous les aquifères situés au-dessus. Si les piézomètres sont installés dans différents puits d'observation, les puits d'observation séparés sont considérés comme un seul puits d'observation pour la détermination du nombre de puits d'observation. L'emplacement des puits d'observation doit être déterminé en concertation avec un expert RIE dans la discipline eau, sous-domaine géohydrologie, visé à l'article 6, 1°, d), 4), du VLAREL, de manière à ce qu'au moins dans un puits d'observation, l'interférence thermique du système géothermique puisse être déterminée par mesure. En cas de plusieurs puits d'observation, l'emplacement des puits d'observation supplémentaires est déterminé de manière à ce que, soit l'interférence thermique du système géothermique puisse être déterminée par mesure, soit le cône d'appel du captage d'eau dans l'aquifère sollicité et l'influence dans les aquifères situés au-dessus puissent être déterminés par mesure. Le diamètre du piézomètre dans l'aquifère d'où l'eau est captée doit également permettre la prise d'échantillons d'eau.
Pour les captages d'eau souterraine visés à la rubrique 53.6, 3° de la liste de classification, qui sont installés avant le 1er juillet 2025, les puits d'observation installés conformément à l'article 5.53.4.1, § 2, sont également acceptés.
§ 2. Par dérogation à l'article 5.53.4.1, § 2, et à l'article 5.53.4.2, pour les captages d'eau souterraine visés à la rubrique 53.6, 4° de la liste de classification, l'installation de puits d'observation n'est pas obligatoire.
§ 3. Pour les captages d'eau souterraine visés à la rubrique 53.6, 3° et à la rubrique 53.6, 4° de la liste de classification, par dérogation à l'article 5.53.4.5, § 2, l'eau souterraine provenant à la fois d'un filtre de captage et d'un filtre d'injection est analysée annuellement par un laboratoire agréé dans la discipline eau, sous-domaine eaux souterraines, visé à l'article 6, 5°, a), du VLAREL. S'il existe plusieurs paires de sources, la même paire de sources est toujours suivie, de préférence celle avec le débit le plus élevé. ".
Art.31. In artikel 5.53.6.2.6 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011 en vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 3 mei 2019, wordt de zinsnede "vermeld in rubriek 53.6, 2°, van de indelingslijst" vervangen door de zinsnede "vermeld in rubriek 53.6, 3°, en rubriek 53.6, 4°, van de indelingslijst".
Art.31. Dans l'article 5.53.6.2.6 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 23 décembre 2011 et remplacé par l'arrêté du Gouvernement flamand du 3 mai 2019, le membre de phrase " visés à la rubrique 53.6, 2°, de la liste de classification " est remplacé par le membre de phrase " visés aux rubriques 53.6, 3° et 53.6, 4° de la liste de classification ".
Art.32. Artikel 5.53.6.2.7 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, wordt vervangen door wat volgt:
"Art. 5.53.6.2.7. De putten worden geregenereerd op mechanische wijze. Als een chemische reiniging noodzakelijk is, legt de exploitant voorafgaandelijk een plan van aanpak ter goedkeuring voor aan de entiteit van de Vlaamse Milieumaatschappij die bevoegd is voor grondwateradvisering.
Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, blijft de spui bij de regeneratie van de putten beperkt tot maximaal 500 m3 per put per jaar. Spuiwater dat niet afkomstig is van de chemische regeneratie van de putten, wordt bij voorkeur geherinfiltreerd of, als dat niet mogelijk is, nuttig gebruikt.
Het spuiwater dat niet afkomstig is van de chemische regeneratie van de putten en dat niet geherinfiltreerd of nuttig hergebruikt kan worden, wordt geloosd in oppervlaktewater, in een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater of in het gedeelte van de gescheiden riolering dat bestemd is voor de afvoer van hemelwater, tenzij die conform de beste beschikbare technieken niet bereikbaar zijn.
Lozing van het spuiwater dat niet afkomstig is van de chemische regeneratie van de putten op een openbare riolering, is alleen toegestaan als het conform de beste beschikbare technieken niet mogelijk is om zich op een andere manier van dat water te ontdoen. Volumes groter dan 10 m3 per uur worden alleen geloosd in een openbare riolering die aangesloten is op een rioolwaterzuiveringsinstallatie, na de uitdrukkelijke toelating van de exploitant van die installatie.
De lozing van het spuiwater veroorzaakt geen wateroverlast voor derden.".
"Art. 5.53.6.2.7. De putten worden geregenereerd op mechanische wijze. Als een chemische reiniging noodzakelijk is, legt de exploitant voorafgaandelijk een plan van aanpak ter goedkeuring voor aan de entiteit van de Vlaamse Milieumaatschappij die bevoegd is voor grondwateradvisering.
Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, blijft de spui bij de regeneratie van de putten beperkt tot maximaal 500 m3 per put per jaar. Spuiwater dat niet afkomstig is van de chemische regeneratie van de putten, wordt bij voorkeur geherinfiltreerd of, als dat niet mogelijk is, nuttig gebruikt.
Het spuiwater dat niet afkomstig is van de chemische regeneratie van de putten en dat niet geherinfiltreerd of nuttig hergebruikt kan worden, wordt geloosd in oppervlaktewater, in een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater of in het gedeelte van de gescheiden riolering dat bestemd is voor de afvoer van hemelwater, tenzij die conform de beste beschikbare technieken niet bereikbaar zijn.
Lozing van het spuiwater dat niet afkomstig is van de chemische regeneratie van de putten op een openbare riolering, is alleen toegestaan als het conform de beste beschikbare technieken niet mogelijk is om zich op een andere manier van dat water te ontdoen. Volumes groter dan 10 m3 per uur worden alleen geloosd in een openbare riolering die aangesloten is op een rioolwaterzuiveringsinstallatie, na de uitdrukkelijke toelating van de exploitant van die installatie.
De lozing van het spuiwater veroorzaakt geen wateroverlast voor derden.".
Art.32. L'article 5.53.6.2.7 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 23 décembre 2011 et modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 27 novembre 2015, est remplacé par ce qui suit :
" Art. 5.53.6.2.7. Les puits sont régénérés de manière mécanique. Lorsqu'un nettoyage chimique est nécessaire, l'exploitant soumet préalablement un plan d'action pour approbation à l'entité de la Société flamande de l'Environnement compétente pour la consultation en matière d'eau souterraine.
Sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, en cas de régénération des puits, le lavage est limité à 500 m3 par puits par an. Les eaux de lavage qui ne proviennent pas de la régénération chimique des puits sont de préférence réinfiltrées ou, si cela n'est pas possible, valorisées.
Les eaux de lavage qui ne proviennent pas de la régénération chimique des puits et qui ne peuvent être réinfiltrées ou valorisées, sont déversées dans les eaux de surface, dans une voie artificielle d'évacuation des eaux pluviales ou dans la partie du système d'égout séparatif destinée à l'évacuation des eaux pluviales, sauf si ces voies ne sont pas accessibles en utilisant les meilleures techniques disponibles.
Le déversement dans un égout public des eaux de lavage qui ne proviennent pas de la régénération chimique des puits n'est autorisé que s'il n'est pas possible, en utilisant les meilleures techniques disponibles, de se débarrasser de cette eau d'une autre manière. Des volumes supérieurs à 10 m3 par heure ne peuvent être déversés dans un égout public raccordé à une station d'épuration des eaux d'égout que moyennant l'autorisation expresse de son exploitant.
Le déversement des eaux de lavage n'entraîne aucune nuisance hydrique pour les tiers. ".
" Art. 5.53.6.2.7. Les puits sont régénérés de manière mécanique. Lorsqu'un nettoyage chimique est nécessaire, l'exploitant soumet préalablement un plan d'action pour approbation à l'entité de la Société flamande de l'Environnement compétente pour la consultation en matière d'eau souterraine.
Sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, en cas de régénération des puits, le lavage est limité à 500 m3 par puits par an. Les eaux de lavage qui ne proviennent pas de la régénération chimique des puits sont de préférence réinfiltrées ou, si cela n'est pas possible, valorisées.
Les eaux de lavage qui ne proviennent pas de la régénération chimique des puits et qui ne peuvent être réinfiltrées ou valorisées, sont déversées dans les eaux de surface, dans une voie artificielle d'évacuation des eaux pluviales ou dans la partie du système d'égout séparatif destinée à l'évacuation des eaux pluviales, sauf si ces voies ne sont pas accessibles en utilisant les meilleures techniques disponibles.
Le déversement dans un égout public des eaux de lavage qui ne proviennent pas de la régénération chimique des puits n'est autorisé que s'il n'est pas possible, en utilisant les meilleures techniques disponibles, de se débarrasser de cette eau d'une autre manière. Des volumes supérieurs à 10 m3 par heure ne peuvent être déversés dans un égout public raccordé à une station d'épuration des eaux d'égout que moyennant l'autorisation expresse de son exploitant.
Le déversement des eaux de lavage n'entraîne aucune nuisance hydrique pour les tiers. ".
Art.33. Artikel 5.53.6.2.9 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt vervangen door wat volgt:
"Art. 5.53.6.2.9. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, bedraagt bij de inrichtingen, vermeld in rubriek 53.6, 1°, rubriek 53.6, 2°, en rubriek 53.6, 3°, de temperatuur van grondwater dat opnieuw wordt geïnjecteerd, maximaal 25 ° C.
Voor de inrichtingen, vermeld in rubriek 53.6, 3°, en rubriek 53.6, 4°, van de indelingslijst, wordt de temperatuur van het geïnjecteerde grondwater via automatische registratie gevolgd.
Bijkomend wordt voor de inrichtingen, vermeld in rubriek 53.6, 3°, in het peilputtennetwerk, zoals verplicht op basis van artikel 5.53.6.2.5, § 1, maandelijks een temperatuursmeting ter hoogte van het filterelement in de aangepompte laag uitgevoerd.
De bepalingen van het derde lid gelden vanaf 1 januari 2026.".
"Art. 5.53.6.2.9. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, bedraagt bij de inrichtingen, vermeld in rubriek 53.6, 1°, rubriek 53.6, 2°, en rubriek 53.6, 3°, de temperatuur van grondwater dat opnieuw wordt geïnjecteerd, maximaal 25 ° C.
Voor de inrichtingen, vermeld in rubriek 53.6, 3°, en rubriek 53.6, 4°, van de indelingslijst, wordt de temperatuur van het geïnjecteerde grondwater via automatische registratie gevolgd.
Bijkomend wordt voor de inrichtingen, vermeld in rubriek 53.6, 3°, in het peilputtennetwerk, zoals verplicht op basis van artikel 5.53.6.2.5, § 1, maandelijks een temperatuursmeting ter hoogte van het filterelement in de aangepompte laag uitgevoerd.
De bepalingen van het derde lid gelden vanaf 1 januari 2026.".
Art.33. L'article 5.53.6.2.9 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 23 décembre 2011, est remplacé par ce qui suit :
" Art. 5.53.6.2.9. Sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, pour les établissements visés aux rubriques 53.6, 1°, 53.6, 2° et 53.6, 3°, la température de l'eau souterraine réinjectée ne doit pas dépasser 25 ° C.
Pour les établissements visés aux rubriques 53.6, 3°, et 53.6, 4°, de la liste de classification, la température de l'eau souterraine injectée est suivie par enregistrement automatique.
En outre, pour les établissements visés à la rubrique 53.6, 3°, la température dans le réseau de puits d'observation est mesurée mensuellement au niveau de l'élément filtrant dans la couche pompée, conformément à l'obligation énoncée à l'article 5.53.6.2.5, § 1er.
Les dispositions de l'alinéa 3 s'appliquent à partir du 1er janvier 2026. ".
" Art. 5.53.6.2.9. Sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, pour les établissements visés aux rubriques 53.6, 1°, 53.6, 2° et 53.6, 3°, la température de l'eau souterraine réinjectée ne doit pas dépasser 25 ° C.
Pour les établissements visés aux rubriques 53.6, 3°, et 53.6, 4°, de la liste de classification, la température de l'eau souterraine injectée est suivie par enregistrement automatique.
En outre, pour les établissements visés à la rubrique 53.6, 3°, la température dans le réseau de puits d'observation est mesurée mensuellement au niveau de l'élément filtrant dans la couche pompée, conformément à l'obligation énoncée à l'article 5.53.6.2.5, § 1er.
Les dispositions de l'alinéa 3 s'appliquent à partir du 1er janvier 2026. ".
Art.34. In onderafdeling 5.53.6.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016, wordt een artikel 5.53.6.3.2/1 ingevoegd, dat luidt als volgt:
"Art. 5.53.6.3.2/1. De exploitant van een grondwaterwinning als vermeld in subrubriek 53.7 van de indelingslijst, bezorgt uiterlijk twee jaar voor de geldigheidsperiode van twintig jaar na het verlenen van de omgevingsvergunning van onbepaalde duur, vermeld in artikel 83, § 1, derde lid, van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, is verstreken, een rapport dat al de volgende elementen bevat:
1° een evaluatie van de gegevens, vermeld in artikel 5.53.6.3.2 van dit besluit, voor de vergunningsperiode die al is verstreken;
2° een geactualiseerde hydrogeologische studie die minimaal de gegevens bevat, vermeld in addendum RH van de addendabibliotheek die is opgenomen in bijlage 2 bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning.
Het rapport, vermeld in het eerste lid, wordt bezorgd aan de overheid die bevoegd is conform artikel 15 van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, en aan de volgende actoren:
1° de entiteit van de Vlaamse Milieumaatschappij die bevoegd is voor de grondwateradvisering;
2° het Agentschap voor Natuur en Bos bij winningen uit een niet-afgesloten watervoerende laag als het Agentschap voor Natuur en Bos aangewezen is als adviesinstantie met toepassing van artikel 37, § 12, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning.".
"Art. 5.53.6.3.2/1. De exploitant van een grondwaterwinning als vermeld in subrubriek 53.7 van de indelingslijst, bezorgt uiterlijk twee jaar voor de geldigheidsperiode van twintig jaar na het verlenen van de omgevingsvergunning van onbepaalde duur, vermeld in artikel 83, § 1, derde lid, van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, is verstreken, een rapport dat al de volgende elementen bevat:
1° een evaluatie van de gegevens, vermeld in artikel 5.53.6.3.2 van dit besluit, voor de vergunningsperiode die al is verstreken;
2° een geactualiseerde hydrogeologische studie die minimaal de gegevens bevat, vermeld in addendum RH van de addendabibliotheek die is opgenomen in bijlage 2 bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning.
Het rapport, vermeld in het eerste lid, wordt bezorgd aan de overheid die bevoegd is conform artikel 15 van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, en aan de volgende actoren:
1° de entiteit van de Vlaamse Milieumaatschappij die bevoegd is voor de grondwateradvisering;
2° het Agentschap voor Natuur en Bos bij winningen uit een niet-afgesloten watervoerende laag als het Agentschap voor Natuur en Bos aangewezen is als adviesinstantie met toepassing van artikel 37, § 12, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning.".
Art.34. Dans la sous-section 5.53.6.3 du même arrêté, insérée par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999 et modifiée en dernier lieu par l'arrêté du Gouvernement flamand du 18 mars 2016, il est inséré un article 5.53.6.3.2/1, rédigé comme suit :
" Art. 5.53.6.3.2/1. L'exploitant d'un captage d'eau souterraine, figurant à la sous-rubrique 53.7 de la liste de classification, fournit au plus tard deux ans avant la période de validité de vingt ans après l'octroi du permis d'environnement à durée indéterminée, figurant à l'article 83, § 1er, alinéa 3, du décret du 25 avril 2014 relatif au permis d'environnement, un rapport contenant l'ensemble des éléments suivants :
1° une évaluation des données visées à l'article 5.53.6.3.2 du présent arrêté, pour la période de permis déjà écoulée ;
2° une étude hydrogéologique actualisée contenant au minimum les données visées à l'avenant RH de la bibliothèque d'avenants, reprise dans l'annexe 2 de l'arrêté du Gouvernement flamand du 27 novembre 2015 portant exécution du décret du 25 avril 2014 relatif au permis d'environnement.
Le rapport visé à alinéa 1er est transmis à l'autorité compétente conformément à l'article 15 du décret du 25 avril 2014 relatif au permis d'environnement, et aux acteurs suivants :
1° l'entité de la Société flamande de l'Environnement compétente pour la consultation en matière d'eau souterraine ;
2° l'Agence de la Nature et des Forêts (" Agentschap voor Natuur en Bos ") pour les captages dans un aquifère non captif si l'Agence de la Nature et des Forêts est désignée comme instance consultative en application de l'article 37, § 12, de l'arrêté du Gouvernement flamand du 27 novembre 2015 portant exécution du décret du 25 avril 2014 relatif au permis d'environnement. ".
" Art. 5.53.6.3.2/1. L'exploitant d'un captage d'eau souterraine, figurant à la sous-rubrique 53.7 de la liste de classification, fournit au plus tard deux ans avant la période de validité de vingt ans après l'octroi du permis d'environnement à durée indéterminée, figurant à l'article 83, § 1er, alinéa 3, du décret du 25 avril 2014 relatif au permis d'environnement, un rapport contenant l'ensemble des éléments suivants :
1° une évaluation des données visées à l'article 5.53.6.3.2 du présent arrêté, pour la période de permis déjà écoulée ;
2° une étude hydrogéologique actualisée contenant au minimum les données visées à l'avenant RH de la bibliothèque d'avenants, reprise dans l'annexe 2 de l'arrêté du Gouvernement flamand du 27 novembre 2015 portant exécution du décret du 25 avril 2014 relatif au permis d'environnement.
Le rapport visé à alinéa 1er est transmis à l'autorité compétente conformément à l'article 15 du décret du 25 avril 2014 relatif au permis d'environnement, et aux acteurs suivants :
1° l'entité de la Société flamande de l'Environnement compétente pour la consultation en matière d'eau souterraine ;
2° l'Agence de la Nature et des Forêts (" Agentschap voor Natuur en Bos ") pour les captages dans un aquifère non captif si l'Agence de la Nature et des Forêts est désignée comme instance consultative en application de l'article 37, § 12, de l'arrêté du Gouvernement flamand du 27 novembre 2015 portant exécution du décret du 25 avril 2014 relatif au permis d'environnement. ".
Art.35. In artikel 5.53.6.3.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006, 16 mei 2014 en 18 maart 2016, wordt een punt 4/1° ingevoegd, dat luidt als volgt:
"4/1° alle nieuwe putten binnen het afgebakende waterwingebied of binnen beschermingszone type I liggen. Als er geen waterwingebied of beschermingszone type I afgebakend is, is het toegestaan als de nieuwe grondwaterwinningsputten op een afstand van minder dan tien meter liggen van de putten die al zijn aangelegd;".
"4/1° alle nieuwe putten binnen het afgebakende waterwingebied of binnen beschermingszone type I liggen. Als er geen waterwingebied of beschermingszone type I afgebakend is, is het toegestaan als de nieuwe grondwaterwinningsputten op een afstand van minder dan tien meter liggen van de putten die al zijn aangelegd;".
Art.35. Dans l'article 5.53.6.3.3 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999 et modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 12 mai 2006, 16 mai 2014 et 18 mars 2016, il est inséré un point 4/1°, rédigé comme suit :
" 4/1° tous les nouveaux puits soient situés dans la zone de captage d'eau délimitée ou dans la zone de protection de type I. Lorsque aucune zone de captage d'eau ou zone de protection de type I n'est délimitée, les actes susmentionnés sont permis si les nouveaux puits de captage d'eau souterraine sont situés à moins de dix mètres des puits déjà installés ; ".
" 4/1° tous les nouveaux puits soient situés dans la zone de captage d'eau délimitée ou dans la zone de protection de type I. Lorsque aucune zone de captage d'eau ou zone de protection de type I n'est délimitée, les actes susmentionnés sont permis si les nouveaux puits de captage d'eau souterraine sont situés à moins de dix mètres des puits déjà installés ; ".
Art.36. Aan afdeling 5.53.6 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 juni 2022, wordt een onderafdeling 5.53.6.5, die bestaat uit artikel 5.53.6.5.1 tot en met 5.53.6.5.3, toegevoegd, die luidt als volgt:
"Onderafdeling 5.53.6.5. Proefpompingen en proefbemalingen
"Onderafdeling 5.53.6.5. Proefpompingen en proefbemalingen
Art.36. La section 5.53.6 du même arrêté, insérée par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999 et modifiée en dernier lieu par l'arrêté du Gouvernement flamand du 24 juin 2022, est complétée par une sous-section 5.53.6.5, comprenant les articles 5.53.6.5.1 à 5.53.6.5.3, rédigée comme suit :
" Sous-section 5.53.6.5. Pompages d'essai et exhaures d'essai
" Sous-section 5.53.6.5. Pompages d'essai et exhaures d'essai
Art. 5.53.6.5.1. De bepalingen van deze onderafdeling zijn van toepassing op de activiteiten, vermeld in subrubriek 53.1 van de indelingslijst.
Art. 5.53.6.5.1. Les dispositions de la présente sous-section s'appliquent aux activités visées à la sous-rubrique 53.1 de la liste de classification.
Art. 5.53.6.5.2. § 1. Tijdens een proef worden minimaal het debiet en het grondwaterpeil in de pompput(ten) geregistreerd. Het meetinterval is voldoende klein om de veranderingen nauwkeurig op te volgen en het meetinterval van debiet en peil zijn op elkaar afgestemd.
§ 2. Op basis van de resultaten van de proef, vermeld in paragraaf 1, wordt minimaal de doorlatendheid van de watervoerende laag waarin gepompt wordt, bepaald.
De resultaten van de proef, vermeld in paragraaf 1, worden verwerkt in een verslag waarin de gebruikte pomp-, meet-, en interpretatiemethode worden beschreven. Dat verslag wordt binnen negentig dagen na de uitvoering van de proef in digitaal formaat bezorgd aan de entiteit van de Vlaamse Milieumaatschappij die bevoegd is voor de grondwateradvisering, tenzij binnen negentig dagen na de uitvoering van de proef een melding of vergunningsaanvraag wordt ingediend waarin dat verslag is opgenomen.
§ 3. Tijdens de proef, vermeld in pararaaf 1, wordt het onttrokken grondwater met de beste beschikbare technieken zo veel mogelijk weer in de ondergrond gebracht. Als het technisch of in functie van de parameters die tijdens de proef bepaald worden, niet mogelijk is om het onttrokken grondwater weer in de ondergrond te brengen, wordt het opgepompte grondwater waar mogelijk en als de kwaliteit ervan het toelaat, nuttig gebruikt.
Het eerste lid doet geen afbreuk aan de verplichtingen van artikel 6 van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning als het nuttige gebruik meer dan 5000 m3 per jaar bedraagt.
Tenzij de bepalingen van het besluit van de Vlaamse regering van 13 december 2002 houdende reglementering inzake de kwaliteit en levering van water, bestemd voor menselijke consumptie, worden nageleefd, voorziet de exploitant aan elk aftappunt in duidelijke signalisatie dat het water niet bestemd is voor menselijke consumptie.
De exploitant neemt bij het beschikbaar stellen van grondwater alle mogelijke maatregelen om bijkomende hinder te voorkomen. Er wordt in aftappunten voorzien op veilig bereikbare plaatsen. Als een motorvoertuig wordt gebruikt om grondwater te transporteren, gebeurt het aftappen niet voor 7 uur en niet na 19 uur, en ook niet op zon- en feestdagen, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie voor de ingedeelde inrichting of activiteit. De uren waarop grondwater beschikbaar gesteld wordt, worden duidelijk geafficheerd bij het aftappunt.
Het grondwater dat niet opnieuw in de ondergrond gebracht wordt of dat niet nuttig hergebruikt kan worden, wordt geloosd in oppervlaktewater, in een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater of in het gedeelte van de gescheiden riolering dat bestemd is voor de afvoer van hemelwater, tenzij die conform de beste beschikbare technieken niet bereikbaar zijn.
Lozing van het grondwater op een openbare riolering is alleen toegestaan als het conform de beste beschikbare technieken niet mogelijk is om zich op een andere manier van dat water te ontdoen. Volumes groter dan 10 m3 per uur mogen alleen geloosd worden in een openbare riolering die is aangesloten op een rioolwaterzuiveringsinstallatie, na de uitdrukkelijke toelating van de exploitant van die installatie.
De proef, vermeld in paragraaf 1, veroorzaakt geen wateroverlast voor derden.
§ 2. Op basis van de resultaten van de proef, vermeld in paragraaf 1, wordt minimaal de doorlatendheid van de watervoerende laag waarin gepompt wordt, bepaald.
De resultaten van de proef, vermeld in paragraaf 1, worden verwerkt in een verslag waarin de gebruikte pomp-, meet-, en interpretatiemethode worden beschreven. Dat verslag wordt binnen negentig dagen na de uitvoering van de proef in digitaal formaat bezorgd aan de entiteit van de Vlaamse Milieumaatschappij die bevoegd is voor de grondwateradvisering, tenzij binnen negentig dagen na de uitvoering van de proef een melding of vergunningsaanvraag wordt ingediend waarin dat verslag is opgenomen.
§ 3. Tijdens de proef, vermeld in pararaaf 1, wordt het onttrokken grondwater met de beste beschikbare technieken zo veel mogelijk weer in de ondergrond gebracht. Als het technisch of in functie van de parameters die tijdens de proef bepaald worden, niet mogelijk is om het onttrokken grondwater weer in de ondergrond te brengen, wordt het opgepompte grondwater waar mogelijk en als de kwaliteit ervan het toelaat, nuttig gebruikt.
Het eerste lid doet geen afbreuk aan de verplichtingen van artikel 6 van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning als het nuttige gebruik meer dan 5000 m3 per jaar bedraagt.
Tenzij de bepalingen van het besluit van de Vlaamse regering van 13 december 2002 houdende reglementering inzake de kwaliteit en levering van water, bestemd voor menselijke consumptie, worden nageleefd, voorziet de exploitant aan elk aftappunt in duidelijke signalisatie dat het water niet bestemd is voor menselijke consumptie.
De exploitant neemt bij het beschikbaar stellen van grondwater alle mogelijke maatregelen om bijkomende hinder te voorkomen. Er wordt in aftappunten voorzien op veilig bereikbare plaatsen. Als een motorvoertuig wordt gebruikt om grondwater te transporteren, gebeurt het aftappen niet voor 7 uur en niet na 19 uur, en ook niet op zon- en feestdagen, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie voor de ingedeelde inrichting of activiteit. De uren waarop grondwater beschikbaar gesteld wordt, worden duidelijk geafficheerd bij het aftappunt.
Het grondwater dat niet opnieuw in de ondergrond gebracht wordt of dat niet nuttig hergebruikt kan worden, wordt geloosd in oppervlaktewater, in een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater of in het gedeelte van de gescheiden riolering dat bestemd is voor de afvoer van hemelwater, tenzij die conform de beste beschikbare technieken niet bereikbaar zijn.
Lozing van het grondwater op een openbare riolering is alleen toegestaan als het conform de beste beschikbare technieken niet mogelijk is om zich op een andere manier van dat water te ontdoen. Volumes groter dan 10 m3 per uur mogen alleen geloosd worden in een openbare riolering die is aangesloten op een rioolwaterzuiveringsinstallatie, na de uitdrukkelijke toelating van de exploitant van die installatie.
De proef, vermeld in paragraaf 1, veroorzaakt geen wateroverlast voor derden.
Art. 5.53.6.5.2. § 1er. Lors d'un essai, au moins le débit et le niveau de la nappe phréatique dans le ou les puits de pompage sont enregistrés. L'intervalle de mesure est suffisamment petit pour suivre les changements de manière précise et les intervalles de mesure du débit et du niveau sont coordonnés.
§ 2. Sur la base des résultats de l'essai visé au paragraphe 1er, au moins la perméabilité de l'aquifère dans lequel le pompage est effectué est déterminée.
Sur la base des résultats de l'essai visé au paragraphe 1er, un rapport est établi décrivant la méthode de pompage, de mesure et d'interprétation utilisée. Ce rapport est transmis en format numérique à l'entité de la Société flamande de l'Environnement compétente pour la consultation en matière d'eau souterraine dans les nonante jours suivant la réalisation de l'essai, sauf si une notification ou une demande de permis est soumise dans les nonante jours suivant la réalisation de l'essai, incluant ce rapport.
§ 3. Lors de l'essai visé au paragraphe 1er, l'eau souterraine captée est autant que possible retournée dans le sous-sol en utilisant les meilleures techniques disponibles. S'il n'est pas possible, du point de vue technique ou en fonction des paramètres déterminés lors de l'essai, de retourner l'eau souterraine captée dans le sous-sol, elle est valorisée dans la mesure du possible, si sa qualité le permet.
L'alinéa 1er ne porte pas préjudice aux obligations de l'article 6 du décret du 25 avril 2014 relatif au permis d'environnement si la valorisation s'élève à plus de 5 000 m3 par an.
A moins que les dispositions de l'arrêté du Gouvernement flamand du 13 décembre 2002 portant réglementation relative à la qualité et la fourniture des eaux destinées à la consommation humaine ne soient respectées, l'exploitant prévoit sur chaque prise d'eau une signalisation claire indiquant que l'eau n'est pas destinée à la consommation humaine.
Lors de la mise à disposition d'eaux souterraines, l'exploitant prend toutes les mesures possibles afin d'éviter des nuisances supplémentaires. Des prises d'eau sont installées à des endroits accessibles en toute sécurité. Si un véhicule à moteur est utilisé pour transporter les eaux souterraines, la prise d'eau n'est pas effectué avant 7 heures et après 19 heures, ni les dimanches et jours fériés, sauf disposition contraire du permis d'environnement pour l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés. Les heures auxquelles les eaux souterraines sont mises à disposition sont clairement affichées près de la prise d'eau.
Les eaux souterraines qui ne sont pas retournées dans le sous-sol ou valorisées sont déversées dans les eaux de surface, dans une voie artificielle d'évacuation des eaux pluviales ou dans la partie du système d'égout séparatif destinée à l'évacuation des eaux pluviales, sauf si ces voies ne sont pas accessibles en utilisant les meilleures techniques disponibles.
Le déversement des eaux souterraines dans un égout public n'est autorisé que s'il n'est pas possible, en utilisant les meilleures techniques disponibles, de se débarrasser de cette eau d'une autre manière. Des volumes supérieurs à 10 m3 par heure ne peuvent être déversés dans un égout public raccordé à une station d'épuration des eaux d'égout que moyennant l'autorisation expresse de son exploitant.
L'essai, visé au paragraphe 1er, n'entraîne aucune nuisance hydrique pour les tiers.
§ 2. Sur la base des résultats de l'essai visé au paragraphe 1er, au moins la perméabilité de l'aquifère dans lequel le pompage est effectué est déterminée.
Sur la base des résultats de l'essai visé au paragraphe 1er, un rapport est établi décrivant la méthode de pompage, de mesure et d'interprétation utilisée. Ce rapport est transmis en format numérique à l'entité de la Société flamande de l'Environnement compétente pour la consultation en matière d'eau souterraine dans les nonante jours suivant la réalisation de l'essai, sauf si une notification ou une demande de permis est soumise dans les nonante jours suivant la réalisation de l'essai, incluant ce rapport.
§ 3. Lors de l'essai visé au paragraphe 1er, l'eau souterraine captée est autant que possible retournée dans le sous-sol en utilisant les meilleures techniques disponibles. S'il n'est pas possible, du point de vue technique ou en fonction des paramètres déterminés lors de l'essai, de retourner l'eau souterraine captée dans le sous-sol, elle est valorisée dans la mesure du possible, si sa qualité le permet.
L'alinéa 1er ne porte pas préjudice aux obligations de l'article 6 du décret du 25 avril 2014 relatif au permis d'environnement si la valorisation s'élève à plus de 5 000 m3 par an.
A moins que les dispositions de l'arrêté du Gouvernement flamand du 13 décembre 2002 portant réglementation relative à la qualité et la fourniture des eaux destinées à la consommation humaine ne soient respectées, l'exploitant prévoit sur chaque prise d'eau une signalisation claire indiquant que l'eau n'est pas destinée à la consommation humaine.
Lors de la mise à disposition d'eaux souterraines, l'exploitant prend toutes les mesures possibles afin d'éviter des nuisances supplémentaires. Des prises d'eau sont installées à des endroits accessibles en toute sécurité. Si un véhicule à moteur est utilisé pour transporter les eaux souterraines, la prise d'eau n'est pas effectué avant 7 heures et après 19 heures, ni les dimanches et jours fériés, sauf disposition contraire du permis d'environnement pour l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés. Les heures auxquelles les eaux souterraines sont mises à disposition sont clairement affichées près de la prise d'eau.
Les eaux souterraines qui ne sont pas retournées dans le sous-sol ou valorisées sont déversées dans les eaux de surface, dans une voie artificielle d'évacuation des eaux pluviales ou dans la partie du système d'égout séparatif destinée à l'évacuation des eaux pluviales, sauf si ces voies ne sont pas accessibles en utilisant les meilleures techniques disponibles.
Le déversement des eaux souterraines dans un égout public n'est autorisé que s'il n'est pas possible, en utilisant les meilleures techniques disponibles, de se débarrasser de cette eau d'une autre manière. Des volumes supérieurs à 10 m3 par heure ne peuvent être déversés dans un égout public raccordé à une station d'épuration des eaux d'égout que moyennant l'autorisation expresse de son exploitant.
L'essai, visé au paragraphe 1er, n'entraîne aucune nuisance hydrique pour les tiers.
Art. 5.53.6.5.3. § 1 De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing op de activiteiten, vermeld in subrubriek 53.1, 1°, van de indelingslijst.
§ 2. Tijdens de proefbemaling worden geen uitgravingen onder het natuurlijke grondwaterpeil uitgevoerd.".
§ 2. Tijdens de proefbemaling worden geen uitgravingen onder het natuurlijke grondwaterpeil uitgevoerd.".
Art. 5.53.6.5.3. § 1er. Les dispositions du présent article s'appliquent aux activités visées à la sous-rubrique 53.1, 1° de la liste de classification.
§ 2. Lors de l'essai d'exhaure aucune excavation n'est effectuée sous le niveau naturel de la nappe phréatique. ".
§ 2. Lors de l'essai d'exhaure aucune excavation n'est effectuée sous le niveau naturel de la nappe phréatique. ".
Art.37. Aan afdeling 5.53.6 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 juni 2022, wordt een onderafdeling 5.53.6.6, die bestaat uit artikel 5.53.6.6.1, toegevoegd, die luidt als volgt:
"Onderafdeling 5.53.6.6. Andere grondwaterwinningen
"Onderafdeling 5.53.6.6. Andere grondwaterwinningen
Art.37. La section 5.53.6 du même arrêté, insérée par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999 et modifiée en dernier lieu par l'arrêté du Gouvernement flamand du 24 juin 2022, est complétée par une sous-section 5.53.6.6, comprenant l'article 5.53.6.6.1, rédigée comme suit :
" Sous-section 5.53.6.6. Autres captages d'eau souterraine
" Sous-section 5.53.6.6. Autres captages d'eau souterraine
Art. 5.53.6.6.1. De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing op de activiteiten, vermeld in rubriek 53.8 van de indelingslijst.
Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt voor huishoudelijke doeleinden het grondwatergebruik beperkt tot maximaal 30 m3 per jaar en per gedomicilieerde in de wooneenheden waarvoor de grondwaterwinning gebruikt wordt en tot maximaal 15 m3 per jaar en per geregistreerde in het bevolkingsregister in het kader van gedeeld verblijf voor de betrokken wooneenheden waarvoor de grondwaterwinning gebruikt wordt.
Het is vanaf 1 juli 2025 verboden de vergunningsplichtige grondwaterwinningen, vermeld in rubriek 53.8 van de indelingslijst, aan te leggen als ze geheel of gedeeltelijk in een ruimtelijk kwetsbaar gebied liggen, zoals bepaald in artikel 1.1.2 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, én niet verenigbaar zijn met de bestemmingsvoorschriften.
Vergunningsplichtige grondwaterwinningen die langer dan tien jaar in exploitatie zijn, met uitzondering van de grondwaterwinningen waarvan de aanleg uitgesloten is van het toepassingsgebied van een boorbedrijf als vermeld in artikel 6, 7°, a), van het VLAREL, worden minimaal één keer om de tien jaar nagekeken en onderhouden door een boorbedrijf als vermeld in artikel 6, 7°, a), van het VLAREL dat erkend is volgens de bepalingen van het VLAREL. Bij die controle wordt de staat van de winningsputten, de peilputten en de debietmeters nagekeken op conformiteit met de code van goede praktijk. De conclusies van die controle en alle uitgevoerde en nog uit te voeren aanpassingen en werkzaamheden worden beschreven in een rapport voor de exploitant dat ter inzage van de toezichthouders wordt gehouden.
Voor grondwaterwinningen die voor 1 januari 2020 vergund zijn of waarvan voor 1 januari 2020 akte genomen is, wordt de eerste controle uiterlijk op 31 december 2029 uitgevoerd.".
Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt voor huishoudelijke doeleinden het grondwatergebruik beperkt tot maximaal 30 m3 per jaar en per gedomicilieerde in de wooneenheden waarvoor de grondwaterwinning gebruikt wordt en tot maximaal 15 m3 per jaar en per geregistreerde in het bevolkingsregister in het kader van gedeeld verblijf voor de betrokken wooneenheden waarvoor de grondwaterwinning gebruikt wordt.
Het is vanaf 1 juli 2025 verboden de vergunningsplichtige grondwaterwinningen, vermeld in rubriek 53.8 van de indelingslijst, aan te leggen als ze geheel of gedeeltelijk in een ruimtelijk kwetsbaar gebied liggen, zoals bepaald in artikel 1.1.2 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, én niet verenigbaar zijn met de bestemmingsvoorschriften.
Vergunningsplichtige grondwaterwinningen die langer dan tien jaar in exploitatie zijn, met uitzondering van de grondwaterwinningen waarvan de aanleg uitgesloten is van het toepassingsgebied van een boorbedrijf als vermeld in artikel 6, 7°, a), van het VLAREL, worden minimaal één keer om de tien jaar nagekeken en onderhouden door een boorbedrijf als vermeld in artikel 6, 7°, a), van het VLAREL dat erkend is volgens de bepalingen van het VLAREL. Bij die controle wordt de staat van de winningsputten, de peilputten en de debietmeters nagekeken op conformiteit met de code van goede praktijk. De conclusies van die controle en alle uitgevoerde en nog uit te voeren aanpassingen en werkzaamheden worden beschreven in een rapport voor de exploitant dat ter inzage van de toezichthouders wordt gehouden.
Voor grondwaterwinningen die voor 1 januari 2020 vergund zijn of waarvan voor 1 januari 2020 akte genomen is, wordt de eerste controle uiterlijk op 31 december 2029 uitgevoerd.".
Art. 5.53.6.6.1. Les dispositions du présent article s'appliquent aux activités visées à la rubrique 53.8 de la liste de classification.
Sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, l'utilisation des eaux souterraines à des fins domestiques est limitée à un maximum de 30 m3 par an et par personne domiciliée dans les unités de logement pour lesquelles le captage d'eau souterraine est utilisé, et à un maximum de 15 m3 par an et par personne enregistrée dans le registre de la population dans le cadre d'une résidence partagée pour les unités de logement pour lesquelles le captage d'eau souterraine est utilisé.
A partir du 1er juillet 2025, il est interdit d'installer les captages d'eau souterraine soumis à autorisation, visés à la rubrique 53.8 de la liste de classification, s'ils se trouvent en tout ou en partie dans une zone vulnérable du point de vue spatial, telle que définie à l'article 1.1.2 du Code flamand de l'aménagement du territoire, et qu'ils ne sont pas compatibles avec les prescriptions d'affectation.
Les captages d'eau souterraine soumis à autorisation qui sont en exploitation depuis plus de dix ans, à l'exception des captages d'eau souterraine dont l'installation est exclue du champ d'application d'une entreprise de forage visée à l'article 6, 7°, a), du VLAREL, sont contrôlés et entretenus au moins une fois tous les dix ans par une entreprise de forage visée à l'article 6, 7°, a), du VLAREL, agréée conformément aux dispositions du VLAREL. Lors de ce contrôle, il est vérifié si l'état des puits de captage, des puits d'observation et des débitmètres est conforme au code de bonne pratique. Les conclusions de ce contrôle ainsi que l'ensemble des adaptations et travaux effectués et à effectuer sont décrits dans un rapport destiné à l'exploitant et tenu à la disposition des superviseurs.
Pour les captages d'eau souterraine autorisés ou actés avant le 1er janvier 2020, le premier contrôle est effectué au plus tard le 31 décembre 2029. ".
Sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, l'utilisation des eaux souterraines à des fins domestiques est limitée à un maximum de 30 m3 par an et par personne domiciliée dans les unités de logement pour lesquelles le captage d'eau souterraine est utilisé, et à un maximum de 15 m3 par an et par personne enregistrée dans le registre de la population dans le cadre d'une résidence partagée pour les unités de logement pour lesquelles le captage d'eau souterraine est utilisé.
A partir du 1er juillet 2025, il est interdit d'installer les captages d'eau souterraine soumis à autorisation, visés à la rubrique 53.8 de la liste de classification, s'ils se trouvent en tout ou en partie dans une zone vulnérable du point de vue spatial, telle que définie à l'article 1.1.2 du Code flamand de l'aménagement du territoire, et qu'ils ne sont pas compatibles avec les prescriptions d'affectation.
Les captages d'eau souterraine soumis à autorisation qui sont en exploitation depuis plus de dix ans, à l'exception des captages d'eau souterraine dont l'installation est exclue du champ d'application d'une entreprise de forage visée à l'article 6, 7°, a), du VLAREL, sont contrôlés et entretenus au moins une fois tous les dix ans par une entreprise de forage visée à l'article 6, 7°, a), du VLAREL, agréée conformément aux dispositions du VLAREL. Lors de ce contrôle, il est vérifié si l'état des puits de captage, des puits d'observation et des débitmètres est conforme au code de bonne pratique. Les conclusions de ce contrôle ainsi que l'ensemble des adaptations et travaux effectués et à effectuer sont décrits dans un rapport destiné à l'exploitant et tenu à la disposition des superviseurs.
Pour les captages d'eau souterraine autorisés ou actés avant le 1er janvier 2020, le premier contrôle est effectué au plus tard le 31 décembre 2029. ".
Art.38. In artikel 5.54.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° paragraaf 1 wordt vervangen door wat volgt:
" § 1. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt rond de installaties voor het kunstmatig aanvullen van grondwater bij inrichtingen die vergund zijn voor meer dan 30.000 m3 per jaar, een peilmeetnet aangelegd. Dat peilmeetnet omvat zo veel peilputten dat het mogelijk is de invloed van het kunstmatig aanvullen op de grondwaterkwaliteit, op het grondwaterpeil en op de bovengrondse eigendommen te bepalen.
De peilputten worden aangelegd volgens de regels van het goede vakmanschap die zijn opgenomen in de code van goede praktijk voor boren, exploiteren en afsluiten van boorputten voor grondwaterwinning, vastgesteld in bijlage 5.53.1, die bij dit besluit is gevoegd.
Elke peilput wordt voorzien van peilbuizen met filters in de watervoerende laag waarin water wordt aangevuld en in alle watervoerende lagen die daarboven liggen. De ligging van de peilputten wordt in overleg met een MER-deskundige in de discipline water, deeldomein geohydrologie, als vermeld in artikel 6, 1°, d), 4), van het VLAREL van 19 november 2010, bepaald. De diameter van de peilbuis in de watervoerende laag waarin water aangevuld wordt, maakt het mogelijk om waterstalen te nemen.";
2° er wordt een paragraaf 3 toegevoegd, die luidt als volgt:
" § 3. Het kunstmatig aanvullen van grondwater veroorzaakt geen wateroverlast voor derden.".
1° paragraaf 1 wordt vervangen door wat volgt:
" § 1. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt rond de installaties voor het kunstmatig aanvullen van grondwater bij inrichtingen die vergund zijn voor meer dan 30.000 m3 per jaar, een peilmeetnet aangelegd. Dat peilmeetnet omvat zo veel peilputten dat het mogelijk is de invloed van het kunstmatig aanvullen op de grondwaterkwaliteit, op het grondwaterpeil en op de bovengrondse eigendommen te bepalen.
De peilputten worden aangelegd volgens de regels van het goede vakmanschap die zijn opgenomen in de code van goede praktijk voor boren, exploiteren en afsluiten van boorputten voor grondwaterwinning, vastgesteld in bijlage 5.53.1, die bij dit besluit is gevoegd.
Elke peilput wordt voorzien van peilbuizen met filters in de watervoerende laag waarin water wordt aangevuld en in alle watervoerende lagen die daarboven liggen. De ligging van de peilputten wordt in overleg met een MER-deskundige in de discipline water, deeldomein geohydrologie, als vermeld in artikel 6, 1°, d), 4), van het VLAREL van 19 november 2010, bepaald. De diameter van de peilbuis in de watervoerende laag waarin water aangevuld wordt, maakt het mogelijk om waterstalen te nemen.";
2° er wordt een paragraaf 3 toegevoegd, die luidt als volgt:
" § 3. Het kunstmatig aanvullen van grondwater veroorzaakt geen wateroverlast voor derden.".
Art.38. A l'article 5.54.2 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, les modifications suivantes sont apportées :
1° le paragraphe 1 est remplacé par ce qui suit :
" § 1er. Sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, un réseau piézométrique est installé autour des installations de recharge artificielle des eaux souterraines dans les établissements autorisés pour plus de 30 000 m3 par an. Ce réseau piézométrique comprend un nombre de puits d'observation suffisant pour déterminer l'influence de la recharge artificielle sur la qualité des eaux souterraines, sur le niveau de la nappe phréatique et sur les propriétés situées en surface.
Les puits d'observation sont installés selon les règles de l'art énoncées dans le code de bonne pratique pour le forage, l'exploitation et la fermeture des puits de forage aux fins du captage d'eau souterraine, établi à l'annexe 5.53.1 jointe au présent arrêté.
Chaque puits d'observation est équipé de piézomètres avec filtres dans l'aquifère où l'eau est rechargée et dans tous les aquifères situés au-dessus. L'emplacement des puits d'observation est déterminé en concertation avec un expert RIE dans la discipline eau, sous-domaine géohydrologie, tel que visé à l'article 6, 1°, d), 4) du VLAREL du 19 novembre 2010. Le diamètre du piézomètre dans l'aquifère où l'eau est rechargée est suffisant pour prélever des échantillons d'eau. " ;
2° il est ajouté un paragraphe 3, rédigé comme suit :
" § 3. La recharge artificielle des eaux souterraines n'entraîne aucune nuisance hydrique pour les tiers. ".
1° le paragraphe 1 est remplacé par ce qui suit :
" § 1er. Sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, un réseau piézométrique est installé autour des installations de recharge artificielle des eaux souterraines dans les établissements autorisés pour plus de 30 000 m3 par an. Ce réseau piézométrique comprend un nombre de puits d'observation suffisant pour déterminer l'influence de la recharge artificielle sur la qualité des eaux souterraines, sur le niveau de la nappe phréatique et sur les propriétés situées en surface.
Les puits d'observation sont installés selon les règles de l'art énoncées dans le code de bonne pratique pour le forage, l'exploitation et la fermeture des puits de forage aux fins du captage d'eau souterraine, établi à l'annexe 5.53.1 jointe au présent arrêté.
Chaque puits d'observation est équipé de piézomètres avec filtres dans l'aquifère où l'eau est rechargée et dans tous les aquifères situés au-dessus. L'emplacement des puits d'observation est déterminé en concertation avec un expert RIE dans la discipline eau, sous-domaine géohydrologie, tel que visé à l'article 6, 1°, d), 4) du VLAREL du 19 novembre 2010. Le diamètre du piézomètre dans l'aquifère où l'eau est rechargée est suffisant pour prélever des échantillons d'eau. " ;
2° il est ajouté un paragraphe 3, rédigé comme suit :
" § 3. La recharge artificielle des eaux souterraines n'entraîne aucune nuisance hydrique pour les tiers. ".
Art.39. In artikel 5.54.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 7 maart 2008 en 21 mei 2021, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° paragraaf 1 wordt vervangen door wat volgt:
" § 1. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, worden de volgende peilmetingen uitgevoerd in de peilputten, vermeld in artikel 5.54.2, § 1, bij inrichtingen die vergund zijn voor meer dan 30.000 m3 per jaar:
1° ten minste vier metingen met een tussenperiode van minstens een week, voorafgaand aan het opstarten van het kunstmatig aanvullen, waarbij de laatste meting in de week voor de opstart wordt uitgevoerd;
2° ten minste wekelijks gedurende een maand, vanaf de start van het kunstmatig aanvullen;
3° vervolgens maandelijks.
Er wordt telkens geregistreerd wanneer de meting wordt uitgevoerd en of er op dat moment kunstmatig aangevuld wordt. Als er op dat moment niet kunstmatig aangevuld wordt, wordt geregistreerd wanneer de laatste aanvulling gestopt is. Als er meer dan één maand niet meer aangevuld wordt, hoeven er geen peilmetingen meer uitgevoerd te worden. In de week voor de nieuwe opstart wordt het peil eenmalig opnieuw gemeten. Daarna wordt de maandelijkse meetfrequentie, vermeld in het eerste lid, 3°, hernomen.";
2° er wordt een paragraaf 1/1 ingevoegd, die luidt als volgt:
" § 1/1. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt bij inrichtingen die vergund zijn onder rubriek 54, a), 2°, 54, a), 3°, 54, b), 1°, 54, b), 2°, of 54, b), 3°, van de indelingslijst, voor meer dan 30.000 m3/j, voor de opstart en vervolgens minstens jaarlijks een staal uit een stroomafwaarts gelegen peilput genomen en een analyse uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater, als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL van 19 november 2010, op de parameters, vermeld in artikel 5.54.4, § 1, van dit besluit.";
3° paragraaf 2 wordt vervangen door wat volgt:
" § 2. De exploitant houdt over de exploitatie van een inrichting voor het kunstmatig aanvullen van grondwater een register bij waarin de volgende elementen worden ingeschreven:
1° de resultaten van de peilmetingen, vermeld in paragraaf 1;
2° de verslagen van de bemonsteringen en analyses, vermeld in paragraaf 1/1, en artikel 5.54.4, § 2, en artikel 5.54.5;
3° de hoeveelheid water die maandelijks kunstmatig is aangevuld.
De exploitant houdt het register, vermeld in het eerste lid, ter inzage van de toezichthoudende overheid.";
4° paragraaf 4 wordt opgeheven.
1° paragraaf 1 wordt vervangen door wat volgt:
" § 1. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, worden de volgende peilmetingen uitgevoerd in de peilputten, vermeld in artikel 5.54.2, § 1, bij inrichtingen die vergund zijn voor meer dan 30.000 m3 per jaar:
1° ten minste vier metingen met een tussenperiode van minstens een week, voorafgaand aan het opstarten van het kunstmatig aanvullen, waarbij de laatste meting in de week voor de opstart wordt uitgevoerd;
2° ten minste wekelijks gedurende een maand, vanaf de start van het kunstmatig aanvullen;
3° vervolgens maandelijks.
Er wordt telkens geregistreerd wanneer de meting wordt uitgevoerd en of er op dat moment kunstmatig aangevuld wordt. Als er op dat moment niet kunstmatig aangevuld wordt, wordt geregistreerd wanneer de laatste aanvulling gestopt is. Als er meer dan één maand niet meer aangevuld wordt, hoeven er geen peilmetingen meer uitgevoerd te worden. In de week voor de nieuwe opstart wordt het peil eenmalig opnieuw gemeten. Daarna wordt de maandelijkse meetfrequentie, vermeld in het eerste lid, 3°, hernomen.";
2° er wordt een paragraaf 1/1 ingevoegd, die luidt als volgt:
" § 1/1. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt bij inrichtingen die vergund zijn onder rubriek 54, a), 2°, 54, a), 3°, 54, b), 1°, 54, b), 2°, of 54, b), 3°, van de indelingslijst, voor meer dan 30.000 m3/j, voor de opstart en vervolgens minstens jaarlijks een staal uit een stroomafwaarts gelegen peilput genomen en een analyse uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater, als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL van 19 november 2010, op de parameters, vermeld in artikel 5.54.4, § 1, van dit besluit.";
3° paragraaf 2 wordt vervangen door wat volgt:
" § 2. De exploitant houdt over de exploitatie van een inrichting voor het kunstmatig aanvullen van grondwater een register bij waarin de volgende elementen worden ingeschreven:
1° de resultaten van de peilmetingen, vermeld in paragraaf 1;
2° de verslagen van de bemonsteringen en analyses, vermeld in paragraaf 1/1, en artikel 5.54.4, § 2, en artikel 5.54.5;
3° de hoeveelheid water die maandelijks kunstmatig is aangevuld.
De exploitant houdt het register, vermeld in het eerste lid, ter inzage van de toezichthoudende overheid.";
4° paragraaf 4 wordt opgeheven.
Art.39. A l'article 5.54.3 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999 et modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 7 mars 2008 et 21 mai 2021, les modifications suivantes sont apportées :
1° le paragraphe 1er est remplacé par ce qui suit :
" § 1er. Sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, les mesures piézométriques suivantes sont effectuées dans les puits d'observation visés à l'article 5.54.2, § 1er, pour les établissements autorisés pour plus de 30 000 m3 par an :
1° au moins quatre mesures avec un intervalle d'au moins une semaine, avant le démarrage de la recharge artificielle, la dernière mesure étant effectuée la semaine précédant le démarrage ;
2° à partir du début de la recharge artificielle, au moins une fois par semaine pendant un mois ;
3° ensuite mensuellement.
Chaque mesure est enregistrée avec sa date et en indiquant si la recharge artificielle était en cours ou non au moment de la mesure. Si aucune recharge artificielle n'est en cours à ce moment-là, la fin de la dernière recharge est enregistrée. Si la recharge artificielle a été interrompue depuis plus d'un mois, aucune mesure piézométrique n'est plus requise. La semaine précédant le redémarrage, une mesure unique du niveau est effectuée. Ensuite, la fréquence mensuelle des mesures, visée à l'alinéa 1er, 3°, est reprise. " ;
2° il est inséré un paragraphe 1er/1, rédigé comme suit :
" § 1er/1. Sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, pour les établissements autorisés sous les rubriques 54, a), 2°, 54, a), 3°, 54, b), 1°, 54, b), 2°, ou 54, b), 3° de la liste de classement pour plus de 30 000 m3/an, un échantillon est prélevé dans un puits d'observation situé en aval avant le démarrage et ensuite au moins une fois par an, et une analyse est effectuée par un laboratoire agréé dans la discipline eau, sous-domaine eau souterraine, visé à l'article 6, 5°, a), du VLAREL du 19 novembre 2010, sur les paramètres visés à l'article 5.54.4, § 1er, du présent arrêté. " ;
3° le paragraphe 2 est remplacé par ce qui suit :
" § 2. L'exploitant tient un registre de l'exploitation d'une installation de recharge artificielle des eaux souterraines, dans lequel sont inscrits les éléments suivants :
1° les résultats des mesures piézométriques, visées au paragraphe 1er ;
2° les rapports des échantillonnages et analyses, visés au paragraphe 1er/1, et aux articles 5.54.4, § 2, et 5.54.5 ;
3° la quantité d'eau rechargée artificiellement chaque mois.
L'exploitant tient le registre, visé à l'alinéa 1er, à la disposition de l'autorité de surveillance. " ;
4° le paragraphe 4 est abrogé.
1° le paragraphe 1er est remplacé par ce qui suit :
" § 1er. Sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, les mesures piézométriques suivantes sont effectuées dans les puits d'observation visés à l'article 5.54.2, § 1er, pour les établissements autorisés pour plus de 30 000 m3 par an :
1° au moins quatre mesures avec un intervalle d'au moins une semaine, avant le démarrage de la recharge artificielle, la dernière mesure étant effectuée la semaine précédant le démarrage ;
2° à partir du début de la recharge artificielle, au moins une fois par semaine pendant un mois ;
3° ensuite mensuellement.
Chaque mesure est enregistrée avec sa date et en indiquant si la recharge artificielle était en cours ou non au moment de la mesure. Si aucune recharge artificielle n'est en cours à ce moment-là, la fin de la dernière recharge est enregistrée. Si la recharge artificielle a été interrompue depuis plus d'un mois, aucune mesure piézométrique n'est plus requise. La semaine précédant le redémarrage, une mesure unique du niveau est effectuée. Ensuite, la fréquence mensuelle des mesures, visée à l'alinéa 1er, 3°, est reprise. " ;
2° il est inséré un paragraphe 1er/1, rédigé comme suit :
" § 1er/1. Sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, pour les établissements autorisés sous les rubriques 54, a), 2°, 54, a), 3°, 54, b), 1°, 54, b), 2°, ou 54, b), 3° de la liste de classement pour plus de 30 000 m3/an, un échantillon est prélevé dans un puits d'observation situé en aval avant le démarrage et ensuite au moins une fois par an, et une analyse est effectuée par un laboratoire agréé dans la discipline eau, sous-domaine eau souterraine, visé à l'article 6, 5°, a), du VLAREL du 19 novembre 2010, sur les paramètres visés à l'article 5.54.4, § 1er, du présent arrêté. " ;
3° le paragraphe 2 est remplacé par ce qui suit :
" § 2. L'exploitant tient un registre de l'exploitation d'une installation de recharge artificielle des eaux souterraines, dans lequel sont inscrits les éléments suivants :
1° les résultats des mesures piézométriques, visées au paragraphe 1er ;
2° les rapports des échantillonnages et analyses, visés au paragraphe 1er/1, et aux articles 5.54.4, § 2, et 5.54.5 ;
3° la quantité d'eau rechargée artificiellement chaque mois.
L'exploitant tient le registre, visé à l'alinéa 1er, à la disposition de l'autorité de surveillance. " ;
4° le paragraphe 4 est abrogé.
Art.40. In artikel 5.54.4 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, worden paragraaf 1 en 2 vervangen door wat volgt:
" § 1. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, voldoet het water dat in de ondergrond wordt ingebracht, aan:
1° de milieukwaliteitsnormen voor grondwater voor ongewenste stoffen en voor toxische stoffen, vermeld in artikel 2.4.1.1, § 2, eerste lid, van dit besluit;
2° de richtwaarde voor grondwater, vermeld in bijlage II van het VLAREBO-besluit van 14 december 2007, als er voor de stof geen milieukwaliteitsnorm gedefinieerd is conform artikel 2.4.1.1, § 2, eerste lid, van dit besluit;
3° voor gevaarlijke stoffen als een waarde voor de stof ontbreekt als vermeld in punt 1° en 2° : de rapportagegrens voor grondwater volgens de referentiemeetmethode.
Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, mag:
1° water met een geleidbaarheid bij 20 ° C hoger dan 1600 µS/cm alleen in de ondergrond gebracht worden als het ontvangende grondwater dezelfde of een hogere geleidbaarheid heeft;
2° water met een chlorideconcentratie hoger dan 250 mg/l alleen in de ondergrond gebracht worden als het ontvangende grondwater dezelfde of een hogere chlorideconcentratie heeft;
3° water met een temperatuur van meer dan 25 ° C alleen in de ondergrond worden ingebracht als het ontvangende grondwater dezelfde of een hogere temperatuur heeft;
4° alleen water met een pH groter dan of gelijk aan 5 en kleiner dan of gelijk aan 9,5 in de ondergrond worden ingebracht.
Voor bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten geldt een nieuwe, strengere waarde als vermeld in het eerste lid, na achttien maanden. Die termijn begint te lopen vanaf de datum van de publicatie van die nieuwe waarden. Onder bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten worden de ingedeelde inrichtingen of activiteiten verstaan die vergund zijn, waarvan akte genomen is, waarvoor een melding is gedaan, of waarvoor een aanvraag van een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is ingediend voor de publicatie van de nieuwe waarde.
§ 2. Voor met het kunstmatig aanvullen gestart mag worden, worden ten minste twee bemonsteringen en analyses uitgevoerd van het water dat in de ondergrond wordt ingebracht. Voor die bemonsteringen en analyses gelden de volgende voorwaarden:
1° ze worden uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline water, voor het deeldomein in kwestie, als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL van 19 november 2010;
2° de bemonsteringen worden uitgevoerd met een tussenpauze van ten minste een week en zijn maximaal drie maanden oud bij de start van de aanvulling;
3° de analyses worden uitgevoerd voor minstens de volgende parameters:
a) pH, geleidbaarheid (in µS/cm bij 20 ° C) en temperatuur (in ° C);
b) anionen (in mg/l): sulfaat (SO4--), chloride (Cl-), carbonaat (CO3-), waterstofcarbonaat (HCO3);
c) kationen (in mg/l): calcium (Ca++), kalium (K+), natrium (Na+), magnesium (Mg++);
d) ongewenste stoffen (in mg/l): nitriet (NO2-), nitraat (NO3-), ammonium (NH4+), fluoride (F-) en mangaan (Mn++);
e) metalen (in µg/l): lood (Pb), zink (Zn), cadmium (Cd), koper (Cu), nikkel (Ni), arseen (As), kwik (Hg), chroom 3+ (Cr3+), ijzer totaal;
f) BTEX (in µg/l): benzeen, tolueen, ethylbenzeen en xyleen;
g) minerale olie (in µg/l);
h) VOCl (in µg/l): 1,2-dichloorethaan, dichloormethaan, tetrachloormethaan, tetrachlooretheen, trichloormethaan, trichlooretheen, 1,1,1-trichloorethaan, 1,1,2-trichloorethaan, 1,1- dichloorethaan, cis-1,2-dichlooretheen en trans-1,2-dichlooretheen;
i) vinylchloride (in µg/l);
j) pesticide totaal (in µg/l) en individuele pesticiden, met inbegrip van de relevante metabolieten die naar alle waarschijnlijkheid kunnen voorkomen, beide via een LC-MS-analyse.".
" § 1. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, voldoet het water dat in de ondergrond wordt ingebracht, aan:
1° de milieukwaliteitsnormen voor grondwater voor ongewenste stoffen en voor toxische stoffen, vermeld in artikel 2.4.1.1, § 2, eerste lid, van dit besluit;
2° de richtwaarde voor grondwater, vermeld in bijlage II van het VLAREBO-besluit van 14 december 2007, als er voor de stof geen milieukwaliteitsnorm gedefinieerd is conform artikel 2.4.1.1, § 2, eerste lid, van dit besluit;
3° voor gevaarlijke stoffen als een waarde voor de stof ontbreekt als vermeld in punt 1° en 2° : de rapportagegrens voor grondwater volgens de referentiemeetmethode.
Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, mag:
1° water met een geleidbaarheid bij 20 ° C hoger dan 1600 µS/cm alleen in de ondergrond gebracht worden als het ontvangende grondwater dezelfde of een hogere geleidbaarheid heeft;
2° water met een chlorideconcentratie hoger dan 250 mg/l alleen in de ondergrond gebracht worden als het ontvangende grondwater dezelfde of een hogere chlorideconcentratie heeft;
3° water met een temperatuur van meer dan 25 ° C alleen in de ondergrond worden ingebracht als het ontvangende grondwater dezelfde of een hogere temperatuur heeft;
4° alleen water met een pH groter dan of gelijk aan 5 en kleiner dan of gelijk aan 9,5 in de ondergrond worden ingebracht.
Voor bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten geldt een nieuwe, strengere waarde als vermeld in het eerste lid, na achttien maanden. Die termijn begint te lopen vanaf de datum van de publicatie van die nieuwe waarden. Onder bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten worden de ingedeelde inrichtingen of activiteiten verstaan die vergund zijn, waarvan akte genomen is, waarvoor een melding is gedaan, of waarvoor een aanvraag van een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is ingediend voor de publicatie van de nieuwe waarde.
§ 2. Voor met het kunstmatig aanvullen gestart mag worden, worden ten minste twee bemonsteringen en analyses uitgevoerd van het water dat in de ondergrond wordt ingebracht. Voor die bemonsteringen en analyses gelden de volgende voorwaarden:
1° ze worden uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline water, voor het deeldomein in kwestie, als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL van 19 november 2010;
2° de bemonsteringen worden uitgevoerd met een tussenpauze van ten minste een week en zijn maximaal drie maanden oud bij de start van de aanvulling;
3° de analyses worden uitgevoerd voor minstens de volgende parameters:
a) pH, geleidbaarheid (in µS/cm bij 20 ° C) en temperatuur (in ° C);
b) anionen (in mg/l): sulfaat (SO4--), chloride (Cl-), carbonaat (CO3-), waterstofcarbonaat (HCO3);
c) kationen (in mg/l): calcium (Ca++), kalium (K+), natrium (Na+), magnesium (Mg++);
d) ongewenste stoffen (in mg/l): nitriet (NO2-), nitraat (NO3-), ammonium (NH4+), fluoride (F-) en mangaan (Mn++);
e) metalen (in µg/l): lood (Pb), zink (Zn), cadmium (Cd), koper (Cu), nikkel (Ni), arseen (As), kwik (Hg), chroom 3+ (Cr3+), ijzer totaal;
f) BTEX (in µg/l): benzeen, tolueen, ethylbenzeen en xyleen;
g) minerale olie (in µg/l);
h) VOCl (in µg/l): 1,2-dichloorethaan, dichloormethaan, tetrachloormethaan, tetrachlooretheen, trichloormethaan, trichlooretheen, 1,1,1-trichloorethaan, 1,1,2-trichloorethaan, 1,1- dichloorethaan, cis-1,2-dichlooretheen en trans-1,2-dichlooretheen;
i) vinylchloride (in µg/l);
j) pesticide totaal (in µg/l) en individuele pesticiden, met inbegrip van de relevante metabolieten die naar alle waarschijnlijkheid kunnen voorkomen, beide via een LC-MS-analyse.".
Art.40. Dans l'article 5.54.4 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999 et modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand 16 mai 2014, les paragraphes 1er et 2 sont remplacés par ce qui suit:
" § 1er. Sauf disposition contraire du permis d'environnement pour l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, les eaux introduites dans le sous-sol répondent aux critères suivants :
1° les normes de qualité environnementale pour les eaux souterraines pour les substances indésirables et pour les substances toxiques, figurant à l'article 2.4.1.1, § 2, alinéa 1er du présent arrêté ;
2° la valeur guide pour les eaux souterraines, visée à l'annexe II de l'arrêté VLAREBO du 14 décembre 2007, si aucune norme de qualité environnementale n'a été définie pour la substance conformément à l'article 2.4.1.1, § 2, alinéa 1er du présent arrêté ;
3° pour les substances dangereuses en l'absence d'une valeur pour la substance au sens des points 1° et 2° : la limite de déclaration pour les eaux souterraines selon la méthode de mesure de référence.
Sauf disposition contraire du permis d'environnement pour l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés :
1° les eaux dont la conductivité à 20 ° C est supérieure à 1 600 µS/cm ne peuvent être introduites dans le sous-sol que si les eaux souterraines réceptrices présentent une conductivité identique ou supérieure ;
2° les eaux dont la concentration en chlorure est supérieure à 250 mg/l ne peuvent être introduites dans le sous-sol que si les eaux souterraines réceptrices présentent une concentration en chlorure identique ou supérieure ;
3° les eaux dont la température est supérieure à 25 ° C ne peuvent être introduites dans le sous-sol que si les eaux souterraines réceptrices ont une température identique ou supérieure ;
4° seules les eaux ayant un pH entre 5 et 9,5 peuvent être introduites dans le sous-sol.
En ce qui concerne les établissements ou activités classés existants, une nouvelle valeur plus stricte telle que visée à l'alinéa 1er s'applique après dix-huit mois. Ce délai commence à la date de publication de ces valeurs nouvelles. Par les établissements ou activités classés existants on entend les établissements ou activités classés qui ont été autorisés, actés, notifiés ou pour lesquels une demande de permis d'environnement pour l'exploitation d'un établissement ou d'une activité classés a été introduite avant la date de publication de cette nouvelle valeur.
§ 2. Avant de commencer la recharge artificielle, au moins deux échantillonnages et analyses de l'eau introduite dans le sous-sol sont effectués. Les conditions suivantes s'appliquent à ces échantillonnages et analyses :
1° ils sont effectués par un laboratoire agréé dans la discipline eau, pour le sous-domaine en question, tel que visé à l'article 6, 5°, a), du VLAREL du 19 novembre 2010 ;
2° les échantillonnages sont réalisés avec un intervalle d'au moins une semaine, et au maximum trois mois avant le début de la recharge ;
3° les analyses portent sur au moins les paramètres suivants :
a) pH, conductivité (en µS/cm à 20 ° C) et température (en ° C) ;
b) anions (en mg/l) : sulfate (SO4--), chlorure (Cl-), carbonate (CO3-), hydrogénocarbonate (HCO3) ;
c) cations (en mg/l) : calcium (Ca++), potassium (K+), sodium (Na+), magnésium (Mg++) ;
d) substances indésirables (en mg/l) : nitrite (NO2-), nitrate (NO3-), ammonium (NH4+), fluorure (F-) et manganèse (Mn++) ;
e) métaux (en µg/l) : plomb (Pb), zinc (Zn), cadmium (Cd), cuivre (Cu), nickel (Ni), arsenic (As), mercure (Hg), chrome 3+ (Cr3+), fer total ;
f) BTEX (en µg/l) : benzène, toluène, éthylbenzène et xylène ;
g) huile minérale (en µg/l) ;
h) COVI (en µg/l) : 1,2-dichloroéthane, dichlorométhane, tétrachlorométhane, tétrachloroéthylène, trichlorométhane, trichloroéthylène, 1,1,1-trichloroéthane, 1,1,2-trichloroéthane, 1,1- dichloroéthane, cis-1,2-dichloroéthylène et trans-1,2-dichloroéthylène ;
i) chlorure de vinyle (en µg/l) ;
j) pesticide total (en µg/l) et pesticides individuels, y compris les métabolites pertinents susceptibles d'être présents, dans les deux cas par une analyse LC-MS. ".
" § 1er. Sauf disposition contraire du permis d'environnement pour l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés, les eaux introduites dans le sous-sol répondent aux critères suivants :
1° les normes de qualité environnementale pour les eaux souterraines pour les substances indésirables et pour les substances toxiques, figurant à l'article 2.4.1.1, § 2, alinéa 1er du présent arrêté ;
2° la valeur guide pour les eaux souterraines, visée à l'annexe II de l'arrêté VLAREBO du 14 décembre 2007, si aucune norme de qualité environnementale n'a été définie pour la substance conformément à l'article 2.4.1.1, § 2, alinéa 1er du présent arrêté ;
3° pour les substances dangereuses en l'absence d'une valeur pour la substance au sens des points 1° et 2° : la limite de déclaration pour les eaux souterraines selon la méthode de mesure de référence.
Sauf disposition contraire du permis d'environnement pour l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés :
1° les eaux dont la conductivité à 20 ° C est supérieure à 1 600 µS/cm ne peuvent être introduites dans le sous-sol que si les eaux souterraines réceptrices présentent une conductivité identique ou supérieure ;
2° les eaux dont la concentration en chlorure est supérieure à 250 mg/l ne peuvent être introduites dans le sous-sol que si les eaux souterraines réceptrices présentent une concentration en chlorure identique ou supérieure ;
3° les eaux dont la température est supérieure à 25 ° C ne peuvent être introduites dans le sous-sol que si les eaux souterraines réceptrices ont une température identique ou supérieure ;
4° seules les eaux ayant un pH entre 5 et 9,5 peuvent être introduites dans le sous-sol.
En ce qui concerne les établissements ou activités classés existants, une nouvelle valeur plus stricte telle que visée à l'alinéa 1er s'applique après dix-huit mois. Ce délai commence à la date de publication de ces valeurs nouvelles. Par les établissements ou activités classés existants on entend les établissements ou activités classés qui ont été autorisés, actés, notifiés ou pour lesquels une demande de permis d'environnement pour l'exploitation d'un établissement ou d'une activité classés a été introduite avant la date de publication de cette nouvelle valeur.
§ 2. Avant de commencer la recharge artificielle, au moins deux échantillonnages et analyses de l'eau introduite dans le sous-sol sont effectués. Les conditions suivantes s'appliquent à ces échantillonnages et analyses :
1° ils sont effectués par un laboratoire agréé dans la discipline eau, pour le sous-domaine en question, tel que visé à l'article 6, 5°, a), du VLAREL du 19 novembre 2010 ;
2° les échantillonnages sont réalisés avec un intervalle d'au moins une semaine, et au maximum trois mois avant le début de la recharge ;
3° les analyses portent sur au moins les paramètres suivants :
a) pH, conductivité (en µS/cm à 20 ° C) et température (en ° C) ;
b) anions (en mg/l) : sulfate (SO4--), chlorure (Cl-), carbonate (CO3-), hydrogénocarbonate (HCO3) ;
c) cations (en mg/l) : calcium (Ca++), potassium (K+), sodium (Na+), magnésium (Mg++) ;
d) substances indésirables (en mg/l) : nitrite (NO2-), nitrate (NO3-), ammonium (NH4+), fluorure (F-) et manganèse (Mn++) ;
e) métaux (en µg/l) : plomb (Pb), zinc (Zn), cadmium (Cd), cuivre (Cu), nickel (Ni), arsenic (As), mercure (Hg), chrome 3+ (Cr3+), fer total ;
f) BTEX (en µg/l) : benzène, toluène, éthylbenzène et xylène ;
g) huile minérale (en µg/l) ;
h) COVI (en µg/l) : 1,2-dichloroéthane, dichlorométhane, tétrachlorométhane, tétrachloroéthylène, trichlorométhane, trichloroéthylène, 1,1,1-trichloroéthane, 1,1,2-trichloroéthane, 1,1- dichloroéthane, cis-1,2-dichloroéthylène et trans-1,2-dichloroéthylène ;
i) chlorure de vinyle (en µg/l) ;
j) pesticide total (en µg/l) et pesticides individuels, y compris les métabolites pertinents susceptibles d'être présents, dans les deux cas par une analyse LC-MS. ".
Art.41. Artikel 5.54.5 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 7 maart 2008, 16 mei 2014 en 21 mei 2021, wordt vervangen door wat volgt:
"Art. 5.54.5. Na de start van het kunstmatig aanvullen worden bemonsteringen en analyses uitgevoerd van het water dat in de ondergrond wordt ingebracht. Voor die bemonsteringen en analyses gelden de volgende voorwaarden:
1° ze worden uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline water, voor het deeldomein in kwestie, als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL van 19 november 2010;
2° tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of de activiteit, worden de bemonstering en analyses:
a) minstens jaarlijks uitgevoerd voor elk van de parameters, vermeld in artikel 5.54.4, § 2, 3°, van dit besluit;
b) minstens driemaandelijks uitgevoerd voor:
i. pH, geleidbaarheid en temperatuur;
ii. de parameters, vermeld in artikel 5.54.4, § 2, 3°, waarvoor in de voorafgaande jaarlijkse analyse, vermeld in punt a), meer dan 50% van de toetsingswaarde, vermeld in artikel 5.54.4, § 1, van dit besluit, is aangetroffen. De parameters, vermeld in artikel 5.54.4, § 2, 3°, b) en c), worden daarbij uitgezonderd;
c) de analyses kunnen aangevuld worden met de analyse van andere parameters dan de parameters, vermeld in artikel 5.54.4, § 2, 3°, van dit besluit, die als relevant worden beoordeeld op basis van het vooronderzoek.".
"Art. 5.54.5. Na de start van het kunstmatig aanvullen worden bemonsteringen en analyses uitgevoerd van het water dat in de ondergrond wordt ingebracht. Voor die bemonsteringen en analyses gelden de volgende voorwaarden:
1° ze worden uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline water, voor het deeldomein in kwestie, als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL van 19 november 2010;
2° tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of de activiteit, worden de bemonstering en analyses:
a) minstens jaarlijks uitgevoerd voor elk van de parameters, vermeld in artikel 5.54.4, § 2, 3°, van dit besluit;
b) minstens driemaandelijks uitgevoerd voor:
i. pH, geleidbaarheid en temperatuur;
ii. de parameters, vermeld in artikel 5.54.4, § 2, 3°, waarvoor in de voorafgaande jaarlijkse analyse, vermeld in punt a), meer dan 50% van de toetsingswaarde, vermeld in artikel 5.54.4, § 1, van dit besluit, is aangetroffen. De parameters, vermeld in artikel 5.54.4, § 2, 3°, b) en c), worden daarbij uitgezonderd;
c) de analyses kunnen aangevuld worden met de analyse van andere parameters dan de parameters, vermeld in artikel 5.54.4, § 2, 3°, van dit besluit, die als relevant worden beoordeeld op basis van het vooronderzoek.".
Art.41. L'article 5.54.5 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999 et modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 7 mars 2008, 16 mai 2014 et 21 mai 2021, est remplacé par ce qui suit :
" Art. 5.54.5. Après le début de la recharge artificielle, des échantillonnages et analyses de l'eau introduite dans le sous-sol sont effectués. Les conditions suivantes s'appliquent à ces échantillonnages et analyses :
1° ils sont effectués par un laboratoire agréé dans la discipline eau, pour le sous-domaine en question, tel que visé à l'article 6, 5°, a), du VLAREL du 19 novembre 2010 ;
2° sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'installation ou de l'activité classés, les échantillonnages et analyses sont :
a) effectués au moins annuellement pour chacun des paramètres visés à l'article 5.54.4, § 2, 3°, du présent arrêté ;
b) effectués au moins trimestriellement pour :
i. pH, conductivité et température ;
ii. les paramètres visés à l'article 5.54.4, § 2, 3° qui, lors de l'analyse annuelle précédente, visée au point a), ont dépassé de plus de 50 % la valeur de contrôle visée à l'article 5.54.4, § 1er, du présent arrêté. Les paramètres visés à l'article 5.54.4, § 2, 3°, b) et c), sont exclus ;
c) les analyses peuvent être complétées par l'analyse d'autres paramètres que ceux visés à l'article 5.54.4, § 2, 3°, du présent arrêté, jugés pertinents sur la base de l'étude préliminaire. ".
" Art. 5.54.5. Après le début de la recharge artificielle, des échantillonnages et analyses de l'eau introduite dans le sous-sol sont effectués. Les conditions suivantes s'appliquent à ces échantillonnages et analyses :
1° ils sont effectués par un laboratoire agréé dans la discipline eau, pour le sous-domaine en question, tel que visé à l'article 6, 5°, a), du VLAREL du 19 novembre 2010 ;
2° sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'installation ou de l'activité classés, les échantillonnages et analyses sont :
a) effectués au moins annuellement pour chacun des paramètres visés à l'article 5.54.4, § 2, 3°, du présent arrêté ;
b) effectués au moins trimestriellement pour :
i. pH, conductivité et température ;
ii. les paramètres visés à l'article 5.54.4, § 2, 3° qui, lors de l'analyse annuelle précédente, visée au point a), ont dépassé de plus de 50 % la valeur de contrôle visée à l'article 5.54.4, § 1er, du présent arrêté. Les paramètres visés à l'article 5.54.4, § 2, 3°, b) et c), sont exclus ;
c) les analyses peuvent être complétées par l'analyse d'autres paramètres que ceux visés à l'article 5.54.4, § 2, 3°, du présent arrêté, jugés pertinents sur la base de l'étude préliminaire. ".
Art.42. In artikel 5.55.1.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit de Vlaamse Regering van 23 december 2011 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013, 18 maart 2016 en 3 mei 2019, worden de woorden "uitvoeren en" vervangen door de zinsnede "uitvoeren van een boring, aanleggen of wijzigen van de constructie in een boorgat en".
Art.42. Dans l'article 5.55.1.2 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 23 décembre 2011 et modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 1er mars 2013, 18 mars 2016 et 3 mai 2019, les mots " l'exécution et " sont remplacés par le membre de phrase " l'exécution d'un forage, l'installation ou la modification d'une construction dans un trou de forage et ".
Art.43. In artikel 5.55.2.7 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, wordt paragraaf 2 vervangen door wat volgt:
" § 2. Als het gebruik van een antivriesmiddel noodzakelijk is, worden alleen toegelaten antivriesmiddelen gebruikt, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
De samenstelling van het antivriesmiddel en de mengverhouding met het water wordt ter inzage gehouden van de toezichthouders.
Toegelaten antivriesmiddelen zijn monopropyleenglycol of bietenderivaat. De Vlaamse Milieumaatschappij kan de toegelaten antivriesmiddelen aanvullen of wijzigen. De toegelaten antivriesmiddelen worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. De Vlaamse Milieumaatschappij kan alleen een antivriesmiddel toelaten of wijzigen als het gebruik van het antivriesmiddel bij een accidenteel lek niet leidt tot een aantasting van de kwaliteit van het grondwater die ernstiger is dan bij een lek van monopropyleenglycol.".
" § 2. Als het gebruik van een antivriesmiddel noodzakelijk is, worden alleen toegelaten antivriesmiddelen gebruikt, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
De samenstelling van het antivriesmiddel en de mengverhouding met het water wordt ter inzage gehouden van de toezichthouders.
Toegelaten antivriesmiddelen zijn monopropyleenglycol of bietenderivaat. De Vlaamse Milieumaatschappij kan de toegelaten antivriesmiddelen aanvullen of wijzigen. De toegelaten antivriesmiddelen worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. De Vlaamse Milieumaatschappij kan alleen een antivriesmiddel toelaten of wijzigen als het gebruik van het antivriesmiddel bij een accidenteel lek niet leidt tot een aantasting van de kwaliteit van het grondwater die ernstiger is dan bij een lek van monopropyleenglycol.".
Art.43. A l'article 5.55.2.7 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 23 décembre 2011 et modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 27 novembre 2015, le paragraphe 2 est remplacé par ce qui suit :
" § 2. Si l'utilisation d'un antigel est nécessaire, seuls des antigels autorisés sont utilisés, sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés.
La composition de l'antigel et le rapport de mélange avec l'eau sont tenus à la disposition des superviseurs.
Par antigels autorisés on entend le monopropylène glycol ou le dérivé de betterave. La Société flamande de l'Environnement peut compléter ou modifier la liste des antigels autorisés. Les antigels autorisés sont publiés au Moniteur belge. La Société flamande de l'Environnement ne peut autoriser ou modifier un antigel que si, en cas de fuite accidentelle, son utilisation n'entraine pas une dégradation de la qualité des eaux souterraines plus grave qu'une fuite de monopropylène glycol. ".
" § 2. Si l'utilisation d'un antigel est nécessaire, seuls des antigels autorisés sont utilisés, sauf disposition contraire du permis d'environnement relatif à l'exploitation de l'établissement ou de l'activité classés.
La composition de l'antigel et le rapport de mélange avec l'eau sont tenus à la disposition des superviseurs.
Par antigels autorisés on entend le monopropylène glycol ou le dérivé de betterave. La Société flamande de l'Environnement peut compléter ou modifier la liste des antigels autorisés. Les antigels autorisés sont publiés au Moniteur belge. La Société flamande de l'Environnement ne peut autoriser ou modifier un antigel que si, en cas de fuite accidentelle, son utilisation n'entraine pas une dégradation de la qualité des eaux souterraines plus grave qu'une fuite de monopropylène glycol. ".
Art.44. Aan deel 5 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 en het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 21 mei 2021, wordt een hoofdstuk 5.64, dat bestaat uit artikel 5.64.1, toegevoegd, dat luidt als volgt:
"Hoofdstuk 5.64. Irrigatie voor landbouwdoeleinden
"Hoofdstuk 5.64. Irrigatie voor landbouwdoeleinden
Art.44. La partie 5 du même arrêté, insérée par l'arrêté du Gouvernement flamand du 1er juin 1995 et modifié en dernier lieu par l'arrêté du Gouvernement flamand du 21 mai 2021, est complétée par un chapitre 5.64, comprenant l'article 5.64.1, rédigé comme suit :
" Chapitre 5.64. Irrigation à des fins agricoles
" Chapitre 5.64. Irrigation à des fins agricoles
Art. 5.64.1. Voor inrichtingen als vermeld in rubriek 64 van de indelingslijst, worden geen sectorale voorschriften bepaald. De algemene bepalingen en eventuele bijzondere voorwaarden zijn onverminderd van toepassing.".
Art. 5.64.1. Pour les établissements visés à la rubrique 64 de la liste de classification, aucune prescription sectorielle n'est déterminée. Les dispositions générales et les conditions particulières éventuelles sont intégralement d'application. ".
Art.45. Aan deel 5 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 en het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 21 mei 2021, wordt een hoofdstuk 5.65, dat bestaat uit artikel 5.65.1, toegevoegd, dat luidt als volgt:
"Hoofdstuk 5.65. Droogleggingsprojecten via regelbare constructies voor landbouwdoeleinden
"Hoofdstuk 5.65. Droogleggingsprojecten via regelbare constructies voor landbouwdoeleinden
Art.45. La partie 5 du même arrêté, insérée par l'arrêté du Gouvernement flamand du 1er juin 1995 et modifié en dernier lieu par l'arrêté du Gouvernement flamand du 21 mai 2021, est complétée par un chapitre 5.65, comprenant l'article 5.65.1, rédigé comme suit :
" Chapitre 5.65. Projets d'assèchement par des constructions réglables à des fins agricoles
" Chapitre 5.65. Projets d'assèchement par des constructions réglables à des fins agricoles
Art. 5.65.1. Voor inrichtingen als vermeld in rubriek 65 van de indelingslijst, worden geen sectorale voorschriften bepaald. De algemene bepalingen en eventuele bijzondere voorwaarden zijn onverminderd van toepassing.".
Art. 5.65.1. Pour les établissements visés à la rubrique 65 de la liste de classification, aucune prescription sectorielle n'est déterminée. Les dispositions générales et les conditions particulières éventuelles sont intégralement d'application. ".
Art.46. In het opschrift van afdeling 6.2.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 9 mei 2008 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden de woorden "Lozing van niet-verontreinigd hemelwater en of bemalingswater" vervangen door de zinsnede "Niet-ingedeelde lozingen van hemelwater, van bemalingswater".
Art.46. Dans l'intitulé de la section 6.2.2 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 9 mai 2008 et modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 23 décembre 2011, les mots " Déversement d'eaux pluviales et/ou de pompage non-polluées " sont remplacés par le membre de phrase " Déversements non classés d'eaux pluviales, d'eaux d'exhaure ".
Art.47. In artikel 6.2.2.1.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 9 mei 2008 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, 27 november 2015 en 3 mei 2019, wordt paragraaf 5 vervangen door wat volgt:
" § 5. Bemalingswater mag pas geloosd worden als dat conform de stappen van de bemalingscascade, vermeld in artikel 5.53.6.1.3, 5.53.6.1/1.3 en 5.53.6.5.2, is toegelaten.
Het te lozen bemalingswater dat voor de lozing niet ingedeeld is, voldoet aan de volgende voorwaarden:
1° de pH van het geloosde bemalingswater bedraagt niet meer dan 9 of niet minder dan 6,5. Voor de bepaling van de grenswaarden van de pH kan de natuurlijke pH van het grondwater, vermeld in artikel 2 van bijlage 2.4.1, die bij dit besluit is gevoegd, aangenomen worden als die pH meer dan 9 of minder dan 6,5 bedraagt;
2° het biochemische zuurstofverbruik in vijf dagen bij 20 ° C in het geloosde bemalingswater bedraagt niet meer dan 25 milligram zuurstofverbruik per liter;
3° in het geloosde bemalingswater wordt 60 milligram per liter voor de zwevende stoffen niet overschreden.
Volumes groter dan 10 m3 per uur worden alleen geloosd in een openbare riolering die is aangesloten op een rioolwaterzuiveringsinstallatie, na de uitdrukkelijke toelating van de exploitant van die installatie.".
" § 5. Bemalingswater mag pas geloosd worden als dat conform de stappen van de bemalingscascade, vermeld in artikel 5.53.6.1.3, 5.53.6.1/1.3 en 5.53.6.5.2, is toegelaten.
Het te lozen bemalingswater dat voor de lozing niet ingedeeld is, voldoet aan de volgende voorwaarden:
1° de pH van het geloosde bemalingswater bedraagt niet meer dan 9 of niet minder dan 6,5. Voor de bepaling van de grenswaarden van de pH kan de natuurlijke pH van het grondwater, vermeld in artikel 2 van bijlage 2.4.1, die bij dit besluit is gevoegd, aangenomen worden als die pH meer dan 9 of minder dan 6,5 bedraagt;
2° het biochemische zuurstofverbruik in vijf dagen bij 20 ° C in het geloosde bemalingswater bedraagt niet meer dan 25 milligram zuurstofverbruik per liter;
3° in het geloosde bemalingswater wordt 60 milligram per liter voor de zwevende stoffen niet overschreden.
Volumes groter dan 10 m3 per uur worden alleen geloosd in een openbare riolering die is aangesloten op een rioolwaterzuiveringsinstallatie, na de uitdrukkelijke toelating van de exploitant van die installatie.".
Art.47. A l'article 6.2.2.1.2 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 9 mai 2008 et modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 16 mai 2014, 27 novembre 2015 et 3 mai 2019, le paragraphe 5 est remplacé par ce qui suit :
" § 5. Les eaux d'exhaure ne peuvent être déversées que si elles sont autorisées conformément aux étapes de la cascade d'exhaure énumérées aux articles 5.53.6.1.3, 5.53.6.1/1.3 et 5.53.6.5.2.
Les eaux d'exhaure à déverser, qui ne sont pas classées pour le déversement, répondent aux conditions suivantes :
1° le pH des eaux d'exhaure déversées ne dépasse pas 9 ou n'est pas inférieur à 6,5. Pour la détermination des valeurs limites de pH, le pH naturel des eaux souterraines, visé à l'article 2 de l'annexe 2.4.1 jointe au présent arrêté, peut être supposé si ce pH est supérieur à 9 ou inférieur à 6,5 ;
2° la demande biochimique en oxygène sur cinq jours à 20 ° C dans les eaux d'exhaure déversées ne dépasse pas 25 milligrammes de consommation d'oxygène par litre ;
3° le taux de matières en suspension dans les eaux d'exhaure déversées n'excède pas 60 milligrammes par litre.
Des volumes supérieurs à 10 m3 par heure ne peuvent être déversés dans un égout public raccordé à une station d'épuration des eaux d'égout que moyennant l'autorisation expresse de son exploitant. ".
" § 5. Les eaux d'exhaure ne peuvent être déversées que si elles sont autorisées conformément aux étapes de la cascade d'exhaure énumérées aux articles 5.53.6.1.3, 5.53.6.1/1.3 et 5.53.6.5.2.
Les eaux d'exhaure à déverser, qui ne sont pas classées pour le déversement, répondent aux conditions suivantes :
1° le pH des eaux d'exhaure déversées ne dépasse pas 9 ou n'est pas inférieur à 6,5. Pour la détermination des valeurs limites de pH, le pH naturel des eaux souterraines, visé à l'article 2 de l'annexe 2.4.1 jointe au présent arrêté, peut être supposé si ce pH est supérieur à 9 ou inférieur à 6,5 ;
2° la demande biochimique en oxygène sur cinq jours à 20 ° C dans les eaux d'exhaure déversées ne dépasse pas 25 milligrammes de consommation d'oxygène par litre ;
3° le taux de matières en suspension dans les eaux d'exhaure déversées n'excède pas 60 milligrammes par litre.
Des volumes supérieurs à 10 m3 par heure ne peuvent être déversés dans un égout public raccordé à une station d'épuration des eaux d'égout que moyennant l'autorisation expresse de son exploitant. ".
Art.48. In artikel 6.9.1.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 20 november 2009 en het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 juni 2022, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° de zinsnede ", met uitzondering van grondwaterwinningen voor handpompen," wordt telkens opgeheven;
2° de zinsnede "Het aanleggen, wijzigen, verbouwen en buiten dienst stellen van een grondwaterwinning en het uitvoeren en buiten dienst stellen van een boring" wordt vervangen door de zinsnede "Het uitvoeren van een boring, aanleggen of wijzigen van de putconstructie van een grondwaterwinning of de constructie in een boorgat, en buiten dienst stellen van een grondwaterwinning of boring";
3° er wordt een derde lid toegevoegd, dat luidt als volgt:
"De bepalingen van het tweede lid zijn van toepassing vanaf 1 juli 2025 voor grondwaterwinningen voor handpompen.".
1° de zinsnede ", met uitzondering van grondwaterwinningen voor handpompen," wordt telkens opgeheven;
2° de zinsnede "Het aanleggen, wijzigen, verbouwen en buiten dienst stellen van een grondwaterwinning en het uitvoeren en buiten dienst stellen van een boring" wordt vervangen door de zinsnede "Het uitvoeren van een boring, aanleggen of wijzigen van de putconstructie van een grondwaterwinning of de constructie in een boorgat, en buiten dienst stellen van een grondwaterwinning of boring";
3° er wordt een derde lid toegevoegd, dat luidt als volgt:
"De bepalingen van het tweede lid zijn van toepassing vanaf 1 juli 2025 voor grondwaterwinningen voor handpompen.".
Art.48. A l'article 6.9.1.1 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 20 novembre 2009 et modifié en dernier lieu par l'arrêté du Gouvernement flamand du 24 juin 2022, les modifications suivantes sont apportées :
1° le membre de phrase " , à l'exception des captages d'eau pour pompes manuelles, " est chaque fois abrogé ;
2° le membre de phrase " la construction, modification, transformation et mise hors service d'un captage d'eau et l'exécution et la mise hors service d'un forage " est remplacé par le membre de phrase " l'exécution d'un forage, la réalisation ou la modification de la construction d'un puits de captage d'eau souterraine ou la construction dans un trou de forage, et la mise hors service d'un captage d'eau souterraine ou d'un forage " ;
3° il est ajouté un alinéa 3, rédigé comme suit :
" Les dispositions de l'alinéa 2 s'appliquent à partir du 1er juillet 2025 pour les captages d'eau souterraine pour pompes manuelles. ".
1° le membre de phrase " , à l'exception des captages d'eau pour pompes manuelles, " est chaque fois abrogé ;
2° le membre de phrase " la construction, modification, transformation et mise hors service d'un captage d'eau et l'exécution et la mise hors service d'un forage " est remplacé par le membre de phrase " l'exécution d'un forage, la réalisation ou la modification de la construction d'un puits de captage d'eau souterraine ou la construction dans un trou de forage, et la mise hors service d'un captage d'eau souterraine ou d'un forage " ;
3° il est ajouté un alinéa 3, rédigé comme suit :
" Les dispositions de l'alinéa 2 s'appliquent à partir du 1er juillet 2025 pour les captages d'eau souterraine pour pompes manuelles. ".
Art.49. In afdeling 6.9.1 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 juni 2022, wordt een artikel 6.9.1.1quater ingevoegd, dat luidt als volgt:
"Art. 6.9.1.1quater § 1. De grondwaterwinning wordt uitgerust met een meetinrichting, die geplaatst wordt voor het eerste aftappunt van het gewonnen grondwater.
De meetinrichting wordt zo geïnstalleerd dat het opgepompte volume grondwater per watervoerende laag getotaliseerd kan worden.
Als zich tussen de meetinrichting en de kop van de put een verwijderbaar stuk bevindt, kan dat verzegeld worden door de ambtenaren die met het toezicht belast zijn.
Deze paragraaf geldt niet voor winningen waaruit het water uitsluitend met een hand-, voet- of neuspomp wordt opgepompt, en voor draineringen.
§ 2. De meetinrichting wordt geplaatst volgens de code van goede praktijk voor installatie, onderhoud en controle van meetinrichtingen voor opgepompt grondwater.
§ 3. Elke meetinrichting meet en totaliseert het volume van het doorstromende water.
Op de plaats van de meting kan het totale volume eenvoudig afgelezen worden.
De meter wordt zo geplaatst en aangesloten dat al het doorstromende water gemeten wordt, in het bijzonder als de meting elektriciteit vereist.
De mogelijkheid om de aanduiding van het onttrokken volume uit te schakelen, te verzetten of op een andere wijze te wijzigen, kan verzegeld worden door de ambtenaren die met het toezicht zijn belast.
§ 4. Elke meter wordt zo geplaatst dat een aflezing altijd in alle veiligheid kan plaatsvinden en dat beschadiging of verstoring van de meting vermeden wordt.
§ 5. De aanduidingen, vermeld in paragraaf 3, zijn op elke meter permanent leesbaar.
§ 6. Elke meter wordt herijkt met een periodiciteit en volgens de voorschriften in de wetgeving in kwestie.
De ijking wordt uitgevoerd door een ijkingsinstelling die daarvoor is gemachtigd.
De exploitant houdt van elke ijking een attest bij dat op eenvoudig verzoek wordt voorgelegd aan de ambtenaren die met het toezicht belast zijn.
§ 7. Elke meter die om welke reden ook wordt weggenomen, wordt zo spoedig mogelijk vervangen.
De stand van de meter wordt bij het wegnemen en het terugplaatsen in een register genoteerd.
§ 8. De ambtenaren die met het toezicht zijn belast, kunnen een meetinrichting of een onderdeel ervan verzegelen.
Als het zegel verbroken wordt, wordt de toezichthouder zo spoedig mogelijk verwittigd.
§ 9. De stand van iedere debietmeter wordt genoteerd in een register op de laatste dag van elk jaar waarin grondwater is opgepompt, en telkens als, om welke reden ook, de debietmeter verwijderd of herplaatst wordt.
§ 10. Voor inrichtingen die voor 1 juli 2025 zijn geïnstalleerd, gelden de bepalingen van dit artikel vanaf 1 juli 2035.".
"Art. 6.9.1.1quater § 1. De grondwaterwinning wordt uitgerust met een meetinrichting, die geplaatst wordt voor het eerste aftappunt van het gewonnen grondwater.
De meetinrichting wordt zo geïnstalleerd dat het opgepompte volume grondwater per watervoerende laag getotaliseerd kan worden.
Als zich tussen de meetinrichting en de kop van de put een verwijderbaar stuk bevindt, kan dat verzegeld worden door de ambtenaren die met het toezicht belast zijn.
Deze paragraaf geldt niet voor winningen waaruit het water uitsluitend met een hand-, voet- of neuspomp wordt opgepompt, en voor draineringen.
§ 2. De meetinrichting wordt geplaatst volgens de code van goede praktijk voor installatie, onderhoud en controle van meetinrichtingen voor opgepompt grondwater.
§ 3. Elke meetinrichting meet en totaliseert het volume van het doorstromende water.
Op de plaats van de meting kan het totale volume eenvoudig afgelezen worden.
De meter wordt zo geplaatst en aangesloten dat al het doorstromende water gemeten wordt, in het bijzonder als de meting elektriciteit vereist.
De mogelijkheid om de aanduiding van het onttrokken volume uit te schakelen, te verzetten of op een andere wijze te wijzigen, kan verzegeld worden door de ambtenaren die met het toezicht zijn belast.
§ 4. Elke meter wordt zo geplaatst dat een aflezing altijd in alle veiligheid kan plaatsvinden en dat beschadiging of verstoring van de meting vermeden wordt.
§ 5. De aanduidingen, vermeld in paragraaf 3, zijn op elke meter permanent leesbaar.
§ 6. Elke meter wordt herijkt met een periodiciteit en volgens de voorschriften in de wetgeving in kwestie.
De ijking wordt uitgevoerd door een ijkingsinstelling die daarvoor is gemachtigd.
De exploitant houdt van elke ijking een attest bij dat op eenvoudig verzoek wordt voorgelegd aan de ambtenaren die met het toezicht belast zijn.
§ 7. Elke meter die om welke reden ook wordt weggenomen, wordt zo spoedig mogelijk vervangen.
De stand van de meter wordt bij het wegnemen en het terugplaatsen in een register genoteerd.
§ 8. De ambtenaren die met het toezicht zijn belast, kunnen een meetinrichting of een onderdeel ervan verzegelen.
Als het zegel verbroken wordt, wordt de toezichthouder zo spoedig mogelijk verwittigd.
§ 9. De stand van iedere debietmeter wordt genoteerd in een register op de laatste dag van elk jaar waarin grondwater is opgepompt, en telkens als, om welke reden ook, de debietmeter verwijderd of herplaatst wordt.
§ 10. Voor inrichtingen die voor 1 juli 2025 zijn geïnstalleerd, gelden de bepalingen van dit artikel vanaf 1 juli 2035.".
Art.49. Dans la section 6.9.1 du même arrêté, modifiée en dernier lieu par l'arrêté du Gouvernement flamand du 24 juin 2022, un article 6.9.1.1quater est inséré, rédigé comme suit :
" Art. 6.9.1.1quater/1. § 1er. Le captage d'eau souterraine est équipé d'un dispositif de mesure qui est placé avant la première prise d'eau souterraine.
Le dispositif de mesure est installé de manière à pouvoir totaliser pour chaque aquifère le volume d'eaux souterraines pompé.
Toute pièce amovible située entre le dispositif de mesure et la tête de puits peut être scellée par les fonctionnaires chargés du contrôle.
Le présent paragraphe ne s'applique pas aux captages où l'eau est pompée exclusivement à l'aide d'une pompe manuelle, à pédale ou à nez, et aux drainages.
§ 2. Le dispositif de mesure est installé conformément au code de bonne pratique pour l'installation, l'entretien et le contrôle des dispositifs de mesure pour les eaux souterraines pompées.
§ 3. Chaque dispositif mesure et totalise le volume de l'eau écoulée.
A l'endroit de la mesure, le volume total peut être facilement lu.
Le compteur est placé et raccordé de manière à ce que l'intégralité de l'eau écoulée soit mesurée, en particulier si la mesure nécessite de l'électricité.
Le mode de désactivation, de déplacement ou de modification de toute autre manière de l'indication du volume capté peut être scellé par les fonctionnaires chargés du contrôle.
§ 4. Chaque compteur est placé de manière à permettre à tout moment une lecture en toute sécurité et à éviter tout dommage ou perturbation de la mesure.
§ 5. Les indications visées au paragraphe 3 sont lisibles en permanence sur chaque compteur.
§ 6. Chaque compteur est réétalonné suivant la périodicité et les prescriptions de la législation applicable.
L'étalonnage est effectué par un organisme d'étalonnage habilité.
L'exploitant tient un certificat de chaque étalonnage, à présenter aux fonctionnaires chargés du contrôle sur simple demande
§ 7. Tout compteur retiré pour quelque raison que ce soit est remplacé dès que possible.
La position du compteur est consignée dans un registre lors de son retrait et de sa remise en place.
§ 8. Les fonctionnaires chargés du contrôle peuvent sceller un dispositif de mesure ou une partie de celui-ci.
Si le sceau est brisé, le superviseur en est informé dans les plus brefs délais.
§ 9. La position de chaque débitmètre est consignée dans un registre le dernier jour de chaque année au cours de laquelle des eaux souterraines ont été pompées et chaque fois que, pour quelque raison que ce soit, le débitmètre est enlevé ou déplacé.
§ 10. Les dispositifs installés avant le 1er juillet 2025 sont régis par les dispositions du présent article à partir du 1er juillet 2035. ".
" Art. 6.9.1.1quater/1. § 1er. Le captage d'eau souterraine est équipé d'un dispositif de mesure qui est placé avant la première prise d'eau souterraine.
Le dispositif de mesure est installé de manière à pouvoir totaliser pour chaque aquifère le volume d'eaux souterraines pompé.
Toute pièce amovible située entre le dispositif de mesure et la tête de puits peut être scellée par les fonctionnaires chargés du contrôle.
Le présent paragraphe ne s'applique pas aux captages où l'eau est pompée exclusivement à l'aide d'une pompe manuelle, à pédale ou à nez, et aux drainages.
§ 2. Le dispositif de mesure est installé conformément au code de bonne pratique pour l'installation, l'entretien et le contrôle des dispositifs de mesure pour les eaux souterraines pompées.
§ 3. Chaque dispositif mesure et totalise le volume de l'eau écoulée.
A l'endroit de la mesure, le volume total peut être facilement lu.
Le compteur est placé et raccordé de manière à ce que l'intégralité de l'eau écoulée soit mesurée, en particulier si la mesure nécessite de l'électricité.
Le mode de désactivation, de déplacement ou de modification de toute autre manière de l'indication du volume capté peut être scellé par les fonctionnaires chargés du contrôle.
§ 4. Chaque compteur est placé de manière à permettre à tout moment une lecture en toute sécurité et à éviter tout dommage ou perturbation de la mesure.
§ 5. Les indications visées au paragraphe 3 sont lisibles en permanence sur chaque compteur.
§ 6. Chaque compteur est réétalonné suivant la périodicité et les prescriptions de la législation applicable.
L'étalonnage est effectué par un organisme d'étalonnage habilité.
L'exploitant tient un certificat de chaque étalonnage, à présenter aux fonctionnaires chargés du contrôle sur simple demande
§ 7. Tout compteur retiré pour quelque raison que ce soit est remplacé dès que possible.
La position du compteur est consignée dans un registre lors de son retrait et de sa remise en place.
§ 8. Les fonctionnaires chargés du contrôle peuvent sceller un dispositif de mesure ou une partie de celui-ci.
Si le sceau est brisé, le superviseur en est informé dans les plus brefs délais.
§ 9. La position de chaque débitmètre est consignée dans un registre le dernier jour de chaque année au cours de laquelle des eaux souterraines ont été pompées et chaque fois que, pour quelque raison que ce soit, le débitmètre est enlevé ou déplacé.
§ 10. Les dispositifs installés avant le 1er juillet 2025 sont régis par les dispositions du présent article à partir du 1er juillet 2035. ".
Art.50. In artikel 6.9.1.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 juni 2022, wordt paragraaf 2 vervangen door wat volgt:
" § 2. Alleen als alle druktesten, vermeld in hoofdstuk 3 van bijlage 5.53.1, die bij dit besluit is gevoegd, het bestaan van lekken uitsluiten, kan er aan het water antivriesmiddel worden toegevoegd. Toegelaten antivriesmiddelen zijn monopropyleenglycol of bietenderivaat. De Vlaamse Milieumaatschappij kan de toegelaten antivriesmiddelen wijzigen of aanvullen, zoals bepaald in artikel 5.55.2.7, § 2, van dit besluit. De toegelaten antivriesmiddelen worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. De samenstelling van het antivriesmiddel en de mengverhouding met het water worden ter inzage gehouden van de toezichthouder.".
" § 2. Alleen als alle druktesten, vermeld in hoofdstuk 3 van bijlage 5.53.1, die bij dit besluit is gevoegd, het bestaan van lekken uitsluiten, kan er aan het water antivriesmiddel worden toegevoegd. Toegelaten antivriesmiddelen zijn monopropyleenglycol of bietenderivaat. De Vlaamse Milieumaatschappij kan de toegelaten antivriesmiddelen wijzigen of aanvullen, zoals bepaald in artikel 5.55.2.7, § 2, van dit besluit. De toegelaten antivriesmiddelen worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. De samenstelling van het antivriesmiddel en de mengverhouding met het water worden ter inzage gehouden van de toezichthouder.".
Art.50. A l'article 6.9.1.3 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 16 mai 2014 et modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 24 juin 2022, le paragraphe 2 est remplacé par ce qui suit :
" § 2. Un antigel ne peut être ajouté à l'eau que si tous les tests de pression, énumérés au chapitre 3 de l'annexe 5.53.1 jointe au présent arrêté, excluent la présence de fuites. Par antigels autorisés on entend le monopropylène glycol ou le dérivé de betterave. La Société flamande de l'Environnement peut modifier ou compléter la liste des antigels autorisés, au sens de l'article 5.55.2.7, § 2, du présent arrêté. Les antigels autorisés sont publiés au Moniteur belge. La composition de l'antigel et le rapport de mélange avec l'eau sont tenus à la disposition du superviseur. ".
" § 2. Un antigel ne peut être ajouté à l'eau que si tous les tests de pression, énumérés au chapitre 3 de l'annexe 5.53.1 jointe au présent arrêté, excluent la présence de fuites. Par antigels autorisés on entend le monopropylène glycol ou le dérivé de betterave. La Société flamande de l'Environnement peut modifier ou compléter la liste des antigels autorisés, au sens de l'article 5.55.2.7, § 2, du présent arrêté. Les antigels autorisés sont publiés au Moniteur belge. La composition de l'antigel et le rapport de mélange avec l'eau sont tenus à la disposition du superviseur. ".
Art.51. Artikel 6.9.1.4 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 3 mei 2019 en opgeheven door het besluit van de Vlaamse Regering van 24 juni 2022, wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing:
"Art. 6.9.1.4. § 1. Elke bemaling wordt gedimensioneerd en geëxploiteerd volgens een code van goede praktijk.
§ 2. Een bemalingspomp mag alleen geplaatst worden door een boorbedrijf dat erkend is conform het VLAREL van 19 november 2010, voor de discipline, vermeld in artikel 6, 7°, a), 1), van het voormelde besluit. Uiterlijk de derde werkdag nadat een bemalingspomp is geplaatst, bezorgt het erkende boorbedrijf van elke debietmeter die bedoeld is voor de registratie van het opgepompte en terug in de ondergrond gebrachte debiet, de volgende informatie via een webapplicatie van de Databank Ondergrond Vlaanderen:
1° het merk en het serienummer;
2° het tijdstip van de plaatsing en de tellerstand op het moment van de plaatsing.
Bij het ontmantelen van de bemalingsinstallatie bezorgt het erkende boorbedrijf uiterlijk de derde werkdag na de ontmanteling het tijdstip van de ontmanteling en de tellerstand op het moment van de ontmanteling via een webapplicatie van de Databank Ondergrond Vlaanderen.
Elke debietmeter die om welke reden ook weggenomen wordt, wordt zo spoedig mogelijk vervangen. Elke verwijdering en terugplaatsing van een debietmeter wordt onmiddellijk meegedeeld aan de toezichthouders. Dat kan via een webapplicatie van de Databank Ondergrond Vlaanderen. De stand van de meter wordt bij het wegnemen en het terugplaatsen genoteerd in een register.
§ 3. Om het effect van de bemaling op de grondwatervoorraad zo veel mogelijk te beperken, worden, in volgorde van prioritering, de volgende stappen toegepast:
1° het beperken van het onttrokken volume bemalingswater;
2° het nuttige gebruik van bemalingswater;
3° het lozen van bemalingswater in oppervlaktewater, in een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater of in het gedeelte van de gescheiden riolering dat bestemd is voor de afvoer van hemelwater;
4° het lozen van bemalingswater in de openbare riolering.
§ 4. De vereiste verlaging van het grondwaterpeil wordt niet langer aangehouden dan nodig is voor de fase waarin het project, waarvoor de bemaling is aangelegd, zich bevindt.
De bemaling mag nooit langer dan veertien dagen actief zijn. De exploitant neemt de vereiste maatregelen naar stabiliteit van de uitgraving en aanwezige constructies om de bemaling altijd te kunnen stopzetten na veertien dagen.".
"Art. 6.9.1.4. § 1. Elke bemaling wordt gedimensioneerd en geëxploiteerd volgens een code van goede praktijk.
§ 2. Een bemalingspomp mag alleen geplaatst worden door een boorbedrijf dat erkend is conform het VLAREL van 19 november 2010, voor de discipline, vermeld in artikel 6, 7°, a), 1), van het voormelde besluit. Uiterlijk de derde werkdag nadat een bemalingspomp is geplaatst, bezorgt het erkende boorbedrijf van elke debietmeter die bedoeld is voor de registratie van het opgepompte en terug in de ondergrond gebrachte debiet, de volgende informatie via een webapplicatie van de Databank Ondergrond Vlaanderen:
1° het merk en het serienummer;
2° het tijdstip van de plaatsing en de tellerstand op het moment van de plaatsing.
Bij het ontmantelen van de bemalingsinstallatie bezorgt het erkende boorbedrijf uiterlijk de derde werkdag na de ontmanteling het tijdstip van de ontmanteling en de tellerstand op het moment van de ontmanteling via een webapplicatie van de Databank Ondergrond Vlaanderen.
Elke debietmeter die om welke reden ook weggenomen wordt, wordt zo spoedig mogelijk vervangen. Elke verwijdering en terugplaatsing van een debietmeter wordt onmiddellijk meegedeeld aan de toezichthouders. Dat kan via een webapplicatie van de Databank Ondergrond Vlaanderen. De stand van de meter wordt bij het wegnemen en het terugplaatsen genoteerd in een register.
§ 3. Om het effect van de bemaling op de grondwatervoorraad zo veel mogelijk te beperken, worden, in volgorde van prioritering, de volgende stappen toegepast:
1° het beperken van het onttrokken volume bemalingswater;
2° het nuttige gebruik van bemalingswater;
3° het lozen van bemalingswater in oppervlaktewater, in een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater of in het gedeelte van de gescheiden riolering dat bestemd is voor de afvoer van hemelwater;
4° het lozen van bemalingswater in de openbare riolering.
§ 4. De vereiste verlaging van het grondwaterpeil wordt niet langer aangehouden dan nodig is voor de fase waarin het project, waarvoor de bemaling is aangelegd, zich bevindt.
De bemaling mag nooit langer dan veertien dagen actief zijn. De exploitant neemt de vereiste maatregelen naar stabiliteit van de uitgraving en aanwezige constructies om de bemaling altijd te kunnen stopzetten na veertien dagen.".
Art.51. L'article 6.9.1.4 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 3 mai 2019 et abrogé par l'arrêté du Gouvernement flamand du 24 juin 2022, est rétabli dans la rédaction suivante :
" Art. 6.9.1.4. § 1er. Chaque exhaure est dimensionnée et exploitée conformément à un code de bonne pratique.
§ 2. Une pompe d'exhaure ne peut être installée que par une entreprise de forage agréée en vertu du VLAREL du 19 novembre 2010 pour la discipline visée à l'article 6, 7°, a), 1), de l'arrêté précité. Au plus tard le troisième jour ouvrable suivant l'installation d'une pompe d'exhaure, l'entreprise de forage agréée fournit les informations suivantes pour chaque débitmètre destiné à enregistrer le débit pompé et retourné dans le sous-sol, via une application web de la Banque de données Sous-sol Flandre :
1° la marque et le numéro de série ;
2° le moment de l'installation et le relevé du compteur au moment de l'installation.
Lors du démontage de l'installation d'exhaure, l'entreprise de forage agréée communique au plus tard le troisième jour ouvrable après le démontage l'heure du démontage et le relevé du compteur au moment du démontage, via une application web de la Banque de données Sous-sol Flandre.
Tout débitmètre retiré pour quelque raison que ce soit est remplacé dès que possible. Tout retrait et toute remise en place d'un débitmètre est immédiatement communiqué aux superviseurs. Cela peut se faire par le biais d'une application web de la Banque de données Sous-sol Flandre. La position du compteur est consignée dans un registre lors de son retrait et de sa remise en place.
§ 3. Pour minimiser l'impact de l'exhaure sur les ressources en eaux souterraines, les étapes suivantes sont parcourues par ordre de priorité :
1° limitation du volume des eaux d'exhaure captées ;
2° valorisation des eaux d'exhaure ;
3° déversement des eaux d'exhaure dans les eaux de surface, dans une voie artificielle d'évacuation des eaux pluviales ou dans la partie du réseau d'égouts séparatif destinée à l'évacuation des eaux pluviales ;
4° déversement des eaux d'exhaure dans le réseau d'égouts public.
§ 4. La réduction requise du niveau de la nappe phréatique n'est pas maintenue plus longtemps que nécessaire pour la phase dans laquelle se situe le projet pour lequel l'exhaure est construite.
L'exhaure ne doit jamais être active pendant plus de quatorze jours. L'exploitant prend les mesures nécessaires pour assurer la stabilité de l'excavation et des constructions présentes afin de pouvoir toujours arrêter l'exhaure après quatorze jours. ".
" Art. 6.9.1.4. § 1er. Chaque exhaure est dimensionnée et exploitée conformément à un code de bonne pratique.
§ 2. Une pompe d'exhaure ne peut être installée que par une entreprise de forage agréée en vertu du VLAREL du 19 novembre 2010 pour la discipline visée à l'article 6, 7°, a), 1), de l'arrêté précité. Au plus tard le troisième jour ouvrable suivant l'installation d'une pompe d'exhaure, l'entreprise de forage agréée fournit les informations suivantes pour chaque débitmètre destiné à enregistrer le débit pompé et retourné dans le sous-sol, via une application web de la Banque de données Sous-sol Flandre :
1° la marque et le numéro de série ;
2° le moment de l'installation et le relevé du compteur au moment de l'installation.
Lors du démontage de l'installation d'exhaure, l'entreprise de forage agréée communique au plus tard le troisième jour ouvrable après le démontage l'heure du démontage et le relevé du compteur au moment du démontage, via une application web de la Banque de données Sous-sol Flandre.
Tout débitmètre retiré pour quelque raison que ce soit est remplacé dès que possible. Tout retrait et toute remise en place d'un débitmètre est immédiatement communiqué aux superviseurs. Cela peut se faire par le biais d'une application web de la Banque de données Sous-sol Flandre. La position du compteur est consignée dans un registre lors de son retrait et de sa remise en place.
§ 3. Pour minimiser l'impact de l'exhaure sur les ressources en eaux souterraines, les étapes suivantes sont parcourues par ordre de priorité :
1° limitation du volume des eaux d'exhaure captées ;
2° valorisation des eaux d'exhaure ;
3° déversement des eaux d'exhaure dans les eaux de surface, dans une voie artificielle d'évacuation des eaux pluviales ou dans la partie du réseau d'égouts séparatif destinée à l'évacuation des eaux pluviales ;
4° déversement des eaux d'exhaure dans le réseau d'égouts public.
§ 4. La réduction requise du niveau de la nappe phréatique n'est pas maintenue plus longtemps que nécessaire pour la phase dans laquelle se situe le projet pour lequel l'exhaure est construite.
L'exhaure ne doit jamais être active pendant plus de quatorze jours. L'exploitant prend les mesures nécessaires pour assurer la stabilité de l'excavation et des constructions présentes afin de pouvoir toujours arrêter l'exhaure après quatorze jours. ".
Art.52. In het opschrift van afdeling 6.9.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 20 november 2009, wordt het woord "indirecte" opgeheven.
Art.52. Dans l'intitulé de la section 6.9.2 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 20 novembre 2009, le mot " indirect " est abrogé.
Art.53. Artikel 6.9.2.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 20 november 2009, wordt vervangen door wat volgt:
"Art. 6.9.2.1. Huishoudelijk afvalwater wordt minimaal behandeld conform de algemene voorwaarden, vermeld in artikel 6.2.2.3.1 en 6.2.2.4.1, voor het in een infiltratievoorziening geloosd wordt.".
"Art. 6.9.2.1. Huishoudelijk afvalwater wordt minimaal behandeld conform de algemene voorwaarden, vermeld in artikel 6.2.2.3.1 en 6.2.2.4.1, voor het in een infiltratievoorziening geloosd wordt.".
Art.53. L'article 6.9.2.1 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 20 novembre 2009, est remplacé par ce qui suit :
" Art. 6.9.2.1. Les eaux usées domestiques sont traitées au minimum conformément aux conditions générales énoncées aux articles 6.2.2.3.1 et 6.2.2.4.1 avant d'être déversées dans un dispositif d'infiltration. ".
" Art. 6.9.2.1. Les eaux usées domestiques sont traitées au minimum conformément aux conditions générales énoncées aux articles 6.2.2.3.1 et 6.2.2.4.1 avant d'être déversées dans un dispositif d'infiltration. ".
Art.54. In artikel 6.9.2.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 20 november 2009 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° in de inleidende zin wordt het woord "indirecte" opgeheven;
2° in punt 3°, inleidende zin, wordt het woord "besterfput" vervangen door het woord "infiltratievoorziening";
3° punt 3°, b), wordt opgeheven;
4° punt 3°, c), wordt opgeheven;
5° in punt 3° wordt punt d) vervangen door wat volgt:
"d) de kwaliteit van het geloosde afvalwater moet bemonsterbaar zijn;";
6° punt 4° wordt vervangen door wat volgt:
"4° lozing in grondwater van huishoudelijk afvalwater is verboden als de openbare weg van openbare riolering is voorzien.";
7° punt 5° wordt opgeheven.
1° in de inleidende zin wordt het woord "indirecte" opgeheven;
2° in punt 3°, inleidende zin, wordt het woord "besterfput" vervangen door het woord "infiltratievoorziening";
3° punt 3°, b), wordt opgeheven;
4° punt 3°, c), wordt opgeheven;
5° in punt 3° wordt punt d) vervangen door wat volgt:
"d) de kwaliteit van het geloosde afvalwater moet bemonsterbaar zijn;";
6° punt 4° wordt vervangen door wat volgt:
"4° lozing in grondwater van huishoudelijk afvalwater is verboden als de openbare weg van openbare riolering is voorzien.";
7° punt 5° wordt opgeheven.
Art.54. A l'article 6.9.2.2 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 20 novembre 2009 et modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 23 décembre 2011, les modifications suivantes sont apportées :
1° dans la phrase introductive, le mot " indirect " est abrogé ;
2° au point 3°, phrase introductive, le mot " puisard " est remplacé par les mots " dispositif d'infiltration " ;
3° le point 3°, b) est abrogé ;
4° le point 3°, c) est abrogé ;
5° au point 3°, le point d) est remplacé par ce qui suit :
" d) la qualité des eaux usées déversées doit être échantillonnable ; " ;
6° le point 4° est remplacé par ce qui suit :
" 4° le déversement des eaux usées domestiques dans les eaux souterraines est interdit si la voie publique est équipée d'égouts publics. " ;
7° le point 5° est abrogé.
1° dans la phrase introductive, le mot " indirect " est abrogé ;
2° au point 3°, phrase introductive, le mot " puisard " est remplacé par les mots " dispositif d'infiltration " ;
3° le point 3°, b) est abrogé ;
4° le point 3°, c) est abrogé ;
5° au point 3°, le point d) est remplacé par ce qui suit :
" d) la qualité des eaux usées déversées doit être échantillonnable ; " ;
6° le point 4° est remplacé par ce qui suit :
" 4° le déversement des eaux usées domestiques dans les eaux souterraines est interdit si la voie publique est équipée d'égouts publics. " ;
7° le point 5° est abrogé.
Art. 55. In bijlage 1 bij hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 en het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2023, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° in indelingsrubriek 3 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
a) in het opschrift van de rubrieksomschrijving worden de woorden "Afvalwater en koelwater" vervangen door de zinsnede "Lozen van afvalwater en koelwater, op een andere wijze dan de wijze, vermeld in rubriek 52 en 54";
b) aan punt 2 worden een punt h), een punt i) en een punt j) toegevoegd, die luiden als volgt:
"h) de lozing van bemalingswater dat uitgezonderd is in rubriek 53;
i) het lozen van de spui van het mechanisch regenereren van de grondwaterwinningen voor thermische energieopslag;
j) het lozen van waswater, afkomstig van de reiniging van wanden van tunnels, op voorwaarde dat de gebruikte detergenten volledig biologisch afbreekbaar zijn conform verordening 648/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de detergentia.";
2° er wordt een indelingsrubriek 3.8 ingevoegd, die luidt als volgt:
"Rubriek 3.8.
1° in indelingsrubriek 3 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
a) in het opschrift van de rubrieksomschrijving worden de woorden "Afvalwater en koelwater" vervangen door de zinsnede "Lozen van afvalwater en koelwater, op een andere wijze dan de wijze, vermeld in rubriek 52 en 54";
b) aan punt 2 worden een punt h), een punt i) en een punt j) toegevoegd, die luiden als volgt:
"h) de lozing van bemalingswater dat uitgezonderd is in rubriek 53;
i) het lozen van de spui van het mechanisch regenereren van de grondwaterwinningen voor thermische energieopslag;
j) het lozen van waswater, afkomstig van de reiniging van wanden van tunnels, op voorwaarde dat de gebruikte detergenten volledig biologisch afbreekbaar zijn conform verordening 648/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de detergentia.";
2° er wordt een indelingsrubriek 3.8 ingevoegd, die luidt als volgt:
"Rubriek 3.8.
Art. 55. A l'annexe 1re au même arrêté, insérée par l'arrêté du Gouvernement flamand du 27 novembre 2015 et modifiée en dernier lieu par l'arrêté du Gouvernement flamand du 12 mai 2023, les modifications suivantes sont apportées :
1° les modifications suivantes sont apportées à la rubrique de classification 3 :
a) dans l'intitulé de la description de rubrique, les mots " Eaux usées et eaux de refroidissement " sont remplacés par le membre de phrase " Déversement d'eaux usées et d'eaux de refroidissement, d'une manière autre que celle visée aux rubriques 52 et 54 " ;
b) le point 2 est complété par des points h), i) et j), rédigés comme suit :
" h) le déversement d'eaux d'exhaure exclues selon la rubrique 53 ;
i) le déversement des eaux d'évacuation provenant de la régénération mécanique des captages d'eau souterraine pour le stockage d'énergie thermique ;
j) le déversement des eaux de lavage provenant du nettoyage des parois des tunnels, à condition que les détergents utilisés soient entièrement biodégradables conformément au règlement 648/2004 du Parlement européen et du Conseil du 31 mars 2004 relatif aux détergents. " ;
2° il est inséré une rubrique de classification 3.8, rédigée comme suit :
" Rubrique 3.8.
1° les modifications suivantes sont apportées à la rubrique de classification 3 :
a) dans l'intitulé de la description de rubrique, les mots " Eaux usées et eaux de refroidissement " sont remplacés par le membre de phrase " Déversement d'eaux usées et d'eaux de refroidissement, d'une manière autre que celle visée aux rubriques 52 et 54 " ;
b) le point 2 est complété par des points h), i) et j), rédigés comme suit :
" h) le déversement d'eaux d'exhaure exclues selon la rubrique 53 ;
i) le déversement des eaux d'évacuation provenant de la régénération mécanique des captages d'eau souterraine pour le stockage d'énergie thermique ;
j) le déversement des eaux de lavage provenant du nettoyage des parois des tunnels, à condition que les détergents utilisés soient entièrement biodégradables conformément au règlement 648/2004 du Parlement européen et du Conseil du 31 mars 2004 relatif aux détergents. " ;
2° il est inséré une rubrique de classification 3.8, rédigée comme suit :
" Rubrique 3.8.
| rubriek | omschrijving | klasse | opmer-kingen | coör- dinator | audit | jaar-verslag | VLAREBO | |
| 3.8. | Het lozen van bemalingswater, afkomstig van een bemaling, ingedeeld in rubriek 53.1, 1°, 53.2 of 53.5. Opmerkingen: Het toepassen van een afvalwaterzuiveringsinstallatie is inbegrepen in deze rubriek. De volgende inrichtingen zijn niet ingedeeld in deze rubriek: a) het, al dan niet via een afvalwaterzuiveringsinstallatie, lozen van bemalingswater dat geen gevaarlijke stoffen bevat als vermeld in bijlage 2C, die bij dit besluit is gevoegd, in concentraties die hoger zijn dan de toetsingswaarden, vermeld in artikel 4.2.9.1, § 3, 4°, van dit besluit; b) het, al dan niet via een afvalwaterzuiveringsinstallatie, lozen van bemalingswater dat geen gevaarlijke stoffen bevat als vermeld in bijlage 2C, die bij dit besluit is gevoegd, in concentraties die hoger zijn dan tien keer de toetsingswaarden, vermeld in artikel 4.2.9.1, § 3, 4°, van dit besluit, met een maximaal debiet van 1000 m3 per dag bij een bemaling met een duur van maximaal zes maanden; c) het, al dan niet via een afvalwaterzuiveringsinstallatie, lozen van ander bemalingswater dan potentieel verontreinigd bemalingswater van maximaal 1000 m3 per dag bij een bemaling van maximaal zes maanden; d) het, al dan niet via een afvalwaterzuiveringsinstallatie, lozen van ander bemalingswater dan potentieel verontreinigd bemalingswater van maximaal 1000 m3 per dag bij een bemaling voor de aanleg van lijninfrastructuur met openbaar karakter voor de duur van de werken. | |||||||
| 1° | met een geloosd debiet van maximaal 2500 m3 per dag a) afkomstig van een bemaling met een duur van maximaal twaalf maanden, en de concentraties aan gevaarlijke stoffen als vermeld in bijlage 2C, die bij dit besluit is gevoegd, zijn lager of gelijk aan 1) voor de prioritair gevaarlijke stoffen: de toetsingswaarden, vermeld in artikel 4.2.9.1, § 3, 4°, van dit besluit, en 2) voor de overige gevaarlijke stoffen tien keer de toetsingswaarden, vermeld in artikel 4.2.9.1, § 3, 4°, van dit besluit b) afkomstig van een andere bemaling dan de bemaling, vermeld in 1°, a) | 3 2 | M,T | |||||
| 2° | met een geloosd debiet van meer dan 2500 m3 per dag | 1 | M,T | |||||
omschrijving klasse opmer-kingen coör-
dinator audit jaar-verslag VLAREBO 3.8. Het lozen van bemalingswater, afkomstig van een bemaling, ingedeeld in rubriek 53.1, 1°, 53.2 of 53.5.
Opmerkingen:
Het toepassen van een afvalwaterzuiveringsinstallatie is inbegrepen in deze rubriek.
De volgende inrichtingen zijn niet ingedeeld in deze rubriek:
a) het, al dan niet via een afvalwaterzuiveringsinstallatie, lozen van bemalingswater dat geen gevaarlijke stoffen bevat als vermeld in bijlage 2C, die bij dit besluit is gevoegd, in concentraties die hoger zijn dan de toetsingswaarden, vermeld in artikel 4.2.9.1, § 3, 4°, van dit besluit;
b) het, al dan niet via een afvalwaterzuiveringsinstallatie, lozen van bemalingswater dat geen gevaarlijke stoffen bevat als vermeld in bijlage 2C, die bij dit besluit is gevoegd, in concentraties die hoger zijn dan tien keer de toetsingswaarden, vermeld in artikel 4.2.9.1, § 3, 4°, van dit besluit, met een maximaal debiet van 1000 m3 per dag bij een bemaling met een duur van maximaal zes maanden;
c) het, al dan niet via een afvalwaterzuiveringsinstallatie, lozen van ander bemalingswater dan potentieel verontreinigd bemalingswater van maximaal 1000 m3 per dag bij een bemaling van maximaal zes maanden;
d) het, al dan niet via een afvalwaterzuiveringsinstallatie, lozen van ander bemalingswater dan potentieel verontreinigd bemalingswater van maximaal 1000 m3 per dag bij een bemaling voor de aanleg van lijninfrastructuur met openbaar karakter voor de duur van de werken. 1° met een geloosd debiet van maximaal 2500 m3 per dag
a) afkomstig van een bemaling met een duur van maximaal twaalf maanden, en de concentraties aan gevaarlijke stoffen als vermeld in bijlage 2C, die bij dit besluit is gevoegd, zijn lager of gelijk aan 1) voor de prioritair gevaarlijke stoffen: de toetsingswaarden, vermeld in artikel 4.2.9.1, § 3, 4°, van dit besluit, en 2) voor de overige gevaarlijke stoffen tien keer de toetsingswaarden, vermeld in artikel 4.2.9.1, § 3, 4°, van dit besluit
b) afkomstig van een andere bemaling dan de bemaling, vermeld in 1°, a)
3
2
M,T 2° met een geloosd debiet van meer dan 2500 m3 per dag 1 M,T
";
3° indelingsrubriek 52 wordt vervangen door wat volgt:
"
| rubrique | description | classe | remarques | coordinateur | audit | rapport annuel | VLAREBO | |
| 3.8. | Déversement d'eaux provenant d'une exhaure classée sous la rubrique 53.1, 1°, 53.2 ou 53.5. Remarques : L'utilisation d'une installation d'épuration des eaux usées est incluse dans cette rubrique. Les établissements suivants ne sont pas classés sous cette rubrique : a) le déversement, par l'intermédiaire ou non d'une station d'épuration des eaux usées, d'eaux d'exhaure ne contenant pas de substances dangereuses énumérées à l'annexe 2C, jointe au présent arrêté, à des concentrations supérieures aux valeurs de contrôle, visées à l'article 4.2.9.1, § 3, 4° du présent arrêté ; b) le déversement, par l'intermédiaire ou non d'une station d'épuration des eaux usées, d'eaux d'exhaure ne contenant pas de substances dangereuses énumérées à l'annexe 2C, jointe au présent arrêté, à des concentrations dix fois supérieures aux valeurs de contrôle, visées à l'article 4.2.9.1, § 3, 4° du présent arrêté, avec un débit maximal de 1 000 m3 par jour pour une exhaure d'une durée maximale de six mois ; c) le déversement, par l'intermédiaire ou non d'une station d'épuration des eaux usées, d'eaux d'exhaure autres que des eaux d'exhaure potentiellement polluées, d'une quantité maximale de 1 000 m3 par jour pour une exhaure d'une durée maximale de six mois ; d) le déversement, par l'intermédiaire ou non d'une station d'épuration des eaux usées, d'eaux d'exhaure autres que des eaux d'exhaure potentiellement polluées, d'une quantité maximale de 1 000 m3 par jour pour une exhaure destinée à la construction d'infrastructures linéaires à caractère public pour la durée des travaux. | |||||||
| 1° | avec un débit déversé allant jusqu'à 2 500 m3 par jour a) provenant d'une exhaure d'une durée maximale de douze mois, et les concentrations de substances dangereuses énumérées à l'annexe 2C jointe au présent arrêté sont inférieures ou égales à 1) pour les substances dangereuses prioritaires : les valeurs de contrôle visées à l'article 4.2.9.1, § 3, 4°, du présent arrêté, et 2) pour les autres substances dangereuses dix fois les valeurs de contrôle visées à l'article 4.2.9.1, § 3, 4°, du présent arrêté b) provenant d'une autre exhaure que celle visée au 1°, a) | 3 2 | M,T | |||||
| 2° | avec un débit déversé de plus de 2 500 m3 par jour | 1 | M,T | |||||
description classe remarques coordinateur audit rapport annuel VLAREBO 3.8. Déversement d'eaux provenant d'une exhaure classée sous la rubrique 53.1, 1°, 53.2 ou 53.5.
Remarques :
L'utilisation d'une installation d'épuration des eaux usées est incluse dans cette rubrique.
Les établissements suivants ne sont pas classés sous cette rubrique :
a) le déversement, par l'intermédiaire ou non d'une station d'épuration des eaux usées, d'eaux d'exhaure ne contenant pas de substances dangereuses énumérées à l'annexe 2C, jointe au présent arrêté, à des concentrations supérieures aux valeurs de contrôle, visées à l'article 4.2.9.1, § 3, 4° du présent arrêté ;
b) le déversement, par l'intermédiaire ou non d'une station d'épuration des eaux usées, d'eaux d'exhaure ne contenant pas de substances dangereuses énumérées à l'annexe 2C, jointe au présent arrêté, à des concentrations dix fois supérieures aux valeurs de contrôle, visées à l'article 4.2.9.1, § 3, 4° du présent arrêté, avec un débit maximal de 1 000 m3 par jour pour une exhaure d'une durée maximale de six mois ;
c) le déversement, par l'intermédiaire ou non d'une station d'épuration des eaux usées, d'eaux d'exhaure autres que des eaux d'exhaure potentiellement polluées, d'une quantité maximale de 1 000 m3 par jour pour une exhaure d'une durée maximale de six mois ;
d) le déversement, par l'intermédiaire ou non d'une station d'épuration des eaux usées, d'eaux d'exhaure autres que des eaux d'exhaure potentiellement polluées, d'une quantité maximale de 1 000 m3 par jour pour une exhaure destinée à la construction d'infrastructures linéaires à caractère public pour la durée des travaux. 1° avec un débit déversé allant jusqu'à 2 500 m3 par jour
a) provenant d'une exhaure d'une durée maximale de douze mois, et les concentrations de substances dangereuses énumérées à l'annexe 2C jointe au présent arrêté sont inférieures ou égales à 1) pour les substances dangereuses prioritaires : les valeurs de contrôle visées à l'article 4.2.9.1, § 3, 4°, du présent arrêté, et 2) pour les autres substances dangereuses dix fois les valeurs de contrôle visées à l'article 4.2.9.1, § 3, 4°, du présent arrêté
b) provenant d'une autre exhaure que celle visée au 1°, a)
3
2
M,T 2° avec un débit déversé de plus de 2 500 m3 par jour 1 M,T
" ;
3° la rubrique de classification 52 est remplacée par ce qui suit :
"
| rubriek | omschrijving | klasse | opmer- kingen | coör- dinator | audit | jaar- verslag | VLAREBO |
| 52. | Indirecte lozingen in grondwater Uitzonderingen: 1° indirecte lozingen in grondwater waarvoor een toelating verleend is of een melding met aktename gedaan is overeenkomstig het besluit van de Vlaamse Regering van 14 juli 2023 houdende reglementering inzake de kwaliteit en de productie, de levering en het gebruik van teruggewonnen water; 2° op voorwaarde dat de wettelijke bepalingen worden toegepast: a) de uitspreiding van meststoffen en pesticiden; b) de injectie van kooldioxidestromen met het oog op opslag in geologische formaties die door hun aard blijvend ongeschikt zijn voor andere doeleinden; c) het terugvoeren van bij de winning van aardwarmte opgepompt water in hetzelfde geothermische reservoir. |
omschrijving
klasse opmer-
kingen coör-
dinator audit jaar-
verslag VLAREBO 52. Indirecte lozingen in grondwater
Uitzonderingen:
1° indirecte lozingen in grondwater waarvoor een toelating verleend is of een melding met aktename gedaan is overeenkomstig het besluit van de Vlaamse Regering van 14 juli 2023 houdende reglementering inzake de kwaliteit en de productie, de levering en het gebruik van teruggewonnen water;
2° op voorwaarde dat de wettelijke bepalingen worden toegepast:
a) de uitspreiding van meststoffen en pesticiden;
b) de injectie van kooldioxidestromen met het oog op opslag in geologische formaties die door hun aard blijvend ongeschikt zijn voor andere doeleinden;
c) het terugvoeren van bij de winning van aardwarmte opgepompt water in hetzelfde geothermische reservoir.
";
4° indelingsrubriek 52.1 wordt vervangen door wat volgt:
"
| rubrique | description | classe | remarques | coordinateur | audit | rapport annuel | VLAREBO |
| 52. | Déversements indirects dans les eaux souterraines Exceptions : 1° déversements indirects dans les eaux souterraines pour lesquels une autorisation a été accordée ou une notification avec prise d'acte a été effectuée conformément à l'arrêté du Gouvernement flamand du 14 juillet 2023 portant réglementation relative à la qualité et à la production, la fourniture et l'utilisation d'eau de récupération ; 2° à condition que les dispositions légales soient respectées : a) l'épandage de fertilisants et de pesticides ; b) l'injection de flux de dioxyde de carbone en vue du stockage dans des formations géologiques qui, de par leur nature, sont définitivement inappropriées à d'autres fins ; c) le retour de l'eau pompée lors de l'extraction géothermique vers le même réservoir géothermique. |
description
classe remarques coordinateur audit rapport annuel VLAREBO 52. Déversements indirects dans les eaux souterraines
Exceptions :
1° déversements indirects dans les eaux souterraines pour lesquels une autorisation a été accordée ou une notification avec prise d'acte a été effectuée conformément à l'arrêté du Gouvernement flamand du 14 juillet 2023 portant réglementation relative à la qualité et à la production, la fourniture et l'utilisation d'eau de récupération ;
2° à condition que les dispositions légales soient respectées :
a) l'épandage de fertilisants et de pesticides ;
b) l'injection de flux de dioxyde de carbone en vue du stockage dans des formations géologiques qui, de par leur nature, sont définitivement inappropriées à d'autres fins ;
c) le retour de l'eau pompée lors de l'extraction géothermique vers le même réservoir géothermique.
" ;
4° la rubrique de classification 52.1 est remplacée par ce qui suit :
"
| rubriek | omschrijving | klasse | opmer- kingen | coör- dinator | audit | jaar- verslag | VLAREBO | |
| 52.1. | handelingen binnen de waterwingebieden en de beschermingszone type I, II of III | |||||||
| 52.1.1. | indirecte lozing in grondwater: | |||||||
| 1° | indirecte lozing van huishoudelijk afvalwater in grondwater | 2 | W | |||||
| 2° | indirecte lozing van bedrijfsafvalwater in grondwater | 1 | M,W | A | P | O | ||
omschrijving klasse opmer-
kingen coör-
dinator audit jaar-
verslag VLAREBO 52.1. handelingen binnen de waterwingebieden en de beschermingszone type I, II of III 52.1.1. indirecte lozing in grondwater: 1° indirecte lozing van huishoudelijk afvalwater in grondwater 2 W 2° indirecte lozing van bedrijfsafvalwater in grondwater 1 M,W A P O
";
5° indelingsrubriek 52.2 wordt vervangen door wat volgt:
"
| rubrique | description | classe | remarques | coordinateur | audit | rapport annuel | VLAREBO | |
| 52.1. | actes au sein des zones de captage d'eau et zones de protection des types I, II ou III | |||||||
| 52.1.1. | déversement indirect dans les eaux souterraines : | |||||||
| 1° | déversement indirect d'eaux usées domestiques dans les eaux souterraines | 2 | W | |||||
| 2° | déversement indirect d'eaux usées industrielles dans les eaux souterraines | 1 | M,W | A | P | E | ||
description classe remarques coordinateur audit rapport annuel VLAREBO 52.1. actes au sein des zones de captage d'eau et zones de protection des types I, II ou III 52.1.1. déversement indirect dans les eaux souterraines : 1° déversement indirect d'eaux usées domestiques dans les eaux souterraines 2 W 2° déversement indirect d'eaux usées industrielles dans les eaux souterraines 1 M,W A P E
" ;
5° la rubrique de classification 52.2 est remplacée par ce qui suit :
"
| rubriek | omschrijving | klasse | opmer- kingen | coör- dinator | audit | jaar-verslag | VLAREBO |
| 52.2. | handelingen buiten de waterwingebieden en de beschermingszones type I, II of III: Uitzondering: 1° indirecte lozing van huishoudelijk afvalwater in grondwater is niet ingedeeld. 2° indirecte lozing van bedrijfsafvalwater in grondwater | 2 | W | O |
omschrijving klasse opmer-
kingen coör-
dinator audit jaar-verslag VLAREBO 52.2. handelingen buiten de waterwingebieden en de beschermingszones type I, II of III:
Uitzondering: 1° indirecte lozing van huishoudelijk afvalwater in grondwater is niet ingedeeld.
2° indirecte lozing van bedrijfsafvalwater in grondwater
2
W
| rubrique | description | classe | remarques | coordinateur | audit | rapport annuel | VLAREBO |
| 52.2. | actes hors des zones de captage d'eau et zones de protection des types I, II ou III : Exception : 1° le déversement indirect d'eaux usées domestiques dans les eaux souterraines n'est pas classé. 2° déversement indirect d'eaux usées industrielles dans les eaux souterraines | 2 | W | E |
description classe remarques coordinateur audit rapport annuel VLAREBO 52.2. actes hors des zones de captage d'eau et zones de protection des types I, II ou III :
Exception : 1° le déversement indirect d'eaux usées domestiques dans les eaux souterraines n'est pas classé.
2° déversement indirect d'eaux usées industrielles dans les eaux souterraines
2
W
O
";
6° in indelingsrubriek 53 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
a) punt b wordt vervangen door wat volgt:
"b. een grondwaterwinning tot maximaal 150 m3 per jaar, waarvan het water uitsluitend voor huishoudelijke doeleinden wordt gebruikt;";
b) er worden een punt c en een punt d toegevoegd, die luiden als volgt:
"c. een bemaling met een netto opgepompt debiet van maximaal 150 m3 per jaar, noodzakelijk om een van de volgende activiteiten uit te voeren:
1) het gebruik of de exploitatie van constructies of terreinen mogelijk maken of houden;
2) onderhoudswerken uitvoeren aan die constructies die op het terrein aanwezig zijn, en voor andere toepassingen dan de toepassingen die ingedeeld zijn in rubriek 53.5, 1°, of 53.5, 2°, van de indelingslijst;
d. een bemaling die technisch noodzakelijk is voor de volledige verwezenlijking van werken of de aanleg van nutsvoorzieningen, of die uitgevoerd wordt in het kader van een archeologisch vooronderzoek als vermeld in en conform het Onroerenderfgoeddecreet van 12 juli 2013, met inbegrip van het opnieuw in de ondergrond brengen van bemalingswater, met een opgepompt debiet van minder dan 1000 m3 per dag en minder dan 10.000 m3 per jaar en een verlaging van het grondwaterpeil tot maximaal vier meter onder het maaiveld gedurende een periode van maximaal veertien dagen na de opstart van de bemaling. Het nuttige gebruik tot 5000 m3 bemalingswater per jaar is inbegrepen in deze uitzondering.";
c) na het nieuw ingevoegde punt d wordt de volgende zinsnede ingevoegd:
"De hierna vermelde inrichtingen zijn niet ingedeeld, ongeacht de ligging in beschermingszone type III: een drainering bij particuliere wooneenheden uitvoeren of ter naleving van wettelijke verplichtingen voor de exploitatie van inrichtingen of voor de exploitatie van openbare wegen (met inbegrip van tunnels) of infrastructuur voor openbaar vervoer";
7° in indelingsrubriek 53.1 wordt in de tabel de rij:
"
";
6° in indelingsrubriek 53 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
a) punt b wordt vervangen door wat volgt:
"b. een grondwaterwinning tot maximaal 150 m3 per jaar, waarvan het water uitsluitend voor huishoudelijke doeleinden wordt gebruikt;";
b) er worden een punt c en een punt d toegevoegd, die luiden als volgt:
"c. een bemaling met een netto opgepompt debiet van maximaal 150 m3 per jaar, noodzakelijk om een van de volgende activiteiten uit te voeren:
1) het gebruik of de exploitatie van constructies of terreinen mogelijk maken of houden;
2) onderhoudswerken uitvoeren aan die constructies die op het terrein aanwezig zijn, en voor andere toepassingen dan de toepassingen die ingedeeld zijn in rubriek 53.5, 1°, of 53.5, 2°, van de indelingslijst;
d. een bemaling die technisch noodzakelijk is voor de volledige verwezenlijking van werken of de aanleg van nutsvoorzieningen, of die uitgevoerd wordt in het kader van een archeologisch vooronderzoek als vermeld in en conform het Onroerenderfgoeddecreet van 12 juli 2013, met inbegrip van het opnieuw in de ondergrond brengen van bemalingswater, met een opgepompt debiet van minder dan 1000 m3 per dag en minder dan 10.000 m3 per jaar en een verlaging van het grondwaterpeil tot maximaal vier meter onder het maaiveld gedurende een periode van maximaal veertien dagen na de opstart van de bemaling. Het nuttige gebruik tot 5000 m3 bemalingswater per jaar is inbegrepen in deze uitzondering.";
c) na het nieuw ingevoegde punt d wordt de volgende zinsnede ingevoegd:
"De hierna vermelde inrichtingen zijn niet ingedeeld, ongeacht de ligging in beschermingszone type III: een drainering bij particuliere wooneenheden uitvoeren of ter naleving van wettelijke verplichtingen voor de exploitatie van inrichtingen of voor de exploitatie van openbare wegen (met inbegrip van tunnels) of infrastructuur voor openbaar vervoer";
7° in indelingsrubriek 53.1 wordt in de tabel de rij:
"
E
" ;
6° les modifications suivantes sont apportées à la rubrique de classification 53 :
a) le point b est remplacé par ce qui suit :
" b. un captage d'eaux souterraines jusqu'à un maximum de 150 m3 par an, dont l'eau est utilisée exclusivement à des fins domestiques; " ;
b) il est ajouté des points c et d, rédigés comme suit :
" c. une exhaure avec un débit net pompé de 150 m3 maximum par an, nécessaire pour réaliser l'une des activités suivantes :
1) permettre ou maintenir l'utilisation ou l'exploitation de constructions ou de terrains ;
2) effectuer des travaux d'entretien sur ces constructions présentes sur le terrain, et pour d'autres applications que celles classées dans la rubrique 53.5, 1° ou 53.5, 2° de la liste de classification ;
d. une exhaure techniquement nécessaire pour la réalisation complète de travaux ou l'installation d'équipements d'utilité publique, ou réalisée dans le cadre d'une étude archéologique préliminaire visée au, et conforme au décret Patrimoine immobilier du 12 juillet 2013, y compris le retour dans le sous-sol des eaux d'exhaure, avec un débit pompé de moins de 1 000 m3 par jour et de moins de 10 000 m3 par an et une réduction du niveau de la nappe phréatique jusqu'à un maximum de quatre mètres sous le niveau du sol pendant une période maximale de quatorze jours après le démarrage de l'exhaure. La valorisation jusqu'à 5 000 m3 d'eaux d'exhaure par an est incluse dans cette exception. " ;
c) le membre de phrase suivant est inséré après le point d nouvellement inséré :
" Les établissements suivants ne sont pas classés, quelle que soit leur localisation dans la zone de protection de type III : la réalisation d'un drainage pour des unités de logement privées ou pour se conformer aux obligations légales pour l'exploitation des établissements ou pour l'exploitation des voies publiques (y compris les tunnels) ou des infrastructures de transport public " ;
7° dans la rubrique de classification 53.1, dans le tableau, la ligne :
"
" ;
6° les modifications suivantes sont apportées à la rubrique de classification 53 :
a) le point b est remplacé par ce qui suit :
" b. un captage d'eaux souterraines jusqu'à un maximum de 150 m3 par an, dont l'eau est utilisée exclusivement à des fins domestiques; " ;
b) il est ajouté des points c et d, rédigés comme suit :
" c. une exhaure avec un débit net pompé de 150 m3 maximum par an, nécessaire pour réaliser l'une des activités suivantes :
1) permettre ou maintenir l'utilisation ou l'exploitation de constructions ou de terrains ;
2) effectuer des travaux d'entretien sur ces constructions présentes sur le terrain, et pour d'autres applications que celles classées dans la rubrique 53.5, 1° ou 53.5, 2° de la liste de classification ;
d. une exhaure techniquement nécessaire pour la réalisation complète de travaux ou l'installation d'équipements d'utilité publique, ou réalisée dans le cadre d'une étude archéologique préliminaire visée au, et conforme au décret Patrimoine immobilier du 12 juillet 2013, y compris le retour dans le sous-sol des eaux d'exhaure, avec un débit pompé de moins de 1 000 m3 par jour et de moins de 10 000 m3 par an et une réduction du niveau de la nappe phréatique jusqu'à un maximum de quatre mètres sous le niveau du sol pendant une période maximale de quatorze jours après le démarrage de l'exhaure. La valorisation jusqu'à 5 000 m3 d'eaux d'exhaure par an est incluse dans cette exception. " ;
c) le membre de phrase suivant est inséré après le point d nouvellement inséré :
" Les établissements suivants ne sont pas classés, quelle que soit leur localisation dans la zone de protection de type III : la réalisation d'un drainage pour des unités de logement privées ou pour se conformer aux obligations légales pour l'exploitation des établissements ou pour l'exploitation des voies publiques (y compris les tunnels) ou des infrastructures de transport public " ;
7° dans la rubrique de classification 53.1, dans le tableau, la ligne :
"
| rubriek | omschrijving | klasse | opmer- kingen | coör- dinator | audit | jaar- verslag | VLAREBO |
| 53.1. | boren van grondwaterwinningsputten of grondwaterwinning voor de uitvoering van proefpompingen gedurende minder dan drie maanden | 3 |
omschrijving klasse opmer-
kingen coör-
dinator audit jaar-
verslag VLAREBO 53.1. boren van grondwaterwinningsputten of grondwaterwinning voor de uitvoering van proefpompingen gedurende minder dan drie maanden 3
"
vervangen door de rij
"
| rubrique | description | classe | remarques | coordinateur | audit | rapport annuel | VLAREBO |
| 53.1. | forages de puits de captage d'eaux souterraines ou captage d'eaux souterraines pour la réalisation de pompages d'essai pendant moins de trois mois | 3 |
description classe remarques coordinateur audit rapport annuel VLAREBO 53.1. forages de puits de captage d'eaux souterraines ou captage d'eaux souterraines pour la réalisation de pompages d'essai pendant moins de trois mois 3
"
est remplacée par la ligne
"
| rubriek | omschrijving | klasse | opmer- kingen | coör- dinator | audit | jaar- verslag | VLAREBO |
| 53.1. | aanleg en exploitatie van een grondwaterwinning, met inbegrip van het weer in de ondergrond brengen van grondwater in dezelfde watervoerende laag en het nuttige gebruik tot maximaal 5000 m3 grondwater, voor de uitvoering van: 1° proefbemalingen gedurende minder dan één maand; 2° proefpompingen voor andere grondwaterwinningen dan bemalingen gedurende minder dan drie maanden. | 3 3 |
omschrijving klasse opmer-
kingen coör-
dinator audit jaar-
verslag VLAREBO 53.1. aanleg en exploitatie van een grondwaterwinning, met inbegrip van het weer in de ondergrond brengen van grondwater in dezelfde watervoerende laag en het nuttige gebruik tot maximaal 5000 m3 grondwater, voor de uitvoering van:
1° proefbemalingen gedurende minder dan één maand;
2° proefpompingen voor andere grondwaterwinningen dan bemalingen gedurende minder dan drie maanden.
3
3
";
8° indelingsrubriek 53.2 wordt vervangen door wat volgt:
"
| rubrique | description | classe | remarques | coordinateur | audit | rapport annuel | VLAREBO |
| 53.1. | installation et exploitation d'un captage d'eau souterraine, y compris le retour dans le sous-sol des eaux souterraines dans le même aquifère et la valorisation jusqu'à un maximum de 5 000 m3 d'eaux souterraines, pour la réalisation de : 1° exhaures d'essai pendant moins d'un mois ; 2° pompages d'essai pour des captages d'eau souterraine autres que les exhaures pendant moins de trois mois. | 3 3 |
description classe remarques coordinateur audit rapport annuel VLAREBO 53.1. installation et exploitation d'un captage d'eau souterraine, y compris le retour dans le sous-sol des eaux souterraines dans le même aquifère et la valorisation jusqu'à un maximum de 5 000 m3 d'eaux souterraines, pour la réalisation de :
1° exhaures d'essai pendant moins d'un mois ;
2° pompages d'essai pour des captages d'eau souterraine autres que les exhaures pendant moins de trois mois.
3
3
" ;
8° la rubrique de classification 53.2 est remplacée par ce qui suit :
"
| rubriek | omschrijving | klasse | opmer- kingen | coör- dinator | audit | jaar- verslag | VLAREBO | |||
| 53.2. | bemaling die technisch noodzakelijk is voor de verwezenlijking van werken of de aanleg van nutsvoorzieningen, allebei met inbegrip van het weer in de ondergrond brengen van bemalingswater en het nuttige gebruik tot maximaal 5000 m3 bemalingswater per jaar: | |||||||||
| 1° | met een netto opgepompt volume per IIOA van maximaal 30.000 m3; | 3 | ||||||||
| 2° | met een netto opgepompt volume per IIOA van meer dan 30.000 m3 en maximaal 180.000 m3, en | |||||||||
| a) | de verlaging van het grondwaterpeil wordt beperkt tot maximaal vier meter onder het maaiveld, en | |||||||||
| 1° | het netto opgepompt volume per dag bedraagt maximaal 1000 m3; | 3 | ||||||||
| 2° | het netto opgepompt volume per dag bedraagt meer dan 1000 m3; | 2 | W,T | N | ||||||
| b) | de verlaging van het grondwaterpeil bedraagt minstens voor een deel van de bemaling meer dan vier meter onder het maaiveld | 2 | W, T | N | ||||||
| 3° | met een netto opgepompt volume per IIOA van meer dan 180.000 m3 | 1 | W, T | N | ||||||
kingen coör-
dinator audit jaar-
verslag VLAREBO 53.2. bemaling die technisch noodzakelijk is voor de verwezenlijking van werken of de aanleg van nutsvoorzieningen, allebei met inbegrip van het weer in de ondergrond brengen van bemalingswater en het nuttige gebruik tot maximaal 5000 m3 bemalingswater per jaar: 1° met een netto opgepompt volume per IIOA van maximaal 30.000 m3; 3 2° met een netto opgepompt volume per IIOA van meer dan 30.000 m3 en maximaal 180.000 m3, en a) de verlaging van het grondwaterpeil wordt beperkt tot maximaal vier meter onder het maaiveld, en 1° het netto opgepompt volume per dag bedraagt maximaal 1000 m3; 3 2° het netto opgepompt volume per dag bedraagt meer dan 1000 m3; 2 W,T N b) de verlaging van het grondwaterpeil bedraagt minstens voor een deel van de bemaling meer dan vier meter onder het maaiveld 2 W, T N 3° met een netto opgepompt volume per IIOA van meer dan 180.000 m31 W, T N
";
9° indelingsrubriek 53.3 wordt vervangen door wat volgt:
"
| rubrique | description | classe | remarques | coordinateur | audit | rapport annuel | VLAREBO | |||
| 53.2. | exhaure techniquement nécessaire à la réalisation de travaux ou à l'aménagement d'équipements d'utilité publique, y compris, dans l'un et l'autre cas, le renvoi dans le sous-sol des eaux d'exhaure et la valorisation jusqu'à 5 000 m3 maximum d'eaux d'exhaure par an : | |||||||||
| 1° | avec un volume net pompé par IIOA allant jusqu'à 30 000 m3; | 3 | ||||||||
| 2° | avec un volume net pompé par IIOA entre 30 000 m3 et 180 000 m3, et | |||||||||
| a) | la réduction du niveau de la nappe phréatique est limitée à un maximum de quatre mètres sous le niveau du sol, et | |||||||||
| 1° | le volume net pompé par jour ne dépasse pas 1 000 m3 ; | 3 | ||||||||
| 2° | le volume net pompé par jour est supérieur à 1 000 m3 ; | 2 | W,T | N | ||||||
| b) | le niveau de la nappe phréatique est réduit, au moins pour une partie de l'exhaure, de plus de quatre mètres sous le niveau du sol | 2 | W, T | N | ||||||
| 3° | avec un volume net pompé par IIOA supérieur à 180 000 m3 | 1 | W, T | N | ||||||
" ;
9° la rubrique de classification 53.3 est remplacée par ce qui suit :
"
| rubriek | omschrijving | klasse | opmer- kingen | coör- dinator | audit | jaar- verslag | VLAREBO |
| 53.3. | drainering om het gebruik of de exploitatie van gronden of terreinen mogelijk te maken of te houden, met inbegrip van herinfiltratie en lozing van drainagewater. Als het gedraineerde grondwater niet gravitair wordt afgevoerd, geldt naargelang de toepassing rubriek 53.2, 53.5, 53.8, 53.9, 53.10 of 53.11, en niet rubriek 53.3. 1° een drainering voor landbouwdoeleinden op aaneengesloten percelen met een oppervlakte van 50 ha of meer 2° andere bestaande drainering dan de drainering, vermeld in punt 1° 3° andere historische drainering dan de drainering, vermeld in punt 1° en punt 2° 4° nieuwe drainering, die minstens gedeeltelijk in of op een afstand van minder dan 500 meter van speciale beschermingszones of het Vlaams Ecologisch Netwerk of "valleigebied" of "vallei- en brongebied" ligt 5° andere drainering, dan de drainering, vermeld in punt 1°, punt 2°, punt 3° en punt 4° | 1 3 3 2 3 | N |
kingen coör-
dinator audit jaar-
verslag VLAREBO 53.3. drainering om het gebruik of de exploitatie van gronden of terreinen mogelijk te maken of te houden, met inbegrip van herinfiltratie en lozing van drainagewater.
Als het gedraineerde grondwater niet gravitair wordt afgevoerd, geldt naargelang de toepassing rubriek 53.2, 53.5, 53.8, 53.9, 53.10 of 53.11, en niet rubriek 53.3.
1° een drainering voor landbouwdoeleinden op aaneengesloten percelen met een oppervlakte van 50 ha of meer
2° andere bestaande drainering dan de drainering, vermeld in punt 1°
3° andere historische drainering dan de drainering, vermeld in punt 1° en punt 2°
4° nieuwe drainering, die minstens gedeeltelijk in of op een afstand van minder dan 500 meter van speciale beschermingszones of het Vlaams Ecologisch Netwerk of "valleigebied" of "vallei- en brongebied" ligt
5° andere drainering, dan de drainering, vermeld in punt 1°, punt 2°, punt 3° en punt 4°
1
3
3
2
3
| rubrique | description | classe | remarques | coordinateur | audit | rapport annuel | VLAREBO |
| 53.3. | drainage pour permettre ou maintenir l'utilisation ou l'exploitation de terres ou de terrains, y compris la réinfiltration et le déversement des eaux de drainage. Si l'eau souterraine drainée n'est pas évacuée par gravité, les rubriques 53.2, 53.5, 53.8, 53.9, 53.10 ou 53.11 s'appliquent en fonction de l'application, au lieu de la rubrique 53.3. 1° un drainage à des fins agricoles sur des parcelles contiguës d'une superficie de 50 ha ou plus 2° un drainage existant autre que celui visé au point 1° 3° un drainage historique autre que ceux visés aux points 1° et 2° 4° un nouveau drainage, situé au moins partiellement dans, ou à moins de 500 mètres d'une zone spéciale de conservation, du Réseau écologique flamand, d'une zone de vallée ou d'une zone de vallée et de source 5° un drainage autre que ceux visés aux points 1° à 4° | 1 3 3 2 3 | N |
Si l'eau souterraine drainée n'est pas évacuée par gravité, les rubriques 53.2, 53.5, 53.8, 53.9, 53.10 ou 53.11 s'appliquent en fonction de l'application, au lieu de la rubrique 53.3.
1° un drainage à des fins agricoles sur des parcelles contiguës d'une superficie de 50 ha ou plus
2° un drainage existant autre que celui visé au point 1°
3° un drainage historique autre que ceux visés aux points 1° et 2°
4° un nouveau drainage, situé au moins partiellement dans, ou à moins de 500 mètres d'une zone spéciale de conservation, du Réseau écologique flamand, d'une zone de vallée ou d'une zone de vallée et de source
5° un drainage autre que ceux visés aux points 1° à 4°
1
3
3
2
3
N
" ;
10° la rubrique de classification 53.3 est remplacée par ce qui suit :
"
N
| rubrique | description | classe | remarques | coordinateur | audit | rapport annuel | VLAREBO |
| 53.3. | drainage pour permettre ou maintenir l'utilisation ou l'exploitation de terres ou de terrains, y compris la réinfiltration et le déversement des eaux de drainage. Si l'eau souterraine drainée n'est pas évacuée par gravité, les rubriques 53.2, 53.5, 53.8, 53.9, 53.10 ou 53.11 s'appliquent en fonction de l'application, au lieu de la rubrique 53.3. 1° un drainage à des fins agricoles sur des parcelles contiguës d'une superficie de 50 ha ou plus 2° un drainage existant autre que celui visé au point 1° 3° un drainage historique autre que ceux visés aux points 1° et 2° a) situé au moins partiellement dans, ou à moins de 500 mètres d'une zone spéciale de conservation ZSC-H b) un drainage autre que celui visé au point a) 4° un drainage autre que celui visé aux points 1°, 2° et 3°, situé au moins partiellement dans, ou à moins de 500 mètres des zones spéciales de conservation, du Réseau écologique flamand, d'une zone de vallée ou d'une zone de vallée et de source 5° un drainage autre que ceux visés aux points 1° à 4° | 1 3 2 3 2 | N N N |
description classe remarques coordinateur audit rapport annuel VLAREBO 53.3. drainage pour permettre ou maintenir l'utilisation ou l'exploitation de terres ou de terrains, y compris la réinfiltration et le déversement des eaux de drainage.
Si l'eau souterraine drainée n'est pas évacuée par gravité, les rubriques 53.2, 53.5, 53.8, 53.9, 53.10 ou 53.11 s'appliquent en fonction de l'application, au lieu de la rubrique 53.3.
1° un drainage à des fins agricoles sur des parcelles contiguës d'une superficie de 50 ha ou plus
2° un drainage existant autre que celui visé au point 1°
3° un drainage historique autre que ceux visés aux points 1° et 2°
a) situé au moins partiellement dans, ou à moins de 500 mètres d'une zone spéciale de conservation ZSC-H
b) un drainage autre que celui visé au point a) 4° un drainage autre que celui visé aux points 1°, 2° et 3°, situé au moins partiellement dans, ou à moins de 500 mètres des zones spéciales de conservation, du Réseau écologique flamand, d'une zone de vallée ou d'une zone de vallée et de source
5° un drainage autre que ceux visés aux points 1° à 4°
1
3
2
3
2
";
10° indelingsrubriek 53.3 wordt vervangen door wat volgt:
"
10° indelingsrubriek 53.3 wordt vervangen door wat volgt:
"
N
N
N
" ;
11° la rubrique de classification 53.4 est abrogée ;
12° la rubrique de classification 53.5 est remplacée par ce qui suit :
"
N
N
" ;
11° la rubrique de classification 53.4 est abrogée ;
12° la rubrique de classification 53.5 est remplacée par ce qui suit :
"
| rubriek | omschrijving | klasse | opmer- kingen | coör- dinator | audit | jaar- verslag | VLAREBO |
| 53.3. | drainering om het gebruik of de exploitatie van gronden of terreinen mogelijk te maken of te houden, met inbegrip van herinfiltratie en lozing van drainagewater. Als het gedraineerde grondwater niet gravitair wordt afgevoerd, geldt naargelang de toepassing rubriek 53.2, 53.5, 53.8, 53.9, 53.10 of 53.11, en niet rubriek 53.3. 1° een drainering voor landbouwdoeleinden op aaneengesloten percelen met een oppervlakte van 50 ha of meer 2° andere bestaande drainering dan de drainering, vermeld in punt 1° 3° andere historische drainering dan de drainering, vermeld in punt 1° en punt 2° a) die minstens gedeeltelijk in of op een afstand van minder dan 500 meter van een habitatrichtlijngebied (SBZ-H) ligt b) andere drainering dan de drainering, vermeld in a) 4° andere drainering dan de drainering, vermeld in punt 1°, punt 2° en punt 3°, die minstens gedeeltelijk in of op een afstand van minder dan 500 meter van speciale beschermingszones of het Vlaams Ecologisch Netwerk of "valleigebied" of "vallei- en brongebied" ligt 5° andere drainering dan de drainering, vermeld in punt 1°, punt 2°, punt 3° en punt 4° | 1 3 2 3 2 3 | N N N |
omschrijving klasse opmer-
kingen coör-
dinator audit jaar-
verslag VLAREBO 53.3. drainering om het gebruik of de exploitatie van gronden of terreinen mogelijk te maken of te houden, met inbegrip van herinfiltratie en lozing van drainagewater.
Als het gedraineerde grondwater niet gravitair wordt afgevoerd, geldt naargelang de toepassing rubriek 53.2, 53.5, 53.8, 53.9, 53.10 of 53.11, en niet rubriek 53.3.
1° een drainering voor landbouwdoeleinden op aaneengesloten percelen met een oppervlakte van 50 ha of meer
2° andere bestaande drainering dan de drainering, vermeld in punt 1°
3° andere historische drainering dan de drainering, vermeld in punt 1° en punt 2°
a) die minstens gedeeltelijk in of op een afstand van minder dan 500 meter van een habitatrichtlijngebied (SBZ-H) ligt
b) andere drainering dan de drainering, vermeld in a) 4° andere drainering dan de drainering, vermeld in punt 1°, punt 2° en punt 3°, die minstens gedeeltelijk in of op een afstand van minder dan 500 meter van speciale beschermingszones of het Vlaams Ecologisch Netwerk of "valleigebied" of "vallei- en brongebied" ligt
5° andere drainering dan de drainering, vermeld in punt 1°, punt 2°, punt 3° en punt 4°
1
3
2
3
2
3
| rubrique | description | classe | remarques | coordinateur | audit | rapport annuel | VLAREBO | ||
| 53.5. | exhaure nécessaire pour : 1) permettre ou maintenir l'utilisation ou l'exploitation de constructions ou de terrains ; 2) effectuer des travaux d'entretien sur les constructions présentes sur le terrain. Cette rubrique comprend : la valorisation des eaux d'exhaure jusqu'à un maximum de 5 000 m3 par an et le retour des eaux d'exhaure dans le sous-sol. L'exhaure est nécessaire pour : | ||||||||
1° l'exploitation des voies publiques (y compris les tunnels) ou des infrastructures de transport public a) avec un débit net pompé maximal de 30 000 m3 par an b) avec un débit net pompé de plus de 30 000 m3 par an ; | 3 2 | W | |||||||
| 2° la maîtrise des eaux dans les zones d'affaissement minier, même si cette eau est utilisée pour l'approvisionnement en eau publique, si la profondeur du captage d'eaux souterraines : | |||||||||
| a) | est inférieure à 10 m, avec un débit pompé maximal de 5 000 m3 par an ; | 3 | |||||||
| b) | est inférieure à 10 m, avec un débit pompé entre 5 000 m3 et 30 000 m3 par an ; | 2 | W | N | |||||
| c) | est de 10 m ou plus, ou avec un débit pompé de plus de 30 000 m3 par an ; | 1 | W | N | |||||
| 3° à des fins autres que celles visées aux points 1° et 2°. | |||||||||
| a) | avec un débit net pompé entre 150 m3 et 5 000 m3 par an ; | 3 | |||||||
| b) | avec un débit net pompé entre 5 000 m3 et 30 000 m3 par an ; | 2 | W | N | |||||
| c) | avec un débit net pompé de plus de 30 000 m3 par an ; | 1 | W | N | |||||
description classe remarques coordinateur audit rapport annuel VLAREBO 53.5. exhaure nécessaire pour :
1) permettre ou maintenir l'utilisation ou l'exploitation de constructions ou de terrains ;
2) effectuer des travaux d'entretien sur les constructions présentes sur le terrain.
Cette rubrique comprend : la valorisation des eaux d'exhaure jusqu'à un maximum de 5 000 m3 par an et le retour des eaux d'exhaure dans le sous-sol.
L'exhaure est nécessaire pour :
1° l'exploitation des voies publiques (y compris les tunnels) ou des infrastructures de transport public
a) avec un débit net pompé maximal de 30 000 m3 par an
b) avec un débit net pompé de plus de 30 000 m3 par an ;
3
2
W 2° la maîtrise des eaux dans les zones d'affaissement minier, même si cette eau est utilisée pour l'approvisionnement en eau publique, si la profondeur du captage d'eaux souterraines : a) est inférieure à 10 m, avec un débit pompé maximal de 5 000 m3 par an ; 3 b) est inférieure à 10 m, avec un débit pompé entre 5 000 m3 et 30 000 m3 par an ; 2 W N c) est de 10 m ou plus, ou avec un débit pompé de plus de 30 000 m3 par an ; 1 W N 3° à des fins autres que celles visées aux points 1° et 2°. a) avec un débit net pompé entre 150 m3 et 5 000 m3 par an ; 3 b) avec un débit net pompé entre 5 000 m3 et 30 000 m3 par an ; 2 W N c) avec un débit net pompé de plus de 30 000 m3 par an ; 1 W N
; "
13° la rubrique de classification 53.6 est remplacée par ce qui suit :
"
N
N
N
N
N
| rubrique | description | classe | remarques | coordinateur | audit | rapport annuel | VLAREBO | |
| 53.6. | installation et exploitation d'un captage d'eaux souterraines utilisé pour le stockage d'énergie thermique dans les aquifères, y compris les réinjections et la valorisation des eaux de lavage : | |||||||
| 1° | avec un débit pompé maximal de 30 000 m3/an, et | |||||||
| a) tous les puits ont une profondeur inférieure ou égale au critère de profondeur spécifique au site, tel qu'indiqué sur la carte reprise à l'annexe 2quater jointe au présent arrêté ; b) au moins un puits a une profondeur supérieure au critère de profondeur spécifique au site, tel qu'indiqué sur la carte reprise à l'annexe 2quater jointe au présent arrêté, et tous les puits ont moins de 500 m de profondeur par rapport au niveau du sol ; | 3 2 | W | N | |||||
| 2° | avec un débit pompé entre 30 000 m3/an et 100 000 m3/an, et tous les puits ont moins de 500 m de profondeur par rapport au niveau du sol ; 3° avec un débit pompé de plus de 100 000 m3/an, et tous les puits ont moins de 500 mètres de profondeur par rapport au niveau du sol | 2 1 | W W | N N | ||||
| 4° | avec une profondeur de 500 m ou plus par rapport au niveau du sol. | 1 | W, N | N | ||||
description classe remarques coordinateur audit rapport annuel VLAREBO 53.6. installation et exploitation d'un captage d'eaux souterraines utilisé pour le stockage d'énergie thermique dans les aquifères, y compris les réinjections et la valorisation des eaux de lavage : 1° avec un débit pompé maximal de 30 000 m3/an, et a) tous les puits ont une profondeur inférieure ou égale au critère de profondeur spécifique au site, tel qu'indiqué sur la carte reprise à l'annexe 2quater jointe au présent arrêté ;
b) au moins un puits a une profondeur supérieure au critère de profondeur spécifique au site, tel qu'indiqué sur la carte reprise à l'annexe 2quater jointe au présent arrêté, et tous les puits ont moins de 500 m de profondeur par rapport au niveau du sol ; 3
2
W
N 2° avec un débit pompé entre 30 000 m3/an et 100 000 m3/an, et tous les puits ont moins de 500 m de profondeur par rapport au niveau du sol ;
3° avec un débit pompé de plus de 100 000 m3/an, et tous les puits ont moins de 500 mètres de profondeur par rapport au niveau du sol 2
1 W
W N
N 4° avec une profondeur de 500 m ou plus par rapport au niveau du sol. 1 W, N N
" ;
14° dans la rubrique de classification, le membre de phrase " et 53.4 " est abrogé ;
15° dans la rubrique de classification 53.8, dans la quatrième colonne, sous " remarques ", le membre de phrase " T, " est chaque fois inséré avant la lettre " W " ;
16° la rubrique de classification 53.10 est abrogée ;
17° dans la rubrique de classification 53.11, 1°, le membre de phrase " des réinjections d'eaux souterraines non traitées et non polluées dans le même aquifère, avec un débit net capté de 2 500 m3 par jour ou plus " est remplacé par le membre de phrase " la réintroduction des eaux souterraines dans le sous-sol, avec un débit net capté de 2 500 m3 par jour ou plus, autre que celles classées dans la rubrique 53.11, 2° " ;
18° la rubrique de classification 54 est remplacée par ce qui suit :
" Rubrique 54 - recharge artificielle des eaux souterraines (d'une manière autre que celles visées dans les rubriques 52, 53.1, 53.2, 53.5, 53.6, 53.12 et 64)
";
11° indelingsrubriek 53.4 wordt opgeheven;
12° indelingsrubriek 53.5 wordt vervangen door wat volgt:
"
11° indelingsrubriek 53.4 wordt opgeheven;
12° indelingsrubriek 53.5 wordt vervangen door wat volgt:
"
| rubrique | description | classe | remarques | coordinateur | audit | rapport annuel | VLAREBO | |
| 54. | recharge artificielle des eaux souterraines Remarque : Cette rubrique ne comprend pas a. l'infiltration dans les zones saturées et non saturées des eaux pluviales qui n'ont pas été en contact avec des polluants ; b. l'infiltration de l'eau dans des bassins destinés à l'approvisionnement public en eau ; c. l'irrigation, tant en surface que directement dans la zone racinaire. | |||||||
| a) avec un débit de moins de 2 500 m3 par jour, et l'introduction de l'eau s'effectue : 1° entièrement dans la zone non saturée ou via un dispositif d'infiltration en surface ; 2° au moins partiellement dans la zone saturée d'un aquifère phréatique, et non via un dispositif d'infiltration en surface ; 3° au moins partiellement dans la zone saturée, et pas entièrement dans un aquifère phréatique. | 2 1 1 | W W W | N N N | |||||
| b) avec un débit de 2 500 m3 par jour ou plus, et l'introduction de l'eau s'effectue : | ||||||||
| 1° | entièrement dans la zone non saturée ou via un dispositif d'infiltration en surface ; | 1 | W | N | ||||
| 2° | au moins partiellement dans la zone saturée d'un aquifère phréatique, et non via un dispositif d'infiltration en surface ; | 1 | W | N | ||||
| 3° | au moins partiellement dans la zone saturée, et pas entièrement dans un aquifère phréatique. | 1 | W | N | ||||
description classe remarques coordinateur audit rapport annuel VLAREBO 54. recharge artificielle des eaux souterraines
Remarque :
Cette rubrique ne comprend pas
a. l'infiltration dans les zones saturées et non saturées des eaux pluviales qui n'ont pas été en contact avec des polluants ;
b. l'infiltration de l'eau dans des bassins destinés à l'approvisionnement public en eau ;
c. l'irrigation, tant en surface que directement dans la zone racinaire. a) avec un débit de moins de 2 500 m3 par jour, et l'introduction de l'eau s'effectue :
1° entièrement dans la zone non saturée ou via un dispositif d'infiltration en surface ;
2° au moins partiellement dans la zone saturée d'un aquifère phréatique, et non via un dispositif d'infiltration en surface ;
3° au moins partiellement dans la zone saturée, et pas entièrement dans un aquifère phréatique.
| rubriek | omschrijving | klasse | opmer- kingen | coör- dinator | audit | jaar- verslag | VLAREBO | ||
| 53.5. | bemaling noodzakelijk om: 1) het gebruik of de exploitatie van constructies of terreinen mogelijk te maken of te houden; 2) onderhoudswerken uit te voeren aan de constructies die op het terrein aanwezig zijn. In deze rubriek is inbegrepen: het nuttige gebruik van bemalingswater tot maximaal 5000 m3 per jaar en het weer in de ondergrond brengen van bemalingswater. De bemaling is noodzakelijk voor: | ||||||||
1° de exploitatie van openbare wegen (met inbegrip van tunnels) of infrastructuur voor openbaar vervoer a) met een netto opgepompt debiet van maximaal 30.000 m3 per jaar b) met een netto opgepompt debiet van meer dan 30.000 m3 per jaar; | 3 2 | W | |||||||
| 2° de waterbeheersing van mijnverzakkingsgebieden, ook als dat water wordt gebruikt voor de openbare watervoorziening, als de diepte van de waterwinning: | |||||||||
| a) | minder dan 10 m bedraagt, met een opgepompt debiet van maximaal 5000 m3 per jaar; | 3 | |||||||
| b) | minder dan 10 m bedraagt, met een opgepompt debiet van meer dan 5000 m3 per jaar tot en met 30.000 m3 per jaar; | 2 | W | N | |||||
| c) | 10 m of meer bedraagt, of met een opgepompt debiet van meer dan 30.000 m3 per jaar; | 1 | W | N | |||||
| 3° voor andere doeleinden dan de doeleinden, vermeld in punt 1° en 2° | |||||||||
| a) | met een netto opgepompt debiet van meer dan 150 m3 per jaar tot maximaal 5000 m3 per jaar; | 3 | |||||||
| b) | met een netto opgepompt debiet van meer dan 5000 m3 per jaar tot en met 30.000 m3 per jaar; | 2 | W | N | |||||
| c) | met een netto opgepompt debiet van meer dan 30.000 m3 per jaar | 1 | W | N | |||||
omschrijving klasse opmer-
kingen coör-
dinator audit jaar-
verslag VLAREBO 53.5. bemaling noodzakelijk om:
1) het gebruik of de exploitatie van constructies of terreinen mogelijk te maken of te houden;
2) onderhoudswerken uit te voeren aan de constructies die op het terrein aanwezig zijn.
In deze rubriek is inbegrepen: het nuttige gebruik van bemalingswater tot maximaal 5000 m3 per jaar en het weer in de ondergrond brengen van bemalingswater.
De bemaling is noodzakelijk voor:
1° de exploitatie van openbare wegen (met inbegrip van tunnels) of infrastructuur voor openbaar vervoer
a) met een netto opgepompt debiet van maximaal 30.000 m3 per jaar
b) met een netto opgepompt debiet van meer dan 30.000 m3 per jaar;
3
2
W 2° de waterbeheersing van mijnverzakkingsgebieden, ook als dat water wordt gebruikt voor de openbare watervoorziening, als de diepte van de waterwinning: a) minder dan 10 m bedraagt, met een opgepompt debiet van maximaal 5000 m3 per jaar; 3 b) minder dan 10 m bedraagt, met een opgepompt debiet van meer dan 5000 m3 per jaar tot en met 30.000 m3 per jaar; 2 W N c) 10 m of meer bedraagt, of met een opgepompt debiet van meer dan 30.000 m3 per jaar; 1 W N 3° voor andere doeleinden dan de doeleinden, vermeld in punt 1° en 2° a) met een netto opgepompt debiet van meer dan 150 m3 per jaar tot maximaal 5000 m3 per jaar; 3 b) met een netto opgepompt debiet van meer dan 5000 m3 per jaar tot en met 30.000 m3 per jaar; 2 W N c) met een netto opgepompt debiet van meer dan 30.000 m3 per jaar 1 W N
;"
13° indelingsrubriek 53.6 wordt vervangen door wat volgt:
"
2
1
1
W
W
W
N
N
N b) avec un débit de 2 500 m3 par jour ou plus, et l'introduction de l'eau s'effectue : 1° entièrement dans la zone non saturée ou via un dispositif d'infiltration en surface ; 1 W N 2° au moins partiellement dans la zone saturée d'un aquifère phréatique, et non via un dispositif d'infiltration en surface ; 1 W N 3° au moins partiellement dans la zone saturée, et pas entièrement dans un aquifère phréatique. 1 W N
" ;
19° la rubrique de classification 55.1 est remplacée par ce qui suit :
"
1
1
W
W
W
N
N
N b) avec un débit de 2 500 m3 par jour ou plus, et l'introduction de l'eau s'effectue : 1° entièrement dans la zone non saturée ou via un dispositif d'infiltration en surface ; 1 W N 2° au moins partiellement dans la zone saturée d'un aquifère phréatique, et non via un dispositif d'infiltration en surface ; 1 W N 3° au moins partiellement dans la zone saturée, et pas entièrement dans un aquifère phréatique. 1 W N
" ;
19° la rubrique de classification 55.1 est remplacée par ce qui suit :
"
| rubriek | omschrijving | klasse | opmer- kingen | coör- dinator | audit | jaar- verslag | VLAREBO | |
| 53.6. | aanleg en exploitatie van een grondwaterwinning die gebruikt wordt voor thermische energieopslag in watervoerende lagen, met inbegrip van terugpompingen en het nuttige gebruik van het spuiwater: | |||||||
| 1° | met een opgepompt debiet van maximaal 30.000 m3/jaar, en | |||||||
| a) alle putten hebben een diepte die kleiner is dan of gelijk is aan het locatiespecifieke dieptecriterium, zoals weergegeven op de kaart die is opgenomen in bijlage 2quater, die bij dit besluit is gevoegd; b) minstens 1 put heeft een diepte die groter is dan het locatiespecifieke dieptecriterium, zoals weergegeven op de kaart die is opgenomen in bijlage 2quater, die bij dit besluit is gevoegd, en alle putten zijn minder diep dan 500 m ten opzichte van het maaiveld; | 3 2 | W | N | |||||
| 2° 3° | met een opgepompt debiet van meer dan 30.000 m3/jaar en maximaal 100.000 m3/jaar, en alle putten zijn minder diep dan 500 m ten opzichte van het maaiveld; met een opgepompt debiet van meer dan 100.000 m3/jaar, en alle putten zijn minder diep dan 500 meter ten opzichte van het maaiveld | 2 1 | W W | N N | ||||
| 4° | met een diepte van 500 m of meer ten opzichte van het maaiveld. | 1 | W, N | N | ||||
omschrijving klasse opmer-
kingen coör-
dinator audit jaar-
verslag VLAREBO 53.6. aanleg en exploitatie van een grondwaterwinning die gebruikt wordt voor thermische energieopslag in watervoerende lagen, met inbegrip van terugpompingen en het nuttige gebruik van het spuiwater: 1° met een opgepompt debiet van maximaal 30.000 m3/jaar, en a) alle putten hebben een diepte die kleiner is dan of gelijk is aan het locatiespecifieke dieptecriterium, zoals weergegeven op de kaart die is opgenomen in bijlage 2quater, die bij dit besluit is gevoegd;
b) minstens 1 put heeft een diepte die groter is dan het locatiespecifieke dieptecriterium, zoals weergegeven op de kaart die is opgenomen in bijlage 2quater, die bij dit besluit is gevoegd, en alle putten zijn minder diep dan 500 m ten opzichte van het maaiveld; 3
2
W
N 2°
3° met een opgepompt debiet van meer dan 30.000 m3/jaar en maximaal 100.000 m3/jaar, en alle putten zijn minder diep dan 500 m ten opzichte van het maaiveld;
met een opgepompt debiet van meer dan 100.000 m3/jaar, en alle putten zijn minder diep dan 500 meter ten opzichte van het maaiveld 2
1 W
W N
N 4° met een diepte van 500 m of meer ten opzichte van het maaiveld. 1 W, N N
";
14° in indelingsrubriek 53.7 wordt de zinsnede "en 53.4" opgeheven;
15° in indelingsrubriek 53.8 wordt in de vierde kolom, onder "opmerkingen" voor de letter "W" telkens de zinsnede "T," ingevoegd;
16° indelingsrubriek 53.10 wordt opgeheven;
17° in indelingsrubriek 53.11, 1°, wordt de zinsnede "terugpompingen van onbehandeld en niet-verontreinigd grondwater in dezelfde watervoerende laag, en met een netto onttrokken debiet van 2500 m3 per dag of meer" vervangen door de zinsnede "het weer in de ondergrond brengen van grondwater, met een netto onttrokken debiet van 2500 m3 per dag of meer, andere dan die welke ingedeeld zijn in rubriek 53.11, 2° ";
18° indelingsrubriek 54 wordt vervangen door wat volgt:
"Rubriek 54 - kunstmatig aanvullen van grondwater (op een andere wijze dan de wijzen, vermeld in rubriek 52, 53.1, 53.2, 53.5, 53.6, 53.12 en 64)
| rubrique | description | classe | remarques | coordinateur | audit | rapport annuel | VLAREBO |
| 55.1. | forages verticaux autres que ceux visés aux rubriques 52, 53, 54 et 55.3. Les forages suivants ne sont pas classés : 1) forages pour l'installation de puits d'observation dans le cadre d'analyses de sols et d'eaux souterraines ; 2) forages pour l'installation de puits d'observation afin de se conformer aux conditions environnementales pour l'exploitation d'établissements ; 3) forages pour se conformer aux obligations légales ; 4) forages de fondation ; 5) forages géotechniques pour l'étude de la stabilité du sol jusqu'à 2,5 m sous le niveau du sol. Les forages suivants situés en dehors de la zone de protection de type III ne sont pas classés : 1) forages géotechniques pour l'étude de la stabilité du sol au-delà de 2,5 m sous le niveau du sol ; 2) forages dans le cadre du stockage d'énergie thermique dans des trous de forage dont la profondeur est limitée au critère de profondeur, tel qu'indiqué sur la carte reprise à l'annexe 2quinquies, jointe au présent arrêté. | ||||||
| 1° jusqu'à une profondeur correspondant au critère de profondeur, tel qu'indiqué sur la carte reprise à l'annexe 2quinquies, jointe au présent arrêté, et situés en dehors d'une zone de protection de type III ; 2° plus profonds que le critère de profondeur, tel qu'indiqué sur la carte à l'annexe 2quinquies, jointe au présent arrêté, ou situés à l'intérieur d'une zone de protection de type III, avec une profondeur de moins de 500 mètres par rapport au niveau du sol. | 3 2 | W | N |
description classe remarques coordinateur audit rapport annuel VLAREBO 55.1. forages verticaux autres que ceux visés aux rubriques 52, 53, 54 et 55.3.
Les forages suivants ne sont pas classés :
1) forages pour l'installation de puits d'observation dans le cadre d'analyses de sols et d'eaux souterraines ;
2) forages pour l'installation de puits d'observation afin de se conformer aux conditions environnementales pour l'exploitation d'établissements ;
3) forages pour se conformer aux obligations légales ;
4) forages de fondation ;
5) forages géotechniques pour l'étude de la stabilité du sol jusqu'à 2,5 m sous le niveau du sol.
Les forages suivants situés en dehors de la zone de protection de type III ne sont pas classés :
1) forages géotechniques pour l'étude de la stabilité du sol au-delà de 2,5 m sous le niveau du sol ;
2) forages dans le cadre du stockage d'énergie thermique dans des trous de forage dont la profondeur est limitée au critère de profondeur, tel qu'indiqué sur la carte reprise à l'annexe 2quinquies, jointe au présent arrêté. 1° jusqu'à une profondeur correspondant au critère de profondeur, tel qu'indiqué sur la carte reprise à l'annexe 2quinquies, jointe au présent arrêté, et situés en dehors d'une zone de protection de type III ;
2° plus profonds que le critère de profondeur, tel qu'indiqué sur la carte à l'annexe 2quinquies, jointe au présent arrêté, ou situés à l'intérieur d'une zone de protection de type III, avec une profondeur de moins de 500 mètres par rapport au niveau du sol. 3
2
W
N
" ;
20° dans la rubrique de classification 55.2, le membre de phrase " forages à partir d'une profondeur de 500 mètres par rapport au niveau du sol " est remplacé par le membre de phrase " forages à partir d'une profondeur de 500 mètres par rapport au niveau du sol, qui ne sont pas classés dans la rubrique 53.6.3 " ;
21° la rubrique de classification 60 est remplacée par ce qui suit :
"
| rubriek | omschrijving | klasse | opmer- kingen | coör- dinator | audit | jaar- verslag | VLAREBO | |
| 54. | het kunstmatig aanvullen van grondwater Opmerking: Onder deze rubriek valt niet: a. de infiltratie in de verzadigde en in de onverzadigde zone van hemelwater dat niet in aanraking is geweest met verontreinigende stoffen; b. de infiltratie van water via bekkens voor openbare watervoorziening; c. de irrigatie, zowel oppervlakkig als rechtstreeks in de wortelzone. | |||||||
| a) met een debiet van minder dan 2500 m3 per dag, en de inbrenging van het water gebeurt: 1° volledig in de onverzadigde zone of via een bovengrondse infiltratievoorziening; 2° minstens gedeeltelijk in de verzadigde zone van een freatische watervoerende laag, en niet via een bovengrondse infiltratievoorziening; 3° minstens gedeeltelijk in de verzadigde zone, en niet volledig in een freatische watervoerende laag. | 2 1 1 | W W W | N N N | |||||
| b) met een debiet van 2500 m3 per dag of meer, en de inbrenging van het water gebeurt: | ||||||||
| 1° volledig in de onverzadigde zone of via een bovengrondse infiltratievoorziening; | 1 | W | N | |||||
| 2° minstens gedeeltelijk in de verzadigde zone van een freatische watervoerende laag, en niet via een bovengrondse infiltratievoorziening; | 1 | W | N | |||||
| 3° minstens gedeeltelijk in de verzadigde zone, en niet volledig in een freatische watervoerende laag. | 1 | W | N | |||||
omschrijving klasse opmer-
kingen coör-
dinator audit jaar-
verslag VLAREBO 54. het kunstmatig aanvullen van grondwater
Opmerking:
Onder deze rubriek valt niet:
a. de infiltratie in de verzadigde en in de onverzadigde zone van hemelwater dat niet in aanraking is geweest met verontreinigende stoffen;
b. de infiltratie van water via bekkens voor openbare watervoorziening;
c. de irrigatie, zowel oppervlakkig als rechtstreeks in de wortelzone. a) met een debiet van minder dan 2500 m3 per dag, en de inbrenging van het water gebeurt:
1° volledig in de onverzadigde zone of via een bovengrondse infiltratievoorziening;
2° minstens gedeeltelijk in de verzadigde zone van een freatische watervoerende laag, en niet via een bovengrondse infiltratievoorziening;
3° minstens gedeeltelijk in de verzadigde zone, en niet volledig in een freatische watervoerende laag.
2
1
1
W
W
W
N
N
N b) met een debiet van 2500 m3 per dag of meer, en de inbrenging van het water gebeurt: 1° volledig in de onverzadigde zone of via een bovengrondse infiltratievoorziening; 1 W N 2° minstens gedeeltelijk in de verzadigde zone van een freatische watervoerende laag, en niet via een bovengrondse infiltratievoorziening; 1 W N 3° minstens gedeeltelijk in de verzadigde zone, en niet volledig in een freatische watervoerende laag. 1 W N
";
19° indelingsrubriek 55.1 wordt vervangen door wat volgt:
"
| rubrique | description | classe | remarques | coordinateur | audit | rapport annuel | VLAREBO | |
| 60. | remplissage total ou partiel de carrières, d'excavations et d'autres puits Aux fins de la présente rubrique, on entend par puits : une profondeur créée dans le sol (y compris les mares et les étangs), contenant de l'eau ou non. Le point le plus bas du fond du puits se situe à au moins 1,5 m sous le niveau du sol. On mesure le point le plus bas au moment précédant le premier remplissage. Remarque : Si des déchets sont utilisés pour le remplissage, la rubrique 2 s'applique. La présente rubrique ne couvre pas l'utilisation de matériaux de sol dans le cadre de rehaussements ou comblements fonctionnels réalisés au-dessus du niveau du sol dans le but de préparer des terrains à la construction ou de réaliser une structure de sol ou de bâtiment. Les activités mécaniques restreintes, telles que le tri et le tamisage de matériaux de sol, sont comprises dans la présente rubrique et ne sont pas soumises à autorisation au sens de la rubrique 30. Le remplissage total ou partiel avec des matériaux de sol qui répondent aux conditions d'utilisation comme sol, énoncées dans le décret Sol du 27 octobre 2006 et l'arrêté VLAREBO du 14 décembre 2007, de constructions situées sous le niveau du sol et qui se trouvent (temporairement ou non) à découvert dans le cadre de travaux de construction ou de démolition (p. ex. caves) ne relève pas de cette rubrique. | |||||||
| 1° | avec une capacité de 1 000 à 10 000 m3 ; | 2 | N,O,W | |||||
| 2° | avec une capacité de plus de 10 000 m3. | 1 | N,O,W | N | E | |||
description classe remarques coordinateur audit rapport annuel VLAREBO 60. remplissage total ou partiel de carrières, d'excavations et d'autres puits
Aux fins de la présente rubrique, on entend par puits : une profondeur créée dans le sol (y compris les mares et les étangs), contenant de l'eau ou non. Le point le plus bas du fond du puits se situe à au moins 1,5 m sous le niveau du sol. On mesure le point le plus bas au moment précédant le premier remplissage.
Remarque :
Si des déchets sont utilisés pour le remplissage, la rubrique 2 s'applique.
La présente rubrique ne couvre pas l'utilisation de matériaux de sol dans le cadre de rehaussements ou comblements fonctionnels réalisés au-dessus du niveau du sol dans le but de préparer des terrains à la construction ou de réaliser une structure de sol ou de bâtiment.
Les activités mécaniques restreintes, telles que le tri et le tamisage de matériaux de sol, sont comprises dans la présente rubrique et ne sont pas soumises à autorisation au sens de la rubrique 30.
Le remplissage total ou partiel avec des matériaux de sol qui répondent aux conditions d'utilisation comme sol, énoncées dans le décret Sol du 27 octobre 2006 et l'arrêté VLAREBO du 14 décembre 2007, de constructions situées sous le niveau du sol et qui se trouvent (temporairement ou non) à découvert dans le cadre de travaux de construction ou de démolition (p. ex. caves) ne relève pas de cette rubrique. 1° avec une capacité de 1 000 à 10 000 m3 ; 2 N,O,W 2° avec une capacité de plus de 10 000 m3. 1 N,O,W N E
" ;
22° il est ajouté une rubrique de classification 64, rédigée comme suit :
" Rubrique 64 - irrigation à des fins agricoles.
| rubriek | omschrijving | klasse | opmer- kingen | coör- dinator | audit | jaar- verslag | VLAREBO |
| 55.1. | andere verticale boringen dan de boringen, vermeld in rubriek 52, 53, 54 en 55.3. De volgende boringen zijn niet ingedeeld: 1) boringen voor de aanleg van peilputten in het kader van bodem- en grondwateranalyses; 2) boringen voor de aanleg van peilputten ter naleving van de milieuvoorwaarden voor de exploitatie van inrichtingen; 3) boringen ter naleving van wettelijke verplichtingen; 4) funderingsboringen; 5) geotechnische boringen voor het onderzoek naar de stabiliteit van de grond tot 2,5 m onder het maaiveld. De volgende boringen die buiten beschermingszone type III liggen, zijn niet ingedeeld: 1) geotechnische boringen voor het onderzoek naar de stabiliteit van de grond dieper dan 2,5 m onder het maaiveld; 2) boringen in het kader van thermische energieopslag in boorgaten waarvan de diepte beperkt blijft tot maximaal het dieptecriterium, zoals weergegeven op de kaart in bijlage 2quinquies, die bij dit besluit is gevoegd. | ||||||
| 1° tot en met een diepte van het dieptecriterium, zoals weergegeven op de kaart in bijlage 2quinquies bij dit besluit, en die liggen buiten een beschermingszone type III; 2° dieper dan het dieptecriterium, zoals weergegeven op de kaart in bijlage 2quinquies bij dit besluit, of die liggen binnen een beschermingszone type III, met een diepte van minder dan 500 meter ten opzichte van het maaiveld. | 3 2 | W | N |
omschrijving klasse opmer-
kingen coör-
dinator audit jaar-
verslag VLAREBO 55.1. andere verticale boringen dan de boringen, vermeld in rubriek 52, 53, 54 en 55.3.
De volgende boringen zijn niet ingedeeld:
1) boringen voor de aanleg van peilputten in het kader van bodem- en grondwateranalyses;
2) boringen voor de aanleg van peilputten ter naleving van de milieuvoorwaarden voor de exploitatie van inrichtingen;
3) boringen ter naleving van wettelijke verplichtingen;
4) funderingsboringen;
5) geotechnische boringen voor het onderzoek naar de stabiliteit van de grond tot 2,5 m onder het maaiveld.
De volgende boringen die buiten beschermingszone type III liggen, zijn niet ingedeeld:
1) geotechnische boringen voor het onderzoek naar de stabiliteit van de grond dieper dan 2,5 m onder het maaiveld;
2) boringen in het kader van thermische energieopslag in boorgaten waarvan de diepte beperkt blijft tot maximaal het dieptecriterium, zoals weergegeven op de kaart in bijlage 2quinquies, die bij dit besluit is gevoegd. 1° tot en met een diepte van het dieptecriterium, zoals weergegeven op de kaart in bijlage 2quinquies bij dit besluit, en die liggen buiten een beschermingszone type III;
2° dieper dan het dieptecriterium, zoals weergegeven op de kaart in bijlage 2quinquies bij dit besluit, of die liggen binnen een beschermingszone type III, met een diepte van minder dan 500 meter ten opzichte van het maaiveld. 3
2
W
N
";
20° in indelingsrubriek 55.2 wordt de zinsnede "boringen vanaf een diepte van 500 meter ten opzichte van het maaiveld" vervangen door de zinsnede "boringen vanaf een diepte van 500 meter ten opzichte van het maaiveld, die niet ingedeeld zijn in de rubriek 53.6.3";
21° indelingsrubriek 60 wordt vervangen door wat volgt:
"
| rubrique | description | classe | remarques | coordinateur | audit | rapport annuel | VLAREBO |
| 64 | Irrigation par inondation et arrosage, tant en surface que directement dans la zone racinaire | ||||||
| un projet d'irrigation de 100 ha ou plus à des fins agricoles | 1 | W | N | P |
description classe remarques coordinateur audit rapport annuel VLAREBO 64 Irrigation par inondation et arrosage, tant en surface que directement dans la zone racinaire un projet d'irrigation de 100 ha ou plus à des fins agricoles 1 W N P
".
23° il est ajouté une rubrique de classification 65, rédigée comme suit :
" Rubrique 65 - projets d'assèchement par des constructions réglables à des fins agricoles
| rubriek | omschrijving | klasse | opmer- kingen | coör- dinator | audit | jaar- verslag | VLAREBO | |
| 60. | volledig of gedeeltelijk opvullen van groeven, graverijen en andere putten Voor de toepassing van deze rubriek wordt met put bedoeld: een diepte die in de grond gemaakt is (met inbegrip van waterplassen en vijvers), al dan niet waterhoudend. Het diepste punt van de onderkant van de put bevindt zich op minimaal 1,5 m beneden het maaiveld. Hierbij wordt gekeken naar het diepste punt op het moment vóór de eerste opvulling. Opmerking: Als afvalstoffen worden gebruikt voor de opvulling, geldt rubriek 2. Onder deze rubriek valt niet het gebruik van bodemmaterialen in het kader van functionele ophogingen en aanvullingen die worden uitgevoerd boven het maaiveld met als doel terreinen bouwrijp te maken of een grond- of bouwwerk te realiseren. Beperkte mechanische activiteiten, zoals het sorteren of zeven van bodemmaterialen, vallen in deze rubriek en zijn niet vergunningsplichtig volgens rubriek 30. Het volledig of gedeeltelijk opvullen met bodemmaterialen die voldoen aan de voorwaarden voor het gebruik als bodem, vermeld in het Bodemdecreet van 27 oktober 2006 en het VLAREBO-besluit van 14 december 2007, van constructies die zich onder het maaiveld bevinden en die (al dan niet tijdelijk) vrij komen te liggen in het kader van bouw- of sloopwerken (bijvoorbeeld kelders) vallen niet onder deze rubriek. | |||||||
| 1° | met een capaciteit van 1000 tot en met 10.000 m3; | 2 | N,O,W | |||||
| 2° | met een capaciteit van meer dan 10.000 m3. | 1 | N,O,W | N | O | |||
omschrijving klasse opmer-
kingen coör-
dinator audit jaar-
verslag VLAREBO 60. volledig of gedeeltelijk opvullen van groeven, graverijen en andere putten
Voor de toepassing van deze rubriek wordt met put bedoeld: een diepte die in de grond gemaakt is (met inbegrip van waterplassen en vijvers), al dan niet waterhoudend. Het diepste punt van de onderkant van de put bevindt zich op minimaal 1,5 m beneden het maaiveld. Hierbij wordt gekeken naar het diepste punt op het moment vóór de eerste opvulling.
Opmerking:
Als afvalstoffen worden gebruikt voor de opvulling,
geldt rubriek 2.
Onder deze rubriek valt niet het gebruik van bodemmaterialen in het kader van functionele ophogingen en aanvullingen die worden uitgevoerd boven het maaiveld met als doel terreinen bouwrijp te maken of een grond- of bouwwerk te realiseren.
Beperkte mechanische activiteiten, zoals het sorteren of zeven van bodemmaterialen, vallen in deze rubriek en zijn niet vergunningsplichtig volgens rubriek 30.
Het volledig of gedeeltelijk opvullen met bodemmaterialen die voldoen aan de voorwaarden voor het gebruik als bodem, vermeld in het Bodemdecreet van 27 oktober 2006 en het VLAREBO-besluit van 14 december 2007, van constructies die zich onder het maaiveld bevinden en die (al dan niet tijdelijk) vrij komen te liggen in het kader van bouw- of sloopwerken (bijvoorbeeld kelders) vallen niet onder deze rubriek. 1° met een capaciteit van 1000 tot en met 10.000 m3; 2 N,O,W 2° met een capaciteit van meer dan 10.000 m3. 1 N,O,W N O
";
22° er wordt een indelingsrubriek 64 toegevoegd, die luidt als volgt:
"Rubriek 64 - irrigatie voor landbouwdoeleinden
| rubrique | description | classe | remarques | coordinateur | audit | rapport annuel | VLAREBO |
| 65 | Projets d'assèchement par une construction réglable à des fins agricoles, autre que celles visées à la rubrique 53.3. Un recoupement avec une ou plusieurs sous-rubriques de la rubrique 56 est possible. Exception : projets qui relèvent du champ d'application de, et sont conformes à une décision de niveau approuvée telle que visée à l'article 26/2 de l'arrêté du Gouvernement flamand du 5 mai 2023 relatif à la gestion du niveau d'eau dans les cours d'eau et fossés non navigables | ||||||
| 1° un projet d'assèchement par une construction réglable de 50 ha ou plus 2° un projet d'assèchement par une construction réglable de 15 ha ou plus, pouvant entraîner une baisse significative de la nappe phréatique dans une zone spéciale de conservation | 1 1 | N N |
description classe remarques coordinateur audit rapport annuel VLAREBO 65 Projets d'assèchement par une construction réglable à des fins agricoles, autre que celles visées à la rubrique 53.3.
Un recoupement avec une ou plusieurs sous-rubriques de la rubrique 56 est possible.
Exception : projets qui relèvent du champ d'application de, et sont conformes à une décision de niveau approuvée telle que visée à l'article 26/2 de l'arrêté du Gouvernement flamand du 5 mai 2023 relatif à la gestion du niveau d'eau dans les cours d'eau et fossés non navigables 1° un projet d'assèchement par une construction réglable de 50 ha ou plus
2° un projet d'assèchement par une construction réglable de 15 ha ou plus, pouvant entraîner une baisse significative de la nappe phréatique dans une zone spéciale de conservation 1
1 N
N
".
| rubriek | omschrijving | klasse | opmer- kingen | coör- dinator | audit | jaar- verslag | VLAREBO |
| 64 | Irrigatie door bevloeiing en beregening, zowel oppervlakkig als rechtstreeks in de wortelzone | ||||||
| een irrigatieproject van 100 ha en meer voor landbouwdoeleinden | 1 | W | N | P |
omschrijving klasse opmer-
kingen coör-
dinator audit jaar-
verslag VLAREBO 64 Irrigatie door bevloeiing en beregening, zowel oppervlakkig als rechtstreeks in de wortelzone een irrigatieproject van 100 ha en meer voor landbouwdoeleinden 1 W N P
".
23° er wordt een indelingsrubriek 65 toegevoegd, die luidt als volgt:
"Rubriek 65 - droogleggingsprojecten via regelbare constructies voor landbouwdoeleinden
-
| rubriek | omschrijving | klasse | opmer- kingen | coör- dinator | audit | jaar- verslag | VLAREBO |
| 65 | Droogleggingsprojecten via een andere regelbare constructie voor landbouwdoeleinden dan de constructies, vermeld in rubriek 53.3. Er kan overlapping zijn met een of meer subrubrieken van rubriek 56. Uitzondering: projecten die onder het toepassingsgebied vallen van, en in overeenstemming zijn met, een goedgekeurd peilbesluit als vermeld in artikel 26/2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 mei 2023 over het peilbeheer op onbevaarbare waterlopen en grachten. | ||||||
| 1° een droogleggingsproject via regelbare constructie van 50 ha of meer 2° een droogleggingsproject via regelbare constructie van 15 ha of meer, dat een aanzienlijke verlaging van de freatische grondwatertafel in een bijzonder beschermd gebied tot gevolg kan hebben | 1 1 | N N |
omschrijving klasse opmer-
kingen coör-
dinator audit jaar-
verslag VLAREBO 65 Droogleggingsprojecten via een andere regelbare constructie voor landbouwdoeleinden dan de constructies, vermeld in rubriek 53.3.
Er kan overlapping zijn met een of meer subrubrieken van rubriek 56.
Uitzondering: projecten die onder het toepassingsgebied vallen van, en in overeenstemming zijn met, een goedgekeurd peilbesluit als vermeld in artikel 26/2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 mei 2023 over het peilbeheer op onbevaarbare waterlopen en grachten. 1° een droogleggingsproject via regelbare constructie van 50 ha of meer
2° een droogleggingsproject via regelbare constructie van 15 ha of meer, dat een aanzienlijke verlaging van de freatische grondwatertafel in een bijzonder beschermd gebied tot gevolg kan hebben 1
1 N
N
".
-
Art.56. Bijlage 2bis bij hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, wordt vervangen door de bijlage die als bijlage 1 bij dit besluit is gevoegd.
Art.56. L'annexe 2bis du même arrêté, insérée par l'arrêté du Gouvernement flamand du 27 novembre 2015, est remplacée par l'annexe, jointe comme annexe 1re au présent arrêté.
Art.57. Bijlage 2ter bij hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, wordt vervangen door de bijlage die als bijlage 2 bij dit besluit is gevoegd.
Art.57. L'annexe 2ter du même arrêté, insérée par l'arrêté du Gouvernement flamand du 27 novembre 2015, est remplacée par l'annexe, jointe comme annexe 2 au présent arrêté.
Art.58. In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 februari 2024, wordt een bijlage 2quater ingevoegd, die als bijlage 3 bij dit besluit is gevoegd.
Art.58. Dans le même arrêté, modifié en dernier lieu par l'arrêté du Gouvernement flamand du 23 février 2024, une annexe 2quater, jointe en annexe 3 au présent arrêté, est insérée.
HOOFDSTUK 2. - Wijzigingen van het VLAREL van 19 november 2010
CHAPITRE 2. - Modifications du VLAREL du 19 novembre 2010
Art.59. In artikel 6, 7°, a), van het VLAREL van 19 november 2010, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016 en het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 3 mei 2019, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° aan punt 1) wordt de zinsnede ", met inbegrip van proefbemalingen als vermeld in rubriek 53.1, 1°, van de indelingslijst, die is opgenomen in bijlage 1 bij titel II van het VLAREM" toegevoegd;
2° aan punt 2) wordt de zinsnede "en beperkt tot een diepte van minder dan 500 meter onder het maaiveld" toegevoegd;
3° punt 4) wordt vervangen door wat volgt:
"4) verticale boringen:
a) verticale boringen als vermeld in rubriek 55.1 van de indelingslijst die is opgenomen in bijlage 1 bij titel II van het VLAREM, met uitzondering van de boringen, vermeld in punt 3);
b) boringen die vallen onder de uitzondering, vermeld in rubriek 55.1 van de indelingslijst die is opgenomen in bijlage 1 bij titel II van het VLAREM, met uitzondering van de boringen, vermeld in punt 3);".
1° aan punt 1) wordt de zinsnede ", met inbegrip van proefbemalingen als vermeld in rubriek 53.1, 1°, van de indelingslijst, die is opgenomen in bijlage 1 bij titel II van het VLAREM" toegevoegd;
2° aan punt 2) wordt de zinsnede "en beperkt tot een diepte van minder dan 500 meter onder het maaiveld" toegevoegd;
3° punt 4) wordt vervangen door wat volgt:
"4) verticale boringen:
a) verticale boringen als vermeld in rubriek 55.1 van de indelingslijst die is opgenomen in bijlage 1 bij titel II van het VLAREM, met uitzondering van de boringen, vermeld in punt 3);
b) boringen die vallen onder de uitzondering, vermeld in rubriek 55.1 van de indelingslijst die is opgenomen in bijlage 1 bij titel II van het VLAREM, met uitzondering van de boringen, vermeld in punt 3);".
Art.59. A l'article 6, 7°, a) du VLAREL du 19 novembre 2010, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 1er mars 2013, remplacé par l'arrêté du Gouvernement flamand du 18 mars 2016 et modifié en dernier lieu par l'arrêté du Gouvernement flamand du 3 mai 2019, les modifications suivantes sont apportées :
1° le point 1) est complété par le membre de phrase ", y compris les exhaures d'essai visées à la rubrique 53.1, 1°, de la liste de classification, reprise à l'annexe 1re du titre II du VLAREM " ;
2° le point 2) est complété par le membre de phrase " et ayant une profondeur de moins de 500 mètres sous le niveau du sol " ;
3° le point 4) est remplacé par ce qui suit :
" 4) forages verticaux :
a) forages verticaux tels que visés à la rubrique 55.1 de la liste de classification, reprise à l'annexe 1re du titre II du VLAREM, à l'exception des forages visés au point 3) ;
b) forages relevant de l'exception visée à la rubrique 55.1 de la liste de classification reprise à l'annexe 1re du titre II du VLAREM, à l'exception des forages visés au point 3) ; ".
1° le point 1) est complété par le membre de phrase ", y compris les exhaures d'essai visées à la rubrique 53.1, 1°, de la liste de classification, reprise à l'annexe 1re du titre II du VLAREM " ;
2° le point 2) est complété par le membre de phrase " et ayant une profondeur de moins de 500 mètres sous le niveau du sol " ;
3° le point 4) est remplacé par ce qui suit :
" 4) forages verticaux :
a) forages verticaux tels que visés à la rubrique 55.1 de la liste de classification, reprise à l'annexe 1re du titre II du VLAREM, à l'exception des forages visés au point 3) ;
b) forages relevant de l'exception visée à la rubrique 55.1 de la liste de classification reprise à l'annexe 1re du titre II du VLAREM, à l'exception des forages visés au point 3) ; ".
Art.60. In artikel 53/6 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013 en het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 juni 2022, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° punt 7° wordt vervangen door wat volgt:
"7° voert alleen werken uit met betrekking tot ingedeelde inrichtingen als de nodige vergunning of aktename daarvoor voorhanden is en meldt de start van alle boor- en opvulwerken voorafgaandelijk via een webapplicatie van de Databank Ondergrond Vlaanderen aan de bevoegde afdeling en het departement, en houdt zich aan de geldende milieuvoorwaarden;";
2° er worden een punt 12° en punt 13° toegevoegd, die luiden als volgt:
"12° bezorgt de gegevens, vermeld in artikel 5.53.6.1.2, § 2, van titel II van het VLAREM, binnen de vastgestelde termijnen via een webapplicatie van de Databank Ondergrond Vlaanderen.
13° bezorgt het rapport, vermeld in artikel 5.53.6.6.1, vierde lid, van titel II van het VLAREM, binnen twee maanden via een webapplicatie van de Databank Ondergrond Vlaanderen.".
1° punt 7° wordt vervangen door wat volgt:
"7° voert alleen werken uit met betrekking tot ingedeelde inrichtingen als de nodige vergunning of aktename daarvoor voorhanden is en meldt de start van alle boor- en opvulwerken voorafgaandelijk via een webapplicatie van de Databank Ondergrond Vlaanderen aan de bevoegde afdeling en het departement, en houdt zich aan de geldende milieuvoorwaarden;";
2° er worden een punt 12° en punt 13° toegevoegd, die luiden als volgt:
"12° bezorgt de gegevens, vermeld in artikel 5.53.6.1.2, § 2, van titel II van het VLAREM, binnen de vastgestelde termijnen via een webapplicatie van de Databank Ondergrond Vlaanderen.
13° bezorgt het rapport, vermeld in artikel 5.53.6.6.1, vierde lid, van titel II van het VLAREM, binnen twee maanden via een webapplicatie van de Databank Ondergrond Vlaanderen.".
Art.60. A l'article 53/6 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 1er mars 2013 et modifié en dernier lieu par l'arrêté du Gouvernement flamand du 24 juin 2022, les modifications suivantes sont apportées :
1° le point 7° est remplacé par ce qui suit :
" 7° n'effectue des travaux sur des établissements classés que si l'autorisation ou la prise d'acte nécessaire est disponible, et notifie préalablement le commencement de tous les travaux de forage et de remplissage par le biais d'une application web de la Banque de données Sous-sol Flandre, à la division compétente et au département, et respecte les conditions environnementales en vigueur ; " ;
2° il est ajouté des points 12° et 13°, rédigés comme suit :
" 12° fournit les données visées à l'article 5.53.6.1.2, § 2, du titre II du VLAREM, dans les délais fixés, via une application web de la Banque de données Sous-sol Flandre.
13° fournit dans les deux mois le rapport visé à l'article 5.53.6.6.1, alinéa 4, du titre II du VLAREM, via une application web de la Banque de données Sous-sol Flandre. ".
1° le point 7° est remplacé par ce qui suit :
" 7° n'effectue des travaux sur des établissements classés que si l'autorisation ou la prise d'acte nécessaire est disponible, et notifie préalablement le commencement de tous les travaux de forage et de remplissage par le biais d'une application web de la Banque de données Sous-sol Flandre, à la division compétente et au département, et respecte les conditions environnementales en vigueur ; " ;
2° il est ajouté des points 12° et 13°, rédigés comme suit :
" 12° fournit les données visées à l'article 5.53.6.1.2, § 2, du titre II du VLAREM, dans les délais fixés, via une application web de la Banque de données Sous-sol Flandre.
13° fournit dans les deux mois le rapport visé à l'article 5.53.6.6.1, alinéa 4, du titre II du VLAREM, via une application web de la Banque de données Sous-sol Flandre. ".
HOOFDSTUK 3. - Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning
CHAPITRE 3. - Modification de l'arrêté du Gouvernement flamand du 27 novembre 2015 portant exécution du décret du 25 avril 2014 relatif au permis d'environnement
Art.61. In titel 3, hoofdstuk 9, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 juni 2022, wordt een afdeling 1/1, die bestaat uit artikel 53/1, ingevoegd, die luidt als volgt:
"Afdeling 1/1. Duur van de vergunningen
Art. 53/1. De geldigheidsduur van de omgevingsvergunning voor de inrichtingen of de activiteiten, vermeld in indelingsrubriek 53.4, 53.5, 53.8 en 53.12, is maximaal twintig jaar.
De geldigheidsduur van de omgevingsvergunning voor de inrichtingen of de activiteiten, vermeld in indelingsrubriek 53.2, is maximaal vijf jaar.".
"Afdeling 1/1. Duur van de vergunningen
Art. 53/1. De geldigheidsduur van de omgevingsvergunning voor de inrichtingen of de activiteiten, vermeld in indelingsrubriek 53.4, 53.5, 53.8 en 53.12, is maximaal twintig jaar.
De geldigheidsduur van de omgevingsvergunning voor de inrichtingen of de activiteiten, vermeld in indelingsrubriek 53.2, is maximaal vijf jaar.".
Art.61. Dans le titre 3, chapitre 9, de l'arrêté du Gouvernement flamand du 27 novembre 2015 portant exécution du décret du 25 avril 2014 relatif au permis d'environnement, modifié en dernier lieu par l'arrêté du Gouvernement flamand du 24 juin 2022, il est inséré une section 1/1, comprenant l'article 53/1, rédigée comme suit :
" Section 1/1. Durée des autorisations
Art. 53.1. La durée de validité du permis d'environnement pour les établissements ou les activités visés dans la rubrique de classification 53.4, 53.5, 53.8 et 53.12 est de vingt ans maximum.
La durée de validité du permis d'environnement pour les établissements ou les activités visés dans la rubrique de classification 53.2 est de cinq ans maximum. ".
" Section 1/1. Durée des autorisations
Art. 53.1. La durée de validité du permis d'environnement pour les établissements ou les activités visés dans la rubrique de classification 53.4, 53.5, 53.8 et 53.12 est de vingt ans maximum.
La durée de validité du permis d'environnement pour les établissements ou les activités visés dans la rubrique de classification 53.2 est de cinq ans maximum. ".
HOOFDSTUK 4. - Slotbepalingen
CHAPITRE 4. - Dispositions finales
Art.62. Artikel 16 is van toepassing op waarnemingsbuizen of peilputten die aangebracht worden na de inwerkingtreding van dit besluit.
Art.62. L'article 16 s'applique aux tuyaux ou puits d'observation installés après la date d'entrée en vigueur du présent arrêté.
Art.63. De Vlaamse minister, bevoegd voor de omgeving en de natuur, duidt uiterlijk zes maanden na de inwerkingtreding van artikel 26 van dit besluit de gebieden aan, vermeld in artikel 5.53.6.1/2.2, tweede lid, van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne.
Art.63. Le ministre flamand qui a l'environnement, l'aménagement du territoire et la nature dans ses attributions désigne au plus tard six mois après l'entrée en vigueur de l'article 26 du présent arrêté les zones visées à l'article 5.53.6.1/2.2, alinéa 2, de l'arrêté du Gouvernement flamand du 1er juin 1995 fixant les dispositions générales et sectorielles en matière d'hygiène de l'environnement.
Art.64. Artikel 55, 10°, treedt in werking drie jaar na de bekendmaking van dit besluit in het Belgisch Staatsblad.
Art.64. L'article 55, 10° entre en vigueur trois ans après la publication du présent arrêté au Moniteur belge.
Art.65. Artikel 1, 1°, artikel 3 tot en met 10, 14, 21, 24, 25, 27 tot en met 33, 36, 39, 2° en 3°, artikel 44 tot en met 47, 51, 55, 1° tot en met 9° en 11° tot en met 31°, en artikel 56 tot en met 60 treden in werking op een door de Vlaamse minister, bevoegd voor de omgeving en de natuur, vast te stellen datum en uiterlijk één jaar na de publicatie van dit besluit in het Belgisch Staatsblad.
Art.65. L'article 1er, 1°, les articles 3 à 10, 14, 21, 24, 25, 27 à 33, 36, 39, 2° et 3°, les articles 44 à 47, 51, 55, 1° à 9° et 11° à 31°, et les articles 56 à 60 entrent en vigueur à une date à fixer par le ministre flamand qui a l'environnement, l'aménagement du territoire et la nature dans ses attributions, et au plus tard un an après la publication du présent arrêté au Moniteur belge.
Art.66. Artikel 5.54.2, § 1, derde lid, van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, zoals gewijzigd bij artikel 38, 1°, van dit besluit, is alleen van toepassing op peilputten die aangelegd zijn na de inwerkingtreding van artikel 38, 1°, van dit besluit.
Art.66. L'article 5.54.2, § 1er, alinéa 3 de l'arrêté du Gouvernement flamand du 1er juin 1995 fixant les dispositions générales et sectorielles en matière d'hygiène de l'environnement, tel que modifié par l'article 38, 1°, du présent arrêté, ne s'applique qu'aux puits d'observation installés après l'entrée en vigueur de l'article 38, 1°, du présent arrêté.
Art.67. Artikel 6.2.2.1.2, § 5, van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, zoals van kracht vóór de inwerkingtreding van artikel 47 van dit besluit, blijft van toepassing op lozingen van bemalingswater als vermeld in dat artikel, die gestart zijn voor de inwerkingtreding van artikel 47 van dit besluit.
Art.67. L'article 6.2.2.1.2, § 5, de l'arrêté du Gouvernement flamand du 1er juin 1995 fixant les dispositions générales et sectorielles en matière d'hygiène de l'environnement, tel qu'il était en vigueur avant l'entrée en vigueur de l'article 47 du présent arrêté, reste d'application aux déversements d'eaux d'exhaure visés dans cet article, qui ont débuté avant l'entrée en vigueur de l'article 47 du présent arrêté.
Art.68. Een aanvraag van een omgevingsvergunning of een melding die ingediend is voor de datum van de inwerkingtreding van een relevante wijzigingsbepaling van dit besluit, wordt behandeld en beslist op basis van de indelingslijst die opgenomen is in bijlage 1 bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, zoals die geldig was op het tijdstip waarop de aanvraag of melding is ingediend.
Art.68. Toute demande de permis d'environnement ou toute notification introduite avant la date d'entrée en vigueur d'une disposition modificative pertinente du présent arrêté est traitée et décidée sur la base de la liste de classification reprise à l'annexe 1re jointe à l'arrêté du Gouvernement flamand du 1er juin 1995 fixant les dispositions générales et sectorielles en matière d'hygiène de l'environnement, telle qu'elle était en vigueur au moment de l'introduction de la demande ou de la notification.
Art.69. Voor de inrichtingen of activiteiten, vermeld in artikel 53/1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, zoals ingevoegd bij artikel 61 van dit besluit, die vergund zijn voor de inwerkingtreding van artikel 61 van dit besluit, wordt de geldigheidsduur van de inrichting of activiteit in de geldende vergunning als volgt herleid:
1° vergunningen van bepaalde duur: de geldigheidsduur van de inrichting of activiteit wordt herleid tot twintig jaar na de datum van de definitieve vergunning, tenzij de termijn waarvoor de inrichting of activiteit is vergund, minder bedraagt dan twintig jaar. De oorspronkelijke termijn blijft in dat geval behouden;
2° vergunningen van onbepaalde duur: de geldigheidsduur van de inrichting of activiteit wordt herleid tot twintig jaar na de datum van de definitieve vergunning.
1° vergunningen van bepaalde duur: de geldigheidsduur van de inrichting of activiteit wordt herleid tot twintig jaar na de datum van de definitieve vergunning, tenzij de termijn waarvoor de inrichting of activiteit is vergund, minder bedraagt dan twintig jaar. De oorspronkelijke termijn blijft in dat geval behouden;
2° vergunningen van onbepaalde duur: de geldigheidsduur van de inrichting of activiteit wordt herleid tot twintig jaar na de datum van de definitieve vergunning.
Art.69. Pour les établissements ou activités visés à l'article 53/1 de l'arrêté du Gouvernement flamand du 27 novembre 2015 portant exécution du décret du 25 avril 2014 relatif au permis d'environnement, tel qu'inséré par l'article 61 du présent arrêté, qui sont autorisés avant l'entrée en vigueur de l'article 61 du présent arrêté, la durée de validité de l'établissement ou de l'activité indiquée dans l'autorisation en vigueur est réduite comme suit :
1° autorisations à durée déterminée : la durée de validité de l'établissement ou de l'activité est réduite à vingt ans à compter de la date de l'autorisation définitive, sauf si la durée pour laquelle l'établissement ou l'activité est autorisé est inférieure à vingt ans. Dans ce cas, la durée initiale est maintenue ;
2° autorisations à durée indéterminée : la durée de validité de l'établissement ou de l'activité est réduite à vingt ans à compter de la date de l'autorisation définitive.
1° autorisations à durée déterminée : la durée de validité de l'établissement ou de l'activité est réduite à vingt ans à compter de la date de l'autorisation définitive, sauf si la durée pour laquelle l'établissement ou l'activité est autorisé est inférieure à vingt ans. Dans ce cas, la durée initiale est maintenue ;
2° autorisations à durée indéterminée : la durée de validité de l'établissement ou de l'activité est réduite à vingt ans à compter de la date de l'autorisation définitive.
Art.70. De Vlaamse minister, bevoegd voor de omgeving en de natuur, is belast met de uitvoering van dit besluit.
Art.70. Le ministre flamand qui a l'environnement, l'aménagement du territoire et la nature dans ses attributions est chargé de l'exécution du présent arrêté.
BIJLAGEN.
ANNEXES.
Art. N1. (Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 26-09-2024, p. 110254)
Art. N1. (Image non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 26-09-2024, p. 110289)
Art. N2. (Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 26-09-2024, p. 110257)
Art. N2. (Image non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 26-09-2024, p. 110292)
Art. N3. (Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 26-09-2024, p. 110258)
Art. N3. (Image non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 26-09-2024, p. 110293)