Comparaison NL / FR

| Word Word (citation)

Nederlands (NL)

Français (FR)

Titre
10 FEBRUARI 2022. - [Besluit van de Waalse Regering betreffende de duurzaamheidscriteria en de broeikasgasemissiereductiecriteria van toepassing op de biomassa voor energieproductieen tot wijziging van het besluit van de Waalse Regering van 30 november 2006 tot bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen of warmtekrachtkoppeling] <BWG2024-05-16/99, art. 40, 005; Inwerkingtreding : 31-10-2024> (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 24-02-2022 en tekstbijwerking tot 21-10-2024)
Titre
10 FEVRIER 2022. - [Arrêté du Gouvernement wallon relatif aux critères de durabilité et aux critères de réduction des émissions de gaz à effet de serre applicables à la biomasse pour la production d'énergie ainsi qu'aux combustibles renouvelables d'origine non biologique et modifiant l'arrêté du Gouvernement wallon du 30 novembre 2006 relatif à la promotion de l'électricité produite au moyen de sources d'énergie renouvelables ou de cogénération] <ARW2024-05-16/99, art. 40, 005; En vigueur : 31-10-2024> (NOTE : Consultation des versions antérieures à partir du 24-02-2022 et mise à jour au 21-10-2024)
Informations sur le document
Info du document
Tekst (43)
Texte (43)
HOOFDSTUK I. - Inleidende bepalingen en begripsomschrijvingen
CHAPITRE Ier. - Dispositions introductives et définitions
Artikel 1. Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen wordt bij dit besluit gedeeltelijk omgezet.
Article 1er. Le présent arrêté transpose partiellement la directive (UE) 2018/2001 du Parlement européen et du Conseil du 11 décembre 2018 relative à la promotion de l'utilisation de l'énergie produite à partir de sources renouvelables.
Art.2. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder:
  1° afvalstof: afvalstof bedoeld in artikel 2, 1°, van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen met uitzondering van stoffen die doelbewust zijn gewijzigd of besmet om aan die definitie te voldoen;
  2° biomassa: de biologisch afbreekbare fractie van producten, afvalstoffen en residuen van biologische oorsprong uit de landbouw, met inbegrip van plantaardige en dierlijke stoffen, de bosbouw en aanverwante bedrijfstakken, met inbegrip van de visserij en de aquacultuur, alsmede de biologisch afbreekbare fractie van afval, met inbegrip van industrieel en huishoudelijk afval van biologische oorsprong;
  3° "agrarische biomassa": van landbouw afkomstige biomassa;
  4° bosbiomassa: van bosbouw afkomstige biomassa;
  5° biomassabrandstoffen: gasvormige of vaste brandstoffen die uit biomassa worden geproduceerd;
  6° biogas: gasvormige brandstof die uit biomassa wordt geproduceerd;
  7° bio-afval: biologisch afbreekbaar tuin- en plantsoenafval, levensmiddelen- en keukenafval van huishoudens, restaurants, cateringfaciliteiten en winkels en vergelijkbare afvalstoffen van de levensmiddelenindustrie;
  8° oorsprongsgebied: het geografisch omschreven gebied waar de grondstof voor bosbiomassa vandaan komt, waarvan betrouwbare en onafhankelijke informatie beschikbaar is en waar de omstandigheden voldoende homogeen zijn voor het beoordelen van het risico inzake de duurzaamheids- en rechtmatigheidskenmerken van de biomassa;
  9° herbebossing: het herstel van een bosareaal langs natuurlijke of kunstmatige weg, nadat de vorige begroeiing door het omhakken ervan of als gevolg van natuurlijke oorzaken, zoals brand of storm, is verwijderd;
  10° vloeibare biomassa: uit biomassa geproduceerde vloeibare brandstof voor andere energiedoeleinden dan vervoer, waaronder elektriciteit, verwarming en koeling;
  11° brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof: vloeibare en gasvormige brandstoffen die worden geproduceerd uit vloeibare of vaste afvalstromen van niet-hernieuwbare oorsprong die niet geschikt zijn voor terugwinning van materialen of uit afvalverwerkings- en uitlaatgas van niet-hernieuwbare oorsprong die worden geproduceerd als een onvermijdelijk en onbedoeld gevolg van het productieproces in industriële installaties;
  12° vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in landgebruik: vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen waarvan de grondstoffen zijn geproduceerd in het kader van regelingen die verplaatsingseffecten van op voedsel- en voedergewassen gebaseerde vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen vermijden middels verbeterde landbouwmethodes, evenals door middel van het verbouwen van gewassen op arealen die voordien niet werden gebruikt voor het verbouwen van gewassen, en die werden geproduceerd overeenkomstig de in dit besluit vastgestelde duurzaamheidscriteria voor vloeibare biomassa;
  13° brandstofleverancier: de entiteit die de markt brandstof levert en die brandstof langs een punt voert waar accijns wordt geheven;
  14° residu: een stof die niet het rechtstreekse doel van een productieproces zijnde eindproduct is; het vormt geen hoofddoel van het productieproces en het proces is niet opzettelijk gewijzigd voor het produceren ervan;
  15° van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw afkomstige residuen: residuen die rechtstreeks afkomstig zijn uit de landbouw, de aquacultuur, de visserij en de bosbouw, en die geen residuen van aanverwante bedrijfstakken of van verwerking omvatten;
  16° feitelijke waarde: de broeikasgasemissiereductie die bereikt wordt met bepaalde of met alle stappen van een specifiek productieproces voor vloeibare biomassa of biomassabrandstof als berekend volgens de door de Minister vastgelegde werkwijze;
  17° typische waarde: een raming van de broeikasgasemissie en broeikasgasemissiereductie voor een bepaalde productieketen van vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen, die representatief is voor het verbruik in de Europese Unie;
  18° standaardwaarde: een waarde die is afgeleid van een typische waarde middels toepassing van tevoren vastgestelde factoren en die, onder bepaalde voorwaarden, gebruikt mag worden in plaats van een feitelijke waarde;
  19° Richtlijn 2018/2001: Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen;
  20° nominaal thermisch ingangsvermogen: onder nominaal thermisch ingangsvermogen (Pn) wordt verstaan de maximale hoeveelheid thermische energie per tijdseenheid aan de ingang van het productieapparaat, uitgedrukt op basis van de door de fabrikant vastgestelde en gegarandeerde calorische onderwaarde, die door de brandstof kan worden geleverd en door het verbrandingsapparaat in continubedrijf kan worden verbruikt;
  21° warmtekrachtkoppeling: gelijktijdige opwekking in één proces van thermische energie en elektrische en/of mechanische energie;
  22° hoogrenderende warmtekrachtkoppeling: hoogrenderende warmtekrachtkoppeling is een vorm van warmtekrachtkoppeling die een besparing op primaire energie oplevert van ten minste tien procent [2 op jaarbasis]2 ten opzichte van de basislijn waarbij dezelfde hoeveelheid warmte en elektriciteit of mechanische energie afzonderlijk wordt geproduceerd;
  23° kwaliteitswarmtekrachtkoppeling: gecombineerde productie van warmte en elektriciteit, ontworpen op basis van de warmte- of koelingsbehoeften van de afnemer, die energiebesparingen oplevert ten opzichte van de afzonderlijke productie van dezelfde hoeveelheden warmte en elektriciteit en, in voorkomend geval, van kou in de moderne referentie-installaties waarvan de jaarlijkse exploitatierendementen jaarlijks door de Administratie bepaald en bekendgemaakt worden;
  24° verbranding: de productie, in één continu proces van exotherme oxidatie, van thermische energie;
  25° beheers- en opvolgingsdocument: het document waarin de toestand van een onroerend goed vanuit economisch, ecologisch en sociaal oogpunt wordt beschreven, de beheersdoelstellingen op middellange of lange termijn en de planning van de kap en de werkzaamheden ;
  26° "TCB": het transversaal Comité voor biomassa-energie, waarvan de opdrachten in artikel 20 van dit besluit worden vastgesteld;
  27° conformiteitsbeoordelingsinstantie: de instantie zoals bepaald in artikel 2, 13) van Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 339/93;
  [1 27/1°]1certificaat van garantie van oorsprong: het certificaat dat aan een productiesite wordt afgeleverd overeenkomstig de wetgeving betreffende de markten voor gas, elektriciteit en thermische energie, en waaruit blijkt dat de hoeveelheden energie die door deze site uit hernieuwbare energiebronnen of door warmtekrachtkoppeling worden geproduceerd, duidelijk kunnen worden geïdentificeerd en gemeten, en dat deze energie in voorkomend geval kan worden gekwalificeerd en verkocht onder het label van gegarandeerde energie van hernieuwbare oorsprong of hoogrenderende warmtekrachtkoppeling;
  28° vast stedelijk afval: door of voor gemeenten ingezameld en verwerkt afval, d.w.z. huishoudelijk afval, soortgelijk afval van commerciële activiteiten, kantoren, instellingen en kleine bedrijven, alsmede afval afkomstig van het onderhoud van de tuinen en groene ruimten, straatreinigingsafval, de inhoud van openbare vuilnisbakken en marktafval, mits behandeld als huishoudelijk afval;
  29° levering: het geheel van grondstoffen met dezelfde kenmerken inzake duurzaamheid en reductie van broeikasgasemissies;
  30° massabalans: de balans die de verhouding tussen input en output vaststelt, d.w.z. de balans van een bepaalde stof in een gedefinieerd systeem, waarbij rekening wordt gehouden met de vorming of ontbinding van die stof in het systeem.
  [1 31° bewijs van duurzaamheid: een aangifte opgesteld door een marktdeelnemer die houder is van een certificaat afgegeven door een certificerende instantie in het kader van een vrijwillig systeem. Het bewijs van duurzaamheid certificeert de conformiteit van een specifieke partij biomassa of brandstoffen met de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria die worden beschreven in de artikelen 5 tot 11 van het besluit van de Waalse Regering van 10 februari 2022 betreffende de duurzaamheidscriteria van de biomassa voor de productie van energie en de broeikasgasemissiereductiecriteria en tot wijziging van het besluit van de Waalse Regering van 30 november 2006 tot bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen of warmtekrachtkoppeling.
   32° marktdeelnemer : een producent van biomassa, [3 een producent van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong]3 een inzamelaar van afval en residuen, een exploitant van installaties die biomassa omzetten in tussen- of eindproducten voor de productie van brandstoffen, een exploitant van installaties die energie uit biomassa produceren, [3 van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong]3 of een andere exploitant, met inbegrip van exploitanten van opslagfaciliteiten of handelaren die fysiek in het bezit zijn van biomassagrondstoffen of brandstoffen, op voorwaarde dat zij informatie verwerken met betrekking tot de duurzaamheid en de broeikasgasemissiereductiekenmerken van die grondstoffen of brandstoffen. In het geval van hernieuwbaar gas uit biomassa geldt dit ook voor gasproducenten, tussenpersonen, leveranciers en eindafnemers;]1

  [3 33° hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong: vloeibare of gasvormige brandstoffen waarvan de energie-inhoud afkomstig is van andere hernieuwbare energiebronnen dan biomassa.]3
  Met betrekking tot lid 1, 20°, wordt het nominaal thermisch ingangsvermogen berekend aan de hand van de volgende vergelijking: Pn = qv x Hi, waarin qv het brandstofvolumedebiet is en Hi de calorische onderwaarde van de brandstof;
  Met betrekking tot lid 1, 22°, worden kleinschalige warmtekrachtkoppelingseenheden en micro-warmtekrachtkoppelingseenheden die een besparing op primaire energie opleveren, ook beschouwd als hoogrenderende warmtekrachtkoppeling.
  [1 Met betrekking tot lid 1, 27°, geven de conformiteitsbeoordelingsinstanties een certificaat af aan marktdeelnemers op basis van een certificatieregeling als bedoeld in dit besluit]1.
  Met betrekking tot lid 1, [1 28°]1, sluit de definitie afval van de behandeling van stedelijk afvalwater alsook afval van bouw- en sloopactiviteiten uit.
  
Art.2. Pour l'application du présent arrêté, l'on entend par :
  1° les déchets : tout déchet visé à l'article 2, 1°, du décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets, à l'exclusion des substances qui ont été délibérément modifiées ou contaminées pour répondre à cette définition ;
  2° la biomasse : la fraction biodégradable des produits, des déchets et des résidus d'origine biologique provenant de l'agriculture, y compris les substances végétales et animales, de la sylviculture et des industries connexes, y compris la pêche et l'aquaculture, et la fraction biodégradable des déchets, notamment les déchets industriels et municipaux d'origine biologique ;
  3° la biomasse agricole : la biomasse issue de l'agriculture ;
  4° la biomasse forestière : la biomasse issue de la sylviculture ;
  5° les combustibles issus de la biomasse : les combustibles solides et gazeux produits à partir de la biomasse ;
  6° le biogaz : les combustibles gazeux produits à partir de la biomasse ;
  7° les biodéchets : les déchets biodégradables de jardin ou de parc, les déchets alimentaires ou de cuisine issus des ménages, des restaurants, des traiteurs ou des magasins de vente au détail, ainsi que les déchets comparables provenant des usines de transformation de denrées alimentaires ;
  8° la zone d'approvisionnement forestière : la zone définie géographiquement d'où sont issues les matières premières destinées à la fabrication de biomasse, d'où proviennent des informations fiables et indépendantes et dans laquelle les conditions sont suffisamment homogènes pour évaluer le risque en matière de durabilité et de légalité de la biomasse ;
  9° la régénération des forêts : la reconstitution d'un peuplement forestier par des moyens naturels ou artificiels à la suite de la suppression d'arbres par abattage ou causes naturelles, notamment les incendies ou les tempêtes ;
  10° le bioliquide : un combustible liquide destiné à des usages énergétiques autres que pour le transport, y compris la production d'électricité, le chauffage et le refroidissement, et produit à partir de la biomasse ;
  11° les combustibles à base de carbone recyclé : les combustibles liquides et gazeux produits à partir de flux de déchets liquides ou solides d'origine non renouvelable ne se prêtant pas à la valorisation de matières, ou à partir de gaz issus du traitement des déchets et de gaz d'échappement d'origine non renouvelable qui découlent inévitablement et involontairement de processus de production dans des installations industrielles ;
  12° les bioliquides et combustibles issus de la biomasse présentant un faible risque d'induire des changements indirects dans l'affectation des sols : les bioliquides et les combustibles issus de la biomasse dont les matières premières ont été produites dans le cadre de systèmes qui évitent les effets de déplacement des bioliquides et combustibles issus de la biomasse produits à partir de cultures destinées à l'alimentation humaine ou animale grâce à une amélioration des pratiques agricole ainsi qu'à la culture sur des terres qui n'étaient pas précédemment utilisées à cette fin, et qui ont été produits conformément aux critères de durabilité pour les bioliquides énoncés dans le présent arrêté ;
  13° " fournisseur de combustibles " : une entité fournissant un combustible sur le marché, qui est responsable du passage du combustible par un point de contrôle des produits soumis à accises ;
  14° le résidu : une substance qui ne constitue pas le ou les produits finaux qu'un processus de production tend directement à obtenir ; il ne s'agit pas de l'objectif premier du processus de production et celui-ci n'a pas été délibérément modifié pour l'obtenir ;
  15° les résidus issus de l'agriculture, de l'aquaculture, de la pêche et de la sylviculture : les résidus qui sont directement générés par l'agriculture, l'aquaculture, la pêche et la sylviculture, et qui n'incluent pas les résidus issus d'industries connexes ou de la transformation ;
  16° la valeur réelle : la réduction des émissions de gaz à effet de serre pour certaines ou toutes les étapes d'un processus de production de bioliquides ou de combustibles issus de la biomasse, calculée selon la méthodologie définie par le Ministre ;
  17° la valeur type : une estimation des émissions de gaz à effet de serre et de la réduction des émissions de gaz à effet de serre qui est associée à une filière donnée de production de bioliquides ou de combustibles issus de la biomasse, représentative de la consommation dans l'Union européenne ;
  18° la valeur par défaut : une valeur établie à partir d'une valeur type compte tenu de facteurs préétablis et pouvant, dans certaines conditions être utilisée à la place de la valeur réelle ;
  19° la directive 2018/2001 : la directive (UE) 2018/2001 du Parlement européen et du Conseil du 11 décembre 2018 relative à la promotion de l'utilisation de l'énergie produite à partir de sources renouvelables ;
  20° la puissance thermique nominale : la puissance thermique nominale (Pn), est entendue comme la quantité maximale d'énergie thermique par unité de temps en entrée de l'équipement de production, exprimée sur la base du pouvoir calorifique inférieur fixés et garantis par le fabricant et pouvant être apportée par le combustible et consommée par l'équipement de combustion en marche continue ;
  21° la cogénération : la production simultanée, dans un seul processus, d'énergie thermique et d'énergie électrique ou mécanique ;
  22° la cogénération à haut rendement : la cogénération à haut rendement est une cogénération assurant des économies d'énergie primaire d'au moins dix pour cent [2 sur base annuelle]2 par rapport aux données de référence de la production séparée des mêmes quantités de chaleur et d'électricité ou d'énergie mécanique ;
  23° la cogénération de qualité : production combinée de chaleur et d'électricité, conçue en fonction des besoins de chaleur ou de froid du client, qui réalise une économie d'énergie par rapport à la production séparée des mêmes quantités de chaleur, d'électricité et, le cas échéant, de froid dans des installations modernes de référence dont les rendements annuels d'exploitation sont définis et publiés annuellement par l'Administration ;
  24° la combustion : la production, dans un seul processus continu d'oxydation exothermique, d'énergie thermique ;
  25° le document de gestion et de suivi : le document reprenant l'état des lieux d'une propriété des points de vue économique, écologique et social, les objectifs de gestion à moyens ou longs termes et la programmation des coupes et travaux ;
  26° le CTB : le Comité Transversal de la Biomasse Energie, dont les missions sont définies à l'article 20 du présent arrêté ;
  27° l'organisme d'évaluation de la conformité : l'organisme tel que défini à l'article 2, point 13), du règlement (CE) n o 765/2008 fixant les prescriptions relatives à l'accréditation et à la surveillance du marché pour la commercialisation des produits et abrogeant le règlement (CEE) no 339/93 du Conseil et qui démontre la durabilité de la biomasse ;
  [1 27/1°]1 le certificat de garantie d'origine : le certificat délivré à un site de production conformément aux législations relatives aux marchés du gaz, de l'électricité et de l'énergie thermique attestant que les quantités d'énergie produites à partir de sources d'énergie renouvelables ou de cogénération par ce site pourront clairement être identifiées et mesurées et que cette énergie pourra être, le cas échéant, qualifiée et vendue sous le label d'énergie garantie d'origine renouvelable ou de cogénération à haut rendement ;
  28° les déchets solides municipaux : les déchets collectés et traités par ou pour les communes, à savoir les déchets des ménages, les déchets assimilés produits par les activités commerciales, les bureaux, les institutions et les petites entreprises, ainsi que les déchets d'entretien des jardins et des espaces verts, les déchets de nettoiement de la voirie, le contenu des poubelles publiques et les déchets des marchés s'ils sont traités comme des déchets ménagers ;
  29° le lot : l'ensemble de matières premières présentant les mêmes caractéristiques de durabilité et de réduction des émissions de gaz à effet de serre ;
  30° le bilan massique : le bilan qui établit la relation entre l'entrée et la sortie, c'est à dire le bilan d'une substance donnée dans un système défini, qui prend en compte la formation ou la décomposition de cette substance dans le système.
  [1 31° la preuve de durabilité : une déclaration émise par un opérateur économique disposant d'un certificat délivré par un organisme de certification dans le cadre d'un système volontaire. La preuve de durabilité certifie la conformité d'un lot spécifique de biomasse ou de carburants aux critères de durabilité et de réduction des émissions de gaz à effet de serre énoncés aux articles 5 à 11 de l'arrêté du Gouvernement wallon du 10 février 2022 relatif aux critères de durabilité de la biomasse pour la production d'énergie et des critères de réduction des émissions de gaz à effet de serre et modifiant l'arrêté du Gouvernement wallon du 30 novembre 2006 relatif à la promotion de l'électricité produite au moyen de sources d'énergie renouvelables ou de cogénération ;]1
  [1 32° l'opérateur économique : un producteur de biomasse, [3 un producteur de combustibles renouvelables d'origine non biologique,]3 un collecteur de déchets et de résidus, un exploitant d'installations transformant de la biomasse en produits intermédiaires ou finaux pour la production de combustible, un exploitant d'installations produisant de l'énergie à partir de la biomasse, [3 de combustibles renouvelables d'origine non biologique, ]3 ou tout autre opérateur, y compris des exploitants d'installations de stockage ou des négociants qui sont en possession physique de matières premières ou de carburants issus de la biomasse, pour autant qu'ils traitent des informations portant sur les caractéristiques de durabilité et de réduction des émissions de gaz à effet de serre de ces matières premières ou carburants. Pour le cas du gaz renouvelable produit à partir de biomasse, sont également visés les producteurs, les intermédiaires et fournisseurs de gaz ainsi que les clients finals]1;
  [3 33° les combustibles renouvelables d'origine non biologique : les combustibles liquides ou gazeux dont le contenu énergétique provient de sources d'énergie renouvelables autres que la biomasse.]3
  Concernant l'alinéa 1er, 20°, la puissance thermique nominale est calculée sur la base de l'équation suivante : Pn = qv x Hi, où qv est le débit volumétrique du combustible et Hi le pouvoir calorifique inférieur du combustible
  Concernant l'alinéa 1er, 22°, les petites unités de cogénération et les unités de microcogénération assurant des économies d'énergie primaire sont également considérées comme de la cogénération à haut rendement.
  [1 Concernant l'alinéa 1er, 27°, les organismes d'évaluation de la conformité délivrent un certificat aux opérateurs économiques sur la base d'un schéma de certification tel que visé dans le présent arrêté]1.
  Concernant l'alinéa 1er, [1 28°]1, la définition exclut les déchets issus de l'assainissement des eaux usées urbaines, ainsi que les déchets des activités de construction et de démolition.
  
HOOFDSTUK II. - Duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria
CHAPITRE II. - Critères de durabilité et de réduction des émissions de gaz à effet de serre
Afdeling 1. - Algemene beginselen
Section 1re. - Principes généraux
Art.3. [2 Energie die geproduceerd is op basis van vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen, alsook energie die geproduceerd is op basis van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong, wordt alleen in aanmerking genomen voor de doeleinden bedoeld in lid 2 indien zij voldoet aan de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria bedoeld in de afdelingen 2, 3 en 4 van dit hoofdstuk, alsook in het geval bedoeld in artikel 4.]2
  De in het eerste lid bedoelde doeleinden zijn:
  1° het bijdragen aan het in artikel 3, § 1, van richtlijn 2018/2001 vastgestelde streefcijfer van de Unie en het aandeel hernieuwbare energie van het Waalse Gewest;
  2° het in aanmerking komen voor financiële steun voor het verbruik van vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen, die door de Regering wordt toegekend [2 , evenals de hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong]2;
  [1 3° het meten in hoeverre aan de verplichtingen inzake hernieuwbare energie in de zin van artikel 2, 6), van Richtlijn 2018/2001 wordt voldaan.]1
  
Art.3. [2 L'énergie produite à partir de bioliquides et de combustibles issus de la biomasse, ainsi que l'énergie produite à partir de combustibles renouvelables d'origine non biologique, est prise en considération aux fins visées à l'alinéa 2 uniquement si elle répond aux critères de durabilité et de réduction des émissions de gaz à effet de serre visés aux sections 2, 3 et 4 du présent chapitre, ainsi qu'au cas prévu à l'article 4.]2
  Les fins visées à l'alinéa 1er sont les suivantes :
  1° contribuer à l'objectif de l'Union européenne fixé à l'article 3, § 1er, de la directive 2018/2001, et à la part d'énergie renouvelable de la Région wallonne ;
  2° déterminer l'admissibilité à une aide financière accordée par le Gouvernement pour la consommation de bioliquides et de combustibles issus de la biomasse [2 ainsi que de combustibles renouvelables d'origine non biologique]2;
  [1 3° mesurer la conformité aux obligations en matière d'énergie renouvelable au sens de l'article 2, 6), de la directive 2018/2001. ]1
  
Art.4. § 1. Vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die vervaardigd zijn uit niet van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw afkomstige afvalstoffen en residuen die eerst in een product zijn verwerkt alvorens zij verder worden verwerkt in vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen hoeven alleen te voldoen aan de in artikel 11 bepaalde broeikasgasemissiereductiecriteria om krachtens artikel 3 in aanmerking te worden genomen.
  De in artikel 11 bepaalde broeikasgasemissiereductiecriteria gelden niet voor elektriciteit, verwarming en koeling die worden geproduceerd uit vast stedelijk afval.
  Biomassabrandstoffen voldoen aan de in de artikelen 5 tot 11 bepaalde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria indien zij worden gebruikt in installaties voor de productie van elektriciteit of thermische energie:
  1° met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 20 MW of meer in het geval van vaste biomassabrandstoffen of;
  2° of met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 2 MW of meer in het geval van gasvormige biomassabrandstoffen.
  3° Voor vloeibare biomassa geldt geen minimumdrempel.
  § 2. De Minister kan lagere drempelwaarden vaststellen dan de in paragraaf 1, derde lid, bedoelde drempelwaarden, teneinde het toepassingsgebied van de in de artikelen 5 tot en met 11 bedoelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria uit te breiden tot een groter aantal installaties.
  De in de artikelen 5 tot 11 bepaalde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria gelden ongeacht de geografische herkomst van de biomassa.
  De Minister kan de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria specificeren, alsmede de wijze waarop deze moeten worden gecontroleerd.
  [1 Voor de doeleinden van artikel 3, 1°, 2° en 3°, mag de vloeibare biomassa die overeenkomstig de criteria van de artikelen 5 tot en met 11 is verkregen, in aanmerking worden genomen voor andere duurzaamheidscriteria dan die welke in die artikelen zijn aangeduid. Deze bepaling laat de overheidssteun die wordt verleend in het kader van steunregelingen die voor 24 december 2018 zijn goedgekeurd, onverlet.]1
  
Art.4. § 1er. Les bioliquides et les combustibles issus de la biomasse produits à partir de déchets et de résidus, autres que les résidus de l'agriculture, de l'aquaculture, de la pêche et de la sylviculture, et les déchets et résidus qui sont d'abord transformés en un produit avant d'être transformés ensuite en bioliquides et combustibles issus de la biomasse remplissent uniquement les critères de réduction des émissions de gaz à effet de serre énoncés à l'article 11 pour être pris en considération en vertu de l'article 3.
  L'électricité, le chauffage et le refroidissement produits à partir de déchets solides municipaux ne sont pas soumis aux critères de durabilité et ne sont pas soumis aux critères de réduction des émissions de gaz à effet de serre établis à l'article 11.
  Les combustibles issus de la biomasse remplissent les critères de durabilité et de réduction des gaz à effet de serre établis aux articles 5 à 11 s'ils sont utilisés dans des installations produisant de l'électricité ou de l'énergie thermique :
  1° dont la puissance thermique nominale est égale ou supérieure à vingt MW dans le cas des combustibles issus de la biomasse solide ou ;
  2° dont la puissance thermique nominale est égale ou supérieure à deux MW dans le cas des combustibles issus de la biomasse gazeuse.
  3° Les bioliquides issus de la biomasse ne sont soumis à aucun seuil minimal.
  § 2. Le Ministre peut prévoir des seuils plus bas que ceux visés au paragraphe 1er, alinéa 3, afin d'étendre le champ d'application des critères de durabilité et de réduction des émissions de gaz à effet de serre visés aux articles 5 à 11 à un plus grand nombre d'installations.
  Les critères de durabilité et de réduction des émissions de gaz à effet de serre énoncés aux articles 5 à 11 s'appliquent quelle que soit l'origine géographique de la biomasse.
  Le Ministre peut préciser les critères de durabilité et de réduction des émissions de gaz à effet de serre, ainsi que leurs modalités de vérification.
  [1 Aux fins visées à l'article 3, 1°, 2° et 3°, les bioliquides obtenus conformément aux critères des articles 5 à 11 peuvent être pris en considération pour d'autres critères de durabilité que ceux indiqués dans ces articles. La présente disposition s'entend sans préjudice de l'aide publique accordée en vertu des régimes d'aide approuvés avant le 24 décembre 2018. ]1
  
Afdeling 2. - Duurzaamheidscriteria voor agrarische biomassa
Section 2. - Critères de durabilité pour la biomasse agricole
Art.5. De vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit agrarische biomassa die krachtens artikel 3 in aanmerking worden genomen, mogen niet geproduceerd zijn uit grondstoffen verkregen van land met een hoge biodiversiteitswaarde, d.w.z. land dat in of na januari 2008 een van de hierna vermelde statussen had, ongeacht of het die status nog steeds heeft:
  1° oerbos en andere beboste gronden, d.w.z. bos en andere beboste gronden met inheemse soorten, waar geen duidelijk zichtbare tekenen van menselijke activiteiten zijn en de ecologische processen niet in aanzienlijke mate zijn verstoord;
  2° bos met grote biodiversiteit en andere beboste grond die rijk is aan soorten en niet is aangetast, of die door de betrokken bevoegde autoriteit is aangemerkt als grond met grote biodiversiteit, tenzij wordt aangetoond dat de productie van de grondstof in kwestie geen invloed heeft op die natuurbeschermingsdoeleinden;
  3° gebieden die :
  a) bij decreet of besluit voor natuurbeschermingsdoeleinden zijn aangewezen, of
  b) voor de bescherming van zeldzame, kwetsbare of bedreigde ecosystemen of soorten die bij internationale overeenkomst zijn erkend of opgenomen zijn op lijsten van intergouvernementele organisaties of van de International Union for the Conservation of Nature, zijn aangewezen, mits die gebieden zijn erkend overeenkomstig artikel 16;
  tenzij wordt aangetoond dat de productie van de grondstof in kwestie geen invloed heeft op die natuurbeschermingsdoeleinden;
  4° grasland met grote biodiversiteit van meer dan een hectare dat:
  a) natuurlijk is, d.w.z. grasland dat zonder menselijk ingrijpen grasland zou blijven en dat zijn natuurlijke soortensamenstelling en ecologische kenmerken en processen behoudt, of
  b) niet-natuurlijk is, d.w.z. grasland dat zonder menselijk ingrijpen zou ophouden grasland te zijn, dat rijk is aan soorten en niet is aangetast en door het Waalse Gewest is aangemerkt als grasland met grote biodiversiteit, tenzij is aangetoond dat de oogst van de grondstoffen noodzakelijk is voor het behoud van de status van grasland met grote biodiversiteit.
  De Minister kan de modaliteiten tot toepassing van dit artikel bepalen.
Art.5. Les bioliquides et les combustibles issus de la biomasse produite à partir de la biomasse agricole pris en considération en vertu de l'article 3 ne sont pas produits à partir de matières premières provenant d'une zone, qui en janvier 2008 ou postérieurement, possédaient l'un des statuts suivants, qu'elles aient ou non conservés ce statut à ce jour :
  1° forêts primaires et autres surfaces boisées primaires, à savoir les forêts et autres surfaces boisées d'essences indigènes, lorsqu'il n'y a pas d'indication clairement visible d'activité humaine et que les processus écologiques ne sont pas perturbés de manière importante ;
  2° forêts très riches en biodiversité et autres surfaces boisées riches en espèces et non dégradées ou identifiées comme présentant une grande valeur sur le plan de la biodiversité par l'autorité compétente concernée, sauf à produire des éléments attestant que la production de ces matières premières n'a pas compromis ces objectifs de protection de la nature ;
  3° zones affectées soit :
  a) par un décret ou un arrêté relatif à la protection de la nature ;
  b) à la protection d'écosystèmes ou d'espèces rares, menacés ou en voie de disparition, reconnues par des accords internationaux ou figurant sur les listes établies par des organisations intergouvernementales ou par l'Union internationale pour la conservation de la nature, sous réserve de leur reconnaissance conformément à l'article 16,
  sauf à produire des éléments attestant que la production de ces matières premières n'a pas compromis ces objectifs de protection de la nature ;
  4° prairies de plus d'un hectare présentant une grande valeur sur le plan de la biodiversité soit :
  a) les prairies naturelles, à savoir celles qui, en l'absence d'intervention humaine, resteraient des prairies et qui préservent la composition des espèces naturelles ainsi que les caractéristiques et processus écologiques ;
  b) les prairies non naturelles, à savoir celles qui, en l'absence d'intervention humaine, cesseraient d'être des prairies, et qui sont riches en espèces et non dégradées et ont été identifiées comme présentant une grande valeur sur le plan de la biodiversité par la Région wallonne, sauf à produire des éléments attestant que la récolte des matières premières est nécessaire à la préservation du statut de prairie présentant une grande valeur sur le plan de la biodiversité.
  Le Ministre peut préciser les modalités d'application du présent article.
Art.6. De vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit agrarische biomassa die krachtens artikel 3 in aanmerking worden genomen, mogen niet geproduceerd zijn uit grondstoffen verkregen van land met hoge koolstofvoorraden, d.w.z. land dat in januari 2008 een van de hierna vermelde statussen had maar deze status niet langer heeft:
  1° waterrijke gebieden, d.w.z. land dat permanent of tijdens een groot gedeelte van het jaar onder water staat of verzadigd is met water;
  2° permanent beboste gebieden, d.w.z. gebieden van meer dan een hectare met bomen van hoger dan vijf meter en een bedekkingsgraad van meer dan 30 %, of bomen die deze drempels ter plaatse kunnen bereiken;
  3° gebieden van meer dan een hectare met bomen van hoger dan vijf meter en een bedekkingsgraad van 10 tot 30 %, of bomen die deze drempels ter plaatse kunnen bereiken, tenzij aangetoond wordt dat de voor en na omschakeling aanwezige koolstofvoorraden van een zodanige omvang zijn dat bij toepassing van de door de Minister vastgestelde methode aan de voorwaarden van lid 11 van dit artikel zou zijn voldaan.
  Het eerste lid is niet van toepassing op land dat, op het tijdstip dat de grondstof werd verkregen, dezelfde status had als in januari 2008.
  De Minister kan de modaliteiten tot toepassing van dit artikel bepalen.
Art.6. Les bioliquides et les combustibles, issus de la biomasse, produits à partir de la biomasse agricole pris en considération en vertu de l'article 3 ne sont pas produits à partir de matières premières provenant de terres présentant un important stock de carbone, c'est-à-dire de terres qui possédaient l'un des statuts suivants en janvier 2008 et qui ne possèdent plus ce statut :
  1° zones humides, à savoir des terres couvertes ou saturées d'eau en permanence ou pendant une partie importante de l'année ;
  2° zones forestières continues, à savoir une étendue, de plus d'un hectare, caractérisée par un peuplement d'arbres d'une hauteur supérieure à cinq mètres et un couvert arboré couvrant plus de trente pour cent de sa surface, ou par un peuplement d'arbres pouvant atteindre ces seuils in situ ;
  3° une étendue de plus d'un hectare, caractérisée par un peuplement d'arbres d'une hauteur supérieure à cinq mètres et un couvert forestier couvrant entre dix et trente pour cent de sa surface, ou par un peuplement d'arbres pouvant atteindre ces seuils in situ, à moins qu'il n'ait été prouvé que le stock de carbone de la zone, avant et après sa conversion, est tel que, quand la méthodologie établie par le Ministre, est appliquée, les conditions prévues à l'article 11 sont remplies.
  L'alinéa 1er ne s'applique pas si, au moment de l'obtention des matières premières, les terres avaient le même statut qu'en janvier 2008.
  Le Ministre peut préciser les modalités d'application du présent article.
Art.7. Vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit agrarische biomassa die krachtens artikel 3 in aanmerking worden genomen, mogen niet zijn geproduceerd uit grondstoffen verkregen van land dat in januari 2008 veengebied was, tenzij wordt aangetoond dat de teelt en oogst van die grondstof geen ontwatering van een voorheen niet-ontwaterde bodem met zich meebrengen.
  De Minister kan de modaliteiten tot toepassing van dit artikel bepalen.
Art.7. Les bioliquides et les combustibles issus de la biomasse produits à partir de la biomasse agricole pris en compte en vertu de l'article 3, ne sont pas fabriqués à partir de matières premières obtenues à partir de terres qui étaient des tourbières en janvier 2008, à moins qu'il ait été prouvé que la culture et la récolte de ces matières premières n'impliquent pas le drainage de sols auparavant non drainés.
  Le Ministre peut préciser les modalités d'application du présent article.
Art.8. Vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit niet uit bosbouw maar uit landbouwgrond afkomstige afvalstoffen en residuen worden krachtens artikel 3 in aanmerking genomen indien de exploitanten of het Waalse Gewest toezicht- of beheerplannen hebben om de effecten op de bodemkwaliteit en de koolstof in de bodem aan te pakken.
  De in het eerste lid bedoelde informatie over hoe op die effecten wordt toegezien en hoe zij worden beheerd wordt aan de Administratie overgemaakt volgens de door de Minister bepaalde modaliteiten.
  De Minister kan de modaliteiten tot toepassing van dit artikel bepalen.
Art.8. Les bioliquides et les combustibles issus de la biomasse produits à partir de déchets et résidus ne provenant pas de la sylviculture mais bien de l'agriculture sont pris en considération en vertu de l'article 3 lorsque les opérateurs ou la Région wallonne disposent de documents de gestion ou de suivi afin de faire face aux incidences sur la qualité des sols et la teneur en carbone du sol.
  Les informations sur la gestion et le suivi de ces incidences visées à l'alinéa 1er sont transmises annuellement à l'Administration, selon les modalités définies par le Ministre.
  Le Ministre peut préciser les modalités d'application du présent article.
Afdeling 3. - Duurzaamheidscriteria voor bosbiomassa
Section 3. - Critères de durabilité pour la biomasse forestière
Art.9. De vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit bosbiomassa die krachtens artikel 3 in aanmerking worden genomen, voldoen aan de volgende criteria om het risico op het gebruik van bosbiomassa uit niet-duurzame productie tot een minimum te beperken:
  1° in het land waar de bosbiomassa is geoogst, is nationale of subnationale wetgeving van kracht die van toepassing is op de oogst, alsmede toezichts- en handhavingssystemen die ervoor zorgen dat:
  a) de activiteiten met betrekking tot het oogsten wettig zijn;
  b) de gebieden waar is geoogst, worden herbebost;
  c) gebieden die bij internationaal of nationaal recht of door de desbetreffende bevoegde autoriteit zijn aangewezen voor natuurbeschermingsdoeleinden, met inbegrip van waterrijke gebieden en veengebieden, worden beschermd,
  d) het oogsten op een zodanige wijze wordt uitgevoerd dat de bodemkwaliteit en de biodiversiteit in stand worden gehouden, teneinde de nadelige effecten tot een minimum te beperken, en
  e) er zodanig wordt geoogst dat de productiecapaciteit van het bos op lange termijn behouden blijft of vergroot wordt;
  2° indien geen in 1° bedoeld criterium beschikbaar is, worden vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit bosbiomassa krachtens artikel 3 in aanmerking genomen, indien op het niveau van het oorsprongsgebied van het bos beheersystemen voorhanden zijn waarbij ervoor gezorgd wordt dat:
  a) de activiteiten met betrekking tot het oogsten wettig zijn;
  b) de gebieden waar is geoogst, worden herbebost;
  c) gebieden die bij internationaal of nationaal recht of door de desbetreffende bevoegde autoriteit zijn aangewezen voor natuurbeschermingsdoeleinden, met inbegrip van waterrijke gebieden en veengebieden, worden beschermd, tenzij wordt aangetoond dat de oogst van die grondstof geen invloed heeft op die natuurbeschermingsdoeleinden;
  d) het oogsten op een zodanige wijze wordt uitgevoerd dat de bodemkwaliteit en de biodiversiteit in stand worden gehouden, teneinde de nadelige effecten tot een minimum te beperken;
  e) er zodanig wordt geoogst dat de productiecapaciteit van het bos op lange termijn behouden blijft of vergroot wordt.
Art.9. Les bioliquides et les combustibles issus de la biomasse produits à partir de la biomasse forestière pris en compte en vertu de l'article 3 remplissent les critères suivants en vue de réduire au minimum le risque d'utiliser de la biomasse forestière issue d'une production non durable :
  1° le pays dans lequel la biomasse forestière a été exploitée dispose d'une législation au niveau national ou infranational applicable dans la zone d'exploitation ainsi que de systèmes de suivi et d'application de ces règles en vue de garantir :
  a) la légalité des opérations de récolte ;
  b) la régénération effective de la forêt dans les zones de récolte ;
  c) la protection des zones désignées par le droit national ou international ou par l'autorité compétente en la matière à des fins de protection de la nature, notamment dans les zones humides et les tourbières ;
  d) que l'exploitation est assurée dans le souci de la préservation de la qualité des sols et de la biodiversité, dans le but de réduire au minimum les incidences négatives ; et
  e) que l'exploitation maintient ou améliore la capacité de production à long terme de la forêt ;
  2° lorsque le critère visé au 1° n'est pas disponible, les bioliquides et les combustibles issus de la biomasse produits à partir de la biomasse forestière sont pris en compte en vertu de l'article 3, si des systèmes de gestion sont mis en place au niveau de la zone d'approvisionnement forestière afin de garantir :
  a) la légalité des opérations de récolte ;
  b) la régénération effective de la forêt dans les zones de récolte ;
  c) la protection des zones désignées par le droit national ou international ou par l'autorité compétente en la matière à des fins de protection de la nature, notamment dans les zones humides et les tourbières, à moins qu'il n'ait été prouvé que la récolte de ces matières premières ne compromet pas ces objectifs de protection de la nature ;
  d) que l'exploitation est assurée dans le souci de la préservation de la qualité des sols et de la biodiversité, dans le but de réduire au minimum les incidences négatives ;
  e) que l'exploitation maintient ou améliore la capacité de production à long terme de la forêt.
Art.10. De vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit bosbiomassa die krachtens artikel 3 in aanmerking worden genomen, voldoen aan de volgende eisen inzake landgebruik, wijzigingen in het landgebruik en bosbouw (LULUCF):
  1° het land waaruit de bosbiomassa afkomstig is of de regionale organisatie voor economische integratie waaronder de bosbiomassa valt moet:
  a) een partij zijn bij de Overeenkomst van Parijs,
  b) een nationaal bepaalde bijdrage (NDC) geleverd hebben aan het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC), die betrekking heeft op emissies en verwijderingen van landbouw, bosbouw en landgebruik om ervoor te zorgen dat wijzigingen in de koolstofvoorraad die verband houden met de oogst van biomassa meegeteld worden voor het in de NDC gespecificeerde streefcijfer van het land voor het verminderen of beperken van broeikasgasemissies;
  c) er nationale of subnationale wetgeving is, overeenkomstig artikel 5 van de Overeenkomst van Parijs, die van toepassing is op de oogst, met het oog op instandhouding en versterking van koolstofvoorraden en -putten, en die aantoont dat de in de LULUCF-sector gerapporteerde emissies niet hoger liggen dan de verwijderingen;
  2° indien geen in 1° bedoeld criterium beschikbaar is, worden vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit bosbiomassa krachtens artikel 3 in aanmerking genomen, indien op het niveau van het oorsprongsgebied van het bos beheersystemen voorhanden zijn om ervoor te zorgen dat de niveaus van de koolstofvoorraden en -putten in het bos voor lange termijn worden gehandhaafd of versterkt.
Art.10. Les bioliquides et les combustibles issus de la biomasse produits à partir de la biomasse forestière qui sont pris en compte en vertu de l'article 3 répondent aux critères suivants sur l'utilisation des terres, le changement d'affectation des terres et la foresterie, ci-après dénommé (UTCATF) :
  1° le pays ou l'organisation régionale d'intégration économique d'origine de la biomasse forestière :
  a) est partie à l'accord de Paris ;
  b) a présenté une contribution prévue déterminée au niveau national, ci-après dénommé CDN, à la Convention-cadre des Nations unies sur les changements climatiques, ci-après dénommé CCNUCC, qui couvre les émissions et les absorptions de CO2 de l'agriculture, de la sylviculture et de l'utilisation des sols et qui garantit que les modifications apportées au stock de carbone associé à la récolte de la biomasse sont prises en compte aux fins de l'engagement du pays de réduire ou de limiter les émissions de gaz à effet de serre conformément à la CDN ;
  c) dispose d'une législation en place au niveau national ou infranational, conformément à l'article 5 de l'accord de Paris, applicable à la zone d'exploitation, en vue de conserver et renforcer les stocks et les puits de carbone, et attestant que les émissions du secteur UTCATF déclarées ne dépassent pas les absorptions ;
  2° lorsque le critère visé au 1° n'est pas disponible, les bioliquides et les combustibles issus de la biomasse produits à partir de la biomasse forestière sont pris en compte en vertu de l'article 3 si des systèmes de gestion sont mis en place au niveau de la zone d'approvisionnement forestière afin de garantir ou de renforcer sur le long terme la conservation des stocks et des puits de carbone.
Afdeling 4. - Berekening van de broeikasgasemissiereducties
Section 4. - Calcul des réductions des émissions de gaz à effet de serre
Art.11. § 1. Om krachtens artikel 3 in aanmerking te worden genomen, bedraagt de broeikasgasemissiereductie ten gevolge van het gebruik van vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen:
  1° ten minste 50 % voor biogas dat wordt verbruikt in de vervoerssector en vloeibare biomassa die worden geproduceerd in installaties die operationeel waren op of vóór 5 oktober 2015;
  2° ten minste 60 % voor biogas dat wordt verbruikt in de vervoerssector en vloeibare biomassa die worden geproduceerd in installaties die operationeel zijn vanaf 5 oktober 2015 tot 31 december 2020;
  3° ten minste 65 % voor biogas dat wordt verbruikt in de vervoerssector en vloeibare biomassa die worden geproduceerd in installaties die operationeel zijn na 1 januari 2021;
  4° ten minste 70 % voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling uit biomassabrandstoffen die worden gebruikt in installaties die operationeel zijn na 1 januari 2021 tot 31 december 2025;
  5° ten minste 80 % voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling uit biomassabrandstoffen die worden gebruikt in installaties die operationeel zijn na 1 januari 2026.
  Een installatie wordt geacht operationeel te zijn zodra de fysieke productie van biogas dat wordt verbruikt in de vervoerssector, en vloeibare biomassa, en de fysieke productie van verwarming en koeling, en uit biomassabrandstoffen, is gestart.
  § 2. Indien een installatie waarop artikel 4, § 1, derde lid, van toepassing is en die vóór 1 januari 2021 in gebruik is genomen, in aanmerking wenst te komen voor het verlengingsmechanisme in de zin van artikel 15ter, § 2, van het besluit van de Waalse Regering van 30 november 2006 tot bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen of warmtekrachtkoppeling, dient zij te voldoen aan het broeikasgasemissiereductiecriterium van dit artikel vanaf de datum van de wijziging van het garantiecertificaat van oorsprong waarin de wijzigingen in verband met de verlenging zijn vastgelegd.
  De broeikasgasemissiereductie door het gebruik van biogas dat wordt verbruikt in de vervoerssector, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden gebruikt in installaties die verwarming, koeling en elektriciteit produceren, wordt berekend overeenkomstig artikel 12.
Art.11. § 1er. La réduction des émissions de gaz à effet de serre résultant de l'utilisation des bioliquides et des combustibles issus de la biomasse pris en considération en vertu de l'article 3 est :
  1° d'au minimum cinquante pour cent pour le biogaz consommé dans le secteur des transports et les bioliquides produits dans des installations mises en service le 5 octobre 2015 ou avant cette date ;
  2° d'au minimum soixante pour cent pour le biogaz consommé dans le secteur des transports et les bioliquides produits dans des installations mises en service du 6 octobre 2015 au 31 décembre 2020 ;
  3° d'au minimum soixante-cinq pour cent pour le biogaz consommé dans le secteur des transports et les bioliquides produits dans des installations mises en service à partir du 1er janvier 2021 ;
  4° d'au minimum septante pour cent pour la production d'électricité, de chaleur et de froid à partir de combustibles issus de la biomasse utilisés dans des installations mises en service du 1er janvier 2021 au 31 décembre 2025 ;
  5° d'au minimum quatre-vingt pour cent pour la production d'électricité, de chaleur et de froid à partir de combustibles issus de la biomasse utilisés dans des installations mises en service à partir du 1er janvier 2026.
  Une installation est considérée comme étant en service une fois que la production physique de biogaz consommé dans le secteur des transports et de bioliquides, ou que la production physique de chaleur et de froid et d'électricité à partir de combustibles issus de la biomasse y a débuté.
  § 2. Si une installation concernée par l'article 4, § 1er, alinéa 3, ayant été mise en service avant le 1er janvier 2021 souhaite bénéficier du mécanisme de prolongation au sens de l'article 15ter, § 2, de l'arrêté du Gouvernement wallon du 30 novembre 2006 relatif à la promotion de l'électricité produite au moyen de sources d'énergie renouvelables ou de cogénération, elle se conforme au critère de réduction des émissions de gaz à effet de serre du présent article, et ce à partir de la date de l'avenant au certificat de garantie d'origine actant les modifications liées à la prolongation.
  La réduction des émissions de gaz à effet de serre résultant de l'utilisation de biogaz consommé dans le secteur des transports, de bioliquides et de combustibles issus de la biomasse dans des installations produisant de la chaleur, du froid et de l'électricité est calculée conformément à l'article 12.
Art.12. Met het oog op de toepassing van artikel 11 wordt de broeikasgasemissiereductie door het gebruik van vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen berekend op één van de volgende manieren:
  1° indien het door de Minister bepaalde systeem voorziet in een standaardwaarde voor de broeikasgasemissiereductie met betrekking tot de productieketen [1 ...]1, wordt die standaardwaarde gebruikt ;
  2° de werkelijke waarde, berekend overeenkomstig de door de Minister vastgestelde methode, wordt gebruikt ;
  3° de berekende waarde die de som is van de factoren in de formules waarnaar in het door de Minister vastgestelde systeem wordt verwezen, wordt gebruikt.
  
Art.12. Aux fins de l'article 11, la réduction des émissions de gaz à effet de serre résultant de l'utilisation de bioliquides et de combustibles issus de la biomasse est calculée de l'une des manières suivantes :
  1° lorsque le système déterminé par le Ministre fixe une valeur par défaut pour les réductions des émissions de gaz à effet de serre associées à la filière de production [1 ...]1, en utilisant cette valeur par défaut ;
  2° en utilisant la valeur réelle calculée selon la méthodologie définie par le Ministre ;
  3° en utilisant une valeur calculée correspondant à la somme des facteurs des formules visées dans le système déterminé par le Ministre.
  
Afdeling 5. - Productie van elektriciteit of warmte uit biomassabrandstoffen
Section 5. - Production d'électricité ou de chaleur à partir de combustibles issus de la biomasse
Art.13. § 1. Elektriciteit en warmte uit biomassabrandstoffen worden krachtens artikel 3 in aanmerking worden genomen als ze aan één of meer van de volgende eisen voldoen:
  1° ze is geproduceerd in installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 50 MW, of
  2° ze is, voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tussen 50 en 100 MW, geproduceerd met hoogrenderende warmtekrachtkoppelingtechnologie, of in alleen op elektriciteit werkende installaties, die voldoen aan een met de best beschikbare technieken geassocieerd energie-efficiëntieniveau (BBT-GEEN's) zoals gedefinieerd in Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442 van de Commissie van 31 juli 2017 tot vaststelling van BBT-conclusies (beste beschikbare technieken) op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad, voor grote stookinstallaties;
  3° ze is, voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 100 MW, geproduceerd met ofwel hoogrenderende warmtekrachtkoppelingtechnologie, of ze is, in alleen op elektriciteit werkende installaties die een netto elektrische efficiëntie behalen van ten minste 36 %;
  4° ze is geproduceerd uit biomassa gecombineerd met afvang en opslag van CO2.
  § 2. Krachtens artikel 3 worden op elektriciteit werkende installaties alleen in aanmerking genomen indien zij fossiele brandstoffen niet als voornaamste brandstof gebruiken en alleen indien er geen kosteneffectief potentieel voor de toepassing van hoogrenderende warmtekrachtkoppelingstechnologie is volgens de beoordeling overeenkomstig artikel 14 van Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG.
  § 3. Voor de toepassing van artikel 3, 1° en 2°, is dit artikel alleen van toepassing op installaties die na 25 december 2021 operationeel zijn of worden omgebouwd voor het gebruik van biomassabrandstoffen.
  § 4. Voor de toepassing van artikel 3, [1 ]1, laat dit artikel de steun die wordt verleend in het kader van steunregelingen overeenkomstig artikel 4 van richtlijn 201/2001 die uiterlijk 25 december 2021 worden goedgekeurd, onverlet.
  § 5. Paragraaf 1 is niet van toepassing op elektriciteit van installaties die het onderwerp zijn van een beslissing van de Europese Commissie ten gevolge van een specifieke kennisgeving van België, waarin het bestaan van risico's voor de voorzieningszekerheid van elektriciteit terdege wordt onderbouwd.
  
Art.13. § 1er. L'électricité et la chaleur produites à partir de combustibles issus de la biomasse sont prises en considération en vertu de l'article 3 si elles satisfont à l'une ou plusieurs des exigences suivantes :
  1° elle est produite dans des installations dont la puissance thermique nominale totale est inférieure à cinquante MW ;
  2° pour les installations dont la puissance thermique nominale totale se situe entre cinquante et cent MW, elle est produite au moyen d'une technologie de cogénération à haut rendement ou, pour les installations exclusivement électriques respectant un niveau d'efficacité énergétique associé aux meilleures techniques disponibles au sens de la décision d'exécution (UE) 2017/1442 de la Commission du 31 juillet 2017 établissant les conclusions sur les meilleures techniques disponibles (MTD), au titre de la directive 2010/75/UE du Parlement européen et du Conseil, pour les grandes installations de combustion ;
  3° pour les installations dont la puissance thermique nominale totale est supérieure à cent MW, elle est produite au moyen d'une technologie de cogénération à haut rendement ou, pour les installations exclusivement électriques, en atteignant un rendement électrique net d'au moins trente-six % ;
  4° elle est produite en assurant un captage et un stockage du CO2 issu de la biomasse.
  § 2. En vertu de l'article 3 les installations exclusivement électriques ne sont prises en compte que si elles n'utilisent pas de combustibles fossiles en tant que combustible principal et s'il ressort de l'évaluation réalisée conformément à l'article 14 de la directive 2012/27/UE du Parlement européen et du Conseil du 25 octobre 2012 relative à l'efficacité énergétique, modifiant les directives 2009/125/CE et 2010/30/UE et abrogeant les directives 2004/8/CE et 2006/32/CE qu'il n'existe pas de potentiel rentable pour l'utilisation de la technologie de cogénération à haut rendement.
  § 3. Aux fins de l'article 3, 1° et 2°, le présent article s'applique uniquement aux installations mises en service ou converties à l'utilisation de combustibles issus de la biomasse après le 25 décembre 2021.
  § 4. Aux fins de l'article 3, [1 ]1, le présent article est sans préjudice de l'aide accordée au titre des régimes d'aide conformément à l'article 4 de la directive 2018/2001 approuvée au plus tard le 25 décembre 2021.
  § 5. Le paragraphe 1er ne s'applique pas à l'électricité produite dans des installations faisant l'objet d'une décision de la Commission Européenne suite à une notification spécifique de la Belgique sur la base de l'existence dûment documentée de risques pour la sécurité d'approvisionnement en électricité.
  
Afdeling 6. - Controle op de naleving van de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria
Section 6. - Vérification du respect des critères de durabilité et de réduction des émissions de gaz à effet de serre
Art.14. § 1. Wanneer vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen in aanmerking moeten worden genomen voor de doeleinden, bedoeld in artikel 23 van Richtlijn 2018/2001 en in artikel 3 van dit besluit, tonen de marktdeelnemers aan dat is voldaan aan de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria bedoeld in de artikelen 5 tot en met 11.
  § 2. Daartoe gebruiken de marktdeelnemers een massabalanssysteem dat:
  1° toelaat leveringen van grondstoffen of brandstoffen met verschillende duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiekenmerken te mengen, bijvoorbeeld in een container, verwerkings- of logistieke faciliteit of transmissie- en distributie-infrastructuur of -locatie;
  2° toelaat leveringen van grondstoffen met verschillende energie-inhoud te mengen met het oog op de verdere verwerking, mits de omvang van de leveringen aan de energie-inhoud ervan is aangepast;
  3° vereist dat informatie over de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiekenmerken en de omvang van de in 1° bedoelde leveringen aan het mengsel toegewezen blijven;
  4° bepaalt dat de som van alle leveringen die uit het mengsel zijn gehaald dezelfde duurzaamheidscriteria heeft, in dezelfde hoeveelheden, als de som van alle leveringen die aan het mengsel worden toegevoegd en vereist dat die balans binnen een passende tijdsduur wordt bereikt.
  § 3. Het massabalanssysteem zorgt ervoor dat elke levering slechts éénmaal onder artikel 7, § 1, eerste lid, van richtlijn 2018/2001 geteld wordt voor het berekenen van het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen en bevat informatie over de al dan niet geboden ondersteuning voor de productie van die levering en, in voorkomend geval, over het type steunverlening.
Art.14. § 1er. Lorsque les bioliquides et les combustibles issus de la biomasse doivent être pris en considération aux fins visées à l'article 23 de la directive 2018/2001, ainsi qu'à l'article 3 du présent arrêté, les opérateurs économiques montrent que les critères de durabilité et de réduction des émissions de gaz à effet de serre énoncés dans les articles 5 à 11 ont été respectés.
  § 2. A ces fins, les opérateurs économiques utilisent un système de bilan massique qui :
  1° permet à des lots de matières premières ou de combustibles présentant des caractéristiques de durabilité et de réduction des émissions de gaz à effet de serre différentes d'être mélangés par exemple, dans un conteneur, dans une installation de transformation ou une installation logistique ou un site de traitement, ou dans des infrastructures ou sites de transport et de distribution ;
  2° permet à des lots de matières premières de contenus énergétiques différents d'être mélangés en vue de transformations ultérieures, à condition que la taille du lot soit adaptée en fonction du contenu énergétique ;
  3° requiert que des informations relatives aux caractéristiques de durabilité, aux caractéristiques de réduction des émissions de gaz à effet de serre et au volume des lots visés au point 1° restent associées au mélange ;
  4° prévoit que la somme de tous les lots prélevés sur le mélange soit décrite comme ayant les mêmes caractéristiques de durabilité, dans les mêmes quantités, que la somme de tous les lots ajoutés au mélange et impose que ce bilan soit réalisé dans un délai approprié.
  § 3. Le système de bilan massique garantit que chaque lot n'est comptabilisé qu'une seule fois à l'article 7, § 1er, alinéa 1er, de la directive 2018/2001, aux fins du calcul de la consommation finale brute d'énergie produite à partir de sources renouvelables et il comprend des informations sur l'octroi ou non d'une aide à la production de ce lot et, le cas échéant, sur le type de régime d'aide.
Art.15. Wanneer een levering wordt verwerkt, wordt de informatie over de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiekenmerken aangepast en toegewezen aan de verkregen output overeenkomstig de volgende regels:
  1° als de verwerking van een levering grondstoffen slechts leidt tot één output die bedoeld is voor de productie van vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen worden de omvang van de levering en de desbetreffende duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiekenmerken aangepast door toepassing van een omzettingsfactor die de verhouding weergeeft tussen de massa van de output die bestemd is voor dergelijke productie, en de massa van de grondstof vóór verwerking;
  2° als de verwerking van een levering grondstoffen leidt tot meer dan één output die bedoeld is voor de productie van vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen wordt voor elke output een afzonderlijke omzettingsfactor toegepast en een afzonderlijke massabalans gebruikt.
Art.15. Lors du traitement d'un lot, les informations relatives aux caractéristiques de durabilité et de réduction des émissions de gaz à effet de serre du lot sont adaptées et associées à la production conformément aux règles suivantes :
  1° lorsque le traitement d'un lot de matières premières génère uniquement un seul produit destiné à la production de bioliquides, ou de combustibles issus de la biomasse, la taille du lot et les quantités correspondantes relatives aux caractéristiques de durabilité et de réduction des émissions de gaz à effet de serre sont adaptées par l'application d'un facteur de proportionnalité représentant le rapport entre la masse du produit destiné à ladite production et la masse des matières premières entrant dans le processus ;
  2° lorsque le traitement d'un lot de matières premières génère plus d'un seul produit destiné à la production de bioliquides, ou de combustibles issus de la biomasse, un facteur de proportionnalité distinct est appliqué à chaque produit et un bilan massique distinct est utilisé.
Art.16. [1 Om aan te tonen dat de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria voor niet-biologische biomassa of hernieuwbare brandstof worden nageleefd, gaat elke partij niet-biologische biomassa of hernieuwbare brandstof vergezeld van een bewijs van duurzaamheid dat is afgegeven door de marktpartij die met het oog op de toepassing van artikel 3 beweert aan deze criteria te voldoen.
   Om een bewijs van duurzaamheid te kunnen afgeven, moet de marktdeelnemer houder zijn van een van de vrijwillige certificeringen die door de Europese Commissie zijn erkend overeenkomstig artikel 30, §§ 4 en 5, van Richtlijn 2018/2001.
   De vrijwillige certificering wordt jaarlijks gecontroleerd door een conformiteitsbeoordelingsinstantie.]1

  
Art.16. [1 Pour apporter la démonstration du respect des critères de durabilité et de réduction des émissions de gaz à effet de serre de la biomasse ou du combustible renouvelable d'origine non biologique, chaque lot de biomasse ou de combustibles renouvelables d'origine non biologique est accompagné d'une preuve de durabilité, émise par l'opérateur économique- qui revendiquent le respect de ces critères aux fins de l'article 3.
   Pour pouvoir émettre une preuve de durabilité, l'opérateur économique possède une des certifications volontaires reconnues par la Commission européenne conformément à l'article 30, §§ 4 et 5, de la Directive 2018/2001.
   La certification volontaire est contrôlée annuellement par un organisme d'évaluation de la conformité.]1

  
Art.16/1. [1 De in artikel 16 bedoelde verplichtingen zijn van toepassing ongeacht of de vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen binnen de Europese Unie worden geproduceerd dan wel worden ingevoerd. Informatie over de geografische herkomst en soorten grondstoffen van vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen per brandstofleverancier en per leverancier van transportbrandstoffen wordt beschikbaar gesteld aan consumenten op de websites en wordt eenmaal per jaar bijgewerkt.]1
  
Art. 16/1. [1 Les obligations prévues à l'article 16 s'appliquent indépendamment du fait que les bioliquides et les combustibles issus de la biomasse sont produits à l'intérieur de l'Union européenne ou importés. Les informations sur l'origine géographique et les types de matières premières des bioliquides et des combustibles issus de la biomasse par fournisseur de combustibles ou par fournisseur de carburants sont mises à la disposition des consommateurs sur les sites internet et sont actualisées une fois par an.]1
  
Art.17. § 1. De duurzaamheid van uit biomassabrandstoffen geproduceerde warmte, waarbij geen elektriciteit wordt geproduceerd, wordt gemonitord overeenkomstig de in dit artikel vastgelegde procedure.
  Bij de indiening van zijn aanvraag voor een milieuvergunning verklaart de projectontwikkelaar dat hij contact heeft opgenomen met de certificerende instanties.
  § 2. Elke overheidssteun voor de installaties waarop dit besluit betrekking heeft, is afhankelijk van de overlegging van een bewijs van duurzaamheid als bedoeld in artikel 16.
  De afgifte van het certificaat van garantie van oorsprong is afhankelijk van de overlegging van het bewijs van duurzaamheid als bedoeld in artikel 16.
  Het TCB valideert het certificaat van garantie van oorsprong en controleert het jaarlijks.
Art. 16/2. [1 Lorsqu'un opérateur économique apporte une preuve ou des données obtenues dans le cadre d'un système qui a fait l'objet d'une décision conformément à l'article 16, dans les conditions prévues par cette décision, il ne peut pas être exigé du fournisseur qu'il apporte d'autres preuves de conformité aux critères de durabilité et de réduction des émissions de gaz à effet de serre établis aux articles 5 à 11.]1
  
Art.18. § 1. [1 In het kader van procedures voor het verkrijgen of toekennen van groene certificaten, wordt het bewijs van de duurzaamheid van elektriciteit en warmtekrachtkoppeling geproduceerd uit biomassabrandstoffen door de producent geleverd overeenkomstig de bepalingen van het besluit van de Waalse Regering van 30 november 2006 tot bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen of warmtekrachtkoppeling]1.
  [1 In het kader van de procedures voor het verkrijgen van investeringssteun of een adviesaanvraag bij het transversaal comité voor biomassa-energie zoals bepaald in artikel 20, § 1, 5°, van dit besluit, verklaart de projectontwikkelaar bij de indiening van zijn aanvraag voor een milieuvergunning dat hij contact heeft opgenomen met de certificerende instanties]1.
  § 2. Elke overheidssteun voor de installaties waarop dit besluit betrekking heeft, is afhankelijk van de overlegging van een bewijs van duurzaamheid als bedoeld in artikel 16.
  [1 De toekenning van groene certificaten is afhankelijk van de voorlegging aan de Administratie van een bewijs van duurzaamheid, zoals bedoeld in artikel 16, op het moment van elke driemaandelijkse indexaangifte.]1
  De afgifte van het certificaat van garantie van oorsprong is afhankelijk van de overlegging van het bewijs van duurzaamheid als bedoeld in artikel 16.
  De producent moet het bewijs van duurzaamheid, bedoeld in artikel 16, met het oog op de jaarlijkse controle toezenden aan een van de door de Minister erkende instanties.
  
Art.17. § 1er. La durabilité de la chaleur produite à partir de combustibles issus de la biomasse, lorsqu'il n'y a pas d'électricité produite, est contrôlée suivant la procédure énoncée dans le présent article.
  Lorsqu'il introduit sa demande de permis d'environnement, le porteur de projet atteste qu'il a pris des contacts avec les organismes de certification.
  § 2. Toute aide publique pour les installations concernées par le présent arrêté est conditionnée à la présentation des preuves de durabilité telles que visées à l'article 16.
  L'octroi du certificat de garantie d'origine est conditionné à la présentation des preuves de durabilité telles que visées à l'article 16.
  Le CTB valide le certificat de garantie d'origine et le vérifie annuellement.
Art.19. § 1. De duurzaamheid van het in het gassysteem geïnjecteerde en uit biomassabrandstoffen geproduceerde biomethaan wordt gemonitord overeenkomstig de in dit artikel vastgelegde procedure.
  [1 Zowel de producenten van biomethaan als de eindafnemers van het geproduceerde biomethaan in de zin van artikel 2, 35°, van het decreet van 19 december 2002 betreffende de organisatie betreffende de organisatie van de gewestelijke gasmarkt zijn verantwoordelijk voor het bewijs van de naleving van de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria die in artikel 16 zijn vastgesteld]1.
  De duurzaamheidscriteria hebben betrekking op installaties die een nominaal thermisch ingangsvermogen genereren dat groter is dan de in artikel 4, § 1, derde lid, beschreven referentie, ervan uitgaande dat de volledige biogasproductie wordt verbruikt door een ter plaatse aanwezige ketel, ook al is dat in werkelijkheid niet het geval.
  § 2. Bij de indiening van zijn aanvraag voor een milieuvergunning verklaart de projectontwikkelaar dat hij contact heeft opgenomen met de certificerende instanties.
  Elke overheidssteun voor de installaties waarop dit besluit betrekking heeft, is afhankelijk van de overlegging van een bewijs van duurzaamheid als bedoeld in artikel 16.
  [1 De toekenning van garanties van oorsprong voor geïnjecteerd gas voor de installaties waarop dit besluit betrekking heeft, is afhankelijk van de voorlegging aan de Administratie van het bewijs van duurzaamheid bedoeld in artikel 16 op het moment van elke driemaandelijkse indexaangifte]1.
  De producent moet het bewijs van duurzaamheid, bedoeld in artikel 16, met het oog op de jaarlijkse controle toezenden aan een van de door de Minister erkende instanties.
  
Art.18. § 1er. [1 Dans le cadre de démarches destinées à l'obtention ou à l'octroi de certificats verts,]1 la preuve de la durabilité de l'électricité et de la chaleur cogénérée produite à partir de combustibles issus de la biomasse est apportée par le producteur en accord avec les prescriptions de l'arrêté du Gouvernement wallon du 30 novembre 2006 relatif à la promotion de l'électricité produite au moyen de sources d'énergie renouvelables ou de cogénération.
  [1 Dans le cadre de démarches pour l'obtention d'aides à l'investissement ou d'une demande d'avis au CTB telle que prévue à l'article 20, § 1er, 5°, du présent arrêté,]1 lorsqu'il introduit sa demande de permis d'environnement, le porteur de projet atteste qu'il a pris des contacts avec les organismes de certification.
  § 2. Toute aide publique pour les installations concernées par le présent arrêté est conditionnée à la présentation des preuves de durabilité visées à l'article 16.
  [1 L'octroi des certificats verts est conditionné à la présentation à l'Administration des preuves de durabilité, telles que visées à l'article 16 lors de chaque déclaration d'index trimestrielle.]1
  L'octroi du certificat de garantie d'origine est conditionné à la présentation des preuves de durabilité visées à l'article 16.
  Le producteur devra transmettre à un des organismes agréés par le Ministre les preuves de durabilité visées à l'article 16 en vue de la réalisation du contrôle annuel.
  
Art.19/1. [1 De eindafnemer, in de zin van artikel 2, 35°, van het decreet van 19 december 2002 betreffende de organisatie van de gewestelijke gasmarkt, die zich wil beroepen op het hernieuwbare en duurzame karakter van een hoeveelheid gas die aan een distributie- of transmissienet is onttrokken, levert, overeenkomstig de door de Administratie bepaalde modaliteiten, de volgende bewijzen :
   1° voor elke afnameperiode van maximum één maand, het bewijs van de annulering in zijn naam, in de databank beheerd door de Administratie of in een databank van een bevoegde instantie of een bevoegde autoriteit erkend in het Waalse Gewest, van garanties van oorsprong die zijn afgegeven voor de productie van een gelijkwaardige hoeveelheid hernieuwbaar gas geïnjecteerd tijdens dezelfde afnameperiode. Deze gelijkwaardige hoeveelheid gas moet zijn geïnjecteerd in een distributie- of transmissienet dat onderling verbonden is met het distributie- of transmissienet waaraan de hoeveelheid gas waarvan de eindafnemer het hernieuwbare en duurzame karakter opeist, werd afgenomen. Als er geen onderling verbonden distributie- of transmissienetten zijn, moet de eindafnemer aantonen dat de traceerbaarheid van het verbruikte gas gegarandeerd wordt door een massabalanssysteem overeenkomstig artikel 14, §§ 2 en 3;
   2° het bewijs leveren dat de producent of producenten van de geïnjecteerde hoeveelheid gas, vermeld in 1°, aan een andere eindafnemer, in voorkomend geval via een tussenpersoon, geen document hebben overgedragen of verkocht waaruit blijkt dat deze hoeveelheid gas hernieuwbaar en duurzaam is.
   Om te voldoen aan de vereiste van lid 1, 1°, moet het bewijs van de annulering van de garanties van oorsprong volgens de door de Administratie bepaalde modaliteiten de volgende elementen vermelden:
   1° de identiteit van de eindafnemer voor wiens rekening de garanties van oorsprong worden geannuleerd;
   2° de begin- en einddatum van de afname;
   3° de unieke identificatiecode van het afnamepunt;
   4° de identiteit van de gasproducent waarvoor de geannuleerde garanties van oorsprong werden afgegeven;
   5° de begin- en einddatum van de injectie;
   6° de unieke identificatiecode van het injectiepunt.
   Om te voldoen aan de vereiste van lid 1, 2°, moet de eindafnemer volgens de door de Administratie bepaalde modaliteiten de in artikel 16 bedoelde bewijzen van duurzaamheid voorleggen met betrekking tot het gas waarvoor de garanties van oorsprong, vermeld in paragraaf 1, 1°, werden uitgegeven en geannuleerd.
   Indien een gasproducent niet moet worden gecertificeerd overeenkomstig artikel 16, voldoet de eindafnemer aan de vereiste, vermeld in het eerste lid, 2°, voor de hoeveelheid gas die door deze producent wordt geïnjecteerd, door middel van een door deze producent ondertekende verklaring op eer.
   De Administratie stelt de modaliteiten en de vorm van de verklaring op erewoord vast. ]1

  
Art.19. § 1er. La durabilité du biométhane injecté sur le réseau de gaz et produit à partir de combustibles issus de la biomasse sera contrôlée suivant la procédure énoncée dans le présent article.
  [1 La preuve du respect des critères de durabilité et de réduction des émissions de gaz à effet de serre telle qu'énoncée à l'article 16 incombe aussi bien aux producteurs de biométhane qu'aux clients finaux du biométhane produit au sens de l'article 2, 35°, du décret du 19 décembre 2002 relatif à l'organisation du marché régional du gaz]1.
  Les installations concernées par les critères de durabilité sont celles qui génèreraient une puissance thermique nominale supérieure à la référence décrite dans l'article 4, § 1er, alinéa 3, en considérant que toute la production de biogaz est consommée par une chaudière présente sur le site, même si ce n'est pas le cas en réalité.
  § 2. Lorsqu'il introduit sa demande de permis d'environnement, le porteur de projet atteste qu'il a pris des contacts avec les organismes de certification.
  Toute aide publique pour les installations concernées par le présent arrêté est conditionnée à la présentation des preuves de durabilité visées à l'article 16.
  [1 L'octroi de garanties d'origine pour le gaz injecté pour les installations concernées par le présent arrêté est conditionné à la présentation à l'Administration des preuves de durabilité visées à l'article 16 lors de chaque déclaration d'index trimestrielle]1.
  Le producteur transmet à un des organismes agréés par le Ministre les preuves de durabilité visées à l'article 16 en vue de la réalisation du contrôle annuel.
  
Art.19/1. [1 De eindafnemer, in de zin van artikel 2, 35°, van het decreet van 19 december 2002 betreffende de organisatie van de gewestelijke gasmarkt, die zich wil beroepen op het hernieuwbare en duurzame karakter van een hoeveelheid gas die aan een distributie- of transmissienet is onttrokken, levert, overeenkomstig de door de Administratie bepaalde modaliteiten, de volgende bewijzen :
   1° voor elke afnameperiode van maximum één maand, het bewijs van de annulering in zijn naam, in de databank beheerd door de Administratie of in een databank van een bevoegde instantie of een bevoegde autoriteit erkend in het Waalse Gewest, van garanties van oorsprong die zijn afgegeven voor de productie van een gelijkwaardige hoeveelheid hernieuwbaar gas geïnjecteerd tijdens dezelfde afnameperiode. Deze gelijkwaardige hoeveelheid gas moet zijn geïnjecteerd in een distributie- of transmissienet dat onderling verbonden is met het distributie- of transmissienet waaraan de hoeveelheid gas waarvan de eindafnemer het hernieuwbare en duurzame karakter opeist, werd afgenomen. Als er geen onderling verbonden distributie- of transmissienetten zijn, moet de eindafnemer aantonen dat de traceerbaarheid van het verbruikte gas gegarandeerd wordt door een massabalanssysteem overeenkomstig artikel 14, §§ 2 en 3;
   2° het bewijs leveren dat de producent of producenten van de geïnjecteerde hoeveelheid gas, vermeld in 1°, aan een andere eindafnemer, in voorkomend geval via een tussenpersoon, geen document hebben overgedragen of verkocht waaruit blijkt dat deze hoeveelheid gas hernieuwbaar en duurzaam is.
   Om te voldoen aan de vereiste van lid 1, 1°, moet het bewijs van de annulering van de garanties van oorsprong volgens de door de Administratie bepaalde modaliteiten de volgende elementen vermelden:
   1° de identiteit van de eindafnemer voor wiens rekening de garanties van oorsprong worden geannuleerd;
   2° de begin- en einddatum van de afname;
   3° de unieke identificatiecode van het afnamepunt;
   4° de identiteit van de gasproducent waarvoor de geannuleerde garanties van oorsprong werden afgegeven;
   5° de begin- en einddatum van de injectie;
   6° de unieke identificatiecode van het injectiepunt.
   Om te voldoen aan de vereiste van lid 1, 2°, moet de eindafnemer volgens de door de Administratie bepaalde modaliteiten de in artikel 16 bedoelde bewijzen van duurzaamheid voorleggen met betrekking tot het gas waarvoor de garanties van oorsprong, vermeld in paragraaf 1, 1°, werden uitgegeven en geannuleerd.
   Indien een gasproducent niet moet worden gecertificeerd overeenkomstig artikel 16, voldoet de eindafnemer aan de vereiste, vermeld in het eerste lid, 2°, voor de hoeveelheid gas die door deze producent wordt geïnjecteerd, door middel van een door deze producent ondertekende verklaring op eer.
   De Administratie stelt de modaliteiten en de vorm van de verklaring op erewoord vast. ]1

  
Art. 19/1. [1 Le client final, au sens de l'article 2, 35°, du décret du 19 décembre 2002 relatif à l'organisation du marché régional du gaz, qui veut se prévaloir du caractère renouvelable et durable d'une quantité de gaz prélevé sur un réseau de distribution ou de transport apporte, selon les modalités déterminées par l'Administration, les preuves suivantes :
   1° pour chaque période de prélèvement, de maximum un mois, la preuve de l'annulation pour son compte, dans la banque de données gérée par l'Administration ou dans une banque de données d'un organisme compétent ou d'une autorité compétente reconnue en Région wallonne, de garanties d'origine émises pour la production d'une quantité équivalente de gaz renouvelable injectée au cours de cette même période de prélèvement. Cette quantité équivalente de gaz doit avoir été injectée sur un réseau de distribution ou de transport interconnecté avec le réseau de distribution ou de transport à partir duquel a été prélevée la quantité de gaz dont le caractère renouvelable et durable est revendiqué par le client final. A défaut de réseaux de distribution ou de transport interconnectés, le client final démontre que la traçabilité du gaz consommé est garantie par un système de bilan massique conforme à l'article 14, §§ 2 et 3 ;
   2° la preuve que le ou les producteurs de la quantité de gaz injectée, visée au 1°, n'ont pas transféré ou vendu à un autre client final, le cas échéant via un intermédiaire, un document attestant du caractère renouvelable et durable, émis pour cette quantité de gaz.
   Pour satisfaire à l'exigence de l'alinéa 1er, 1°, la preuve de l'annulation des garanties d'origine mentionne, selon les modalités déterminées par l'Administration :
   1° l'identité du client final pour le compte duquel les garanties d'origine sont annulées ;
   2° les dates de début et de fin de prélèvement ;
   3° le code d'identification unique du point de prélèvement ;
   4° l'identité du producteur de gaz pour lequel les garanties d'origine annulées ont été émises ;
   5° les dates de début et de fin d'injection ;
   6° le code d'identification unique du point d'injection.
   Pour satisfaire à l'exigence de l'alinéa 1er, 2°, le client final fournit, selon les modalités déterminées par l'Administration, les preuves de durabilité, visées à l'article 16, se rapportant au gaz pour lequel les garanties d'origine, visées à l'alinéa 1er, 1°, ont été émises et annulées.
   Lorsqu'un producteur de gaz ne doit pas être certifié en vertu de l'article 16, le client final satisfait à l'exigence, visée à l'alinéa 1er, 2°, pour la quantité de gaz injectée par ce producteur, au moyen d'une déclaration sur l'honneur signée par ce producteur.
   L'Administration détermine les modalités et le formulaire de déclaration sur l'honneur ]1
.
  
Art.20. § 1. Er wordt een transversaal comité voor biomassa-energie opgericht. Het Comité heeft als opdracht om:
CHAPITRE III. - Le Comité transversal de la biomasse énergie
Art.21. § 1. De Ministers van Energie, Landbouw en Leefmilieu kunnen het Comité om advies vragen.
  Het gevraagde advies, als bedoeld in lid 1, wordt voorgelegd aan de Ministers van Energie, Landbouw en Leefmilieu.
  § 2. Alle aanvragen voor productiesteun en investeringssteun, met inbegrip van wijzigingen, voor energieproductie-installaties die gebruik maken van biomassa-energie, vereisen het advies van het comité, met uitzondering van installaties die uitsluitend thermische energie produceren en een nominaal thermisch vermogen hebben van minder dan 20 MW.
  [1 In voorkomend geval analyseert het advies de stappen die zijn ondernomen en de maatregelen die zijn genomen om de naleving van de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria te waarborgen]1.
  Het gevraagde advies, bedoeld in het eerste lid, wordt aan de aanvrager, aan de Administratie en aan de Minister overgemaakt.
  § 3. De adviesaanvraag, bedoeld in paragraaf 1, wordt langs de elektronische weg ingediend.
  Binnen twintig werkdagen na ontvangst van de aanvraag stuurt het Comité de aanvrager een ontvangstbevestiging. Indien verduidelijking nodig is, wordt deze periode opgeschort tot de aanvraag volledig is.
  Het Comité brengt zijn advies uit binnen een termijn van 20 werkdagen te rekenen van de ontvangst van de volledige aanvraag.
  Bij gebrek aan adviesverlening binnen deze termijn wordt aan het advies voorbijgegaan.
  In geval van urgentie, die wordt gerechtvaardigd door het feit dat de aanvrager op het tijdstip van de aanvraag een productie-eenheid heeft die actief energie produceert, en in geval van urgentie die door het comité wordt erkend, wordt het in lid 1 bedoelde advies uitgebracht binnen twintig kalenderdagen na de datum van ontvangstbevestiging.
  Bij gebrek aan adviesverlening binnen deze termijn wordt aan het advies voorbijgegaan.
  Deze termijnen worden geschorst van 16 juli tot en met 15 augustus en van 24 december tot en met 2 januari.
  § 4. Het advies van het Comité, [1 vermeld in artikel 20, § 1, eerste lid, 5°]1, steunt op drie pijlers
  1° de analyse van de hiërarchie van de gebruiksmogelijkheden, over de oorsprong van de biomassa, is gebaseerd op een analyse, door de projectontwikkelaar aan het Comité overgemaakt en door een onafhankelijk studiebureau uitgevoerd, die minstens aantoont: de toepassing van de principes van vervanging en trapsgewijze valorisatie van materialen, een minimale impact op de bodem (risico op erosie, impact op het koolstofgehalte, vervuiling, ...), de lucht en de biodiversiteit. Het comité kan de reikwijdte van de verrichte verificaties uitbreiden op basis van de specifieke kenmerken van het geanalyseerde project.
  2° de analyse van de hiërarchie van de gebruiksmogelijkheden over het gebruik van het energiepotentieel van de inputs, gis gebaseerd op een analyse, door de projectontwikkelaar aan het Comité overgemaakt en door een onafhankelijk studiebureau uitgevoerd en die ten minste een trapsgewijze valorisatie van de geproduceerde energie aantoont, waarbij het gebruik van de geproduceerde hernieuwbare energie voor alle in aanmerking genomen vectoren wordt gemaximaliseerd. De analyse moet overeenstemmen met een gevalideerde methodologie die door het Comité in t [1 vermeld in artikel 20, § 1, eerste lid, 5 ]1 in het besluit bedoelde dossier "biomassa-verklaring" is opgenomen. [1 Warmtekrachtkoppelingsinstallaties zijn ontworpen om te voldoen aan de warmte- en koudebehoefte van de afnemer, in de zin van artikel 2, 35°, van het decreet van 19 december 2002 betreffende de organisatie van de gewestelijke gasmarkt, behalve in situaties waarin de aanvrager kan aantonen dat de volledige terugwinning van bepaalde energiedragers technisch niet haalbaar is, of dat de kosten in verband met een dergelijke terugwinning de winstgevendheid van het project tijdens de levensduur ervan aanzienlijk zouden verminderen]1. Het comité kan de reikwijdte van de verrichte verificaties uitbreiden op basis van de specifieke kenmerken van het geanalyseerde project.
  3° de duurzaamheidsanalyse is gebaseerd op de conclusies van 1° en 2° en vult deze aan met een impactanalyse van het project in termen van efficiëntie, veerkracht en toereikendheid. Voor de betrokken projecten zal het comité zijn advies baseren [1 op de stappen die zijn ondernomen en de maatregelen die zijn genomen om de naleving van de duurzaamheidscriteria te garanderen]1. Het comité stelt de analysemethoden ter beschikking en kan de reikwijdte van de verrichte verificaties uitbreiden op basis van de specifieke kenmerken van het geanalyseerde project.
  De Minister kan de in dit lid bedoelde analysemethoden nader omschrijven.
  § 5.[1 De Minister kan de analysemodaliteiten voor de adviezen en de validatie bedoeld in artikel 20, § 1, eerste lid, 5°, 7° en 8° bepalen]1.
  
Art.20. § 1er. Il est créé un Comité transversal de la biomasse énergie. Le Comité a pour mission de :
  1° participer avec les Ministres de l'Energie, de l'Agriculture, de l'Environnement et de l'Economie à la rédaction d'un document stratégique " Biomasse-Energie " et, le cas échéant, à la rédaction de tout document stratégique visant les biomasses ou leurs usages à des fins énergétiques, ainsi que leur mise à jour ;
  2° remettre, aux Ministres de l'Energie, de l'Agriculture et de l'Environnement, un avis sur les projets ou avant-projets de décrets, sur les projets ou avant-projets d'arrêtés du Gouvernement et sur les projets ou avant-projets d'arrêtés ministériels qui leur sont soumis relatifs aux biomasses ou à leurs usages, en ce compris la gestion du " Bois-Energie " ;
  3° remettre, aux Ministres de l'Energie, de l'Agriculture et de l'Environnement, des avis d'initiative quant aux biomasses ou à leurs usages à des fins énergétiques, en ce compris la gestion du " Bois-Energie " ;
  4° proposer un document de déclaration " biomasse " permettant à l'Administration de statuer sur la durabilité de la ressource et le respect de l'utilisation en cascade ;
  5° remettre un avis sur tout projet relatif à une valorisation énergétique de la biomasse à savoir tout projet d'installation utilisant de la biomasse pour produire de l'énergie, à l'exception des installations produisant uniquement de l'énergie thermique et dont la puissance thermique nominale est inférieure à 20 MW ;
  6° remettre un avis à la demande du producteur ou d'une autorité représentée au Comité sur toutes modification dans l'approvisionnement en intrant d'un projet relatif à une valorisation énergétique de la biomasse au moyen de la déclaration " biomasse " visée au 4° ;
  7° analyser et valider annuellement les informations sur la gestion et le suivi des incidences sur la qualité des sols, visées à l'article 8, alinéa 2 du présent arrêté ;
  8° valider à l'octroi et vérifier annuellement le certificat de garantie d'origine des installations de production d'énergie thermique non cogénérée concernées par les critères de durabilité ;
  9° remettre au Gouvernement tout avis d'initiative que le Comité juge utile et pertinent.
  Concernant l'aliéna 1er, 5°, cette demande est introduite au moyen de la déclaration biomasse visée au 4°.
  Le Ministre peut préciser les missions visées dans le présent paragraphe.
  § 2. Le Comité se compose de :
  1° quatre représentants de l'Administration issus du SPW Territoire, Logement, Patrimoine et Energie ;
  2° quatre représentants du Service public de Wallonie Agriculture, Ressources naturelles et Environnement ;
  3° un représentant du Service public de Wallonie Economie, Emploi, Recherche ;
  4° un représentant de l'Agence wallonne de l'Air et du Climat ;
  Le Comité peut inviter à une ou plusieurs réunions, des experts indépendants selon les thématiques abordées par le Comité.
  Le directeur général, ou le président, de chaque représentant visé au paragraphe 2, désigne les membres du Comité. La composition du Comité respecte la présence équilibrée d'hommes et de femmes au sein du Comité. Si plus de deux tiers des membres sont du même sexe, les Directions présentent au moins un homme et une femme afin de respecter ce quota de deux tiers.
  § 3. L'Administration assure la présidence et le secrétariat du Comité.
  § 4. Le Ministre approuve le règlement d'ordre intérieur fixé par le Comité. Il est interdit aux membres du Comité biomasse, tant pendant la durée de leur fonction qu'après leur cessation, de divulguer à des tiers toute information confidentielle de quelque nature que ce soit, de même que tout secret d'affaires qui viendrait à leur connaissance en raison de leur fonction au sein de ce Comité biomasse.
Art. 21. § 1. De Ministers van Energie, Landbouw en Leefmilieu kunnen het Comité om advies vragen.
  Het gevraagde advies, als bedoeld in lid 1, wordt voorgelegd aan de Ministers van Energie, Landbouw en Leefmilieu.
  § 2. Alle aanvragen voor productiesteun en investeringssteun, met inbegrip van wijzigingen, voor energieproductie-installaties die gebruik maken van biomassa-energie, vereisen het advies van het comité, met uitzondering van installaties die uitsluitend thermische energie produceren en een nominaal thermisch vermogen hebben van minder dan 20 MW.
  [1 In voorkomend geval analyseert het advies de stappen die zijn ondernomen en de maatregelen die zijn genomen om de naleving van de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria te waarborgen]1.
  Het gevraagde advies, bedoeld in het eerste lid, wordt aan de aanvrager, aan de Administratie en aan de Minister overgemaakt.
  § 3. De adviesaanvraag, bedoeld in paragraaf 1, wordt langs de elektronische weg ingediend.
  Binnen twintig werkdagen na ontvangst van de aanvraag stuurt het Comité de aanvrager een ontvangstbevestiging. Indien verduidelijking nodig is, wordt deze periode opgeschort tot de aanvraag volledig is.
  Het Comité brengt zijn advies uit binnen een termijn van 20 werkdagen te rekenen van de ontvangst van de volledige aanvraag.
  Bij gebrek aan adviesverlening binnen deze termijn wordt aan het advies voorbijgegaan.
  In geval van urgentie, die wordt gerechtvaardigd door het feit dat de aanvrager op het tijdstip van de aanvraag een productie-eenheid heeft die actief energie produceert, en in geval van urgentie die door het comité wordt erkend, wordt het in lid 1 bedoelde advies uitgebracht binnen twintig kalenderdagen na de datum van ontvangstbevestiging.
  Bij gebrek aan adviesverlening binnen deze termijn wordt aan het advies voorbijgegaan.
  Deze termijnen worden geschorst van 16 juli tot en met 15 augustus en van 24 december tot en met 2 januari.
  § 4. Het advies van het Comité, [1 vermeld in artikel 20, § 1, eerste lid, 5°]1, steunt op drie pijlers
  1° de analyse van de hiërarchie van de gebruiksmogelijkheden, over de oorsprong van de biomassa, is gebaseerd op een analyse, door de projectontwikkelaar aan het Comité overgemaakt en door een onafhankelijk studiebureau uitgevoerd, die minstens aantoont: de toepassing van de principes van vervanging en trapsgewijze valorisatie van materialen, een minimale impact op de bodem (risico op erosie, impact op het koolstofgehalte, vervuiling, ...), de lucht en de biodiversiteit. Het comité kan de reikwijdte van de verrichte verificaties uitbreiden op basis van de specifieke kenmerken van het geanalyseerde project.
  2° de analyse van de hiërarchie van de gebruiksmogelijkheden over het gebruik van het energiepotentieel van de inputs, gis gebaseerd op een analyse, door de projectontwikkelaar aan het Comité overgemaakt en door een onafhankelijk studiebureau uitgevoerd en die ten minste een trapsgewijze valorisatie van de geproduceerde energie aantoont, waarbij het gebruik van de geproduceerde hernieuwbare energie voor alle in aanmerking genomen vectoren wordt gemaximaliseerd. De analyse moet overeenstemmen met een gevalideerde methodologie die door het Comité in t [1 vermeld in artikel 20, § 1, eerste lid, 5 ]1 in het besluit bedoelde dossier "biomassa-verklaring" is opgenomen. [1 Warmtekrachtkoppelingsinstallaties zijn ontworpen om te voldoen aan de warmte- en koudebehoefte van de afnemer, in de zin van artikel 2, 35°, van het decreet van 19 december 2002 betreffende de organisatie van de gewestelijke gasmarkt, behalve in situaties waarin de aanvrager kan aantonen dat de volledige terugwinning van bepaalde energiedragers technisch niet haalbaar is, of dat de kosten in verband met een dergelijke terugwinning de winstgevendheid van het project tijdens de levensduur ervan aanzienlijk zouden verminderen]1. Het comité kan de reikwijdte van de verrichte verificaties uitbreiden op basis van de specifieke kenmerken van het geanalyseerde project.
  3° de duurzaamheidsanalyse is gebaseerd op de conclusies van 1° en 2° en vult deze aan met een impactanalyse van het project in termen van efficiëntie, veerkracht en toereikendheid. Voor de betrokken projecten zal het comité zijn advies baseren [1 op de stappen die zijn ondernomen en de maatregelen die zijn genomen om de naleving van de duurzaamheidscriteria te garanderen]1. Het comité stelt de analysemethoden ter beschikking en kan de reikwijdte van de verrichte verificaties uitbreiden op basis van de specifieke kenmerken van het geanalyseerde project.
  De Minister kan de in dit lid bedoelde analysemethoden nader omschrijven.
  § 5.[1 De Minister kan de analysemodaliteiten voor de adviezen en de validatie bedoeld in artikel 20, § 1, eerste lid, 5°, 7° en 8° bepalen]1.
  
Art.21. § 1er. Les Ministres de l'Energie, de l'Agriculture et de l'Environnement peuvent demander un avis au Comité.
  L'avis demandé, visé à l'alinéa 1, est remis aux Ministres de l'Energie, de l'Agriculture et de l'Environnement.
  § 2. Tous les dossiers de demande de soutien à la production et de demande d'aide à l'investissement, y compris leur modification, pour les installations de production d'énergie utilisant la matière " Biomasse-Energie " nécessitent l'avis du Comité, à l'exception des installations produisant uniquement de l'énergie thermique et dont la puissance thermique nominale est inférieure à 20 MW.
  Le cas échéant, l'avis analyse [1 les démarches entreprises et les mesures prises pour assurer le respect des critères de durabilité et de réduction des émissions de gaz à effet de serre]1.
  L'avis demandé, visé à l'alinéa 1er, est remis au demandeur, à l'Administration et au Ministre.
  § 3. La demande d'avis, visée au paragraphe 1er, est introduite par voie électronique.
  Dans les vingt jours ouvrables de la réception de la demande, le Comité envoie un accusé de réception au demandeur. Si des éclaircissements sont nécessaires, ce délai est suspendu le temps que la demande soit complète.
  Le Comité remet son avis dans un délai de vingt jours ouvrables à dater de l'accusé de réception de la demande complète.
  Au cas où l'avis n'est pas remis dans ce délai, il est passé outre.
  En cas d'urgence, motivée par le demandeur disposant d'une unité de production, en production active d'énergie au moment de la demande, et en cas d'urgence reconnue par le Comité, l'avis visé au paragraphe 1er est remis dans un délai de vingt jours calendrier à dater de l'accusé de réception.
  Au cas où l'avis n'est pas remis dans ce délai, il est passé outre.
  Ces délais sont suspendus du 16 juillet au 15 août et du 24 décembre au 2 janvier.
  § 4. L'avis du Comité, [1 visé à l'article 20, § 1er, alinéa 1er, 5°]1, se fonde sur trois piliers :
  1° l'analyse de la hiérarchie des usages, sur l'origine de la biomasse, est fondée sur une analyse, fournie par le porteur de projet au Comité et réalisée par un bureau d'étude indépendant, démontrant à minima : l'application des principes de substitutions et de valorisation en cascade des matières, un impact minimisé sur le sol (risque d'érosion, impact sur la teneur en carbone, pollution, ...), l'air et la biodiversité. Le Comité peut étendre le cadre des vérifications effectuées sur base des spécificités du projet analysé ;
  2° l'analyse de la hiérarchie des usages, sur l'usage du potentiel énergétique des intrants, est fondée sur une analyse technico-économique, fournie par le porteur de projet au Comité et réalisée par un bureau d'étude indépendant, démontrant à minima une valorisation en cascade de l'énergie produite, en maximisant la valorisation de l'énergie renouvelable produite et ce pour tous les vecteurs considérés. L'analyse doit respecter une méthodologie validée et énoncée par le Comité dans le fichier de Déclaration Biomasse [1 visé à l'article 20, § 1er, alinéa 1er, 4° ]1, de cet arrêté. [1 Les installations de cogénération sont conçues en fonction des besoins de chaleur et de froid du client, au sens de l'article 2, 35°, du décret du 19 décembre 2002 relatif à l'organisation du marché régional du gaz, sauf dans les situations où le demandeur peut démontrer que la valorisation totale de certains vecteurs énergétiques n'est techniquement pas réalisable, ou que les frais liés à cette valorisation conduisent à grever significativement la rentabilité du projet sur sa durée de vie ]1. Le Comité peut étendre le cadre des vérifications effectuées sur base des spécificités du projet analysé ;
  3° l'analyse de la durabilité est fondée sur les conclusions de 1° et 2° et les complète avec une analyse d'impact du projet en termes d'efficience, résilience et suffisance. Pour les projets concernés, le Comité appuiera son avis [1 sur les démarches entreprises et les mesures prises afin d'assurer du respect des critères de durabilité ]1 visés dans cet arrêté. Le Comité rendra disponible les modalités d'analyse et peut étendre le cadre des vérifications effectuées sur base des spécificités du projet analysé.
  Le Ministre peut préciser les modalités d'analyse du présent paragraphe.
  § 5. [1 Le Ministre peut préciser les modalités d'analyse pour les avis et validation visés à l'article 20, § 1er, alinéa 1er, 5°, 7° et 8°]1.
  
Art.22. In artikel 2 van het besluit van de Waalse Regering van 30 november 2006 tot bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen of warmtekrachtkoppeling, voor het laatst gewijzigd bij het besluit van de Waalse Regering van 11 april 2019, worden volgende wijzigingen aangebracht:
CHAPITRE IV. - Dispositions transitoires, finales et modifiantes
Art. 22. In artikel 2 van het besluit van de Waalse Regering van 30 november 2006 tot bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen of warmtekrachtkoppeling, voor het laatst gewijzigd bij het besluit van de Waalse Regering van 11 april 2019, worden volgende wijzigingen aangebracht:
  1° punt 13° wordt vervangen als volgt:
  "13° " duurzaam " : wordt gezegd van een energiebron die voldoet aan de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria";
  2° in artikel 2 worden de punten 13/1° ne 13/2° ingevoegd, luidend als volgt:
  "13/1° : duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria: de criteria bedoeld in het besluit van de Waalse Regering van 10 februari 2022 betreffende de duurzaamheidscriteria voor de productie van energie en broeikasgasemissiereductiecriteria en tot wijziging van het besluit van de Waalse Regering van 30 november 2006 tot bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen of warmtekrachtkoppeling;
  13/2° : Transversaal Comité Biomassa-energie: het Comité bedoeld in de artikelen 20 en 21 van het besluit van de Waalse Regering betreffende de duurzaamheidscriteria voor de productie van energie en broeikasgasemissiereductiecriteria en tot wijziging van het besluit van de Waalse Regering van 30 november 2006 tot bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen of warmtekrachtkoppeling";
  3° Artikel 2 wordt aangevuld met een punt 29°, luidend als volgt:
  "29° "repowering": het vernieuwen van hernieuwbare energie producerende elektriciteitscentrales, met inbegrip van de volledige of gedeeltelijke vervanging van installaties of exploitatiesystemen en apparatuur, teneinde de capaciteit te vervangen of de efficiëntie of capaciteit van de installatie te verhogen. ".
Art.22. A l'article 2 de l'arrêté du Gouvernement wallon du 30 novembre 2006 relatif à la promotion de l'électricité produite au moyen de sources d'énergie renouvelables ou de cogénération, modifié en dernier lieu par l'arrêté du Gouvernement wallon du 11 avril 2019, les modifications suivantes sont apportées :
  1° le 13° est remplacé par ce qui suit :
  "13° : durable : se dit d'une source d'énergie satisfaisant aux critères de durabilité et de réduction des émissions de gaz à effet de serre" ;
  2° dans l'article 2 sont insérés les 13/1° et 13/2° rédigés comme suit :
  "13/1° : critères de durabilité et de réduction des émissions de gaz à effet de serre : les critères prévus par l'arrêté du Gouvernement wallon du 10 février 2022 relatif aux critères de durabilité de la biomasse pour la production d'énergie et modifiant l'arrêté du Gouvernement wallon du 30 novembre 2006 relatif à la promotion de l'électricité produite au moyen de sources d'énergie renouvelables ou de cogénération ;
  13/2° Comité transversal de la biomasse énergie : le Comité visé aux articles 20 et 21 de l'arrêté du gouvernement wallon relatif aux critères de durabilité de la biomasse pour la production d'énergie et des critères de réduction des émissions de gaz à effet de serre et modifiant l'arrêté du Gouvernement wallon du 30 novembre 2006 relatif à la promotion de l'électricité produite au moyen de sources d'énergie renouvelables ou de cogénération";
  3° L'article 2 est complété par le 29° rédigé comme suit :
  " 29° " Rééquipement " : la rénovation des centrales électriques produisant de l'énergie renouvelable, le remplacement total ou partiel des installations ou des systèmes et des équipements d'exploitation, dans le but d'en modifier la capacité ou d'augmenter l'efficacité ou la capacité de l'installation. ".
Art.24. Artikel 17/1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 3 oktober 2013 en gewijzigd bij het besluit van de Waalse Regering van 4 april 2019, wordt vervangen als volgt:
  "Art. 17/1. § 1. "Bij het indienen van het aanvraagdossier voor groen certificaten bedoeld in artikel 15, § 1bis, moet de producent die in een productie-eenheid een vloeibare biomassa of een biomassabrandstof gebruikt, aan de Administratie aantonen dat de vloeibare biomassa of de brandstof voldoet aan de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria door middel van een gunstig advies van het Transversaal Comité voor biomassa-energie.
  Wanneer het advies van het Transversaal Comité voor biomassa-energie ongunstig is, moet de producent aan de overheid aantonen dat de vloeibare biomassa of de biomassabrandstof voldoet aan de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria door middel van een met redenen omkleed dossier waarin het ongunstige advies van het Transversaal Comité voor biomassa-energie wordt betwist. De in artikel 15, § 1bis, vierde lid, bedoelde termijn voor de mededeling van de beslissing van de Administratie betreffende de opening van het recht op het verkrijgen van groene certificaten bedraagt zes maanden vanaf de ontvangst van de aanvraag of, in voorkomend geval, vanaf de ontvangst van de door de Administratie gevraagde aanvullende informatie.
  § 2. Tijdens de volledige geldigheidsduur van het groene certificaat moeten de door de producent in een productie-eenheid gebruikte vloeibare biomassa of biomassabrandstof voldoen aan de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria.
  De Minister bepaalt het systeem voor de controle op de naleving van de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria. Dit systeem kan met name een certificering en, indien nodig periodieke, controle van de productie-eenheid omvatten, alsmede een aan de producent opgelegde aangifteplicht met betrekking tot de gebruikte vloeibare biomassa of biomassabrandstof, zo nodig gepaard gaand met de overlegging van bewijsstukken op verzoek van de Administratie.
  Indien de Administratie op basis van het controlesysteem vaststelt dat de door de producent in een productie-eenheid gebruikte vloeibare biomassa of biomassabrandstof niet voldoet aan de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria, kan zij een administratieve boete opleggen overeenkomstig artikel 54/1 van het decreet en de ten onrechte toegekende groene certificaten terugvorderen volgens de procedure bedoeld in artikel 13, § 2.
  Indien de producent geen voldoende bewijs levert overeenkomstig het controlesysteem, kan de Administratie een administratieve boete opleggen overeenkomstig artikel 54/1 van het decreet, de ten onrechte toegekende groene certificaten terugvorderen volgens de procedure van artikel 13, § 2, en het recht op het verkrijgen van groene certificaten met betrekking tot de productie-eenheid intrekken voor het resterende deel van de toekenningsperiode. ".
Art.23. L'article 15, § 1erbis, alinéa 2, du même arrêté, modifié en dernier lieu par l'arrêté du Gouvernement wallon du 3 décembre 2020, est complété par le 6° rédigé comme suit :
  " 6° pour les installations de production d'électricité utilisant un bioliquide ou un combustible issu de la biomasse, l'avis du Comité transversal de la biomasse énergie visé à l'article 17/1. ".
Art. 24. Artikel 17/1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 3 oktober 2013 en gewijzigd bij het besluit van de Waalse Regering van 4 april 2019, wordt vervangen als volgt:
  "Art. 17/1. § 1. "Bij het indienen van het aanvraagdossier voor groen certificaten bedoeld in artikel 15, § 1bis, moet de producent die in een productie-eenheid een vloeibare biomassa of een biomassabrandstof gebruikt, aan de Administratie aantonen dat de vloeibare biomassa of de brandstof voldoet aan de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria door middel van een gunstig advies van het Transversaal Comité voor biomassa-energie.
  Wanneer het advies van het Transversaal Comité voor biomassa-energie ongunstig is, moet de producent aan de overheid aantonen dat de vloeibare biomassa of de biomassabrandstof voldoet aan de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria door middel van een met redenen omkleed dossier waarin het ongunstige advies van het Transversaal Comité voor biomassa-energie wordt betwist. De in artikel 15, § 1bis, vierde lid, bedoelde termijn voor de mededeling van de beslissing van de Administratie betreffende de opening van het recht op het verkrijgen van groene certificaten bedraagt zes maanden vanaf de ontvangst van de aanvraag of, in voorkomend geval, vanaf de ontvangst van de door de Administratie gevraagde aanvullende informatie.
  § 2. Tijdens de volledige geldigheidsduur van het groene certificaat moeten de door de producent in een productie-eenheid gebruikte vloeibare biomassa of biomassabrandstof voldoen aan de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria.
  De Minister bepaalt het systeem voor de controle op de naleving van de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria. Dit systeem kan met name een certificering en, indien nodig periodieke, controle van de productie-eenheid omvatten, alsmede een aan de producent opgelegde aangifteplicht met betrekking tot de gebruikte vloeibare biomassa of biomassabrandstof, zo nodig gepaard gaand met de overlegging van bewijsstukken op verzoek van de Administratie.
  Indien de Administratie op basis van het controlesysteem vaststelt dat de door de producent in een productie-eenheid gebruikte vloeibare biomassa of biomassabrandstof niet voldoet aan de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria, kan zij een administratieve boete opleggen overeenkomstig artikel 54/1 van het decreet en de ten onrechte toegekende groene certificaten terugvorderen volgens de procedure bedoeld in artikel 13, § 2.
  Indien de producent geen voldoende bewijs levert overeenkomstig het controlesysteem, kan de Administratie een administratieve boete opleggen overeenkomstig artikel 54/1 van het decreet, de ten onrechte toegekende groene certificaten terugvorderen volgens de procedure van artikel 13, § 2, en het recht op het verkrijgen van groene certificaten met betrekking tot de productie-eenheid intrekken voor het resterende deel van de toekenningsperiode. ".
Art.24. L'article 17/1 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement wallon du 3 octobre 2013 et modifié par l'arrêté du Gouvernement wallon du 4 avril 2019, est remplacé par ce qui suit :
  " Art. 17/1. § 1er. " Lors de l'introduction du dossier de demande de certificats verts visé à l'article 15, § 1erbis, le producteur utilisant un bioliquide ou un combustible issu de la biomasse dans une unité de production démontre à l'Administration que le bioliquide ou le combustible respecte les critères de durabilité et de réduction des émissions de gaz à effet de serre au moyen d'un avis favorable du Comité transversal de la biomasse énergie.
  Lorsque l'avis du Comité transversal de la biomasse énergie est défavorable, le producteur démontre à l'Administration que le bioliquide ou le combustible respecte les critères de durabilité et de réduction des émissions de gaz à effet de serre au moyen d'un dossier motivé contestant l'avis défavorable émis par le Comité transversal de la biomasse énergie. Le délai visé à l'article 15, § 1erbis, alinéa 4, pour la communication de la décision de l'Administration concernant l'ouverture du droit à obtenir des certificats verts, est de six mois à compter de la réception de la demande ou, le cas échéant, de la réception d'informations complémentaires sollicitées par l'Administration.
  § 2. Durant toute la période d'octroi de certificats verts, le bioliquide ou le combustible issu de la biomasse utilisé par le producteur dans une unité de production respecte les critères de durabilité et de réduction des émissions de gaz à effet de serre.
  Le Ministre détermine le système de vérification du respect des critères de durabilité et de réduction des émissions de gaz à effet de serre. Ce système peut notamment inclure une certification et un contrôle, le cas échéant périodique, de l'unité de production, et une obligation de déclaration, à charge du producteur, relative au bioliquide ou au combustible issu de la biomasse utilisé, associée le cas échéant à la production de pièces justificatives à la demande de l'Administration.
  Lorsque l'Administration constate, sur base du système de vérification, que le bioliquide ou le combustible issu de la biomasse utilisé par le producteur dans une unité de production ne respecte pas les critères de durabilité et de réduction des émissions de gaz à effet de serre, elle inflige le cas échéant une amende administrative conformément à l'article 54/1 du décret et procède à la récupération des certificats verts indûment octroyés, selon la procédure visée à l'article 13, § 2.
  A défaut pour le producteur de fournir les preuves suffisantes conformément au système de vérification, l'Administration inflige le cas échéant une amende administrative conformément à l'article 54/1 du décret, procède à la récupération des certificats verts indûment octroyés, selon la procédure visée à l'article 13, § 2, et annule le droit à l'obtention de certificats verts relatif à l'unité de production pour le solde de la durée d'octroi. ".
Art. 25. De artikelen 17/2, ingevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 3 oktober 2013 en gewijzigd bij de besluiten van de Waalse Regering van 13 juli 2017 en 4 april 2019, 17/3 tot 17/7, ingevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 3 oktober 2013, en 17/8, ingevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 23 juni 2016 en gewijzigd bij het besluit van de Waalse Regering van 4 april 2019, van hetzelfde besluit worden opgeheven.
Art.25. Les articles 17/2, inséré par l'arrêté du Gouvernement wallon 3 octobre 2013 et modifié par les arrêtés du Gouvernement wallon des 13 juillet 2017 et 4 avril 2019, 17/3 à 17/7, insérés par l'arrêté du Gouvernement wallon 3 octobre 2013, et 17/8, inséré par l'arrêté du Gouvernement wallon 23 juin 2016 et modifié par l'arrêté du Gouvernement wallon du 4 avril 2019, du même arrêté sont abrogés.
Art.27. § 1. Zolang het besluit van de Waalse Regering tot uitvoering van het decreet van 15 oktober 2020 betreffende de organisatie van de thermische-energiemarkt en de thermische-energienetten niet in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt, moet onder "installatie" in de zin van dit besluit worden verstaan:
  "Een of meerdere energieproductie-eenheden die voortkomen uit dezelfde energieproductieketen en dezelfde energieproductiemethode en die op de productielocatie een of meer gemeenschappelijke uitrustingen of gemeenschappelijke logistieke middelen delen die nodig zijn voor de productie of de valorisatie van de geproduceerde energie".
  § 2. Zodra het besluit van de Waalse Regering tot uitvoering van het besluit van 15 oktober 2020 betreffende de organisatie van de thermische-energiemarkt en de thermische-energienetten en de wijziging van het besluit van de Waalse Regering van 30 november 2006 tot bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen of warmtekrachtkoppeling in het Belgisch Staatsblad zijn bekendgemaakt, moet het begrip installatie als volgt worden opgevat:
  "Voor installaties die uitsluitend thermische energie produceren: installaties zoals gedefinieerd in artikel 2 van het besluit van de Waalse Regering tot uitvoering van het decreet van 15 oktober 2020 betreffende de organisatie van de thermische-energiemarkt en de thermische-energienetten,
  Voor installaties die elektriciteit en warmtekrachtkoppeling produceren: installaties zoals gedefinieerd in artikel 2 van het besluit van de Waalse Regering van 30 november 2006 tot bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen of warmtekrachtkoppeling. ".
Art.26. Les articles 19septies et 19octies du même arrêté sont abrogés.
Art. 27. § 1. Zolang het besluit van de Waalse Regering tot uitvoering van het decreet van 15 oktober 2020 betreffende de organisatie van de thermische-energiemarkt en de thermische-energienetten niet in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt, moet onder "installatie" in de zin van dit besluit worden verstaan:
  "Een of meerdere energieproductie-eenheden die voortkomen uit dezelfde energieproductieketen en dezelfde energieproductiemethode en die op de productielocatie een of meer gemeenschappelijke uitrustingen of gemeenschappelijke logistieke middelen delen die nodig zijn voor de productie of de valorisatie van de geproduceerde energie".
  § 2. Zodra het besluit van de Waalse Regering tot uitvoering van het besluit van 15 oktober 2020 betreffende de organisatie van de thermische-energiemarkt en de thermische-energienetten en de wijziging van het besluit van de Waalse Regering van 30 november 2006 tot bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen of warmtekrachtkoppeling in het Belgisch Staatsblad zijn bekendgemaakt, moet het begrip installatie als volgt worden opgevat:
  "Voor installaties die uitsluitend thermische energie produceren: installaties zoals gedefinieerd in artikel 2 van het besluit van de Waalse Regering tot uitvoering van het decreet van 15 oktober 2020 betreffende de organisatie van de thermische-energiemarkt en de thermische-energienetten,
  Voor installaties die elektriciteit en warmtekrachtkoppeling produceren: installaties zoals gedefinieerd in artikel 2 van het besluit van de Waalse Regering van 30 november 2006 tot bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen of warmtekrachtkoppeling. ".
Art.27. § 1er. Tant que l'arrêté du Gouvernement wallon portant exécution du décret du 15 octobre 2020 relatif à l'organisation du marché de l'énergie thermique et aux réseaux d'énergie thermique n'a pas été publié au Moniteur belge, le terme "installation" doit être entendu au sens du présent arrêté comme :
  "Une ou plusieurs unité(s) de production d'énergie à partir d'une même filière de production d'énergie et d'une même méthode de production d'énergie, partageant sur le site de production un ou plusieurs équipements communs ou une logistique commune nécessaires à la production ou à la valorisation de l'énergie produite"
  § 2. Une fois que l'arrêté du Gouvernement wallon portant exécution du décret du 15 octobre 2020 relatif à l'organisation du marché de l'énergie thermique et aux réseaux d'énergie thermique et que la modification de l'arrêté du Gouvernement wallon du 30 novembre 2006 relatif à la promotion de l'électricité produite au moyen de sources d'énergie renouvelables ou de cogénération auront été publiés au Moniteur belge, la notion d'installation devra être entendue comme suit :
  " Pour les installations produisant uniquement de l'énergie thermique : les installations telles que définies à l'article 2 de l'arrêté du Gouvernement wallon portant exécution du décret du 15 octobre 2020 relatif à l'organisation du marché de l'énergie thermique et aux réseaux d'énergie thermique,
  Pour les installations produisant de l'électricité et de la chaleur cogénérée : les installations telles que définies à l'article 2 de l'arrêté du Gouvernement wallon du 30 novembre 2006 relatif à la promotion de l'électricité produite au moyen de sources d'énergie renouvelables ou de cogénération. ".
Art.28/1. [1 Partijen biomassa die tussen 23 februari [2 2023]2 en [2 31 december 2024]2 voor energieproductie worden gebruikt en waarvoor geen bewijs van duurzaamheid in de zin van artikel 16 kon worden verkregen, worden geacht te voldoen aan de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria indien de energieproducent voor elke partij biomassa waarvoor geen bewijs van duurzaamheid kon worden verkregen, aan de Administratie [2 volgens de door de Minister vastgestelde modaliteiten]2 alle bewijsstukken verstrekt:
   1° waaruit blijkt dat hij alles in het werk heeft gesteld om zo snel mogelijk een bewijs van duurzaamheid overeenkomstig artikel 16 te verkrijgen of af te geven, en de redenen waarom het redelijkerwijs niet mogelijk was een dergelijk bewijs te verkrijgen;
   2° die aantonen waarom hij er niet in geslaagd is redelijke alternatieven te ontwikkelen om toegang te krijgen tot andere biomassabronnen waarvoor een bewijs van duurzaamheid had kunnen worden verkregen;
   3° die aantonen in welke mate de betrokken biomassa kenmerken heeft waardoor ze kan voldoen aan de criteria, vermeld in de artikelen 5 tot 11 van dit besluit, door ook de massabalans te verstrekken.
  [2 ...]2]1

  
Art.28. Le présent arrêté entre en vigueur un an après sa publication au Moniteur belge.
Art.28/1. [1 Partijen biomassa die tussen 23 februari [2 2023]2 en [2 31 december 2024]2 voor energieproductie worden gebruikt en waarvoor geen bewijs van duurzaamheid in de zin van artikel 16 kon worden verkregen, worden geacht te voldoen aan de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria indien de energieproducent voor elke partij biomassa waarvoor geen bewijs van duurzaamheid kon worden verkregen, aan de Administratie [2 volgens de door de Minister vastgestelde modaliteiten]2 alle bewijsstukken verstrekt:
   1° waaruit blijkt dat hij alles in het werk heeft gesteld om zo snel mogelijk een bewijs van duurzaamheid overeenkomstig artikel 16 te verkrijgen of af te geven, en de redenen waarom het redelijkerwijs niet mogelijk was een dergelijk bewijs te verkrijgen;
   2° die aantonen waarom hij er niet in geslaagd is redelijke alternatieven te ontwikkelen om toegang te krijgen tot andere biomassabronnen waarvoor een bewijs van duurzaamheid had kunnen worden verkregen;
   3° die aantonen in welke mate de betrokken biomassa kenmerken heeft waardoor ze kan voldoen aan de criteria, vermeld in de artikelen 5 tot 11 van dit besluit, door ook de massabalans te verstrekken.
  [2 ...]2]1

  
Art. 28/1. [1 Les lots de biomasse utilisées pour la production d'énergie entre le 23 février [2 2023]2 et le [2 31 décembre 2024]2 pour lesquels il n'aura pas été possible d'obtenir une preuve de durabilité au sens de l'article 16 sont présumés en conformité avec les critères de durabilité et de réduction des émissions de gaz à effet de serre, si pour chaque lot de biomasse pour lequel il n'a pu obtenir une preuve de durabilité, le producteur d'énergie communique à l'administration [2 selon les modalités déterminées par le ministre,]2 tous les éléments de preuve :
   1° démontrant qu'il a tout mis en oeuvre pour obtenir ou émettre au plus vite des preuves de durabilité conformes à l'article 16, et les raisons pour lesquelles il n'a pas été raisonnablement possible de les obtenir ;
   2° démontrant les raisons pour lesquelles il n'a pu développer d'alternatives raisonnables pour accéder à d'autres sources de biomasse pour lesquelles une preuve de durabilité aurait pu être obtenue ;
   3° démontrant dans quelle mesure la biomasse concernée offre des caractéristiques qui lui permet de répondre aux critères repris dans les articles 5 à 11 du présent arrêté, en fournissant également le bilan massique.
  [2 ...]2]1

  
Art. 29. De Minister van Energie is belast met de uitvoering van dit besluit.
Art. 29. Le Ministre l'Energie est chargé de l'exécution du présent arrêté.