Nederlands (NL)
Français (FR)
Titre
19 JULI 2024. - Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van titel III van het VLAREM van 16 mei 2014, wat betreft de omzetting van de BBT-conclusies voor de textielindustrie
Titre
19 JUILLET 2024. - Arrêté du Gouvernement flamand modifiant le titre III du VLAREM du 16 mai 2014, en ce qui concerne la transposition des conclusions sur les MTD pour l'industrie textile
Informations sur le document
Numac: 2024008550
Datum: 2024-07-19
Info du document
Numac: 2024008550
Date: 2024-07-19
Table des matières
Tekst (6)
Texte (6)
HOOFDSTUK 1. - Inleidende bepaling
CHAPITRE 1er. - Disposition introductive
Artikel 1. Dit besluit voorziet in de omzetting van uitvoeringsbesluit (EU) 2022/2508 van de Commissie van 9 december 2022 tot vaststelling van BBT-conclusies (beste beschikbare technieken) op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële emissies, voor de textielindustrie.
Article 1er. Le présent arrêté prévoit la transposition de la décision d'exécution (UE) 2022/2508 de la Commission du 9 décembre 2022 établissant les conclusions sur les meilleures techniques disponibles (MTD) pour l'industrie textile, au titre de la directive 2010/75/UE du Parlement européen et du Conseil relative aux émissions industrielles.
HOOFDSTUK 2. - Wijzigingen van titel III van het VLAREM
CHAPITRE 2. - Modifications du titre III du VLAREM
Art. 2. Aan deel 3 van titel III van het VLAREM van 16 mei 2014, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 april 2022, wordt een hoofdstuk 3.20, dat bestaat uit artikel 3.20.1.1 tot en met 3.20.9.1, toegevoegd, dat luidt als volgt:
"Hoofdstuk 3.20. Textielindustrie
Afdeling 3.20.1. Toepassingsgebied en definities
Art. 3.20.1.1. § 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op:
1° de inrichtingen, vermeld in rubriek 41.10 van de indelingslijst;
2° de volgende activiteiten die rechtstreeks samenhangen met een of meer activiteiten die onder de toepassing vallen van rubriek 41.10 van de indelingslijst: coating, chemisch reinigen, weefselproductie, finishing, laminatie, bedrukken, zengen, carboniseren van wol, vollen van wol, spinnen van vezels met uitzondering van kunstvezels, en wassen of spoelen in verband met verven, bedrukken of finishen;
3° de inrichtingen, vermeld in rubriek 3.6.7 van de indelingslijst, als de belangrijkste vuilvracht afkomstig is van een of meer installaties waarin een of meer activiteiten als vermeld in punt 1° en 2°, worden uitgevoerd;
4° de gecombineerde behandeling van afvalwater van verschillende herkomst, als de belangrijkste vuilvracht afkomstig is van een of meer installaties waarin een of meer activiteiten als vermeld in punt 1° en 2°, worden uitgevoerd, met uitzondering van de behandelingen inzake stedelijk afvalwater;
5° stookinstallaties die rechtstreeks samenhangen met de activiteiten, vermeld in punt 1° en 2°, in de volgende gevallen:
a) de gasvormige verbrandingsproducten worden in direct contact gebracht met de textielvezels of de textielmaterialen, zoals directe verwarming, droging, heatsetting;
b) de stralings- of geleidingswarmte wordt door een volle muur heen overgedragen, zoals indirecte verwarming, zonder dat die overdracht via een warmteoverdrachtsvloeistof verloopt.
Bestaande installaties, als vermeld in artikel 3.20.1.2, 3°, voldoen uiterlijk op 20 december 2026 aan dit hoofdstuk.
De overeenkomstige GPBV-activiteiten zijn de activiteiten, vermeld in punt 6.2 en 6.11 van bijlage 1, die bij dit besluit is gevoegd.
§ 2. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op:
1° coating en laminatie met behulp van een organisch oplosmiddel met een verbruikscapaciteit van meer dan 150 kg per uur of meer dan 200 ton per jaar;
2° de productie van kunstvezels en -garens;
3° het ontharen van huiden.
Art. 3.20.1.2. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
1° BBT-conclusies voor de textielindustrie: de conclusies inzake de beste beschikbare technieken (BBT-conclusies) die zijn opgenomen in de bijlage bij het uitvoeringsbesluit (EU) 2022/2508 van de Commissie van 9 december 2022 tot vaststelling van BBT-conclusies (beste beschikbare technieken) op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële emissies, voor de textielindustrie;
2° belangrijke verbetering van een installatie: een belangrijke wijziging in het ontwerp of de technologie van een installatie, met grote aanpassingen of vervangingen van de verwerkings- of nabehandelingstechnieken en de bijbehorende apparatuur;
3° bestaande installatie: een installatie die geen nieuwe installatie is;
4° cellulosematerialen: deze omvatten materialen zoals katoen en viscose;
5° chemisch reinigen: het reinigen van textielmaterialen met een organisch oplosmiddel;
6° finishing: de fysische of chemische behandeling die erop gericht is de textielmaterialen eigenschappen te geven met het oog op het eindgebruik, zoals visuele effecten, behandelingskenmerken, waterdichtheid of onontvlambaarheid;
7° nieuwe installatie: een installatie die voor het eerst wordt vergund op het terrein van de GPBV-installatie na 20 december 2022, of een volledige vervanging van een installatie na 20 december 2022;
8° ontsterken: de voorbehandeling van textielmaterialen om sterkmiddelen uit weefsels te verwijderen;
9° ontvetten: de voorbehandeling van textielmaterialen die erin bestaat dat het inkomende textielmateriaal wordt gewassen;
10° proceschemicaliën: de stoffen of mengsels, vermeld in artikel 3, punt 1 en 2, van verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie, die in het proces of de processen worden gebruikt, met inbegrip van sterkmiddelen, bleekmiddelen, kleurstoffen, drukpasta's en appreteermiddelen;
11° procesvloeistof: een oplossing of suspensie die proceschemicaliën bevat;
12° synthetische materialen: deze omvatten materialen zoals polyester, polyamide en acryl;
13° textielmaterialen: textielvezels of textielstoffen;
14° thermische behandeling: een behandeling die thermofixatie, heatsetting of een processtap zoals drogen of curing van de activiteiten die onder dit hoofdstuk vallen, zoals coaten, verven, voorbehandeling, finishing, bedrukken, lamineren, omvat;
15° vlamlaminatie: de binding van weefsels met behulp van een thermoplastische schuimlaag, die wordt blootgesteld aan een vlam die zich voor de lamineerrollen bevindt;
16° weefselproductie: de productie van weefsels, zoals door weven of breien;
17° zeer zorgwekkende stoffen: stoffen die voldoen aan de criteria, vermeld in artikel 57 van verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie, en die zijn opgenomen in de lijst van zeer zorgwekkende stoffen die in aanmerking komen om in bijlage XIV van die verordening te worden opgenomen;
18° zengen: het verwijderen van de vezels aan het oppervlak van het weefsel, zoals vezeldons, door het weefsel door een vlam of verhitte platen te voeren.
Afdeling 3.20.2. Algemene bepalingen
Onderafdeling 3.20.2.1. Toepasbaarheid
Art. 3.20.2.1.1. De processpecifieke bepalingen, vermeld in afdeling 3.20.3 tot en met 3.20.9, zijn van toepassing naast de algemene bepalingen die in deze afdeling beschreven worden.
Art. 3.20.2.1.2. Met toepassing van de bepalingen over de toepasbaarheid, vermeld in punt b) van BBT 5, punt c) van BBT 10, punt e) en punt f) van BBT 13, punt c) en punt d) van BBT 16, punt c) van BBT 21, BBT 22, BBT 25, punt b) en punt c) van BBT 34, BBT 39, punt b) van BBT 42, BBT 52 en BBT 54 van de BBT-conclusies voor de textielindustrie, kan er in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden afgeweken van de volgende bepalingen:
1° artikel 3.20.2.2.5, 2°, met toepassing van punt b) van BBT 5;
2° artikel 3.20.2.4.1, eerste lid, 3°, met toepassing van punt c) van BBT 10;
3° artikel 3.20.2.5.3, 5° of 6°, met toepassing van punt e) of punt f) van BBT 13;
4° artikel 3.20.2.6.3, eerste lid, 3° of 4°, met toepassing van punt c) of punt d) van BBT 16;
5° artikel 3.20.2.8.1, 3°, met toepassing van punt c) van BBT 21;
6° artikel 3.20.2.9.3, § 1, met toepassing van BBT 22;
7° artikel 3.20.2.9.4, tweede lid, met toepassing van BBT 25;
8° artikel 3.20.4.1, eerste lid, 2° of 3°, met toepassing van punt b) of punt c) van BBT 34;
9° artikel 3.20.5.3, § 1, met toepassing van BBT 39;
10° artikel 3.20.6.3, 2°, met toepassing van punt b) van BBT 42;
11° artikel 3.20.8.5.1, met toepassing van BBT 52;
12° artikel 3.20.9.1, met toepassing van BBT 54.
Onderafdeling 3.20.2.2. Totale milieuprestatie
Art. 3.20.2.2.1. De totale milieuprestatie wordt verbeterd door een milieubeheersysteem in te voeren en na te leven dat al de volgende elementen omvat:
1° de betrokkenheid, het leiderschap en de verantwoordingsplicht van het management, met inbegrip van het hoger management, bij de uitvoering van een effectief milieubeheersysteem;
2° een analyse waarin onder meer de volgende elementen worden bepaald:
a) de context van de organisatie;
b) de behoeften en verwachtingen van de betrokken partijen;
c) de kenmerken van de installatie in verband met mogelijke risico's voor het milieu, of de menselijke gezondheid;
d) de wettelijke milieuvoorschriften die van toepassing zijn;
3° de ontwikkeling van een milieubeleid dat de continue verbetering van de milieuprestatie van de installatie omvat;
4° de vaststelling van doelstellingen en prestatie-indicatoren voor belangrijke milieuaspecten, met inbegrip van het waarborgen van de naleving van wettelijke voorschriften die van toepassing zijn;
5° de planning en uitvoering van de nodige procedures en maatregelen, met inbegrip van corrigerende en preventieve maatregelen als dat nodig is, om de milieudoelstellingen te verwezenlijken en milieurisico's te vermijden;
6° de vaststelling van structuren, taken en verantwoordelijkheden voor milieuaspecten en -doelstellingen en beschikbaarstelling van de benodigde financiële en personele middelen;
7° de waarborging van het vereiste niveau van deskundigheid en bewustzijn van werknemers van wie de werkzaamheden van invloed kunnen zijn op de milieuprestatie van de installatie, zoals door informatie en opleiding aan te bieden;
8° de interne en externe communicatie;
9° de bevordering van de betrokkenheid van werknemers bij goede milieubeheerpraktijken;
10° het opstellen en actueel houden van een beheerhandleiding en schriftelijke procedures voor de controle van activiteiten met aanzienlijke milieueffecten en voor relevante gegevens;
11° de doeltreffende operationele planning en procesbeheersing;
12° de uitvoering van geschikte onderhoudsprogramma's;
13° de paraatheid bij noodsituaties en rampenplannen, met inbegrip van het voorkomen of beperken van de nadelige milieueffecten en andere effecten van noodsituaties;
14° het in aanmerking nemen van de milieueffecten bij het ontwerpen of herontwerpen van een installatie of een onderdeel daarvan gedurende de hele levensduur, inclusief de bouw, het onderhoud, de exploitatie en de ontmanteling ervan;
15° de uitvoering van een monitoring- en meetprogramma;
16° de uitvoering van een sectorale benchmarking op regelmatige basis;
17° de periodieke interne en, als dat praktisch haalbaar is, onafhankelijke, audits en periodieke externe onafhankelijke audits, om de milieuprestatie te beoordelen en vast te stellen of het milieubeheersysteem al dan niet aan de geplande regelingen voldoet en of het op de juiste wijze wordt uitgevoerd en gehandhaafd;
18° de evaluatie van de oorzaken van gevallen van niet-naleving, de uitvoering van corrigerende maatregelen naar aanleiding van gevallen van niet-naleving, de beoordeling van de doeltreffendheid van corrigerende maatregelen en de vaststelling of soortgelijke gevallen van niet-naleving bestaan of zouden kunnen optreden;
19° de periodieke evaluatie van het milieubeheersysteem en de blijvende geschiktheid, adequaatheid en doeltreffendheid ervan door het hoger management;
20° het volgen en in aanmerking nemen van de ontwikkeling van schonere technieken.
Specifiek voor de textielindustrie maken naast de elementen, vermeld in het eerste lid, ook de volgende elementen deel uit van het milieubeheersysteem:
1° het overzicht van inputs en outputs, vermeld in artikel 3.20.2.2.2;
2° het beheersplan voor andere dan normale bedrijfsomstandigheden, vermeld in artikel 3.20.2.2.3;
3° het waterbeheersplan en de wateraudits, vermeld in artikel 3.20.2.4.1, eerste lid, 1° ;
4° het energie-efficiëntieplan en de energieaudits, vermeld in artikel 3.20.2.5.1, eerste lid, 1° ;
5° het chemicaliënbeheersysteem, vermeld in artikel 3.20.2.6.1;
6° het afvalbeheerplan, vermeld in artikel 3.20.2.10.1, 1°.
Het milieubeheersysteem, vermeld in het eerste en tweede lid, is algemeen toepasbaar. De mate van gedetailleerdheid en formalisering van het milieubeheersysteem is over het algemeen gerelateerd aan de aard, de omvang en de complexiteit van de installatie en alle mogelijke milieueffecten ervan.
Art. 3.20.2.2.2. De totale milieuprestatie wordt verbeterd door een overzicht van inputs en outputs, dat deel uitmaakt van het milieubeheersysteem, vermeld in artikel 3.20.2.2.1, op te stellen. Het voormelde overzicht wordt actueel gehouden en wordt regelmatig herzien, ook als zich een belangrijke wijziging voordoet. Het voormelde overzicht omvat al de volgende elementen:
1° de productieprocessen, met inbegrip van:
a) vereenvoudigde processtroomdiagrammen waaruit de herkomst van de emissies blijkt;
b) beschrijvingen van procesgeïntegreerde technieken en technieken om afvalwater of afgas te behandelen om emissies te voorkomen of te verminderen, met inbegrip van de prestaties ervan, zoals het verwijderingsrendement;
2° de hoeveelheid en kenmerken van de gebruikte materialen, met inbegrip van de textielmaterialen en de proceschemicaliën;
3° het waterverbruik, zoals stroomdiagrammen en watermassabalansen;
4° het energieverbruik;
5° de omvang en kenmerken van de afvalwaterstromen, zoals:
a) gemiddelde waarden en variabiliteit van debiet, pH, temperatuur en geleidbaarheid;
b) gemiddelde concentratie en massastroomwaarden van de relevante stoffen en parameters en de variabiliteit ervan;
c) gegevens over toxiciteit, biologische verwijderbaarheid en afbreekbaarheid en het potentieel tot biologische remming;
6° de eigenschappen van de afgasstromen, zoals:
a) gemiddelde waarden en variabiliteit van debiet en temperatuur;
b) gemiddelde concentratie en massastroomwaarden van de relevante stoffen en parameters en de variabiliteit ervan. Om de variabiliteit van de emissies naar de lucht te beoordelen, kunnen emissiefactoren worden gebruikt als vermeld in punt 1.9.1 van de BBT-conclusies voor de textielindustrie;
c) ontvlambaarheid, laagste en hoogste explosiegrenswaarden, reactiviteit en gevaarlijke eigenschappen;
d) de aanwezigheid van andere stoffen die van invloed kunnen zijn op het afgasbehandelingssysteem of de veiligheid van de installatie;
7° de omvang en kenmerken van de gegenereerde afvalstromen.
Het overzicht van inputs en outputs, vermeld in het eerste lid, wordt ter beschikking gesteld van de toezichthouder als die daarom verzoekt, en de Vlaamse Milieumaatschappij als die daarom verzoekt.
Art. 3.20.2.2.3. De frequentie van andere dan normale bedrijfsomstandigheden en de emissies tijdens andere dan normale bedrijfsomstandigheden worden verminderd door een risicogebaseerd beheersplan voor andere dan normale bedrijfsomstandigheden in te voeren en na te leven. Het voormelde beheersplan maakt deel uit van het milieubeheersysteem, vermeld in artikel 3.20.2.2.1. Het voormelde beheersplan omvat al de volgende elementen:
1° de vaststelling van mogelijke andere dan normale bedrijfsomstandigheden, zoals storing van apparatuur die cruciaal is voor de bescherming van het milieu, de kritische apparatuur, van de onderliggende oorzaken en de mogelijke gevolgen ervan, en de geregelde herziening en actualisering van de lijst van vastgestelde andere dan normale bedrijfsomstandigheden na de periodieke beoordeling, vermeld in punt 5° ;
2° een geschikt ontwerp van de kritische apparatuur, zoals de afvalwaterzuivering en technieken voor nabehandeling van de afgassen;
3° de opstelling en uitvoering van een inspectie- en preventief onderhoudsplan voor kritische apparatuur;
4° de monitoring, dat is de schatting of als dat mogelijk is de meting, en registratie van emissies tijdens andere dan normale bedrijfsomstandigheden en van omstandigheden die daarmee verband houden;
5° de periodieke beoordeling van de emissies tijdens andere dan normale bedrijfsomstandigheden, zoals frequentie van incidenten, duur of hoeveelheden uitgestoten verontreinigende stoffen en, als dat nodig is, de uitvoering van corrigerende maatregelen;
6° de geregelde evaluatie en actualisering van de lijst van vastgestelde andere dan normale bedrijfsomstandigheden, vermeld in punt 1°, na de periodieke beoordeling, vermeld in punt 5° ;
7° het regelmatig testen van back-upsystemen.
Art. 3.20.2.2.4. De totale milieuprestatie wordt verbeterd door geavanceerde procesmonitoring en controlesystemen toe te passen.
De monitoring en controle van processen worden uitgevoerd met geautomatiseerde onlinesystemen die zijn uitgerust met sensoren en regelapparatuur die met behulp van feedbackverbindingen een snelle analyse verrichten van belangrijke procesparameters en die die belangrijke procesparameters snel aanpassen om optimale procesomstandigheden tot stand te brengen, zoals de optimale opname van proceschemicaliën.
De belangrijke procesparameters, vermeld in het tweede lid, zijn onder meer:
1° het volume, de pH en de temperatuur van de procesvloeistof;
2° de hoeveelheid behandelde textielmaterialen;
3° de dosering van proceschemicaliën;
4° de drogingsparameters, vermeld in artikel 3.20.2.5.3, 4°.
Art. 3.20.2.2.5. De totale milieuprestatie wordt verbeterd door de twee volgende technieken toe te passen:
1° het gebruik van textielmaterialen met een zo minimaal mogelijk gehalte aan verontreinigende stoffen. Criteria voor de selectie van inkomende textielmaterialen, met inbegrip van gerecycleerde textielmaterialen, worden gedefinieerd om het gehalte aan verontreinigende stoffen, zoals gevaarlijke stoffen, moeilijk biologisch afbreekbare stoffen en zeer zorgwekkende stoffen, tot een minimum te beperken. De voormelde criteria kunnen gebaseerd zijn op certificeringsregelingen of normen. Er worden regelmatig controles verricht om na te gaan of de inkomende textielmaterialen voldoen aan de vooraf bepaalde criteria. De voormelde controles kunnen bestaan uit metingen of verificatie van informatie die is verstrekt door de leveranciers of producenten van de textielmaterialen. De voormelde controles kunnen betrekking hebben op het gehalte aan:
a) ectoparasiticiden en biociden in de inkomende vezels van ruwe, of ten dele behandelde, wol;
b) biociden in de inkomende katoenvezels;
c) fabricageresiduen in de inkomende synthetische vezels, zoals monomeren, bijproducten van polymerensynthese, katalysatoren of oplosmiddelen;
d) minerale oliën die bijvoorbeeld gebruikt worden voor het haspelen, spoelen, spinnen of breien, in de inkomende textielmaterialen;
e) sterkmiddelen in de inkomende textielmaterialen;
2° het gebruik van textielmaterialen met inherente kenmerken die de behoefte aan verwerking verminderen, onder meer:
a) in spinbad geverfde kunstvezels;
b) vezels met inherente vlamvertragende eigenschappen;
c) vezels van elastaan of een mix van elastaanvezels met vezels van andere polymeren die geringere hoeveelheden siliconenolie en residuen van oplosmiddelen bevatten;
d) een mix van synthetische vezels met thermoplastische elastomeren;
e) polyestervezels die zonder draagstoffen kunnen worden geverfd.
Onderafdeling 3.20.2.3. Monitoring
Art. 3.20.2.3.1. Ten minste jaarlijks wordt het volgende gemonitord:
1° het jaarlijkse verbruik van water, energie en materialen, met inbegrip van textielmaterialen en proceschemicaliën;
2° de jaarlijkse productie van afvalwater;
3° de jaarlijkse hoeveelheid teruggewonnen of hergebruikte materialen;
4° de jaarlijkse hoeveelheid van ieder type geproduceerd afval en ieder type voor verwijdering bestemd afval.
De monitoring, vermeld in het eerste lid, wordt bij voorkeur uitgevoerd met directe metingen. Berekeningen of registratie kunnen eveneens worden gebruikt. De voormelde monitoring wordt zo veel mogelijk uitgesplitst op procesniveau en houdt rekening met alle significante wijzigingen in de processen.
Art. 3.20.2.3.2. Voor relevante emissies naar water, zoals vastgesteld in het overzicht van inputs en outputs, vermeld in artikel 3.20.2.2.2, worden de belangrijkste procesparameters, waaronder continue metingen van debiet, pH en temperatuur van het afvalwater, gemonitord op cruciale locaties.
Als biologische verwijderbaarheid of afbreekbaarheid en remmende effecten op de biologische behandeling als belangrijke parameters zijn bepaald op basis van het overzicht van inputs en outputs, vermeld in artikel 3.20.2.2.2, wordt vóór de inlaat van de biologische behandeling het volgende gemonitord met een minimale monitoringfrequentie die wordt bepaald na de effluentkarakterisering:
1° de biologische verwijderbaarheid of afbreekbaarheid;
2° de remmende effecten op de biologische behandeling.
De effluentkarakterisering, vermeld in het tweede lid, wordt uitgevoerd voordat de installatie in bedrijf wordt genomen of vóór 20 december 2026, en na elke wijziging in het proces die de verontreinigingsbelasting kan verhogen.
Onderafdeling 3.20.2.4. Waterverbruik en de productie van afvalwater
Art. 3.20.2.4.1. Het waterverbruik en de productie van afvalwater worden verminderd door de volgende technieken en een geschikte combinatie van de technieken, vermeld in punt d) tot en met j) van BBT 10 van de BBT-conclusies voor de textielindustrie, toe te passen:
1° het opstellen van een waterbeheersplan en de uitvoering van wateraudits. Het waterbeheersplan en de wateraudits maken deel uit van het milieubeheersysteem, vermeld in artikel 3.20.2.2.1, en omvatten al de volgende elementen:
a) stroomdiagrammen en watermassabalansen van de installatie en de processen, als onderdeel van het overzicht van inputs en outputs, vermeld in artikel 3.20.2.2.2;
b) de vaststelling van doelstellingen op het gebied van waterefficiëntie;
c) de toepassing van technieken voor de optimalisering van het water, zoals controle van het waterverbruik, hergebruik of recycling van water, detectie en reparatie van lekken;
d) de jaarlijkse uitvoering van de wateraudits om ervoor te zorgen dat de doelstellingen van het waterbeheersplan worden verwezenlijkt en de aanbevelingen van de eerdere wateraudits worden opgevolgd en uitgevoerd;
2° de optimalisatie van de productie. De voormelde optimalisatie omvat technieken zoals:
a) de geoptimaliseerde combinatie van processen, zoals het combineren van voorbehandelingsprocessen en het vermijden van het bleken van de textielmaterialen voordat ze in donkere tinten worden geverfd;
b) de geoptimaliseerde planning van discontinue processen, zoals het verven van de textielmaterialen in donkere tinten na het verven in lichte tinten met dezelfde verfapparatuur;
3° de scheiding van verontreinigde en niet-verontreinigde waterstromen. Waterstromen worden afzonderlijk verzameld op basis van het gehalte aan verontreinigende stoffen en de vereiste behandelingstechnieken. Verontreinigde waterstromen, zoals verbruikte procesvloeistoffen, en niet-verontreinigde waterstromen, zoals koelwater, die zonder behandeling kunnen worden hergebruikt, worden gescheiden van afvalwaterstromen die behandeling vereisen.
Het waterbeheersplan en de wateraudits, vermeld in het eerste lid, 1°, worden ter beschikking gesteld van de toezichthouder als die daarom verzoekt, en de Vlaamse Milieumaatschappij als die daarom verzoekt.
Art. 3.20.2.4.2. De richtwaarden voor het specifieke waterverbruik, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de processen, vermeld in de volgende tabel:
"Hoofdstuk 3.20. Textielindustrie
Afdeling 3.20.1. Toepassingsgebied en definities
Art. 3.20.1.1. § 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op:
1° de inrichtingen, vermeld in rubriek 41.10 van de indelingslijst;
2° de volgende activiteiten die rechtstreeks samenhangen met een of meer activiteiten die onder de toepassing vallen van rubriek 41.10 van de indelingslijst: coating, chemisch reinigen, weefselproductie, finishing, laminatie, bedrukken, zengen, carboniseren van wol, vollen van wol, spinnen van vezels met uitzondering van kunstvezels, en wassen of spoelen in verband met verven, bedrukken of finishen;
3° de inrichtingen, vermeld in rubriek 3.6.7 van de indelingslijst, als de belangrijkste vuilvracht afkomstig is van een of meer installaties waarin een of meer activiteiten als vermeld in punt 1° en 2°, worden uitgevoerd;
4° de gecombineerde behandeling van afvalwater van verschillende herkomst, als de belangrijkste vuilvracht afkomstig is van een of meer installaties waarin een of meer activiteiten als vermeld in punt 1° en 2°, worden uitgevoerd, met uitzondering van de behandelingen inzake stedelijk afvalwater;
5° stookinstallaties die rechtstreeks samenhangen met de activiteiten, vermeld in punt 1° en 2°, in de volgende gevallen:
a) de gasvormige verbrandingsproducten worden in direct contact gebracht met de textielvezels of de textielmaterialen, zoals directe verwarming, droging, heatsetting;
b) de stralings- of geleidingswarmte wordt door een volle muur heen overgedragen, zoals indirecte verwarming, zonder dat die overdracht via een warmteoverdrachtsvloeistof verloopt.
Bestaande installaties, als vermeld in artikel 3.20.1.2, 3°, voldoen uiterlijk op 20 december 2026 aan dit hoofdstuk.
De overeenkomstige GPBV-activiteiten zijn de activiteiten, vermeld in punt 6.2 en 6.11 van bijlage 1, die bij dit besluit is gevoegd.
§ 2. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op:
1° coating en laminatie met behulp van een organisch oplosmiddel met een verbruikscapaciteit van meer dan 150 kg per uur of meer dan 200 ton per jaar;
2° de productie van kunstvezels en -garens;
3° het ontharen van huiden.
Art. 3.20.1.2. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
1° BBT-conclusies voor de textielindustrie: de conclusies inzake de beste beschikbare technieken (BBT-conclusies) die zijn opgenomen in de bijlage bij het uitvoeringsbesluit (EU) 2022/2508 van de Commissie van 9 december 2022 tot vaststelling van BBT-conclusies (beste beschikbare technieken) op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële emissies, voor de textielindustrie;
2° belangrijke verbetering van een installatie: een belangrijke wijziging in het ontwerp of de technologie van een installatie, met grote aanpassingen of vervangingen van de verwerkings- of nabehandelingstechnieken en de bijbehorende apparatuur;
3° bestaande installatie: een installatie die geen nieuwe installatie is;
4° cellulosematerialen: deze omvatten materialen zoals katoen en viscose;
5° chemisch reinigen: het reinigen van textielmaterialen met een organisch oplosmiddel;
6° finishing: de fysische of chemische behandeling die erop gericht is de textielmaterialen eigenschappen te geven met het oog op het eindgebruik, zoals visuele effecten, behandelingskenmerken, waterdichtheid of onontvlambaarheid;
7° nieuwe installatie: een installatie die voor het eerst wordt vergund op het terrein van de GPBV-installatie na 20 december 2022, of een volledige vervanging van een installatie na 20 december 2022;
8° ontsterken: de voorbehandeling van textielmaterialen om sterkmiddelen uit weefsels te verwijderen;
9° ontvetten: de voorbehandeling van textielmaterialen die erin bestaat dat het inkomende textielmateriaal wordt gewassen;
10° proceschemicaliën: de stoffen of mengsels, vermeld in artikel 3, punt 1 en 2, van verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie, die in het proces of de processen worden gebruikt, met inbegrip van sterkmiddelen, bleekmiddelen, kleurstoffen, drukpasta's en appreteermiddelen;
11° procesvloeistof: een oplossing of suspensie die proceschemicaliën bevat;
12° synthetische materialen: deze omvatten materialen zoals polyester, polyamide en acryl;
13° textielmaterialen: textielvezels of textielstoffen;
14° thermische behandeling: een behandeling die thermofixatie, heatsetting of een processtap zoals drogen of curing van de activiteiten die onder dit hoofdstuk vallen, zoals coaten, verven, voorbehandeling, finishing, bedrukken, lamineren, omvat;
15° vlamlaminatie: de binding van weefsels met behulp van een thermoplastische schuimlaag, die wordt blootgesteld aan een vlam die zich voor de lamineerrollen bevindt;
16° weefselproductie: de productie van weefsels, zoals door weven of breien;
17° zeer zorgwekkende stoffen: stoffen die voldoen aan de criteria, vermeld in artikel 57 van verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie, en die zijn opgenomen in de lijst van zeer zorgwekkende stoffen die in aanmerking komen om in bijlage XIV van die verordening te worden opgenomen;
18° zengen: het verwijderen van de vezels aan het oppervlak van het weefsel, zoals vezeldons, door het weefsel door een vlam of verhitte platen te voeren.
Afdeling 3.20.2. Algemene bepalingen
Onderafdeling 3.20.2.1. Toepasbaarheid
Art. 3.20.2.1.1. De processpecifieke bepalingen, vermeld in afdeling 3.20.3 tot en met 3.20.9, zijn van toepassing naast de algemene bepalingen die in deze afdeling beschreven worden.
Art. 3.20.2.1.2. Met toepassing van de bepalingen over de toepasbaarheid, vermeld in punt b) van BBT 5, punt c) van BBT 10, punt e) en punt f) van BBT 13, punt c) en punt d) van BBT 16, punt c) van BBT 21, BBT 22, BBT 25, punt b) en punt c) van BBT 34, BBT 39, punt b) van BBT 42, BBT 52 en BBT 54 van de BBT-conclusies voor de textielindustrie, kan er in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden afgeweken van de volgende bepalingen:
1° artikel 3.20.2.2.5, 2°, met toepassing van punt b) van BBT 5;
2° artikel 3.20.2.4.1, eerste lid, 3°, met toepassing van punt c) van BBT 10;
3° artikel 3.20.2.5.3, 5° of 6°, met toepassing van punt e) of punt f) van BBT 13;
4° artikel 3.20.2.6.3, eerste lid, 3° of 4°, met toepassing van punt c) of punt d) van BBT 16;
5° artikel 3.20.2.8.1, 3°, met toepassing van punt c) van BBT 21;
6° artikel 3.20.2.9.3, § 1, met toepassing van BBT 22;
7° artikel 3.20.2.9.4, tweede lid, met toepassing van BBT 25;
8° artikel 3.20.4.1, eerste lid, 2° of 3°, met toepassing van punt b) of punt c) van BBT 34;
9° artikel 3.20.5.3, § 1, met toepassing van BBT 39;
10° artikel 3.20.6.3, 2°, met toepassing van punt b) van BBT 42;
11° artikel 3.20.8.5.1, met toepassing van BBT 52;
12° artikel 3.20.9.1, met toepassing van BBT 54.
Onderafdeling 3.20.2.2. Totale milieuprestatie
Art. 3.20.2.2.1. De totale milieuprestatie wordt verbeterd door een milieubeheersysteem in te voeren en na te leven dat al de volgende elementen omvat:
1° de betrokkenheid, het leiderschap en de verantwoordingsplicht van het management, met inbegrip van het hoger management, bij de uitvoering van een effectief milieubeheersysteem;
2° een analyse waarin onder meer de volgende elementen worden bepaald:
a) de context van de organisatie;
b) de behoeften en verwachtingen van de betrokken partijen;
c) de kenmerken van de installatie in verband met mogelijke risico's voor het milieu, of de menselijke gezondheid;
d) de wettelijke milieuvoorschriften die van toepassing zijn;
3° de ontwikkeling van een milieubeleid dat de continue verbetering van de milieuprestatie van de installatie omvat;
4° de vaststelling van doelstellingen en prestatie-indicatoren voor belangrijke milieuaspecten, met inbegrip van het waarborgen van de naleving van wettelijke voorschriften die van toepassing zijn;
5° de planning en uitvoering van de nodige procedures en maatregelen, met inbegrip van corrigerende en preventieve maatregelen als dat nodig is, om de milieudoelstellingen te verwezenlijken en milieurisico's te vermijden;
6° de vaststelling van structuren, taken en verantwoordelijkheden voor milieuaspecten en -doelstellingen en beschikbaarstelling van de benodigde financiële en personele middelen;
7° de waarborging van het vereiste niveau van deskundigheid en bewustzijn van werknemers van wie de werkzaamheden van invloed kunnen zijn op de milieuprestatie van de installatie, zoals door informatie en opleiding aan te bieden;
8° de interne en externe communicatie;
9° de bevordering van de betrokkenheid van werknemers bij goede milieubeheerpraktijken;
10° het opstellen en actueel houden van een beheerhandleiding en schriftelijke procedures voor de controle van activiteiten met aanzienlijke milieueffecten en voor relevante gegevens;
11° de doeltreffende operationele planning en procesbeheersing;
12° de uitvoering van geschikte onderhoudsprogramma's;
13° de paraatheid bij noodsituaties en rampenplannen, met inbegrip van het voorkomen of beperken van de nadelige milieueffecten en andere effecten van noodsituaties;
14° het in aanmerking nemen van de milieueffecten bij het ontwerpen of herontwerpen van een installatie of een onderdeel daarvan gedurende de hele levensduur, inclusief de bouw, het onderhoud, de exploitatie en de ontmanteling ervan;
15° de uitvoering van een monitoring- en meetprogramma;
16° de uitvoering van een sectorale benchmarking op regelmatige basis;
17° de periodieke interne en, als dat praktisch haalbaar is, onafhankelijke, audits en periodieke externe onafhankelijke audits, om de milieuprestatie te beoordelen en vast te stellen of het milieubeheersysteem al dan niet aan de geplande regelingen voldoet en of het op de juiste wijze wordt uitgevoerd en gehandhaafd;
18° de evaluatie van de oorzaken van gevallen van niet-naleving, de uitvoering van corrigerende maatregelen naar aanleiding van gevallen van niet-naleving, de beoordeling van de doeltreffendheid van corrigerende maatregelen en de vaststelling of soortgelijke gevallen van niet-naleving bestaan of zouden kunnen optreden;
19° de periodieke evaluatie van het milieubeheersysteem en de blijvende geschiktheid, adequaatheid en doeltreffendheid ervan door het hoger management;
20° het volgen en in aanmerking nemen van de ontwikkeling van schonere technieken.
Specifiek voor de textielindustrie maken naast de elementen, vermeld in het eerste lid, ook de volgende elementen deel uit van het milieubeheersysteem:
1° het overzicht van inputs en outputs, vermeld in artikel 3.20.2.2.2;
2° het beheersplan voor andere dan normale bedrijfsomstandigheden, vermeld in artikel 3.20.2.2.3;
3° het waterbeheersplan en de wateraudits, vermeld in artikel 3.20.2.4.1, eerste lid, 1° ;
4° het energie-efficiëntieplan en de energieaudits, vermeld in artikel 3.20.2.5.1, eerste lid, 1° ;
5° het chemicaliënbeheersysteem, vermeld in artikel 3.20.2.6.1;
6° het afvalbeheerplan, vermeld in artikel 3.20.2.10.1, 1°.
Het milieubeheersysteem, vermeld in het eerste en tweede lid, is algemeen toepasbaar. De mate van gedetailleerdheid en formalisering van het milieubeheersysteem is over het algemeen gerelateerd aan de aard, de omvang en de complexiteit van de installatie en alle mogelijke milieueffecten ervan.
Art. 3.20.2.2.2. De totale milieuprestatie wordt verbeterd door een overzicht van inputs en outputs, dat deel uitmaakt van het milieubeheersysteem, vermeld in artikel 3.20.2.2.1, op te stellen. Het voormelde overzicht wordt actueel gehouden en wordt regelmatig herzien, ook als zich een belangrijke wijziging voordoet. Het voormelde overzicht omvat al de volgende elementen:
1° de productieprocessen, met inbegrip van:
a) vereenvoudigde processtroomdiagrammen waaruit de herkomst van de emissies blijkt;
b) beschrijvingen van procesgeïntegreerde technieken en technieken om afvalwater of afgas te behandelen om emissies te voorkomen of te verminderen, met inbegrip van de prestaties ervan, zoals het verwijderingsrendement;
2° de hoeveelheid en kenmerken van de gebruikte materialen, met inbegrip van de textielmaterialen en de proceschemicaliën;
3° het waterverbruik, zoals stroomdiagrammen en watermassabalansen;
4° het energieverbruik;
5° de omvang en kenmerken van de afvalwaterstromen, zoals:
a) gemiddelde waarden en variabiliteit van debiet, pH, temperatuur en geleidbaarheid;
b) gemiddelde concentratie en massastroomwaarden van de relevante stoffen en parameters en de variabiliteit ervan;
c) gegevens over toxiciteit, biologische verwijderbaarheid en afbreekbaarheid en het potentieel tot biologische remming;
6° de eigenschappen van de afgasstromen, zoals:
a) gemiddelde waarden en variabiliteit van debiet en temperatuur;
b) gemiddelde concentratie en massastroomwaarden van de relevante stoffen en parameters en de variabiliteit ervan. Om de variabiliteit van de emissies naar de lucht te beoordelen, kunnen emissiefactoren worden gebruikt als vermeld in punt 1.9.1 van de BBT-conclusies voor de textielindustrie;
c) ontvlambaarheid, laagste en hoogste explosiegrenswaarden, reactiviteit en gevaarlijke eigenschappen;
d) de aanwezigheid van andere stoffen die van invloed kunnen zijn op het afgasbehandelingssysteem of de veiligheid van de installatie;
7° de omvang en kenmerken van de gegenereerde afvalstromen.
Het overzicht van inputs en outputs, vermeld in het eerste lid, wordt ter beschikking gesteld van de toezichthouder als die daarom verzoekt, en de Vlaamse Milieumaatschappij als die daarom verzoekt.
Art. 3.20.2.2.3. De frequentie van andere dan normale bedrijfsomstandigheden en de emissies tijdens andere dan normale bedrijfsomstandigheden worden verminderd door een risicogebaseerd beheersplan voor andere dan normale bedrijfsomstandigheden in te voeren en na te leven. Het voormelde beheersplan maakt deel uit van het milieubeheersysteem, vermeld in artikel 3.20.2.2.1. Het voormelde beheersplan omvat al de volgende elementen:
1° de vaststelling van mogelijke andere dan normale bedrijfsomstandigheden, zoals storing van apparatuur die cruciaal is voor de bescherming van het milieu, de kritische apparatuur, van de onderliggende oorzaken en de mogelijke gevolgen ervan, en de geregelde herziening en actualisering van de lijst van vastgestelde andere dan normale bedrijfsomstandigheden na de periodieke beoordeling, vermeld in punt 5° ;
2° een geschikt ontwerp van de kritische apparatuur, zoals de afvalwaterzuivering en technieken voor nabehandeling van de afgassen;
3° de opstelling en uitvoering van een inspectie- en preventief onderhoudsplan voor kritische apparatuur;
4° de monitoring, dat is de schatting of als dat mogelijk is de meting, en registratie van emissies tijdens andere dan normale bedrijfsomstandigheden en van omstandigheden die daarmee verband houden;
5° de periodieke beoordeling van de emissies tijdens andere dan normale bedrijfsomstandigheden, zoals frequentie van incidenten, duur of hoeveelheden uitgestoten verontreinigende stoffen en, als dat nodig is, de uitvoering van corrigerende maatregelen;
6° de geregelde evaluatie en actualisering van de lijst van vastgestelde andere dan normale bedrijfsomstandigheden, vermeld in punt 1°, na de periodieke beoordeling, vermeld in punt 5° ;
7° het regelmatig testen van back-upsystemen.
Art. 3.20.2.2.4. De totale milieuprestatie wordt verbeterd door geavanceerde procesmonitoring en controlesystemen toe te passen.
De monitoring en controle van processen worden uitgevoerd met geautomatiseerde onlinesystemen die zijn uitgerust met sensoren en regelapparatuur die met behulp van feedbackverbindingen een snelle analyse verrichten van belangrijke procesparameters en die die belangrijke procesparameters snel aanpassen om optimale procesomstandigheden tot stand te brengen, zoals de optimale opname van proceschemicaliën.
De belangrijke procesparameters, vermeld in het tweede lid, zijn onder meer:
1° het volume, de pH en de temperatuur van de procesvloeistof;
2° de hoeveelheid behandelde textielmaterialen;
3° de dosering van proceschemicaliën;
4° de drogingsparameters, vermeld in artikel 3.20.2.5.3, 4°.
Art. 3.20.2.2.5. De totale milieuprestatie wordt verbeterd door de twee volgende technieken toe te passen:
1° het gebruik van textielmaterialen met een zo minimaal mogelijk gehalte aan verontreinigende stoffen. Criteria voor de selectie van inkomende textielmaterialen, met inbegrip van gerecycleerde textielmaterialen, worden gedefinieerd om het gehalte aan verontreinigende stoffen, zoals gevaarlijke stoffen, moeilijk biologisch afbreekbare stoffen en zeer zorgwekkende stoffen, tot een minimum te beperken. De voormelde criteria kunnen gebaseerd zijn op certificeringsregelingen of normen. Er worden regelmatig controles verricht om na te gaan of de inkomende textielmaterialen voldoen aan de vooraf bepaalde criteria. De voormelde controles kunnen bestaan uit metingen of verificatie van informatie die is verstrekt door de leveranciers of producenten van de textielmaterialen. De voormelde controles kunnen betrekking hebben op het gehalte aan:
a) ectoparasiticiden en biociden in de inkomende vezels van ruwe, of ten dele behandelde, wol;
b) biociden in de inkomende katoenvezels;
c) fabricageresiduen in de inkomende synthetische vezels, zoals monomeren, bijproducten van polymerensynthese, katalysatoren of oplosmiddelen;
d) minerale oliën die bijvoorbeeld gebruikt worden voor het haspelen, spoelen, spinnen of breien, in de inkomende textielmaterialen;
e) sterkmiddelen in de inkomende textielmaterialen;
2° het gebruik van textielmaterialen met inherente kenmerken die de behoefte aan verwerking verminderen, onder meer:
a) in spinbad geverfde kunstvezels;
b) vezels met inherente vlamvertragende eigenschappen;
c) vezels van elastaan of een mix van elastaanvezels met vezels van andere polymeren die geringere hoeveelheden siliconenolie en residuen van oplosmiddelen bevatten;
d) een mix van synthetische vezels met thermoplastische elastomeren;
e) polyestervezels die zonder draagstoffen kunnen worden geverfd.
Onderafdeling 3.20.2.3. Monitoring
Art. 3.20.2.3.1. Ten minste jaarlijks wordt het volgende gemonitord:
1° het jaarlijkse verbruik van water, energie en materialen, met inbegrip van textielmaterialen en proceschemicaliën;
2° de jaarlijkse productie van afvalwater;
3° de jaarlijkse hoeveelheid teruggewonnen of hergebruikte materialen;
4° de jaarlijkse hoeveelheid van ieder type geproduceerd afval en ieder type voor verwijdering bestemd afval.
De monitoring, vermeld in het eerste lid, wordt bij voorkeur uitgevoerd met directe metingen. Berekeningen of registratie kunnen eveneens worden gebruikt. De voormelde monitoring wordt zo veel mogelijk uitgesplitst op procesniveau en houdt rekening met alle significante wijzigingen in de processen.
Art. 3.20.2.3.2. Voor relevante emissies naar water, zoals vastgesteld in het overzicht van inputs en outputs, vermeld in artikel 3.20.2.2.2, worden de belangrijkste procesparameters, waaronder continue metingen van debiet, pH en temperatuur van het afvalwater, gemonitord op cruciale locaties.
Als biologische verwijderbaarheid of afbreekbaarheid en remmende effecten op de biologische behandeling als belangrijke parameters zijn bepaald op basis van het overzicht van inputs en outputs, vermeld in artikel 3.20.2.2.2, wordt vóór de inlaat van de biologische behandeling het volgende gemonitord met een minimale monitoringfrequentie die wordt bepaald na de effluentkarakterisering:
1° de biologische verwijderbaarheid of afbreekbaarheid;
2° de remmende effecten op de biologische behandeling.
De effluentkarakterisering, vermeld in het tweede lid, wordt uitgevoerd voordat de installatie in bedrijf wordt genomen of vóór 20 december 2026, en na elke wijziging in het proces die de verontreinigingsbelasting kan verhogen.
Onderafdeling 3.20.2.4. Waterverbruik en de productie van afvalwater
Art. 3.20.2.4.1. Het waterverbruik en de productie van afvalwater worden verminderd door de volgende technieken en een geschikte combinatie van de technieken, vermeld in punt d) tot en met j) van BBT 10 van de BBT-conclusies voor de textielindustrie, toe te passen:
1° het opstellen van een waterbeheersplan en de uitvoering van wateraudits. Het waterbeheersplan en de wateraudits maken deel uit van het milieubeheersysteem, vermeld in artikel 3.20.2.2.1, en omvatten al de volgende elementen:
a) stroomdiagrammen en watermassabalansen van de installatie en de processen, als onderdeel van het overzicht van inputs en outputs, vermeld in artikel 3.20.2.2.2;
b) de vaststelling van doelstellingen op het gebied van waterefficiëntie;
c) de toepassing van technieken voor de optimalisering van het water, zoals controle van het waterverbruik, hergebruik of recycling van water, detectie en reparatie van lekken;
d) de jaarlijkse uitvoering van de wateraudits om ervoor te zorgen dat de doelstellingen van het waterbeheersplan worden verwezenlijkt en de aanbevelingen van de eerdere wateraudits worden opgevolgd en uitgevoerd;
2° de optimalisatie van de productie. De voormelde optimalisatie omvat technieken zoals:
a) de geoptimaliseerde combinatie van processen, zoals het combineren van voorbehandelingsprocessen en het vermijden van het bleken van de textielmaterialen voordat ze in donkere tinten worden geverfd;
b) de geoptimaliseerde planning van discontinue processen, zoals het verven van de textielmaterialen in donkere tinten na het verven in lichte tinten met dezelfde verfapparatuur;
3° de scheiding van verontreinigde en niet-verontreinigde waterstromen. Waterstromen worden afzonderlijk verzameld op basis van het gehalte aan verontreinigende stoffen en de vereiste behandelingstechnieken. Verontreinigde waterstromen, zoals verbruikte procesvloeistoffen, en niet-verontreinigde waterstromen, zoals koelwater, die zonder behandeling kunnen worden hergebruikt, worden gescheiden van afvalwaterstromen die behandeling vereisen.
Het waterbeheersplan en de wateraudits, vermeld in het eerste lid, 1°, worden ter beschikking gesteld van de toezichthouder als die daarom verzoekt, en de Vlaamse Milieumaatschappij als die daarom verzoekt.
Art. 3.20.2.4.2. De richtwaarden voor het specifieke waterverbruik, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de processen, vermeld in de volgende tabel:
Art. 2. La partie 3 du titre III du VLAREM du 16 mai 2014, modifiée en dernier lieu par l'arrêté du Gouvernement flamand du 1er avril 2022, est complétée par un chapitre 3.20, comprenant les articles 3.20.1.1 à 3.20.9.1, rédigé comme suit :
" Chapitre 3.20. Industrie textile
Section 3.20.1. Champ d'application et définitions
Art. 3.20.1.1. § 1er. Le présent chapitre s'applique :
1° aux établissements visés à la rubrique 41.10 de la liste de classification ;
2° aux activités suivantes qui sont directement associées à une ou plusieurs activités qui tombent sous l'application de la rubrique 41.10 de la liste de classification : enduction, nettoyage à sec, fabrication d'étoffes, apprêts, contrecollage, impression, flambage, carbonisage de la laine, foulage de la laine, filature de fibres autres que fibres artificielles, et lavage ou rinçage associé à la teinture, à l'impression ou aux apprêts ;
3° aux établissements visés à la rubrique 3.6.7 de la liste de classification, si la principale charge polluante provient d'une ou de plusieurs unités dans lesquelles une ou plusieurs activités telles que visées aux points 1° et 2° sont exercées ;
4° au traitement combiné des eaux résiduaires de différentes origines, si la principale charge polluante provient d'une ou de plusieurs unités dans lesquelles une ou plusieurs activités telles que visées aux points 1° et 2° sont exercées, autres que le traitement des eaux urbaines résiduaires ;
5° aux installations de combustion directement associées aux activités visées aux points 1° et 2°, dans les cas suivants :
a) les produits gazeux de la combustion sont mis en contact direct avec les fibres textiles ou les textiles, comme le chauffage direct, le séchage ou la thermofixation ;
b) la chaleur est transférée par rayonnement ou convection à travers une paroi pleine, comme le chauffage indirect, sans utiliser un fluide caloporteur intermédiaire.
Les unités existantes telles que visées à l'article 3.20.1.2, 3° sont conformes au présent chapitre le 20 décembre 2026 au plus tard.
Les activités IPPC correspondantes sont les activités visées aux points 6.2 et 6.11 de l'annexe 1re, jointe au présent arrêté.
§ 2. Le présent chapitre ne s'applique pas :
1° à l'enduction et au contrecollage avec une capacité de consommation de solvant organique supérieure à 150 kg par heure ou à 200 tonnes par an ;
2° à la fabrication de fibres et de fils synthétiques ;
3° à l'épilage des peaux.
Art. 3.20.1.2. Dans le présent chapitre, on entend par :
1° conclusions sur les MTD pour l'industrie textile : les conclusions sur les meilleures techniques disponibles (conclusions sur les MTD) figurant à l'annexe de la décision d'exécution (UE) 2022/2508 de la Commission du 9 décembre 2022 établissant les conclusions sur les meilleures techniques disponibles (MTD) pour l'industrie textile, au titre de la directive 2010/75/UE du Parlement européen et du Conseil relative aux émissions industrielles ;
2° transformation majeure d'une unité : une modification profonde de la conception ou de la technologie d'une unité, avec adaptations majeures ou remplacement des procédés ou des techniques de réduction des émissions et des équipements associés ;
3° unité existante : une unité qui n'est pas une unité nouvelle ;
4° fibres/matières cellulosiques : les fibres/matières cellulosiques comprennent le coton et la viscose ;
5° nettoyage à sec : le nettoyage des matières textiles au moyen d'un solvant organique ;
6° apprêts : le traitement physique ou chimique visant à conférer aux matières textiles des propriétés d'utilisation finale telles que des effets visuels, des caractéristiques de manipulation, l'étanchéité ou la non-inflammabilité ;
7° unité nouvelle : une unité autorisée pour la première fois sur le site de l'installation IPPC après le 20 décembre 2022, ou le remplacement complet d'une unité après le 20 décembre 2022 ;
8° désencollage : le prétraitement des matières textiles consistant à éliminer de l'étoffe les agents d'encollage ;
9° prélavage : le prétraitement des matières textiles consistant à laver les matières textiles entrantes ;
10° produits chimiques : les substances ou mélanges visés à l'article 3, points 1er et 2, du règlement (CE) n° 1907/2006 du Parlement européen et du Conseil du 18 décembre 2006 concernant l'enregistrement, l'évaluation et l'autorisation des substances chimiques, ainsi que les restrictions applicables à ces substances (REACH), instituant une agence européenne des produits chimiques, modifiant la directive 1999/45/CE et abrogeant le règlement (CEE) n° 793/93 du Conseil et le règlement (CE) n° 1488/94 de la Commission ainsi que la directive 76/769/CEE du Conseil et les directives 91/155/CEE, 93/67/CEE, 93/105/CE et 2000/21/CE de la Commission, qui sont utilisés durant le ou les procédés, y compris les agents d'encollage, les agents de blanchiment, les colorants, les pâtes d'impression et les agents d'ennoblissement ;
11° bain de procédé : une solution ou suspension contenant des produits chimiques ;
12° matières synthétiques : celles-ci comprennent le polyester, le polyamide et l'acrylique ;
13° matières textiles : fibres textiles ou textiles ;
14° traitement thermique : le traitement thermique des matières textiles comprend la thermofixation ou une étape de traitement, comme le séchage ou la polymérisation, des activités couvertes par le présent chapitre, comme l'enduction, la teinture, le prétraitement, les apprêts, l'impression, le contrecollage ;
15° contrecollage à la flamme : collage d'étoffes à l'aide d'une feuille de mousse thermoplastique exposée à une flamme située avant les rouleaux de contrecollage ;
16° fabrication d'étoffes : la fabrication d'étoffes par tissage ou par tricotage, par exemple ;
17° substances extrêmement préoccupantes : les substances répondant aux critères visés à l'article 57 du règlement (CE) n° 1907/2006 du Parlement européen et du Conseil du 18 décembre 2006 concernant l'enregistrement, l'évaluation et l'autorisation des substances chimiques, ainsi que les restrictions applicables à ces substances (REACH), instituant une agence européenne des produits chimiques, modifiant la directive 1999/45/CE et abrogeant le règlement (CEE) n° 793/93 du Conseil et le règlement (CE) n° 1488/94 de la Commission ainsi que la directive 76/769/CEE du Conseil et les directives 91/155/CEE, 93/67/CEE, 93/105/CE et 2000/21/CE de la Commission, et inscrites sur la liste des substances extrêmement préoccupantes candidates pour être inscrites à l'annexe XIV de ce règlement ;
18° flambage : élimination des fibres à la surface de l'étoffe par passage de l'étoffe à travers une flamme ou des plaques chauffées.
Section 3.20.2. Dispositions générales
Sous-section 3.20.2.1. Applicabilité
Art. 3.20.2.1.1. Les dispositions spécifiques par procédé, visées aux sections 3.20.3 à 3.20.9, s'appliquent en plus des dispositions générales visées dans la présente section.
Art. 3.20.2.1.2. En application des dispositions relatives à l'applicabilité, visées au point b) de la MTD 5, au point c) de la MTD 10, aux points e) et f) de la MTD 13, aux points c) et d) de la MTD 16, au point c) de la MTD 21, dans la MTD 22, dans la MTD 25, aux points b) et c) de la MTD 34, dans la MTD 39, au point b) de la MTD 42, dans la MTD 52 et dans la MTD 54 des conclusions sur les MTD pour l'industrie textile, le permis d'environnement pour l'exploitation de l'établissement classé ou de l'activité classée peut déroger aux dispositions suivantes :
1° l'article 3.20.2.2.5, 2°, en application du point b) de la MTD 5 ;
2° l'article 3.20.2.4.1, alinéa 1er, 3°, en application du point c) de la MTD 10 ;
3° l'article 3.20.2.5.3, 5° ou 6°, en application du point e) ou du point f) de la MTD 13 ;
4° l'article 3.20.2.6.3, alinéa 1er, 3° ou 4°, en application du point c) ou du point d) de la MTD 16 ;
5° l'article 3.20.2.8.1, 3°, en application du point c) de la MTD 21 ;
6° l'article 3.20.2.9.3, § 1er, en application de la MTD 22 ;
7° l'article 3.20.2.9.4, alinéa 2, en application de la MTD 25 ;
8° l'article 3.20.4.1, alinéa 1er, 2° ou 3°, en application du point b) ou du point c) de la MTD 34 ;
9° l'article 3.20.5.3, § 1er, en application de la MTD 39 ;
10° l'article 3.20.6.3, 2°, en application du point b) de la MTD 42 ;
11° l'article 3.20.8.5.1, en application de la MTD 52 ;
12° l'article 3.20.9.1, en application de la MTD 54.
Sous-section 3.20.2.2. Performances environnementales globales
Art. 3.20.2.2.1. La performance environnementale globale est améliorée par la mise en place et l'application d'un système de management environnemental comprenant l'ensemble des éléments suivants :
1° l'engagement, les capacités d'impulsion et la responsabilité de l'encadrement, y compris de la direction, en ce qui concerne la mise en oeuvre d'un système de management environnemental efficace ;
2° une analyse visant notamment à déterminer :
a) le contexte dans lequel s'insère l'organisation ;
b) les besoins et les attentes des parties intéressées ;
c) les caractéristiques de l'installation qui sont associées à d'éventuels risques pour l'environnement ou la santé humaine ;
d) les exigences légales applicables en matière d'environnement ;
3° la définition d'une politique environnementale intégrant le principe d'amélioration continue des performances environnementales de l'installation ;
4° la définition d'objectifs et d'indicateurs de performance pour les aspects environnementaux importants, y compris pour garantir le respect des exigences légales applicables ;
5° la planification et la mise en oeuvre des procédures et actions nécessaires, y compris les actions préventives et correctives si nécessaire, pour atteindre les objectifs environnementaux et éviter les risques environnementaux ;
6° la détermination des structures, des rôles et des responsabilités en ce qui concerne les aspects et objectifs environnementaux et la mise à disposition des ressources financières et humaines nécessaires ;
7° garantir, par exemple, par l'information et la formation, la compétence et la sensibilisation requises du personnel dont le travail est susceptible d'avoir une incidence sur les performances environnementales de l'installation ;
8° la communication interne et externe ;
9° inciter les travailleurs à s'impliquer dans les bonnes pratiques de management environnemental ;
10° l'établissement et la tenue à jour d'un manuel de gestion et de procédures écrites pour superviser les activités ayant un impact significatif sur l'environnement, ainsi que des données pertinentes ;
11° la planification opérationnelle et le contrôle des procédés efficaces ;
12° la mise en oeuvre de programmes de maintenance appropriés ;
13° les protocoles de préparation et de réaction aux situations d'urgence, y compris la prévention ou l'atténuation des incidences (environnementales) défavorables des situations d'urgence ;
14° lors de la (re)conception d'une installation ou d'une partie d'installation, la prise en considération de ses incidences sur l'environnement sur l'ensemble de son cycle de vie, qui inclut la construction, l'entretien, l'exploitation et le démantèlement ;
15° la mise en oeuvre d'un programme de surveillance et de mesurage ;
16° la réalisation régulière de comparaisons sectorielles ;
17° des audits indépendants internes et, dans la mesure du possible, externes réalisés périodiquement pour évaluer la performance environnementale et déterminer si le système de management environnemental respecte les modalités prévues et a été correctement mis en oeuvre et tenu à jour ;
18° l'évaluation des causes de non-conformité, la mise en oeuvre de mesures correctives pour remédier aux non-conformités, l'examen de l'efficacité des actions correctives et la détermination de l'existence ou non de cas de non-conformité similaires ou de situations où ces cas pourraient se produire ;
19° la revue périodique, par la direction, du système de management environnemental et de sa pertinence, de son adéquation et de son efficacité ;
20° le suivi et la prise en considération du développement de nouvelles techniques plus propres.
En ce qui concerne en particulier l'industrie textile, outre les éléments visés à l'alinéa 1er, les éléments suivants font également partie du système de management environnemental :
1° l'inventaire des flux entrants et sortants visé à l'article 3.20.2.2.2 ;
2° le plan de gestion des conditions d'exploitation autres que normales visé à l'article 3.20.2.2.3 ;
3° le plan de gestion de l'eau et les audits de l'eau visés à l'article 3.20.2.4.1, alinéa 1er, 1° ;
4° le plan d'efficacité énergétique et les audits énergétiques visés à l'article 3.20.2.5.1, alinéa 1er, 1° ;
5° le système de management des produits chimiques visé à l'article 3.20.2.6.1 ;
6° le plan de gestion des déchets visé à l'article 3.20.2.10.1, 1°.
Le système de management environnemental visé aux alinéas 1er et 2 est généralement applicable. Le niveau de détail et le degré de formalisation du système de management environnemental sont, d'une manière générale, en rapport avec la nature, la taille et la complexité de l'installation, ainsi qu'avec ses diverses incidences environnementales possibles.
Art. 3.20.2.2.2. La performance environnementale globale est améliorée par un inventaire des flux entrants et sortants dans le cadre du système de management environnemental visé à l'article 3.20.2.2.1. L'inventaire précité est tenu à jour et révisé régulièrement, notamment lorsqu'un changement notable se produit. L'inventaire précité comporte tous les éléments suivants :
1° les procédés de production, y compris :
a) des schémas simplifiés des flux des procédés, montrant l'origine des émissions ;
b) des descriptions des techniques intégrées aux procédés et des techniques de traitement des effluents aqueux ou gazeux destinées à éviter ou à réduire les émissions, avec mention de leur efficacité, comme l'efficacité du taux d'abattement ;
2° le volume et les caractéristiques des matières utilisées, y compris les matières textiles et les produits chimiques ;
3° la consommation et l'utilisation d'eau, comme des schémas de circulation des flux et bilans massiques de l'eau ;
4° la consommation et l'utilisation d'énergie ;
5° le volume et les caractéristiques des flux d'effluents aqueux, notamment :
a) valeurs moyennes de débit, de pH, de température et de conductivité, et variabilité de ces paramètres ;
b) valeurs moyennes de concentration et de flux massique des substances et paramètres pertinents, et variabilité de ces paramètres ;
c) données relatives à la toxicité, à la bioéliminabilité et à la biodégradabilité, et potentiel d'inhibition biologique ;
6° les caractéristiques des flux d'effluents gazeux, notamment :
a) valeurs moyennes de débit et de température et variabilité de ces paramètres ;
b) valeurs moyennes de concentration et de flux massique des substances et paramètres pertinents, et variabilité de ces paramètres. Des facteurs d'émission peuvent être utilisés comme visé au point 1.9.1 des conclusions sur les MTD pour l'industrie textile pour évaluer la variabilité des émissions atmosphériques ;
c) inflammabilité, limites inférieure et supérieure d'explosivité, réactivité et propriétés dangereuses ;
d) la présence d'autres substances susceptibles d'avoir une incidence sur le système de traitement des effluents gazeux ou sur la sécurité de l'installation ;
7° le volume et les caractéristiques des déchets générés.
L'inventaire des flux entrants et sortants visé à l'alinéa 1er est mis à la disposition du superviseur et de la Société flamande de l'Environnement si ceux-ci en font la demande.
Art. 3.20.2.2.3. La fréquence des conditions d'exploitation autres que les conditions normales et les émissions lors des conditions d'exploitation autres que les conditions normales sont réduites par l'établissement et la mise en oeuvre d'un plan de gestion des conditions d'exploitation autres que les conditions normales fondé sur les risques. Le plan de gestion précité fait partie du système de management environnemental visé à l'article 3.20.2.2.1. Le plan de gestion précité comprend tous les éléments suivants :
1° identification des conditions d'exploitation autres que les conditions normales, telles que la défaillance d'équipements critiques pour la protection de l'environnement, les équipements critiques, de leurs causes profondes et de leurs conséquences potentielles, et examen et mise à jour périodiques de la liste des conditions d'exploitation autres que les conditions normales mises en évidence à la suite de l'évaluation périodique visée au point 5° ;
2° conception appropriée des équipements critiques, comme le traitement des effluents aqueux et les techniques de réduction des effluents gazeux ;
3° établissement et mise en oeuvre d'un plan d'inspection et de maintenance préventive des équipements critiques ;
4° surveillance, c'est-à-dire estimation et, le cas échéant, mesure, et enregistrement des émissions et des circonstances associées lors de conditions d'exploitation autres que les conditions normales ;
5° évaluation périodique des émissions survenant lors de conditions d'exploitation autres que les conditions normales, comme la fréquence des événements, la durée, la quantité de polluants émise, et mise en oeuvre de mesures correctives si nécessaire ;
6° examen et mise à jour périodiques de la liste des conditions d'exploitation autres que les conditions normales mises en évidence, visées au point 1°, à la suite de l'évaluation périodique visée au point 5° ;
7° vérifications régulières des systèmes de secours.
Art. 3.20.2.2.4. La performance environnementale globale est améliorée par l'utilisation de systèmes avancés de surveillance et de contrôle des procédés.
La surveillance et le contrôle des procédés s'effectuent au moyen de systèmes automatisés en ligne équipés de capteurs et de dispositifs de commande utilisant des connexions pour le retour d'information afin d'analyser et d'adapter rapidement les principaux paramètres de procédé pour optimiser les procédés, comme l'absorption optimale des produits chimiques.
Les principaux paramètres de procédé, visés à l'alinéa 2 sont notamment :
1° le volume, le pH et la température du bain de procédé ;
2° la quantité de matières textiles traitées ;
3° le dosage des produits chimiques ;
4° les paramètres de séchage, visés à l'article 3.20.2.5.3, 4°.
Art. 3.20.2.2.5. La performance environnementale globale est améliorée par l'application des deux techniques suivantes :
1° l'utilisation de matières textiles contenant une teneur en polluants la plus réduite possible. Les critères de sélection des matières textiles entrantes, y compris les matières textiles recyclées, sont définis de façon à réduire le plus possible la teneur en polluants, y compris les substances dangereuses, les substances faiblement biodégradables et les substances extrêmement préoccupantes. Les critères précités peuvent être fondés sur des systèmes ou des normes de certification. Des contrôles réguliers sont effectués pour vérifier que les matières textiles entrantes satisfont aux critères prédéfinis. Les contrôles précités peuvent consister en des relevés de mesures ou en une vérification des informations communiquées par les fournisseurs ou les producteurs de matières textiles. Ils peuvent porter sur la teneur en :
a) ectoparasiticides et biocides dans les fibres entrantes de laine brutes ou partiellement traitées ;
b) biocides dans les fibres de coton entrantes ;
c) résidus de fabrication dans les fibres synthétiques entrantes, comme les monomères, coproduits de la synthèse de polymères, catalyseurs ou solvants ;
d) huiles minérales, utilisées pour l'envidage, le bobinage, la filature ou le tricotage, par exemple, dans les matières textiles entrantes ;
e) agents d'encollage dans les matières textiles entrantes ;
2° l'utilisation de matières textiles présentant des caractéristiques intrinsèques qui nécessitent des besoins en traitement moindres, notamment :
a) les fibres artificielles teintes en masse ;
b) les fibres possédant des propriétés ignifuges intrinsèques ;
c) les fibres d'élasthanne ou les mélanges de fibres d'élasthanne et de fibres d'autres polymères contenant des quantités réduites d'huiles de silicone et de solvants résiduels ;
d) les mélanges de fibres synthétiques et d'élastomères thermoplastiques ;
e) les fibres de polyester pouvant être teintes sans véhiculeur de teinture.
Sous-section 3.20.2.3. Surveillance
Art. 3.20.2.3.1. Au moins une fois par an, ce qui suit est surveillé :
1° la consommation annuelle d'eau, d'énergie et de matières, y compris les matières textiles et les produits chimiques ;
2° la production annuelle d'eaux usées ;
3° la quantité annuelle de matières récupérées ou réutilisées ;
4° la quantité annuelle de chaque type de déchets générés et de chaque type de déchets à éliminer.
La surveillance visée à l'alinéa 1er s'effectue de préférence par des mesures directes. Il est également possible de recourir à des calculs ou à des relevés. La surveillance précitée s'effectue autant que possible au niveau du procédé et tient compte de tout changement notable intervenu dans les procédés.
Art. 3.20.2.3.2. Pour les émissions dans l'eau pertinentes à prendre en considération d'après l'inventaire des flux entrants et sortants, visé à l'article 3.20.2.2.2, les principaux paramètres de procédé, dont la surveillance continue du débit, du pH et de la température des effluents aqueux à certains points clés.
Lorsque la bioéliminabilité ou biodégradabilité et les effets inhibiteurs sur le traitement biologique font partie des principaux paramètres d'après l'inventaire des flux entrants et sortants visé à l'article 3.20.2.2.2, il convient de surveiller, avant le traitement biologique, selon une fréquence minimale de surveillance à déterminer après la caractérisation des effluents :
1° la bioéliminabilité ou biodégradabilité ;
2° les effets inhibiteurs sur le traitement biologique.
La caractérisation des effluents visée à l'alinéa 2 est effectuée avant la mise en service de l'unité ou avant le 20 décembre 2026, et après chaque modification dans le procédé qui est susceptible d'accroître la charge polluante.
Sous-section 3.20.2.4. Consommation d'eau et production d'eaux usées
Art. 3.20.2.4.1. La consommation d'eau et la production d'effluents aqueux sont réduites par l'application des techniques suivantes et d'une combinaison appropriée des techniques visées aux points d) à j) de la MTD 10 des conclusions sur les MTD pour l'industrie textile :
1° l'élaboration d'un plan de gestion de l'eau et la réalisation d'audits de l'eau. Le plan de gestion de l'eau et les audits de l'eau font partie du système de management environnemental visé à l'article 3.20.2.2.1 et comprennent tous les éléments suivants :
a) des schémas de circulation des flux et des bilans massiques de l'eau couvrant l'unité et les procédés, dans le cadre de l'inventaire des flux entrants et sortants visé à l'article 3.20.2.2.2 ;
b) l'établissement d'objectifs en matière d'utilisation rationnelle de l'eau ;
c) la mise en oeuvre de techniques d'optimisation de l'eau, comme le contrôle de la consommation d'eau, la réutilisation/le recyclage de l'eau, la détection et la réparation de fuites ;
d) la réalisation annuelle d'audits de l'eau pour s'assurer que les objectifs du plan de gestion de l'eau sont atteints et que les recommandations des audits de l'eau précédents sont suivies et mises en oeuvre ;
2° l'optimisation de la production. L'optimisation précitée comprend des techniques comme :
a) l'optimisation de la combinaison des procédés, comme la combinaison de procédés de prétraitement et la technique qui consiste à éviter de blanchir les matières textiles avant de les teindre dans des nuances foncées ;
b) l'optimisation de la programmation des procédés en discontinu, comme la teinte des matières textiles dans des nuances foncées après les avoir teintes dans des nuances claires au moyen des mêmes équipements de teinture ;
3° la séparation des effluents aqueux pollués et non pollués. Les effluents aqueux sont collectés séparément, en fonction de la teneur en polluants et des techniques de traitement requises. Les effluents aqueux pollués, comme les bains de procédé usés, et les effluents aqueux non pollués, comme les eaux de refroidissement, qui peuvent être réutilisés sans traitement sont séparés des flux d'effluents aqueux nécessitant un traitement.
Le plan de gestion de l'eau et les audits de l'eau visés à l'alinéa 1er, 1°, sont mis à la disposition du superviseur et de la Société flamande de l'Environnement si ceux-ci en font la demande.
Art. 3.20.2.4.2. Les valeurs guides pour la consommation spécifique d'eau visées dans le tableau qui suit s'appliquent aux procédés visés dans le tableau suivant :
" Chapitre 3.20. Industrie textile
Section 3.20.1. Champ d'application et définitions
Art. 3.20.1.1. § 1er. Le présent chapitre s'applique :
1° aux établissements visés à la rubrique 41.10 de la liste de classification ;
2° aux activités suivantes qui sont directement associées à une ou plusieurs activités qui tombent sous l'application de la rubrique 41.10 de la liste de classification : enduction, nettoyage à sec, fabrication d'étoffes, apprêts, contrecollage, impression, flambage, carbonisage de la laine, foulage de la laine, filature de fibres autres que fibres artificielles, et lavage ou rinçage associé à la teinture, à l'impression ou aux apprêts ;
3° aux établissements visés à la rubrique 3.6.7 de la liste de classification, si la principale charge polluante provient d'une ou de plusieurs unités dans lesquelles une ou plusieurs activités telles que visées aux points 1° et 2° sont exercées ;
4° au traitement combiné des eaux résiduaires de différentes origines, si la principale charge polluante provient d'une ou de plusieurs unités dans lesquelles une ou plusieurs activités telles que visées aux points 1° et 2° sont exercées, autres que le traitement des eaux urbaines résiduaires ;
5° aux installations de combustion directement associées aux activités visées aux points 1° et 2°, dans les cas suivants :
a) les produits gazeux de la combustion sont mis en contact direct avec les fibres textiles ou les textiles, comme le chauffage direct, le séchage ou la thermofixation ;
b) la chaleur est transférée par rayonnement ou convection à travers une paroi pleine, comme le chauffage indirect, sans utiliser un fluide caloporteur intermédiaire.
Les unités existantes telles que visées à l'article 3.20.1.2, 3° sont conformes au présent chapitre le 20 décembre 2026 au plus tard.
Les activités IPPC correspondantes sont les activités visées aux points 6.2 et 6.11 de l'annexe 1re, jointe au présent arrêté.
§ 2. Le présent chapitre ne s'applique pas :
1° à l'enduction et au contrecollage avec une capacité de consommation de solvant organique supérieure à 150 kg par heure ou à 200 tonnes par an ;
2° à la fabrication de fibres et de fils synthétiques ;
3° à l'épilage des peaux.
Art. 3.20.1.2. Dans le présent chapitre, on entend par :
1° conclusions sur les MTD pour l'industrie textile : les conclusions sur les meilleures techniques disponibles (conclusions sur les MTD) figurant à l'annexe de la décision d'exécution (UE) 2022/2508 de la Commission du 9 décembre 2022 établissant les conclusions sur les meilleures techniques disponibles (MTD) pour l'industrie textile, au titre de la directive 2010/75/UE du Parlement européen et du Conseil relative aux émissions industrielles ;
2° transformation majeure d'une unité : une modification profonde de la conception ou de la technologie d'une unité, avec adaptations majeures ou remplacement des procédés ou des techniques de réduction des émissions et des équipements associés ;
3° unité existante : une unité qui n'est pas une unité nouvelle ;
4° fibres/matières cellulosiques : les fibres/matières cellulosiques comprennent le coton et la viscose ;
5° nettoyage à sec : le nettoyage des matières textiles au moyen d'un solvant organique ;
6° apprêts : le traitement physique ou chimique visant à conférer aux matières textiles des propriétés d'utilisation finale telles que des effets visuels, des caractéristiques de manipulation, l'étanchéité ou la non-inflammabilité ;
7° unité nouvelle : une unité autorisée pour la première fois sur le site de l'installation IPPC après le 20 décembre 2022, ou le remplacement complet d'une unité après le 20 décembre 2022 ;
8° désencollage : le prétraitement des matières textiles consistant à éliminer de l'étoffe les agents d'encollage ;
9° prélavage : le prétraitement des matières textiles consistant à laver les matières textiles entrantes ;
10° produits chimiques : les substances ou mélanges visés à l'article 3, points 1er et 2, du règlement (CE) n° 1907/2006 du Parlement européen et du Conseil du 18 décembre 2006 concernant l'enregistrement, l'évaluation et l'autorisation des substances chimiques, ainsi que les restrictions applicables à ces substances (REACH), instituant une agence européenne des produits chimiques, modifiant la directive 1999/45/CE et abrogeant le règlement (CEE) n° 793/93 du Conseil et le règlement (CE) n° 1488/94 de la Commission ainsi que la directive 76/769/CEE du Conseil et les directives 91/155/CEE, 93/67/CEE, 93/105/CE et 2000/21/CE de la Commission, qui sont utilisés durant le ou les procédés, y compris les agents d'encollage, les agents de blanchiment, les colorants, les pâtes d'impression et les agents d'ennoblissement ;
11° bain de procédé : une solution ou suspension contenant des produits chimiques ;
12° matières synthétiques : celles-ci comprennent le polyester, le polyamide et l'acrylique ;
13° matières textiles : fibres textiles ou textiles ;
14° traitement thermique : le traitement thermique des matières textiles comprend la thermofixation ou une étape de traitement, comme le séchage ou la polymérisation, des activités couvertes par le présent chapitre, comme l'enduction, la teinture, le prétraitement, les apprêts, l'impression, le contrecollage ;
15° contrecollage à la flamme : collage d'étoffes à l'aide d'une feuille de mousse thermoplastique exposée à une flamme située avant les rouleaux de contrecollage ;
16° fabrication d'étoffes : la fabrication d'étoffes par tissage ou par tricotage, par exemple ;
17° substances extrêmement préoccupantes : les substances répondant aux critères visés à l'article 57 du règlement (CE) n° 1907/2006 du Parlement européen et du Conseil du 18 décembre 2006 concernant l'enregistrement, l'évaluation et l'autorisation des substances chimiques, ainsi que les restrictions applicables à ces substances (REACH), instituant une agence européenne des produits chimiques, modifiant la directive 1999/45/CE et abrogeant le règlement (CEE) n° 793/93 du Conseil et le règlement (CE) n° 1488/94 de la Commission ainsi que la directive 76/769/CEE du Conseil et les directives 91/155/CEE, 93/67/CEE, 93/105/CE et 2000/21/CE de la Commission, et inscrites sur la liste des substances extrêmement préoccupantes candidates pour être inscrites à l'annexe XIV de ce règlement ;
18° flambage : élimination des fibres à la surface de l'étoffe par passage de l'étoffe à travers une flamme ou des plaques chauffées.
Section 3.20.2. Dispositions générales
Sous-section 3.20.2.1. Applicabilité
Art. 3.20.2.1.1. Les dispositions spécifiques par procédé, visées aux sections 3.20.3 à 3.20.9, s'appliquent en plus des dispositions générales visées dans la présente section.
Art. 3.20.2.1.2. En application des dispositions relatives à l'applicabilité, visées au point b) de la MTD 5, au point c) de la MTD 10, aux points e) et f) de la MTD 13, aux points c) et d) de la MTD 16, au point c) de la MTD 21, dans la MTD 22, dans la MTD 25, aux points b) et c) de la MTD 34, dans la MTD 39, au point b) de la MTD 42, dans la MTD 52 et dans la MTD 54 des conclusions sur les MTD pour l'industrie textile, le permis d'environnement pour l'exploitation de l'établissement classé ou de l'activité classée peut déroger aux dispositions suivantes :
1° l'article 3.20.2.2.5, 2°, en application du point b) de la MTD 5 ;
2° l'article 3.20.2.4.1, alinéa 1er, 3°, en application du point c) de la MTD 10 ;
3° l'article 3.20.2.5.3, 5° ou 6°, en application du point e) ou du point f) de la MTD 13 ;
4° l'article 3.20.2.6.3, alinéa 1er, 3° ou 4°, en application du point c) ou du point d) de la MTD 16 ;
5° l'article 3.20.2.8.1, 3°, en application du point c) de la MTD 21 ;
6° l'article 3.20.2.9.3, § 1er, en application de la MTD 22 ;
7° l'article 3.20.2.9.4, alinéa 2, en application de la MTD 25 ;
8° l'article 3.20.4.1, alinéa 1er, 2° ou 3°, en application du point b) ou du point c) de la MTD 34 ;
9° l'article 3.20.5.3, § 1er, en application de la MTD 39 ;
10° l'article 3.20.6.3, 2°, en application du point b) de la MTD 42 ;
11° l'article 3.20.8.5.1, en application de la MTD 52 ;
12° l'article 3.20.9.1, en application de la MTD 54.
Sous-section 3.20.2.2. Performances environnementales globales
Art. 3.20.2.2.1. La performance environnementale globale est améliorée par la mise en place et l'application d'un système de management environnemental comprenant l'ensemble des éléments suivants :
1° l'engagement, les capacités d'impulsion et la responsabilité de l'encadrement, y compris de la direction, en ce qui concerne la mise en oeuvre d'un système de management environnemental efficace ;
2° une analyse visant notamment à déterminer :
a) le contexte dans lequel s'insère l'organisation ;
b) les besoins et les attentes des parties intéressées ;
c) les caractéristiques de l'installation qui sont associées à d'éventuels risques pour l'environnement ou la santé humaine ;
d) les exigences légales applicables en matière d'environnement ;
3° la définition d'une politique environnementale intégrant le principe d'amélioration continue des performances environnementales de l'installation ;
4° la définition d'objectifs et d'indicateurs de performance pour les aspects environnementaux importants, y compris pour garantir le respect des exigences légales applicables ;
5° la planification et la mise en oeuvre des procédures et actions nécessaires, y compris les actions préventives et correctives si nécessaire, pour atteindre les objectifs environnementaux et éviter les risques environnementaux ;
6° la détermination des structures, des rôles et des responsabilités en ce qui concerne les aspects et objectifs environnementaux et la mise à disposition des ressources financières et humaines nécessaires ;
7° garantir, par exemple, par l'information et la formation, la compétence et la sensibilisation requises du personnel dont le travail est susceptible d'avoir une incidence sur les performances environnementales de l'installation ;
8° la communication interne et externe ;
9° inciter les travailleurs à s'impliquer dans les bonnes pratiques de management environnemental ;
10° l'établissement et la tenue à jour d'un manuel de gestion et de procédures écrites pour superviser les activités ayant un impact significatif sur l'environnement, ainsi que des données pertinentes ;
11° la planification opérationnelle et le contrôle des procédés efficaces ;
12° la mise en oeuvre de programmes de maintenance appropriés ;
13° les protocoles de préparation et de réaction aux situations d'urgence, y compris la prévention ou l'atténuation des incidences (environnementales) défavorables des situations d'urgence ;
14° lors de la (re)conception d'une installation ou d'une partie d'installation, la prise en considération de ses incidences sur l'environnement sur l'ensemble de son cycle de vie, qui inclut la construction, l'entretien, l'exploitation et le démantèlement ;
15° la mise en oeuvre d'un programme de surveillance et de mesurage ;
16° la réalisation régulière de comparaisons sectorielles ;
17° des audits indépendants internes et, dans la mesure du possible, externes réalisés périodiquement pour évaluer la performance environnementale et déterminer si le système de management environnemental respecte les modalités prévues et a été correctement mis en oeuvre et tenu à jour ;
18° l'évaluation des causes de non-conformité, la mise en oeuvre de mesures correctives pour remédier aux non-conformités, l'examen de l'efficacité des actions correctives et la détermination de l'existence ou non de cas de non-conformité similaires ou de situations où ces cas pourraient se produire ;
19° la revue périodique, par la direction, du système de management environnemental et de sa pertinence, de son adéquation et de son efficacité ;
20° le suivi et la prise en considération du développement de nouvelles techniques plus propres.
En ce qui concerne en particulier l'industrie textile, outre les éléments visés à l'alinéa 1er, les éléments suivants font également partie du système de management environnemental :
1° l'inventaire des flux entrants et sortants visé à l'article 3.20.2.2.2 ;
2° le plan de gestion des conditions d'exploitation autres que normales visé à l'article 3.20.2.2.3 ;
3° le plan de gestion de l'eau et les audits de l'eau visés à l'article 3.20.2.4.1, alinéa 1er, 1° ;
4° le plan d'efficacité énergétique et les audits énergétiques visés à l'article 3.20.2.5.1, alinéa 1er, 1° ;
5° le système de management des produits chimiques visé à l'article 3.20.2.6.1 ;
6° le plan de gestion des déchets visé à l'article 3.20.2.10.1, 1°.
Le système de management environnemental visé aux alinéas 1er et 2 est généralement applicable. Le niveau de détail et le degré de formalisation du système de management environnemental sont, d'une manière générale, en rapport avec la nature, la taille et la complexité de l'installation, ainsi qu'avec ses diverses incidences environnementales possibles.
Art. 3.20.2.2.2. La performance environnementale globale est améliorée par un inventaire des flux entrants et sortants dans le cadre du système de management environnemental visé à l'article 3.20.2.2.1. L'inventaire précité est tenu à jour et révisé régulièrement, notamment lorsqu'un changement notable se produit. L'inventaire précité comporte tous les éléments suivants :
1° les procédés de production, y compris :
a) des schémas simplifiés des flux des procédés, montrant l'origine des émissions ;
b) des descriptions des techniques intégrées aux procédés et des techniques de traitement des effluents aqueux ou gazeux destinées à éviter ou à réduire les émissions, avec mention de leur efficacité, comme l'efficacité du taux d'abattement ;
2° le volume et les caractéristiques des matières utilisées, y compris les matières textiles et les produits chimiques ;
3° la consommation et l'utilisation d'eau, comme des schémas de circulation des flux et bilans massiques de l'eau ;
4° la consommation et l'utilisation d'énergie ;
5° le volume et les caractéristiques des flux d'effluents aqueux, notamment :
a) valeurs moyennes de débit, de pH, de température et de conductivité, et variabilité de ces paramètres ;
b) valeurs moyennes de concentration et de flux massique des substances et paramètres pertinents, et variabilité de ces paramètres ;
c) données relatives à la toxicité, à la bioéliminabilité et à la biodégradabilité, et potentiel d'inhibition biologique ;
6° les caractéristiques des flux d'effluents gazeux, notamment :
a) valeurs moyennes de débit et de température et variabilité de ces paramètres ;
b) valeurs moyennes de concentration et de flux massique des substances et paramètres pertinents, et variabilité de ces paramètres. Des facteurs d'émission peuvent être utilisés comme visé au point 1.9.1 des conclusions sur les MTD pour l'industrie textile pour évaluer la variabilité des émissions atmosphériques ;
c) inflammabilité, limites inférieure et supérieure d'explosivité, réactivité et propriétés dangereuses ;
d) la présence d'autres substances susceptibles d'avoir une incidence sur le système de traitement des effluents gazeux ou sur la sécurité de l'installation ;
7° le volume et les caractéristiques des déchets générés.
L'inventaire des flux entrants et sortants visé à l'alinéa 1er est mis à la disposition du superviseur et de la Société flamande de l'Environnement si ceux-ci en font la demande.
Art. 3.20.2.2.3. La fréquence des conditions d'exploitation autres que les conditions normales et les émissions lors des conditions d'exploitation autres que les conditions normales sont réduites par l'établissement et la mise en oeuvre d'un plan de gestion des conditions d'exploitation autres que les conditions normales fondé sur les risques. Le plan de gestion précité fait partie du système de management environnemental visé à l'article 3.20.2.2.1. Le plan de gestion précité comprend tous les éléments suivants :
1° identification des conditions d'exploitation autres que les conditions normales, telles que la défaillance d'équipements critiques pour la protection de l'environnement, les équipements critiques, de leurs causes profondes et de leurs conséquences potentielles, et examen et mise à jour périodiques de la liste des conditions d'exploitation autres que les conditions normales mises en évidence à la suite de l'évaluation périodique visée au point 5° ;
2° conception appropriée des équipements critiques, comme le traitement des effluents aqueux et les techniques de réduction des effluents gazeux ;
3° établissement et mise en oeuvre d'un plan d'inspection et de maintenance préventive des équipements critiques ;
4° surveillance, c'est-à-dire estimation et, le cas échéant, mesure, et enregistrement des émissions et des circonstances associées lors de conditions d'exploitation autres que les conditions normales ;
5° évaluation périodique des émissions survenant lors de conditions d'exploitation autres que les conditions normales, comme la fréquence des événements, la durée, la quantité de polluants émise, et mise en oeuvre de mesures correctives si nécessaire ;
6° examen et mise à jour périodiques de la liste des conditions d'exploitation autres que les conditions normales mises en évidence, visées au point 1°, à la suite de l'évaluation périodique visée au point 5° ;
7° vérifications régulières des systèmes de secours.
Art. 3.20.2.2.4. La performance environnementale globale est améliorée par l'utilisation de systèmes avancés de surveillance et de contrôle des procédés.
La surveillance et le contrôle des procédés s'effectuent au moyen de systèmes automatisés en ligne équipés de capteurs et de dispositifs de commande utilisant des connexions pour le retour d'information afin d'analyser et d'adapter rapidement les principaux paramètres de procédé pour optimiser les procédés, comme l'absorption optimale des produits chimiques.
Les principaux paramètres de procédé, visés à l'alinéa 2 sont notamment :
1° le volume, le pH et la température du bain de procédé ;
2° la quantité de matières textiles traitées ;
3° le dosage des produits chimiques ;
4° les paramètres de séchage, visés à l'article 3.20.2.5.3, 4°.
Art. 3.20.2.2.5. La performance environnementale globale est améliorée par l'application des deux techniques suivantes :
1° l'utilisation de matières textiles contenant une teneur en polluants la plus réduite possible. Les critères de sélection des matières textiles entrantes, y compris les matières textiles recyclées, sont définis de façon à réduire le plus possible la teneur en polluants, y compris les substances dangereuses, les substances faiblement biodégradables et les substances extrêmement préoccupantes. Les critères précités peuvent être fondés sur des systèmes ou des normes de certification. Des contrôles réguliers sont effectués pour vérifier que les matières textiles entrantes satisfont aux critères prédéfinis. Les contrôles précités peuvent consister en des relevés de mesures ou en une vérification des informations communiquées par les fournisseurs ou les producteurs de matières textiles. Ils peuvent porter sur la teneur en :
a) ectoparasiticides et biocides dans les fibres entrantes de laine brutes ou partiellement traitées ;
b) biocides dans les fibres de coton entrantes ;
c) résidus de fabrication dans les fibres synthétiques entrantes, comme les monomères, coproduits de la synthèse de polymères, catalyseurs ou solvants ;
d) huiles minérales, utilisées pour l'envidage, le bobinage, la filature ou le tricotage, par exemple, dans les matières textiles entrantes ;
e) agents d'encollage dans les matières textiles entrantes ;
2° l'utilisation de matières textiles présentant des caractéristiques intrinsèques qui nécessitent des besoins en traitement moindres, notamment :
a) les fibres artificielles teintes en masse ;
b) les fibres possédant des propriétés ignifuges intrinsèques ;
c) les fibres d'élasthanne ou les mélanges de fibres d'élasthanne et de fibres d'autres polymères contenant des quantités réduites d'huiles de silicone et de solvants résiduels ;
d) les mélanges de fibres synthétiques et d'élastomères thermoplastiques ;
e) les fibres de polyester pouvant être teintes sans véhiculeur de teinture.
Sous-section 3.20.2.3. Surveillance
Art. 3.20.2.3.1. Au moins une fois par an, ce qui suit est surveillé :
1° la consommation annuelle d'eau, d'énergie et de matières, y compris les matières textiles et les produits chimiques ;
2° la production annuelle d'eaux usées ;
3° la quantité annuelle de matières récupérées ou réutilisées ;
4° la quantité annuelle de chaque type de déchets générés et de chaque type de déchets à éliminer.
La surveillance visée à l'alinéa 1er s'effectue de préférence par des mesures directes. Il est également possible de recourir à des calculs ou à des relevés. La surveillance précitée s'effectue autant que possible au niveau du procédé et tient compte de tout changement notable intervenu dans les procédés.
Art. 3.20.2.3.2. Pour les émissions dans l'eau pertinentes à prendre en considération d'après l'inventaire des flux entrants et sortants, visé à l'article 3.20.2.2.2, les principaux paramètres de procédé, dont la surveillance continue du débit, du pH et de la température des effluents aqueux à certains points clés.
Lorsque la bioéliminabilité ou biodégradabilité et les effets inhibiteurs sur le traitement biologique font partie des principaux paramètres d'après l'inventaire des flux entrants et sortants visé à l'article 3.20.2.2.2, il convient de surveiller, avant le traitement biologique, selon une fréquence minimale de surveillance à déterminer après la caractérisation des effluents :
1° la bioéliminabilité ou biodégradabilité ;
2° les effets inhibiteurs sur le traitement biologique.
La caractérisation des effluents visée à l'alinéa 2 est effectuée avant la mise en service de l'unité ou avant le 20 décembre 2026, et après chaque modification dans le procédé qui est susceptible d'accroître la charge polluante.
Sous-section 3.20.2.4. Consommation d'eau et production d'eaux usées
Art. 3.20.2.4.1. La consommation d'eau et la production d'effluents aqueux sont réduites par l'application des techniques suivantes et d'une combinaison appropriée des techniques visées aux points d) à j) de la MTD 10 des conclusions sur les MTD pour l'industrie textile :
1° l'élaboration d'un plan de gestion de l'eau et la réalisation d'audits de l'eau. Le plan de gestion de l'eau et les audits de l'eau font partie du système de management environnemental visé à l'article 3.20.2.2.1 et comprennent tous les éléments suivants :
a) des schémas de circulation des flux et des bilans massiques de l'eau couvrant l'unité et les procédés, dans le cadre de l'inventaire des flux entrants et sortants visé à l'article 3.20.2.2.2 ;
b) l'établissement d'objectifs en matière d'utilisation rationnelle de l'eau ;
c) la mise en oeuvre de techniques d'optimisation de l'eau, comme le contrôle de la consommation d'eau, la réutilisation/le recyclage de l'eau, la détection et la réparation de fuites ;
d) la réalisation annuelle d'audits de l'eau pour s'assurer que les objectifs du plan de gestion de l'eau sont atteints et que les recommandations des audits de l'eau précédents sont suivies et mises en oeuvre ;
2° l'optimisation de la production. L'optimisation précitée comprend des techniques comme :
a) l'optimisation de la combinaison des procédés, comme la combinaison de procédés de prétraitement et la technique qui consiste à éviter de blanchir les matières textiles avant de les teindre dans des nuances foncées ;
b) l'optimisation de la programmation des procédés en discontinu, comme la teinte des matières textiles dans des nuances foncées après les avoir teintes dans des nuances claires au moyen des mêmes équipements de teinture ;
3° la séparation des effluents aqueux pollués et non pollués. Les effluents aqueux sont collectés séparément, en fonction de la teneur en polluants et des techniques de traitement requises. Les effluents aqueux pollués, comme les bains de procédé usés, et les effluents aqueux non pollués, comme les eaux de refroidissement, qui peuvent être réutilisés sans traitement sont séparés des flux d'effluents aqueux nécessitant un traitement.
Le plan de gestion de l'eau et les audits de l'eau visés à l'alinéa 1er, 1°, sont mis à la disposition du superviseur et de la Société flamande de l'Environnement si ceux-ci en font la demande.
Art. 3.20.2.4.2. Les valeurs guides pour la consommation spécifique d'eau visées dans le tableau qui suit s'appliquent aux procédés visés dans le tableau suivant :
| proces | richtwaarde (m3/t) | |
| bleken | discontinu | 32 |
| continu | 8 | |
| ontvetten van cellulosematerialen | discontinu | 15 |
| continu | 12 | |
| ontsterken van cellulosematerialen | 12 | |
| combinatie van bleken, ontvetten en ontsterken van cellulosematerialen | 20 | |
| mercerisatie | 13 | |
| wassen van synthetisch materiaal | 20 | |
| discontinu verven | weefsel | 150 |
| garen | 140 (1) | |
| losse vezels | 60 | |
| continu verven | 16 | |
| installaties die gebruikmaken van een combinatie van continue en discontinue verfprocessen | 100 | |
| (1) De richtwaarde geldt ook voor een combinatie van discontinu verven van garen en losse vezels. | ||
losse vezels 60 continu verven 16 installaties die gebruikmaken van een combinatie van continue en discontinue verfprocessen 100 (1) De richtwaarde geldt ook voor een combinatie van discontinu verven van garen en losse vezels.
De richtwaarden voor het specifieke waterverbruik, vermeld in het eerste lid, hebben betrekking op jaargemiddelden en worden berekend met de volgende formule:
specifiek waterverbruik = waterverbruik/activiteitsgraad, waarbij:
1° waterverbruik: de totale hoeveelheid water die wordt gebruikt door een bepaald proces, uitgedrukt in m3/jaar, met inbegrip van water dat wordt gebruikt voor het wassen en spoelen van de textielmaterialen en voor het schoonmaken van de apparatuur, verminderd met het water dat wordt hergebruikt of gerecycleerd in het proces;
2° activiteitsgraad: de totale hoeveelheid textielmaterialen die in een bepaald proces wordt behandeld, uitgedrukt in t/jaar.
De richtwaarden voor het specifieke waterverbruik, vermeld in het eerste lid, worden gemonitord conform artikel 3.20.2.3.1.
Onderafdeling 3.20.2.5. Energie-efficiëntie
Art. 3.20.2.5.1. Energie wordt efficiënt gebruikt door de volgende technieken en een geschikte combinatie van de technieken, vermeld in punt e) tot en met k) van BBT 11 van de BBT-conclusies voor de textielindustrie, toe te passen:
1° het opstellen van een energie-efficiëntieplan en de jaarlijkse uitvoering van energieaudits. Het energie-efficiëntieplan en de energieaudits maken deel uit van het milieubeheersysteem, vermeld in artikel 3.20.2.2.1, en omvatten al de volgende elementen:
a) energiestroomdiagrammen van de installatie en de processen, als onderdeel van het overzicht van inputs en outputs, vermeld in artikel 3.20.2.2.2;
b) de vaststelling van doelstellingen op het gebied van energie-efficiëntie, zoals MWh/t aan verwerkte textielmaterialen;
c) de uitvoering van maatregelen om de doelstellingen, vermeld in punt b), te behalen;
d) de jaarlijkse uitvoering van de energieaudits om ervoor te zorgen dat de doelstellingen van het energie-efficiëntieplan worden verwezenlijkt en de aanbevelingen van de eerdere energieaudits worden opgevolgd en uitgevoerd;
2° de optimalisatie van de productie. De voormelde optimalisatie omvat de geoptimaliseerde planning van weefselpartijen die een thermische behandeling ondergaan om het stationair draaien van de apparatuur tot een minimum te beperken;
3° het gebruik van algemene energiebesparende technieken, namelijk:
a) het onderhoud en de controle van de brander;
b) energie-efficiënte motoren;
c) energie-efficiënte verlichting;
d) het optimaliseren van stoomverdeelsystemen, bijvoorbeeld door decentrale boilers te gebruiken;
e) de regelmatige inspectie en het geregelde onderhoud van de stoomverdeelsystemen om stoomlekken te voorkomen of te beperken;
f) procesbesturingssystemen;
g) aandrijvingen met variabele snelheid;
h) het optimaliseren van de klimaatregeling en de verwarming van de gebouwen;
4° de optimalisatie van de warmtevraag, namelijk:
a) het verminderen van warmteverliezen door onderdelen van de uitrusting te isoleren en door reservoirs of open vaten die warme procesvloeistof bevatten, af te dekken;
b) het optimaliseren van de temperatuur van het spoelwater;
c) het vermijden van oververhitting van de procesvloeistoffen.
Het energie-efficiëntieplan en de energieaudits, vermeld in het eerste lid, 1°, worden ter beschikking gesteld van de toezichthouder als die daarom verzoekt, en van het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap als dat daarom verzoekt.
Art. 3.20.2.5.2. De energie-efficiëntie bij het gebruik van perslucht wordt verbeterd door een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 12 van de BBT-conclusies voor de textielindustrie, toe te passen.
Art. 3.20.2.5.3. De energie-efficiëntie van de thermische behandeling wordt verbeterd door al de volgende technieken toe te passen:
1° het mechanisch ontwateren van textielmaterialen. Het watergehalte van textielmaterialen wordt verminderd aan de hand van mechanische technieken, zoals centrifugeren, persen of vacuümextractie;
2° het vermijden dat textielmaterialen te droog worden door ze te drogen tot hun natuurlijke vochtigheidsniveau en niet verder;
3° voor nieuwe installaties of belangrijke verbeteringen van installaties: het optimaliseren van de luchtcirculatie in spanramen. De voormelde optimalisatie omvat technieken zoals:
a) het aanpassen van het aantal sproeiers voor luchtinspuiting aan de breedte van het weefsel;
b) ervoor zorgen dat de afstand tussen de sproeiers en het weefsel zo klein mogelijk is;
c) ervoor zorgen dat de drukval die wordt veroorzaakt door de interne onderdelen van de spanramen, zo klein mogelijk is;
4° de geavanceerde procesmonitoring en -controle van het drogen. De drogingsparameters worden gemonitord en gecontroleerd conform artikel 3.20.2.2.4. De voormelde parameters omvatten:
a) het vochtgehalte en de temperatuur van de inlaatlucht;
b) de temperatuur van de textielmaterialen en de lucht in de droger;
c) het vochtgehalte en de temperatuur van de uitlaatlucht. De efficiëntie van het droogproces wordt geoptimaliseerd door een geschikt vochtgehalte, zoals bijvoorbeeld meer dan 0,1 kg water/kg droge lucht;
d) het restvochtgehalte van het weefsel.
De uitlaatluchtstroom wordt aangepast om de efficiëntie van het droogproces te optimaliseren en wordt verlaagd tijdens perioden waarin de drogingsapparatuur inactief is;
5° voor nieuwe installaties of belangrijke verbeteringen van installaties: het inzetten van microgolf- of radiofrequentiedrogers voor het drogen van de textielmaterialen;
6° het terugwinnen van de warmte uit afgassen, zoals van de thermische behandeling van textielmaterialen of van de stoomketels, door warmtewisselaars en het gebruik van de teruggewonnen warmte, zoals voor de opwarming van het proceswater of voor de voorverwarming van de verbrandingslucht.
Art. 3.20.2.5.4. De richtwaarde voor het specifieke energieverbruik van de thermische behandeling van textielmaterialen bedraagt 4,4 MWh/t.
De richtwaarde voor het specifieke energieverbruik, vermeld in het eerste lid, heeft betrekking op jaargemiddelden en wordt berekend met de volgende formule:
specifiek energieverbruik = energieverbruik/activiteitsgraad, waarbij:
1° energieverbruik: de totale hoeveelheid warmte en elektriciteit die jaarlijks wordt verbruikt door de thermische behandeling, verminderd met de warmte die uit de thermische behandeling wordt teruggewonnen, uitgedrukt in MWh/jaar;
2° activiteitsgraad: de totale hoeveelheid textielmaterialen die thermisch wordt behandeld, uitgedrukt in t/jaar.
De richtwaarde voor het specifieke energieverbruik, vermeld in het eerste lid, wordt gemonitord conform artikel 3.20.2.3.1.
Onderafdeling 3.20.2.6. Beheer, verbruik en vervanging van chemicaliën
Art. 3.20.2.6.1. De totale milieuprestatie wordt verbeterd door een chemicaliënbeheersysteem, dat deel uitmaakt van het milieubeheersysteem, vermeld in artikel 3.20.2.2.1, op te stellen en uit te voeren. Het chemicaliënbeheersysteem omvat al de volgende elementen:
1° een beleid om het verbruik van proceschemicaliën en de risico's die aan proceschemicaliën verbonden zijn, te verminderen, met inbegrip van een aankoopbeleid om minder schadelijke proceschemicaliën en leveranciers daarvan te selecteren, om het gebruik van gevaarlijke stoffen en zeer zorgwekkende stoffen en de risico's die daaraan verbonden zijn, tot een minimum te beperken, en de aankoop van een teveel aan proceschemicaliën te vermijden.
De inventaris van proceschemicaliën, vermeld in artikel 3.20.2.6.2, kan worden gebruikt om de nodige informatie voor de selectie van proceschemicaliën te verstrekken en bij te houden. De criteria voor de selectie van proceschemicaliën en de leveranciers ervan kunnen worden gebaseerd op certificeringsregelingen of normen. De overeenstemming van de proceschemicaliën met deze regelingen of normen en de naleving van deze regelingen of normen door de leveranciers van de proceschemicaliën worden in dit geval regelmatig geverifieerd.
De selectie van proceschemicaliën is gebaseerd op:
a) de vergelijkende analyse van de biologische verwijderbaarheid of afbreekbaarheid, ecotoxiciteit en potentiële uitstoot ervan in het milieu. In geval van emissies naar de lucht kan dat aan de hand van emissiefactoren als vermeld in punt 1.9.1 van de BBT-conclusies voor de textielindustrie, worden bepaald;
b) de karakterisering van de risico's die aan de proceschemicaliën verbonden zijn, op basis van de gevarenaanduiding van de chemische stoffen, de routes door de installatie, de potentiële uitstoot en het niveau van blootstelling;
c) het potentieel voor terugwinning en hergebruik;
d) de jaarlijkse analyse van de mogelijke vervanging van proceschemicaliën zodat nieuw beschikbare en veiligere alternatieven voor het gebruik van gevaarlijke stoffen en zeer zorgwekkende stoffen of groepen ervan, zoals per- en polyfluoralkylverbindingen (PFAS), ftalaten, broomhoudende vlamvertragers en chroom VI (Cr VI)-houdende stoffen, geïdentificeerd kunnen worden. De vervanging kan worden bereikt door processen te wijzigen of andere proceschemicaliën te gebruiken die geen of minder milieueffecten hebben;
e) de anticiperende analyse van wijzigingen in de regelgeving met betrekking tot gevaarlijke stoffen en zeer zorgwekkende stoffen, en het waarborgen van de naleving van de toepasselijke wettelijke voorschriften;
2° de doelstellingen en de actieplannen om het gebruik van en de risico's die verbonden zijn aan gevaarlijke stoffen en zeer zorgwekkende stoffen, te vermijden of te verminderen;
3° de ontwikkeling en de uitvoering van procedures voor de aankoop, de hantering, de opslag en het gebruik van proceschemicaliën, de verwijdering van afval dat proceschemicaliën bevat, en de teruggave van ongebruikte proceschemicaliën om emissies in het milieu te voorkomen of te verminderen.
Het chemicaliënbeheersysteem, vermeld in het eerste lid, wordt ter beschikking gesteld van de toezichthouder als die daarom verzoekt, en van de Vlaamse Milieumaatschappij als die daarom verzoekt.
Art. 3.20.2.6.2. De totale milieuprestatie wordt verbeterd door een inventaris van proceschemicaliën, als onderdeel van het chemicaliënbeheersysteem, vermeld in artikel 3.20.2.6.1, op te stellen en uit te voeren.
De inventaris van proceschemicaliën, vermeld in het eerste lid, wordt in digitale vorm bijgehouden en bevat informatie over de volgende elementen:
1° de identiteit van de proceschemicaliën;
2° de hoeveelheid, de locatie en de bederfbaarheid van de proceschemicaliën die worden aangekocht, teruggewonnen, opgeslagen, gebruikt en aan leveranciers geretourneerd;
3° de samenstelling en fysisch-chemische eigenschappen van de proceschemicaliën, zoals bijvoorbeeld oplosbaarheid, dampspanning, verdelingscoëfficiënt n-octanol/water, met inbegrip van eigenschappen met nadelige gevolgen voor het milieu of de menselijke gezondheid, zoals bijvoorbeeld ecotoxiciteit, biologische verwijderbaarheid of afbreekbaarheid.
In het tweede lid wordt verstaan onder verdelingscoëfficiënt n-octanol/water: de verhouding tussen de evenwichtsconcentraties van een opgeloste stof in een tweefasesysteem dat bestaat uit de grotendeels niet-mengbare oplosmiddelen n-octanol en water.
Art. 3.20.2.6.3. Het verbruik van chemicaliën wordt verminderd door al de volgende technieken toe te passen:
1° de vermindering van de behoefte aan proceschemicaliën. De voormelde techniek omvat:
a) de regelmatige beoordeling en optimalisatie van de formulering van proceschemicaliën en procesvloeistoffen;
b) de optimalisatie van de productie, vermeld in artikel 3.20.2.4.1, eerste lid, 2° ;
2° de vermindering van het gebruik van complexeermiddelen in de procesvloeistoffen door het gebruik van zacht of verzacht water;
3° de behandeling van de textielmaterialen met enzymen;
4° het inzetten van automatische systemen voor de bereiding en dosering van proceschemicaliën en procesvloeistoffen, zoals voor het wegen, doseren, oplossen, meten en verdelen;
5° de optimalisatie van de gebruikte hoeveelheid aan proceschemicaliën, zoals systemen met een lage vlotverhouding voor discontinue processen of laagvolume applicatiesystemen, zoals sproeien, voor continue processen;
6° het hergebruik van procesvloeistoffen. Procesvloeistof, met inbegrip van de procesvloeistof die met behulp van mechanische ontwatering uit de textielmaterialen wordt geëxtraheerd, wordt hergebruikt na analyse en, zo nodig, aanvulling;
7° de terugwinning en het gebruik van overgebleven proceschemicaliën. Resterende proceschemicaliën worden teruggewonnen, zoals door pijpen grondig te reinigen of door verpakkingen volledig leeg te maken, en worden gebruikt tijdens het proces.
In het eerste lid, 5°, wordt verstaan onder vlotverhouding: voor een discontinu proces de verhouding tussen het gewicht van de droge textielmaterialen en dat van de gebruikte procesvloeistof.
Het eerste lid, 2°, is niet van toepassing bij wassen en spoelen.
Art. 3.20.2.6.4. De emissie van moeilijk biologisch afbreekbare stoffen naar water wordt voorkomen of verminderd door al de volgende technieken toe te passen:
1° de vervanging van alkylfenolen en alkylfenolethoxylaten door biologisch afbreekbare oppervlakteactieve stoffen, zoals alcoholethoxylaten;
2° de vervanging van moeilijk biologisch afbreekbare fosfor- of stikstofhoudende complexeermiddelen door biologisch afbreekbare of verwijderbare stoffen, zoals:
a) polycarboxylaten, zoals polyacrylaten;
b) zouten van hydroxycarbonzuren, zoals gluconaten en citraten;
c) copolymeren van acrylzuur op suikerbasis;
d) methylglycinediacetaatzuur (MGDA), L-glutamaatzuur N,N-diacetaatzuur (GLDA) en iminodisuccinaatzuur (IDS);
e) fosfonaten, zoals aminotrimethyleenfosfonzuur (ATMP), diethyleentriaminepentamethylfosfonzuur (DTPMP) en 1-hydroxyethaan-1,1-difosfonzuur (HEDP);
3° de vervanging van antischuimmiddelen op basis van minerale olie door biologisch afbreekbare stoffen, zoals antischuimmiddelen op basis van synthetische esterolie.
Onderafdeling 3.20.2.7. Emissies naar water
Art. 3.20.2.7.1. Het volume aan afvalwater wordt verminderd, de belasting van verontreinigende stoffen die naar de afvalwaterzuiveringsinstallatie worden geloosd, wordt voorkomen of verminderd, en emissies naar water worden voorkomen of verminderd door een geïntegreerde strategie voor afvalwaterbeheer en -behandeling toe te passen die is gebaseerd op het overzicht van inputs en outputs, vermeld in artikel 3.20.2.2.2, en die een geschikte combinatie van de volgende technieken, weergegeven in de volgorde van prioriteit, omvat:
1° procesgeïntegreerde technieken;
2° technieken voor de terugwinning en het hergebruik van procesvloeistoffen, de afzonderlijke opvang van afvalwaterstromen en pasta's met een hoge belasting van verontreinigende stoffen die daardoor onvoldoende kunnen worden gezuiverd met een biologische behandeling. De voormelde afvalwaterstromen en pasta's worden voorbehandeld conform artikel 3.20.2.7.2, of behandeld als afval;
3° technieken voor afvalwaterzuivering als vermeld in BBT 20 van de BBT-conclusies voor de textielindustrie.
Art. 3.20.2.7.2. Emissies naar water worden verminderd door afzonderlijk opgevangen afvalwaterstromen en pasta's met een hoge belasting van verontreinigende stoffen die onvoldoende kunnen worden gezuiverd met een biologische behandeling, voor te behandelen.
De afvalwaterstromen en pasta's, vermeld in het eerste lid, omvatten onder meer:
1° gebruikte foulardvloeistoffen voor het verven, coaten of finishen, afkomstig van continue of semi-continue behandelingen;
2° ontsterkingsvloeistoffen;
3° gebruikte druk- en coatingpasta's.
De voorbehandeling, vermeld in het eerste lid, vindt plaats als onderdeel van een geïntegreerde strategie voor afvalwaterbeheer en -behandeling als vermeld in artikel 3.20.2.7.1, en heeft de volgende doelstellingen:
1° de biologische afvalwaterzuiveringsinstallatie beschermen tegen remmende of toxische verbindingen;
2° de verbindingen verwijderen die onvoldoende worden verminderd tijdens de biologische afvalwaterzuivering, zoals toxische verbindingen, moeilijk biologisch afbreekbare organische verbindingen, organische verbindingen in hoge belasting of metalen;
3° de verbindingen verwijderen die anders met behulp van luchtstrippen zouden kunnen worden verwijderd uit het opvangsysteem of tijdens de biologische afvalwaterzuivering, zoals sulfide;
4° de verbindingen verwijderen die andere negatieve gevolgen hebben, zoals corrosie van apparatuur, ongewenste reactie met andere stoffen, verontreiniging van afvalwaterslib.
De te verwijderen verbindingen, vermeld in het derde lid, omvatten vlamvertragers op basis van organische fosforverbindingen en broomhoudende vlamvertragers, per- en polyfluoralkylverbindingen (PFAS), ftalaten en chroom VI (Cr VI)-houdende verbindingen.
De voorbehandeling van de afvalwaterstromen, vermeld in het eerste lid, vindt zo dicht mogelijk bij de bron plaats om verdunning te voorkomen. De gebruikte voorbehandelingstechnieken hangen af van de beoogde verontreinigende stoffen en kunnen adsorptie, filtratie, precipitatie, chemische oxidatie of chemische reductie omvatten.
De biologische verwijderbaarheid of afbreekbaarheid van de afvalwaterstromen en pasta's voordat ze naar de biologische behandeling worden gestuurd, bedraagt ten minste een van de volgende percentages:
1° 80% na zeven dagen, voor aangepast slib, als dat wordt bepaald conform norm EN ISO 9888;
2° 70% na 28 dagen als dat wordt bepaald conform norm EN ISO 7827.
De biologische verwijderbaarheid of afbreekbaarheid, vermeld in het zesde lid, wordt gemonitord conform artikel 3.20.2.3.2, tweede en derde lid.
Art. 3.20.2.7.3. Op de lozing van afvalwater zijn de volgende emissiegrenswaarden en meetfrequenties van toepassing:
| procédé | valeur guide (m3/t) | |
| blanchiment | en discontinu | 32 |
| en continu | 8 | |
| prélavage des fibres/des matières cellulosiques | en discontinu | 15 |
| en continu | 12 | |
| désencollage des fibres/des matières cellulosiques | 12 | |
| blanchiment, prélavage et désencollage combinés des fibres/des matières cellulosiques | 20 | |
| mercerisage | 13 | |
| lavage des matières synthétiques | 20 | |
| teinture en discontinu | étoffes | 150 |
| fils | 140 (1) | |
| fibres en bourre | 60 | |
| teinture en continu | 16 | |
| unités combinant procédés de teinture en continu et procédés en discontinu | 100 | |
| (1) La valeur guide s'applique également à la teinture en discontinu combinée de fils et de fibres en bourre. | ||
fibres en bourre 60 teinture en continu 16 unités combinant procédés de teinture en continu et procédés en discontinu 100 (1) La valeur guide s'applique également à la teinture en discontinu combinée de fils et de fibres en bourre.
Les valeurs guides pour la consommation spécifique d'eau visées à l'alinéa 1er correspondent à des moyennes annuelles calculées à l'aide de l'équation suivante :
consommation spécifique d'eau = niveau de consommation d'eau/niveau d'activité, où :
1° niveau de consommation d'eau : la quantité totale d'eau consommée par un procédé donné, y compris l'eau utilisée pour le lavage et le rinçage des matières textiles et pour le nettoyage des équipements, moins l'eau réutilisée ou recyclée pour le procédé, exprimée en m3/an ;
2° niveau d'activité : la quantité totale de matières textiles traitées dans le cadre d'un procédé donné, exprimée en t/an.
Les valeurs guides pour la consommation spécifique d'eau, visées à l'alinéa 1er, sont surveillées conformément à l'article 3.20.2.3.1.
Sous-section 3.20.2.5. Efficacité énergétique
Art. 3.20.2.5.1. Un usage efficace de l'énergie est fait par l'application des techniques suivantes et d'une combinaison appropriée des techniques visées aux points e) à k) de la MTD 11 des conclusions sur les MTD pour l'industrie textile :
1° l'élaboration d'un plan d'efficacité énergétique et la réalisation annuelle d'audits énergétiques. Le plan d'efficacité énergétique et les audits énergétiques font partie du système de management environnemental visé à l'article 3.20.2.2.1 et comprennent tous les éléments suivants :
a) des schémas de circulation des flux d'énergie couvrant l'unité et les procédés, dans le cadre de l'inventaire des flux entrants et sortants visé à l'article 3.20.2.2.2 ;
b) l'établissement d'objectifs en matière d'utilisation rationnelle de l'énergie, tels MWh/t de matières textiles traitées ;
c) la mise en oeuvre d'actions permettant d'atteindre les objectifs visés au point b) ;
d) la réalisation annuelle d'audits énergétiques pour s'assurer que les objectifs du plan d'efficacité énergétique sont atteints et que les recommandations des audits énergétiques précédents sont suivies et mises en oeuvre ;
2° l'optimisation de la production. L'optimisation précitée comprend la programmation optimisée des lots d'étoffes devant subir un traitement thermique afin de réduire le plus possible les temps morts des équipements ;
3° l'application de techniques générales d'économie de l'énergie, notamment :
a) l'entretien et le contrôle du brûleur ;
b) l'utilisation de moteurs économes en énergie ;
c) l'utilisation d'éclairages économes en énergie ;
d) l'optimisation de systèmes de distribution de vapeur, par exemple en utilisant des boilers décentralisés ;
e) l'inspection et l'entretien réguliers de systèmes de distribution de vapeur afin d'éviter ou de réparer les fuites de vapeur ;
f) l'utilisation des systèmes de commande de procédés ;
g) l'utilisation de variateurs de vitesse ;
h) l'optimisation de la climatisation et du chauffage des bâtiments ;
4° l'optimisation de la demande de chauffage, notamment :
a) réduire les pertes de chaleur en isolant les pièces des équipements et en recouvrant les cuves ou bacs contenant du bain de procédé chaud ;
b) optimiser la température de l'eau de rinçage ;
c) éviter de surchauffer les bains de procédé.
Le plan d'efficacité énergétique et les audits énergétiques visés à l'alinéa 1er, 1°, sont mis à la disposition du superviseur et de l'Agence flamande pour l'Energie et le Climat, si ceux-ci en font la demande.
Art. 3.20.2.5.2. L'efficacité énergétique de la production et de la distribution de l'air comprimé est accrue en appliquant une combinaison des techniques visées dans la MTD 12 des conclusions sur les MTD pour l'industrie textile.
Art. 3.20.2.5.3. L'efficacité énergétique du traitement thermique est accrue par l'application de toutes les techniques suivantes :
1° l'exprimage mécanique des matières textiles. La teneur en eau des matières textiles est réduite à l'aide de techniques mécaniques, comme l'extraction centrifuge, le pressage ou l'extraction sous vide ;
2° éviter le surséchage des matières textiles en ne les séchant pas en dessous de leur niveau d'humidité naturelle ;
3° pour les unités nouvelles ou transformations majeures d'unités : l'optimisation de la circulation de l'air dans les rames thermiques. L'optimisation précitée comprend des techniques comme :
a) adapter le nombre d'embouts injecteurs d'air à la largeur de l'étoffe ;
b) veiller à ce que la distance entre les embouts et l'étoffe soit la plus courte possible ;
c) veiller à ce que la baisse de pression causée par les composants internes des rames thermiques soit aussi limitée que possible ;
4° surveillance et contrôle avancés des procédés de séchage. Les paramètres de séchage sont surveillés et contrôlés conformément à l'article 3.20.2.2.4. Les paramètres précités comprennent :
a) la teneur en humidité et la température de l'air entrant ;
b) la température des matières textiles et de l'air à l'intérieur du séchoir ;
c) la teneur en humidité et la température de l'air sortant. L'efficacité du séchage est optimisée par une teneur en humidité appropriée (supérieure, par exemple, à 0,1 kg d'eau/kg d'air sec) ;
d) la teneur en humidité résiduelle de l'étoffe.
Le flux d'air sortant est ajusté de manière à optimiser l'efficacité du séchage et est réduit pendant les temps morts des équipements de séchage ;
5° pour les unités nouvelles ou transformations majeures d'unités : le séchage des matières textiles à l'aide de séchoirs à micro-ondes ou à radiofréquences ;
6° la récupération de la chaleur issue d'effluents gazeux, tels que ceux provenant du traitement thermique des matières textiles ou des chaudières à vapeur, par des échangeurs de chaleur et l'utilisation de la chaleur récupérée, comme pour le chauffage du bain de procédé ou pour le préchauffage de l'air de combustion.
Art. 3.20.2.5.4. La valeur guide pour la consommation spécifique d'énergie du traitement thermique des matières textiles est de 4,4 MWh/t.
La valeur guide pour la consommation spécifique d'énergie visée à l'alinéa 1er correspond à des moyennes annuelles calculées à l'aide de l'équation suivante :
consommation spécifique d'énergie = niveau de consommation d'énergie/niveau d'activité, où :
1° niveau de consommation d'énergie : la quantité annuelle totale de chaleur et d'électricité consommée par le traitement thermique, moins la chaleur résultant du traitement thermique qui est récupérée, exprimée en MWh/an ;
2° niveau d'activité : la quantité totale de matières textiles traitées dans le cadre du traitement thermique, exprimée en t/an.
La valeur guide pour la consommation spécifique d'énergie, visée à l'alinéa 1er, est surveillée conformément à l'article 3.20.2.3.1.
Sous-section 3.20.2.6. Gestion, consommation et substitution des produits chimiques
Art. 3.20.2.6.1. La performance environnementale globale est améliorée par la mise en place et l'application, dans le cadre du système de management environnemental visé à l'article 3.20.2.2.1, d'un système de management des produits chimiques. Le système de management des produits chimiques comprend tous les éléments suivants :
1° une politique de réduction de la consommation des produits chimiques et des risques liés à ces derniers, y compris une politique d'achat visant à sélectionner des produits chimiques moins nocifs et leurs fournisseurs dans le but de réduire au minimum l'utilisation et les risques des substances dangereuses et des substances extrêmement préoccupantes et d'éviter l'achat d'une quantité excessive de produits chimiques.
L'inventaire des produits chimiques visé à l'article 3.20.2.6.2 peut servir de base pour fournir et tenir à jour les informations nécessaires à la sélection de ces produits. Les critères de sélection des produits chimiques et de leurs fournisseurs peuvent être fondés sur des systèmes ou des normes de certification. Dans ce cas, la conformité des produits chimiques avec ces systèmes ou normes et le respect de ces systèmes ou normes par les fournisseurs des produits chimiques seront régulièrement vérifiés.
La sélection des produits chimiques est fondée sur :
a) l'analyse comparative de leur bioéliminabilité ou biodégradabilité, de leur écotoxicité et de leur potentiel de rejet dans l'environnement, lequel, dans le cas des émissions atmosphériques, peut être déterminé à l'aide de facteurs d'émission, comme visé au point 1.9.1 des conclusions sur les MTD pour l'industrie textile ;
b) la caractérisation des risques associés aux produits chimiques, sur la base de la classification des dangers relative à ces produits, du cheminement de ces derniers dans l'unité, des rejets potentiels et du niveau d'exposition ;
c) le potentiel de récupération et de réutilisation ;
d) l'analyse annuelle du potentiel de substitution des produits chimiques dans le but de trouver des produits nouveaux et plus sûrs pour remplacer des substances dangereuses et substances extrêmement préoccupantes, telles que les substances per- et polyfluoroalkylées (PFAS), les phtalates, les retardateurs de flamme bromés et les substances contenant du chrome VI (Cr VI). La modification du ou des procédés ou l'utilisation d'autres produits chimiques, ayant une incidence moindre ou nulle sur l'environnement, peuvent être utiles à cet égard ;
e) l'analyse anticipée des modifications réglementaires liées aux substances dangereuses et aux substances extrêmement préoccupantes et la garantie du respect des dispositions juridiques applicables ;
2° les objectifs et les plans d'action visant à éviter ou à réduire l'utilisation et les risques des substances dangereuses et des substances extrêmement préoccupantes ;
3° l'élaboration et la mise en oeuvre de procédures pour l'achat, la manipulation, le stockage et l'utilisation des produits chimiques, l'élimination des déchets contenant des produits chimiques et le renvoi des produits chimiques non utilisés, afin d'éviter ou de réduire les émissions dans l'environnement.
Le système de management des produits chimiques visé à l'alinéa 1er est mis à la disposition du superviseur et de la Société flamande de l'Environnement si ceux-ci en font la demande.
Art. 3.20.2.6.2. La performance environnementale globale est améliorée par la mise en place et l'application, dans le cadre du système de management des produits chimiques, visé à l'article 3.20.2.6.1, d'un inventaire des produits chimiques.
L'inventaire des produits chimiques visé à l'alinéa 1er est tenu sous forme digitale et contient des informations sur les éléments suivants :
1° l'identité des produits chimiques ;
2° les volumes de produits chimiques achetés, récupérés, stockés, utilisés et renvoyés aux fournisseurs, leur emplacement et leur dégradation ;
3° la composition et les propriétés physico-chimiques des produits chimiques, telles que la solubilité, la pression de vapeur, le coefficient de partage n-octanol/eau, y compris les propriétés ayant des effets néfastes sur l'environnement ou la santé humaine, telles que l'écotoxicité, la bioéliminabilité ou biodégradabilité.
A l'alinéa 2, on entend par coefficient de partage n-octanol/eau : le rapport entre les concentrations d'équilibre d'une substance dissoute dans un système à deux phases composé des solvants largement non miscibles n-octanol et de l'eau.
Art. 3.20.2.6.3. La consommation de produits chimiques est réduite par l'application de toutes les techniques suivantes :
1° réduction des besoins en produits chimiques. La technique précitée comprend :
a) la révision et l'optimisation régulières de la formulation des produits chimiques et des bains de procédé ;
b) l'optimisation de la production, visée à l'article 3.20.2.4.1, alinéa 1er, 2° ;
2° la réduction de l'utilisation d'agents complexants dans les bains de procédé par l'utilisation d'eau douce ou adoucie ;
3° le traitement des matières textiles au moyen d'enzymes ;
4° le recours à des systèmes automatiques pour la préparation et le dosage des produits chimiques et des bains de procédé, comme pour le pesage, le dosage, la dissolution, le mesurage et la distribution ;
5° l'optimisation de la quantité de produits chimiques utilisés, comme des dispositifs à faible rapport de bain pour les procédés en discontinu ou des volumes de bain réduits, tels que la pulvérisation, pour les procédés en continu ;
6° la réutilisation des bains de procédé. Le bain de procédé, y compris le bain de procédé extrait des matières textiles par exprimage mécanique, est réutilisé après avoir été analysé et reconstitué si nécessaire ;
7° récupération et utilisation des résidus de produits chimiques. Les résidus de produits chimiques sont récupérés, par exemple au moyen d'une purge complète des tuyaux ou du vidage exhaustif des emballages, et utilisés dans les procédés.
A l'alinéa 1er, 5°, on entend par rapport de bain : pour un procédé en discontinu, le rapport de poids entre les matières textiles sèches et le bain de procédé utilisé.
L'alinéa 1er, 2°, ne s'applique pas au lavage et au rinçage.
Art. 3.20.2.6.4. Les émissions dans l'eau de substances faiblement biodégradables sont évitées ou réduites par l'application de toutes les techniques suivantes :
1° le remplacement des alkylphénols et de leurs éthoxylates par des agents tensio-actifs biodégradables, tels que des éthoxylates d'alcool ;
2° le remplacement des agents complexants faiblement biodégradables contenant du phosphore ou de l'azote par des substances biodégradables ou bioéliminables, comme :
a) les polycarboxylates, comme les polyacrylates ;
b) les sels d'acides hydroxy-carboxyliques, comme les gluconates et citrates ;
c) les copolymères d'acide acrylique à base de sucre ;
d) l'acide méthylglycinediacétique (MGDA), l'acide N, N diacétique L-glutamique (GLDA) et l'acide iminodisuccinique (IDS) ;
e) les phosphonates, comme l'acide aminotris méthylène phosphonique (ATMP), l'acide diéthylènetriamine-pentaméthylène phosphonique (DTPMP) et l'acide 1-hydroxyéthylidène 1,1-diphosphonique (HEDP) ;
3° le remplacement des agents anti-mousse à base d'huile minérale par des substances biodégradables, telles que des agents anti-mousse à base d'huiles d'esters synthétiques.
Sous-section 3.20.2.7. Emissions dans l'eau
Art. 3.20.2.7.1. Le volume des effluents aqueux est réduit, les charges polluantes rejetées dans l'unité de traitement des eaux usées sont évitées ou réduites et les émissions dans l'eau sont évitées ou réduites, par l'application d'une stratégie intégrée de gestion et de traitement des effluents aqueux, basée sur l'inventaire des flux entrants et sortants visé à l'article 3.20.2.2.2 et constituée d'une combinaison appropriée des techniques suivantes, dans l'ordre de priorité suivant :
1° techniques intégrées aux procédés ;
2° techniques de récupération et de réutilisation des bains de procédé, collecte séparée des flux d'effluents aqueux et pâtes contenant des charges élevées de polluants qui ne peuvent pas être traités de manière adéquate par un traitement biologique. Les flux d'effluents aqueux et pâtes précités sont soit prétraités conformément à l'article 3.20.2.7.2, soit traités comme des déchets ;
3° techniques de traitement des effluents aqueux comme visé dans la MTD 20 des conclusions sur les MTD pour l'industrie textile.
Art. 3.20.2.7.2. Les émissions dans l'eau sont réduites par le prétraitement des flux d'effluents aqueux et pâtes collectés séparément contenant des charges élevées de polluants qui ne peuvent pas être traités de manière adéquate par un traitement biologique.
Les flux d'effluents aqueux et pâtes visés à l'alinéa 1er comprennent entre autres :
1° les bains résiduaires de teinture, d'enduction ou d'apprêts qui résultent des traitements continus ou semi-continus ;
2° les bains de désencollage ;
3° les pâtes d'impression et d'enduction résiduaires.
Le prétraitement visé à l'alinéa 1er s'inscrit dans le cadre d'une stratégie intégrée de gestion et de traitement des effluents aqueux telle que visée à l'article 3.20.2.7.1 et poursuit les objectifs suivants :
1° protéger le traitement biologique des effluents aqueux contre les composés inhibiteurs ou toxiques ;
2° éliminer les composés qui ne peuvent pas être éliminés de manière suffisante lors du traitement biologique des effluents aqueux, comme les composés toxiques, les composés organiques faiblement biodégradables, les composés organiques présentant des charges élevées ou les métaux ;
3° éliminer les composés qui pourraient autrement être rejetés dans l'air par le système de collecte ou lors du traitement biologique des effluents aqueux, comme les sulfures ;
4° éliminer les composés qui ont d'autres effets négatifs, tels que la corrosion des équipements, une réaction indésirable avec d'autres substances, la contamination des boues d'épuration.
Les composés à éliminer visés à l'alinéa 3 comprennent les retardateurs de flamme organophosphorés et bromés, les substances per- et polyfluoroalkylées (PFAS), les phtalates et les composés contenant du chrome VI (Cr VI).
Le prétraitement des effluents aqueux visé à l'alinéa 1er est effectué le plus près possible de la source d'émission afin d'éviter la dilution. Les techniques de prétraitement appliquées dépendent des polluants ciblés et peuvent inclure l'adsorption, la filtration, la précipitation, l'oxydation chimique ou la réduction chimique.
La bioéliminabilité ou biodégradabilité des flux d'effluents aqueux et des pâtes avant leur envoi vers le traitement biologique est d'au moins un des pourcentages suivants :
1° 80 % après 7 jours, pour les boues adaptées, selon la méthodologie définie dans la norme EN ISO 9888 ;
2° 70 % après 28 jours selon la méthodologie définie dans la norme EN ISO 7827.
La bioéliminabilité ou biodégradabilité visée à l'alinéa 6 est surveillée conformément à l'article 3.20.2.3.2, alinéas 2 et 3.
Art. 3.20.2.7.3. Les valeurs limites d'émission et les fréquences de surveillance suivantes s'appliquent au rejet d'effluents aqueux :
| stof of parameter | activiteit of proces | emissiegrenswaarde (in mg/l) | meetfrequentie | ||
| lozing in oppervlaktewater | lozing in riolering | ||||
| AOX (1) | alle | 0,4 (2) | 0,4 (2) | maandelijks | |
| BZV | alle | 25 | maandelijks (3) | ||
| broomhoudende vlamvertragers (1) | finishing met vlamvertragers | driemaandelijks | |||
| CZV (4) | alle | 100 (5) | dagelijks (6)(7) | ||
| kleur | verven | maandelijks | |||
| totaal koolwaterstoffen (1) | alle | 5 | 7 | driemaandelijks | |
| antimoon (Sb) | - voorbehandelen of verven van polyester textiel - finishing met vlamvertragers met behulp van antimoontrioxide | 0,2 (8) | 0,2 (8) | maandelijks | |
| chroom (Cr) | verven met voor- of nachromeer-stoffen of chroomhoudende kleurstoffen | 0,1 (9) | 0,1 (9) | maandelijks | |
| chroom VI (Cr VI) | verven met voor- of nachromeer-stoffen | 0,05 | 0,05 | maandelijks | |
| koper (Cu) | - verven -bedrukken met kleurstoffen | 0,2 (10) | 0,2 (10) | maandelijks | |
| nikkel (Ni) | - verven - bedrukken met kleurstoffen | 0,1 (11) | 0,1 (11) | maandelijks | |
| zink (Zn) (1) | alle processen | 0,5 (12) | 0,5 (12) | maandelijks | |
| pesticiden (1) | voorbehandeling van ruwewolvezels door ontvetting | te bepalen in de omgevings-vergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit na de effluent-karakterisering, vermeld in artikel 3.20.2.3.2 | |||
| per- en polyfluoralkyl-verbindingen (PFAS) (1) | alle | driemaandelijks | |||
| sulfide | verven met zwavel-kleurstoffen | 1 | 1 | maandelijks | |
| opper-vlakte-actieve stoffen | alkylfenolen en alkylfenol-ethoxylaten (1) | alle | driemaandelijks | ||
| andere oppervlakte-actieve stoffen | alle | driemaandelijks | |||
| totaal stikstof | alle | 15 (13) | dagelijks (6)(7) | ||
| TOC (4) | alle | 30 (14) | dagelijks (6)(7) | ||
| totaal fosfor | alle | 2 | dagelijks (6)(7) | ||
| zwevende stoffen | alle | 30 | 1000 | dagelijks (6)(7) | |
| toxiciteit (15) | viseieren (Danio rerio) | alle | te bepalen in de omgevings-vergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit op basis van een risico-beoordeling, na de effluent-karakterisering, vermeld in artikel 3.20.2.3.2 | ||
| Daphnia (Daphnia magna Straus) | |||||
| luminescente bacteriën (Vibrio fischeri) | |||||
| eendenkroos (Lemna minor) | |||||
| algen | |||||
| (1) De emissiegrenswaarde en meetfrequentie zijn alleen van toepassing als de betrokken stof op basis van het overzicht van inputs en outputs, vermeld in artikel 3.20.2.2.2, als relevant in de afvalwaterstroom wordt bepaald. (2) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de emissiegrenswaarde voor AOX afgeweken worden in geval van verven van polyester- of modacrylvezels, met een maximum van 0,8 mg/l. (3) De monitoring van BZV is alleen van toepassing bij een lozing in oppervlaktewater. (4) De parameters TOC en CZV zijn alternatieven. Ofwel zijn de emissiegrenswaarde en meetfrequentie voor TOC van toepassing, ofwel de emissiegrenswaarde en meetfrequentie voor CZV. TOC-monitoring is de voorkeursoptie omdat daarbij geen zeer toxische verbindingen hoeven te worden gebruikt. (5) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de emissiegrenswaarde voor CZV afgeweken worden, met een maximum van 150 mg/l, als het voortschrijdende jaargemiddelde van de specifieke hoeveelheid geloosd afvalwater minder dan 25 m3/t behandelde textielmaterialen bedraagt, of als het voortschrijdende jaargemiddelde van het verwijderingsrendement ≥ 95% bedraagt. De berekening van het verwijderingsrendement is gebaseerd op de influent- en effluentbelasting van de afvalwaterzuiveringsinstallatie. (6) Bij een lozing in riolering kan de meetfrequentie worden verlaagd tot maandelijks. (7) Bij een lozing in oppervlaktewater kan de meetfrequentie worden verlaagd tot maandelijks als is aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn en na goedkeuring door de toezichthouder. (8) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de emissiegrenswaarde voor totaal antimoon afgeweken worden in geval van verven van polyester- of modacrylvezels, met een maximum van 1 mg/l. (9) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de emissiegrenswaarde voor totaal chroom afgeweken worden in geval van verven van polyamide, wol of zijdevezels met metaalcomplexkleurstoffen, met een maximum van 0,3 mg/l. (10) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de emissiegrenswaarde voor totaal koper afgeweken worden met een maximum van 0,4 mg/l. (11) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de emissiegrenswaarde voor totaal nikkel afgeweken worden in geval van verven of bedrukken van nikkelhoudende reactieve kleurstoffen of pigmenten, met een maximum van 0,2 mg/l. (12) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de emissiegrenswaarde voor totaal zink afgeweken worden in geval van behandeling van viscosevezels of verven met behulp van zinkhoudende kationische kleurstoffen, met een maximum van 0,8 mg/l. (13) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de emissiegrenswaarde voor totaal stikstof afgeweken worden als de temperatuur van het afvalwater gedurende langere perioden lager dan 12 ° C is, met een maximum van 30 mg/l. (14) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de emissiegrenswaarde voor TOC afgeweken worden, met een maximum van 50 mg/l, als het voortschrijdende jaargemiddelde van de specifieke hoeveelheid geloosd afvalwater minder dan 25 m3/t behandelde textielmaterialen bedraagt, of als het voortschrijdende jaargemiddelde van het verwijderingsrendement ≥ 95% bedraagt. De berekening van het verwijderingsrendement is gebaseerd op de influent- en effluentbelasting van de afvalwaterzuiveringsinstallatie. (15) Ofwel wordt de gevoeligste toxiciteitsparameter gebruikt ofwel een geschikte combinatie van de vermelde toxiciteitsparameters. | |||||
- finishing met vlamvertragers met behulp van antimoontrioxide 0,2 (8) 0,2 (8) maandelijks chroom (Cr) verven met voor- of nachromeer-stoffen of chroomhoudende kleurstoffen 0,1 (9) 0,1 (9) maandelijks chroom VI (Cr VI) verven met voor- of nachromeer-stoffen 0,05 0,05 maandelijks koper (Cu) - verven
-bedrukken met kleurstoffen 0,2 (10) 0,2 (10) maandelijks nikkel (Ni) - verven
- bedrukken met kleurstoffen 0,1 (11) 0,1 (11) maandelijks zink (Zn) (1) alle processen 0,5 (12) 0,5 (12) maandelijks pesticiden (1) voorbehandeling van ruwewolvezels door ontvetting te bepalen in de omgevings-vergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit na de effluent-karakterisering, vermeld in artikel 3.20.2.3.2 per- en polyfluoralkyl-verbindingen (PFAS) (1) alle driemaandelijks sulfide verven met zwavel-kleurstoffen 1 1 maandelijks opper-vlakte-actieve stoffen alkylfenolen en alkylfenol-ethoxylaten (1) alle driemaandelijks andere oppervlakte-actieve stoffen alle driemaandelijks totaal stikstof alle 15 (13) dagelijks (6)(7) TOC (4) alle 30 (14) dagelijks (6)(7) totaal fosfor alle 2 dagelijks (6)(7) zwevende stoffen alle 30 1000 dagelijks (6)(7) toxiciteit (15) viseieren (Danio rerio) alle te bepalen in de omgevings-vergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit op basis van een risico-beoordeling, na de effluent-karakterisering, vermeld in artikel 3.20.2.3.2 Daphnia (Daphnia magna Straus)
luminescente
bacteriën
(Vibrio fischeri)
eendenkroos
(Lemna minor)
algen (1) De emissiegrenswaarde en meetfrequentie zijn alleen van toepassing als de betrokken stof op basis van het overzicht van inputs en outputs, vermeld in artikel 3.20.2.2.2, als relevant in de afvalwaterstroom wordt bepaald.
(2) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de emissiegrenswaarde voor AOX afgeweken worden in geval van verven van polyester- of modacrylvezels, met een maximum van 0,8 mg/l.
(3) De monitoring van BZV is alleen van toepassing bij een lozing in oppervlaktewater.
(4) De parameters TOC en CZV zijn alternatieven. Ofwel zijn de emissiegrenswaarde en meetfrequentie voor TOC van toepassing, ofwel de emissiegrenswaarde en meetfrequentie voor CZV. TOC-monitoring is de voorkeursoptie omdat daarbij geen zeer toxische verbindingen hoeven te worden gebruikt.
(5) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de emissiegrenswaarde voor CZV afgeweken worden, met een maximum van 150 mg/l, als het voortschrijdende jaargemiddelde van de specifieke hoeveelheid geloosd afvalwater minder dan 25 m3/t behandelde textielmaterialen bedraagt, of als het voortschrijdende jaargemiddelde van het verwijderingsrendement ≥ 95% bedraagt.
De berekening van het verwijderingsrendement is gebaseerd op de influent- en effluentbelasting van de afvalwaterzuiveringsinstallatie.
(6) Bij een lozing in riolering kan de meetfrequentie worden verlaagd tot maandelijks.
(7) Bij een lozing in oppervlaktewater kan de meetfrequentie worden verlaagd tot maandelijks als is aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn en na goedkeuring door de toezichthouder.
(8) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de emissiegrenswaarde voor totaal antimoon afgeweken worden in geval van verven van polyester- of modacrylvezels, met een maximum van 1 mg/l.
(9) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de emissiegrenswaarde voor totaal chroom afgeweken worden in geval van verven van polyamide, wol of zijdevezels met metaalcomplexkleurstoffen, met een maximum van 0,3 mg/l.
(10) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de emissiegrenswaarde voor totaal koper afgeweken worden met een maximum van 0,4 mg/l.
(11) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de emissiegrenswaarde voor totaal nikkel afgeweken worden in geval van verven of bedrukken van nikkelhoudende reactieve kleurstoffen of pigmenten, met een maximum van 0,2 mg/l.
(12) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de emissiegrenswaarde voor totaal zink afgeweken worden in geval van behandeling van viscosevezels of verven met behulp van zinkhoudende kationische kleurstoffen, met een maximum van 0,8 mg/l.
(13) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de emissiegrenswaarde voor totaal stikstof afgeweken worden als de temperatuur van het afvalwater gedurende langere perioden lager dan 12 ° C is, met een maximum van 30 mg/l. (14) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de emissiegrenswaarde voor TOC afgeweken worden, met een maximum van 50 mg/l, als het voortschrijdende jaargemiddelde van de specifieke hoeveelheid geloosd afvalwater minder dan 25 m3/t behandelde textielmaterialen bedraagt, of als het voortschrijdende jaargemiddelde van het verwijderingsrendement ≥ 95% bedraagt.
De berekening van het verwijderingsrendement is gebaseerd op de influent- en effluentbelasting van de afvalwaterzuiveringsinstallatie.
(15) Ofwel wordt de gevoeligste toxiciteitsparameter gebruikt ofwel een geschikte combinatie van de vermelde toxiciteitsparameters.
Onderafdeling 3.20.2.8. Emissies naar bodem en grondwater
Art. 3.20.2.8.1. Emissies naar bodem en grondwater worden voorkomen of verminderd en de totale prestaties bij de hantering en opslag van proceschemicaliën worden verbeterd door al de volgende technieken toe te passen:
1° technieken om de kans op en de milieugevolgen van overlopen en falen van proces- en opslagtanks te verminderen. De voormelde techniek omvat:
a) de trage onderdompeling van textielmaterialen in en de langzame terugtrekking ervan uit de procesvloeistof om morsen te voorkomen;
b) de automatische niveauregeling van procesvloeistoffen;
c) het vermijden van directe injectie van water ter verwarming of afkoeling van de procesvloeistof;
d) overloopbeveiligingen;
e) het afvoeren van overlopen naar een andere tank;
f) het plaatsen van vloeistoftanks met proceschemicaliën of vloeibaar afval in een geschikte secundaire omsluiting, zoals dubbele wanden of een inkuiping. Het volume van de inkuiping is groot genoeg om ten minste alle vloeistof uit de grootste tank volledig op te vangen in de secundaire omsluiting als die tank zou leeglopen;
g) het isoleren van de tanks en de secundaire omsluiting, zoals door het sluiten van kleppen;
h) het verzekeren dat de oppervlakken van de proces- en opslagzones ondoordringbaar zijn voor de vloeistoffen in kwestie;
2° de regelmatige inspectie en het regelmatige onderhoud van de installaties en de uitrusting. De voormelde technniek omvat de controle van de integriteit of lekvrije toestand van kleppen, pompen, leidingen, tanks en secundaire omsluiting, en ook de goede werking van de waarschuwingssystemen, zoals overloopbeveiligingen;
3° een geoptimaliseerde opslagplaats van de proceschemicaliën. De opslagzones worden zodanig gekozen dat onnodig vervoer van proceschemicaliën binnen de installatie wordt vermeden of tot een minimum wordt beperkt;
4° een speciaal voorziene zone voor het lossen van proceschemicaliën die gevaarlijke stoffen bevatten. Proceschemicaliën die gevaarlijke stoffen bevatten, worden gelost in een ingekuipte zone. Incidenteel gemorste vloeistof wordt opgevangen en afgevoerd voor behandeling;
5° de afzonderlijke opslag van onverenigbare proceschemicaliën. Proceschemicaliën die door de aard en eigenschappen ervan ruimtelijk gescheiden opgeslagen moeten worden, worden niet in dezelfde inkuiping geplaatst. De voormelde onverenigbaarheid wordt afgeleid uit de inventaris van proceschemicaliën, vermeld in artikel 3.20.2.6.2;
6° de correcte hantering en opslag van verpakkingen die proceschemicaliën bevatten. De voormelde techniek houdt in dat de verpakkingen volledig geleegd worden zonder daarbij water te gebruiken. Verpakkingen die proceschemicaliën in poedervorm bevatten, worden geleegd met behulp van de zwaartekracht als er sprake is van kleine verpakkingen en met behulp van zuigkracht voor grote verpakkingen. Lege verpakkingen worden bewaard op een plaats die speciaal daarvoor is voorzien.
Onderafdeling 3.20.2.9. Luchtemissies
Art. 3.20.2.9.1. De emissiegrenswaarden voor emissies naar de lucht, vermeld in deze onderafdeling, gelden zonder correctie voor het zuurstofgehalte.
Art. 3.20.2.9.2. Om de massastromen, vermeld in artikel 3.20.2.9.5 en 3.20.2.9.6, te berekenen waarbij afgassen van één type bron via twee of meer afzonderlijke emissiepunten worden uitgestoten die volgens het oordeel van de vergunningverlener via één gemeenschappelijk emissiepunt zouden kunnen worden uitgestoten, worden die emissiepunten als één emissiepunt beschouwd. In dit geval voldoet ook de debietgewogen gemiddelde concentratie van de emissies aan de emissiegrenswaarden.
Art. 3.20.2.9.3. § 1. Diffuse emissies naar de lucht worden beperkt door ze op te vangen en de afgassen naar een behandelingssysteem te sturen.
§ 2. Energieterugwinning wordt vergemakkelijkt en geleide emissies naar de lucht worden verminderd door het aantal emissiepunten te verminderen.
De gecombineerde behandeling van afgassen met vergelijkbare kenmerken levert een doeltreffendere en efficiëntere behandeling op dan de afzonderlijke behandeling van individuele afgasstromen. Bij het combineren van emissiepunten wordt rekening gehouden met al de volgende factoren:
1° technische factoren, zoals de compatibiliteit van de afzonderlijke afgasstromen;
2° economische factoren, zoals de afstand tussen verschillende emissiepunten.
Art. 3.20.2.9.4. Emissies van organische verbindingen worden voorkomen door de lucht die afkomstig is van de chemische reiniging en de ontvetting met organische oplosmiddelen, af te zuigen, te behandelen met behulp van adsorptie met actieve kool en volledig te recirculeren.
Emissies van organische verbindingen die afkomstig zijn van de voorbehandeling van gebreide synthetische textielmaterialen, worden verminderd door die textielmaterialen vóór thermofixatie of heatsetting te wassen.
Art. 3.20.2.9.5. Op de geleide emissies naar de lucht zijn de volgende emissiegrenswaarden van toepassing:
| substance ou paramètre | activité ou procédé | valeur limite d'émission (en mg/l) | fréquence de surveillance | ||
| rejet dans les eaux de surface | rejet dans les eaux usées | ||||
| AOX (1) | tous | 0,4 (2) | 0,4 (2) | tous les mois | |
| DBO | tous | 25 | tous les mois (3) | ||
| retardateurs de flamme bromés (1) | ennoblissement à l'aide de retardateurs de flamme | tous les trois mois | |||
| DCO (4) | tous | 100 (5) | une fois par jour (6) (7) | ||
| couleur | teinture | tous les mois | |||
| total hydrocarbures (1) | tous | 5 | 7 | tous les trois mois | |
| antimoine (Sb) | -prétraitement ou teinture de matières textiles en polyester -ennoblissement à l'aide de retardateurs de flamme contenant du trioxyde d'antimoine | 0,2 (8) | 0,2 (8) | tous les mois | |
| chrome (Cr) | teinture à l'aide de mordant au chrome ou de colorants contenant du chrome | 0,1 (9) | 0,1 (9) | tous les mois | |
| chrome VI (Cr VI) | teinture à l'aide de mordant au chrome | 0,05 | 0,05 | tous les mois | |
| cuivre (Cu) | -teinture -impression à l'aide de colorants | 0,2 (10) | 0,2 (10) | tous les mois | |
| nickel (Ni) | -teinture -impression à l'aide de colorants | 0,1 (11) | 0,1 (11) | tous les mois | |
| zinc (Zn) (1) | tous les procédés | 0,5 (12) | 0,5 (12) | tous les mois | |
| pesticides (1) | prétraitement par prélavage des fibres de laine brute | à déterminer dans le permis d'environnement pour l'exploitation de l'établissement classé ou de l'activité classée après la caractérisation des effluents visée à l'article 3.20.2.3.2 | |||
| substances per- et polyfluoroalkylées (PFAS) (1) | tous | tous les trois mois | |||
| sulfures | teinture à l'aide de colorants contenant du soufre | 1 | 1 | tous les mois | |
| agents tensio-actifs | alkylphénols et leurs éthoxylates (1) | tous | tous les trois mois | ||
| autres agents tensio-actifs | tous | tous les trois mois | |||
| azote total | tous | 15 (13) | une fois par jour (6) (7) | ||
| COT (4) | tous | 30 (14) | une fois par jour (6) (7) | ||
| phosphore total | tous | 2 | une fois par jour (6) (7) | ||
| matières en suspension | tous | 30 | 1000 | une fois par jour (6) (7) | |
| toxicité (15) | oeufs de poisson (Danio rerio) | tous | à déterminer dans le permis d'environnement pour l'exploitation de l'établissement classé ou de l'activité classée, sur la base d'une évaluation des risques, après la caractérisation des effluents visée à l'article 3.20.2.3.2 | ||
| Daphnia (Daphnia magna Straus) | |||||
| bactéries luminescentes (Vibrio fischeri) | |||||
| lentilles d'eau (Lemna minor) | |||||
| algues | |||||
| (1) La valeur limite d'émission et la fréquence de surveillance ne sont applicables que lorsque la présence de la substance concernée est jugée pertinente dans le flux d'effluents aqueux, d'après l'inventaire des flux entrants et sortants visé à l'article 3.20.2.2.2. (2) Dans le permis d'environnement délivré pour l'exploitation d'un établissement classé ou d'une activité classée, il peut être dérogé à la valeur limite d'émission pour AOX en cas de teinture de fibres de polyester ou de fibres modacryliques, avec un maximum de 0,8 mg/l. (3) La surveillance de DBO ne s'applique qu'en cas de rejet direct dans des eaux de surface. (4) Les paramètres COT et DCO sont des alternatives. Soit la valeur limite d'émission et la fréquence de surveillance pour les COT, soit la valeur limite d'émission et la fréquence de surveillance pour les DCO est d'application. La surveillance COT est préférable, car elle n'implique pas d'utilisation de composés très toxiques. (5) Dans le permis d'environnement délivré pour l'exploitation d'un établissement classé ou d'une activité classée, il peut être dérogé à la valeur limite d'émission pour la DCO, avec un maximum de 150 mg/l, lorsque la quantité spécifique d'effluents aqueux rejetés est inférieure à 25 m3/t de matières textiles traitées en moyenne sur douze mois glissants, ou lorsque l'efficacité du taux d'abattement est ≥ 95 % en moyenne mobile sur douze mois. Le calcul de l'efficacité du taux d'abattement est basé sur la charge du flux entrant et du flux sortant de l'unité de traitement des eaux usées. (6) Dans le cas d'un rejet dans les égouts, la fréquence de surveillance peut être réduite à une fois par mois. (7) Dans le cas d'un rejet dans des eaux de surface, la fréquence de surveillance peut être réduite à une fois par mois s'il est démontré que les niveaux d'émission sont suffisamment stables et après approbation par le superviseur. (8) Dans le permis d'environnement délivré pour l'exploitation d'un établissement classé ou d'une activité classée, il peut être dérogé à la valeur limite d'émission pour l'antimoine total en cas de teinture de fibres de polyester ou de fibres modacryliques, avec un maximum de 1 mg/l. (9) Dans le permis d'environnement délivré pour l'exploitation d'un établissement classé ou d'une activité classée, il peut être dérogé à la valeur limite d'émission pour le chrome total en cas de teinture de fibres de polyamide, de laine ou de soie au moyen de colorants métallifères, avec un maximum de 0,3 mg/l. (10) Dans le permis d'environnement délivré pour l'exploitation d'un établissement classé ou d'une activité classée, il peut être dérogé à la valeur limite d'émission pour le cuivre total, avec un maximum de 0,4 mg/l. (11) Dans le permis d'environnement délivré pour l'exploitation d'un établissement classé ou d'une activité classée, il peut être dérogé à la valeur limite d'émission pour le nickel total en cas de teinture ou d'impression à l'aide de colorants réactifs ou de pigments contenant du nickel, avec un maximum de 0,2 mg/l. (12) Dans le permis d'environnement délivré pour l'exploitation d'un établissement classé ou d'une activité classée, il peut être dérogé à la valeur limite d'émission pour le zinc total lors du traitement de fibres de viscose ou en cas de teinture à l'aide de colorants cationiques contenant du zinc, avec un maximum de 0,8 mg/l. (13) Dans le permis d'environnement délivré pour l'exploitation d'un établissement classé ou d'une activité classée, il peut être dérogé à la valeur limite d'émission pour l'azote total en cas de température des effluents aqueux inférieure à 12 ° C pendant de longues périodes, avec un maximum de 30 mg/l. (14) Dans le permis d'environnement délivré pour l'exploitation d'un établissement classé ou d'une activité classée, il peut être dérogé à la valeur limite d'émission pour le COT, avec un maximum de 50 mg/l, lorsque la quantité spécifique d'effluents aqueux rejetés est inférieure à 25 m3/t de matières textiles traitées en moyenne sur douze mois glissants, ou lorsque l'efficacité du taux d'abattement est ≥ 95 % en moyenne mobile sur douze mois. Le calcul de l'efficacité du taux d'abattement est basé sur la charge du flux entrant et du flux sortant de l'unité de traitement des eaux usées. (15) Soit le paramètre de toxicité le plus sensible, soit une combinaison appropriée des paramètres de toxicité mentionnés est utilisé. | |||||
d'émission (en mg/l) fréquence
de surveillance rejet dans les eaux de surface rejet dans les eaux usées AOX (1) tous 0,4 (2) 0,4 (2) tous les mois DBO tous 25 tous les mois (3) retardateurs de flamme bromés (1) ennoblissement à l'aide de retardateurs de flamme tous les trois mois DCO (4) tous 100 (5) une fois par jour (6) (7) couleur teinture tous les mois total hydrocarbures (1) tous 5 7 tous les trois mois antimoine (Sb) -prétraitement ou teinture de matières textiles en polyester
-ennoblissement à l'aide de retardateurs de flamme contenant du trioxyde d'antimoine 0,2 (8) 0,2 (8) tous les mois chrome (Cr) teinture à l'aide de mordant au chrome ou de colorants contenant du chrome 0,1 (9) 0,1 (9) tous les mois chrome VI (Cr VI) teinture à l'aide de mordant au chrome 0,05 0,05 tous les mois cuivre (Cu) -teinture
-impression à l'aide de colorants 0,2 (10) 0,2 (10) tous les mois nickel (Ni) -teinture
-impression à l'aide de colorants 0,1 (11) 0,1 (11) tous les mois zinc (Zn) (1) tous les procédés 0,5 (12) 0,5 (12) tous les mois pesticides (1) prétraitement par prélavage des fibres de laine brute à déterminer dans le permis d'environnement pour l'exploitation de l'établissement classé ou de l'activité classée après la caractérisation des effluents visée à l'article 3.20.2.3.2 substances per- et polyfluoroalkylées (PFAS) (1) tous tous les trois mois sulfures teinture à l'aide de colorants contenant du soufre 1 1 tous les mois agents tensio-actifs alkylphénols et leurs éthoxylates (1) tous tous les trois mois autres agents tensio-actifs tous tous les trois mois azote total tous 15 (13) une fois par jour (6) (7) COT (4) tous 30 (14) une fois par jour (6) (7) phosphore total tous 2 une fois par jour (6) (7) matières en suspension tous 30 1000 une fois par jour (6) (7) toxicité (15) oeufs de poisson (Danio rerio) tous à déterminer dans le permis d'environnement pour l'exploitation de l'établissement classé ou de l'activité classée, sur la base d'une évaluation des risques, après la caractérisation des effluents visée à l'article 3.20.2.3.2 Daphnia (Daphnia magna Straus)
bactéries
luminescentes
(Vibrio fischeri)
lentilles d'eau
(Lemna minor)
algues (1) La valeur limite d'émission et la fréquence de surveillance ne sont applicables que lorsque la présence de la substance concernée est jugée pertinente dans le flux d'effluents aqueux, d'après l'inventaire des flux entrants et sortants visé à l'article 3.20.2.2.2.
(2) Dans le permis d'environnement délivré pour l'exploitation d'un établissement classé ou d'une activité classée, il peut être dérogé à la valeur limite d'émission pour AOX en cas de teinture de fibres de polyester ou de fibres modacryliques, avec un maximum de 0,8 mg/l.
(3) La surveillance de DBO ne s'applique qu'en cas de rejet direct dans des eaux de surface.
(4) Les paramètres COT et DCO sont des alternatives. Soit la valeur limite d'émission et la fréquence de surveillance pour les COT, soit la valeur limite d'émission et la fréquence de surveillance pour les DCO est d'application. La surveillance COT est préférable, car elle n'implique pas d'utilisation de composés très toxiques.
(5) Dans le permis d'environnement délivré pour l'exploitation d'un établissement classé ou d'une activité classée, il peut être dérogé à la valeur limite d'émission pour la DCO, avec un maximum de 150 mg/l, lorsque la quantité spécifique d'effluents aqueux rejetés est inférieure à 25 m3/t de matières textiles traitées en moyenne sur douze mois glissants, ou lorsque l'efficacité du taux d'abattement est ≥ 95 % en moyenne mobile sur douze mois.
Le calcul de l'efficacité du taux d'abattement est basé sur la charge du flux entrant et du flux sortant de l'unité de traitement des eaux usées.
(6) Dans le cas d'un rejet dans les égouts, la fréquence de surveillance peut être réduite à une fois par mois.
(7) Dans le cas d'un rejet dans des eaux de surface, la fréquence de surveillance peut être réduite à une fois par mois s'il est démontré que les niveaux d'émission sont suffisamment stables et après approbation par le superviseur.
(8) Dans le permis d'environnement délivré pour l'exploitation d'un établissement classé ou d'une activité classée, il peut être dérogé à la valeur limite d'émission pour l'antimoine total en cas de teinture de fibres de polyester ou de fibres modacryliques, avec un maximum de 1 mg/l.
(9) Dans le permis d'environnement délivré pour l'exploitation d'un établissement classé ou d'une activité classée, il peut être dérogé à la valeur limite d'émission pour le chrome total en cas de teinture de fibres de polyamide, de laine ou de soie au moyen de colorants métallifères, avec un maximum de 0,3 mg/l.
(10) Dans le permis d'environnement délivré pour l'exploitation d'un établissement classé ou d'une activité classée, il peut être dérogé à la valeur limite d'émission pour le cuivre total, avec un maximum de 0,4 mg/l.
(11) Dans le permis d'environnement délivré pour l'exploitation d'un établissement classé ou d'une activité classée, il peut être dérogé à la valeur limite d'émission pour le nickel total en cas de teinture ou d'impression à l'aide de colorants réactifs ou de pigments contenant du nickel, avec un maximum de 0,2 mg/l.
(12) Dans le permis d'environnement délivré pour l'exploitation d'un établissement classé ou d'une activité classée, il peut être dérogé à la valeur limite d'émission pour le zinc total lors du traitement de fibres de viscose ou en cas de teinture à l'aide de colorants cationiques contenant du zinc, avec un maximum de 0,8 mg/l.
(13) Dans le permis d'environnement délivré pour l'exploitation d'un établissement classé ou d'une activité classée, il peut être dérogé à la valeur limite d'émission pour l'azote total en cas de température des effluents aqueux inférieure à 12 ° C pendant de longues périodes, avec un maximum de 30 mg/l. (14) Dans le permis d'environnement délivré pour l'exploitation d'un établissement classé ou d'une activité classée, il peut être dérogé à la valeur limite d'émission pour le COT, avec un maximum de 50 mg/l, lorsque la quantité spécifique d'effluents aqueux rejetés est inférieure à 25 m3/t de matières textiles traitées en moyenne sur douze mois glissants, ou lorsque l'efficacité du taux d'abattement est ≥ 95 % en moyenne mobile sur douze mois.
Le calcul de l'efficacité du taux d'abattement est basé sur la charge du flux entrant et du flux sortant de l'unité de traitement des eaux usées.
(15) Soit le paramètre de toxicité le plus sensible, soit une combinaison appropriée des paramètres de toxicité mentionnés est utilisé.
Sous-section 3.20.2.8. Emissions dans le sol et les eaux souterraines
Art. 3.20.2.8.1. Les émissions dans le sol et les eaux souterraines sont évitées et réduites, et les performances globales de la manipulation et du stockage des produits chimiques sont améliorées en appliquant toutes les techniques suivantes :
1° techniques destinées à réduire la probabilité et les conséquences pour l'environnement de débordements et de défaillances des cuves de traitement et de stockage. La technique précitée comprend :
a) appliquer des processus lents au moment d'immerger les matières textiles dans le bain de procédé et de les en retirer, afin d'éviter les déversements ;
b) automatiser l'ajustement du niveau du bain de procédé ;
c) éviter l'injection directe d'eau pour chauffer ou refroidir le bain de procédé ;
d) installer des détecteurs de débordement ;
e) canaliser les débordements vers une autre cuve ;
f) placer les cuves destinées à recevoir les liquides (produits chimiques ou déchets liquides) dans un confinement secondaire approprié, comme des doubles parois ou un encuvement. Leur volume est conçu pour accueillir au moins la quantité résultant d'une perte totale du liquide contenu dans la plus grande cuve du confinement secondaire ;
g) isoler les cuves et le confinement secondaire (en fermant les vannes, par exemple) ;
h) veiller à ce que les surfaces des zones de traitement et de stockage soient imperméables aux liquides concernés ;
2° inspection et entretien périodiques de l'unité et des équipements. La technique précitée comprend la vérification de l'intégrité ou de l'état d'étanchéité des vannes, des pompes, des tuyaux, des cuves et du confinement secondaire, ainsi que le bon fonctionnement des systèmes d'alerte, tels que les détecteurs de débordement ;
3° optimisation du site de stockage des produits chimiques. L'emplacement des zones de stockage est choisi de manière à éliminer ou à réduire le plus possible les transports inutiles de produits chimiques à l'intérieur de l'unité ;
4° une zone réservée au déchargement des produits chimiques contenant des substances dangereuses. Les produits chimiques contenant des substances dangereuses sont déchargés dans une zone délimitée. Les déversements occasionnels sont collectés et envoyés pour traitement ;
5° le stockage séparé des produits chimiques incompatibles. Les produits chimiques qui, en raison de leur nature et de leurs caractéristiques, doivent être stockés de manière séparée ne sont pas placés dans le même encuvement. L'incompatibilité susmentionnée est fondée sur l'inventaire des produits chimiques visé à l'article 3.20.2.6.2 ;
6° la manipulation et le stockage corrects des emballages contenant des produits chimiques. La technique précitée implique que les emballages sont totalement vidés sans utilisation d'eau. Les emballages contenant des produits chimiques en poudre sont vidés à l'aide de la gravité dans le cas des petits emballages et par aspiration dans le cas des grands emballages. Les emballages vides sont stockés dans une zone dédiée.
Sous-section 3.20.2.9. Emissions atmosphériques
Art. 3.20.2.9.1. Les valeurs limites d'émission pour les émissions atmosphériques, visées dans cette sous-section, s'appliquent sans correction pour la teneur en oxygène.
Art. 3.20.2.9.2. Aux fins du calcul des flux massiques visés aux articles 3.20.2.9.5 et 3.20.2.9.6, lorsque les effluents gazeux provenant d'un type de source et rejetés par au moins deux points d'émission distincts pourraient, selon l'avis de l'autorité délivrant le permis, être rejetés par un point d'émission commun, ces points d'émission doivent être considérés comme un seul point d'émission. Dans ce cas, la concentration moyenne, pondérée par le débit, des émissions respecte également les valeurs limites d'émission.
Art. 3.20.2.9.3. § 1er. Les émissions atmosphériques diffuses sont réduites par leur collecte et l'envoi des effluents gazeux vers une unité de traitement.
§ 2. La récupération d'énergie est facilitée, et les émissions atmosphériques canalisées sont réduites, par la limitation du nombre de points d'émission.
Le traitement combiné des effluents gazeux présentant des caractéristiques similaires garantit un traitement plus efficace et plus efficient que le traitement séparé des flux individuels d'effluents gazeux. La combinaison de points d'émission tient compte de tous les facteurs suivants :
1° facteurs techniques, tels que la compatibilité des différents flux d'effluents gazeux ;
2° facteurs économiques, tels que la distance entre les différents points d'émission.
Art. 3.20.2.9.4. Les émissions atmosphériques de composés organiques résultant du nettoyage à sec et du prélavage à l'aide de solvants organiques sont évitées en collectant l'air émis par ces procédés, en le traitant par adsorption sur charbon actif et en le réutilisant totalement.
Les émissions atmosphériques de composés organiques résultant du prétraitement des matières textiles synthétiques tricotées sont réduites par le lavage de ces matières textiles avant la thermofixation.
Art. 3.20.2.9.5. Les valeurs limites d'émission suivantes s'appliquent aux émissions atmosphériques canalisées :
| parameter | activiteit of proces | emissiegrenswaarde (in mg/Nm3) |
| formaldehyde | - coating (1) - vlamlaminatie - bedrukken (1) - zengen - finishing (1) | 5 (2) |
| vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof | - coating - bedrukken - zengen - finishing - verven - laminatie - thermofixatie of heatsetting | 40 (3) |
| stof | - zengen - thermische behandeling, met uitzondering van thermofixatie en heatsetting | 10 (4) |
| NH3 | - coating (1) - bedrukken (1) - finishing (1) - thermische behandeling in het kader van coating, bedrukken en finishing (1) | 10 (5) |
| (1) De emissiegrenswaarde is alleen van toepassing als de betrokken stof op basis van het overzicht van inputs en outputs, vermeld in artikel 3.20.2.2.2, als relevant in de afgastroom wordt bepaald. (2) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de emissiegrenswaarde voor formaldehyde afgeweken worden in geval van finishingprocessen met kreukvrije middelen, water-, olie- of vuilwerende stoffen of vlamvertragers, met een maximum van 10 mg/Nm3. (3) De emissiegrenswaarde voor vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof, is niet van toepassing als de massastroom voor vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof, lager is dan 200 g/h voor een emissiepunt of emissiepunten als aan de volgende twee voorwaarden is voldaan: - er worden geen nabehandelingstechnieken gebruikt; - op basis van het overzicht van inputs en outputs, vermeld in artikel 3.20.2.2.2, worden geen CMR-stoffen als relevant in de afgasstroom bepaald. (4) De emissiegrenswaarde voor stof bedraagt 150 mg/Nm3 als de stof-massastroom lager is dan 50 g/h voor een emissiepunt of emissiepunten als aan de volgende twee voorwaarden is voldaan: - er worden geen nabehandelingstechnieken gebruikt; - op basis van het overzicht van inputs en outputs, vermeld in artikel 3.20.2.2.2, worden geen CMR-stoffen als relevant in de afgasstroom bepaald. (5) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de emissiegrenswaarde voor ammoniak afgeweken worden in geval van gebruik van ammoniumsulfamaat als vlamvertrager of gebruik van ammoniak voor curing, met een maximum van 20 mg/Nm3. | ||
- vlamlaminatie
- bedrukken (1)
- zengen
- finishing (1) 5 (2) vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof - coating - bedrukken
- zengen
- finishing
- verven
- laminatie
- thermofixatie of heatsetting 40 (3) stof - zengen
- thermische behandeling, met uitzondering van thermofixatie en heatsetting 10 (4) NH3- coating (1)
- bedrukken (1)
- finishing (1)
- thermische behandeling in het kader van coating, bedrukken en finishing (1) 10 (5) (1) De emissiegrenswaarde is alleen van toepassing als de betrokken stof op basis van het overzicht van inputs en outputs, vermeld in artikel 3.20.2.2.2, als relevant in de afgastroom wordt bepaald.
(2) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de emissiegrenswaarde voor formaldehyde afgeweken worden in geval van finishingprocessen met kreukvrije middelen, water-, olie- of vuilwerende stoffen of vlamvertragers, met een maximum van 10 mg/Nm3.
(3) De emissiegrenswaarde voor vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof, is niet van toepassing als de massastroom voor vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof, lager is dan 200 g/h voor een emissiepunt of emissiepunten als aan de volgende twee voorwaarden is voldaan:
- er worden geen nabehandelingstechnieken gebruikt;
- op basis van het overzicht van inputs en outputs, vermeld in artikel 3.20.2.2.2, worden geen CMR-stoffen als relevant in de afgasstroom bepaald.
(4) De emissiegrenswaarde voor stof bedraagt 150 mg/Nm3 als de stof-massastroom lager is dan 50 g/h voor een emissiepunt of emissiepunten als aan de volgende twee voorwaarden is voldaan:
- er worden geen nabehandelingstechnieken gebruikt;
- op basis van het overzicht van inputs en outputs, vermeld in artikel 3.20.2.2.2, worden geen CMR-stoffen als relevant in de afgasstroom bepaald.
(5) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de emissiegrenswaarde voor ammoniak afgeweken worden in geval van gebruik van ammoniumsulfamaat als vlamvertrager of gebruik van ammoniak voor curing, met een maximum van 20 mg/Nm3.
Art. 3.20.2.9.6. Op de geleide emissies naar de lucht zijn de volgende meetfrequenties van toepassing:
| paramètre | activité ou procédé | valeur limite d'émission (en mg/Nm3) |
| formaldéhyde | - enduction (1) - contrecollage à la flamme - impression (1) - flambage - apprêts (1) | 5 (2) |
| composés organiques volatils, exprimés en carbone organique total | - enduction - impression - flambage - apprêts - teinture - contrecollage - thermofixation | 40 (3) |
| substance | - flambage - traitement thermique, à l'exclusion de la thermofixation | 10 (4) |
| NH3 | - enduction(1) - impression (1) - apprêts (1) - traitements thermiques associés à l'enduction, à l'impression et aux apprêts (1) | 10 (5) |
| (1) La valeur limite d'émission n'est applicable que lorsque la présence de la substance concernée est jugée pertinente dans le flux d'effluents gazeux, d'après l'inventaire des flux entrants et sortants visé à l'article 3.20.2.2.2. (2) Dans le permis d'environnement délivré pour l'exploitation d'un établissement classé ou d'une activité classée, il peut être dérogé à la valeur limite d'émission pour le formaldéhyde en cas de procédés d'ennoblissement avec des agents " easy-care ", des produits déperlants, oléophobes ou antitaches ou des retardateurs de flamme, avec un maximum de 10 mg/Nm3. (3) La valeur limite d'émissions pour les composés organiques volatils, exprimés en carbone organique total, ne s'applique pas lorsque le flux massique pour les composés organiques volatils, exprimés en carbone organique total, est inférieur à 200 g/h pour le ou les points d'émission lorsque les deux conditions suivantes sont remplies : - des techniques de réduction des émissions ne sont pas utilisées ; - aucune présence de substance CMR du ou des effluents gazeux n'est jugée pertinente, d'après l'inventaire des flux entrants et sortants visé à l'article 3.20.2.2.2. (4) La valeur limite d'émissions pour les poussières est de 150 mg/Nm3 lorsque le flux massique de poussières est inférieur à 50 g/h pour le ou les points d'émission lorsque les deux conditions suivantes sont remplies : - des techniques de réduction des émissions ne sont pas utilisées ; - aucune présence de substance CMR du ou des effluents gazeux n'est jugée pertinente, d'après l'inventaire des flux entrants et sortants visé à l'article 3.20.2.2.2. (5) Dans le permis d'environnement délivré pour l'exploitation d'un établissement classé ou d'une activité classée, il peut être dérogé à la valeur limite d'émission pour l'ammoniac en cas d'utilisation de sulfamate d'ammonium comme retardateur de flamme ou en cas d'utilisation d'ammoniac à des fins de polymérisation, avec un maximum de 20 mg/Nm3. | ||
- contrecollage à la flamme
- impression (1)
- flambage
- apprêts (1) 5 (2) composés organiques volatils, exprimés en carbone organique total - enduction - impression
- flambage
- apprêts
- teinture
- contrecollage
- thermofixation 40 (3) substance - flambage
- traitement thermique, à l'exclusion de la thermofixation 10 (4) NH3- enduction(1)
- impression (1)
- apprêts (1)
- traitements thermiques associés à l'enduction, à l'impression et aux apprêts (1) 10 (5) (1) La valeur limite d'émission n'est applicable que lorsque la présence de la substance concernée est jugée pertinente dans le flux d'effluents gazeux, d'après l'inventaire des flux entrants et sortants visé à l'article 3.20.2.2.2.
(2) Dans le permis d'environnement délivré pour l'exploitation d'un établissement classé ou d'une activité classée, il peut être dérogé à la valeur limite d'émission pour le formaldéhyde en cas de procédés d'ennoblissement avec des agents " easy-care ", des produits déperlants, oléophobes ou antitaches ou des retardateurs de flamme, avec un maximum de 10 mg/Nm3.
(3) La valeur limite d'émissions pour les composés organiques volatils, exprimés en carbone organique total, ne s'applique pas lorsque le flux massique pour les composés organiques volatils, exprimés en carbone organique total, est inférieur à 200 g/h pour le ou les points d'émission lorsque les deux conditions suivantes sont remplies :
- des techniques de réduction des émissions ne sont pas utilisées ;
- aucune présence de substance CMR du ou des effluents gazeux n'est jugée pertinente, d'après l'inventaire des flux entrants et sortants visé à l'article 3.20.2.2.2.
(4) La valeur limite d'émissions pour les poussières est de 150 mg/Nm3 lorsque le flux massique de poussières est inférieur à 50 g/h pour le ou les points d'émission lorsque les deux conditions suivantes sont remplies :
- des techniques de réduction des émissions ne sont pas utilisées ;
- aucune présence de substance CMR du ou des effluents gazeux n'est jugée pertinente, d'après l'inventaire des flux entrants et sortants visé à l'article 3.20.2.2.2.
(5) Dans le permis d'environnement délivré pour l'exploitation d'un établissement classé ou d'une activité classée, il peut être dérogé à la valeur limite d'émission pour l'ammoniac en cas d'utilisation de sulfamate d'ammonium comme retardateur de flamme ou en cas d'utilisation d'ammoniac à des fins de polymérisation, avec un maximum de 20 mg/Nm3.
Art. 3.20.2.9.6. Les fréquences de surveillance suivantes s'appliquent aux émissions atmosphériques canalisées :
| parameter | activiteit of proces | massastroom per emissiepunt | meetfrequentie | |
| formaldehyde (2) | -coating (1) -vlamlaminatie -bedrukken (1) -zengen -finishing (1) -thermische behandeling (1) | < 0,1 kg/h | jaarlijks | |
| ≥ 0,1 kg/h | maandelijks | |||
| vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof (2) | -coating -verven -finishing -laminatie -bedrukken -zengen -thermofixatie of heatsetting -thermische behandeling in het kader van coating, verven, laminatie, bedrukken en finishing | jaarlijks | ||
| stof | -zengen -verbranding -thermische behandeling in het kader van voorbehandeling, verven, bedrukken en finishing | < 0,2 kg/h | jaarlijks | |
| ≥ 0,2 kg/h | maandelijks | |||
| > 5 kg/h | continu | |||
| NH3 (2) | -coating (1) -bedrukken (3) -finishing (1) -thermische behandeling in het kader van coating, bedrukken en finishing (1) | jaarlijks | ||
| CO | -zengen -verbranding -vlamlaminatie | < 5 kg/h | jaarlijks | |
| ≥ 5 kg/h | maandelijks | |||
| CMR-stoffen, met uitzondering van formaldehyde (2) | -coating (1) -vlamlaminatie (1) -finishing (1) -thermische behandeling in het kader van coating, laminatie en finishing (1) | als de massastroom, vermeld in bijlage 4.4.3 van titel II van het VLAREM, niet wordt overschreden | jaarlijks | |
| als de massastroom, vermeld in bijlage 4.4.3 van titel II van het VLAREM, wordt overschreden | maandelijks | |||
| NOX, uitgedrukt als NO2 | -zengen -verbranding | < 5 kg/h | jaarlijks | |
| ≥ 5 kg/h | maandelijks | |||
| > 30 kg/h | continu | |||
| SO2 (3) | verbranding | < 5 kg/h | jaarlijks | |
| ≥ 5 kg/h | maandelijks | |||
| > 50 kg/h | continu | |||
| (1) De meetfrequentie is alleen van toepassing als de stof in kwestie op basis van het overzicht van inputs en outputs, vermeld in artikel 3.20.2.2.2, als relevant in de afgasstroom wordt bepaald. (2) De exploitant laat de bijbehorende verhouding lucht tot textiel door het erkende laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL van 19 november 2010, opnemen in het meetrapport. (3) De meetfrequentie is niet van toepassing als er uitsluitend aardgas of uitsluitend vloeibaar petroleumgas (lpg) als brandstof wordt gebruikt. | ||||
-vlamlaminatie
-bedrukken (1)
-zengen
-finishing (1)
-thermische behandeling (1) < 0,1 kg/h jaarlijks ≥ 0,1 kg/h maandelijks
vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof (2) -coating
-verven
-finishing
-laminatie
-bedrukken
-zengen
-thermofixatie of heatsetting
-thermische behandeling in het kader van coating, verven, laminatie, bedrukken en finishing jaarlijks stof -zengen
-verbranding
-thermische behandeling in het kader van voorbehandeling, verven, bedrukken en finishing < 0,2 kg/h jaarlijks ≥ 0,2 kg/h maandelijks
> 5 kg/h continu
NH3 (2) -coating (1)
-bedrukken (3)
-finishing (1)
-thermische behandeling in het kader van coating, bedrukken en finishing (1) jaarlijks CO -zengen
-verbranding
-vlamlaminatie < 5 kg/h jaarlijks ≥ 5 kg/h maandelijks CMR-stoffen, met uitzondering van formaldehyde (2) -coating (1)
-vlamlaminatie (1)
-finishing (1)
-thermische behandeling in het kader van coating, laminatie en finishing (1) als de massastroom, vermeld in bijlage 4.4.3 van titel II van het VLAREM, niet wordt overschreden jaarlijks als de massastroom, vermeld in bijlage 4.4.3 van titel II van het VLAREM, wordt overschreden maandelijks NOX, uitgedrukt als NO2-zengen
-verbranding < 5 kg/h jaarlijks ≥ 5 kg/h maandelijks
> 30 kg/h continu SO2 (3) verbranding < 5 kg/h jaarlijks ≥ 5 kg/h maandelijks
> 50 kg/h continu (1) De meetfrequentie is alleen van toepassing als de stof in kwestie op basis van het overzicht van inputs en outputs, vermeld in artikel 3.20.2.2.2, als relevant in de afgasstroom wordt bepaald.
(2) De exploitant laat de bijbehorende verhouding lucht tot textiel door het erkende laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL van 19 november 2010, opnemen in het meetrapport.
(3) De meetfrequentie is niet van toepassing als er uitsluitend aardgas of uitsluitend vloeibaar petroleumgas (lpg) als brandstof wordt gebruikt.
In het eerste lid wordt verstaan onder verhouding lucht tot textiel: de verhouding van de totale uitlaatgasvolumestroom, uitgedrukt in Nm3/h, van het emissiepunt van een textielbehandelingseenheid, zoals een spanraam, tot de overeenkomstige doorvoer van het te behandelen textiel, uitgedrukt in kg/h droog textiel.
Onderafdeling 3.20.2.10. Afvalbeheer
Art. 3.20.2.10.1. Het ontstaan van afval wordt voorkomen of beperkt en de hoeveelheid te verwijderen afval wordt verminderd door al de volgende technieken toe te passen:
1° het afvalbeheerplan. Het voormelde afvalbeheerplan maakt deel uit van het milieubeheersysteem, vermeld in artikel 3.20.2.2.1, en bestaat uit een reeks elementen met al de volgende doelstellingen:
a) het ontstaan van afvalstoffen tot een minimum beperken;
b) het hergebruik, de regeneratie, de recycling of de terugwinning van afvalstoffen optimaliseren;
c) de correcte verwijdering van afval waarborgen;
2° het tijdige gebruik van proceschemicaliën. De voormelde techniek omvat het vaststellen van duidelijke criteria voor de maximale opslagduur van proceschemicaliën en het monitoren van de relevante parameters om te vermijden dat de proceschemicaliën bederven;
3° het hergebruik of de recycling van verpakkingen. De verpakking van proceschemicaliën wordt geselecteerd met het oog op de gemakkelijke volledige lediging ervan. Na lediging wordt de verpakking hergebruikt, aan de leverancier geretourneerd of voor recyclage afgevoerd;
4° de teruggave van ongebruikte proceschemicaliën aan de leveranciers. De voormelde techniek omvat de proceschemicaliën die nog in de oorspronkelijke verpakking zitten.
Art. 3.20.2.10.2. De totale milieuprestatie van de afvalbehandeling wordt verbeterd door de afzonderlijke inzameling en opslag van afvalstoffen die met gevaarlijke stoffen of zeer zorgwekkende stoffen zijn verontreinigd, vóór het afval wordt afgevoerd voor verwijdering.
Afdeling 3.20.3. Voorbehandeling van ruwewolvezels door ontvetting
Art. 3.20.3.1. § 1. Hulpbronnen worden efficiënt gebruikt en het waterverbruik en het ontstaan van afvalwater worden beperkt door de terugwinning van wolvet en de recyclage van het afvalwater dat afkomstig is van het ontvetten van wol.
§ 2. De grenswaarden voor de terugwinning van wolvet uit de voorbehandeling van ruwewolvezels door ontvetting, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de wolsoort, vermeld in de volgende tabel:
| paramètre | activité ou procédé | flux massique par point d'émission | fréquence de surveillance |
| formaldéhyde (2) | - enduction (1) - contrecollage à la flamme - impression (1) - flambage - apprêts (1) - traitement thermique (1) | < 0,1 kg/h | tous les ans |
| ≥ 0,1 kg/h | tous les mois | ||
| composés organiques volatils, exprimés en carbone organique total (2) | - enduction - teinture - apprêts - contrecollage - impression - flambage - thermofixation - traitements thermiques associés à l'enduction, à la teinture, au contrecollage, à l'impression et aux apprêts | tous les ans | |
| substance | - flambage - combustion - traitements thermiques associés au prétraitement, à la teinture, à l'impression et aux apprêts | < 0,2 kg/h | tous les ans |
| ≥ 0,2 kg/h | tous les mois | ||
| > 5 kg/h | en continu | ||
| NH3 (2) | - enduction (1) - impression (3) - apprêts (1) - traitements thermiques associés à l'enduction, à l'impression et aux apprêts (1) | tous les ans | |
| CO | - flambage - combustion - contrecollage à la flamme | < 5 kg/h | tous les ans |
| ≥ 5 kg/h | tous les mois | ||
| substances CMR, autres que le formaldéhyde (2) | - enduction (1) - contrecollage à la flamme (1) - apprêts (1) - traitements thermiques associés à l'enduction, au contrecollage et aux apprêts (1) | si le flux massique, visé à l'annexe 4.4.3 du titre II du VLAREM n'est pas dépassé | tous les ans |
| si le flux massique, visé à l'annexe 4.4.3 du titre II du VLAREM est dépassé | tous les mois | ||
| NOX, exprimé en NO2 | - flambage - combustion | < 5 kg/h | tous les ans |
| ≥ 5 kg/h | tous les mois | ||
| > 30 kg/h | en continu | ||
| SO2 (3) | combustion | < 5 kg/h | tous les ans |
| ≥ 5 kg/h | tous les mois | ||
| > 50 kg/h | en continu | ||
| (1) La fréquence de surveillance n'est applicable que lorsque la présence de la substance concernée est jugée pertinente dans le flux d'effluents gazeux, d'après l'inventaire des flux entrants et sortants visé à l'article 3.20.2.2.2. (2) L'exploitant fait consigner le volume d'air émis par kg de textile traité dans le rapport de mesurage par le laboratoire agréé dans la discipline de l'air, tel que visé à l'article 6, 5°, b) du VLAREL du 19 novembre 2010. (3) La fréquence de surveillance ne s'applique pas lorsque seul du gaz naturel ou seul du gaz de pétrole liquéfié est utilisé comme combustible. | |||
par point d'émission fréquence
de surveillance formaldéhyde (2) - enduction (1)
- contrecollage à la flamme
- impression (1)
- flambage
- apprêts (1)
- traitement thermique (1) < 0,1 kg/h tous les ans ≥ 0,1 kg/h tous les mois
composés organiques volatils, exprimés en carbone organique total (2) - enduction
- teinture
- apprêts
- contrecollage
- impression
- flambage
- thermofixation
- traitements thermiques associés à l'enduction, à la teinture, au contrecollage, à l'impression et aux apprêts tous les ans substance - flambage
- combustion
- traitements thermiques associés au prétraitement, à la teinture, à l'impression et aux apprêts < 0,2 kg/h tous les ans ≥ 0,2 kg/h tous les mois
> 5 kg/h en continu
NH3 (2) - enduction (1)
- impression (3)
- apprêts (1)
- traitements thermiques associés à l'enduction, à l'impression et aux apprêts (1) tous les ans CO - flambage
- combustion
- contrecollage à la flamme < 5 kg/h tous les ans ≥ 5 kg/h tous les mois substances CMR, autres que le formaldéhyde (2) - enduction (1)
- contrecollage à la flamme (1)
- apprêts (1)
- traitements thermiques associés à l'enduction, au contrecollage et aux apprêts (1) si le flux massique, visé à l'annexe 4.4.3 du titre II du VLAREM n'est pas dépassé tous les ans si le flux massique, visé à l'annexe 4.4.3 du titre II du VLAREM est dépassé tous les mois NOX, exprimé en NO2- flambage
- combustion < 5 kg/h tous les ans ≥ 5 kg/h tous les mois
> 30 kg/h en continu SO2 (3) combustion < 5 kg/h tous les ans ≥ 5 kg/h tous les mois
> 50 kg/h en continu (1) La fréquence de surveillance n'est applicable que lorsque la présence de la substance concernée est jugée pertinente dans le flux d'effluents gazeux, d'après l'inventaire des flux entrants et sortants visé à l'article 3.20.2.2.2.
(2) L'exploitant fait consigner le volume d'air émis par kg de textile traité dans le rapport de mesurage par le laboratoire agréé dans la discipline de l'air, tel que visé à l'article 6, 5°, b) du VLAREL du 19 novembre 2010. (3) La fréquence de surveillance ne s'applique pas lorsque seul du gaz naturel ou seul du gaz de pétrole liquéfié est utilisé comme combustible.
A l'alinéa 1er, on entend par volume d'air émis par kg de textile traité : le rapport entre le flux total d'effluents gazeux, exprimé en Nm3/h, provenant du point d'émission d'une unité de traitement de textiles, comme une rame thermique, et la quantité correspondante de textile à traiter, textile sec exprimé en kg/h.
Sous-section 3.20.2.10. Gestion des déchets
Art. 3.20.2.10.1. La production de déchets est évitée ou réduite, et la quantité de déchets à éliminer est réduite, en appliquant toutes les techniques suivantes :
1° le plan de gestion des déchets. Le plan de gestion des déchets précité fait partie du système de management environnemental visé à l'article 3.20.2.2.1 et se compose d'un ensemble d'éléments poursuivant tous les objectifs suivants :
a) réduire le plus possible la production de déchets ;
b) optimiser la réutilisation, la régénération, le recyclage ou la récupération des déchets ;
c) faire en sorte que les déchets soient éliminés correctement ;
2° l'utilisation en temps utile des produits chimiques. La technique précitée comprend la définition de critères clairs pour la durée maximale de stockage des produits chimiques et la surveillance des paramètres pertinents de manière à éviter que ces produits ne se dégradent ;
3° la réutilisation ou le recyclage des emballages. L'emballage des produits chimiques est choisi en fonction de sa capacité à être totalement vidé. Une fois vidé, l'emballage est réutilisé, renvoyé au fournisseur ou envoyé pour recyclage ;
4° le renvoi des produits chimiques inutilisés aux fournisseurs. La technique précitée comprend les produits chimiques qui sont encore dans leur conteneur d'origine.
Art. 3.20.2.10.2. La performance environnementale globale du traitement des déchets est améliorée par la collecte et le stockage séparés des déchets contaminés par des substances dangereuses ou extrêmement préoccupantes, avant l'évacuation des déchets en vue de leur élimination.
Section 3.20.3. Prétraitement par prélavage des fibres de laine brute
Art. 3.20.3.1. § 1er. Les ressources sont utilisées efficacement et la consommation d'eau et la production d'effluents aqueux sont réduites par la récupération de la graisse de suint et le recyclage des effluents aqueux résultant du prélavage de la laine.
§ 2. Les valeurs limites pour la récupération de la graisse de suint résultant du prétraitement par prélavage des fibres de laine brute, visées dans le tableau qui suit, s'appliquent au type de laine indiqué dans le tableau qui suit :
| wolsoort | grenswaarde (kg/t) |
| grove wol, namelijk wolvezels met een diameter die in de regel groter dan 35 µm is | 10 |
| extrafijne en superfijne wol, namelijk wolvezels met een diameter die in de regel kleiner dan 20 µm is | 50 |
De grenswaarden voor de terugwinning van wolvet uit de voorbehandeling van ruwewolvezels door ontvetting, vermeld in het eerste lid, hebben betrekking op jaargemiddelden en worden berekend met de volgende formule:
terugwinning van wolvet = teruggewonnen wolvet/activiteitsgraad, waarbij:
1° teruggewonnen wolvet: de totale hoeveelheid wolvet die jaarlijks door ontvetting wordt teruggewonnen uit de voorbehandeling van ruwewolvezels, uitgedrukt in kg/jaar;
2° activiteitsgraad: de totale jaarlijkse hoeveelheid ruwewolvezels die door ontvetting wordt voorbehandeld, uitgedrukt in t/jaar.
De grenswaarden, vermeld in het eerste lid, worden gemonitord conform artikel 3.20.2.3.1.
Art. 3.20.3.2. Er wordt efficiënt met energie omgegaan door al de volgende technieken toe te passen:
1° voor nieuwe installaties of belangrijke verbeteringen van installaties: het afdekken van ontvettingskuipen. De voormelde techniek houdt in dat de ontvettingskuipen worden voorzien van deksels om warmteverlies door convectie of verdamping te voorkomen;
2° de geoptimaliseerde temperatuur van de laatste ontvettingskuip om de efficiëntie van de daaropvolgende mechanische ontwatering van de wol en droging te verhogen;
3° voor nieuwe installaties of belangrijke verbeteringen van installaties: directe verwarming, namelijk om het warmteverlies te voorkomen dat zich voordoet bij het opwekken en verdelen van stoom.
Art. 3.20.3.3. Hulpbronnen worden efficiënt gebruikt en de hoeveelheid voor verwijdering bestemd afval wordt verminderd door organische residuen die afkomstig zijn van de voorbehandeling van ruwewolvezels door ontvetting biologisch te behandelen.
Afdeling 3.20.4. Productie van weefsels en spinnen van vezels, met uitzondering van kunstvezels
Art. 3.20.4.1. Emissies naar water afkomstig van het gebruik van sterkmiddelen worden verminderd door al de volgende technieken toe te passen:
1° de selectie van sterkmiddelen. De voormelde techniek omvat de selectie en het gebruik van sterkmiddelen met betere milieuprestaties op het gebied van de benodigde kwaliteit, wasbaarheid, herwinbaarheid of biologische verwijderbaarheid of afbreekbaarheid, zoals gemodificeerd zetmeel, bepaalde galactomannanen en carboxymethylcellulose;
2° het vooraf bevochtigen van de katoendraden. De voormelde techniek houdt in dat de katoendraden in heet water worden ondergedompeld voor het sterken, waardoor de hoeveelheid gebruikte sterkmiddelen kan worden beperkt;
3° het compact spinnen. De voormelde techniek houdt in dat de vezels worden samengedrukt door zuigkracht of door mechanisch of magnetisch samenpersen, waardoor de hoeveelheid gebruikte sterkmiddelen kan worden beperkt.
In het eerste lid, 2°, wordt verstaan onder sterken: het impregneren van garen met sterkmiddelen met de bedoeling het garen te beschermen en tijdens het weven in smering te voorzien.
Art. 3.20.4.2. De totale milieuprestatie van het spinnen en breien wordt verbeterd door minerale oliën te vervangen door synthetische oliën of esteroliën met betere milieuprestaties op het gebied van wasbaarheid en biologische verwijderbaarheid of afbreekbaarheid.
Art. 3.20.4.3. Energie wordt efficiënt gebruikt door een van de technieken of de beide technieken, vermeld in punt b) en c) van BBT 36 van de BBT-conclusies voor de textielindustrie, toe te passen en door algemene energiebesparende technieken te gebruiken om te spinnen en te weven, namelijk:
1° het zo veel mogelijk beperken van het volume van de productiezone om de hoeveelheid benodigde energie voor de bevochtiging van de omgevingslucht te beperken;
2° het gebruik van geavanceerde sensoren die draadbreuk detecteren en vervolgens de spin- of weefmachines stilleggen.
Afdeling 3.20.5. Voorbehandeling van textielmaterialen, met uitzondering van ruwewolvezels
Art. 3.20.5.1. Hulpbronnen en energie worden efficiënt gebruikt en het waterverbruik en het ontstaan van afvalwater worden beperkt door beide van de volgende technieken toe te passen in combinatie met techniek c) of techniek d) van BBT 37 van de BBT-conclusies voor de textielindustrie:
1° de gecombineerde voorbehandeling van katoentextiel. Verschillende voorbehandelingen van katoentextiel, zoals wassen, ontsterken, ontvetten en bleken, worden tegelijkertijd uitgevoerd;
2° de koude pad-batch-techniek om katoentextiel te behandelen bij het ontsterken of bleken.
Art. 3.20.5.2. Emissies van chloorhoudende verbindingen en complexeermiddelen naar water worden voorkomen of verminderd door een van de technieken of de beide technieken, vermeld in BBT 38 van de BBT-conclusies voor de textielindustrie, toe te passen.
Art. 3.20.5.3. § 1. Hulpbronnen worden efficiënt gebruikt en de hoeveelheid alkaliën die naar de afvalwaterzuivering worden afgevoerd, wordt verminderd door de terugwinning van natronloog dat voor de mercerisatie is gebruikt.
§ 2. De grenswaarde voor de terugwinning van natronloog dat voor de mercerisatie is gebruikt bedraagt 75% teruggewonnen natronloog.
De grenswaarde voor de terugwinning van natronloog dat voor de mercerisatie is gebruikt, vermeld in het eerste lid, heeft betrekking op jaargemiddelden en wordt berekend met de volgende formule:
terugwinning van natronloog = teruggewonnen natronloog/natronloog vóór terugwinning, waarbij:
1° teruggewonnen natronloog: de totale jaarlijkse hoeveelheid natronloog die wordt teruggewonnen uit spoelwater dat wordt verbruikt bij de mercerisatie, uitgedrukt in kg/jaar;
2° natronloog vóór terugwinning: de totale jaarlijkse hoeveelheid natronloog in het spoelwater die wordt verbruikt bij de mercerisatie, uitgedrukt in kg/jaar.
De grenswaarde, vermeld in het eerste lid, wordt gemonitord conform artikel 3.20.2.3.1.
Afdeling 3.20.6. Verven
Art. 3.20.6.1. Hulpbronnen worden efficiënt gebruikt en emissies naar water die afkomstig zijn van het verven, worden verminderd door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 40 van de BBT-conclusies voor de textielindustrie, toe te passen.
Art. 3.20.6.2. Hulpbronnen worden efficiënt gebruikt en emissies naar water die afkomstig zijn van het verven van cellulosematerialen, worden verminderd door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 41 van de BBT-conclusies voor de textielindustrie, toe te passen.
Art. 3.20.6.3. Emissies naar water die afkomstig zijn van het verven van wol, worden verminderd door al de volgende technieken die worden weergegeven in de volgorde van prioriteit, toe te passen:
1° het geoptimaliseerde reactieve verven;
2° het geoptimaliseerde verven met metaalcomplexe kleurstoffen;
3° het minimale gebruik van chromaten.
Art. 3.20.6.4. Emissies naar water die afkomstig zijn van het verven van polyester met disperse kleurstoffen, worden verminderd door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 43 van de BBT-conclusies voor de textielindustrie, toe te passen.
Afdeling 3.20.7. Bedrukken
Art. 3.20.7.1. Het waterverbruik en het ontstaan van afvalwater worden verminderd door de optimalisatie van de reiniging van de bedrukkingsapparatuur. De voormelde techniek omvat:
1° de mechanische verwijdering van de drukpasta;
2° het automatisch starten en stoppen van de toevoer van reinigingswater;
3° het hergebruik of de recycling van het reinigingswater.
Art. 3.20.7.2. Er wordt efficiënt omgegaan met hulpbronnen door een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 45 van de BBT-conclusies voor de textielindustrie, toe te passen.
Art. 3.20.7.3. Ammoniakemissies naar de lucht en het ontstaan van ureumhoudend afvalwater dat afkomstig is van het bedrukken van cellulosematerialen met reactieve kleurstoffen, worden voorkomen door een van de technieken, vermeld in BBT 46 van de BBT-conclusies voor de textielindustrie, toe te passen.
Art. 3.20.7.4. Emissies naar de lucht van ammoniak en organische verbindingen, zoals formaldehyde, afkomstig van het bedrukken met pigmenten, worden verminderd door het gebruik van chemicaliën met betere milieuprestaties. De voormelde techniek omvat:
1° verdikkingsmiddelen zonder vluchtige organische stoffen of met een laag gehalte daarvan;
2° fixeermiddelen met een laag potentieel voor vrijzetting van formaldehyde;
3° bindmiddelen met een laag ammoniakgehalte en een laag potentieel voor vrijzetting van formaldehyde.
Afdeling 3.20.8. Finishing
Onderafdeling 3.20.8.1. Kreukvrij maken
Art. 3.20.8.1.1. Emissies naar de lucht van formaldehyde die afkomstig is van het kreukvrij maken van textielmaterialen die vervaardigd zijn uit cellulosevezels of mengsels van cellulosevezels en synthetische vezels, worden verminderd door crosslinkingmiddelen met geen of een laag potentieel voor de vrijzetting van formaldehyde te gebruiken.
Onderafdeling 3.20.8.2. Verzachten
Art. 3.20.8.2.1. De totale milieuprestatie van het verzachten wordt verbeterd door een van de technieken, vermeld in BBT 49 van de BBT-conclusies voor de textielindustrie, toe te passen.
Onderafdeling 3.20.8.3. Finishing met vlamvertragers
Art. 3.20.8.3.1. De totale milieuprestatie van finishing met vlamvertragers wordt verbeterd door een van de volgende technieken of beide van de volgende technieken toe te passen, waarbij de techniek, vermeld in punt 1°, prioriteit heeft:
1° textielmaterialen met inherente vlamvertragende eigenschappen gebruiken. Er wordt textiel gebruikt dat geen finishing met vlamvertragers vereist;
2° de selectie van vlamvertragende middelen met inachtneming van:
a) de risico's die eraan verbonden zijn, namelijk op het gebied van persistentie en toxiciteit, inclusief het potentieel voor vervanging, met toepassing van het chemicaliënbeheersysteem, vermeld in artikel 3.20.2.6.1;
b) de samenstelling en de vorm van de te behandelen textielmaterialen;
c) de productspecificaties, zoals de combinatie van vlamvertraging en olie-, water- en vuilwerende eigenschappen, en wasbestendigheid.
Als uit de analyse, vermeld in artikel 3.20.2.6.1, eerste lid, 1°, d), wordt vastgesteld dat vervanging haalbaar is, worden de broomhoudende vlamvertragers vervangen door de geïdentificeerde veiligere alternatieven.
Onderafdeling 3.20.8.4. Finishing met olie-, water- en vuilwerende stoffen
Art. 3.20.8.4.1. De totale milieuprestatie van finishing met olie-, water- en vuilwerende stoffen wordt verbeterd door olie-, water- en vuilwerende stoffen met betere milieuprestaties te gebruiken, die worden geselecteerd met inachtneming van:
1° de risico's die eraan verbonden zijn, namelijk op het gebied van persistentie en toxiciteit, inclusief het potentieel voor vervanging, met toepassing van het chemicaliënbeheersysteem, vermeld in artikel 3.20.2.6.1;
2° de samenstelling en de vorm van de te behandelen textielmaterialen;
3° de productspecificaties, zoals de combinatie van olie-, water- en vuilwerende stoffen en vlamvertragers.
Als alleen waterresistentie is vereist en als uit de analyse, vermeld in artikel 3.20.2.6.1, eerste lid, 1°, d), wordt vastgesteld dat vervanging haalbaar is, worden de per- en polyfluoralkylverbindingen (PFAS) vervangen door de geïdentificeerde veiligere alternatieven.
Onderafdeling 3.20.8.5. Krimpvrije behandeling van wol
Art. 3.20.8.5.1. Emissies naar water die afkomstig zijn van de krimpvrije behandeling van wol worden verminderd door het gebruik van chloorvrije antiverviltingschemicaliën. Voor de krimpvrije behandeling van wol worden anorganische zouten van peroxymonozwavelzuur gebruikt.
Onderafdeling 3.20.8.6. Motvrij behandelen
Art. 3.20.8.6.1. Het verbruik van middelen voor het motvrij maken van textiel wordt beperkt door een van de technieken of beide technieken, vermeld in BBT 53 van de BBT-conclusies voor de textielindustrie, toe te passen.
Afdeling 3.20.9. Laminatie
Art. 3.20.9.1. Emissies naar de lucht van organische stoffen die afkomstig zijn van laminatie, worden verminderd door het gebruik van hotmeltlaminatie in plaats van vlamlaminatie. De voormelde techniek houdt in dat gesmolten polymeren worden aangebracht op textiel zonder een vlam te gebruiken.".
| type de laine | valeur limite (kg/t) |
| laine grossière, à savoir fibres de laine d'un diamètre généralement supérieur à 35 -m | 10 |
| laine extra et super fine, à savoir fibres de laine d'un diamètre généralement inférieur à 20 -m | 50 |
Les valeurs limites pour la récupération de la graisse de suint résultant du prétraitement par prélavage des fibres de laine brute, visées à l'alinéa 1er, correspondent à une moyenne annuelle calculée à l'aide de l'équation suivante :
récupération de la graisse de suint = niveau de graisse de suint récupérée/niveau d'activité, où :
1° niveau de graisse de suint récupérée : la quantité annuelle totale de graisse de suint résultant du prétraitement par prélavage des fibres de laine brute qui est récupérée, exprimée en kg/an ;
2° niveau d'activité : la quantité annuelle totale de fibres de laine brute soumises à un prétraitement par prélavage, exprimée en t/an.
Les valeurs limites visées à l'alinéa 1er sont surveillées conformément à l'article 3.20.2.3.1.
Art. 3.20.3.2. L'énergie est utilisée efficacement en appliquant toutes les techniques suivantes :
1° pour les unités nouvelles ou transformations majeures d'unités : la couverture de bacs de prélavage. La technique précitée implique que les bacs de prélavage sont munis de couvercles permettant d'éviter les pertes de chaleur par convection ou par évaporation ;
2° la température optimisée du dernier bac de prélavage afin d'accroître l'efficacité des procédés ultérieurs d'exprimage mécanique et de séchage de la laine ;
3° pour les unités nouvelles ou transformations majeures d'unités : chauffage direct, notamment afin d'éviter les pertes de chaleur associées à la production et à la distribution de vapeur.
Art. 3.20.3.3. Les ressources sont utilisées efficacement et la quantité de déchets à éliminer est réduite en traitant biologiquement les résidus organiques résultant du prétraitement par prélavage des fibres de laine brute.
Section 3.20.4. Fabrication d'étoffes et filature de fibres, autres que les fibres artificielles
Art. 3.20.4.1. Les émissions dans l'eau résultant de l'utilisation d'agents d'encollage sont réduites par l'application de toutes les techniques suivantes :
1° la sélection des agents d'encollage. La technique précitée comprend la sélection et l'utilisation d'agents d'encollage présentant de meilleures performances environnementales sur le plan de la quantité nécessaire, de la lavabilité, de la récupérabilité ou de la bioéliminabilité ou biodégradabilité, comme les amidons modifiés, certains galactomannanes et carboxyméthylcellulose ;
2° la préhumidification des fils de coton. La technique précitée implique que les fils de coton sont trempés dans de l'eau chaude avant l'encollage, ce qui permet de réduire les quantités d'agents d'encollage à utiliser ;
3° la filature compacte. La technique précitée implique que les faisceaux de fibres sont comprimés par aspiration ou par compactage mécanique ou magnétique, ce qui permet de réduire les quantités de produits chimiques d'encollage à utiliser.
Dans l'alinéa 1er, 2°, on entend par encollage : l'imprégnation des fils par des agents d'encollage visant à protéger le fil et à assurer la lubrification pendant le tissage.
Art. 3.20.4.2. La performance environnementale globale de la filature et du tricotage est améliorée en remplaçant les huiles minérales par des huiles synthétiques ou des huiles d'esters, présentant de meilleures performances environnementales sur le plan de la lavabilité et de la bioéliminabilité ou biodégradabilité.
Art. 3.20.4.3. L'énergie est utilisée efficacement en appliquant une des techniques, ou les deux, visées aux points b) et c) de la MTD 36 des conclusions sur les MTD pour l'industrie textile, et en appliquant des techniques générales d'économisation de l'énergie pour la filature et le tissage, notamment :
1° réduire autant que possible le volume de la zone de production afin de réduire la quantité d'énergie nécessaire à l'humidification de l'air ambiant ;
2° utiliser des capteurs avancés afin de détecter les ruptures de fils dans le but d'arrêter les machines à filer ou à tisser.
Section 3.20.5. Prétraitement des matières textiles autres que les fibres de laine brute
Art. 3.20.5.1. Les ressources et l'énergie sont utilisées efficacement, et la consommation d'eau et la production d'effluents aqueux sont réduites, en appliquant les deux techniques suivantes, associées à la technique c) ou la technique d) de la MTD 37 des conclusions sur les MTD pour l'industrie textile :
1° le prétraitement combiné des textiles en coton. Plusieurs opérations de prétraitement des textiles en coton, telles que le lavage, le désencollage, le lavage à fond et le blanchiment, sont effectuées simultanément ;
2° le pad-batch à froid des textiles en coton lors du désencollage ou blanchiment.
Art. 3.20.5.2. Les émissions dans l'eau de composés et d'agents complexants contenant du chlore sont évitées ou réduites en appliquant une des deux techniques, ou les deux, visées dans la MTD 38 des conclusions sur les MTD pour l'industrie textile.
Art. 3.20.5.3. § 1er. Les ressources sont utilisées efficacement, et la quantité d'alcalis rejetés vers l'unité de traitement des eaux usées est réduite, par la récupération de la soude caustique utilisée pour le mercerisage.
§ 2. La valeur limite pour la récupération de la soude caustique utilisée pour le mercerisage est de 75% de soude caustique récupérée.
La valeur limite pour la récupération de la soude caustique utilisée pour le mercerisage, visée à l'alinéa 1er, correspond à des moyennes annuelles et est calculée à l'aide de l'équation suivante :
récupération de la soude caustique = niveau de soude caustique récupérée/niveau de soude caustique avant la récupération, où :
1° niveau de soude caustique récupérée : la quantité annuelle totale de soude caustique récupérée à partir de l'eau de rinçage utilisée pour le mercerisage, exprimée en kg/an ;
2° niveau de soude caustique avant la récupération : la quantité annuelle totale de soude caustique présente dans l'eau de rinçage utilisée pour le mercerisage, exprimée en kg/an.
La valeur limite visée à l'alinéa 1er est surveillée conformément à l'article 3.20.2.3.1.
Section 3.20.6. Teinture
Art. 3.20.6.1. Les ressources sont utilisées efficacement et les émissions dans l'eau résultant de la teinture sont réduites par l'application d'une ou plusieurs des techniques visées dans la MTD 40 des conclusions sur les MTD pour l'industrie textile.
Art. 3.20.6.2. Les ressources sont utilisées efficacement et les émissions dans l'eau résultant de la teinture des fibres/matières cellulosiques sont réduites par l'application d'une ou plusieurs des techniques visées dans la MTD 41 des conclusions sur les MTD pour l'industrie textile.
Art. 3.20.6.3. Les émissions dans l'eau résultant de la teinture de la laine sont réduites en appliquant toutes les techniques, dans l'ordre de priorité indiqué :
1° la teinture réactive optimisée ;
2° la teinture optimisée avec des colorants métallifères ;
3° l'utilisation réduite au minimum de chromates.
Art. 3.20.6.4. Les émissions dans l'eau résultant de la teinture de polyester à l'aide de colorants dispersés sont réduites par l'application d'une ou plusieurs des techniques visées dans la MTD 43 des conclusions sur les MTD pour l'industrie textile.
Section 3.20.7. Impression
Art. 3.20.7.1. La consommation d'eau et la production d'effluents aqueux sont réduites par l'optimisation du nettoyage des équipements d'impression. La technique précitée comprend :
1° l'enlèvement mécanique de la pâte d'impression ;
2° l'automatisation du démarrage et de l'arrêt de l'alimentation en eau de nettoyage ;
3° la réutilisation ou le recyclage de l'eau de nettoyage.
Art. 3.20.7.2. Les ressources sont utilisées efficacement par une combinaison des techniques visées dans la MTD 45 des conclusions sur les MTD pour l'industrie textile.
Art. 3.20.7.3. Les émissions atmosphériques d'ammoniac ainsi que la production d'effluents aqueux contenant de l'urée résultant de l'impression à l'aide de colorants réactifs sur des fibres/des matières cellulosiques sont évitées en appliquant une des techniques visées dans la MTD 46 des conclusions sur les MTD pour l'industrie textile.
Art. 3.20.7.4. Les émissions atmosphériques de composés organiques, comme le formaldéhyde, et d'ammoniac résultant de l'impression à l'aide de pigments sont réduites par l'utilisation de produits chimiques moins impactants pour l'environnement. La technique précitée comprend :
1° des épaississants à teneur nulle ou faible en composés organiques volatils ;
2° des agents de fixation à faible potentiel d'émission de formaldéhyde ;
3° des liants à faible teneur en ammoniaque et à faible potentiel d'émission de formaldéhyde.
Section 3.20.8. Apprêts
Sous-section 3.20.8.1. Traitement " easy-care "
Art. 3.20.8.1.1. Les émissions atmosphériques de formaldéhyde issues du traitement " easy-care " des matières textiles en fibres cellulosiques ou des mélanges de fibres cellulosiques et de fibres synthétiques sont réduites par l'utilisation d'agents de réticulation à potentiel nul ou faible d'émission de formaldéhyde.
Sous-section 3.20.8.2. Adoucissage
Art. 3.20.8.2.1. La performance environnementale globale de l'adoucissage est améliorée en appliquant une des techniques visées dans la MTD 49 des conclusions sur les MTD pour l'industrie textile.
Sous-section 3.20.8.3. Traitements ignifuges
Art. 3.20.8.3.1. La performance environnementale globale des traitements ignifuges est améliorée par l'application d'une des techniques suivantes, ou les deux, la technique visée au point 1° étant à privilégier :
1° utilisation de matières textiles possédant des propriétés ignifuges intrinsèques. Utiliser des textiles pour lesquels il n'est pas nécessaire de réaliser un traitement ignifuge ;
2° sélection des agents ignifuges en tenant compte :
a) des risques qui y sont associés, notamment en ce qui concerne la persistance et la toxicité, y compris le potentiel de substitution, en application du système de gestion des produits chimiques visé à l'article 3.20.2.6.1 ;
b) de la composition et de la forme des matières textiles à traiter ;
c) des spécifications du produit, comme l'ignifugation combinée aux propriétés oléophobes, déperlantes ou antitaches, et la durabilité au lavage.
S'il ressort de l'analyse visée à l'article 3.20.2.6.1, alinéa 1er, 1°, d), qu'une substitution est possible, les retardateurs de flamme bromés sont remplacés par les alternatives plus sûres identifiées.
Sous-section 3.20.8.4. Traitements oléophobes, déperlants ou antitaches
Art. 3.20.8.4.1. La performance environnementale globale de traitements oléophobes, déperlants ou antitaches est améliorée par l'utilisation de produits oléophobes, déperlants ou antitaches moins impactants pour l'environnement, qui sont sélectionnés en tenant compte :
1° des risques qui y sont associés, notamment en ce qui concerne la persistance et la toxicité, y compris le potentiel de substitution, en application du système de gestion des produits chimiques visé à l'article 3.20.2.6.1 ;
2° de la composition et de la forme des matières textiles à traiter ;
3° des spécifications du produit, comme les propriétés oléophobes, déperlantes ou antitaches combinées à l'ignifugation.
Si seule la résistance à l'eau est requise et s'il ressort de l'analyse visée à l'article 3.20.2.6.1, alinéa 1er, 1°, d), qu'une substitution est possible, les substances per- et polyfluoroalkylées (PFAS) sont remplacées par les produits plus sûrs identifiés.
Sous-section 3.20.8.5. Traitements anti-rétrécissants de la laine
Art. 3.20.8.5.1. Les émissions dans l'eau résultant du traitement anti-rétrécissant de la laine sont réduites par l'utilisation d'agents anti-feutrage sans chlore. Des sels inorganiques de l'acide peroxymonosulfurique sont utilisés pour le traitement anti-rétrécissant de la laine.
Sous-section 3.20.8.6. Traitements antimites
Art. 3.20.8.6.1. La consommation d'agents antimites est réduite en appliquant une des techniques, ou les deux, visées dans la MTD 53 des conclusions sur les MTD pour l'industrie textile.
Section 3.20.9. Contrecollage
Art. 3.20.9.1. Les émissions atmosphériques de composés organiques résultant du contrecollage sont réduites par l'utilisation des procédés hot-melts au lieu du contrecollage à la flamme. La technique précitée implique que des polymères fondus sont appliqués aux textiles sans utilisation de flamme. ".
HOOFDSTUK 3. - Slotbepaling
CHAPITRE 3. - Disposition finale
Art. 3. De Vlaamse minister, bevoegd voor de omgeving en de natuur, is belast met de uitvoering van dit besluit.
Art. 3. La ministre flamande qui a l'environnement, l'aménagement du territoire et la nature dans ses attributions est chargée de l'exécution du présent arrêté.