Comparaison NL / FR

| Word Word (citation)

Nederlands (NL)

Français (FR)

Titre
11 OKTOBER 2013. - Codificatie van de decretale bepalingen betreffende het hoger onderwijs (aangehaald als : Codex Hoger Onderwijs)(NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 27-02-2014 en tekstbijwerking tot 08-08-2025)
Titre
11 OCTOBRE 2013. - Codification des dispositions décrétales relatives à l'enseignement supérieur (cité comme : Code de l'Enseignement supérieur) (NOTE : publié en format image PDF non récupérable) (NOTE : Consultation des versions antérieures à partir du 27-02-2014 et mise à jour au 08-08-2025)
Informations sur le document
Info du document
Table des matières
DEEL 1. GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN TITEL 1. Algemeen TITEL 2. Toepassingsgebied en begrippenkader DEEL 2. STRUCTUUR EN ORGANISATIE VAN HET HOGER ... TITEL 1. Hogeronderwijslandschap en zending Hoofdstuk 1. Instellingen Afdeling 1. Ambtshalve geregistreerde instellingen Afdeling 2. Geregistreerde instellingen Afdeling 3. Schools of Arts Hoofdstuk 2. Associaties Afdeling 1. Structuur Afdeling 2. Bevoegdheden Afdeling 3. Andere bepalingen Hoofdstuk 3 Zending TITEL 2. Institutionele bepalingen Hoofdstuk 1. Commissie Hoger Onderwijs Afdeling 1. Oprichting en samenstelling Hoofdstuk 2. Accreditatieorganisatie Afdeling 1. Aanwijzing en opdracht Hoofdstuk 3. De Vlaamse Universiteiten en Hoges... Hoofdstuk 4. De Vlaamse Interuniversitaire Raad Hoofdstuk 5. De Vlaamse Hogescholenraad TITEL 3. Structuur van het hoger onderwijs Hoofdstuk 1. Definities en doelstellingen van o... Hoofdstuk 2. Opleidingenaanbod Hoofdstuk 3. Opleidingsprogramma Hoofdstuk 4. Studiegebieden, graden en titels Hoofdstuk 5. Onderwijsbevoegdheid Hoofdstuk 6. Lerarenopleidingen Afdeling 1. [1 Inhoudelijke bepalingen]1 Afdeling 2. Afdeling 3. [1 Afdeling 2. Organisatorische bep... Afdeling 4. Afdeling 1. Interne en externe kwaliteitszorg Afdeling 2. Onderafdeling 1. Onderafdeling 2. Onderafdeling 3. Onderafdeling 4. Onderafdeling 5. Onderafdeling 6. Onderafdeling 7. Hoofdstuk 9. [1 Programmatie en registratie van... Afdeling 1. Algemeen Afdeling 2. [1 Domeinspecifieke leerresultaten]1 Onderafdeling 1. sectie 1. sectie 2. Sectie 3. Onderafdeling 2. Onderafdeling 3. Sectie 1. Sectie 2. Onderafdeling 4. Onderafdeling 5. Onderafdeling 6. Afdeling 3. [1 Programmatie]1 Afdeling 3/1. [1 Toets nieuwe opleiding]1 Onderafdeling 1. [1 Aanvraag]1 Onderafdeling 2. [1 Commissie]1 Onderafdeling 3. [1 Beoordelingskader]1 Onderafdeling 4. [1 Beoordelingsrapport en besl... Afdeling 3/1. [1 Actualisatie van bestaande opl... Afdeling 4. Wijzigingen aan de studieomvang van... Afdeling 5. Herschikkingen van het opleidingsaa... Afdeling 6. Registratie. Het Hogeronderwijsregi... Hoofdstuk 9/1. [1 Verantwoording voor de kwalit... Afdeling 1. [1 Algemeen]1 Afdeling 2. [1 Instellingsreview]1 Onderafdeling 1. [1 Algemeen]1 Onderafdeling 2. [1 Commissie]1 Onderafdeling 3. [1 Beoordelingskader]1 Onderafdeling 4. [1 Beoordelingsrapport en besl... Afdeling 3. [1 Opleidingsaccreditatie op maat v... Onderafdeling 1. [1 Aanvraag]1 Onderafdeling 2. [1 Commissie]1 Onderafdeling 3. [1 Beoordelingskader]1 Onderafdeling 4. [1 Beoordelingsrapport en besl... Afdeling 4. [1 Opleidingsaccreditatie op basis ... Onderafdeling 1. [1 Aanvraag]1 Onderafdeling 2. [1 Commissie]1 Onderafdeling 3. [1 Beoordelingskader]1 Onderafdeling 4. [1 Beoordelingsrapport en besl... Hoofdstuk 10. Samenwerkingsakkoorden en gezamen... TITEL 4. Organisatie van de opleidingen Hoofdstuk 1. Toelatingsvoorwaarden Afdeling 1. Algemeen Afdeling 2. Algemene en afwijkende toelatingsvo... Onderafdeling 1. Opleidingen van het hoger bero... Onderafdeling 2. Bacheloropleidingen Onderafdeling 3. Masteropleidingen Onderafdeling 4. Voorbereiding van een doctoraa... Afdeling 3. Bijzondere toelatingsvoorwaarden Afdeling 4. Taalvoorwaarden Hoofdstuk 2. Inschrijving Afdeling 1. Inschrijving van de student Afdeling 2. Diploma-, credit- en examencontract Afdeling 3. Het leerkrediet Afdeling 4. Studiegeld en bijdrage voor het bek... Onderafdeling 1. Studiegeld Onderafdeling 2. Bijdrage voor het bekwaamheids... Hoofdstuk 3. Onderwijs- en examenreglement Hoofdstuk 4. Studievoortgang Afdeling 1. Studievoortgang op grond van examens Onderafdeling 1. Algemeen Onderafdeling 2. Creditbewijzen Afdeling 2. Studievoortgang op grond van EVC's ... Art. II.232. §1. Een bewijs van bekwaamheid en ... Art. II.242. §1. In het licht van de noodzakeli... Afdeling 3. Studievoortgangsbewaking Hoofdstuk 5. Bekrachtiging van de studies Art. II.248.Het onderwijs dat binnen een School... Art. II.256.De Vlaamse Regering bepaalt de voor... Hoofdstuk 7. Eensluidendverklaring van studiebe... Art. II.260. De bestuurstaal in de hogescholen ... Afdeling 1/1. [1 Onderwijstaal in graduaatsople... Afdeling 1/1. [1 Onderwijstaal in graduaatsople... Art. II.262.§1. Een instelling kan enkel een an... Afdeling 4. Postinitiële opleidingen Afdeling 5. Monitoring van het anderstalige aanbod Art.II_268.TOEKOMSTIG_RECHT.    §1.... Art. II.271.§ 1. Met behoud van de toepassing v... Art. II.273.§ 1. Het bestuur en de student slui... Art. II.274. Het bestuur, of enig orgaan dat we... Art. II.276.§1. De studenten worden gelijk beha... Art. II.282. Het onderwijs- en examenreglement ... Afdeling 1. Materiële vergissingen Art. II.284. De interne beroepsprocedure leidt ... Art. II.285.Er wordt een Raad voor betwistingen... Art. II.286.[1 De Raad behandelt de beroepen co... Onderafdeling 2. Art. II.292.§ 1. [1 ...]1 Art. II.294.§ 1. De beroepen bij de Raad worden... Art. II.295. Art. II.299. Art. II.302. Art. II.306. Onderafdeling 6. Onderafdeling 7. Onderafdeling 7. Onderafdeling 8. Art. II.314.§ 1. Het bestuur ziet toe op de opr... Afdeling 2. Voorbereidende maatregelen Afdeling 2. Voorbereidende maatregelen Art. II.317. §1. De verkiezingen worden georgan... Art. II.320. De bevoegdheden en prerogatieven b... Art. II.330. De studentenraad beslist slechts g... Art. II.334.§ 1. Het bestuur maakt in samenspra... Art. II.336. Hogescholen en universiteiten bied... Art. II.337. De studentenvoorzieningen hebben t... Art. II.339. De toekenning van studentenvoorzie... Art. II.343. Als het instellingsbestuur niet in... Art. II.349. Als in een werkveld, als vermeld i... Art. II.353.§ 1. De Vlaamse Regering bepaalt de... Hoofdstuk 6. Algemene bespreking van onderwijsa... Art. II.355/1.[1 Indien de student-stagiair [2 ... Art. II.355/3. [1 § 1. Het bestuur stelt samen ... TITEL 7. Bestuursstructuur van de hogescholen Art. II.356. Dit hoofdstuk is enkel van toepass... Art. II.357. Elke gesubsidieerde vrije hogescho... Art. II.362. Het hogeschoolbestuur richt een ac... Art. II.363.De academische raad is samengesteld... Art. II.370. De personeelsleden die deel uitmak... Art. II.374. De raad van de School of Arts orga... Hoofdstuk 3. Overkoepelende samenwerking Art. II.377. De academische graden van licentia... Art. II.378.§1. De graden gegradueerde, maatsch... Hoofdstuk 3. Overgangsregelingen met betrekking... Art. II.381. Afdeling 2. Art. II.383. Art. II.385. Afdeling 5. Afdeling 6. [1 Overgangsregeling naar aanleidin... Afdeling 6. [1 Overgangsregeling naar aanleidin... Art. II.389. Van de volgende leden van het onde... Hoofdstuk 6. Overgangsregeling met betrekking t... Hoofdstuk 6. Overgangsregeling met betrekking t... [Hoofdstuk 8. Hoofdstuk 9. [1 Overgangsbepalingen voor de inb... Art. II.395.[1 § 1. De accreditatieorganisatie ... Art. II.401. [1 De Vlaamse Regering kan een bij... Hoofdstuk 1. Werkingsuitkeringen TITEL 1. Financiering van de werking van de hog... Art. III.1. Binnen de perken en volgens de voor... Art. III.2. §1. De werkingsuitkeringen dragen b... Art. III.4.§ 1. Het aantal opgenomen en verworv... Art. III.5.§ 1. De totale werkingsuitkering (Wt... Art. III.5/1. [1 In het begrotingsjaar 2023 wor... Art. III.8. §1. Om voor een onderwijssokkel in ... Art. III.12.§ 1. Het aantal financieringspunten... Art. III.21. §1. Voor de berekening van de onde... Afdeling 4. De berekening van de werkingsuitkering Art. III.23. De theoretische werkingsuitkering ... Art. III.24.§ 1. Als in de begrotingsjaren 2008... Art. III.29. §1. Als in het kader van een herst... Art. III.32.[1 § 1. De universiteiten ontvangen... Art. III.33.[1 § 1. De hogescholen ontvangen to... Art. III.34/1.[1 § 1. [2 De hogescholen en univ... Art. III.45.§ 1. Vanaf het begrotingsjaar 2013 ... Art. III.46/1. De verdeling en de toewijzing pe... Art. III.52. Binnen de perken en volgens de mod... Art. III.56. Onder 'tutoring' wordt verstaan da... Afdeling 7. Terbeschikkingstelling wegens perso... Afdeling 8. Wettelijke en conventionele werkgev... Afdeling 9. Aanmoedigingsfonds voor beleidsspee... Art. III.63. De instellingen die participeren i... Art. III.65. Bij gebrek aan een overeenkomst, v... Art. III.66. Onder de voorwaarden, vermeld in d... Art. III.67.§ 1. De sociale toelage voor de hog... Hoofdstuk 3. Bijzondere Universitaire Instituten Art. III.74. §1. De basissubsidie van de Vlaams... Hoofdstuk 4. Universitaire steunpunten Hoofdstuk 6. Expertisecentrum Onderzoek en Ontw... Hoofdstuk 6. Expertisecentrum Onderzoek en Ontw... Hoofdstuk 7. Vormingsfonds Art. III.98. Onder de voorwaarden bepaald door ... Art. III.98/2. Het Steunpunt Inclusief Hoger On... Art. III.98/9. [1 § 1. De Vlaamse Regering bepa... Art. III.99. Onder de voorwaarden bepaald in ee... Art. III.100. Art. III.102. Afdeling 2 Oprichting Art. III.103. Afdeling 3 Subsidiëring (middel)z... Afdeling 4. Ondersteuning bijzondere onderzoeks... Afdeling 6. Nadere regelen voor de subsidiëring... Afdeling 6. Nadere regelen voor de subsidiëring... Afdeling 7. Nadere regelen voor de ondersteunin... Hoofdstuk 3. [1 Evangelische Theologische Facul... Art. III.116.De Vlaamse Gemeenschap draagt jaar... Art.III.119/1. [1 Ї 1. De Vlaamse Regering kan ... TITEL 5. Overgangsbepalingen Art. III.122. De sociale toelage, vermeld in ar... Hoofdstuk 1. Beheer van de goederen van de univ... Art. IV.1. Alle roerende en onroerende goederen... Art. IV.2. Met behoud van de toepassing van de ... Art. IV.9. Met behoud van de toepassing van de ... Art. IV.13.Het universiteitsbestuur bezorgt vóó... Art. IV.21. Het hogeschoolbestuur bezorgt vóór ... Art. IV.35. Indien een universiteit uitgaven he... Art. IV.39. §1. Indien het hogeschoolbestuur na... Art. IV.44. De jaarbegroting en de meerjarenbeg... Hoofdstuk 9. Overgangsbepalingen betreffende in... Art. IV.50. Bij fusies of overnamen in het gesu... Art. IV.54. Als de hogeschool het ingebrachte p... Art. IV.55.§1. Hogescholen en universiteiten ku... Hoofdstuk 2. Deelname in spin-off bedrijven Art. IV.57. Onder deelnemen moet, voor de toepa... Art. IV.68. Het Expertisecentrum Onderzoek en O... Art. IV.72. Er mogen geen overeenkomsten van we... Hoofdstuk 1. Aanleveren van gegevens, jaarreken... Art. IV.79. De statuten en de ledenlijst van de... Art. IV.80. De associaties voeren betreffende a... Art. IV.82. Behoudens in geval van fraude geven... Art. IV.91.§ 1. [1 De bevoegde dienst van de Vl... Afdeling 1. [1 De commissarissen van de Vlaamse... Art. IV.95.[1 § 1. De Vlaamse Regering benoemt ... Afdeling 1. [1 De commissarissen van de Vlaamse... Afdeling 3. [1 Het beroep en het financieringsp... Art. IV.98.[1 Als de Vlaamse Regering vaststelt... Art. IV.102.[1 De Vlaamse Regering kan een ambt... Art. IV.102/2. [1 Het personeelslid, vermeld in... Art. IV.104.[1 Het college is belast met de vol... Art. IV.106.[1 § 1. De titularis die op 31 juli... Hoofdstuk 4. [1 Overgangsbepalingen]1 Art. IV.119. Hoofdstuk 5. Hoofdstuk 5. DEEL 5. RECHTSPOSITIEREGELING VAN HET PERSONEEL Afdeling 1. Toepassingsgebied en algemene bepaling Art. V.1.In deze titel wordt verstaan onder: Art. V.2. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn ... Art. V.4. De leden van het zelfstandig academis... Art. V.21.Behoudens het in het tweede lid bepaa... Art. V.34. De Vlaamse Regering bepaalt de salar... Art.V.46/1. [1§ 1. Als op basis van een opvolgi... Art. V.47. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn... Afdeling 1. Toepassingsgebied Art. V.49. Als diplomavoorwaarde geldt het bezi... Art.V.50/1. [1§ 1. Een lid van het administrati... Art. V.61. §1. De Vlaamse Regering stelt voor h... Art.V.62/1. [1 § 1. Als op basis van een opvolg... Hoofdstuk 3. De integratie van het hogescholenp... Art. V.64. Een universiteit die academische hog... Art. V.65. De rechtspositieregeling, zoals vast... Art. V.75. §1.Tijdelijke assistenten van het on... Art. V.79. Personeelsleden waarvan de universit... Art. V.79/2. [1 § 1. Als er door de vrijwillige... TITEL 2. Personeel van de hogescholen Art. V.80.In de bepalingen van deze codificatie... Afdeling 2. Administratieve standen Art. V.81. De administratieve standen waarin de... Art. V.82. Voor de vaststelling van zijn admini... Art. V.84. De Vlaamse Regering bepaalt de voorw... Art. V.87. Niemand kan volledig in de stand non... Art. V.91.Niemand kan ter beschikking worden ge... Art.V.92/2. [1 § 1. Als op basis van een opvolg... Art. V.95. De afhouding van het salaris wordt t... Art. V.107. In afwijking van artikel V.106, 1°,... Art. V.110/1. [1 In uitvoering van artikel V.17... Art. V.116/2.[1 Het hogeschoolbestuur kan aan e... Afdeling 8. [1 Flexibele werkregelingen]1 Art. V.117. De bepalingen van dit hoofdstuk zij... Art. V.118.Voor de berekening van de dienstanci... Art. V.121.In afwijking van artikel V.120 worde... Art. V.135.Het hogeschoolbestuur kan een vacant... Art. V.149. §1. In afwijking van artikel V.148 ... Art. V.156. §1. De personeelsleden belast met e... Art. V.170.[1 De totale omvang van de opdrachte... Afdeling 7. [1 Onverenigbaarheden]1 Art. V.173. De bepalingen van dit hoofdstuk zij... Afdeling 2. Loopbaanstructuur Art. V.175. Het administratief en technisch per... Art. V.178. §1. Bij de inschaling, aanstelling ... Art. V.189. Werving kan gebeuren in de door het... Afdeling 6. Cumulatieregeling Art. V.197. Een lid van het administratief en t... Art. V.199. Art. V.203. De gesubsidieerde of gefinancierde ... Afdeling 2. Personeel volwassenenonderwijs Art. V.204. §1. Met behoud van de toepassing va... Art. V.205.De benoemde personeelsleden krijgen ... Art. V.206/2.[1 § 1. De hogeschool neemt op 1 s... Art. V.207. De bepalingen van afdeling 2 zijn v... Afdeling 1. Toepassingsgebied Art. V.209. §1. Een hogeschool die academische ... Art. V.226. Bij overeenkomst gesloten tussen ee... Art. V.230/2. [1Ї 1. Deze titel bevat gemeensch... Art. V.230/3. [1 Deze titel is niet van toepass... Hoofdstuk 2. [1 Materieel toepassingsgebied]1 Art. V.230/9. [1Ї 1. Personeelsleden melden inf... Hoofdstuk 4. [1Gemeenschappelijke bepalingen vo... Hoofdstuk 6. [1 Informatie over ontvangst en op... Art. V.230/18. [1 De volgende personen worden b... Hoofdstuk 7. [1 Beschermingsmaatregelen]1 Afdeling 2. Oprichting en samenstelling Art. V.232. Er is binnen het Vlaams Ministerie ... Afdeling 3. Bevoegdheid Art. V.234. De onderhandelingen over voorontwer... Art. V.236. De afvaardigingen kunnen aan het Vl... Art. V.239. §1. De Universiteit Gent, de Univer... Art. V.242. Het centraal onderhandelingscomité ... Art. V.245. Het hogeschoolonderhandelingscomité... Art. V.246. §1. De afgevaardigden van het perso... Art. V.249. In het medezeggenschapscomité wordt... Art. V.251. De afgevaardigden van het personeel... Art. V.254. Binnen het jaar na 1 oktober 1991 b... Art. V.256. De benoemingen en aanstellingen van... Art. V.257. Voor de toepassing van artikel V.20... Art. V.261. Het personeelslid, vast benoemd in ... Afdeling 2. Onderwijzend personeel Art. V.265. De personeelsleden behorend tot het... Art. V.289. De personeelsleden bedoeld in artik... Art. V.298. §1. De personeelsleden bedoeld in a... Art. V.305. Hoofdstuk 4 Personeelsformatie admi... Art. VI.2. De artikelen III.20, III.21, III.22,... DEEL 6. SLOTBEPALINGEN
Table des matières
PARTIE 1. GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN TITRE 1. Généralités TITRE 2. Toepassingsgebied en begrippenkader PARTIE 2. STRUCTUUR EN ORGANISATIE VAN HET HOGE... TITRE 1. Hogeronderwijslandschap en zending Chapitre 1. Instellingen Section 1. Ambtshalve geregistreerde instellingen Section 2. Section 3. Chapitre 2. Section 1. Section 2. Art. II.15. Art. II.18. Chapitre 1. Section 1. Art. II.23. [1 (voir version néerlandaise)]1 Section 1. Art. II.26. [1 l'alinéa 1er est remplacé par ce... Art. II.36. Art. II.40. Art. II.48. Chapitre 1. Art. II.57. [1 L'enseignement supérieur compren... Art. II.60. Art. II.66/1.[1 Le volume des études d'une orie... Art. II.72.[1 L'article II.72 du Code de l'Ense... Art. II.79.[3 3° Médecine, pour laquelle les g... Art. II.108.[1 § 1er. Dans le présent arrêté, o... Art. II.112.[1 § 1er. La formation de graduat é... Chapitre 9. [1 Programmation et enregistrement ... Art. II.153/1. [1 § 1er. Une institution, telle... Sous-section 2. [1 Commission]1 Sous-section 3. [1 Cadre d'évaluation]1 Art. II.153/4.[1 L'organisation d'accréditation... Art. II.154. [1 Sans préjudice de l'application... Art. II.155/2. [1 § 1er. Les instituts supérieu... Art. II.170/1. [1 La qualité d'une formation se... Section 2. [1 Evaluation institutionnelle]1 Art. II.170/2.[1 Les institutions, visées aux a... Art. II.170/3. [1 § 1er. Le cadre d'évaluation ... Sous-section 3. [1 Cadre d'évaluation]1 Art. II.170/6. [1 L'organisation d'accréditatio... Art. II.170/8. [1 § 1er. Dans les cas suivants,... Art. II.170/9.[1 § 1er. Les institutions visées... Sous-section 2. [1 Commission]1 Sous-section 3. [1 Cadre d'évaluation]1 Art. II.170/12.[1 L'organisation d'accréditatio... Section 4. [1 Accréditation d'une formation sur... Art. II.170/14.[1 § 1er. Les institutions, visé... Sous-section 2. [1 Commission]1 Sous-section 3. [1 Cadre d'évaluation]1 Art. II.170/17. [1 § 1er. L'organisation d'accr... Art. II.171.§1 [1 (voir version néerlandaise)]1 Chapitre 6. Équivalence des diplômes ou certifi... Section 1/1. [1 Langue d'enseignement dans les ... Art. II.260/1.[1 § 1er. La langue d'enseignemen... Art. II.261.[1 (voir version néerlandaise)]1 Art. II.272/2.[ 1 Tous les cinq ans, le Gouvern... Art. II.332. [1 4° la disposition que si le con... Art. II.355/3. [1§ 1er. En collaboration avec l... Chapitre 10. [1 Dispositions transitoires pour ... Art. III.86. Art. III.98/9. [1 § 1er. Le Gouvernement flaman... Chapitre 3. [1 Evangelische Theologische Facult... Art. III.116.(voir version néerlandaise) Art.III.119/1. [1§ 1er. Le Gouvernement flamand... Titre 5. (voir version néerlandaise) Art. III.122.(voir version néerlandaise) Art. IV.1. (voir version néerlandaise) Art. IV.2. (voir version néerlandaise) Art. IV.9. (voir version néerlandaise) Art. IV.13. (voir version néerlandaise) Section 3. [1 La profession et le plan de finan... Art. IV.98.[1 Si le Gouvernement flamand estime... Art. IV.102.[1 Le Gouvernement flamand peut dés... Art.IV.102/2. [1 Le membre du personnel visé à ... Art. IV.104.[1 Le collège est chargé des tâches... Chapitre 4. [1 Dispositions transitoires]1 Art. V.79/2. [1 § 1er. Si, à la suite du transf... Art. V.116/2.[1 La direction de l'institut supé... Art.V.118. [1Note; la traduction n'est pas comp... Art. V.172.[1 La direction de l'institut supéri... Art.V.191. [1 Note;la traduction n'est pas comp... Sous-section 1re. [1 Conversion en bachelor pro... Art. V.206/3.[1 A partir du 1er octobre 2019, u... Titre 3/1. [1 Protection des lanceurs d'alerte ]1 Art.V.230/2. [1 § 1er. Le présent titre établit... Art.V.230/4. [1Le présent titre ne porte pas at... Art.V.230/8. [1 § 1er. Des membres du personnel... Art.V.230/12. [1Si un auteur de signalement adr... Art. V.230/15. [1 Les canaux de signalement vi... Art. V.230/13. [1 Chaque canal de signalement v... Art. V.230/14. [1§ 1er. Dans le présent articl... Art. V.230/15. [1 Les canaux de signalement vi... Art.V.230/17. [1 § 1er. Un établissement ou l'... Art.V.230/19. [1 Un contrat ou les conditions d...
Tekst (1461)
Texte (653)
DEEL 1. GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN
PARTIE 1. GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN
TITEL 1. Algemeen
TITRE 1. Généralités
Artikel I.1. Deze codificatie regelt een gemeenschapsaangelegenheid. De bepalingen in deel 2, titel 2, hoofdstuk 1 en 2 regelen tevens een gewestaangelegenheid.
Art. I.1.
TITEL 2. Toepassingsgebied en begrippenkader
TITRE 2. Toepassingsgebied en begrippenkader
Art. I.2. § 1. Deze codificatie is van toepassing op de universiteiten en hogescholen.
  § 2. [1 De artikelen I.3, 4°, 6°, 7°, 11°, 14°, 15°, 16°, 17°, 18°, 19°, 20°, 22°, 23°, 24°, 25°, 46°, 48°, 49°, 56°, 64°, 66°, 67°, 68°, 70°, 74°, 76° en 78°, II.1, II.57, II.58, II.64, II.65, II.66, II.67, II.68, II.69, II.70, II.75, II.76, II.77, II.105, II.106, [2 II.107, II.108, II.109, II.110, II.111, II.114,]2 II.124/1, II.133, II.141, II.143, II.150, II.152, II.153, II.153/1, II.153/2, II.153/3, II.153/4, II.153/5, II.153/6, II.154, II.170, II.170/1, II.170/14, II.170/15, II.170/16, II.170/17, II.170/18, II.172, II.174, II.176, II.177, II.178, II.179, II.180, II.181, II.182, II.183, II.184, II.185, II.189, II.190, II.191, II.192, II.193, II.194, II.195, II.196, II.197, II.198, II.199, II.200, II.201, II.202, II.207, [4 ...]4 II.211, II.212, II.213, II.214, II.215, II.216, II.217, II.218, II.219, II.223, II.224, II.225, II.226, II.227, II.228, II.229, II.230, II.231, II.232, II.233, II.234, II.235, II.236, II.237, II.238, II.239, II.240, II.241, II.242, II.243, II.244, II.245, II.246, II.247, II.251, II.252, II.377, II.390, IV.84 en IV.92 zijn van toepassing op de andere ambtshalve geregistreerde instellingen voor hoger onderwijs. Deze bepalingen zijn van algemene toepassing of in zoverre het expliciet voorgeschreven is.]1
  De bepalingen van deel 2, titel 5, hoofdstuk 3 zijn van overeenkomstige toepassing op de Vlerick Business School, het Instituut voor Tropische Geneeskunde en de Antwerp Management School[4 en Performing Arts Research and Training Studios (P.A.R.T.S.)]4.
  § 3. [1 De artikelen II.1, II.57, II.58, II.64, II.65, II.75, II.76, II.77, II.105, II.106, II.124/1, II.133, II.141, II.143, II.150, II.152, II.153, II.153/1, II.153/2, II.153/3, II.153/4, II.153/5, II.153/6, II.154, II.170, II.170/1, II.170/14, II.170/15, II.170/16, II.170/17, II.170/18, II.172, II.247, II.251, II.252 en II.377 zijn van toepassing op de geregistreerde instellingen. Deze bepalingen zijn van algemene toepassing of in zoverre het expliciet voorgeschreven is.]1
  § 4. De bepalingen van artikel I.3, 4°, 5°, 6°, 7°, 9°, 11°, 12°, 14°, 15°, 16°, 17°, 18°, 19°, 20°, 22°, 23°, 24°, 25°, 43°, 46°, 48°, 49°, 50°, 55°, 56°, 59°, 64°, 66°, 67°, 68°, 69° 70°, 74°, 75, 76° en 78°, deel 2, titel 3, hoofdstuk 3, van artikel II.174, van deel 2, titel 4, hoofdstuk 1, afdeling 2, van artikel II.189, II.190, II.191 en II.192, deel 2, titel 4, hoofdstuk 1, afdeling 4, deel 2, titel 4, hoofdstuk 2, afdeling 1, 2 en 4, deel 2, titel 4, hoofdstuk 4, deel 2, titel 5, hoofdstuk 4, met uitzondering van artikel II.335, deel 2, titel 5, hoofdstuk 5, 6 en 7 deel 2, titel 8, hoofdstuk 5, deel 3, titel 2, hoofdstuk 7, artikel IV.84 en IV.92 deel 5, titel 4, hoofdstuk 1 zijn van toepassing op de associaties.
  § 5. De volgende artikelen en titels en/of hoofdstukken van deze codificatie zijn niet van toepassing op de publiekrechtelijke hogeschool "Hogere Zeevaartschool" : artikel I.3, 13°, 21°, 26°, 27°, 28°, 29°, 32°, 34°, 37°, 40°, 44°, 45°, 57°, 62°, 71° en 78°, artikel III.1, eerste lid en III.2, [3 deel 3, titel 1, hoofdstuk 1, afdeling 2 en 3, artikel III.23, artikel III 24, § 1 tot en met 7, artikel III.25 tot en met III.31, artikel III.33 tot en met III.34, artikel III.35, artikel III.36,]3 artikel III.39 tot en met III.43, deel 3, titel 1, hoofdstuk 2, afdeling 6, 8, 9 en 10, deel 3, titel 2, hoofdstuk 2 en 5, deel III, titel 3, hoofdstuk 3, deel 3, titel 4, artikel IV.81, IV.82, IV.83, IV.85 en IV.122. De volgende bepalingen zijn van toepassing op de Hogere Zeevaartschool: artikel III.37, artikel III.38, III.44 en III.45.
  De bepalingen van artikel I.3, 5°, 9°, 12°, 43°, 50°, 55°, 59°, 69° en 75°, deel 2, titel 5, hoofdstuk 1, 2, 3, 4, 6 en 7, deel 3, titel 2, hoofdstuk 7 en van deel 5, titel 4, hoofdstuk 1 zijn niet van toepassing op de transnationale Universiteit Limburg, met uitzondering van de bepalingen van deel 2, titel 5, hoofdstuk 3, afdeling 3, voor wat betreft studievoortgangsbeslissingen die betrekking hebben op de academische opleidingen bedoeld in artikel 3 van het Verdrag van 18 januari 2001 tussen de Vlaamse Gemeenschap en het Koninkrijk der Nederlanden inzake de transnationale Universiteit Limburg.
  § 6. De bepalingen van deel II, titel 5, hoofdstuk 1, 2 en 3, met uitzondering van artikel II.273, II.280 en II.313, zijn mede van toepassing op de in artikel II.232 bedoelde validerende instanties.
  Voor de lezing van de in het eerste lid bedoelde bepalingen:
  1° worden de personen die een bekwaamheidsonderzoek aanvragen als "studenten" beschouwd;
  2° wordt het reglement van de validerende instantie als "onderwijs- en examenregeling" beschouwd;
  3° worden de personen die op grond van EVK's of van een bewijs van bekwaamheid een vrijstelling aanvragen als studenten beschouwd;
  4° worden de personen die een aanvraag doen voor het volgen van een schakel- of voorbereidingsprogramma als studenten beschouwd.
  
Art. I.2. [1 (note: Pour l'article complet, voir la version néerlandaise)
  § 2. Les articles I.3, 4°, 6°, 7°, 11°, 14°, 15°, 16°, 17°, 18°, 19°, 20°, 22°, 23°, 24°, 25°, 46°, 48°, 49°, 56°, 64°, 66°, 67°, 68°, 70°, 74°, 76° en 78°, II.1, II.57, II.58, II.64, II.65, II.66, II.67, II.68, II.69, II.70, II.75, II.76, II.77, II.105, II.106, [2 II.107, II.108, II.109, II.110, II.111, II.114,]2 II.124/1, II.133, II.141, II.143, II.150, II.152, II.153, II.153/1, II.153/2, II.153/3, II.153/4, II.153/5, II.153/6, II.154, II.170, II.170/1, II.170/14, II.170/15, II.170/16, II.170/17, II.170/18, II.172, II.174, II.176, II.177, II.178, II.179, II.180, II.181, II.182, II.183, II.184, II.185, II.189, II.190, II.191, II.192, II.193, II.194, II.195, II.196, II.197, II.198, II.199, II.200, II.201, II.202, II.207, [4 ...]4II.211, II.212, II.213, II.214, II.215, II.216, II.217, II.218, II.219, II.223, II.224, II.225, II.226, II.227, II.228, II.229, II.230, II.231, II.232, II.233, II.234, II.235, II.236, II.237, II.238, II.239, II.240, II.241, II.242, II.243, II.244, II.245, II.246, II.247, II.251, II.252, II.377, II.390, IV.84 et IV.92 sont d'application aux institutions d'enseignement supérieur enregistrées d'office. Ces dispositions sont soit d'application générale, soit applicables dans la mesure où cela est explicitement prescrit.
   § 3. Les articles II.1, II.57, II.58, II.64, II.65, II.75, II.76, II.77, II.105, II.106, II.124/1, II.133, II.141, II.143, II.150, II.152, II.153, II.153/1, II.153/2, II.153/3, II.153/4, II.153/5, II.153/6, II.154, II.170, II.170/1, II.170/14, II.170/15, II.170/16, II.170/17, II.170/18, II.172, II.247, II.251, II.252 et II.377 sont d'application aux institutions enregistrées. Ces dispositions sont soit d'application générale, soit applicables dans la mesure où cela est explicitement prescrit.]1

  [3 A l'article I.2, § 5, alinéa 1er, du Code de l'Enseignement supérieur du 11 octobre 2013, tel que modifié par le décret du 19 juin 2015, le membre de phrase " partie 3, titre 1er, chapitre 1er, sections 2, 3 et 4, article III.33, article III.34 à III.36, " est remplacé par le membre de phrase " partie 3, titre 1er, chapitre 1er, sections 2 et 3, article III.23, article III.24, § 1er à 7, article III.25 à III.31, article III.33 à III.34, article III.35, article III.36,]3
  
Art. I.3. Voor de toepassing van deze codificatie wordt verstaan onder :
  1° academiejaar : een periode van 1 jaar die ten vroegste op 1 september en uiterlijk op 1 oktober begint en eindigt op de dag voor het begin van het volgende academiejaar; van de vaste duur van 1 jaar kan uitzonderlijk afgeweken worden indien het instellingsbestuur beslist de start van het academiejaar ofwel te vervroegen ofwel te verlaten;
  2° [2 accreditatie en instellingsreview :
   a) opleidingsaccreditatie: de formele erkenning van een opleiding op grond van een beslissing van een onafhankelijk orgaan waarin vastgesteld wordt dat de opleiding voldoet aan vooraf vastgestelde minimale kwaliteits- en niveauvereisten;
   b) instellingsreview: de periodieke beoordeling door een externe commissie van de wijze waarop een hogeronderwijsinstelling onderwijsbeleid voert en aantoont dat ze dit onderwijsbeleid op een kwaliteitsvolle manier uitvoert met inbegrip van de regie die de instelling opzet opdat de kwaliteit van haar opleidingen geborgd wordt. De commissie betrekt daarbij ook de beleidsprocessen die de instelling opzet om het onderwijs dat ze in haar opleidingen aanbiedt te ondersteunen vanuit haar opdrachten op het terrein van onderzoek en maatschappelijke en wetenschappelijke dienstverlening;
   c) regie: het geheel van acties, processen, praktijken, procedures en instrumenten die de instelling in staat stelt de kwaliteit van de opleidingen te borgen;
   d) toets nieuwe opleiding: een beoordeling door een externe commissie van de potentiële kwaliteit van een nieuwe opleiding als vermeld in artikel II.150 van deze codex;]2

  3° [2 accreditatieorganisatie: de organisatie die bij internationaal verdrag aangewezen is om de accreditatie van opleidingen te verlenen, de toets nieuwe opleiding en de instellingsreview uit te voeren;]2
  4° ...;
  5° afgevaardigde : een behoorlijk gemachtigde vertegenwoordiger;
  6° afstandsonderwijs : het onderwijs dat bijna uitsluitend met behulp van multimedia wordt verstrekt, waardoor de student niet aan een bepaalde plaats van onderwijsverstrekking gebonden is;
  7° afstudeerrichting : een differentiatie in een opleidingsprogramma [1 als vermeld in artikel II.66/1]1;
  8° algemene uitgaven studentenvoorzieningen : uitgaven voor studentenvoorzieningen die niet gebonden zijn aan 1 werkveld, maar die nodig zijn om de globale werking van de studentenvoorzieningen mogelijk te maken;
  9° associatie : de vereniging zonder winstoogmerk bedoeld in deel 2, titel 1, hoofdstuk 2;
  10°basisvoorwaarden bij het studeren : behoeften uit het dagelijks leven die vervuld moeten zijn om goed te kunnen studeren;
  11°bekwaamheidsonderzoek : het onderzoek van de competenties van een persoon, voorafgaand aan het afleveren van een bewijs van bekwaamheid;
  [3 11° /1 beroepskwalificatie : een afgerond en ingeschaald geheel van competenties waarmee een beroep kan uitgeoefend worden als vermeld in artikel 8 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de kwalificatiestructuur;]3
  12°bestuur : elk bestuursorgaan van een associatie, respectievelijk een instelling dat krachtens een wettelijke of decretale bepaling of de statuten is aangewezen om uitvoerbare beslissingen te nemen in de in deze codificatie bedoelde aangelegenheden;
   13°beursstudent : een student die een studietoelage ontvangt van de Vlaamse Gemeenschap, overeenkomstig de bepalingen van het decreet van 8 juni 2007 betreffende de studiefinanciering van de Vlaamse Gemeenschap;
  14°beurstariefstudent : een student die :
  a) studiefinanciering ontvangt van de Vlaamse Gemeenschap, overeenkomstig de bepalingen van het decreet van 8 juni 2007 betreffende de studiefinanciering van de Vlaamse Gemeenschap, of;
  b) voldoet aan de voorwaarden, bepaald in artikel 9 van het decreet van 8 juni 2007 betreffende de studiefinanciering van de Vlaamse Gemeenschap, en beantwoordt aan de financiële criteria voor het verkrijgen van een studiefinanciering in de Vlaamse Gemeenschap, of
  c) onderdaan is van een staat behorende tot de Europese Economische Ruimte en beantwoordt aan de financiële criteria voor het verkrijgen van een studiefinanciering van de Vlaamse Gemeenschap, of
  d) een DGOS-bursaal, een BTC-bursaal of een bursaal in de programma's van de ontwikkelingssamenwerking van de Vlaamse Interuniversitaire Raad is;
  15° [5 bewijs van bekwaamheid: het bewijs, via een document of een bewijs van registratie, dat een student op grond van EVC's of EVK's de competenties heeft verworven die eigen zijn aan:
   a) het niveau van gegradueerde in het hoger beroepsonderwijs;
   b) het niveau van bachelor in het hoger professioneel onderwijs of het academisch onderwijs;
   c) het niveau van master;
   d) een welomschreven opleiding, opleidingsonderdeel of cluster van opleidingsonderdelen;]5

  16° bijna-beursstudent : een student die onderdaan is van een staat behorende tot de Europese Economische ruimte of voldoet aan de voorwaarden bepaald in artikel 9 van het decreet van 8 juni 2007 betreffende de studiefinanciering van de Vlaamse Gemeenschap en die geen studietoelage van de Vlaamse Gemeenschap ontvangt, maar waarvan het referentie-inkomen ten hoogste 3000 euro ligt boven de financiële maximumgrens, bepaald in de regelgeving betreffende de studietoelagen. Het bedrag van 3000 euro wordt geïndexeerd overeenkomstig artikel II.218;
  17° creditbewijs : de erkenning van het feit dat een student blijkens een examen de competenties, verbonden aan een opleidingsonderdeel, heeft verworven. Deze erkenning wordt vastgelegd in een document of een registratie. De verworven studiepunten, verbonden aan het betrokken opleidingsonderdeel, worden aangeduid als "credits";
  18° creditcontract : een contract, aangegaan door een instellingsbestuur met de student die zich inschrijft met het oog op het behalen van (een) creditbewij(s)(zen) voor 1 of meer opleidingsonderdelen;
  19° [3 ...]3
  [1 19° /1 Databank Hoger Onderwijs: de databank, vermeld in artikel IV.90;]1
  [7 19° /2 deliberatiecijfer: een resultaat verworven na het examen op een opleidingsonderdeel waarvoor een student geen creditbewijs verwerft, maar waarvoor een examencommissie beslist dat dit opleidingsonderdeel niet hernomen moet worden;]7
  20° diplomacontract : een contract, aangegaan door een instellingsbestuur met de student die zich inschrijft met het oog op het behalen van een graad of diploma van een opleiding of die zich inschrijft voor een schakel- of voorbereidingsprogramma;
  21° economische unie: overeenkomst over de financiële ondersteuning van een instelling van hoger onderwijs door een andere instelling van hoger onderwijs;
  22° EVC : een eerder verworven competentie, zijnde het geheel van kennis, inzicht, vaardigheden en attitudes verworven door middel van leerprocessen die niet met een studiebewijs werden bekrachtigd;
  23° EVK : een eerder verworven kwalificatie, zijnde elk binnenlands of buitenlands studiebewijs dat aangeeft dat een formeel leertraject, al dan niet binnen onderwijs, met goed gevolg werd doorlopen, voor zover het niet gaat om een creditbewijs dat werd behaald binnen de instelling en opleiding waarbinnen men de kwalificatie wenst te laten gelden;
  24° examen : elke evaluatie van de mate waarin een student op grond van zijn studie de competenties, verbonden aan een opleidingsonderdeel, heeft verworven;
  25° examencontract : een contract, aangegaan door een instellingsbestuur met de student die zich onder de door het instellingsbestuur bepaalde voorwaarden inschrijft voor het afleggen van examens met het oog op het behalen van :
  a) een graad of een diploma van een opleiding, of
  b) een creditbewijs voor 1 of meer opleidingsonderdelen;
  26° financieringsboni : het extra puntengewicht voor beursstudenten, studenten met een functiebeperking, werkstudenten en voor opleidingen die stopgezet of afgebouwd worden;
  27° financieringspunten : het financieringsvolume, uitgedrukt in een aantal punten en berekend op basis van het aantal opgenomen studiepunten, het aantal verworven studiepunten en het aantal diploma's, en rekening houdend met het puntengewicht en de financieringsboni;
  28° gedelibereerde studiepunten : studiepunten waarvoor een student op basis van examens geen creditbewijs verworven heeft, maar waarvoor een examencommissie beslist heeft dat de bijbehorende opleidingsonderdelen niet hervat hoeven te worden. De examencommissie heeft verklaard dat de student geslaagd is voor het geheel van de opleidingsonderdelen in kwestie die hij tijdens de periode in kwestie heeft gevolgd;
  29° generatiestudent : een student die zich, in een bepaald academiejaar, voor het eerst inschrijft met een diplomacontract voor [3 een opleiding van het hoger beroepsonderwijs of]3 een professioneel of academisch gerichte bachelor in het Vlaamse hoger onderwijs. Het statuut van generatiestudent geldt voor dat volledige academiejaar;
  30° gesubsidieerde officiële hogeschool : een hogeschool met een publiekrechtelijk karakter tot 1 oktober 2013, die opgericht is door een provincie, een gemeente of een OCMW;
  31° gesubsidieerde vrije hogeschool : een hogeschool met een privaatrechtelijk karakter;
  [6 31° /1 geweld: elke feitelijkheid waarbij een student of personeelslid psychisch of fysiek wordt bedreigd of aangevallen binnen een werksituatie of onderwijscontext in het hoger onderwijs;]6
  32° gezondheidsindex : het prijsindexcijfer dat berekend en benoemd wordt voor de toepassing van artikel 2 van het koninklijk besluit van 24 december 1993 ter uitvoering van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van 's lands concurrentievermogen, bekrachtigd bij wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen;
  33° graad : aanduiding van [3 gegradueerde,]3 bachelor, master of doctor verleend op het einde van een opleiding c.q. na promotie met de uitreiking van een diploma;
  [6 33° /0 grensoverschrijdend gedrag: elke aantasting van de integriteit van een persoon, [10 wegens]10 machtsmisbruik, ongewenst seksueel gedrag, geweld en pesterijen;]6
  [1 33°/1 hbo5-opleiding: een opleiding van het hoger beroepsonderwijs die buiten de context van deze codex werd of wordt aangeboden, met name door een cvo of een secundaire school;]1
  34° herstructurering : onder herstructurering wordt begrepen :
  a) een fusie van 2 of meer hogeronderwijsinstellingen tot een nieuwe hogeronderwijsinstelling;
  b) een combinatie van fusie en splitsing van hogeronderwijsinstellingen waarbij nieuwe hogeronderwijsinstellingen ontstaan;
  c) een overname van een hogeronderwijsinstelling door een andere hogeronderwijsinstelling;
  d) een overdracht van 1 of meer studiegebieden van een hogeronderwijsinstelling naar een andere instelling, waarbij deze laatste instelling onderwijsbevoegdheid heeft voor de overgedragen studiegebieden;
  [1 34° /1 Hogeronderwijsregister: het register, vermeld in artikel II.170;]1
  35° [4 integratiekader : het geheel van de personeelsleden die door een hogeschool met behoud van hun rechtspositieregeling als personeel van de hogeschool, aan een universiteit zijn overgedragen, voor zover ze niet opgenomen zijn in de rechtspositieregeling van de universiteiten;]4
  [6 35° /1 intern meldpunt voor meldingen van grensoverschrijdend gedrag: de meldpunten die binnen de instellingen hoger onderwijs zijn opgericht waar grensoverschrijdend gedrag kan worden gemeld;]6
  36°jaar : kalenderjaar;
  37° kunstopleidingen : de professioneel gerichte bacheloropleidingen en de academisch gerichte bachelor- en masteropleidingen in de volgende studiegebieden:
  a) Audiovisuele en beeldende kunst;
  b) Muziek en podiumkunsten;
  38° kwalificatie : een afgerond en ingeschaald geheel van competenties of domeinspecifieke leerresultaten;
  39° kwalificatie van een graad : toevoeging die verwijst naar de voltooide opleiding of voor wat de graad van 'doctor' betreft, naar een vakgebied;
  40° leerkrediet : het totale pakket van studiepunten dat een student gedurende zijn studieloopbaan kan inzetten voor een inschrijving onder diplomacontract in een initiële bachelor- of masteropleiding of een opleidingsonderdeel onder creditcontract en dat naargelang het aantal studiepunten waarvoor de student zich inschrijft en welke hij verwerft, kan evolueren;
  [9 40° /1 masterpraktijkproef: een masterproef in het verkorte traject of consecutieve traject van een educatieve masteropleiding die een meerwaarde is voor de klas- en onderwijspraktijk;]9
  41° masterproef : werkstuk waarmee een masteropleiding wordt voltooid. Daardoor geeft een student blijk van een analytisch en synthetisch vermogen of van een zelfstandig probleemoplossend vermogen op academisch niveau of van het vermogen tot kunstzinnige schepping. Het werkstuk weerspiegelt de algemeen kritisch-reflecterende ingesteldheid of de onderzoeksingesteldheid van de student;
  42° onderwijsbevoegdheid :
  a) de studiegebieden,
  b) de delen van studiegebieden,
  c) de combinaties van studiegebieden,
  d) de combinaties van delen van studiegebieden,
  e) de combinaties van studiegebieden met delen van studiegebieden,
  waarin de ambtshalve geregistreerde instellingen krachtens deze codificatie opleidingen kunnen aanbieden;
  43° onderwijs- en examenreglement : het reglement bedoeld in deel 2, titel 4, hoofdstuk 3;
  [3 43° /1 onderwijskwalificatie : een afgerond en ingeschaald geheel van competenties dat noodzakelijk is om maatschappelijk te functioneren en te participeren, waarmee verdere studies in het secundair of in het hoger onderwijs aangevat kunnen worden of waarmee beroepsactiviteiten uitgeoefend kunnen worden als vermeld in artikel 9 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de kwalificatiestructuur;]3
  44° onderzoeksmaster : een initiële masteropleiding zoals vermeld in artikel II.157;
  [6 44°/1 ongewenst seksueel gedrag: elke vorm van ongewenst verbaal, non-verbaal of lichamelijk gedrag met een seksuele connotatie dat als doel of gevolg heeft dat de waardigheid van een persoon wordt aangetast of een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving wordt gecreëerd;]6
  45° opgenomen studiepunten : studiepunten, verbonden aan de opleidingsonderdelen, waarvoor een student zich heeft ingeschreven in een bepaald academiejaar;
  46° opleiding : de structurerende eenheid van het onderwijsaanbod. Zij wordt bij succesvolle voltooiing bekroond met een diploma;
  47° opleidingsgebonden materies : alle onderwijs- en begeleidingsactiviteiten die inherent verbonden zijn aan het doorlopen van het studiecurriculum, inclusief de didactische infrastructuur om ze mee te realiseren;
  48° opleidingskenmerken : de profielafbakening van een opleiding, voortvloeiend uit :
  a) de kwalificatie en/of de specificatie van de graad verleend op het einde van de opleiding, en/of
  b) de studieomvang van de opleiding;
  c) een specifieke afstudeerrichting binnen een opleiding kan eveneens als opleidingskenmerk worden aangemerkt;
  49° opleidingsonderdeel : een afgebakend geheel van onderwijs-, leer- en evaluatieactiviteiten dat gericht is op het verwerven van welomschreven competenties inzake kennis, inzicht, vaardigheden en attitudes;
  50° partners bij een associatie : de in artikel II.8 bedoelde leden van de associatie;
  [6 50° /1 pesterijen: een onrechtmatig geheel van meerdere, gelijkaardige of uiteenlopende gedragingen buiten of binnen de hogeronderwijsinstelling, die plaatshebben gedurende een bepaalde tijd, die tot doel of gevolg hebben dat de persoonlijkheid, de waardigheid of de fysieke of psychische integriteit van een student of een personeelslid wordt aangetast of dat een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving wordt gecreëerd;]6
  51° postinitieel onderwijs : de opleidingen die leiden tot een graad van master en waarvoor de inschrijving primair openstaat voor personen die reeds in het bezit zijn van een graad van master. Personen die niet in het bezit zijn van een graad van master kunnen toegelaten worden na een intakegesprek waarin de instelling peilt naar de motivatie en de wetenschappelijke affiniteit van de student en naar de aard van de beroepservaring;
  52° publiekrechtelijke hogeschool: een hogeschool met een publiekrechtelijk karakter die vanaf 1 oktober 2013 omgevormd of opgericht is bij of krachtens het bijzonder decreet van 13 juli 2012 houdende regeling van de bestuurlijke organisatie en werking van sommige publiekrechtelijke hogescholen en het bijzonder decreet van 13 juli 2012 houdende regeling van de bestuurlijke organisatie en werking van twee fusiehogescholen;
  53° raadsman : een advocaat of deskundige;
  54° raad van een School of Arts: het orgaan dat een School of Arts bestuurt;
  55° representatieve vakorganisatie : personeelsvereniging die aangesloten is bij een in de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen vertegenwoordigde syndicale organisatie die een werking ontplooit naar het hoger onderwijs;
  56° schakelprogramma : een programma dat kan worden opgelegd aan een student die zich wenst in te schrijven voor een masteropleiding op grond van een in het professioneel hoger onderwijs uitgereikt bachelordiploma. Het programma beoogt de in artikel II.141, 3° bedoelde algemene wetenschappelijke competenties en wetenschappelijk-disciplinaire basiskennis bij te brengen;
  57° School of Arts: een organisatorische eenheid binnen een hogeschool of over verschillende hogescholen heen waarin, conform artikel II.7, de professioneel gerichte bacheloropleidingen of de academisch gerichte bachelor- en masteropleidingen in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst, of Muziek en podiumkunsten aangeboden worden;
  58° specificatie van een graad : de toevoeging van de woorden 'of Arts', 'of Science', 'of Laws', 'of Medicine', 'of Veterinary Science', 'of Veterinary Medicine' of 'of Philosophy' aan een graad;
  [8 58° /1 starttoets: een instellingsneutrale toets waaraan de student moet deelnemen als voorwaarde voor de eerste inschrijving in bepaalde bacheloropleidingen als vermeld in artikel II.188/1;]8
  59° student : de persoon ingeschreven in een instelling;
  60° studentenkoepelvereniging : een erkende studentenkoepelvereniging in de zin van het decreet van 30 maart 1999 houdende de subsidiëring van studenten- en leerlingenkoepelverenigingen;
  61° studentenvoorzieningen : het geheel van activiteiten en maatregelen die kunnen genomen worden in het kader van artikel II.337;
  62° student met een functiebeperking : een student die bij het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap een recht heeft geopend op een tegemoetkoming;
  63° studiegebied : 1 van de categorieën vermeld in artikel II.71 en II.73 waarin opleidingen zijn samengebracht;
  64° studiegeld : het bedrag te betalen door de student voor de deelname aan onderwijsactiviteiten en/of examens;
  65° studiejaar : een studieprogramma van ten minste 54 en ten hoogste 66 studiepunten, met uitzondering voor de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs;
  66° studieomvang : het aantal studiepunten toegekend aan een opleidingsonderdeel of aan een opleiding;
  67° studiepunt : een binnen de Vlaamse Gemeenschap aanvaarde internationale eenheid die overeenstemt met ten minste 25 en ten hoogste 30 uren voorgeschreven onderwijs-, leer- en evaluatieactiviteiten en waarmee de studieomvang van elke opleiding of elk opleidingsonderdeel wordt uitgedrukt;
  68° studietraject : de wijze waarop de studie wordt geordend;
  69°studievoortgangsbeslissing : 1 van de volgende beslissingen :
  a) een examenbeslissing, zijnde elke beslissing die, al dan niet op grond van een deliberatie, een eindoordeel inhoudt over het voldoen voor een opleidingsonderdeel, meer opleidingsonderdelen van een opleiding, of een opleiding als geheel;
  b) een examentuchtbeslissing, zijnde een sanctie opgelegd naar aanleiding van examenfeiten;
  c) de toekenning van een bewijs van bekwaamheid, dat aangeeft dat een student op grond van eerder verworven competenties of eerder verworven kwalificaties bepaalde competenties heeft verworven;
  d) de toekenning van een vrijstelling, zijnde de opheffing van de verplichting om over een opleidingsonderdeel, of een deel ervan, examen af te leggen;
  e) een beslissing waarbij het volgen van een schakel- en/of voorbereidingsprogramma wordt opgelegd en waarbij de studieomvang van dergelijk programma wordt vastgesteld;
  f) [8 het opleggen van een individuele maatregel van studievoortgangsbewaking, bedoeld in artikel II.246, § 1 tot en met § 6, § 8 en § 9;]8;
  g) het weigeren van het opnemen van een bepaald opleidingsonderdeel in het [1 contract]1 waarvoor de student die een geïndividualiseerd traject volgt, zich nog niet eerder heeft ingeschreven;
  h) een beslissing inzake gelijkwaardigheid van een buitenlands diploma van hoger onderwijs met een Vlaams diploma van hoger onderwijs genomen krachtens artikel II.256;
  i) een individuele beslissing houdende de weigering tot inschrijving op basis van ontoereikend leerkrediet of een leerkrediet lager dan of gelijk aan 0, indien niet het gevolg van een algemene reglementaire bepaling;
  [5 j) een individuele beslissing houdende de weigering tot inschrijving op basis van het niet naleven van een opgelegde maatregel van studievoortgangsbewaking, bedoeld in artikel II.246;]5
  [8 k) een beslissing over substantiële verschillen in competenties als een creditbewijs meer dan vijf jaar geleden is verworven als vermeld in artikel II.225, § 3, tweede lid;]8
  70° toetredingsovereenkomst : de overeenkomst tussen instellingsbestuur en student bedoeld in artikel II.273;
  [8 70° /1: tolerantie: regeling in examenreglement van een instelling hoger onderwijs waarbij de student geen credits verwerft maar voor een beperkt aantal studiepunten toch het vak niet moet hernemen en waarbij de student zelf beslist voor welke vakken hij dit inzet;]8
  71° verworven studiepunten : studiepunten, verbonden aan de opleidingsonderdelen, waarvoor een student een creditbewijs heeft ontvangen;
  72° vestiging van een hogeronderwijsinstelling: het administratief arrondissement, het gerechtelijk arrondissement of de gemeente of een geheel van aan elkaar grenzende gemeenten waar de hogeronderwijsinstelling onderwijsbevoegdheid heeft. Voor de hogescholen die gevestigd zijn in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad en die wegens hun activiteiten moeten worden beschouwd als uitsluitend behorend tot de Vlaamse Gemeenschap, geldt het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad als 1 vestiging;
  [1 72° /1 VLHORA: Vlaamse Hogescholenraad, bedoeld in deel 2, titel 2, hoofdstuk 5;]1
  [1 72° /2 VLIR: Vlaamse Interuniversitaire Raad, bedoeld in deel 2, titel 2, hoofdstuk 4;]1
  73° VLUHR: de Vlaamse Universiteiten en Hogescholen Raad bedoeld in deel 2, titel 2, hoofdstuk 3;
  74° volgtijdelijkheid : de door het instellingsbestuur bepaalde regels inzake het gevolgd hebben van of het geslaagd zijn voor een opleidingsonderdeel of opleiding vooraleer een student een examen kan doen over een ander opleidingsonderdeel of een andere opleiding;
  75° volstrekte meerderheid van stemmen : het feit dat het aantal voorstemmen het aantal tegenstemmen overtreft.
  76° voorbereidingsprogramma : een programma dat kan worden opgelegd aan een student die niet in het bezit is van een diploma dat op rechtstreekse wijze toelating verleent tot de opleiding waarvoor hij zich wenst in te schrijven.[8 Het programma beoogt de ontbrekende competenties van het diploma dat op rechtstreekse wijze toelating verleent bij te brengen. Indien meerdere diploma's rechtstreekse toelating verlenen, gaat het om de gemeenschappelijke ontbrekende competenties;]8;
  77° vrijstelling : de opheffing van de verplichting om over een opleidingsonderdeel, of een deel ervan, examen af te leggen;
  [3 77° /1 werkplekleren : leeractiviteiten die gericht zijn op het verwerven van algemene of beroepsgerichte competenties, waarbij de arbeidssituatie de leeromgeving is;]3
  78° werkstudent : een student die aan al de volgende voorwaarden beantwoordt :
  a) hij is in het bezit van een bewijs van tewerkstelling in een dienstverband met een omvang van ten minste 80 uren per maand, of hij is in het bezit van een bewijs van uitkeringsgerechtigde werkzoekende en de opleiding kadert binnen het door een gewestelijke dienst voor arbeidsbemiddeling voorgestelde traject naar werk;
  b) hij is nog niet in het bezit van een tweede cyclusdiploma of masterdiploma;
  c) hij is ingeschreven in een studietraject met specifieke onderwijs- en leervormen en met specifieke modaliteiten van begeleiding en aanbod, dat als zodanig geregistreerd is in het Hogeronderwijsregister. De afzonderlijke registratie in het Hogeronderwijsregister impliceert niet dat het hier een nieuwe opleiding betreft, zoals bepaald in artikel II.150.
  
Art. I.3..
  [1 2° accréditation et évaluation institutionnelle :
   a) accréditation de formation : la reconnaissance formelle d'une formation sur la base d'une décision d'un organe indépendant établissant que la formation répond à des exigences minimales de qualité et de niveau préétablies ;
   b) évaluation institutionnelle : l'évaluation périodique par une commission externe de la façon dont une institution d'enseignement supérieur mène une politique d'enseignement et démontre qu'elle met en oeuvre cette politique d'enseignement de manière qualitative, y compris la gestion que l'établissement met en place pour assurer la qualité de ses formations. Ce faisant, la commission tient aussi compte des processus décisionnels mis en place par l'institution pour soutenir l'enseignement qu'elle offre dans ses formations à partir de ses missions dans le domaine de la recherche et des services sociaux et scientifiques ;
   c) gestion : l'ensemble des actions, processus, pratiques, procédures et instruments qui permettent à l'institution d'assurer la qualité des formations ;
   d) évaluation nouvelle formation : une évaluation par une commission externe de la qualité potentielle d'une nouvelle formation telle que visée à l'article II.150 du présent Code ;
   3° organisation d'accréditation : l'organisation désignée par convention internationale pour accréditer des formations, et effectuer l'évaluation nouvelle formation et l'évaluation institutionnelle ;]1

  4°
  5°
  6°
  7°
  8°
  9°
  10°
  11°
  [2 11°/1 qualification professionnelle : un ensemble complet et intégré de compétences permettant d'exercer une profession, tel que mentionné à l'article 8 du décret du 30 avril 2009 relatif à la structure des certifications ;]2
  12°
  13°
  14°
  [4 15° certificat d'aptitude : la preuve, via un document ou une preuve d'enregistrement, qu'un étudiant a acquis, sur la base de " EVC " (Elders Verworven Competenties - compétences acquises ailleurs) ou de " EVK " (Eerder Verworven Kwalificaties - Qualifications acquises antérieurement), les compétences propres :
   a) au niveau de gradué dans l'enseignement supérieur professionnel HBO-5 ;
   b) au niveau de bachelor dans l'enseignement professionnel supérieur ou l'enseignement académique ;
   c) au niveau de master ;
   d) à une formation, une subdivision (de formation) ou un cluster de subdivisions bien circonscrit ;]4

  16°
  17°
  18°
  19° [2 ... ]2
  19°/1
  [6 19° /2 note de délibération : un résultat obtenu après l'examen portant sur une subdivision de formation pour laquelle un étudiant n'obtient pas d'attestation de crédits, mais pour laquelle un jury décide que cette subdivision de formation ne doit pas être reprise ;]6
  20°
  21°
  22°
  23°
  24°
  25°
  26°
  27°
  28°
  29° [2 à une formation de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ou]2
  30°
  31°
  [5 31° /1 violence : toute voie de fait par laquelle un étudiant ou un membre du personnel est menacé ou agressé psychologiquement ou physiquement dans une situation professionnelle ou un contexte éducatif dans l'enseignement supérieur ;]5
  32°
  33° [2 de gradué, " est inséré entre le mot " indication " et les mots " de bachelor "]2
  [5 33° /0 comportement abusif : toute atteinte à l'intégrité d'une personne [10 pour cause d'abus de pouvoir, de comportement sexuel indésirable, de violence et de harcèlement]10; ]5
  33/1°
  34°
  [3 35° cadre d'intégration : l'ensemble des membres du personnel transférés par un institut supérieur, tout en conservant leur statut en tant que membre du personnel de l'institut supérieur, à une université, pour autant qu'ils ne soient pas inclus dans le statut des universités;]3
  [5 35° /1 point de contact interne pour le signalement de comportements abusifs : les points de contact mis en place au sein des établissements d'enseignement supérieur permettant de signaler les comportements abusifs ;]5
  36°
  37°
  38°
  39°
  40°
  [9 40° /1 épreuve pratique de master : une thèse de master dans le parcours raccourci ou le parcours consécutif d'une formation de master en sciences de l'éducation qui représente une valeur ajoutée pour la pratique de classe et d'enseignement ;]9
  41°
  42°
  43°
  [2 43/1° qualification d'enseignement : un ensemble complet et intégré de compétences requises pour fonctionner et participer socialement, par lesquelles des études ultérieures dans l'enseignement secondaire ou supérieur peuvent être entamées ou des activités professionnelles peuvent être entreprises, telles que mentionnées à l'article 9 du décret du 30 avril 2009 relatif à la structure des certifications ;]2
  44°
  [5 44° /1 comportement sexuel indésirable : toute forme de comportement verbal, non verbal ou physique non désiré à connotation sexuelle ayant pour objectif ou pour effet de porter atteinte à la dignité d'une personne ou de créer un environnement intimidant, hostile, injurieux, humiliant ou offensant]5
  45°
  46°
  47°
  48°
  49°
  50°
  [5 50° /1 harcèlement : un ensemble illicite de comportements multiples, similaires ou divers, en dehors ou au sein de l'établissement d'enseignement supérieur, se déroulant sur une période donnée, ayant pour objectif ou pour effet de porter atteinte à la personnalité, à la dignité ou à l'intégrité physique ou psychique d'un étudiant ou d'un membre du personnel ou de créer un environnement intimidant, hostile, injurieux, humiliant ou offensant ;]5
  51°
  52°
  53°
  54°
  55°
  56°
  57°
  58°
  [7 58° /1 évaluation initiale : une évaluation commune à toutes les institutions à laquelle l'étudiant doit participer comme condition préalable à la première inscription dans certaines formations de bachelier, au sens de l'article II.188/1 ;]7
  59°
  60°
  61°
  62°
  63°
  64°
  65°
  66°
  67°
  68°
  69°
  a)
  b)
  c)
  d)
-
  e)
  f)[8 f) l'imposition d'une mesure individuelle de surveillance de la progression des études, telle que visée à l'article II.246, § 1 à § 6, § 8 et § 9 ;]8
  g)
  h)
  i)
  [4 j) une décision individuelle de refuser l'inscription en raison du non respect d'une mesure imposée visant à assurer le suivi des études, visée à l'article II.246 ;]4
  [8 k) une décision sur les différences substantielles de compétences si une attestation de crédits a été obtenue il y a plus de cinq ans, au sens de l'article II.225, § 3, alinéa 2 ;]8
  70°
  71°
  [8 70° /1 : tolérance : disposition du règlement des examens d'une institution d'enseignement supérieur selon laquelle l'étudiant n'obtient aucun crédit mais ne doit pas reprendre la matière pour un nombre limité d'unités d'études et selon laquelle l'étudiant décide lui-même des matières pour lesquelles il y fait appel ;]8
  72°
  73°
  74°
  75°
  76°[8 Le programme vise à combler les compétences manquantes du diplôme qui permet l'admission directe. Si plusieurs diplômes donnent lieu à une admission directe, les compétences communes manquantes sont concernées ;]8
  [2 77° apprentissage sur le lieu de travail : des activités d'apprentissage visant l'acquisition de compétences générales ou professionnelles, la situation de travail étant l'environnement d'apprentissage ;]2
  
DEEL 2. STRUCTUUR EN ORGANISATIE VAN HET HOGER ONDERWIJS
PARTIE 2. STRUCTUUR EN ORGANISATIE VAN HET HOGER ONDERWIJS
TITEL 1. Hogeronderwijslandschap en zending
TITRE 1. Hogeronderwijslandschap en zending
Hoofdstuk 1. Instellingen
Chapitre 1. Instellingen
Afdeling 1. Ambtshalve geregistreerde instellingen
Section 1. Ambtshalve geregistreerde instellingen
Art. II.1. Voor de toepassing van deze codificatie wordt verstaan onder ambtshalve geregistreerde instellingen de hogescholen en de universiteiten, de instellingen van openbaar nut voor postinitieel onderwijs, wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke dienstverlening, bedoeld in artikel II.19, II.20 en II.21 en de erkende faculteiten der protestantse godgeleerdheid bedoeld in artikel 1, III, c), van de wet van 11 september 1933 op de bescherming van de titels van hoger onderwijs[1 en Performing Arts Research and Training Studios (P.A.R.T.S.), vermeld in artikel III.119/1]1.
  
Art. II.1. (Note;Pour l'article complet, voir la version néerlandaise)[1 et Performing Arts Research and Training Studios (P.A.R.T.S.), visé à l'article III.119/1]1
  
Art. II.2. De universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap zijn :
  1° de "Katholieke Universiteit Leuven";
  2° a) de "transnationale Universiteit Limburg";
  b) de Universiteit Hasselt;
  3° de "Universiteit Antwerpen";
  4° de "Universiteit Gent";
  5° de "Vrije Universiteit Brussel".
  [1 Onverminderd de bepalingen die van toepassing zijn op de instellingen van openbaar nut voor postinitieel onderwijs, worden de Vlerick Business School, de Antwerp Management School en het Instituut voor Tropische Geneeskunde beschouwd als universiteit voor de opdrachten, vermeld in artikel II.19, II.20 en II 21.]1
  
Art. II.2. L 1. ...
  [1 Sans préjudice des dispositions applicables aux établissements d'intérêt public pour l'enseignement postinitial, la Vlerick Business School, l'Antwerp Management School et l'Instituut voor Tropische Geneeskunde sont considérés comme des universités pour les missions visées aux articles II.19, II.20 et II.21.]1
  
Art. II.3. De hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap zijn :
  1° de "Arteveldehogeschool";
  2° Odisee;
  3° de "Erasmushogeschool Brussel";
  4° ...
  5° de "Hogere Zeevaartschool";
  6° de "Artesis Plantijn Hogeschool Antwerpen";
  7° de "Hogeschool Gent";
  8° de " Hogeschool PXL";
  9° de "Hogeschool West-Vlaanderen";
  10°'LUCA School of Arts';
  11° [1 Karel de Grote Hogeschool, Katholieke Hogeschool Antwerpen]1
  12°de "Katholieke Hogeschool Vives Noord";
  13°'Thomas More Kempen";
  14° "UC Leuven";
  15° "UC Limburg";
  16° Thomas More Mechelen-Antwerpen;
  17°...;
  18°de "Katholieke Hogeschool Vives Zuid";
  19°...
  
Art. II.3. [1 11° Karel de Grote-Hogeschool - Katholieke Hogeschool Antwerpen ;]1
  
Art. II.4. Alleen de instellingen [1 vernoemd in artikel II.2, eerste lid,]1 kunnen als universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap aanspraak maken op de benaming universiteit en zich als dusdanig doen kennen.
  Alleen de instellingen vernoemd in artikel II.3 kunnen als hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap aanspraak maken op de benaming hogeschool en zich als dusdanig doen kennen. De benaming hogeschool wordt vertaald als University College.
  De Vlaamse Regering past de lijst van de universiteiten en hogescholen aan in geval van fusie, opslorping, opheffing of officiële naamswijziging.
  
Art. II.4. [1 (voir version néerlandaise)]1
  
Art. II.5. De Vlaamse Gemeenschap erkent de oprichting door de Universiteit Antwerpen (de Initiërende Universiteit) van het Instituut voor Ontwikkelingsbeleid en 'beheer (IOB), de oprichting door de Vrije Universiteit Brussel (de Initiërende Universiteit) van het Instituut voor Europese Studies (IES) en de oprichting, door de Universiteit Antwerpen (de Initiërende Universiteit) van het Instituut voor Joodse Studies (IJoS).
  Deze instituten bezitten geen eigen rechtspersoonlijkheid. De Initiërende Universiteit bepaalt bij reglement de functionele autonomie waarover deze instituten beschikken, alsmede zijn bestuurs- en beheersstructuur.
Art. II.5.
Afdeling 2. Geregistreerde instellingen
Section 2.
Art. II.6. § 1. Voor de toepassing van deze codificatie wordt verstaan onder geregistreerde instellingen voor hoger onderwijs: alle niet ambtshalve geregistreerde instellingen die hoger onderwijs aanbieden in de Vlaamse Gemeenschap en door de Vlaamse Regering werden geregistreerd.
  § 2. Iedere instelling kan de registratie aanvragen bij de Vlaamse Regering.
  Een registratie van een instelling voor hoger onderwijs wordt slechts toegekend voor zover aan volgende voorwaarden is voldaan: ten minste 1 opleiding heeft de 'toets nieuwe opleidingen' door de voorziene accreditatieorganisatie met positief gevolg ondergaan.
  Bij een buitenlandse instelling geldt daarenboven dat ze reeds in het land waar haar hoofdzetel is gevestigd moet erkend zijn door de bevoegde overheid. De instelling dient dit te kunnen aantonen aan de accreditatieorganisatie bij de aanvraag 'toets nieuwe opleiding'.
  § 3. De instellingen tonen door middel van een registratiedossier aan dat zij beschikken over:
  1° een bestuursstructuur die voldoende organisatorisch is uitgebouwd om de ingeschreven studenten toe te laten hun opleiding te voltooien;
  2° een financiële structuur die de ingeschreven studenten toelaat hun opleiding te voltooien;
  3° een voldoende aangepaste infrastructuur voor het aanbieden van hoger onderwijs.
  § 4. Het registratiedossier omvat ten minste:
  1° de statuten van de instelling;
  2° een beschrijving van de bestuursstructuur;
  3° een financieel plan;
  4° een overeenkomst met een andere binnenlandse of buitenlandse instelling, die door de respectievelijke overheid erkend is voor hoger onderwijs en die de betreffende opleiding kan aanbieden. Deze overeenkomst betreft de wijze waarop de ingeschreven studenten hun opleiding kunnen voltooien.
  [1 In afwijking van het eerste lid, 4°, kan een instelling die is ingericht door een Belgische overheid en die door die overheid erkend is om opleidingen te verstrekken, een overeenkomst afsluiten met een andere instelling die is ingericht door een Belgische overheid en die door die overheid is erkend om opleidingen te verstrekken. Die overeenkomst betreft de wijze waarop de ingeschreven studenten hun opleiding kunnen voltooien.]1
  § 5. De Vlaamse Regering beslist over de registratie binnen een ordetermijn van 30 kalenderdagen die ingaat de dag na deze van ontvangst van het toetsingsrapport van de accreditatieorganisatie. Het besluit treedt in werking met ingang van de bekendmaking ervan aan de instelling. In geval van registratie wordt de accreditatieorganisatie hiervan op de hoogte gebracht.
  §6. De registratie vervalt van rechtswege indien gedurende een termijn van 2 jaar geen enkele geaccrediteerde of nieuwe opleiding aangeboden wordt.
  §7. De geregistreerde instellingen bezorgen jaarlijks hun jaarrekening en jaarverslag aan de Vlaamse Regering.
  
Art. II.6. § 1er.
  § 2.
  § 3.
  § 4.
  [1 Par dérogation à l'alinéa 1er, 4°, une institution créée par une autorité belge et agréée par cette autorité pour dispenser des formations peut conclure une convention avec une autre institution créée par une autorité belge et agréée par cette autorité pour dispenser des formations. Cette convention porte sur la manière dont les étudiants inscrits peuvent achever leur formation.]1
  
Afdeling 3. Schools of Arts
Section 3.
Art. II.7. § 1. Een hogeschool die kunstopleidingen aanbiedt, en de overeenstemmende graden van [1 gegradueerde,]1 bachelor en master wil verlenen, richt met ingang van het academiejaar 2013-2014 1 of meer Schools of Arts op.
  In afwijking van het eerste lid moet een hogeschool geen School of Arts oprichten als het aantal bachelor- en masteropleidingen die de desbetreffende hogeschool aanbiedt voor ten minste 80% bestaat uit kunstopleidingen of uit kunstgerelateerde bachelor- of masteropleidingen. Het aantal andere bachelor- en masteropleidingen is kleiner dan of gelijk aan 20% van het totale aantal bachelor- en masteropleidingen die de hogeschool aanbiedt. In dat geval wordt voor de toepassing van deze codificatie de hogeschool als geheel beschouwd als een School of Arts.
  Onder kunstgerelateerde opleidingen worden de volgende professionele bacheloropleidingen begrepen:
  1° de bacheloropleiding in de interieurvormgeving;
  2° de bacheloroplelding in de landschaps- en tuinarchitectuur;
  3° de bacheloropleiding in de landschapsontwikkeling;
  4° de bacheloroplelding in de audiovisuele technieken film: TV en video;
  5° de bacheloropleiding in de audiovisuele technieken: fotografie.
  De Vlaamse Regering kan deze lijst van kunstgerelateerde opleidingen aanpassen.
  § 2. Een School of Arts heeft als opdracht:
  1° het organiseren en verschaffen van hoger beroepsonderwijs, hoger professioneel onderwijs en academisch onderwijs in het studiegebied Audiovisuele en beeldende kunst of in het studiegebied Muziek en podiumkunsten;
  2° de ontwikkeling en beoefening van de kunsten in die studiegebieden;
  3° het verrichten van praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek in relatie tot het hoger professioneel onderwijs in die studiegebieden;
  4° het verrichten van onderzoek in de kunsten, in samenwerking met een universiteit;
  5° het verstrekken van maatschappelijke en wetenschappelijke dienstverlening, en de transfer van kennis voor de versterking van de innovatieve kracht van de maatschappelijke en economische sectoren.
  Binnen het kader van een School of Arts kunnen ook kunstgerelateerde opleidingen, zoals vermeld in paragraaf 1, georganiseerd worden. Het aandeel kunstgerelateerde opleidingen is kleiner dan of gelijk aan 20% van het aantal bachelor- en masteropleidingen georganiseerd binnen de School of Arts.
  § 3. Een School of Arts heeft geen eigen rechtspersoonlijkheid. Het hogeschoolbestuur bepaalt de plaats van een School of Arts binnen de structuur van de instelling.
  Een hogeschool kan een School of Arts ook oprichten in samenwerking met 1 of meer andere hogescholen die opleidingen in die studiegebieden aanbieden. De participerende instellingen sluiten daarvoor een samenwerkingsovereenkomst waarin ten minste de volgende elementen opgenomen zijn:
  1° een opsomming van de opleidingen die onder de School of Arts vallen;
  2° de wijze van diplomering: gezamenlijke diplomering of diplomering door 1 van de participerende instellingen;
  3° de bestuurs- en beheersstructuur van de School of Arts;
  4° de samenstelling en bevoegdheden van de raad van de School of Arts, conform de bepalingen in artikel II.373, II.374 en II.375;
  5° het onderwijs- en examenreglement dat van toepassing is op de studenten;
  6° de wijze van inzet van het personeel van de betrokken hogescholen in de School of Arts;
  7° de wijze van inschrijving en van administratie van studenten;
  8° de verdeelsleutel voor de opgenomen studiepunten en financieringspunten die nodig is voor de berekening van de onderwijssokkel en de variabele onderwijsdelen van de betrokken hogescholen;
  9° de wijze waarop de betrokken hogescholen de School of Arts financieren;
  10° de duurtijd van de samenwerkingsovereenkomst;
  11° een regeling inzake personeel en financiering bij een eventuele verbreking van de samenwerkingsovereenkomst;
  12° een procedure bij gebrek aan consensus bij de participerende hogeschoolbesturen bij de opdrachten vermeld in artikel II.373, II.374 en II.375.
  Een samenwerkingsakkoord wordt minimaal gesloten voor een periode van 6 academiejaren.
  § 4. Het hogeschoolbestuur of, in geval van een samenwerkingsverband als vermeld in paragraaf 3, tweede lid, de betrokken hogeschoolbesturen, bepalen bij reglement de functionele autonomie, alsook de bestuurs- en beheersstructuur van de School of Arts. Daarbij wordt minstens rekening gehouden met de volgende elementen:
  1° de voorwaarden voor de samenstelling van de raad van de School of Arts, zoals vastgelegd in artikel II.373, II.374 en II.375;
  2° de minimale taken van de raad van een School of Arts, zoals vastgelegd in artikel II.373, II.374 en II.375.
  
Art. II.7. [1 (voir version néerla,daise)]1
  
Hoofdstuk 2. Associaties
Chapitre 2.
Afdeling 1. Structuur
Section 1.
Art. II.8. §1. Een associatie is een vereniging zonder winstoogmerk die bestaat uit volgende leden, verder 'partners' genoemd:
  1° enerzijds een rechtspersoon verantwoordelijk voor een universiteit die zowel bachelor- als masteropleidingen kan aanbieden, en
  2° anderzijds ten minste een rechtspersoon verantwoordelijk voor een hogeschool.
  In afwijking van de bepalingen van het eerste lid, 1°, kunnen de Universiteit Hasselt en de transnationale Universiteit Limburg gezamenlijk lid worden van dezelfde associatie.
  §2. De vereniging zonder winstoogmerk kan naast de in paragraaf 1 bedoelde partners natuurlijke personen omvatten met een engagement of verdienste op het vlak van het hoger onderwijs of het wetenschappelijk onderzoek.
Art. II.8.
Art. II.9. Op het ogenblik dat de partners beslissen tot fusie in de vereniging zonder winstoogmerk, blijft deze een associatie in de zin van dit hoofdstuk.
Art. II.9.
Art. II.10. Een universiteit of hogeschool kan slechts onder 1 associatie ressorteren.
Art. II.10.
Afdeling 2. Bevoegdheden
Section 2.
Art. II.11. Associaties hebben ten minste als opdracht:
  1° de organisatie van de samenwerking en het aanhalen van de banden tussen de professionele bachelors en de academische opleidingen met inbegrip van de overgangsmogelijkheden en de ontwikkeling van leerlijnen;
  2° de bevordering van de coördinatie van het onderzoek en meer bepaald van de translatieketen van fundamenteel naar toegepast onderzoek en omgekeerd, en van innovatie;
  3° logistieke coördinatie in het algemeen;
  4° als forum de evolutie naar een geïntegreerde hogeronderwijsruimte voorbereiden.
  Om die opdrachten te vervullen, dragen de partners ten minste de volgende bevoegdheden over aan de associatie:
  1° de ordening van een rationeel onderwijsaanbod binnen de onderwijsbevoegdheid van de instellingen, vermeld in artikel II.78 tot en met II.101;
  2° het structureren van de opleidingstrajecten en een verbetering van de doorstromingsmogelijkheden;
  3° de organisatie van trajectbegeleiding voor studenten;
  4° de afstemming van de interne reglementen inzake het personeelsbeleid;
  5° het opstellen van een meerjarenplan voor onderwijsvernieuwing en onderwijsverbetering;
  6° het opstellen van een meerjarenplan voor het onderzoek en de maatschappelijke en wetenschappelijke dienstverlening;
  7° het opstellen van een meerjarenplan voor de onderlinge afstemming van investeringen, infrastructuur, bibliotheek- en documentatievoorzieningen;
  8° [1 ...]1;
  9° het uitbrengen van een advies over rationalisatieplannen.
  
Art. II.11. Art. II.12.
Art. II.12. Een associatie legt een algemeen onderzoeks- en samenwerkingsreglement vast, waarin ten minste volgende elementen worden opgenomen:
  1° het algemeen onderzoeksbeleid in de schoot van de associatie;
  2° de aanduiding en taakomschrijving van de binnen de associatie voor valorisatie bevoegde dienst, zijnde een verzelfstandigde dienst onder gezag of toezicht van de associatie of de universiteit. Inzonderheid worden volgende elementen vastgelegd:
  a) de rapporteringsplicht van de dienst ten behoeve van de associatie en de partners;
  b) de werkingsregelen van de dienst en de wijze van samenwerking tussen de dienst en de onderzoeksdiensten van de partners;
  3° de algemene en minimale regelen betreffende het beleid inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel IV.48, waarbij inzonderheid volgende elementen worden vastgelegd:
  a) de instantie waaraan de vermogensrechten op een vinding gedaan in het kader van instellingsgebonden onderzoekstaken toekomen, zijnde:
  1) de associatie, of een dienst zonder c.q. met rechtspersoonlijkheid onder het gezag c.q. het toezicht van de associatie. In dat geval komt aan de partner waaraan de instellingsgebonden onderzoekstaken zijn verricht, een billijke return toe, of;
  2) de universiteit, of een dienst zonder c.q. met rechtspersoonlijkheid onder het gezag c.q. het toezicht van de universiteit. Zo de instellingsgebonden onderzoekstaken niet aan de universiteit doch aan een andere partner werden verricht, komt aan deze partner een billijke return toe, of;
  3) de partner waaraan de instellingsgebonden onderzoekstaken zijn verricht;
  b) de gevallen waarin aan de verschillende partners bij de associatie een kosteloos gebruiksrecht op een vinding toekomt voor wat betreft onderwijs en onderzoek;
  c) een richtlijn inzake de billijke return ten voordele van de onderzoeker wiens vermogensrechten op een vinding worden overgedragen;
  d) de beleidslijnen inzake de sensibilisering van onderzoekers met betrekking tot de vatbaarheid van vindingen voor de vestiging van commerciële intellectuele rechten;
  4° de algemene en minimale regelen inzake de samenwerking van instellingen met derden op grond van dienstverleningscontracten in de zin van deel 4, titel 2, hoofdstuk 2, 3, 4 en 5, waarbij inzonderheid worden vastgelegd of omschreven:
  a) de regelen inzake het afsluiten, het beheer en de uitvoering van dienstverleningscontracten;
  b) de regelen inzake de vergoeding van personeelsleden die worden ingezet bij de uitvoering van dienstverleningscontracten;
  c) een richtlijn inzake de besteding van de inkomsten uit dienstverleningscontracten;
  5° de algemene en minimale regelen inzake de deelname van partners in rechtspersonen, waarbij inzonderheid worden vastgelegd of omschreven :
  a) een richtlijn aan de hand waarvan de partners de noodzakelijkheid en opportuniteit van de deelname in een rechtspersoon nagaan. Dit beoordelingskader vertrekt vanuit het gegeven dat dergelijke deelname slechts aangewezen is indien de vooropgestelde doelstellingen niet even efficiënt en effectief nagestreefd kunnen worden door de partner zelf of door middel van een overeenkomst;
  b) een richtlijn inzake de minimale verantwoordingsplicht van de rechtspersoon. Deze verantwoording moet een evaluatie van de deelname in de rechtspersoon mogelijk maken;
  6° de wijze waarop conflicten over de uitvoering van het onderzoeks- en samenwerkingsreglement worden beslecht.
Art. II.13.
Art. II.13. De bepalingen van het algemeen onderzoeks- en samenwerkingsreglement die relevant zijn voor de onderzoekers, worden uitgewerkt in de rechtspositieregeling van de partners, dan wel in de overeenkomsten met de betrokken onderzoekers.
Art. II.14.
Art. II.14. De partners kunnen aan de associatie financiële middelen toekennen.
  De partners kunnen een personeelslid met zijn instemming belasten met een opdracht bij de associatie, ongeacht de aard van de tewerkstelling. Het betrokken personeelslid blijft gedurende de opdracht juridisch en administratief behoren tot de terbeschikkingstellende instelling.
Section 3.
Afdeling 3. Andere bepalingen
Art. II.15.
Art. II.15. De rechtspersonen verantwoordelijk voor een universiteit of een hogeschool kunnen slechts een beroep doen op de regelen inzake associaties indien zij lid zijn van een associatie die voldoet aan de voorwaarden die in dit hoofdstuk en in artikel II.335, deel 4, titel 3, hoofdstuk 1, afdeling 1, deel 4, titel 4, hoofdstuk 3 en deel 4, titel 4, hoofdstuk 4 worden bepaald.
Art. II.16.
Art. II.16. Partners die het voornemen hebben uit de associatie te treden, melden dit tijdig aan de associatie. Deze melding is tijdig indien zij als volgt gebeurt :
  1° voor de hogescholen : ten minste 2 jaar voor de uittredingsdatum;
  2° voor de universiteiten : ten minste 3 jaar voor de uittredingsdatum.
  De uittreding van een universiteit of hogeschool wordt gemeld aan de Vlaamse Regering. Deze melding maakt gewag van de maatregelen die worden getroffen om nadelige gevolgen voor personeel en studenten te vermijden.
Hoofdstuk 3 Zending
Art. II.18.
Art. II.18. §1. Hogescholen en universiteiten zijn, in het belang van de samenleving, werkzaam op het gebied van het hoger onderwijs.
  §2. Universiteiten zijn werkzaam op het gebied van het wetenschappelijk onderzoek.
  Hogescholen zijn werkzaam op het gebied van het praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek. Binnen een School of Arts zijn hogescholen ook werkzaam op het gebied van het onderzoek in de kunsten, in samenwerking met een universiteit.
  De ontwikkeling en de beoefening van de kunsten maken deel uit van de opdracht van de hogescholen die binnen een School of Arts kunstopleidingen organiseren.
  De Hogere Zeevaartschool is werkzaam op het gebied van het praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek en op het gebied van het wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot de nautische wetenschappen.
  §3. Hogescholen en universiteiten zijn werkzaam op het gebied van de maatschappelijke en wetenschappelijke dienstverlening en van de transfer van kennis voor de versterking van de innovatieve kracht van de maatschappelijke en economische sectoren.
  §4. Ter vervulling van hun zending kunnen de hogescholen en de universiteiten alle rechtshandelingen stellen, inbegrepen het sluiten van overeenkomsten met personen van privaatrecht en publiekrecht.
Art. II.19.
Art. II.19. Wordt in het kader van deze codificatie erkend als opdracht van de Vlerick Business School: het verstrekken van postinitieel onderwijs, het verrichten van wetenschappelijk onderzoek en het verstrekken van wetenschappelijke dienstverlening op het gebied van de managementwetenschappen.
Art. II.20.
Art. II.20. Wordt in het kader van deze codificatie erkend als opdracht van de Antwerp Management School : het verstrekken van postinitieel onderwijs, het verrichten van wetenschappelijk onderzoek en het verstrekken van wetenschappelijke dienstverlening op het gebied van de managementwetenschappen.
Art. II.21.
Art. II.21. Wordt in het kader van deze codificatie erkend als opdracht van het Instituut voor Tropische Geneeskunde : het verstrekken van postinitieel onderwijs, het verrichten van wetenschappelijk onderzoek en het verstrekken van wetenschappelijke dienstverlening op het gebied van [1 tropische ziekten en de mondiale gezondheidszorg, met bijzondere aandacht voor laag- en middeninkomenslanden]1.
  
Art. II.22.
Art. II.22. De opdracht van het IOB is het organiseren en verschaffen van postinitieel onderwijs, verrichten van wetenschappelijk onderzoek en verstrekken van wetenschappelijke dienstverlening op het gebied van de economische, politieke en sociale aspecten van het ontwikkelingsbeleid en 'beheer.
  De opdracht van het IES is het organiseren en verschaffen van postinitieel onderwijs, het verrichten van wetenschappelijk onderzoek en het verstrekken van wetenschappelijke dienstverlening op het gebied van Europese studies, onder meer door gebruik te maken van virtuele onderwijsplatformen.
  De opdracht van het IJoS is het uitbouwen van een interdisciplinair en internationaal ingebed studiecentrum met als voorwerp de studie van het Jodendom in de breedste betekenis van de term en vanuit een veelheid aan benaderingen.
Art. II.22.
TITEL 2. Institutionele bepalingen
Chapitre 1.
Hoofdstuk 1. Commissie Hoger Onderwijs
Section 1.
Afdeling 1. Oprichting en samenstelling
Art. II.23. [1 (voir version néerlandaise)]1
Art. II.23. § 1. De Vlaamse Regering richt een Commissie Hoger Onderwijs op.
  § 2. De Commissie Hoger Onderwijs bestaat uit een vaste kern, die uit ten minste 3 en ten hoogste 5 leden bestaat, met inbegrip van de voorzitter van de commissie. De leden van de vaste kern zijn deskundig met betrekking tot het hoger onderwijs, met inbegrip van het hoger beroepsonderwijs.
  § 3. De vaste kern laat zich bij de uitvoering van haar opdracht, afhankelijk van het onderwerp, bijstaan door 1 van de volgende cellen van experten:
  1° de cel macrodoelmatigheid, bestaande uit ten minste 4 en ten hoogste 8 experten;
  2° de cel taalregeling, bestaande uit 4 experten;
  3° [1 ...]1
  De cel kwaliteitszorg hbo5-opleidingen wordt opgeheven als de algemene afbouw van de van rechtswege erkende hbo5-opleidingen, zoals vermeld in artikel 161, §2, 2°, van het decreet van 30 april 2009 betreffende het secundair na secundair onderwijs en het hoger beroepsonderwijs, start.
  § 4. De experten zijn deskundig op 1 of meer van de volgende gebieden:
  1° de cel macrodoelmatigheid: het hoger beroepsonderwijs, de professionele bachelor-opleidingen, de academische bachelor- en masteropleidingen, de kunstopleidingen, de arbeidsmarkt in relatie tot deze opleidingen;
  2° de cel taalregeling: de (onderwijs)taal in het hoger onderwijs, de positionering van het Vlaamse hoger onderwijs in een internationale context, de relatie 'onderwijs ' internationale arbeidsmarkt', de democratisering hoger onderwijs;
  3° [1 ...]1
  § 5. De Vlaamse Regering stelt de leden en de experten aan en regelt de werking van de Commissie Hoger Onderwijs.
  Bij elke combinatie 'vaste kern ' cel van experten' mag ten hoogste twee derden van de door de Vlaamse Regering aangestelde leden en experten van hetzelfde geslacht zijn.
  § 6. De Vlaamse Regering draagt er zorg voor dat de leden en de experten in onafhankelijkheid kunnen oordelen over de hen voorgelegde vragen.
  
Art. II.24.2 °
  3° [3 jugement]3
  4°
  5°
  6° [2 ...]2
  7° [2 ...]2
  8° [2 ...]2
   [1 13° d'évaluer les demandes d'évaluation de la pertinence, visées à l'article II.153/1, § 4, du présent Code, des nouvelles formations émanant des institutions enregistrées, telles que visées à l'article II.6 du présent Code et des institutions demandant l'enregistrement conformément à l'article II.6 du présent Code.]1
  
Art. II.24. De Commissie Hoger Onderwijs heeft als opdracht:
  1° een oordeel uit te brengen over de macrodoelmatigheid van:
  a) opleidingen in het hoger beroepsonderwijs;
  b) nieuwe bachelor- of masteropleidingen overeenkomstig artikel II.153, § 3;
  2° een oordeel uit te brengen over het aanbieden van een anderstalige initiële bachelor- of masteropleiding overeenkomstig artikel II.263;
  3° een [4 oordeel]4 uit te brengen over een vrijstelling van een equivalentievoorwaarde voor een anderstalige initiële bachelor- of masteropleiding overeenkomstig artikel II.264;
  4° een oordeel uit te brengen over een afwijking op de voorwaarde tot het aanbieden van een equivalente opleiding overeenkomstig artikel II.268;
  5° ...;
  6° [3 ...]3
  7° [3 ...]3
  8° [3 ...]3
  9° ...
  10° het verlenen van advies aan de Vlaamse Regering over het al dan niet bijdragen van een opleiding en instelling buiten de Europese Hoger Onderwijsruimte, aan de uitbouw van een wetenschappelijke discipline, vermeld in artikel 30 van het decreet van 8 juni 2007 betreffende de studiefinanciering van de Vlaamse Gemeenschap.
  [1 11° een oordeel uit te brengen over een aanvraag tot vrijstelling van de afbouw van een initiële bachelor- of masteropleiding, conform artikel II.153 van deze codex;]1
  [1 12° een oordeel uit te brengen over de aanvraag tot verandering van vestiging, conform artikel II.154 van deze codex.]1
  [2 13° het beoordelen van de aanvragen voor een relevantietoets, vermeld in artikel II.153/1, § 4, van deze codex, van nieuwe opleidingen die uitgaan van geregistreerde instellingen als vermeld in artikel II.6 van deze codex, en van de instellingen die de registratie aanvragen conform artikel II.6 van deze codex.]2
  
Art.II_24.DROIT_FUTUR.    2°
  3° [4 ...]4
  4°[4 ...]4
  5°
  6° [2 ...]2
  7° [2 ...]2
  8° [2 ...]2
   [1 13° d'évaluer les demandes d'évaluation de la pertinence, visées à l'article II.153/1, § 4, du présent Code, des nouvelles formations émanant des institutions enregistrées, telles que visées à l'article II.6 du présent Code et des institutions demandant l'enregistrement conformément à l'article II.6 du présent Code.]1
-
  (1)
  (2)
  (3)
  (4)
Art.II_24.TOEKOMSTIG_RECHT.    De Commissie Hoger Onderwijs heeft als opdracht:
  1° een oordeel uit te brengen over de macrodoelmatigheid van:
  a) opleidingen in het hoger beroepsonderwijs;
  b) nieuwe bachelor- of masteropleidingen overeenkomstig artikel II.153, § 3;
  2° een oordeel uit te brengen over het aanbieden van een anderstalige initiële bachelor- of masteropleiding overeenkomstig artikel II.263;
  3° [5 ...]5;
  4° [5 ...]5;
  5° ...;
  6° [3 ...]3
  7° [3 ...]3
  8° [3 ...]3
  9° ...
  10° het verlenen van advies aan de Vlaamse Regering over het al dan niet bijdragen van een opleiding en instelling buiten de Europese Hoger Onderwijsruimte, aan de uitbouw van een wetenschappelijke discipline, vermeld in artikel 30 van het decreet van 8 juni 2007 betreffende de studiefinanciering van de Vlaamse Gemeenschap.
  [1 11° een oordeel uit te brengen over een aanvraag tot vrijstelling van de afbouw van een initiële bachelor- of masteropleiding, conform artikel II.153 van deze codex;]1
  [1 12° een oordeel uit te brengen over de aanvraag tot verandering van vestiging, conform artikel II.154 van deze codex.]1
  [2 13° het beoordelen van de aanvragen voor een relevantietoets, vermeld in artikel II.153/1, § 4, van deze codex, van nieuwe opleidingen die uitgaan van geregistreerde instellingen als vermeld in artikel II.6 van deze codex, en van de instellingen die de registratie aanvragen conform artikel II.6 van deze codex.]2
Art.II_24.DROIT_FUTUR.    2°
  3° [4 ...]4
  4°[4 ...]4
  5°
  6° [2 ...]2
  7° [2 ...]2
  8° [2 ...]2
   [1 13° d'évaluer les demandes d'évaluation de la pertinence, visées à l'article II.153/1, § 4, du présent Code, des nouvelles formations émanant des institutions enregistrées, telles que visées à l'article II.6 du présent Code et des institutions demandant l'enregistrement conformément à l'article II.6 du présent Code.]1
Art. II.25. De Commissie Hoger Onderwijs rapporteert jaarlijks vóór 1 mei aan het Vlaams Parlement over haar werkzaamheden van het voorgaande kalenderjaar.
Chapitre 2.
Hoofdstuk 2. Accreditatieorganisatie
Section 1.
Afdeling 1. Aanwijzing en opdracht
Art. II.26. [1 l'alinéa 1er est remplacé par ce qui suit :
Art. II.26. [1 Een internationaal verdrag wijst de organisatie aan die overeenkomstig deel 2, titel 3, hoofdstuk 9, de toets nieuwe opleiding uitvoert, en die overeenkomstig deel 2, titel 3, hoofdstuk 9/1, de accreditatie verleent en de instellingsreview uitvoert.]1
  De Vlaamse Regering geeft aan het Vlaams parlement kennis van het verdragsontwerp vóór de ondertekening ervan.
  
Art. II.26. [1 l'alinéa 1er est remplacé par ce qui suit :
   " Une convention internationale désigne l'organisation qui, conformément à la partie 2, titre 3, chapitre 9, effectue l'évaluation nouvelle formation, et qui, conformément à la partie 2, titre 3, chapitre 9/1, accorde l'accréditation et effectue l'évaluation institutionnelle.]1

  
Art. II.27. De accreditatieorganisatie legt in een reglement volgende bestuursbeginselen op exhaustieve wijze vast:
  1° de bestuursbeginselen die van toepassing zijn op de totstandkoming en de uitvoering van de beslissingen en reglementen die betrekking hebben op instellingen voor hoger onderwijs in de Vlaamse Gemeenschap. Ten minste worden beginselen opgenomen inzake onafhankelijkheid en onpartijdigheid, zorgvuldigheid en redelijkheid, formele motivering, openbaarheid, en rechtszekerheid, inzonderheid de wijze waarop onregelmatige beslissingen en reglementen kunnen worden ingetrokken;
  2° de bestuursbeginselen inzake de behandeling van vragen of bezwaren en opmerkingen van instellingen voor hoger onderwijs in de Vlaamse Gemeenschap of, desgevallend, van elke andere Belgische rechtspersoon of natuurlijke persoon. Inzonderheid wordt het recht geregeld om zich bij de behartiging van zijn belangen in het verkeer met de accreditatieorganisatie te laten bijstaan door een raadsman.
  Het reglement richt zich naar de gemeenschappelijke grond van het bestuursrecht geldend binnen de partijen bij het in artikel II.26, eerste lid, bedoelde internationaal verdrag.
  Het reglement houdt op uitwerking te hebben indien het niet bij decreet is bekrachtigd binnen een termijn van 1 jaar vanaf de inwerkingtreding van het reglement. De bekrachtiging werkt terug tot deze laatste datum.
Art. II.28. [1 alinéa 2, du même Code, la dernière phrase est remplacée par la disposition suivante :
   " Les décisions d'évaluation à l'issue d'une évaluation nouvelle formation et les décisions d'accréditation et les décisions prises à l'issue d'une évaluation institutionnelle, ainsi que les rapports d'évaluation y afférents sont publics. Ils sont intégralement publiés sur le site internet de l'organisation d'accréditation.]1

  
Art. II.28. Elk uitvoerbaar reglement van de accreditatieorganisatie betreffende de procedure volgens dewelke in het hoger onderwijs in de Vlaamse Gemeenschap de instellingsreview wordt uitgevoerd, de besluiten die de instellingsreview afronden, worden genomen, de accreditatie wordt verleend en/of de toets nieuwe opleidingen wordt uitgevoerd, wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
  De accreditatiebesluiten en de besluiten die de instellingsreview afronden worden bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. Het uittreksel betreft de essentiële elementen van het dispositief. [1 De toetsingsbesluiten bij een toets nieuwe opleiding, de accreditatiebesluiten en de besluiten die de instellingsreview afronden, samen met de onderliggende beoordelingsrapporten zijn openbaar. Ze worden integraal gepubliceerd op de website van de accreditatieorganisatie.]1
  
Art. II.28. [1 alinéa 2, du même Code, la dernière phrase est remplacée par la disposition suivante :
   " Les décisions d'évaluation à l'issue d'une évaluation nouvelle formation et les décisions d'accréditation et les décisions prises à l'issue d'une évaluation institutionnelle, ainsi que les rapports d'évaluation y afférents sont publics. Ils sont intégralement publiés sur le site internet de l'organisation d'accréditation.]1

  
Art. II.29. De accreditatieorganisatie staat in voor de bewaring van volgende documenten :
  1° de accreditatiebesluiten en de accreditatierapporten, en de stukken op grond waarvan deze zijn uitgebracht;
  2° de toetsingsrapporten inzake de toets nieuwe opleiding, en de stukken op grond waarvan deze zijn uitgebracht;
  3° de besluiten die de instellingsreview afronden, de rapporten van de instellingsreviews en de stukken op grond waarvan ze zijn opgemaakt.
  De in het eerste lid bedoelde documenten worden in goede, geordende en toegankelijke staat bewaard voor een periode van ten minste 8 jaar.
  De bewaring geschiedt elektronisch, fotografisch of op papier.
Art. II.29/1. [1 Tout en respectant l'article 1.2 de la convention entre le Royaume des Pays-Bas et la Communauté flamande de Belgique concernant l'accréditation des formations au sein de l'enseignement supérieur néerlandais et flamand, signée à La Haye le 3 septembre 2003, le Gouvernement flamand peut charger l'organisation d'accréditation de la tâche supplémentaire suivante : l'étude et la fourniture de conseils relatifs à la coopération entre le Royaume des Pays-Bas et la Communauté flamande dans le domaine de l'enseignement supérieur en général.]1
  
Art. II.29/1. [1 De Vlaamse Regering kan met inachtname van artikel 1.2 van het verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Vlaamse Gemeenschap van België inzake de accreditatie van opleidingen binnen het Nederlandse en het Vlaamse hoger onderwijs, ondertekend te Den Haag op 3 september 2003, de accreditatieorganisatie belasten met de volgende bijkomende opdracht: studie en advies inzake de samenwerking tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Vlaamse Gemeenschap op het vlak van het hoger onderwijs in het algemeen.]1
  
Art.II.29/2. [1 Le Gouvernement flamand finance, dans les limites de la convention entre le Royaume des Pays-Bas et la Communauté flamande de Belgique concernant l'accréditation des formations au sein de l'enseignement supérieur néerlandais et flamand, signée à La Haye le 3 septembre 2003, et du budget flamand, le fonctionnement de l'organisme d'accréditation.
   L'organisme d'accréditation peut utiliser la partie du soutien financier accordé qui dépasse les coûts acceptés, pour constituer des réserves jusqu'à concurrence de 20 % du montant maximum de la subvention annuelle. Le total des réserves cumulées ne peut dépasser 50 % du montant maximum de la subvention annuelle. L'organisme d'accréditation rend compte annuellement de la constitution des réserves.]1

  
Art.II.29/2. [1 De Vlaamse Regering financiert, binnen de perken van het verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Vlaamse Gemeenschap van Belgiы inzake de accreditatie van opleidingen binnen het Nederlandse en het Vlaamse hoger onderwijs, ondertekend te Den Haag op 3 september 2003 en van de Vlaamse begroting, de werking van de accreditatieorganisatie.
   De accreditatieorganisatie kan het gedeelte van de toegekende financiыle ondersteuning dat de aanvaarde kosten overschrijdt, aanwenden voor de aanleg van reserves van maximaal 20% van het maximale jaarlijkse subsidiebedrag. De totale gecumuleerde reserves mogen maximaal 50% van het maximale jaarlijkse subsidiebedrag bedragen. De accreditatieorganisatie rapporteert jaarlijks over de reservevorming.]1

  
Art.II.29/2. [1 Le Gouvernement flamand finance, dans les limites de la convention entre le Royaume des Pays-Bas et la Communauté flamande de Belgique concernant l'accréditation des formations au sein de l'enseignement supérieur néerlandais et flamand, signée à La Haye le 3 septembre 2003, et du budget flamand, le fonctionnement de l'organisme d'accréditation.
   L'organisme d'accréditation peut utiliser la partie du soutien financier accordé qui dépasse les coûts acceptés, pour constituer des réserves jusqu'à concurrence de 20 % du montant maximum de la subvention annuelle. Le total des réserves cumulées ne peut dépasser 50 % du montant maximum de la subvention annuelle. L'organisme d'accréditation rend compte annuellement de la constitution des réserves.]1

  
Art. II.30. De accreditatieorganisatie rapporteert jaarlijks over haar werkzaamheden aan het Vlaams Parlement.
Art. II.31.1 °(Note:Pour l'article complet, voir la version néerlandaise)
  m) [1 à la Faculteit voor Protestantse Theologie en Religiestudies à Bruxelles ;]1
  [2 o) les services de l'Autorité flamande]2
  l)[3 l)Evangelische Theologische Faculteit, Louvain]3
  
Art. II.31. Deze onderafdeling is van toepassing op:
  1° de personeelsleden, die door een statuut of een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur verbonden zijn aan :
  a) de diensten van het Vlaams Parlement;
  b) de erkende politieke groepen, of de voorzitters van die groepen, van de wetgevende vergaderingen van de Staat en van de Gemeenschappen of de Gewesten;
  c) de Vlaamse Interuniversitaire Raad;
  d) de Vlaamse Hogescholenraad;
  e) een associatie;
  f) een universiteit in de Vlaamse Gemeenschap;
  g) een universitair ziekenhuis, behoudens indien dit is opgericht onder de vorm van een Vlaamse openbare instelling;
  h) een hogeschool in de Vlaamse Gemeenschap;
  i) de Vlerick Business School;
  j) het Instituut voor Tropische Geneeskunde;
  k) de Antwerp Management School;
  l) de [3 Evangelische Theologische Faculteit, Leuven]3;
  m) [1 de Faculteit voor Protestantse Theologie en Religiestudies in Brussel;]1
  n) de Vlaamse Universiteiten en Hogescholen Raad;
  [2 o) de diensten van de Vlaamse overheid]2
  2° de vastbenoemde of tot de proeftijd toegelaten personeelsleden bedoeld in :
  a) artikel 2, §1, van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het Gemeenschapsonderwijs;
  b) artikel 4, §1, van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde centra voor leerlingenbegeleiding;
  c) artikel 61 van het decreet van 8 mei 2009 betreffende de kwaliteit van onderwijs.
  
Art. II.31.1 °(Note:Pour l'article complet, voir la version néerlandaise)
  m) [1 à la Faculteit voor Protestantse Theologie en Religiestudies à Bruxelles ;]1
  [2 o) les services de l'Autorité flamande]2
  l)[3 l)Evangelische Theologische Faculteit, Louvain]3
  
Art. II.32. §1. Aan een personeelslid wordt op zijn verzoek een verlengbaar of hernieuwbaar bijzonder verlof toegekend voor het uitoefenen van taken :
  1° als Vlaams waarnemer bij een buitenlandse accreditatieorganisatie die in aanmerking komt om bij verdrag als accreditatieorganisatie te worden aangeduid;
  2° ten behoeve van de werking van de accreditatieorganisatie.
  Het personeelslid kan dit verlof voltijds, of, binnen het volume en de voorwaarden bepaald door de Vlaamse Regering, deeltijds opnemen.
  §2. Het bijzonder verlof is uitgeput eens een totale gecumuleerde duur van 10 jaar bereikt is. Voor de toepassing van deze bepaling wordt een deeltijds verlof met een voltijds verlof gelijkgesteld. Dit bijzonder verlof kan eenmalig met een periode van ten hoogste 5 jaar verlengd worden als de betrokkene binnen die periode de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.
  §3. Het bijzonder verlof eindigt uiterlijk op de laatste dag van de maand die volgt op die waarin de tewerkstelling bij de accreditatieorganisatie een einde neemt.
Art. II.33. [1 Sans préjudice de l'alinéa 1er, les membres du personnel, visés à [2 l'article II.31, 1°, o), et 2°, c)]2, sont rémunérés par l'entité d'origine, dans l'échelle de traitement usuelle de l'organisation d'accréditation.]1
  
Art. II.33. Gedurende de periode(n) van bijzonder verlof betaalt de accreditatieorganisatie de personeelskost terug aan de instelling van oorsprong.
  [1 Onverminderd het eerste lid worden personeelsleden, bedoeld in [2 artikel II.31, 1°, o) en 2°, c)"]2, verloond door de entiteit van oorsprong, in de bij de accreditatieorganisatie gebruikelijke loonschaal.]1
  
Art. II.33. [1 Sans préjudice de l'alinéa 1er, les membres du personnel, visés à [2 l'article II.31, 1°, o), et 2°, c)]2, sont rémunérés par l'entité d'origine, dans l'échelle de traitement usuelle de l'organisation d'accréditation.]1
  
Art. II.34. Gedurende de periode(n) van bijzonder verlof :
  1° wordt het personeelslid beschouwd als zijnde in dienstactiviteit, indien de rechtspositieregeling van het personeelslid deze administratieve stand kent;
  2° behoudt het personeelslid zijn rechten inzake bevordering.
Art. II.35.
Art. II.35. §1. Het personeelslid waarvan het bijzonder verlof eindigt, kan in de instelling van oorsprong het oorspronkelijke ambt, of, in geval van contractuele tewerkstelling, een gelijkwaardige functie opnemen.
  Het personeelslid geniet bij zijn wederindiensttreding het salaris, de mandaatsvergoeding, de haard- of standplaatstoelage, het jaarlijks vakantiegeld, de eindejaarstoelage, evenals alle vergoedingen, toelagen of bijwedden verbonden aan het oorspronkelijke ambt, desgevallend mandaat, of, in geval van contractuele tewerkstelling, de oorspronkelijke functie. De periode van tewerkstelling bij de accreditatieorganisatie wordt daarbij in aanmerking genomen voor de berekening van de geldelijke en dienstanciënniteit.
  §2. Het bijzonder verlof wordt beschouwd als mandaatsperiode voor wat betreft de opbouw van het recht bedoeld in artikel V.156, §3, V.157, §3 en V.180, §3.
Chapitre 3.
Hoofdstuk 3. De Vlaamse Universiteiten en Hogescholen Raad
Art. II.36.
Art. II.36. Onder de benaming de Vlaamse Universiteiten en Hogescholen Raad (VLUHR) richten de hogescholen, de universiteiten en de associaties in de Vlaamse Gemeenschap een vereniging zonder winstoogmerk op waarvan de statuten voldoen aan de in dit hoofdstuk bepaalde voorwaarden.
Art. II.37. § 2.
  [1 Les membres de l'organisme autonomisé, visés à l'alinéa 1er, doivent avoir une expertise en matière d'assurance qualité des formations de l'enseignement supérieur professionnel hbo5, de l'enseignement supérieur professionnel et de l'enseignement académique.]1
  
Art. II.37. § 1. De VLUHR verstrekt adviezen en doet voorstellen aan de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs, en aan de Vlaamse minister, bevoegd voor wetenschap en innovatie. De VLUHR kan ook overleg onder de hogescholen, universiteiten of associaties organiseren. Het overleg, de adviezen en de voorstellen betreffen alle aangelegenheden die de Vlaamse hogescholen, universiteiten en associaties aanbelangen.
  § 2. De VLUHR is bevoegd voor de externe kwaliteitsbeoordelingen in de instellingen zoals bepaald in artikel II.122. De VLUHR kan daartoe een verzelfstandigd orgaan oprichten.
  [1 De leden van het verzelfstandigd orgaan, vermeld in het eerste lid, moeten expertise hebben met betrekking tot kwaliteitszorg van opleidingen van het hoger beroepsonderwijs, het hoger professioneel onderwijs en het academisch onderwijs.]1
  § 3. Op vraag van de Vlaamse Regering en de Commissie Hoger Onderwijs verstrekt de VLUHR adviezen in diverse materies.
  § 4. De VLUHR moet ook aspecten zoals internationalisering, ontwikkelingssamenwerking en wetenschap en innovatie op volwaardige manier aan bod laten komen binnen zijn werking.
  § 5. De VLUHR fungeert als forum voor interassociatieoverleg.
  
Art. II.37. § 2.
  [1 Les membres de l'organisme autonomisé, visés à l'alinéa 1er, doivent avoir une expertise en matière d'assurance qualité des formations de l'enseignement supérieur professionnel hbo5, de l'enseignement supérieur professionnel et de l'enseignement académique.]1
  
Art. II.38. §1. De VLUHR vertegenwoordigt alle hogescholen, alle universiteiten en alle associaties in de Vlaamse Gemeenschap.
  §2. De VLUHR kan andere natuurlijke personen of rechtspersonen uitnodigen om zijn vergaderingen bij te wonen.
Art. II.39.
Art. II.39. De VLUHR bezorgt jaarlijks vóór 1 juni een verslag van de activiteiten van het afgesloten kalenderjaar aan de Vlaamse Regering en het Vlaams Parlement. De jaarrekening maakt deel uit van dit activiteitenverslag.
Chapitre 4.
Hoofdstuk 4. De Vlaamse Interuniversitaire Raad
Art. II.40.
Art. II.40. Door de universiteiten, bedoeld in artikel II.2, wordt onder de benaming Vlaamse Interuniversitaire Raad een stichting van openbaar nut opgericht waarvan de statuten voldoen aan de voorwaarden bepaald in dit hoofdstuk.
  Binnen de perken gesteld door artikel 127, §1 van de Grondwet, verstrekt de raad adviezen en doet hij voorstellen aan de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs, of de Vlaamse minister, bevoegd voor wetenschap en innovatie. Daarenboven kan hij overleg onder de universitaire instellingen organiseren.
  Het overleg, de adviezen en voorstellen betreffen alle aangelegenheden die de samenwerking onder de Vlaamse universiteiten aanbelangen.
  De Vlaamse Regering brengt het Vlaams Parlement op de hoogte van de ontvangst van alle adviezen en voorstellen.
Art. II.41. (Note:Pour l'article complet, voir la version néerlandaise)
  1°[1 ayant droit de vote]1
  2°[1 ayant droit de vote]1
  [1 Les universités peuvent décider d'étendre le Conseil à des membres n'ayant pas droit de vote.]1
  [1 Le mandat des membres ayant droit de vote et des membres n'ayant pas droit de vote se termine par le retrait de leur désignation par l'institution qu'ils représentent.]1
  
Art. II.41. De Vlaamse Interuniversitaire Raad bestaat uit de volgende leden die de universiteiten vertegenwoordigen:
  1° de Universiteit Gent, de Katholieke Universiteit Leuven, de Vrije Universiteit Brussel, en de Universiteit Antwerpen, worden ieder vertegenwoordigd door 2 [1 stemgerechtigde]1 leden : de rector en een ander lid, dat door de raad van beheer of de Raad van de universiteit wordt afgevaardigd;
  2° de Universiteit Hasselt wordt vertegenwoordigd door 1 [1 stemgerecht]1 lid : de rector.
  [1 De universiteiten kunnen beslissen om de Raad uit te breiden met niet-stemgerechtigde leden.]1
  [1 Het mandaat van de stemgerechtigde en niet-stemgerechtigde leden eindigt door de herroeping van hun voordracht door de instelling die zij vertegenwoordigen]1.
  
Art. II.41. (Note:Pour l'article complet, voir la version néerlandaise)
  1°[1 ayant droit de vote]1
  2°[1 ayant droit de vote]1
  [1 Les universités peuvent décider d'étendre le Conseil à des membres n'ayant pas droit de vote.]1
  [1 Le mandat des membres ayant droit de vote et des membres n'ayant pas droit de vote se termine par le retrait de leur désignation par l'institution qu'ils représentent.]1
  
Art. II.42. [1 In de schoot van de Vlaamse Interuniversitaire Raad kiezen de leden, voor de duur van 2 jaar, onder de leden-rectoren щщn voorzitter en щщn ondervoorzitter]1.
  [1 ...]1
  
Art. II.42. (Note:pour l'article complet, voir la version néerlandaise)[1 Au sein du 'Vlaamse Interuniversitaire Raad' (Conseil interuniversitaire flamand), les membres choisissent un président et un vice-président parmi les membres recteurs pour une durée de 2 ans.]1
  [1 ...]1
  
Art. II.43. De Raad kan slechts beraadslagen, indien ten minste [1 4]1 van de[1 5 ]1 in artikel II.41 genoemde instellingen vertegenwoordigd en ten minste 6[1 stemgerechtigde]1 leden van de Raad aanwezig zijn.
  Beslissingen worden genomen met een meerderheid gevormd door twee derde van het aantal stemmen van de aanwezige leden.
  Aan voorstellen of adviezen van de Raad kunnen minderheidsnota's worden toegevoegd.
  
Art. II.43. (Note:pour l'article complet, voir la version néerlandaise)
  [1 4 ]1[1 5]1[1 ayant droit de vote]1
  
Art. II.44. Een afgevaardigde van de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs, en van de Vlaamse minister, bevoegd voor wetenschap en innovatie, kan de vergaderingen van de Raad bijwonen.
Art. II.45. (Note:pour l'article complet, voir la version néerlandaise)[1 ...]1
  
Art. II.45. De Vlaamse Interuniversitaire Raad bepaalt zijn reglement van orde en zijn vestigingsplaats. [1 ...]1
  
Art. II.46. (note:pour l'article complet, voir la version néerlandaise)
  [1 ...]1
  [1 ...]1
  
Art. II.46. §1. De universiteiten, bedoeld in artikel II.2, sluiten een overeenkomst, waarbij bepaald wordt dat de werking van de Vlaamse Interuniversitaire Raad zal mogelijk gemaakt worden door jaarlijkse eigen bedragen waarvan de bedragen proportioneel zullen zijn met de door de Staat verleende werkingstoelagen.
  [1 ...]1
  [1 ...]1
  §2. De werkingsmiddelen van de Vlaamse Interuniversitaire Raad kunnen verhoogd worden door toelagen vanwege de overheid, door schenkingen en giften en door welkdanige inkomsten voortkomend uit zijn werking of zijn patrimonium.
  
Art. II.46. (note:pour l'article complet, voir la version néerlandaise)
  [1 ...]1
  [1 ...]1
  
Art. II.47. Elk jaar brengt de Raad uiterlijk op 1 maart bij het Vlaams Parlement verslag uit over de werkzaamheden van de instelling.
Chapitre 5.
Hoofdstuk 5. De Vlaamse Hogescholenraad
Art. II.48.
Art. II.48. De hogescholen, bedoeld in artikel II.3, richten onder de benaming Vlaamse Hogescholenraad, afgekort VLHORA, een stichting van openbaar nut op waarvan de statuten voldoen aan de voorwaarden bepaald in dit hoofdstuk.
Art. II.49.
Art. II.49. Binnen de perken gesteld door artikel 127 van de Grondwet, doet de VLHORA voorstellen aan de Vlaamse Regering. Daarenboven kan hij overleg onder de hogescholen organiseren.
  Het overleg en de voorstellen betreffen alle aangelegenheden die de Vlaamse hogescholen aanbelangen.
Art. II.50.
Art. II.50. § 1. De raad van bestuur van de VLHORA bestaat uit de algemeen directeurs van alle in artikel II.48 bedoelde hogescholen, tenzij het hogeschoolbestuur tot een andere vaste afvaardiging beslist.
  § 2. De raad van bestuur bepaalt in de statuten de wijze van aanduiding en de duur van de mandaten van de voorzitter en de ondervoorzitter.
  § 3. Afgevaardigden van de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs, en van de Vlaamse minister, bevoegd voor wetenschap en innovatie, kunnen de vergaderingen van de raad van bestuur bijwonen.
Art. II.51.
Art. II.51. De raad van bestuur kan slechts geldig beslissen indien ten minste de helft plus 1 van de leden aanwezig of vertegenwoordigd is.
  Bij besluitvorming wordt gestreefd naar consensus. Op vraag van een lid kan worden gestemd, waarbij beslissingen worden genomen met een meerderheid gevormd door 3/4 van het aantal stemmen van de aanwezige en de vertegenwoordigde leden. Aan voorstellen van de VLHORA kunnen minderheidsnota's worden toegevoegd.
Art. II.52.
Art. II.52. De VLHORA stelt zijn statuten op en bepaalt zijn vestigingsplaats. De Vlaamse Regering keurt de statuten goed.
Art. II.53.
Art. II.53. § 1. De VLHORA betrekt zijn werkingsmiddelen rechtstreeks of onrechtstreeks uit de jaarlijkse bijdragen van de hogescholen. De bijdragen zijn proportioneel aan de jaarlijkse werkingsuitkeringen die de Vlaamse Gemeenschap aan de hogescholen verleent.
  § 2. De werkingsmiddelen van de VLHORA kunnen verhoogd worden door toelagen vanwege de overheid, door schenkingen of giften en door inkomsten voortkomend uit zijn werking of zijn patrimonium.
Art. II.54.
Art. II.54. De VLHORA voert een economische dubbele boekhouding. De VLHORA maakt ieder jaar een begroting op van zijn ontvangsten en uitgaven, evenals de rekeningen van het afgesloten kalenderjaar. De boekhouding en de jaarrekeningen worden onderworpen aan de controle en het toezicht van een revisor. De VLHORA bezorgt elk jaar voor 1 oktober de begroting van het daaropvolgende kalenderjaar aan de Vlaamse Regering. De VLHORA bezorgt elk jaar de rekeningen van het afgesloten kalenderjaar vóór 1 juli aan de Vlaamse Regering.
Art. II.55.
Art. II.55. De VLHORA bezorgt jaarlijks vóór 1 juli aan de Vlaamse Regering een verslag van de activiteiten van het afgesloten kalenderjaar.
Art. II.56.
Art. II.56. De personeelsleden van de hogescholen kunnen mits hun akkoord belast worden met een opdracht in de VLHORA. De VLHORA sluit daartoe een overeenkomst met de hogeschool en het personeelslid.
  Bedoelde overeenkomst bepaalt ten minste de duurtijd van de overeenkomst, de salarisschaal waarop het personeelslid recht heeft en de wijze van verrekening van de personeelskost aan de VLHORA.
  De personeelsleden kunnen bezoldigd worden met een niet-verworven salarisschaal. De bezoldiging van de secretaris-generaal van de VLHORA bestaat uit de salarisschaal van gewoon hoogleraar. De VLHORA bepaalt aan de hand van de vigerende salarisschalen de salarisschalen van de andere personeelsleden.
  De benoemde personeelsleden belast met een opdracht in de VLHORA behouden hun statutaire rechten als personeelslid van de hogeschool en blijven deel uitmaken van de personeelsformatie van deze hogeschool. Op het ogenblik dat de opdracht in de VLHORA een einde neemt, belast het hogeschoolbestuur hen met een opdracht en worden zij bezoldigd met de salarisschaal verbonden aan het ambt dat zij in de hogeschool bekleden.
Art. II.56.
TITEL 3. Structuur van het hoger onderwijs
Chapitre 1.
Hoofdstuk 1. Definities en doelstellingen van opleidingen en graden
Art. II.57. [1 L'enseignement supérieur comprend des formations conduisant au grade de bachelor et au grade de master et des formations de l'enseignement supérieur professionnel HBO 5 conduisant au grade de gradué et des formations spécifiques des enseignants conduisant au diplôme d'enseignant. " est remplacée par la phrase " L'enseignement supérieur comprend des formations conduisant aux grades de gradué, de bachelor et de master.]1
Art. II.57. [1 Het hoger onderwijs omvat opleidingen die leiden tot de graad van gegradueerde, de graad van bachelor en de graad van master.]1. Het hoger onderwijs omvat ook de opleidingen die kunnen afgesloten worden met een postgraduaatgetuigschrift. Bovendien wordt in het hoger onderwijs ook de graad van doctor verleend.
  Aan een instelling voor hoger onderwijs kan geen secundair onderwijs of aanvullend beroepsonderwijs georganiseerd worden.
  
Art. II.57. [1 L'enseignement supérieur comprend des formations conduisant au grade de bachelor et au grade de master et des formations de l'enseignement supérieur professionnel HBO 5 conduisant au grade de gradué et des formations spécifiques des enseignants conduisant au diplôme d'enseignant. " est remplacée par la phrase " L'enseignement supérieur comprend des formations conduisant aux grades de gradué, de bachelor et de master.]1
  
Art. II.58. § 1. [1 [2 ...]2.
   Een opleiding van het hoger beroepsonderwijs leidt tot een erkende onderwijskwalificatie van kwalificatieniveau 5, die bestaat uit minstens één erkende beroepskwalificatie van kwalificatieniveau 5.]1

  § 2. Bacheloropleidingen zijn ofwel professioneel gericht ofwel academisch gericht. Masteropleidingen zijn academisch gericht maar kunnen daarenboven een professionele gerichtheid hebben.
  § 3. Professionele gerichtheid houdt in dat de opleidingen gericht zijn op de algemene vorming en de verwerving van professionele kennis en competenties, gestoeld op de toepassing van wetenschappelijke of artistieke kennis, creativiteit en praktijkkennis.
  Meer in het bijzonder hebben professioneel gerichte bacheloropleidingen tot doel de studenten te brengen tot een niveau van algemene en specifieke kennis en competenties nodig voor de zelfstandige uitoefening van een beroep of groep van beroepen.
  § 4. Academische gerichtheid houdt in dat de opleidingen gericht zijn op de algemene vorming en op de verwerving van academische of artistieke kennis en competenties eigen aan het functioneren in een domein van de wetenschappen of van de kunsten. Academisch gerichte opleidingen zijn op wetenschappelijk onderzoek gebaseerd.
  Meer in het bijzonder hebben de academisch gerichte bacheloropleidingen tot doel de studenten te brengen tot een niveau van kennis en competenties eigen aan het wetenschappelijk of artistiek functioneren in het algemeen en aan een specifiek domein van de wetenschappen of de kunsten in het bijzonder,met als doelstelling het doorstromen naar een masteropleiding of het uitstromen naar de arbeidsmarkt.
  § 5. De masteropleidingen hebben tot doel de studenten te brengen tot een gevorderd niveau van kennis en competenties eigen aan het wetenschappelijk of artistiek functioneren in het algemeen en aan een specifiek domein van de wetenschappen of de kunsten in het bijzonder, dat noodzakelijk is voor de autonome beoefening van de wetenschappen of de kunsten of voor de aanwending van wetenschappelijke of artistieke kennis in de zelfstandige uitoefening van een beroep of groep van beroepen.
  § 6. Een masteropleiding wordt afgesloten met een masterproef, waarvan de studieomvang uitgedrukt in studiepunten gelijk is aan ten minste 1/5 van het totaal aantal studiepunten van het opleidingsprogramma, met een minimum van 15 studiepunten en een maximum van 30 studiepunten.
  § 7. De voorbereiding van een doctoraatsproefschrift heeft tot doel de vorming van een onderzoeker die op een zelfstandige wijze een bijdrage kan leveren aan de ontwikkeling en de groei van de wetenschappelijke kennis; het proefschrift moet blijk geven van het vermogen tot de creatie van nieuwe wetenschappelijke kennis in een bepaald vakgebied of over vakgebieden heen op grond van zelfstandig wetenschappelijk onderzoek met inbegrip van de kunsten en het proefschrift moet kunnen leiden tot wetenschappelijke publicaties.
  § 8. Hierna wordt onder 'hoger professioneel onderwijs' verstaan de professioneel gerichte bacheloropleidingen en onder 'academisch onderwijs' de academisch gerichte bacheloropleidingen, de masteropleidingen en de voorbereiding van het doctoraatsproefschrift.
  
Art. II.59. [1 (voir version néerlandaise)]1
  
Hoofdstuk 2. Opleidingenaanbod
Art. II.60.
Art. II.59. § 1. De hogescholen bieden in het hoger beroepsonderwijs opleidingen aan die leiden tot [1 de graad]1 van gegradueerde [1 ...]1.
  § 2. De hogescholen bieden in het hoger professioneel onderwijs opleidingen aan die leiden tot de graad van bachelor.
  § 3. De hogescholen bieden binnen een School of Arts opleidingen aan in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst, en Muziek en podiumkunsten die:
  1° in het hoger beroepsonderwijs leiden tot [1 de graad]1 van gegradueerde;
  2° in het hoger professioneel onderwijs leiden tot de graad van bachelor;
  3° in het academisch onderwijs leiden tot de graad van bachelor of de graad van master;
  § 4. De Hogere Zeevaartschool biedt in het studiegebied Nautische wetenschappen opleidingen aan die:
  1° in het hoger beroepsonderwijs leiden tot [1 de graad]1 van gegradueerde;
  2° in het hoger professioneel onderwijs leiden tot de graad van bachelor;
  3° in het academisch onderwijs leiden tot de graad van bachelor of de graad van master.
  
Art. II.59. [1 (voir version néerlandaise)]1
  
Art. II.60. De universiteiten bieden in het academisch onderwijs opleidingen aan die leiden tot de graad van bachelor of de graad van master.
Art. II.62. [1 (voir version néerlandaise)]1
  
Art. II.61. De universiteiten en hogescholen bieden binnen de perken van de hun bij dit deel toegewezen onderwijsbevoegdheid de specifieke en gereglementeerde opleidingen aan die kunnen afgesloten worden met een postgraduaatgetuigschrift zoals bedoeld in artikel II.62, §1, of met een diploma van de overeenstemmende beroepstitel.
Art. II.63. [1 (voir version néerlandaise)]1
  
Art. II.62. § 1. Postgraduaatgetuigschriften kunnen door de hogescholen en de universiteiten uitgereikt worden na de succesvolle voltooiing van opleidingstrajecten met de studieomvang van ten minste 20 studiepunten. Het gaat om opleidingstrajecten die in het kader van de verdere professionele vorming, een verbreding c.q. verdieping beogen van de competenties verworven bij de voltooiing van een bachelor- of masteropleiding [1 of van een opleiding van het hoger beroepsonderwijs]1.
  § 2. De universiteiten en hogescholen organiseren in het kader van permanente vorming kortere opleidingstrajecten met het oog op de bij- en nascholing.
  Ze bepalen zelf of in gemeenschappelijk overleg het kwalificatie- en certificeringskader voor deze na- en bijscholingen en maken dit openbaar.
  
Art. II.62. [1 (voir version néerlandaise)]1
  
Art. II.63. § 1. Opleidingen van het hoger beroepsonderwijs sluiten aan bij het secundair onderwijs.
  § 2. De opleidingen van het hoger beroepsonderwijs hebben [1 ...]1 een studieomvang van 90 of 120 studiepunten.
  
Art. II.63. [1 (voir version néerlandaise)]1
  
Art. II.64. §1. Bacheloropleidingen sluiten aan bij het secundair onderwijs.
  §2. De studieomvang van een bacheloropleiding bedraagt ten minste 180 studiepunten.
  §3. In afwijking van paragraaf 1 en 2 kunnen hogescholen in het hoger professioneel onderwijs bacheloropleidingen aanbieden waarvan de studieomvang ten minste 60 studiepunten bedraagt en die volgen op een andere bacheloropleiding.
Chapitre 3.
Art. II.65. §1. Masteropleidingen sluiten aan op bacheloropleidingen in het academisch onderwijs of volgen op andere masteropleidingen.
  §2. De studieomvang van een masteropleiding bedraagt ten minste 60 studiepunten.
Art. II.66.
Hoofdstuk 3. Opleidingsprogramma
Art. II.66/1.[1 Le volume des études d'une orientation diplômante s'élève à :
Art. II.66. Een opleiding heeft een studieomvang van 60 studiepunten of een veelvoud daarvan, met uitzondering van een opleiding van het hoger beroepsonderwijs en de masteropleidingen, waarvoor een veelvoud van 30 mogelijk is.
Art. II.66/2. [1 Chaque formation de graduat contient une proportion pertinente d'apprentissage sur le lieu de travail. Un tiers du volume des études vaut comme norme minimale.]1
  
Art. II.66/1. [1 De studieomvang van een afstudeerrichting bedraagt:
   1° voor de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs: ten minste een zesde en maximum de helft van de totale studieomvang van de opleiding. De differentiatie is gebaseerd op de erkende beroepskwalificaties die behoren tot de onderwijskwalificatie;
   2° voor de initiële bacheloropleidingen van het hoger professioneel onderwijs, met uitzondering van de opleidingen in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst en Muziek en podiumkunsten, die:
   a) al aangeboden worden vóór het academiejaar 2018-2019: ten minste 60 studiepunten en ten hoogste 150 studiepunten;
   b) nieuw aangeboden worden vanaf het academiejaar 2019-2020: ten minste 60 studiepunten en ten hoogste 120 studiepunten;
   3° voor de bachelor-na-bacheloropleidingen van het hoger professioneel onderwijs: ten minste 30 studiepunten;
   4° [2 voor de bachelor- en masteropleidingen van het academisch onderwijs, met uitzondering van de bachelor- en de masteropleidingen in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst en Muziek en podiumkunsten en van de masteropleidingen in [3 de studiegebieden Geneeskunde en Tandheelkunde]3 : ten minste 30 studiepunten en ten hoogste 120 studiepunten;]2
   5° voor de bachelor- en masteropleidingen van het hoger professioneel en academisch onderwijs in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst en Muziek en podiumkunsten: ten minste 30 studiepunten.
  [2 6° voor de masteropleidingen in [3 de studiegebieden Geneeskunde en Tandheelkunde]3 : ten minste 30 studiepunten.]2
   De Vlaamse Regering maakt uiterlijk tegen 31 december 2023 een evaluatie waaruit moet blijken of de maximumgrens van 120 studiepunten, vermeld in het eerste lid, 2°, b), veralgemeend kan worden voor alle initiële professionele-bacheloropleidingen.]1

  
Art. II.66/1. [1 Le volume des études d'une orientation diplômante s'élève à :
   1° pour les formations de l'enseignement supérieur professionnel HBO 5 : un sixième au minimum et la moitié au maximum du volume total des études de la formation. La différentiation est basée sur les qualifications professionnelles reconnues appartenant à la qualification d'enseignement ;
   2° pour les formations initiales de bachelor de l'enseignement supérieur professionnel, à l'exception des formations dans les disciplines Arts audiovisuels et plastiques et Musique et arts de la scène, qui :
   a) sont déjà proposées avant l'année académique 2018-2019 : 60 unités d'études au minimum et 150 unités d'études au maximum ;
   b) sont nouvellement proposées à partir de l'année académique 2019-2020 : 60 unités d'études au minimum et 120 unités d'études au maximum ;
   3° pour les formations de bachelor après bachelor de l'enseignement supérieur professionnel : 30 unités d'études au minimum ;
   4° [2 pour les formations de bachelor et de master de l'enseignement académique à l'exception des formations de bachelor et de master dans les disciplines Arts audiovisuels et plastiques et Musique et arts de la scène et des formations de master dans [3 les disciplines Médecine et Dentisterie]3 : 30 unités d'études au minimum et 120 unités d'études au maximum ;]2
   5° pour les formations de bachelor et de master de l'enseignement supérieur professionnel et de l'enseignement académique dans les disciplines Arts audiovisuels et plastiques et Musique et arts de la scène : 30 unités d'études au minimum.
  [2 6° pour les formations de master dans [3 les disciplines Médecine et Dentisterie]3 : 30 unités d'études au minimum.]2
   Pour le 31 décembre 2023 au plus tard, le Gouvernement flamand effectue une évaluation dont doit ressortir si le plafond de 120 unités d'études visées à l'alinéa 1er, 2°, b), peut être généralisé pour toutes les formations initiales de bachelor à orientation professionnelle.]1

  
Art. II.66/2. [1 Elke graduaatsopleiding bevat een relevant aandeel werkplekleren. Als minimale norm geldt een derde van de studieomvang.]1
  
Art. II.68. [1 (Voir version néerlandaise)
  Les acquis de formation spécifiques au domaine pour les formations de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 sont établis sur la base de la procédure visée à l'article 15/2 du décret du 30 avril 2009 relatif à la structure des certifications.]1

  
Art. II.67. Het instellingsbestuur bepaalt voor elke opleiding een opleidingsprogramma dat bestaat uit een samenhangend geheel van opleidingsonderdelen.
  Bij de vaststelling van het opleidingsprogramma leeft het instellingsbestuur de bij of krachtens de wet, het decreet of de Europese richtlijnen vastgelegde voorwaarden na die de toegang tot bepaalde ambten of beroepen reguleren.
  De Vlaamse Regering kan bij besluit nadere regels vastleggen voor de toepassing van deze bepalingen.
  Wat betreft de opleidingen die leiden tot de beroepen van arts, huisarts, verantwoordelijk algemeen ziekenverple(e)g(st)er, tandarts, dierenarts, vroedvrouw, apotheker en architect leeft het instellingsbestuur bij de vaststelling van het opleidingsprogramma de vereisten na bepaald in de Europese richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties. De instellingsbesturen geven in hun onderwijsreglement duidelijk aan hoe zij in hun opleidingsprogramma's beantwoorden aan de voorwaarden uiteengezet in de richtlijn.
  De accreditatieorganisatie bevestigt in haar accreditatierapport en in haar accreditatiebesluit, bedoeld in artikel II.147, of het instellingsbestuur bij het vaststellen van de opleidingsprogramma's de betreffende Europese richtlijn al dan niet heeft nageleefd. De accreditatieorganisatie neemt dat besluit op grond van de gepubliceerde externe beoordeling van de opleiding.
  De Vlaamse Regering publiceert de Europese richtlijn 2005/36/EG van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties, inclusief de bijlagen in het Belgisch Staatsblad.
Art. II.69.
Art. II.68. De instelling schrijft voor elke opleiding en voor elk opleidingsonderdeel leerresultaten uit.
  Op basis van de niveaudescriptoren zoals bepaald in artikel II.141, schrijven de instellingen onder coördinatie van de Vlaamse Hogescholenraad en de Vlaamse Interuniversitaire Raad daarenboven gezamenlijk de domeinspecifieke leerresultaten uit. Zij waarborgen de toepassing van Vlaamse, federale en internationale regelgeving over beroepsuitoefening.
  Die beschrijving van de domeinspecifieke leerresultaten wordt gevalideerd door de accreditatieorganisatie.
  De Vlaamse Regering kan daarvoor nadere regels uitwerken.
  De in het tweede lid vermelde opmaak van domeinspecifieke leerresultaten geldt niet voor de graad van doctor.
  [1 De domeinspecifieke leerresultaten voor de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs komen tot stand volgens de procedure, vermeld in artikel 15/2 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de kwalificatiestructuur.]1
  
Art. II.68. [1 (Voir version néerlandaise)
  Les acquis de formation spécifiques au domaine pour les formations de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 sont établis sur la base de la procédure visée à l'article 15/2 du décret du 30 avril 2009 relatif à la structure des certifications.]1

  
Art. II.69. Het instellingsbestuur drukt de studieomvang van elk opleidingsonderdeel uit in gehele studiepunten.
  De studieomvang van een opleidingsonderdeel bedraagt ten minste 3 studiepunten.
Chapitre 4.
Art. II.70. Het instellingsbestuur kan een opleiding of een opleidingsonderdeel geheel of gedeeltelijk in de vorm van afstandsonderwijs aanbieden.
  Het instellingsbestuur ontwikkelt daartoe geschikt studie- en leermateriaal en organiseert daartoe geschikte begeleiding.
Art. II.71. [1 (voir version néerlandaise)
  § 1. Les instituts supérieurs peuvent organiser des formations dans l'enseignement supérieur professionnel HBO-5 et dans l'enseignement supérieur professionnel et conférer les grades correspondants de gradué, respectivement de bachelor dans ou relatifs aux disciplines suivantes :
  § 2. ]1

  § 3. [1 La Hogere Zeevaartschool peut proposer des formations dans l'enseignement supérieur professionnel HBO-5, dans l'enseignement supérieur professionnel et dans l'enseignement académique et conférer les grades correspondants, respectivement de gradué, de bachelor et de bachelor et master dans la discipline Sciences nautiques.]1
  
Hoofdstuk 4. Studiegebieden, graden en titels
Art. II.72.[1 L'article II.72 du Code de l'Enseignement supérieur du 11 octobre 2013 est complété par un alinéa 4, rédigé comme suit :
Art. II.71. § 1. [1 De hogescholen kunnen in het hoger beroepsonderwijs en in het hoger professioneel onderwijs opleidingen organiseren en de overeenstemmende graden van gegradueerde respectievelijk van bachelor verlenen in of over de volgende studiegebieden :]1
  1° Architectuur;
  2° Gezondheidszorg;
  3° Industriële wetenschappen en technologie;
  4° Biotechniek;
  5° Onderwijs;
  6° Sociaal-agogisch werk;
  7° Handelswetenschappen en bedrijfskunde.
  § 2. De hogescholen kunnen binnen een School of Arts in het hoger beroepsonderwijs, in het hoger professioneel onderwijs en in het academisch onderwijs opleidingen aanbieden en de overeenstemmende diploma's van gegradueerde, de overeenstemmende graden van bachelor, respectievelijk van bachelor en master verlenen in de volgende studiegebieden:
  1° Audiovisuele en beeldende kunst;
  2° Muziek en podiumkunsten.
  § 3. [1 De Hogere Zeevaartschool kan in het hoger beroepsonderwijs, in het hoger professioneel onderwijs en in het academisch onderwijs opleidingen aanbieden en de overeenstemmende graden van respectievelijk gegradueerde, van bachelor en van bachelor en master verlenen in het studiegebied Nautische wetenschappen.]1
  § 4. Met ingang van het academiejaar 2013-2014 dragen de hogescholen hun bevoegdheid inzake het aanbieden van academische opleidingen en het verlenen van de overeenstemmende graden van bachelor en master in de volgende studiegebieden over aan de universiteit van de associatie:
  1° Architectuur;
  2° Gezondheidszorg;
  3° Industriële wetenschappen en technologie;
  4° Biotechniek;
  5° Productontwikkeling;
  6° Toegepaste taalkunde;
  7° Handelswetenschappen en bedrijfskunde.
  Met ingang van het academiejaar 2013-2014 kunnen de hogescholen in het academisch onderwijs niet langer opleidingen aanbieden en de overeenstemmende graden van bachelor en master verlenen in de in het eerste lid vermelde studiegebieden.
  
Art. II.71. [1 (voir version néerlandaise)
  § 1. Les instituts supérieurs peuvent organiser des formations dans l'enseignement supérieur professionnel HBO-5 et dans l'enseignement supérieur professionnel et conférer les grades correspondants de gradué, respectivement de bachelor dans ou relatifs aux disciplines suivantes :
  § 2. ]1

  § 3. [1 La Hogere Zeevaartschool peut proposer des formations dans l'enseignement supérieur professionnel HBO-5, dans l'enseignement supérieur professionnel et dans l'enseignement académique et conférer les grades correspondants, respectivement de gradué, de bachelor et de bachelor et master dans la discipline Sciences nautiques.]1
  
Art. II.72. De professioneel gerichte opleidingen "bachelor in de audiovisuele technieken: beeld, geluid en montage" en "bachelor in de audiovisuele technieken: assistentie", gerangschikt in het studiegebied Industriële wetenschappen en technologie en aangeboden door de Erasmushogeschool Brussel, worden vanaf het academiejaar 2013-2014 samengevoegd tot 1 opleiding, namelijk de professioneel gerichte opleiding "bachelor in de audiovisuele kunsten". Deze opleiding wordt gerangschikt in het studiegebied Audiovisuele en beeldende kunst van het hoger professioneel onderwijs.
  De academisch gerichte opleidingen "bachelor in de conservatie-restauratie" en "master in de conservatie-restauratie", gerangschikt in het studiegebied Audiovisuele en beeldende kunst en aangeboden door de Artesis Hogeschool Antwerpen worden vanaf het academiejaar 2013-2014 gerangschikt in het studiegebied Conservatie-restauratie in het academisch onderwijs.
  De academisch gerichte opleidingen "bachelor in het milieu- en preventiemanagement" en "master in het milieu-en preventiemanagement", gerangschikt in het studiegebied Gezondheidszorg en aangeboden door de HUB-EHSAL, worden vanaf het academiejaar 2013-2014 gerangschikt in het studiegebied Sociale gezondheidswetenschappen in het academisch onderwijs.
  [1 De volgende professioneel gerichte bacheloropleidingen, gerangschikt in het studiegebied Handelswetenschappen en bedrijfskunde, worden vanaf het academie- jaar 2021-2022 gerangschikt in het studiegebied Industriële wetenschappen en technologie van het hoger professioneel onderwijs:
   1° bachelor in de toegepaste informatica;
   2° bachelor of Applied Computer Science;
   3° bachelor of Applied Information Technology.]1

  
Art. II.72. [1 L'article II.72 du Code de l'Enseignement supérieur du 11 octobre 2013 est complété par un alinéa 4, rédigé comme suit :
   " Les formations de bachelor à orientation professionnelle suivantes, classées dans la discipline " Handelswetenschappen en bedrijfskunde ", sont classées à partir de l'année académique 2021-2020 dans la discipline " Industriële wetenschappen en technologie " de l'enseignement supérieur professionnel :
   1° " bachelor in de toegepaste informatica " (bachelor en informatique appliquée) ; 2° Bachelor of Applied Computer Science ;
   3° Bachelor of Applied Information Technology. ]1

  
Art. II.73. §1. De universiteiten kunnen in het academisch onderwijs opleidingen aanbieden en de overeenstemmende graden van bachelor en master verlenen in of over de volgende studiegebieden:
  1° Wijsbegeerte en moraalwetenschappen;
  2° Godgeleerdheid, godsdienstwetenschappen en kerkelijk recht;
  3° Taal- en letterkunde;
  4° Geschiedenis;
  5° Archeologie en kunstwetenschappen;
  6° Rechten, notariaat en criminologische wetenschappen;
  7° Psychologie en pedagogische wetenschappen;
  8° Economische en toegepaste economische wetenschappen;
  9° Politieke en sociale wetenschappen;
  10°Sociale gezondheidswetenschappen;
  11°Bewegings- en revalidatiewetenschappen;
  12°Wetenschappen;
  13°Toegepaste wetenschappen;
  14°Toegepaste biologische wetenschappen;
  15°Geneeskunde;
  16°Tandheelkunde;
  17°Diergeneeskunde;
  18°Farmaceutische wetenschappen;
  19°Biomedische wetenschappen;
  20°Verkeerskunde.
  Vanaf het academiejaar 2013-2014 kunnen de universiteiten in het academisch onderwijs ook opleidingen aanbieden en de overeenstemmende graden van bachelor en master verlenen in of over de volgende studiegebieden:
  1° Architectuur;
  2° Industriële wetenschappen en technologie;
  3° Biotechniek;
  4° Productontwikkeling;
  5° Toegepaste taalkunde;
  6° Handelswetenschappen en bedrijfskunde;
  7° Conservatie-restauratie.
  §2. De universiteiten die krachtens het bepaalde in artikel II.78 tot II.82 in bepaalde studiegebieden enkel bacheloropleidingen mogen aanbieden, kunnen slechts in of over deze studiegebieden heen in het academisch onderwijs masteropleidingen aanbieden die alleen openstaan voor diegene die al een masteropleiding heeft voltooid en kunnen slechts de overeenstemmende graden van master verlenen indien zij hierover een samenwerkingsovereenkomst sluiten met een andere universiteit die krachtens artikel II.77 tot II.82 in het betrokken studiegebied of over de betrokken studiegebieden heen masteropleidingen kan aanbieden. Voor de toepassing van deze paragraaf worden de transnationale Universiteit Limburg en de Universiteit Hasselt als 1 universiteit beschouwd.
  §3. De universiteiten kunnen de graad van doctor verlenen in of over de studiegebieden of delen van studiegebieden heen waarin zij krachtens artikel II.78 tot II.82 de bevoegdheid hebben tot het aanbieden van opleidingen die leiden tot de graad van master.
  De universiteiten die in bepaalde studiegebieden of delen van studiegebieden enkel bacheloropleidingen kunnen aanbieden, kunnen de graad van doctor verlenen in of over deze studiegebieden of delen van studiegebieden heen op voorwaarde dat de openbare verdediging van het proefschrift zoals bedoeld in artikel II.251 gebeurt voor een interuniversitaire jury die wordt samengesteld in overleg met een universiteit die krachtens artikel II.78 tot II.82 in het betrokken studiegebied of deel van een studiegebied masteropleidingen kan aanbieden.
  §4. De universiteit waaraan een hogeschool de bevoegdheid, vermeld in artikel II.71, §4, heeft overgedragen, oefent die bevoegdheid uit conform de bepalingen, vermeld in artikel II.78 tot en met II.82.
  §5. De universiteit treedt na de overdracht van de bevoegdheden, vermeld in artikel II.71, §4, in de rechten en verplichtingen van de hogeschool die haar bevoegdheden heeft overgedragen aan de universiteit, en dit ten aanzien van de overgedragen bevoegdheden, met inbegrip van de aan de betrokken opleidingen gerelateerde onderzoekscontracten en contracten in het kader van de maatschappelijke dienstverlening.
  §6. Naar aanleiding van de overdracht van de desbetreffende opleidingen sluiten de hogeschool en de universiteit een overeenkomst waarin ten minste afspraken gemaakt worden over de overdracht, de ter beschikking stelling en het gebruik van infrastructuur en onroerende goederen, en over financiële aangelegenheden.
  Voor wat betreft het luik financiering bevat de overeenkomst ten minste een regeling over een eventuele overdracht tussen de hogeschool en universiteit van een deel van de werkingsuitkeringen voor de periode vanaf de start van het academiejaar 2013-2014 tot en met 31 december 2013.
  In functie van de samenwerking tussen een universiteit en een hogeschool met betrekking tot de overgenomen opleidingen kan voor de periode vanaf 1 januari 2014 in de overeenkomst bepaald worden welk deel van de werkingsuitkering van de universiteit bestemd blijft als werkingsuitkering voor de hogeschool. In de overeenkomst worden daartoe de algemene principes van die samenwerking vastgelegd en de jaarlijkse invulling ervan wordt via de begroting van de hogeschool en universiteit gerealiseerd.
  §7. De universiteiten voorzien in aangepaste overgangs- en begeleidingsmaatregelen, opdat studenten die vóór het academiejaar 2013-2014 gestart zijn in een academische opleiding aan een hogeschool, die met ingang van het academiejaar 2013-2014 overgedragen wordt naar een universiteit, hun opleiding kunnen voltooien. Dat betekent minimaal dat:
  1° de universiteit de credits die de student verworven heeft in de desbetreffende opleiding in de hogeschool en de studiepunten waarvoor de student gedelibereerd is, overneemt. Die credits en gedelibereerde studiepunten worden geacht verworven of gedelibereerd te zijn in de ontvangende universiteit;
  2° de universiteit de vrijstellingen voor een opleidingsonderdeel of voor een deel ervan overneemt die de student verkregen heeft voor de desbetreffende opleiding.
  Voor het academiejaar 2013-2014 maken de universiteit en de hogeschool gezamenlijk afspraken over de toepassing van artikel II.222, 7°, 9° en 10°. Bij gebrek aan een overeenkomst tussen de twee partijen neemt de universiteit ten minste gedurende het academiejaar 2013-2014 het examenreglement met betrekking tot artikel II.222, 7°, 9° en 10°, die van toepassing is op het moment van de overdracht, over voor die studenten die vóór het academiejaar 2013-2014 gestart zijn in een academische hogeschoolopleiding.
  §8. ...
Art. II.75. [1 (voir version néerlandaise)]1
  
Art. II.74. Een universiteit kan in of over de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst, Muziek en podiumkunsten, en Nautische wetenschappen, of in of over delen van die studiegebieden heen de graad van doctor verlenen als het doctoraatsproject ingebed is in een gemeenschappelijke onderzoeksomgeving van de universiteit en 1 of meer hogescholen. De betrokken hogescholen hebben krachtens artikel II.83 tot en met II.101 de bevoegdheid om binnen het bedoelde studiegebied opleidingen aan te bieden die leiden tot de graad van master.
Art. II.76.
Art. II.75. § 1. Alleen diegene aan wie overeenkomstig deze codificatie de graad van bachelor, master of doctor (doctor of philosophy met afkorting PhD of dr) is verleend met of zonder nadere specificatie, is gerechtigd tot het voeren van de overeenkomstige titel van bachelor, master of doctor met of zonder nadere specificatie.
  De personen die in het bezit zijn van een diploma van een Nederlandse bachelor- of masteropleiding dat overeenkomstig het Protocol tot wijziging van het Verdrag tussen de Vlaamse Gemeenschap van België en het Koninkrijk der Nederlanden inzake de accreditatie van opleidingen binnen het Nederlandse en het Vlaamse hoger onderwijs, ondertekend te Den Haag op 12 december 2012 en te Brussel op 16 januari 2013, goedgekeurd bij decreet van 29 november 2013, gelijk werd gesteld met de overeenkomstige Vlaamse bachelor- of masteropleiding, zijn gerechtigd tot het voeren van de overeenkomstige titel van bachelor of master met of zonder de in Nederland wettige specificatie.
  De personen die in het bezit zijn van een buitenlands diploma van hoger onderwijs dat in toepassing van artikel II.255, § 1, bij besluit van de Vlaamse Regering als gelijkwaardig werd erkend met de graad van bachelor, master of doctor, zijn gerechtigd tot het voeren van de overeenkomstige titel van bachelor, master of doctor met of zonder de in het land van oorsprong wettige specificatie.
  De personen die in het bezit zijn van een buitenlandse diploma van hoger onderwijs dat in toepassing van artikel II.255, § 2, als gelijkwaardig werd erkend met de graad van bachelor of master, zijn gerechtigd tot het voeren van de overeenkomstige titel van bachelor of master met of zonder de in het land van oorsprong wettige specificatie.
  § 2. Alleen volgende personen kunnen de titel van licentiaat voeren:
  1° de houders van de graad van master in de opleidingen en studiegebieden waarvoor paragraaf 3 niet van toepassing is;
  2° de personen aan wie deze titel is verleend door een daartoe op grond van de onderwijsregelgeving bevoegde instelling;
  3° de personen die in het bezit zijn van een diploma van een Nederlandse masteropleiding dat overeenkomstig het Protocol tot Wijziging van het Verdrag tussen de Vlaamse Gemeenschap van België en het Koninkrijk der Nederlanden inzake de accreditatie van opleidingen binnen het Nederlandse en het Vlaamse hoger onderwijs, ondertekend te Den Haag op 12 december 2012 en te Brussel op 16 januari 2013, goedgekeurd bij decreet van 29 november 2013, gelijk werd gesteld met de overeenkomstige Vlaamse masteropleiding;
  4° de personen die in het bezit zijn van een buitenlands diploma van een masteropleiding onderwijs dat in toepassing van artikel II.255, § 1, bij besluit van de Vlaamse Regering als gelijkwaardig werd erkend met de graad van master;
  5° de personen die in het bezit zijn van een buitenlandse diploma van een masteropleiding dat in toepassing van artikel II. 255, § 2, als gelijkwaardig werd erkend met de graad van master.
  § 3. Alleen volgende personen kunnen de titel van gegradueerde voeren:
  1° houders van de graad van bachelor in de opleidingen en studiegebieden bedoeld in artikel II.71, §1, en waarop paragraaf 2 niet van toepassing is;
  2° de personen aan wie deze titel is verleend door een daartoe op grond van de onderwijsregelgeving bevoegde instelling.
  3° houders van het diploma [1 of de graad]1 van gegradueerde (in het Engels vertaald als associate degree), uitgereikt in het hoger beroepsonderwijs.
  § 4. Alleen personen aan wie de graad van geaggregeerde werd verleend door een daartoe op grond van de onderwijsregelgeving bevoegde instelling, mogen de titel van geaggregeerde voeren.
  § 5. Degene aan wie op grond van een examen aan een niet in de Vlaamse Gemeenschap gevestigde instelling voor hoger onderwijs een graad is verleend van bachelor, master of doctor (doctor of philosophy, met afkorting PhD of dr) en die gerechtigd is die graad in het betreffende land als titel te voeren, is eveneens gerechtigd die graad als titel te voeren in de Vlaamse Gemeenschap op dezelfde wijze als in het betreffende land met aanduiding van de instelling van hoger onderwijs die de graad heeft verleend.
  § 6. Diegene die zonder daartoe gerechtigd te zijn de graden van bachelor of master met of zonder specificatie of doctor (doctor of philosophy met afkorting PhD of dr) of de graden en titels genoemd in paragraaf 2, 3 en in artikel II.76 verleent, wordt gestraft met een gevangenisstraf van 8 dagen tot 3 maanden en met een boete van 125 tot 500 euro of slechts met 1 van die straffen.
  § 7. Diegene die zonder daartoe gerechtigd te zijn de titel van bachelor of master met of zonder nadere specificatie of doctor (doctor of philosophy met afkorting PhD of dr) of de graden en titels genoemd in paragraaf 2, 3 en in artikel II.76 voert in strijd met deze codificatie, wordt gestraft met een boete van 125 tot 500 euro.
  § 8. De toevoeging van de specificaties 'of Arts', 'of Science', 'of Laws', 'of Medicine', 'of Veterinary Science', 'of Veterinary Medicine' of 'of Philosophy' en de afkortingen, vermeld in artikel II.77, genieten dezelfde bescherming als de graad zelf en de met de graad verbonden titel.
  § 9. De afkorting 'ing' is voorbehouden voor diegene die gerechtigd is tot het voeren van de titel van industrieel ingenieur.
  § 10. De afkorting 'ir' is voorbehouden voor diegene die gerechtigd is tot het voeren van de titel van burgerlijk ingenieur, burgerlijk ingenieur-architect of bio-ingenieur.
  § 11. De personen die in het bezit zijn van een diploma van een Nederlandse masteropleiding dat overeenkomstig het Protocol tot wijziging van het Verdrag tussen de Vlaamse Gemeenschap van België en het Koninkrijk der Nederlanden inzake de accreditatie van opleidingen binnen het Nederlandse en het Vlaamse hoger onderwijs, ondertekend te Den Haag op 12 december 2012 en te Brussel op 16 januari 2013, goedgekeurd bij decreet van 29 november 2013, gelijk werd gesteld met de overeenkomstige Vlaamse masteropleiding, en die in Nederland er toe gerechtigd zijn de afkorting `ing' of `ir' vóór of na hun naam te plaatsen, zijn er toe gerechtigd deze afkorting ook in Vlaanderen te gebruiken.
  
Art. II.75. [1 (voir version néerlandaise)]1
  
Art. II.76. §1. Diegene die gerechtigd is de titel van bachelor te voeren mag naast die titel ook 1 van hierna genoemde titels voeren indien hij in het genoemde studiegebied de door de Vlaamse Regering bepaalde opleiding heeft voltooid:
  1° Gezondheidszorg: vroedvrouw, verantwoordelijk algemeen ziekenverple(e)g(st)er;
  2° Sociaal-agogisch werk: maatschappelijk assistent.
  De personen aan wie de in het eerste lid bedoelde titels zijn verleend door een daartoe op grond van de onderwijsregelgeving bevoegde instelling, zijn tevens gerechtigd deze titels te voeren.
  §2. Diegene die ertoe gerechtigd is de titel van master te voeren mag naast die titel ook 1 van de hierna genoemde titels voeren indien hij in het genoemde studiegebied de door de Vlaamse Regering bepaalde opleiding of afstudeerrichting binnen een opleiding heeft voltooid:
  1° Architectuur : architect en interieurarchitect;
  2° Industriële wetenschappen en technologie : industrieel ingenieur;
  3° Biotechniek : industrieel ingenieur;
  4° Handelswetenschappen en bedrijfskunde : handelsingenieur;
  5° Audiovisuele en beeldende kunst : meester;
  6° Muziek en podiumkunsten : meester;
  7° Economische en toegepaste economische wetenschappen : handelsingenieur;
  8° Toegepaste wetenschappen : burgerlijk ingenieur en burgerlijk ingenieur-architect;
  9° Toegepaste biologische wetenschappen : bio-ingenieur;
  10°Geneeskunde : arts;
  11°Tandheelkunde : tandarts;
  12°Diergeneeskunde : dierenarts;
  13°Farmaceutische wetenschappen : apotheker.
  Indien de opleiding gerangschikt is over 2 of meer studiegebieden waarvan ten minste 1 hiervoor genoemd is, dan mag diegene die ertoe gerechtigd is de titel van master te voeren naast die titel ook 1 van de hiervoor genoemde titels voeren indien hij binnen deze opleiding een door de Vlaamse Regering bepaalde afstudeerrichting heeft voltooid.
  De personen aan wie de in het eerste lid bedoelde titels zijn verleend door een daartoe op grond van de onderwijsregelgeving bevoegde instelling, zijn tevens gerechtigd deze titels te voeren.
Chapitre 5.
Art. II.77. [1 In de lijst, vermeld in artikel II.170, § 2, legt de Vlaamse Regering, met het oog op de internationale herkenbaarheid, de bachelor- en mastergraden in het academisch onderwijs vast waaraan de specificatie "of Arts", "of Science", "of Laws", "of Medicine", "of Veterinary Science", "of Veterinary Medicine" of "of Philosophy" toegevoegd mag worden.]1
  De onderstaande afkortingen zijn voor de volgende categorieën voorbehouden:
  1° Ba voor diegene die gerechtigd is tot het voeren van de graad van bachelor;
  2° Ma voor diegene die gerechtigd is tot het voeren van de graad van master;
  3° BA voor diegene die gerechtigd is tot het voeren van de graad van bachelor met de specificatie 'of Arts';
  4° MA voor diegene die gerechtigd is tot het voeren van de graad van master met de specificatie 'of Arts';
  5° BSc voor diegene die gerechtigd is tot het voeren van de graad van bachelor met de specificatie 'of Science';
  6° MSc voor diegene die gerechtigd is tot het voeren van de graad van master met de specificatie 'of Science';
  7° LL.B voor diegene die gerechtigd is tot het voeren van de graad van bachelor met de specificatie 'of Laws';
  8° LL.M voor diegene die gerechtigd is tot het voeren van de graad van master met de specificatie 'of Laws';
  9° MMed voor diegene die gerechtigd is tot het voeren van de graad van master met de specificatie 'of Medicine';
  10°BVetSc voor diegene die gerechtigd is tot het voeren van de graad van bachelor met de specificatie 'of Veterinary Science';
  11°MVetMed voor diegene die gerechtigd is tot het voeren van de graad van master met de specificatie 'of Veterinary Medicine';
  12°MPhil voor diegene die gerechtigd is tot het voeren van de graad van master met de specificatie 'of Philosophy'.
  
Art. II.78. [1 Sur le territoire de la ville de Courtrai, la Katholieke Universiteit Leuven peut offrir la formation de master en sciences commerciales, dans la discipline sciences commerciales et gestion d'entreprise, et conférer le grade correspondant de master.
   Les règles visées à l'article II.153, § 2 au § 6, ne s'appliquent pas à la reconnaissance par le Gouvernement flamand de la formation visée à l'alinéa 1er. Pour la formation visée à l'alinéa 1er, la Katholieke Universiteit Leuven introduit immédiatement un dossier auprès de l'organisation d'accréditation.]1

  
Hoofdstuk 5. Onderwijsbevoegdheid
Art. II.79.[3 3° Médecine, pour laquelle les grades de bachelier et de master peuvent être conférés ;]3
Art. II.78. §1. De Katholieke Universiteit Leuven kan in het administratief arrondissement Leuven academisch gerichte opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in of over de volgende studiegebieden of delen van studiegebieden:
  1° Wijsbegeerte en moraalwetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  2° Godgeleerdheid, godsdienstwetenschappen en kerkelijk recht, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  3° Taal- en letterkunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  4° Geschiedenis, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  5° Archeologie en kunstwetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  6° Rechten, notariaat en criminologische wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  7° Psychologie en pedagogische wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  8° Economische en toegepaste economische wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  9° Politieke en sociale wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  10°Sociale gezondheidswetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  11°Bewegings- en revalidatiewetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  12°Wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  13°Toegepaste wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  14°Toegepaste biologische wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  15°Geneeskunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  16°Tandheelkunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  17°Farmaceutische wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  18°Biomedische wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  19°Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend.
  §2. Op het grondgebied van de stad Kortrijk kan de Katholieke Universiteit Leuven academisch gerichte opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in of over de volgende studiegebieden of delen van studiegebieden:
  1° Taal- en letterkunde, waarvoor de graad van bachelor kan worden verleend;
  2° Geschiedenis, waarvoor de graad van bachelor kan worden verleend;
  3° Rechten, waarvoor de graad van bachelor kan worden verleend;
  4° Wetenschappen, waarvoor de graad van bachelor kan worden verleend;
  5° Geneeskunde, waarvoor de graad van bachelor kan worden verleend;
  6° Toegepaste economische wetenschappen, waarvoor de graad van bachelor kan worden verleend;
  7° Biomedische wetenschappen, waarvoor de graad van bachelor kan worden verleend;
  8° Onderwijskunde, waarvoor de graad van bachelor kan worden verleend.
  [1 Op het grondgebied van de stad Kortrijk kan de Katholieke Universiteit Leuven in het studiegebied Handelswetenschappen en bedrijfskunde de opleiding master in de handelswetenschappen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graad van master verlenen.
   Voor de erkenning door de Vlaamse Regering van de opleiding, vermeld in het eerste lid, zijn de regels, vermeld in artikel II.153, § 2 tot en met § 6, niet van toepassing. De Katholieke Universiteit Leuven dient voor de opleiding, vermeld in het eerste lid, onmiddellijk een dossier in bij de accreditatieorganisatie.]1

  §3. In de vestiging Brussel-Hoofdstad kan de Katholieke Universiteit Leuven academisch gerichte opleidingen aanbieden en de graden die daarop betrekking hebben, verlenen in of over de volgende studiegebieden of delen van studiegebieden:
  1° Architectuur, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  2° Sociale gezondheidswetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  3° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  4° Toegepaste taalkunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  5° Rechten, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend. Daarbij kan de graad van master enkel en alleen verleend worden als het een master-na-masteropleiding betreft;
  6° Taal- en letterkunde, waarvoor de graad van bachelor kan worden verleend;
  7° Economische en toegepaste economische wetenschappen, waarvoor de graad van bachelor kan worden verleend.
  §4. In de vestiging Gent kan de Katholieke UniversiteIt Leuven academisch gerichte opleidingen aanbieden en de graden die daarop betrekking hebben, verlenen in of over de volgende studiegebieden of delen van studiegebieden :
  1° Architectuur, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  2° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend.
  §5. ...
  §6. In de vestiging Geel kan de Katholieke Universiteit Leuven academisch gerichte opleidingen aanbieden en de graden die daarop betrekking hebben, verlenen in of over de volgende studiegebieden of delen van studiegebIeden:
  1° Biotechniek, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  2° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend.
  §7. In de vestiging Diepenbeek kan de Katholieke Universiteit Leuven academisch gerichte opleidingen aanbieden en de graden die daarop betrekking hebben, verlenen in of over het studiegebied of delen van het studiegebied Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend.
  §8. In de vestiging Aalst kan de Katholieke Universiteit Leuven academisch gerichte opleidingen aanbieden en de graden die daarop betrekking hebben, verlenen in of over het studiegebied of delen van het studiegebied Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend.
  §9. In de vestiging Antwerpen kan de Katholieke Universiteit Leuven academisch gerichte opleidingen aanbieden en de graden die daarop betrekking hebben, verlenen in of over de volgende studiegebieden of delen van studiegebieden:
  1° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  2° Toegepaste taalkunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend.
  §10. In de vestiging Sint-Katelijne-Waver kan de Katholieke Universiteit Leuven academisch gerichte opleidingen aanbieden en de graden die daarop betrekking hebben, verlenen in of over het studiegebied of delen van het studiegebied Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend.
  §11. In de vestiging Brugge kan de Katholieke Universiteit Leuven academisch gerichte opleidingen aanbieden en de graden die daarop betrekking hebben, verlenen in of over het studiegebied of delen van het studiegebied Revalidatiewetenschappen, waarvoor de graad van bachelor kan worden verleend.
  In de vestiging Brugge kan de Katholieke Universiteit Leuven academisch gerichte bacheloropleidingen aanbieden in of over het studiegebied of delen van het studiegebied Industriële wetenschappen en technologie.
  In de vestiging Brugge kan de Katholieke Universiteit Leuven academisch gerichte opleidingen aanbieden en de graden die daarop betrekking hebben, verlenen in of over het studiegebied of delen van het studiegebied Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend.
  
Art. II.78. [1 Sur le territoire de la ville de Courtrai, la Katholieke Universiteit Leuven peut offrir la formation de master en sciences commerciales, dans la discipline sciences commerciales et gestion d'entreprise, et conférer le grade correspondant de master.
   Les règles visées à l'article II.153, § 2 au § 6, ne s'appliquent pas à la reconnaissance par le Gouvernement flamand de la formation visée à l'alinéa 1er. Pour la formation visée à l'alinéa 1er, la Katholieke Universiteit Leuven introduit immédiatement un dossier auprès de l'organisation d'accréditation.]1

  
Art. II.79. § 1. De transnationale Universiteit Limburg kan academisch gerichte opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in of over de studiegebieden of delen van studiegebieden zoals bepaald in het verdrag tussen de Vlaamse Gemeenschap en het Koninkrijk der Nederlanden inzake de transnationale Universiteit Limburg, ondertekend te Maastricht op 18 januari 2001 en goedgekeurd bij het decreet van 13 juli 2001.
  Daarnaast kan de tUL een academisch gerichte opleiding aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden van bachelor en master verlenen in het studiegebied Rechten.
  § 2. De Universiteit Hasselt kan in het administratief arrondissement Hasselt academisch gerichte opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in of over de volgende studiegebieden of delen van studiegebieden:
  1° Toegepaste economische wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  2° Wetenschappen, waarvoor de graad van bachelor kan worden verleend;
  3° [3 Geneeskunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend]3;
  4° Verkeerskunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  5° Revalidatiewetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  6° Architectuur, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  7° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  8° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend.
  [1 § 3. De Universiteit Hasselt kan in het administratief arrondissement Hasselt de educatieve masteropleiding Wetenschappen en Technologie aanbieden en de desbetreffende graad van master uitreiken in het studiegebied Wetenschappen. Zij sluit hiertoe een samenwerkingsovereenkomst af met een andere Vlaamse universiteit die bevoegd is om deze masteropleiding te organiseren.]1
  [2 § 4. Met behoud van de toepassing van paragraaf 2 en 3 kan de Universiteit Hasselt in het administratief arrondissement Hasselt de volgende academisch gerichte opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen:
   1° [3 ...]3;
   2° [3 ...]3;
   3° in het studiegebied Wetenschappen de opleiding master in Materiomics en de daarop betrekking hebbende graad van master verlenen;
   4° in het studiegebied Politieke en Sociale Wetenschappen de opleiding bachelor in de sociale wetenschappen en de daarop betrekking hebbende graad van bachelor verlenen.]2

  [3 Voor de erkenning door de Vlaamse Regering van de opleiding, vermeld in het eerste lid, 5°, zijn de regels, vermeld in artikel II.153, § 2 tot en met § 6, niet van toepassing. De Universiteit Hasselt dient voor de opleiding, vermeld in het eerste lid, onmiddellijk een dossier in bij de accreditatieorganisatie.
   Voor de opleiding master in de Geneeskunde in het studiegebied Geneeskunde sluit de Universiteit Hasselt een samenwerkingsovereenkomst af met een andere Vlaamse universiteit die bevoegd is om die masteropleiding te organiseren.]3

  
Art. II.79. [3 3° Médecine, pour laquelle les grades de bachelier et de master peuvent être conférés ;]3
  [1 § 3. Dans l'arrondissement administratif de Hasselt, l'Universiteit Hasselt peut offrir une formation de master en sciences de l'éducation " Wetenschappen en Technologie " (sciences et technologie) et décerner le diplôme de master correspondant dans la discipline " Wetenschappen " (Sciences). A cet effet, elle conclut un accord de coopération avec une autre université flamande compétente pour organiser cette formation de master.]1
  [2 § 4. Sans préjudice de l'application des paragraphes 2 et 3, l'Universiteit Hasselt peut dispenser dans l'arrondissement administratif d'Hasselt les formations à orientation académique suivantes et conférer les grades correspondants :
   1° [3 ...]3 ;
   2° [3 ...]3;
   3° dans la discipline Sciences, la formation de master en Materiomics, et conférer le grade correspondant de master ;
   4° dans la discipline Sciences politiques et sociales, la formation de bachelor en sciences sociales, et conférer le grade correspondant de bachelor]2
;
  [3 5° dans la discipline Sciences politiques et sociales, la formation de master en Sciences sociales.]3
  [3 Les règles visées à l'article II.153, § 2 au § 6, ne s'appliquent pas à la reconnaissance par le Gouvernement flamand de la formation visée à l'alinéa 1er, 5°. Pour la formation visée à l'alinéa 1er, l'Universiteit Hasselt introduit immédiatement un dossier auprès de l'organisation d'accréditation.
   Pour la formation de master en Médecine dans la discipline Médecine, l'Universiteit Hasselt conclut un accord de coopération avec une autre université flamande compétente pour organiser cette formation de master.]3

  
Art. II.80. De Universiteit Antwerpen kan in het administratief arrondissement Antwerpen academisch gerichte opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in of over de volgende studiegebieden of delen van studiegebieden:
  1° Wijsbegeerte, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  2° Taal- en letterkunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  3° Geschiedenis, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  4° Rechten, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  5° Onderwijskunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  6° Toegepaste Economische Wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  7° Politieke en Sociale Wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  8° Wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  9° Toegepaste Biologische Wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend op voorwaarde dat omtrent de organisatie van het onderwijs in de masteropleiding en bijhorend onderzoek een samenwerkingsakkoord is gesloten met een andere universiteit die in dit studiegebied onderwijsbevoegdheid heeft. Het samenwerkingsakkoord vernoemt uitdrukkelijk de kwalificatie die aan de graad wordt toegevoegd;
  10°Geneeskunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  11°Diergeneeskunde, waarvoor de graad van bachelor kan worden verleend;
  12°Farmaceutische wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  13°Biomedische wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  14°Revalidatiewetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  15°Architectuur, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  16°Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  17°Productontwikkeling, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  18°Toegepaste taalkunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  19°Conservatie-restauratie, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend.
Art. II.82.
Art. II.81. §1. De Universiteit Gent kan in het administratief arrondissement Gent academisch gerichte opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in of over de volgende studiegebieden of delen van studiegebieden:
   1° Wijsbegeerte en moraalwetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  2° Taal- en letterkunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  3° Geschiedenis, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  4° Archeologie en kunstwetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  5° Rechten, notariaat en criminologische wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  6° Psychologie en pedagogische wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  7° Economische en toegepaste economische wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  8° Politieke en sociale wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  9° Sociale gezondheidswetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  10°Bewegings- en revalidatiewetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  11°Wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  12°Toegepaste wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  13°Toegepaste biologische wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  14°Geneeskunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  15°Tandheelkunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  16°Diergeneeskunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  17°Farmaceutische wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  18°Biomedische wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  19°Biotechniek, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  20°Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  21°Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  22°Toegepaste taalkunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend.
  §2. In de vestiging Kortrijk kan de Universiteit Gent academisch gerichte opleidingen aanbieden en de graden die daarop betrekking hebben, verlenen in of over het studiegebied of delen van het studiegebied Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend.
Art. II.83. [1 § 1er. La Arteveldehogeschool peut proposer des formations sur son site de Gand et délivrer les grades correspondants dans les disciplines suivantes :
   1° Soins de santé, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   2° Sciences commerciales et gestion d'entreprise, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   3° Sciences industrielles et technologie, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   4° Enseignement, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   5° Travail socio-éducatif, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5.
   § 2. La Arteveldehogeschool peut proposer des formations sur son site d'Audenarde et délivrer les grades correspondants dans les disciplines suivantes :
   1° Sciences commerciales et gestion d'entreprise, discipline pour laquelle le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   2° Soins de santé, discipline pour laquelle le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5.]1

  
Art. II.82. De Vrije Universiteit Brussel kan in het gerechtelijk arrondissement Brussel academisch gerichte opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in of over de volgende studiegebieden of delen van studiegebieden:
  1° Wijsbegeerte en moraalwetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  2° Taal- en letterkunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  3° Geschiedenis, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  4° Archeologie en kunstwetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  5° Rechten, notariaat en criminologische wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  6° Psychologie en pedagogische wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  7° Economische en toegepaste economische wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  8° Politieke en sociale wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  9° Sociale gezondheidswetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  10°Bewegings- en revalidatiewetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  11°Wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  12°Toegepaste wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  13°Toegepaste biologische wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  14°Geneeskunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  15°Tandheelkunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  16°Farmaceutische wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  17°Biomedische wetenschappen, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  18°Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend;
  19°Toegepaste taalkunde, waarvoor de graden van bachelor en master kunnen worden verleend.
Art. II.84. [1 § 1er. Odisee peut proposer des formations sur ses sites de Bruxelles-Capitale et de Dilbeek et conférer les grades correspondants dans les disciplines suivantes :
   1° Soins de santé, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   2° Sciences commerciales et gestion d'entreprise, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   3° Enseignement, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   4° Travail socio-éducatif, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5.
   § 2. Odisee peut proposer des formations sur ses sites de Gand, Saint-Nicolas et Alost et conférer les grades correspondants dans les disciplines suivantes :
   1° Biotechnologie, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   2° Soins de santé, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   3° Sciences commerciales et gestion d'entreprise, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   4° Sciences industrielles et technologie, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   5° Enseignement, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5.]1

  [2 § 3. Dans l'implantation de Bruxelles-Capitale, dans l'enseignement supérieur professionnel, dans la discipline " Industriële wetenschappen en technologie ", Odisee peut proposer la formation " bachelor in de toegepaste informatica " et conférer le grade correspondant de bachelor.]2
  
Art. II.83. [1 § 1. De Arteveldehogeschool kan in de vestiging Gent opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
   1° Gezondheidszorg, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   2° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   3° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   4° Onderwijs, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   5° Sociaal-agogisch werk, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.
   § 2. De Arteveldehogeschool kan in de vestiging Oudenaarde opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
   1° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   2° Gezondheidszorg, waarvoor in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.]1

  
Art. II.85. [1 § 1er. La Erasmushogeschool Brussel peut proposer des formations sur son site de Bruxelles-Capitale et de Vilvorde et délivrer les grades correspondants dans les disciplines suivantes :
   1° Architecture, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   2° Arts audiovisuels et arts plastiques, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel à condition que l'enseignement soit dispensé dans le cadre d'une School of Arts ;
   b) les grades de bachelor et de master peuvent être conférés dans l'enseignement académique à condition que l'enseignement soit dispensé dans le cadre d'une School of Arts ;
   c) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 à condition que l'enseignement soit dispensé dans le cadre d'une School of Arts ;
   3° Biotechnique, discipline pour laquelle le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   4° Soins de santé, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   5° Sciences commerciales et gestion d'entreprise, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   6° Sciences industrielles et technologie, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   7° Musique et Arts de la Scène, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel à condition que l'enseignement soit dispensé dans le cadre d'une School of Arts ;
   b) les grades de bachelor et de master peuvent être conférés dans l'enseignement académique à condition que l'enseignement soit dispensé dans le cadre d'une School of Arts ;
   c) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 à condition que l'enseignement soit dispensé dans le cadre d'une School of Arts ;
   8° Enseignement, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   9° Travail socio-éducatif, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5.
   § 2. La Erasmushogeschool Brussel peut proposer des formations sur son site de Louvain et délivrer les grades correspondants dans les disciplines suivantes :
   1° Sciences commerciales et gestion d'entreprise, discipline pour laquelle le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   2° Sciences industrielles et technologie, discipline pour laquelle le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   3° Travail socio-éducatif, discipline pour laquelle le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5.
   § 3. La Erasmushogeschool peut proposer des formations sur son site de Diest et délivrer les grades correspondants dans la discipline Sciences commerciales et gestion d'entreprise, pour laquelle le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5.]1

  
Art. II.84. [1 § 1. Odisee kan in de vestiging Brussel-Hoofdstad en Dilbeek opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
   1° Gezondheidszorg, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   2° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   3° Onderwijs, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   4° Sociaal-agogisch werk, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.
   § 2. Odisee kan in de vestigingen Gent, Sint-Niklaas en Aalst opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
   1° Biotechniek, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   2° Gezondheidszorg, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   3° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   4° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   5° Onderwijs, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.]1

  [2 § 3. Odisee kan in de vestiging Brussel-Hoofdstad in het hoger professioneel onderwijs in het studiegebied Industriële wetenschappen en technologie de opleiding "bachelor in de toegepaste informatica" aanbieden en de daarop betrekking hebbende graad van bachelor verlenen.]2
  
Art. II.84. [1 § 1er. Odisee peut proposer des formations sur ses sites de Bruxelles-Capitale et de Dilbeek et conférer les grades correspondants dans les disciplines suivantes :
   1° Soins de santé, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   2° Sciences commerciales et gestion d'entreprise, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   3° Enseignement, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   4° Travail socio-éducatif, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5.
   § 2. Odisee peut proposer des formations sur ses sites de Gand, Saint-Nicolas et Alost et conférer les grades correspondants dans les disciplines suivantes :
   1° Biotechnologie, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   2° Soins de santé, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   3° Sciences commerciales et gestion d'entreprise, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   4° Sciences industrielles et technologie, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   5° Enseignement, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5.]1

  [2 § 3. Dans l'implantation de Bruxelles-Capitale, dans l'enseignement supérieur professionnel, dans la discipline " Industriële wetenschappen en technologie ", Odisee peut proposer la formation " bachelor in de toegepaste informatica " et conférer le grade correspondant de bachelor.]2
  
Art. II.85. [1 § 1. De Erasmushogeschool Brussel kan in de vestiging Brussel-Hoofdstad en Vilvoorde opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
   1° Architectuur, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   2° Audiovisuele en beeldende kunst, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
   b) in het academisch onderwijs de graden van bachelor en master kunnen worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
   c) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
   3° Biotechniek, waarvoor in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   4° Gezondheidszorg, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   5° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   6° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   7° Muziek en podiumkunsten, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
   b) in het academisch onderwijs de graden van bachelor en master kunnen worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
   c) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
   8° Onderwijs, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   9° Sociaal-agogisch werk, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.
   § 2. De Erasmushogeschool Brussel kan in de vestiging Leuven opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
   1° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   2° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   3° Sociaal-agogisch werk, waarvoor in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.
   § 3. De Erasmushogeschool kan in de vestiging Diest opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in het studiegebied Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.]1

  
Art. II.85. [1 § 1er. La Erasmushogeschool Brussel peut proposer des formations sur son site de Bruxelles-Capitale et de Vilvorde et délivrer les grades correspondants dans les disciplines suivantes :
   1° Architecture, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   2° Arts audiovisuels et arts plastiques, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel à condition que l'enseignement soit dispensé dans le cadre d'une School of Arts ;
   b) les grades de bachelor et de master peuvent être conférés dans l'enseignement académique à condition que l'enseignement soit dispensé dans le cadre d'une School of Arts ;
   c) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 à condition que l'enseignement soit dispensé dans le cadre d'une School of Arts ;
   3° Biotechnique, discipline pour laquelle le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   4° Soins de santé, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   5° Sciences commerciales et gestion d'entreprise, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   6° Sciences industrielles et technologie, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   7° Musique et Arts de la Scène, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel à condition que l'enseignement soit dispensé dans le cadre d'une School of Arts ;
   b) les grades de bachelor et de master peuvent être conférés dans l'enseignement académique à condition que l'enseignement soit dispensé dans le cadre d'une School of Arts ;
   c) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 à condition que l'enseignement soit dispensé dans le cadre d'une School of Arts ;
   8° Enseignement, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   9° Travail socio-éducatif, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5.
   § 2. La Erasmushogeschool Brussel peut proposer des formations sur son site de Louvain et délivrer les grades correspondants dans les disciplines suivantes :
   1° Sciences commerciales et gestion d'entreprise, discipline pour laquelle le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   2° Sciences industrielles et technologie, discipline pour laquelle le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   3° Travail socio-éducatif, discipline pour laquelle le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5.
   § 3. La Erasmushogeschool peut proposer des formations sur son site de Diest et délivrer les grades correspondants dans la discipline Sciences commerciales et gestion d'entreprise, pour laquelle le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5.]1

  
Art. II.86.
Art. II.88. [1 § 1er. La Artesis Plantijn Hogeschool Antwerpen peut proposer des formations sur ses sites d'Anvers, Turnhout, Malines et Lierre et délivrer les grades correspondants dans les disciplines suivantes :
   1° Arts audiovisuels et arts plastiques, discipline pour laquelle :
   a) les grades de bachelor et de master peuvent être conférés dans l'enseignement académique à condition que l'enseignement soit dispensé dans le cadre d'une School of Arts ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 à condition que l'enseignement soit dispensé dans le cadre d'une School of Arts ;
   2° Soins de santé, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   3° Sciences commerciales et gestion d'entreprise, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   4° Sciences industrielles et technologie, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   5° Musique et Arts de la Scène, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel à condition que l'enseignement soit dispensé dans le cadre d'une School of Arts ;
   b) les grades de bachelor et de master peuvent être conférés dans l'enseignement académique à condition que l'enseignement soit dispensé dans le cadre d'une School of Arts ;
   c) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 à condition que l'enseignement soit dispensé dans le cadre d'une School of Arts ;
   6° Enseignement, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   7° Travail socio-éducatif, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5.
   § 2. La Artesis Plantijn Hogeschool Antwerpen peut proposer des formations sur son site de Boom et délivrer les grades correspondants dans les disciplines suivantes :
   1° Soins de santé, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   2° Sciences commerciales et gestion d'entreprise, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   3° Sciences industrielles et technologie, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   4° Enseignement, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   5° Travail socio-éducatif, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5.
   § 3. La Artesis Plantijn Hogeschool Antwerpen peut proposer des formations sur son site [2 d'Anvers]2 et délivrer les grades correspondants dans la discipline Biotechnique, pour laquelle le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5.]1

  
Art. II.87. De Hogere Zeevaartschool kan in de vestiging Antwerpen opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in het studiegebied Nautische wetenschappen, waarvoor:
  a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
  b) in het academisch onderwijs de graden van bachelor en master kunnen worden verleend.
  [1 c) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.]1
  
Art. II.89. [1 § 1er. La Hogeschool Gent peut proposer des formations sur ses sites de Gand et d'Alost et délivrer les grades correspondants dans les disciplines suivantes :
   1° Architecture, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   2° Arts audiovisuels et arts plastiques, discipline pour laquelle :
   a) les grades de bachelor et de master peuvent être conférés dans l'enseignement académique à condition que l'enseignement soit dispensé dans le cadre d'une School of Arts ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 à condition que l'enseignement soit dispensé dans le cadre d'une School of Arts ;
   3° Biotechnologie, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   4° Soins de santé, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   5° Sciences commerciales et gestion d'entreprise, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   6° Sciences industrielles et technologie, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   7° Musique et Arts de la Scène, discipline pour laquelle :
   a) les grades de bachelor et de master peuvent être conférés dans l'enseignement académique à condition que l'enseignement soit dispensé dans le cadre d'une School of Arts ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 à condition que l'enseignement soit dispensé dans le cadre d'une School of Arts ;
   8° Enseignement, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   9° Travail socio-éducatif, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5.
   § 2. La Hogeschool Gent peut proposer des formations sur son site de Termonde et délivrer les grades correspondants dans la discipline Sciences commerciales et gestion d'entreprise, pour laquelle le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5.
   § 3. La Hogeschool Gent peut proposer des formations sur son site de Lokeren et délivrer les grades correspondants dans la discipline Sciences commerciales et gestion d'entreprise, pour laquelle le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5.]1

  
Art. II.88. [1 1. De Artesis Plantijn Hogeschool Antwerpen kan in de vestigingen Antwerpen, Turnhout, Mechelen en Lier opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
   1° Audiovisuele en beeldende kunst, waarvoor :
   a) in het academisch onderwijs de graden van bachelor en master kunnen worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
   2° Gezondheidszorg, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   3° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   4° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   5° Muziek en podiumkunsten, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
   b) in het academisch onderwijs de graden van bachelor en master kunnen worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
   c) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
   6° Onderwijs, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   7° Sociaal-agogisch werk, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.
   § 2. De Artesis Plantijn Hogeschool Antwerpen kan in de vestiging Boom opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
   1° Gezondheidszorg, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   2° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   3° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   4° Onderwijs, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   5° Sociaal-agogisch werk, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.
   § 3. De Artesis Plantijn Hogeschool Antwerpen kan in de vestiging [2 Antwerpen]2 opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in het studiegebied Biotechniek, waarvoor in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.]1

  
Art. II.88. [1 § 1er. La Artesis Plantijn Hogeschool Antwerpen peut proposer des formations sur ses sites d'Anvers, Turnhout, Malines et Lierre et délivrer les grades correspondants dans les disciplines suivantes :
   1° Arts audiovisuels et arts plastiques, discipline pour laquelle :
   a) les grades de bachelor et de master peuvent être conférés dans l'enseignement académique à condition que l'enseignement soit dispensé dans le cadre d'une School of Arts ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 à condition que l'enseignement soit dispensé dans le cadre d'une School of Arts ;
   2° Soins de santé, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   3° Sciences commerciales et gestion d'entreprise, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   4° Sciences industrielles et technologie, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   5° Musique et Arts de la Scène, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel à condition que l'enseignement soit dispensé dans le cadre d'une School of Arts ;
   b) les grades de bachelor et de master peuvent être conférés dans l'enseignement académique à condition que l'enseignement soit dispensé dans le cadre d'une School of Arts ;
   c) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 à condition que l'enseignement soit dispensé dans le cadre d'une School of Arts ;
   6° Enseignement, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   7° Travail socio-éducatif, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5.
   § 2. La Artesis Plantijn Hogeschool Antwerpen peut proposer des formations sur son site de Boom et délivrer les grades correspondants dans les disciplines suivantes :
   1° Soins de santé, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   2° Sciences commerciales et gestion d'entreprise, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   3° Sciences industrielles et technologie, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   4° Enseignement, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   5° Travail socio-éducatif, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5.
   § 3. La Artesis Plantijn Hogeschool Antwerpen peut proposer des formations sur son site [2 d'Anvers]2 et délivrer les grades correspondants dans la discipline Biotechnique, pour laquelle le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5.]1

  
Art. II.89. [1 § 1. De Hogeschool Gent kan in de vestigingen Gent en Aalst opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
   1° Architectuur, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   2° Audiovisuele en beeldende kunst, waarvoor :
   a) in het academisch onderwijs de graden van bachelor en master kunnen worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
   3° Biotechniek, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   4° Gezondheidszorg, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   5° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   6° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   7° Muziek en podiumkunsten, waarvoor :
   a) in het academisch onderwijs de graden van bachelor en master kunnen worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
   8° Onderwijs, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   9° Sociaal-agogisch werk, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.
   § 2. De Hogeschool Gent kan in de vestiging Dendermonde opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in het studiegebied Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.
   § 3. De Hogeschool Gent kan in de vestiging Lokeren opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in het studiegebied Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.]1

  
Art. II.89. [1 § 1er. La Hogeschool Gent peut proposer des formations sur ses sites de Gand et d'Alost et délivrer les grades correspondants dans les disciplines suivantes :
   1° Architecture, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   2° Arts audiovisuels et arts plastiques, discipline pour laquelle :
   a) les grades de bachelor et de master peuvent être conférés dans l'enseignement académique à condition que l'enseignement soit dispensé dans le cadre d'une School of Arts ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 à condition que l'enseignement soit dispensé dans le cadre d'une School of Arts ;
   3° Biotechnologie, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   4° Soins de santé, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   5° Sciences commerciales et gestion d'entreprise, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   6° Sciences industrielles et technologie, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   7° Musique et Arts de la Scène, discipline pour laquelle :
   a) les grades de bachelor et de master peuvent être conférés dans l'enseignement académique à condition que l'enseignement soit dispensé dans le cadre d'une School of Arts ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 à condition que l'enseignement soit dispensé dans le cadre d'une School of Arts ;
   8° Enseignement, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   9° Travail socio-éducatif, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5.
   § 2. La Hogeschool Gent peut proposer des formations sur son site de Termonde et délivrer les grades correspondants dans la discipline Sciences commerciales et gestion d'entreprise, pour laquelle le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5.
   § 3. La Hogeschool Gent peut proposer des formations sur son site de Lokeren et délivrer les grades correspondants dans la discipline Sciences commerciales et gestion d'entreprise, pour laquelle le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5.]1

  
Art. II.90. [1 § 1. De Hogeschool PXL kan in de vestiging Hasselt opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
   1° Audiovisuele en beeldende kunst, waarvoor :
   a) in het academisch onderwijs de graden van bachelor en master kunnen worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
   2° Biotechniek, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   3° Gezondheidszorg, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   4° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   5° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   6° Muziek en podiumkunsten, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
   7° Onderwijs, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   8° Sociaal-agogisch werk, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.
   § 2. De Hogeschool PXL kan in de vestiging Maasmechelen opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
   1° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   2° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.]1

  
Art. II.90. [1 § 1er. La Hogeschool PXL peut proposer des formations sur son site de Hasselt et délivrer les grades y afférents dans les disciplines suivantes :
   1° Arts audiovisuels et arts plastiques, discipline pour laquelle :
   a) les grades de bachelor et de master peuvent être conférés dans l'enseignement académique à condition que l'enseignement soit dispensé dans le cadre d'une School of Arts ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 à condition que l'enseignement soit dispensé dans le cadre d'une School of Arts ;
   2° Biotechnologie, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   3° Soins de santé, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   4° Sciences commerciales et gestion d'entreprise, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   5° Sciences industrielles et technologie, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   6° Musique et Arts de la Scène, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel à condition que l'enseignement soit dispensé dans le cadre d'une School of Arts ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 à condition que l'enseignement soit dispensé dans le cadre d'une School of Arts ;
   7° Enseignement, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   8° Travail socio-éducatif, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5.
   § 2. La Hogeschool PXL peut proposer des formations sur son site de Maasmechelen et délivrer les grades y afférents dans les disciplines suivantes :
   1° Sciences commerciales et gestion d'entreprise, discipline pour laquelle le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   2° Sciences industrielles et technologie, discipline pour laquelle le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5.]1

  
Art. II.91. [1 De Hogeschool West-Vlaanderen kan in de vestigingen Brugge, Oostende en Kortrijk opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
   1° Architectuur, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   2° Gezondheidszorg, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   3° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   4° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   5° Onderwijs, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   6° Sociaal-agogisch werk, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.]1

  
Art. II.93. [1 La Karel de Grote-Hogeschool, Katholieke Hogeschool Antwerpen peut proposer des formations sur son site d'Anvers et délivrer les grades correspondants dans les disciplines suivantes :
   1° Arts audiovisuels et arts plastiques, discipline pour laquelle :
   a) les grades de bachelor et de master peuvent être conférés dans l'enseignement académique à condition que l'enseignement soit dispensé dans le cadre d'une School of Arts ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 à condition que l'enseignement soit dispensé dans le cadre d'une School of Arts ;
   2° Soins de santé, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   3° Sciences commerciales et gestion d'entreprise, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   4° Sciences industrielles et technologie, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   5° Enseignement, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   6° Travail socio-éducatif, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5.]1

  
Art. II.92. [1 § 1. De LUCA School of Arts kan in de vestigingen Brussel-Hoofdstad, Leuven en Gent opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
   1° Architectuur, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   2° Audiovisuele en beeldende kunst, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
   b) in het academisch onderwijs de graden van bachelor en master kunnen worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
   c) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
   3° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   4° Muziek en podiumkunsten, waarvoor :
   a) in het academisch onderwijs de graden van bachelor en master kunnen worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts.
   § 2. De LUCA School of Arts kan in de vestiging [2 Genk ]2 opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in volgende studiegebieden :
   1° Audiovisuele en beeldende kunst, waarvoor :
   a) in het academisch onderwijs de graden van bachelor en master kunnen worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts.]1

  
Art. II.92. [1 § 1er. La LUCA School of Arts peut proposer des formations sur ses sites de Bruxelles-Capitale, Louvain et Gand et délivrer les grades correspondants dans les disciplines suivantes :
   1° Architecture, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   2° Arts audiovisuels et arts plastiques, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel à condition que l'enseignement soit dispensé dans le cadre d'une School of Arts ;
   b) les grades de bachelor et de master peuvent être conférés dans l'enseignement académique à condition que l'enseignement soit dispensé dans le cadre d'une School of Arts ;
   c) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 à condition que l'enseignement soit dispensé dans le cadre d'une School of Arts ;
   3° Sciences industrielles et technologie, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   4° Musique et Arts de la Scène, discipline pour laquelle :
   a) les grades de bachelor et de master peuvent être conférés dans l'enseignement académique à condition que l'enseignement soit dispensé dans le cadre d'une School of Arts ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 à condition que l'enseignement soit dispensé dans le cadre d'une School of Arts.
   § 2. La LUCA School of Arts peut proposer des formations sur son site de [2 les disciplines Médecine et Dentisterie]2 et délivrer les grades correspondants dans les disciplines suivantes :
   1° Arts audiovisuels et arts plastiques, discipline pour laquelle :
   a) les grades de bachelor et de master peuvent être conférés dans l'enseignement académique à condition que l'enseignement soit dispensé dans le cadre d'une School of Arts ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 à condition que l'enseignement soit dispensé dans le cadre d'une School of Arts.]1

  
Art. II.93. [1 De Karel de Grote Hogeschool, Katholieke Hogeschool Antwerpen kan in de vestiging Antwerpen opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
   1° Audiovisuele en beeldende kunst, waarvoor :
   a) in het academisch onderwijs de graden van bachelor en master kunnen worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend, op voorwaarde dat het onderwijs verstrekt wordt in het kader van een School of Arts;
   2° Gezondheidszorg, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   3° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   4° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   5° Onderwijs, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   6° Sociaal-agogisch werk, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.]1

  
Art. II.95. [1 § 1er. Thomas More Kempen peut proposer des formations sur ses sites de Vorselaar, Turnhout, Geel et Lierre et délivrer les grades correspondants dans les disciplines suivantes :
   1° Biotechnologie, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   2° Soins de santé, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   3° Sciences commerciales et gestion d'entreprise, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   4° Sciences industrielles et technologie, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   5° Enseignement, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   6° Travail socio-éducatif, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5.
   § 2. Thomas More Kempen peut proposer des formations sur son site de Westerlo et délivrer les grades y afférents dans les disciplines suivantes :
   1° Sciences commerciales et gestion d'entreprise, discipline pour laquelle le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   2° Sciences industrielles et technologie, discipline pour laquelle le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   3° Travail socio-éducatif, discipline pour laquelle le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5.]1

  
Art. II.94. [1 § 1. De Katholieke Hogeschool Vives Noord kan in de vestigingen Brugge en Oostende opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
   1° Gezondheidszorg, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   2° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   3° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   4° Onderwijs, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.
   § 2. De Katholieke Hogeschool Vives Noord kan in de vestigingen Ieper en Koksijde opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
   1° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   2° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.]1

  
Art. II.94. [1 § 1er. La Katholieke Hogeschool Vives Noord peut proposer des formations sur ses sites de Bruges et Ostende et délivrer les grades correspondants dans les disciplines suivantes :
   1° Soins de santé, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   2° Sciences commerciales et gestion d'entreprise, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   3° Sciences industrielles et technologie, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   4° Enseignement, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5.
   § 2. La Katholieke Hogeschool Vives Noord peut proposer des formations sur ses sites d'Ypres et de Coxyde et délivrer les grades correspondants dans les disciplines suivantes :
   1° Sciences commerciales et gestion d'entreprise, discipline pour laquelle le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   2° Sciences industrielles et technologie, discipline pour laquelle le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5.]1

  
Art. II.95. [1 § 1. Thomas More Kempen kan in de vestigingen Vorselaar, Turnhout, Geel en Lier opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
   1° Biotechniek, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   2° Gezondheidszorg, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   3° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   4° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   5° Onderwijs, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   6° Sociaal-agogisch werk, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.
   § 2. Thomas More Kempen kan in de vestiging Westerlo opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
   1° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   2° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   3° Sociaal-agogisch werk, waarvoor in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.]1

  
Art. II.95. [1 § 1er. Thomas More Kempen peut proposer des formations sur ses sites de Vorselaar, Turnhout, Geel et Lierre et délivrer les grades correspondants dans les disciplines suivantes :
   1° Biotechnologie, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   2° Soins de santé, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   3° Sciences commerciales et gestion d'entreprise, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   4° Sciences industrielles et technologie, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   5° Enseignement, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   6° Travail socio-éducatif, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5.
   § 2. Thomas More Kempen peut proposer des formations sur son site de Westerlo et délivrer les grades y afférents dans les disciplines suivantes :
   1° Sciences commerciales et gestion d'entreprise, discipline pour laquelle le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   2° Sciences industrielles et technologie, discipline pour laquelle le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   3° Travail socio-éducatif, discipline pour laquelle le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5.]1

  
Art. II.96. [1 § 1. UC Leuven kan in de vestigingen Leuven en Diest opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
   1° Gezondheidszorg, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   2° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   3° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   4° Onderwijs, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   5° Sociaal-agogisch werk, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.
   § 2. UC Leuven kan in de vestiging Leuven opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in het studiegebied Biotechniek, waarvoor in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.]1

  
Art. II.98. [1 § 1er. Thomas More Mechelen-Antwerpen peut proposer des formations sur ses sites de Malines et de Sint-Katelijne-Waver et délivrer les grades y afférents dans les disciplines suivantes :
   1° Architecture, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   2° Soins de santé, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   3° Sciences commerciales et gestion d'entreprise, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   4° Enseignement, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   5° Sciences industrielles et technologie, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5.
   § 2. Thomas More Mechelen-Antwerpen peut proposer des formations sur son site d'Anvers et délivrer les grades y afférents dans les disciplines suivantes :
   1° Biotechnique, discipline pour laquelle le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   2° Soins de santé, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   3° Sciences commerciales et gestion d'entreprise, discipline pour laquelle le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   4° Sciences industrielles et technologie, discipline pour laquelle le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   5° Travail socio-éducatif, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5.]1

  
Art. II.97. [1 UC Limburg kan in de vestiging Diepenbeek opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
   1° Gezondheidszorg, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   2° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   3° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   4° Onderwijs, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   5° Sociaal-agogisch werk, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.]1

  
Art. II.97. [1 UC Limburg peut proposer des formations sur son site de Diepenbeek et délivrer les grades correspondants dans les disciplines suivantes :
   1° Soins de santé, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   2° Sciences commerciales et gestion d'entreprise, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   3° Sciences industrielles et technologie, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   4° Enseignement, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   5° Travail socio-éducatif, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5.]1

  
Art. II.98. [1 § 1. Thomas More Mechelen-Antwerpen kan in de vestigingen Mechelen en Sint-Katelijne-Waver opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
   1° Architectuur, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   2° Gezondheidszorg, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   3° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   4° Onderwijs, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   5° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.
   § 2. Thomas More Mechelen-Antwerpen kan in de vestiging Antwerpen opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
   1° Biotechniek, waarvoor in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   2° Gezondheidszorg, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   3° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   4° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   5° Sociaal-agogisch werk, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.]1

  
Art. II.98. [1 § 1er. Thomas More Mechelen-Antwerpen peut proposer des formations sur ses sites de Malines et de Sint-Katelijne-Waver et délivrer les grades y afférents dans les disciplines suivantes :
   1° Architecture, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   2° Soins de santé, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   3° Sciences commerciales et gestion d'entreprise, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   4° Enseignement, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   5° Sciences industrielles et technologie, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5.
   § 2. Thomas More Mechelen-Antwerpen peut proposer des formations sur son site d'Anvers et délivrer les grades y afférents dans les disciplines suivantes :
   1° Biotechnique, discipline pour laquelle le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   2° Soins de santé, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   3° Sciences commerciales et gestion d'entreprise, discipline pour laquelle le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   4° Sciences industrielles et technologie, discipline pour laquelle le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   5° Travail socio-éducatif, discipline pour laquelle :
   a) le grade de bachelor peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel ;
   b) le grade de gradué peut être conféré dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5.]1

  
Art. II.99.
Art. II.100/1. [1 Outre les formations visées à l'article II.88, la Artesis Plantijn Hogeschool Antwerpen peut proposer sur son site de Mol la formation de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 Travaux publics et conférer le grade de gradué.
   Outre les formations visées à l'article II.89, la Hogeschool Gent peut proposer sur son site de Grammont la formation de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 Comptabilité et conférer le grade de gradué.
   Outre les formations visées à l'article II.91, la Hogeschool West-Vlaanderen peut proposer sur son site d'Anvers la formation de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 Dessinateur en construction et conférer le grade de gradué.
   Outre les formations visées à l'article II.94, la Katholieke Hogeschool Vives Noord peut proposer sur son site de Courtrai les formations de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 Electromécanique, Electronique et Mécanique et conférer le grade de gradué.
   Outre les formations visées à l'article II.95, Thomas More Kempen peut proposer sur son site de Herentals les formations de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 Comptabilité et Informatique et conférer le grade de gradué.
   Outre les formations visées à l'article II.97, UC Limburg peut :
   1° proposer sur son site de Maasmechelen la formation de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 Comptabilité et conférer le grade de gradué ;
   2° proposer sur son site d'Overpelt les formations de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 Electricité et Mécanique et conférer le grade de gradué.
   Outre les formations visées à l'article II.98, Thomas More Mechelen-Antwerpen peut proposer sur son site de Saint-Nicolas la formation de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 Comptabilité et conférer le grade de gradué.
   Outre les formations visées à l'article II.100, la Katholieke Hogeschool Vives Zuid peut proposer sur son site de Bruges les formations de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 Informatique et Technique des véhicules automobiles et conférer le grade de gradué.
   Lorsqu'une formation visée au présent article n'est pas organisée pendant deux années académiques consécutives, la compétence d'enseignement s'éteint.]1

  
Art. II.100. [1 De Katholieke Hogeschool Vives Zuid kan in de vestigingen Kortrijk, Tielt, Roeselare en Torhout opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende graden verlenen in de volgende studiegebieden :
   1° Biotechniek, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   2° Gezondheidszorg, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   3° Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   4° Industriële wetenschappen en technologie, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   5° Onderwijs, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend;
   6° Sociaal-agogisch werk, waarvoor :
   a) in het hoger professioneel onderwijs de graad van bachelor kan worden verleend;
   b) in het hoger beroepsonderwijs de graad van gegradueerde kan worden verleend.]1

  
Art. II.100/1bis. [1 § 1er. Outre les formations visées aux articles II.83 à II.100, un institut supérieur peut, en vue d'une meilleure accessibilité de l'offre, également proposer la formation de graduat éducatif pour l'enseignement secondaire, visée à l'article II.112, et le parcours raccourci de la formation de bachelor éducatif pour l'enseignement secondaire, visé à l'article II.113, § 4 [2 et le parcours consécutif de la formation de master éducatif à une université, dans la mesure où il est mentionné nominativement à l'article II.114, § 6,]2, sur le site d'un centre d'éducation des adultes si toutes les conditions suivantes sont remplies :
   1° le centre d'éducation des adultes avait la compétence d'enseignement pour la formation spécifique des enseignants conformément à l'annexe 2 de l'arrêté du Gouvernement flamand du 8 septembre 2017 relatif aux compétences d'enseignement par implantation des centres d'éducation des adultes ;
   2° le centre d'éducation des adultes a conclu un accord avec l'institut supérieur en question, tel que visé à l'article III.33/1.
   § 2. Outre les formations visées aux articles II.78 à II.100, un institut supérieur peut, dans le cadre d'une School of Arts, ou une université, en vue d'une meilleure accessibilité de l'offre, également proposer le parcours raccourci de la formation de master éducatif, visé à l'article II.114, § 4, sur le site d'un centre d'éducation des adultes si toutes les conditions suivantes sont remplies :
   1° le centre d'éducation des adultes avait la compétence d'enseignement pour la formation spécifique des enseignants conformément à l'annexe 2 de l'arrêté du Gouvernement flamand du 8 septembre 2017 relatif aux compétences d'enseignement par implantation des centres d'éducation des adultes ;
   2° le centre d'éducation des adultes a conclu un accord avec l'institut supérieur ou l'université en question, tel que visé à l'article III.33/1.
   § 3. Sans préjudice de l'application du paragraphe 2, l'Université de Gand peut également proposer le parcours raccourci de la formation de master éducatif pour l'enseignement secondaire sur son site de Courtrai.]1

  
Art. II.100/1.. [1 Naast de opleidingen, vermeld in artikel II.88, kan de Artesis Plantijn Hogeschool Antwerpen in de vestiging Mol de opleiding van het hoger beroepsonderwijs Openbare Werken aanbieden en de graad van gegradueerde verlenen.
   Naast de opleidingen, vermeld in artikel II.89, kan de Hogeschool Gent in de vestiging Geraardsbergen de opleiding van het hoger beroepsonderwijs Boekhouden aanbieden en de graad van gegradueerde verlenen.
   Naast de opleidingen, vermeld in artikel II.91, kan de Hogeschool West-Vlaanderen in de vestiging Antwerpen de opleiding van het hoger beroepsonderwijs Bouwkundig Tekenaar aanbieden en de graad van gegradueerde verlenen.
   Naast de opleidingen, vermeld in artikel II.94, kan de Katholieke Hogeschool Vives Noord in de vestiging Kortrijk de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs Elektromechanica, Elektronica en Mechanica aanbieden en de graad van gegradueerde verlenen.
   Naast de opleidingen, vermeld in artikel II.95, kan Thomas More Kempen in de vestiging Herentals de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs Boekhouden en Informatica aanbieden en de graad van gegradueerde verlenen.
   Naast de opleidingen, vermeld in artikel II.97, kan UC Limburg :
   1° in de vestiging Maasmechelen de opleiding van het hoger beroepsonderwijs Boekhouden aanbieden en de graad van gegradueerde verlenen;
   2° in de vestiging Overpelt de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs Elektriciteit en Mechanica aanbieden en de graad van gegradueerde verlenen.
   Naast de opleidingen, vermeld in artikel II.98, kan Thomas More Mechelen-Antwerpen in de vestiging Sint-Niklaas de opleiding van het hoger beroepsonderwijs Boekhouden aanbieden en de graad van gegradueerde verlenen.
   Naast de opleidingen, vermeld in artikel II.100, kan de Katholieke Hogeschool Vives Zuid in de vestiging Brugge de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs Informatica en Motorvoertuigentechniek aanbieden en de graad van gegradueerde verlenen.
   Indien een opleiding, vermeld in dit artikel, gedurende twee opeenvolgende academiejaren niet wordt ingericht, vervalt de onderwijsbevoegdheid.]1

  
Art. II.100/1. [1 Outre les formations visées à l'article II.88, la Artesis Plantijn Hogeschool Antwerpen peut proposer sur son site de Mol la formation de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 Travaux publics et conférer le grade de gradué.
   Outre les formations visées à l'article II.89, la Hogeschool Gent peut proposer sur son site de Grammont la formation de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 Comptabilité et conférer le grade de gradué.
   Outre les formations visées à l'article II.91, la Hogeschool West-Vlaanderen peut proposer sur son site d'Anvers la formation de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 Dessinateur en construction et conférer le grade de gradué.
   Outre les formations visées à l'article II.94, la Katholieke Hogeschool Vives Noord peut proposer sur son site de Courtrai les formations de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 Electromécanique, Electronique et Mécanique et conférer le grade de gradué.
   Outre les formations visées à l'article II.95, Thomas More Kempen peut proposer sur son site de Herentals les formations de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 Comptabilité et Informatique et conférer le grade de gradué.
   Outre les formations visées à l'article II.97, UC Limburg peut :
   1° proposer sur son site de Maasmechelen la formation de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 Comptabilité et conférer le grade de gradué ;
   2° proposer sur son site d'Overpelt les formations de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 Electricité et Mécanique et conférer le grade de gradué.
   Outre les formations visées à l'article II.98, Thomas More Mechelen-Antwerpen peut proposer sur son site de Saint-Nicolas la formation de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 Comptabilité et conférer le grade de gradué.
   Outre les formations visées à l'article II.100, la Katholieke Hogeschool Vives Zuid peut proposer sur son site de Bruges les formations de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 Informatique et Technique des véhicules automobiles et conférer le grade de gradué.
   Lorsqu'une formation visée au présent article n'est pas organisée pendant deux années académiques consécutives, la compétence d'enseignement s'éteint.]1

  
Art. II.100/2. [1 § 1. Naast de opleidingen, vermeld in artikel II.83 tot en met II.100, kan een hogeschool, in functie van de laagdrempeligheid van het aanbod, de educatieve graduaatsopleiding voor secundair onderwijs, vermeld in artikel II.112, en het verkorte traject van een educatieve bacheloropleiding voor secundair onderwijs, vermeld in artikel II.113, § 4, ook aanbieden op de vestigingsplaats van een centrum voor volwassenenonderwijs als aan al de volgende voorwaarden wordt voldaan :
   1° het centrum voor volwassenenonderwijs had onderwijsbevoegdheid voor de specifieke lerarenopleiding conform bijlage 2 bij het besluit van de Vlaamse Regering van 8 september 2017 betreffende de onderwijsbevoegdheden per vestigingsplaats van de centra voor volwassenonderwijs;
   2° het centrum voor volwassenenonderwijs heeft een overeenkomst gesloten met de hogeschool in kwestie als vermeld in artikel III.33/1.
   § 2. Naast de opleidingen vermeld in artikel II.78 tot en met II.100, kan een hogeschool, in het kader van een School of Arts, of een universiteit in functie van de laagdrempeligheid van het aanbod, het verkorte traject van een educatieve masteropleiding, vermeld in artikel II.114, § 4 [2 en het consecutief traject van een educatieve masteropleiding aan een universiteit, voor zover nominatim vermeld in artikel II.114, § 6,]2, ook aanbieden op de vestigingsplaats van een centrum voor volwassenenonderwijs, als aan al de volgende voorwaarden wordt voldaan :
   1° het centrum voor volwassenenonderwijs had onderwijsbevoegdheid voor de specifieke lerarenopleiding conform bijlage 2 bij het besluit van de Vlaamse Regering van 8 september 2017 betreffende de onderwijsbevoegdheden per vestgingsplaats van de centra voor volwassenonderwijs;
   2° het centrum voor volwassenenonderwijs heeft een overeenkomst gesloten met de hogeschool of universiteit in kwestie als vermeld in artikel III.33/1.
   § 3. Onverminderd de toepassing van paragraaf 2, kan de Universiteit Gent het verkorte traject van een educatieve masteropleiding voor secundair onderwijs ook aanbieden in de vestiging Kortrijk.]1

  
Art. II.100/1bis. [1 § 1er. Outre les formations visées aux articles II.83 à II.100, un institut supérieur peut, en vue d'une meilleure accessibilité de l'offre, également proposer la formation de graduat éducatif pour l'enseignement secondaire, visée à l'article II.112, et le parcours raccourci de la formation de bachelor éducatif pour l'enseignement secondaire, visé à l'article II.113, § 4 [2 et le parcours consécutif de la formation de master éducatif à une université, dans la mesure où il est mentionné nominativement à l'article II.114, § 6,]2, sur le site d'un centre d'éducation des adultes si toutes les conditions suivantes sont remplies :
   1° le centre d'éducation des adultes avait la compétence d'enseignement pour la formation spécifique des enseignants conformément à l'annexe 2 de l'arrêté du Gouvernement flamand du 8 septembre 2017 relatif aux compétences d'enseignement par implantation des centres d'éducation des adultes ;
   2° le centre d'éducation des adultes a conclu un accord avec l'institut supérieur en question, tel que visé à l'article III.33/1.
   § 2. Outre les formations visées aux articles II.78 à II.100, un institut supérieur peut, dans le cadre d'une School of Arts, ou une université, en vue d'une meilleure accessibilité de l'offre, également proposer le parcours raccourci de la formation de master éducatif, visé à l'article II.114, § 4, sur le site d'un centre d'éducation des adultes si toutes les conditions suivantes sont remplies :
   1° le centre d'éducation des adultes avait la compétence d'enseignement pour la formation spécifique des enseignants conformément à l'annexe 2 de l'arrêté du Gouvernement flamand du 8 septembre 2017 relatif aux compétences d'enseignement par implantation des centres d'éducation des adultes ;
   2° le centre d'éducation des adultes a conclu un accord avec l'institut supérieur ou l'université en question, tel que visé à l'article III.33/1.
   § 3. Sans préjudice de l'application du paragraphe 2, l'Université de Gand peut également proposer le parcours raccourci de la formation de master éducatif pour l'enseignement secondaire sur son site de Courtrai.]1

  
Art. II.101.
Art.II.105. [1 Note:pour l'article complet, voir la version néerlandaise]1[2 Evangelische Theologische Faculteit, Louvain ]2
  
Art. II.102. § 1. D[1 ...]1
  § 2. [1 ...]1
  § 3. [1 ...]1
  § 4. [1 ...]1
  § 5. De bachelor-na-bacheloropleidingen, leidende tot de volgende bachelordiploma's, worden na het academiejaar 2021-2022 niet meer aangeboden :
  - bachelor in de intensieve zorg en spoedgevallenzorg;
  - bachelor in de oncologie;
  - bachelor in de pediatrie en neonatologie;
  - bachelor in de interdisciplinaire ouderenzorg;
  - bachelor in de operatieverpleegkunde;
  - bachelor in de palliatieve zorg;
  - bachelor in de geestelijke gezondheidszorg;
  - bachelor in de geriatrie;
  - bachelor in de sociale gezondheidszorg.
  In het academiejaar 2021-2022 kunnen nieuwe studenten zich niet inschrijven.
  Vanaf het academiejaar 2022-2023 kan het overeenstemmende diploma van bachelor niet meer worden uitgereikt.
  
Art. II.106. [1 (voir version néerlandaise) ]1
  
Art. II.103. De ambtshalve geregistreerde instellingen en de geregistreerde instellingen met hoofdzetel in Vlaanderen kunnen de opleidingen die ze bij of krachtens dit deel mogen aanbieden ook organiseren buiten het Belgische grondgebied en de daarop betrekking hebbende graden verlenen op voorwaarde dat:
  1° die opleidingen afzonderlijk geaccrediteerd werden overeenkomstig dit deel en de accreditatieprocedure volgen van de Vlaamse opleiding, of die opleidingen afzonderlijk erkend zijn als nieuwe opleiding overeenkomstig dit deel als de instelling een nieuwe opleiding start buiten het Belgische grondgebied al dan niet gelijktijdig met eenzelfde opleiding in Vlaanderen;
  2° die opleidingen voldoen aan de wettelijke bepalingen van het land van vestiging;
  3° de opleidingen afzonderlijk worden geregistreerd in het Hogeronderwijsregister;
  4° de kosten van die opleidingen integraal gedekt worden met andere middelen dan de middelen uit de begroting van de Vlaamse Gemeenschap.
  De in het vorige lid vermelde voorwaarde geldt niet voor de voortgezette academische opleidingen in afbouw en voor de opleidingen die door de instelling ook aangeboden worden in België en die aldaar genieten van een overgangsaccreditatie.
Art.II.105. [1 Note:pour l'article complet, voir la version néerlandaise]1[2 Evangelische Theologische Faculteit, Louvain ]2
  
Art. II.107. [1 § 1er. Le profil professionnel de l'enseignant est la description des connaissances, des compétences et des attitudes de l'enseignant dans sa pratique professionnelle et comprend la connaissance de la matière à enseigner, les compétences didactiques nécessaires, la gestion de classe, l'approche du contexte métropolitain, les compétences linguistiques en néerlandais, le multilinguisme et la diversification des activités éducatives. Le profil professionnel comprend les tâches qu'un enseignant expérimenté accomplit et accomplira. Outre une base solide, il sera également tenu compte des capacités de réaction aux évolutions sociales et autres.
   Le Gouvernement flamand détermine le profil professionnel de l'enseignant sur avis du Conseil flamand de l'enseignement. Le Gouvernement flamand soumettra ce profil professionnel au Parlement flamand pour approbation.
   § 2. Les compétences de base de l'enseignant nouvellement diplômé sont la description des connaissances, aptitudes et attitudes dont chaque diplômé doit disposer pour fonctionner de manière indépendante et qualitativement équivalente en tant qu'enseignant débutant avec l'attitude professionnelle appropriée. Les compétences de base permettent à l'enseignant de progresser vers le profil professionnel et en dérivent directement.
   Le Gouvernement flamand détermine les compétences de base sur avis du Conseil flamand de l'enseignement.]1

  
Art. II.105.Als ambtshalve geregistreerde instelling voor hoger onderwijs kan de [1 Evangelische Theologische Faculteit, Leuven]1 in het studiegebied godsdienstwetenschappen en godgeleerdheid de graden van bachelor, master en doctor verlenen.
Art. II.108.[1 § 1er. Dans le présent arrêté, on entend par :
Art. II.106. Als ambtshalve geregistreerde instelling voor hoger onderwijs kan de [1 Faculteit voor Protestantse Theologie en Religiestudies]1 te Brussel in het studiegebied godsdienstwetenschappen en godgeleerdheid de graden van bachelor, master en doctor verlenen.
  
Art. II.107. [1 § 1er. Le profil professionnel de l'enseignant est la description des connaissances, des compétences et des attitudes de l'enseignant dans sa pratique professionnelle et comprend la connaissance de la matière à enseigner, les compétences didactiques nécessaires, la gestion de classe, l'approche du contexte métropolitain, les compétences linguistiques en néerlandais, le multilinguisme et la diversification des activités éducatives. Le profil professionnel comprend les tâches qu'un enseignant expérimenté accomplit et accomplira. Outre une base solide, il sera également tenu compte des capacités de réaction aux évolutions sociales et autres.
   Le Gouvernement flamand détermine le profil professionnel de l'enseignant sur avis du Conseil flamand de l'enseignement. Le Gouvernement flamand soumettra ce profil professionnel au Parlement flamand pour approbation.
   § 2. Les compétences de base de l'enseignant nouvellement diplômé sont la description des connaissances, aptitudes et attitudes dont chaque diplômé doit disposer pour fonctionner de manière indépendante et qualitativement équivalente en tant qu'enseignant débutant avec l'attitude professionnelle appropriée. Les compétences de base permettent à l'enseignant de progresser vers le profil professionnel et en dérivent directement.
   Le Gouvernement flamand détermine les compétences de base sur avis du Conseil flamand de l'enseignement.]1

  
Hoofdstuk 6. Lerarenopleidingen
Art. II.108.[1 § 1er. Dans le présent arrêté, on entend par :
Afdeling 1. [1 Inhoudelijke bepalingen]1
Art. II.109.[1 Sans préjudice de l'organisation des cours de formation des enseignants, visés à l'article II.111, les instituts supérieurs et les universités proposant des formations d'enseignants [2 et la " [3 Evangelische Theologische Faculteit, Louvain]3 ",]2 ont les missions suivantes :
Art. II.107. [1 § 1. Het beroepsprofiel van de leraar is de omschrijving van de kennis, vaardig-heden en attitudes van de leraar bij zijn beroepsuitoefening en bevat de kennis van de te onderwijzen vakinhoud, de noodzakelijke didactische vaardigheden, klasmanagement, omgaan met de grootstedelijke context, de taalvaardigheid in het Nederlands, de meertaligheid en de diversificatie van het onderwijsgebeuren. Het beroepsprofiel bevat de taken die een ervaren leraar verricht en zal verrichten. Er zal naast een stevige basis ook rekening gehouden worden met het inspelen op maatschappelijke en andere ontwikkelingen.
   De Vlaamse Regering bepaalt het beroepsprofiel van de leraar op advies van de Vlaamse Onderwijsraad. De Vlaamse Regering dient dit beroepsprofiel ter goedkeuring in bij het Vlaams Parlement.
   § 2. De basiscompetenties van de pas afgestudeerde leraar zijn de omschrijving van de kennis, vaardigheden en attitudes, waarover iedere afgestudeerde moet beschikken om op een volwaardige en kwalitatief gelijkwaardige manier als beginnend leraar te kunnen fungeren met de gepaste beroepshouding. De basiscompetenties stellen de leraar in staat door te groeien naar het beroepsprofiel en worden rechtstreeks afgeleid van het beroepsprofiel.
   De Vlaamse Regering bepaalt de basiscompetenties op advies van de Vlaamse Onderwijsraad.]1

  
Art. II.110. [1 § 1er. Les instituts supérieurs et/ou les universités et/ou les institutions enregistrées d'office peuvent conclure un accord sur l'organisation des formations des enseignants, à savoir sur les activités d'enseignement et d'études, la gestion de la qualité et l'utilisation d'infrastructure, comme prévu à l'article II.173.
   § 2. Le Gouvernement flamand peut octroyer des moyens aux initiatives qui améliorent la qualité des formations des enseignants et/ou favorisent la coopération entre les formations des enseignants. A cet effet il fixera au moins tous les cinq ans les priorités politiques.
   Ces initiatives peuvent être organisées par des instituts supérieurs et/ou des universités et/[2 ou la " [3 Evangelische Theologische Faculteit, Louvain ]3 "]2 qui organisent un ou plusieurs formations des enseignants.
   Le Gouvernement flamand fixe les modalités quant au contenu, à l'organisation et à la procédure pour l'octroi des moyens.]1

  
Art. II.108.[1 § 1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder :
Art. II.112.[1 § 1er. La formation de graduat éducatif pour l'enseignement secondaire est proposée par les instituts supérieurs au sein de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 dans la discipline Enseignement avec un volume de 90 unités d'études.
Art. II.109. [1 Onverminderd het aanbieden van de lerarenopleidingen, vermeld in artikel II.111, hebben de hogescholen en universiteiten die lerarenopleidingen aanbieden, [2 en de [3 Evangelische Theologische Faculteit, Leuven]3,]2 de volgende opdrachten :
   1° mee instaan voor de verdere ontwikkeling in het professionele continuüm en de ontwikkeling van het reflectieve vermogen bij aspirant-leraren;
   2° een aanbod ontwikkelen voor professionalisering en permanente vorming, met een kwaliteitsvol en complementair team van lerarenopleiders, zeker ook op het vlak van het hebben van voldoende ervaring in het lesgeven zelf, en zo de brug slaan tussen de lerarenopleidingen, de pedagogische begeleidingsdiensten en de andere aanbieders van professionalisering voor leraren;
   3° de aanvangsbegeleiding van beginnende leraren ondersteunen, onder verantwoordelijkheid van de school waar die leraren werken, en samen met de pedagogische begeleidingsdiensten.]1

  
Art. II.113. [1 § 1er. Les formations de bachelor éducatif, respectivement pour l'enseignement maternel, primaire et secondaire, sont proposées par les instituts supérieurs au sein de l'enseignement supérieur professionnel dans la discipline Enseignement avec un volume de 180 unités d'études.
   Par dérogation à l'article II.108, § 2, alinéa 2, la composante pratique s'élève à au moins 45 unités d'études.
   § 2. Le Gouvernement flamand établit une liste des matières d'enseignement que les instituts supérieurs peuvent proposer dans le cadre de la formation de bachelor éducatif pour l'enseignement secondaire. Les étudiants de cette formation choisissent deux matières parmi l'offre de l'institut supérieur.
   § 3. Par dérogation au paragraphe 2, un étudiant déjà titulaire d'un des diplômes ou combinaisons de diplômes suivants, peut obtenir un diplôme de la formation de bachelor éducatif pour l'enseignement secondaire avec seulement une matière d'enseignement :
   1° un diplôme de bachelor ou de master éducatifs ;
   2° [3 un certificat d'aptitude pédagogique, tel que visé à l'article 3 de l'arrêté du Gouvernement flamand du 14 juin 1989 relatif aux certificats d'aptitude, aux échelles de traitement, au système de prestations et au système de rémunération dans l'enseignement secondaire, en combinaison avec un diplôme de bachelier ou de licencié;]3
   3° [3 un titre reconnu comme équivalent à l'un des diplômes précités en vertu d'une norme légale, d'une directive européenne ou d'une convention internationale ;]3
   4° [3 ...]3
   § 4. Par dérogation au paragraphe 2, un étudiant déjà titulaire d'un diplôme de bachelor peut obtenir un diplôme de la formation de bachelor éducatif pour l'enseignement secondaire sans la mention des matières d'enseignement. [5 Par dérogation au paragraphe 2, un étudiant qui dispose d'un diplôme de master ou d'un certificat d'étude reconnu équivalent à un diplôme de master en vertu d'une norme juridique, d'une directive européenne ou d'un accord international, peut également ]5 obtenir un diplôme de la formation de bachelor éducatif pour l'enseignement secondaire sans la mention des matières d'enseignement.]2
   Les instituts supérieurs qui proposent la formation de bachelor éducatif pour l'enseignement secondaire proposent la composante compétences pédagogiques, y compris un cluster de didactique disciplinaire, en tant que parcours raccourci de cette formation.
   Le parcours raccourci, qui met l'accent sur la composante compétences pédagogiques, forme un ensemble cohérent de soixante unités d'études, y compris la composante pratique d'au moins trente unités d'études et d'un cluster de didactique disciplinaire. Le parcours est proposé sur mesure de l'étudiant en termes d'organisation et de méthodologie.
   Le parcours raccourci, qui suit un diplôme de bachelor [4 ou un diplôme assimilé au grade de master]4 obtenu dans une formation artistique, ne peut être organisée qu'en collaboration avec une School of Arts. Par dérogation à l'article II.171, une School of Arts peut organiser conjointement la formation au sein de la discipline enseignement, même si l'institut supérieur auquel appartient la School of Arts n'a pas la compétence d'enseignement dans la discipline enseignement.
   Dans le parcours raccourci, l'accent sera davantage mis sur la possibilité de suivre la formation au sein d'un emploi LIO. ]1

  
Afdeling 2.
Art. II.114.[1 § 1er. Les formations de master éducatif pour l'enseignement secondaire et les disciplines artistiques sont proposées respectivement par les universités ou les instituts supérieurs dans le cadre d'une School of Arts au sein de l'enseignement académique et ont un volume de 90 ou 120 unités d'études.
Art. II.110. [1 § 1. De hogescholen en/of universiteiten en/[2 of de [3 Evangelische Theologische Faculteit, Leuven]3]2 instellingen kunnen een overeenkomst sluiten over de organisatie van de lerarenopleidingen, namelijk over de onderwijs- en studieactiviteiten, de kwaliteitszorg en het gebruik van infrastructuur, zoals voorzien in artikel II.173.
   § 2. De Vlaamse Regering kan middelen toekennen voor initiatieven die de kwaliteit van de lerarenopleidingen verbeteren en/of de samenwerking tussen lerarenopleidingen bevorderen. Hiertoe zal ze ten minste om de vijf jaar de beleidsprioriteiten vastleggen.
   Die initiatieven kunnen georganiseerd worden door hogescholen en/of universiteiten en/[2 of de Evangelische Theologische Faculteit]2 instellingen die een of meer lerarenopleidingen organiseren.
   De Vlaamse Regering stelt nadere inhoudelijke, organisatorische en procedurele regels vast voor de toekenning van de middelen.]1

  
Art.II.114/1. [1 A partir de l'année académique 2025-2026, une formation de master pour l'enseignement fondamental peut être proposée, axée sur l'enseignement dans l'enseignement fondamental et sur la constitution d'une expertise scientifique pouvant être utilisée dans l'enseignement fondamental afin de renforcer la propre pratique de classe, la politique de l'école et le développement de l'école.
   En application de l'article II.68, les acquis de formation et d'éducation spécifiques au domaine de cette formation sont établis conjointement par les universités et les hautes écoles concernées et validés par l'organisation d'accréditation.
   Par dérogation aux articles II.59 et II.71, la formation de master pour l'enseignement fondamental est proposée conjointement par une université et une ou plusieurs hautes écoles.
   L'université concernée délivre le diplôme et le grade de master dans la discipline 'psychologie en pedagogische wetenschappen' et dans la discipline 'onderwijs' (enseignement). Les institutions d'enseignement supérieur concernées demandent pour ce faire conjointement une 'évaluation nouvelle formation' auprès de l'organisation d'accréditation, conformément à la procédure visée dans la partie 2, titre 3, chapitre 9, section 3/1. L'organisation d'accréditation vérifie s'il est effectivement question d'une coopération structurelle et durable entre les hautes écoles et les universités. L'organisation d'accréditation ne peut accorder une décision d'accréditation positive que s'il existe effectivement une coopération structurelle et durable. Une deuxième condition consiste dans une large participation des demandeurs dans l'élaboration du curriculum. Les dispositions de l'article II.153, § 2 à § 6, ne s'appliquent pas à la formation de master pour l'enseignement fondamental.
   Le Gouvernement flamand peut reconnaître un maximum de 5 formations de master pour l'enseignement fondamental. Chaque formation ne peut être proposée que sur un seul site et en Flandre occidentale pour les universités qui y ont un site. En outre, les institutions d'enseignement supérieur ont la possibilité d'organiser en co-création au maximum un tiers des crédits de la formation de master sur les sites des hautes écoles avec lesquelles l'université propose conjointement la formation de master.
   La partie 2, titre 3, chapitre 5, ne s'applique pas à cette reconnaissance.
   Le Gouvernement flamand peut reconnaître une formation de master pour l'enseignement fondamental après réception d'une décision d'évaluation positive de l'organisation d'accréditation, visée dans la partie 2, titre 3, chapitre 9, section 3/1, sous-section 4. Le Gouvernement flamand adopte un arrêté portant reconnaissance de cette nouvelle formation dans un délai d'ordre de 30 jours prenant cours le lendemain du jour de réception de la décision d'évaluation positive et du rapport d'évaluation sous-jacent de l'organisation d'accréditation. L'arrêté entre en vigueur au moment de sa notification à l'institution. La formation reçoit un agrément en tant que nouvelle formation jusqu'à la fin de la deuxième année académique qui suit la fin de l'année académique au cours de laquelle le volume des études de la formation de master pour l'enseignement fondamental a été entièrement achevé pour la première fois.
   [2 L'université et les hautes écoles impliquées dans la formation concluent une convention qui comprend des accords sur le programme de formation, le mode d'administration des étudiants et les transactions financières entre les établissements. La convention détermine également le mode de répartition des moyens générés, sur la base des points de financement établis de la formation. Lors de cette répartition, il est tenu compte de la charge de travail des différents partenaires concernés, et au moins 30 pour cent des moyens générés sont transférés par l'université aux hautes écoles participantes]2. ]1

  
Afdeling 3. [1 Afdeling 2. Organisatorische bepalingen]1
Art. II.114.[1 § 1er. Les formations de master éducatif pour l'enseignement secondaire et les disciplines artistiques sont proposées respectivement par les universités ou les instituts supérieurs dans le cadre d'une School of Arts au sein de l'enseignement académique et ont un volume de 90 ou 120 unités d'études.
Art. II.111. [1 Vanaf het academiejaar 2019-2020 worden in het hoger onderwijs de volgende lerarenopleidingen aangeboden :
   1° de educatieve graduaatsopleiding voor secundair onderwijs;
   2° de educatieve bacheloropleiding voor kleuteronderwijs;
   3° de educatieve bacheloropleiding voor lager onderwijs;
   4° de educatieve bacheloropleiding voor secundair onderwijs;
   5° de educatieve masteropleiding voor secundair onderwijs;
   6° de educatieve masteropleiding voor kunstvakken.]1

  
Art.II.114/1. [1 A partir de l'année académique 2025-2026, une formation de master pour l'enseignement fondamental peut être proposée, axée sur l'enseignement dans l'enseignement fondamental et sur la constitution d'une expertise scientifique pouvant être utilisée dans l'enseignement fondamental afin de renforcer la propre pratique de classe, la politique de l'école et le développement de l'école.
   En application de l'article II.68, les acquis de formation et d'éducation spécifiques au domaine de cette formation sont établis conjointement par les universités et les hautes écoles concernées et validés par l'organisation d'accréditation.
   Par dérogation aux articles II.59 et II.71, la formation de master pour l'enseignement fondamental est proposée conjointement par une université et une ou plusieurs hautes écoles.
   L'université concernée délivre le diplôme et le grade de master dans la discipline 'psychologie en pedagogische wetenschappen' et dans la discipline 'onderwijs' (enseignement). Les institutions d'enseignement supérieur concernées demandent pour ce faire conjointement une 'évaluation nouvelle formation' auprès de l'organisation d'accréditation, conformément à la procédure visée dans la partie 2, titre 3, chapitre 9, section 3/1. L'organisation d'accréditation vérifie s'il est effectivement question d'une coopération structurelle et durable entre les hautes écoles et les universités. L'organisation d'accréditation ne peut accorder une décision d'accréditation positive que s'il existe effectivement une coopération structurelle et durable. Une deuxième condition consiste dans une large participation des demandeurs dans l'élaboration du curriculum. Les dispositions de l'article II.153, § 2 à § 6, ne s'appliquent pas à la formation de master pour l'enseignement fondamental.
   Le Gouvernement flamand peut reconnaître un maximum de 5 formations de master pour l'enseignement fondamental. Chaque formation ne peut être proposée que sur un seul site et en Flandre occidentale pour les universités qui y ont un site. En outre, les institutions d'enseignement supérieur ont la possibilité d'organiser en co-création au maximum un tiers des crédits de la formation de master sur les sites des hautes écoles avec lesquelles l'université propose conjointement la formation de master.
   La partie 2, titre 3, chapitre 5, ne s'applique pas à cette reconnaissance.
   Le Gouvernement flamand peut reconnaître une formation de master pour l'enseignement fondamental après réception d'une décision d'évaluation positive de l'organisation d'accréditation, visée dans la partie 2, titre 3, chapitre 9, section 3/1, sous-section 4. Le Gouvernement flamand adopte un arrêté portant reconnaissance de cette nouvelle formation dans un délai d'ordre de 30 jours prenant cours le lendemain du jour de réception de la décision d'évaluation positive et du rapport d'évaluation sous-jacent de l'organisation d'accréditation. L'arrêté entre en vigueur au moment de sa notification à l'institution. La formation reçoit un agrément en tant que nouvelle formation jusqu'à la fin de la deuxième année académique qui suit la fin de l'année académique au cours de laquelle le volume des études de la formation de master pour l'enseignement fondamental a été entièrement achevé pour la première fois.
   [2 L'université et les hautes écoles impliquées dans la formation concluent une convention qui comprend des accords sur le programme de formation, le mode d'administration des étudiants et les transactions financières entre les établissements. La convention détermine également le mode de répartition des moyens générés, sur la base des points de financement établis de la formation. Lors de cette répartition, il est tenu compte de la charge de travail des différents partenaires concernés, et au moins 30 pour cent des moyens générés sont transférés par l'université aux hautes écoles participantes]2. ]1

  
Art. II.112. [1 § 1. De educatieve graduaatsopleiding voor secundair onderwijs wordt door de hogescholen aangeboden binnen het hoger beroepsonderwijs in het studiegebied Onderwijs en heeft een studieomvang van negentig studiepunten.
   § 2. De toegang tot de educatieve graduaatsopleiding voor secundair onderwijs wordt beperkt tot studenten die minstens drie jaar nuttige ervaring in een technisch of praktisch vak kunnen bewijzen. De Vlaamse Regering bepaalt de wijze waarop deze nuttige ervaring wordt aangetoond.
   § 3. Om optimaal tegemoet te komen aan de behoeften van de doelgroep van de educatieve graduaatsopleiding voor secundair onderwijs, wordt de opleiding op het vlak van organisatie en methodiek op maat van de student aangeboden. Er wordt versterkt ingezet op de mogelijkheid om de opleiding te volgen binnen een LIO-baan.
   § 4. In afwijking van de procedure, vermeld in hoofdstuk IV, afdeling II/1, van het decreet van 30 april 2009 betreffende de kwalificatiestructuur, wordt de educatieve graduaatsopleiding voor secundair onderwijs ontwikkeld volgens de procedures, vermeld in artikel II.68, II.108, § 2, II.141, II.152 en II.153.
   De aanvraag, vermeld in artikel II.152, kan voor de educatieve graduaatsopleiding voor secundair onderwijs worden ingediend zonder de beslissing van de Vlaamse Regering tot erkenning van een beroepskwalificatie.
   § 5. [2 § 5. Met behoud van paragraaf 2 moet een kandidaat, om toegelaten te worden tot de educatieve graduaatsopleiding voor secundair onderwijs, onderwijsvak dans, geslaagd zijn voor een artistiek toelatingsexamen, georganiseerd door de hogeschool die, in het kader van een School of Arts, de professionele bacheloropleiding Dans organiseert. De toelatingsvoorwaarden, vermeld in artikel II.176, zijn niet van toepassing.]2
   § 6. De Vlaamse Regering kan nadere regels en voorwaarden bepalen waaronder de educatieve graduaatsopleiding voor secundair onderwijs wordt georganiseerd.]1

  
Art. II.117. A l'appui de la politique menée par les instituts supérieurs et universités dans le cadre de l'enseignement supérieur inclusif, les instituts supérieurs et les universités seront, à partir de l'année budgétaire 2017, bénéficiaires d'un montant supplémentaire ajouté à l'allocation sociale attribuée annuellement aux instituts supérieurs et aux universités en vertu de l'article III.66 du présent Code.
Art. II.113. [1 § 1. De educatieve bacheloropleidingen, respectievelijk voor kleuteronderwijs, lager onderwijs en secundair onderwijs, worden door de hogescholen aangeboden binnen het hoger professioneel onderwijs in het studiegebied Onderwijs en hebben een studieomvang van 180 studiepunten.
   In afwijking van artikel II.108, § 2, tweede lid, bedraagt de praktijkcomponent ten minste 45 studiepunten.
   § 2. De Vlaamse Regering legt een lijst van onderwijsvakken vast die de hogescholen mogen aanbieden binnen de educatieve bacheloropleiding voor secundair onderwijs. De studenten van die opleiding kiezen twee onderwijsvakken uit het aanbod van de hogeschool.
   § 3. Een student die al beschikt over een van volgende diploma's of diplomacombinaties kan, in afwijking van paragraaf 2, een diploma van de educatieve bacheloropleiding voor secundair onderwijs behalen met maar één onderwijsvak :
   1° een diploma van een educatieve bachelor of educatieve master;
   2° [3 een bewijs van pedagogische bekwaamheid, als vermeld in artikel 3 van het besluit van de Vlaamse Regering 14 juni 1989 betreffende de bekwaamheidsbewijzen, de salarisschalen, het prestatiestelsel en de bezoldigingsregeling in het secundair onderwijs, in combinatie met een bachelorof masterdiploma;]3
   3° [3 een studiebewijs dat krachtens een wettelijke norm, een Europese richtlijn of een internationale overeenkomst als gelijkwaardig met een van de voorgaande diploma's wordt erkend;]3
   4° [3 ...]3
   § 4. Een student die al beschikt over een bachelordiploma kan, in afwijking van paragraaf 2, een diploma van de educatieve bacheloropleiding voor secundair onderwijs behalen zonder de vermelding van onderwijsvakken. [5 In afwijking van paragraaf 2 kan ook een student die beschikt over een diploma van master of een studiebewijs dat krachtens een wettelijke norm, een Europese richtlijn of een internationale overeenkomst wordt erkend als gelijkwaardig met een diploma van master]5, een diploma van de educatieve bacheloropleiding voor secundair onderwijs behalen zonder de vermelding van onderwijsvakken.]2
   De hogescholen die de educatieve bacheloropleiding voor secundair onderwijs aanbieden, bieden de component leraarschap, met inbegrip van een cluster vakdidactiek, aan als een verkort traject van die opleiding.
   Het verkorte traject, dat focust op de component leraarschap, vormt een coherent geheel van zestig studiepunten, met inbegrip van de praktijkcomponent van ten minste dertig studiepunten en van een vakdidactische cluster. Het traject wordt op het vlak van organisatie en methodiek op maat van de student aangeboden.
   Het verkort traject, dat volgt op een bachelordiploma [4 of een diploma gelijkgeschakeld met de graad van master]4, behaald in een kunstopleiding, kan enkel gezamenlijk met een School of Arts georganiseerd worden. In afwijking van artikel II.171 kan een School of Arts mee de gezamenlijke opleiding inrichten binnen het studiegebied onderwijs, ook als de hogeschool waartoe de School of Arts behoort niet de onderwijsbevoegdheid heeft voor het studiegebied onderwijs.
   In het verkorte traject wordt versterkt ingezet op de mogelijkheid om de opleiding te volgen binnen een LIO-baan.]1

  
Art. II.118. [1 Comme prévu par l'article III.66 du présent Code, le montant ajouté en vertu de l'article II.117 à l'allocation sociale ne peut être affecté qu'aux matières liées à la formation pour les étudiants ayant des limitations fonctionnelles au sens de l'article II.276, § 3 du présent Code]1
  

Modifications

[1]reference-highlight#highlight mouseleave->reference-highlight#unhighlight">(1)<Inséré par XX XX-XX-XX/XX, art. 1, 004; En vigueur : XX-XX-XXXX>
Art. II.114. [1 § 1. De educatieve masteropleidingen voor secundair onderwijs en kunstvakken worden door respectievelijk de universiteiten of de hogescholen in het kader van een School of Arts aangeboden binnen het academisch onderwijs en hebben een studieomvang van 90 of 120 studiepunten.
   Aan een student kan alleen het diploma van een educatieve master uitgereikt worden en de graad van master toegekend worden als die student een totale component leraarschap van 60 studiepunten met succes doorlopen heeft.
   De component leraarschap in een educatieve masteropleiding heeft ongeacht de studieomvang van de masteropleiding een studieomvang van ten minste 45 studiepunten.
   Een student kan de 15 resterende studiepunten verwerven op de volgende manieren :
   1° hij volgt studiepunten van de component leraarschap als een pakket van keuzevakken in een academische bacheloropleiding. De hogeschool in het kader van een School of Arts of de universiteit biedt daarvoor vijftien studiepunten educatieve keuzevakken in die academische bacheloropleidingen die rechtstreeks toeleiden naar een educatieve masteropleiding aan;
   2° als de student de component leraarschap niet opneemt in een bacheloropleiding, kan hij die alsnog verwerven in het kader van een voorbereidingsprogramma dat hij vooraf of samen met de educatieve masteropleiding volgt;
   3° als de student de component leraarschap niet opneemt in een bacheloropleiding of in het kader van een voorbereidingsprogramma, kan hij deze alsnog verwerven als een pakket van keuzevakken in de educatieve masteropleiding. Deze manier kan enkel worden ingericht als, binnen de eigen instelling, de twee eerste manieren ook ingericht worden.
   In de educatieve masteropleidingen voor kunstvakken telt de artistieke component ten minste de helft van de studiepunten.
  [2 In afwijking van het vierde lid kan een student die rechtstreeks instroomt uit een bacheloropleiding uit het studiegebied Architectuur, Audiovisuele en beeldende kunsten, Bewegings- en revalidatiewetenschappen, Biomedische wetenschappen, Diergeneeskunde, Farmaceutische wetenschappen, Geneeskunde, Industriële wetenschappen en technologie, Muziek en podiumkunsten, Rechten, notariaat en criminologische wetenschappen, Sociale gezondheidswetenschappen, Tandheelkunde, Toegepaste biologische wetenschappen, of Toegepaste wetenschappen, het pakket van 15 studiepunten component leraarschap verwerven op volgende manieren :
   1° in het kader van een voorbereidingsprogramma dat hij vooraf of samen met de educatieve masteropleiding volgt;
   2° als een pakket van keuzevakken in de educatieve masteropleiding.]2

  [2 De bijzondere toelatingsvoorwaarden, vermeld in artikel II.186, zijn niet van toepassing voor het voorbereidingsprogramma, vermeld in het vierde lid.]2
   § 2. De Vlaamse Regering legt vast welke educatieve masteropleidingen hogescholen, in het kader van een School of Arts, en de universiteiten kunnen aanbieden. De Vlaamse Regering bepaalt ook de studieomvang van de educatieve masteropleidingen en het studiegebied waaronder de educatieve masteropleidingen ressorteren.
   § 3. De Vlaamse Regering legt een lijst van vakdidactieken vast die de hogescholen, in het kader van een School of Arts, en de universiteiten mogen aanbieden binnen de educatieve masteropleidingen voor secundair onderwijs en kunstvakken. De studenten van deze opleidingen kiezen minstens één vakdidactiek uit het aanbod van de hogeschool of de universiteit, die erover waken dat de student de nodige vakinhoudelijke voorkennis heeft. De vakdidactieken en aanverwante opleidingsonderdelen vormen een voorwaarde voor het toekennen van bekwaamheidsbewijzen in het secundair onderwijs.
   § 4. Een student die al beschikt over een masterdiploma kan op basis van dat diploma vrijgesteld worden van de vakinhoudelijke component van een educatieve masteropleiding voor secundair onderwijs of kunstvakken.
   De universiteiten die de educatieve masteropleiding voor secundair onderwijs aanbieden, bieden de component leraarschap, met inbegrip van een cluster vakdidactiek, aan als een verkort traject van die opleiding voor studenten die al over een masterdiploma beschikken.
   De hogescholen, in het kader van een School of Arts, die de educatieve masteropleiding voor kunstvakken aanbieden, bieden de component leraarschap, met inbegrip van een cluster vakdidactiek, aan als een verkort traject van die opleiding voor studenten die al over een masterdiploma beschikken.
   Het verkorte traject vormt een coherent geheel van 60 studiepunten, met inbegrip van de praktijkcomponent van ten minste 30 studiepunten, en wordt op het vlak van organisatie en methodiek op maat van de student aangeboden.
   In het verkorte traject wordt versterkt ingezet op de mogelijkheid om de opleiding te volgen binnen een LIO-baan.
  [3 § 4/1. Artikel II.244 is niet van toepassing op een student die al een diploma van een educatieve masteropleiding heeft en die deze educatieve masteropleiding wil volgen om een bijkomende vakdidactiek te behalen.]3
   § 5. In afwijking van paragraaf 4 kan een hogeschool, in het kader van een School of Arts, een educatieve masteropleiding voor kunstvakken organiseren in de vorm van een consecutief traject.
   Dit consecutief traject heeft een omvang van 60 studiepunten, met inbegrip van de praktijkcomponent van ten minste 30 studiepunten, en wordt op het vlak van organisatie en methodiek op maat van de student aangeboden. De hogeschool biedt het consecutief traject aan zonder dat ze de volledige educatieve masteropleiding voor kunstvakken organiseert.
   Als toelatingsvoorwaarde voor een educatieve masteropleiding voor kunstvakken waarvoor de hogeschool enkel het consecutieve traject organiseert, geldt dat de student moet beschikken over een masterdiploma in het studiegebied waartoe de educatieve masteropleiding behoort.]1

  [2 § 6. In afwijking van paragraaf 4 kan een universiteit een educatieve masteropleiding organiseren in de vorm van een consecutief traject, als het gaat om een educatieve masteropleiding binnen het studiegebied Biomedische wetenschappen, Geneeskunde, of Sociale gezondheidswetenschappen, of als de educatieve masteropleiding volgt op een masteropleiding die een bacheloropleiding in het hoger professioneel onderwijs als algemene toelatingsvoorwaarde heeft, met toepassing van artikel II.182, § 2/1.]2
  [4 § 7. De [5 Evangelische Theologische Faculteit, Leuven]5 kan een educatieve masteropleiding voor secundair onderwijs aanbieden overeenkomstig de bepalingen, vermeld in paragraaf 1 tot en met 4 van dit artikel.]4
  
Art. II.117. A l'appui de la politique menée par les instituts supérieurs et universités dans le cadre de l'enseignement supérieur inclusif, les instituts supérieurs et les universités seront, à partir de l'année budgétaire 2017, bénéficiaires d'un montant supplémentaire ajouté à l'allocation sociale attribuée annuellement aux instituts supérieurs et aux universités en vertu de l'article III.66 du présent Code.
Art.II.114/1. [1 Vanaf het academiejaar 2025-2026 kan een masteropleiding voor basisonderwijs aangeboden worden, die gericht is op het lesgeven in het basisonderwijs en op het uitbouwen van wetenschappelijke expertise die kan worden ingezet in het basisonderwijs ter versterking van de eigen klaspraktijk, het schoolbeleid en de schoolontwikkeling.
   In toepassing van artikel II.68 worden de domeinspecifieke leerresultaten van deze opleiding gezamenlijk opgesteld door de betrokken universiteiten en hogescholen en gevalideerd door de accreditatieorganisatie.
   In afwijking van artikel II.59 en II.71 wordt de masteropleiding voor basisonderwijs gezamenlijk aangeboden door een universiteit en een of meer hogescholen.
   De betrokken universiteit reikt het diploma en de graad van master uit in het studiegebied psychologie en pedagogische wetenschappen en in het studiegebied onderwijs. De betrokken hogeronderwijsinstellingen vragen hiervoor gezamenlijk een `toets nieuwe opleiding' aan bij de accreditatieorganisatie volgens de procedure, vermeld in deel 2, titel 3, hoofdstuk 9, afdeling 3/1. De accreditatieorganisatie gaat na of er effectief sprake is van een structurele en duurzame samenwerking tussen de hogescholen en de universiteiten. De accreditatieorganisatie kan enkel een positief accreditatiebesluit verlenen als er effectief sprake is van een structurele en duurzame samenwerking. Een tweede voorwaarde is een ruime betrokkenheid van het afnemend veld bij de opmaak van het curriculum. De bepalingen in artikel II.153, Ї 2 tot en met Ї 6, zijn niet van toepassing op de masteropleiding voor basisonderwijs.
   De Vlaamse Regering kan maximaal vijf masteropleidingen voor basisonderwijs erkennen. Elke opleiding kan op slechts щщn vestiging worden aangeboden щn in West-Vlaanderen voor de universiteiten die daar een vestigingsplaats hebben. Bovendien hebben de hogeronderwijsinstellingen de mogelijkheid om maximaal een derde van de studiepunten van de masteropleiding in co-creatie te organiseren op de vestigingsplaatsen van de hogescholen waarmee de universiteit de masteropleiding gezamenlijk aanbiedt.
   Deel 2, titel 3, hoofdstuk 5, is voor deze erkenning niet van toepassing.
   De Vlaamse Regering kan een masteropleiding voor basisonderwijs erkennen na ontvangst van een positief toetsingsbesluit van de accreditatieorganisatie, vermeld in deel 2, titel 3, hoofdstuk 9, afdeling 3/1, onderafdeling 4. De Vlaamse Regering neemt het besluit tot erkenning van de nieuwe opleiding binnen een ordetermijn van dertig dagen, die ingaat de dag na de dag van de ontvangst van het positief toetsingsbesluit en het onderliggende beoordelingsrapport van de accreditatieorganisatie. Het besluit treedt in werking met ingang van de bekendmaking ervan aan de instelling. De opleiding krijgt een erkenning als nieuwe opleiding tot en met het einde van het tweede academiejaar dat volgt op het einde van het academiejaar waarin de studieomvang van de masteropleiding voor basisonderwijs voor de eerste keer geheel doorlopen werd.
   [2 De universiteit en hogescholen die in de opleiding zijn betrokken sluiten een overeenkomst die afspraken bevat over het opleidingsprogramma, de wijze van administratie van de studenten en de financiële transacties tussen de instellingen. De overeenkomst legt ook vast op welke wijze de gegenereerde middelen, op basis van de vastgestelde financieringspunten van de opleiding, worden verdeeld. Bij deze verdeling wordt rekening gehouden met de werklast van de verschillende betrokken partners, en wordt minstens 30 procent van de gegenereerde middelen door de universiteit overgedragen aan de deelnemende hogescholen]2.]1

  
Art. II.118. [1 Comme prévu par l'article III.66 du présent Code, le montant ajouté en vertu de l'article II.117 à l'allocation sociale ne peut être affecté qu'aux matières liées à la formation pour les étudiants ayant des limitations fonctionnelles au sens de l'article II.276, § 3 du présent Code]1
  

Modifications

[1]reference-highlight#highlight mouseleave->reference-highlight#unhighlight">(1)<Inséré par XX XX-XX-XX/XX, art. 1, 004; En vigueur : XX-XX-XXXX>
Afdeling 4.
Art. II.122.[1 § 1er. Les institutions d'enseignement supérieur assurent la qualité des activités d'enseignement. Elles veillent en permanence et de propre initiative à la qualité de leurs activités d'enseignement. Elles impliquent des parties prenantes internes et externes et des experts externes et impartiaux dans les processus d'assurance qualité. Elles prévoient une évaluation régulière de la qualité de leurs activités d'enseignement.
Art. II.115. [1 Met behoud van de toepassing van artikel II.189 hebben met ingang van het academiejaar 2006-2007 alle personeelsleden van het onderwijs toegang tot de bachelor-na-bacheloropleiding Buitengewoon Onderwijs en de bachelor-na-bacheloropleiding Zorgverbreding en Remediërend Leren.]1
  
Art. II.124/1. [1 Les institutions prennent en charge les coûts des procédures d'évaluation, visées aux chapitres 9 et 9/1.Le Ministre flamand chargé de l'enseignement détermine les tarifs pour la mise en oeuvre de ces procédures d'évaluation. Les tarifs sont déterminés en tenant compte des paramètres suivants :
   1° le tarif pour l'évaluation nouvelle formation visée au chapitre 9, section 3/1, est d'au moins 5.000 euros et d'au plus 20.000 euros par formation ;
   2° le tarif pour une évaluation institutionnelle visée au chapitre 9/1, section 2, est d'au moins 20.000 euros et d'au plus 60.000 euros par institution ;
   3° le tarif pour une accréditation de formation visée au chapitre 9/1, section 3, est d'au moins 5.000 euros et d'au plus 20.000 euros par formation ;
   4° le tarif pour une accréditation de formation visée au chapitre 9/1, section 4, est d'au moins 500 euros et d'au plus 2.000 euros par formation.]1

  [3 5° le tarif de l'évaluation nouvelle formation, visée à l'article II.153/5, s'élève à 500 euros au moins et 2 000 euros au plus par formation ;
   6° le tarif de l'accréditation de formation, visée à l'article II.170/12, alinéa quatre, et II.170/17, § 3, s'élève à 500 euros au moins et 2 000 euros au plus par formation]3
;
  [4 7° le tarif pour l'évaluation limitée, visée à l'article II.170/8, § 1er, 2°, s'élève par institution à au maximum 80 pour cent du tarif pour l'évaluation institutionnelle.]4
  [2 A partir de 2020, les montants visés à l'alinéa 1er et les montants arrêtés par le Ministre flamand chargé de l'enseignement conformément au présent alinéa, sont adaptés à l'augmentation annuelle de l'indice des prix à la consommation, avec le 1er septembre 2019 comme date de référence. Le montant est arrondi au nombre entier le plus proche.]2
  
Art. II.122. [1 § 1er. Les institutions d'enseignement supérieur assurent la qualité des activités d'enseignement. Elles veillent en permanence et de propre initiative à la qualité de leurs activités d'enseignement. Elles impliquent des parties prenantes internes et externes et des experts externes et impartiaux dans les processus d'assurance qualité. Elles prévoient une évaluation régulière de la qualité de leurs activités d'enseignement.
   § 2. Les institutions d'enseignement supérieur rendent compte de la qualité des leurs formations.
   Les institutions visées aux articles II.2 et II.3 le font au sein ou sur mesure de la propre gestion de l'assurance qualité de leurs formations conformément aux dispositions, visées au chapitre 9/1, sections 2 et 3.
  [3 En ce qui concerne la transnationale Universiteit Limburg, les dispositions mentionnées au chapitre 9/1 s'appliquent uniquement au campus universitaire de Diepenbeek-Hasselt.]3
   Les institutions visées aux articles II.19, II.20, II.21, II.105 et II.106, et les institutions enregistrées visées à l'article II.6 le font au moyen d'évaluations effectuées par des organes d'évaluation externes au niveau de la formation conformément aux dispositions visées au chapitre 9/1, section 4.]1

  § 5. [2 ...]2
  § 9. [2 ...]2
  
Art. II.117. Ter ondersteuning van het beleid dat hogescholen en universiteiten voeren in het kader van inclusief hoger onderwijs wordt vanaf begrotingsjaar 2017 een extra bedrag toegevoegd aan de sociale toelage die krachtens artikel III.66 van deze codex jaarlijks aan de hogescholen en universiteiten wordt toegekend.
Art. II.124/1. [1 Les institutions prennent en charge les coûts des procédures d'évaluation, visées aux chapitres 9 et 9/1.Le Ministre flamand chargé de l'enseignement détermine les tarifs pour la mise en oeuvre de ces procédures d'évaluation. Les tarifs sont déterminés en tenant compte des paramètres suivants :
   1° le tarif pour l'évaluation nouvelle formation visée au chapitre 9, section 3/1, est d'au moins 5.000 euros et d'au plus 20.000 euros par formation ;
   2° le tarif pour une évaluation institutionnelle visée au chapitre 9/1, section 2, est d'au moins 20.000 euros et d'au plus 60.000 euros par institution ;
   3° le tarif pour une accréditation de formation visée au chapitre 9/1, section 3, est d'au moins 5.000 euros et d'au plus 20.000 euros par formation ;
   4° le tarif pour une accréditation de formation visée au chapitre 9/1, section 4, est d'au moins 500 euros et d'au plus 2.000 euros par formation.]1

  [3 5° le tarif de l'évaluation nouvelle formation, visée à l'article II.153/5, s'élève à 500 euros au moins et 2 000 euros au plus par formation ;
   6° le tarif de l'accréditation de formation, visée à l'article II.170/12, alinéa quatre, et II.170/17, § 3, s'élève à 500 euros au moins et 2 000 euros au plus par formation]3
;
  [4 7° le tarif pour l'évaluation limitée, visée à l'article II.170/8, § 1er, 2°, s'élève par institution à au maximum 80 pour cent du tarif pour l'évaluation institutionnelle.]4
  [2 A partir de 2020, les montants visés à l'alinéa 1er et les montants arrêtés par le Ministre flamand chargé de l'enseignement conformément au présent alinéa, sont adaptés à l'augmentation annuelle de l'indice des prix à la consommation, avec le 1er septembre 2019 comme date de référence. Le montant est arrondi au nombre entier le plus proche.]2
  
Art. II.118. Het in artikel II.117 bij de sociale toelage toegevoegde bedrag kan zoals bedoeld in artikel III.66 van deze codex enkel aangewend worden voor opleidingsgebonden materies inzake studenten met functiebeperkingen, zoals omschreven in artikel II.276, § 3, van deze codex.
Art. II.124/2. [1 § 1er. L'organisation d'accréditation effectue des analyses [3 ...]3 à l'échelle du système dans l'enseignement supérieur. Ces analyses identifient les bonnes pratiques en matière de politique et de qualité de l'enseignement et offrent une opportunité d'apprentissage mutuel.
   § 2. [3 ...]3.]1

  
Art. II.119. De hogescholen en universiteiten rapporteren in het jaarverslag over studentenvoorzieningen over de globale inhoud van de begeleiding en de aanwending in functie van de ondersteuning van de student van het volgens artikel II.117 van deze codex aan de sociale toelage toegevoegde bedrag.
Art. II.124/3. [1 Le Gouvernement flamand peut charger l'organisation d'accréditation des missions complémentaires suivantes :
   1° étudier et donner des conseils sur l'assurance qualité dans l'enseignement supérieur ;
   2° exercer des activités d'accréditation à la demande d'institutions d'enseignement supérieur étrangères dans des pays autres que la Belgique et les Pays-Bas, dans la mesure où ces activités soutiennent ou complètent la mission principale de l'organisation d'accréditation et ceci ne compromet en rien le fonctionnement optimal, la prestation de services et les délais prescrits pour les formations dans l'enseignement supérieur assurées par des institutions situées aux Pays-Bas ou en Flandre.]1

  
Art. II.120. Hoofdstuk 8 Kwaliteitszorg
Art. II.124/4. [1 Le service compétent du Gouvernement flamand fournit de manière accessible des indicateurs quantitatifs de base jusqu'au niveau de la formation. Ces indicateurs de base servent à clarifier le profil d'une formation.]1
  
Afdeling 1. Interne en externe kwaliteitszorg
Art. II.133.[1 (voir version néerlandaise)]1
Art. II.121. De ambtshalve geregistreerde instellingen zorgen voor de interne en de externe kwaliteitszorg van de onderzoeksactiviteiten:
Chapitre 9. [1 Programmation et enregistrement des formations]1
Art. II.122. [1 § 1. De instellingen voor hoger onderwijs zorgen voor de kwaliteitszorg van de onderwijsactiviteiten. Ze zien permanent en op eigen initiatief toe op de kwaliteit van hun onderwijsactiviteiten. Ze betrekken interne en externe stakeholders en externe, onafhankelijke deskundigen bij de processen van kwaliteitsbewaking. Ze voorzien in een regelmatige beoordeling van de kwaliteit van hun onderwijsactiviteiten.
   § 2. De instellingen voor hoger onderwijs leggen verantwoording af over de kwaliteit van hun opleidingen.
   De instellingen, vermeld in artikel II.2 en II.3, doen dat binnen of op maat van de eigen regie van de borging van de kwaliteit van hun opleidingen conform de bepalingen, vermeld in hoofdstuk 9/1, afdeling 2 en 3.
  [2 Voor wat betreft de transnationale Universiteit Limburg zijn de bepalingen, vermeld in hoofdstuk 9/1, enkel van toepassing op de universitaire campus Diepenbeek-Hasselt.]2
   De instellingen, vermeld in artikel II.19, II.20, II.21, II.105 en II.106, en de geregistreerde instellingen, vermeld in artikel II.6, doen dat door beoordelingen door externe evaluatieorganen op opleidingsniveau conform de bepalingen, vermeld in hoofdstuk 9/1, afdeling 4.]1

  
Art. II.133. [1 (voir version néerlandaise)]1
  [2 (voir version néerlandaise)]2
  
Art. II.123. De betrokken hogeschool of, in het kader van een samenwerkingsverband, de betrokken hogescholen zien toe op de kwaliteitsbewaking van het onderwijs en het onderzoek van de School of Arts.
Art. II.144. [1 (voir version néerlandaise)]1
  
Art. II.124. De Initiërende Universiteit, bedoeld in artikel II.5, ziet toe op de kwaliteitsbewaking van het onderzoek en onderwijs van het instituut.
Art. II.150/1. [1 § 1er. Dans l'avis sur le développement d'une qualification d'enseignement, visé à l'article 15/1 du décret du 30 avril 2009 relatif à la structure des certifications, le service compétent du Gouvernement flamand émet également un avis sur la parenté de :
   1° la qualification d'enseignement avec une ou plusieurs formations existantes de l'enseignement supérieur professionnel hbo5. A cet effet, le service compétent du Gouvernement flamand demande la participation des représentants des instituts supérieurs ;
   2° la qualification professionnelle pour laquelle aucune qualification d'enseignement ne sera développée, avec une ou plusieurs formations existantes de l'enseignement supérieur professionnel hbo5.
   Lors de la formulation de l'avis sur la parenté, le service compétent du Gouvernement flamand peut tenir compte des critères suivants :
   1° la classification sectorielle ;
   2° la classification par groupe professionnel ;
   3° la discipline scientifique ou la discipline.
   La parenté peut être déterminée au niveau de la formation complète ou au niveau des orientations diplômantes ou des options d'une formation de l'enseignement supérieur professionnel hbo5.
   § 2. Le Gouvernement flamand décide de la parenté avec les formations hbo5 existantes.
   Si le Gouvernement flamand décide qu'une formation hbo5 existante est apparentée à une qualification professionnelle pour laquelle une qualification d'enseignement est développée, la formation hbo5 existante est convertie en cette qualification d'enseignement.
   Lorsqu'une parenté est déterminée avec différentes qualifications d'enseignement ou avec une qualification d'enseignement comportant différentes orientations diplômantes, les instituts supérieurs sont libres de choisir en quelle qualification d'enseignement elles convertiront la formation hbo5 existante.
  [2 Par dérogation à ce qui précède, les partenariats Vives Zuid et Thomas More Kempen peuvent décider de transformer par option une formation hbo5 existante " Elektromechanica " (Electromécanique) ou une formation hbo5 existante " Informatica " (informatique) reprise d'un centre d'éducation des adultes en une qualification d'enseignement à laquelle la formation hbo5 a été déclarée apparentée à condition que l'option correspondante ait été organisée dans le partenariat pendant l'année scolaire 2017-2018.]2
  [3 Par dérogation à cette disposition, la Hogeschool PXL peut transformer une formation hbo5 " Hout- en bouwconstructies " repris d'un centre d'éducation des adultes en deux qualifications d'enseignement auxquelles la formation hbo5 a été déclarée apparentée.]3
   Les instituts supérieurs qui convertissent une formation hbo5 existante ne doivent pas demander de contrôle de macro-efficacité tel que visé à l'article II.152, 3°.
   Si le Gouvernement flamand décide qu'une formation hbo5 existante est apparentée à une qualification professionnelle pour laquelle aucune qualification d'enseignement n'est développée, cette formation est arrêtée. A partir de l'année académique suivante, l'institut supérieur ne pourra plus inscrire de nouveaux étudiants. La direction de l'institution met à la disposition des étudiants inscrits les moyens nécessaires pour leur permettre de terminer leur formation.
   Si le Gouvernement flamand décide qu'aucune formation hbo5 existante n'est apparentée à une qualification professionnelle pour laquelle une qualification d'enseignement est développée, la formation de graduat conduisant à la qualification d'enseignement est considérée comme une nouvelle formation. Les instituts supérieurs peuvent présenter une demande afin de proposer cette formation, conformément à la procédure visée aux articles II.152 et II.153.
   § 3. Les instituts supérieurs n'ayant pas compétence d'enseignement pour une formation hbo5 existante en cours de conversion peuvent soumettre une demande afin de proposer cette formation. Cette demande est présentée conformément à la procédure visée aux articles II.152 et II.153 et peut être présentée au plus tôt dans l'année civile suivant la reconnaissance de la formation en question dans les autres instituts supérieurs.]1

  
Art. II.124/1. [1 De instellingen dragen de kosten van de beoordelingsprocedures, vermeld in hoofdstuk 9 en 9/1. De Vlaamse minister bevoegd voor het onderwijs bepaalt de tarieven voor de uitvoering van die beoordelingsprocedures. De tariefbepaling gebeurt binnen de volgende parameters :
   1° het tarief voor de toets nieuwe opleiding, vermeld in hoofdstuk 9, afdeling 3/1, bedraagt per opleiding ten minste 5000 euro en ten hoogste 20.000 euro;
   2° het tarief voor de instellingsreview, vermeld in hoofdstuk 9/1, afdeling 2, bedraagt per instelling ten minste 20.000 euro en ten hoogste 60.000 euro;
   3° het tarief voor de opleidingsaccreditatie, vermeld in hoofdstuk 9/1, afdeling 3, bedraagt per opleiding ten minste 5000 euro en ten hoogste 20.000 euro;
   4° het tarief voor de opleidingsaccreditatie, vermeld in hoofdstuk 9/1, afdeling 4, bedraagt per opleiding ten minste 500 euro en ten hoogste 2000 euro.]1

  [3 5° het tarief voor de toets nieuwe opleiding, vermeld in artikel II.153/5, bedraagt per opleiding ten minste 500 euro en ten hoogste 2000 euro;
   6° het tarief voor de opleidingsaccreditatie, vermeld in artikel II.170/12, vierde lid en II.170/17, § 3, bedraagt per opleiding ten minste 500 euro en ten hoogste 2000 euro]3
;
  [4 7° het tarief voor de beperkte review, vermeld in artikel II.170/8, § 1, 2°, bedraagt per instelling ten hoogste 80 procent van het tarief voor de instellingsreview.]4
  [2 Vanaf 2020 worden de bedragen, vermeld in het eerste lid, en de bedragen die de Vlaamse minister bevoegd voor onderwijs bepaald heeft overeenkomstig dit lid, aangepast aan de jaarlijkse stijging van de index van de consumptieprijzen met als referentiedatum 1 september 2019. Het bedrag wordt afgerond naar het dichtstbijzijnde geheel getal.]2
  
Art. II.151. (Note traduction partielle, voir version néerlandaise)
  al 3.[2 Une formation de bachelier ou master qui s'inscrit dans une 'European Universities Initiative' qui a été approuvée en tant que projet pilote en 2019 ou 2020, ou les prolongations de celle-ci, est réputée être une formation sélectionnée conformément aux dispositions d'un programme européen de financement visant à promouvoir la coopération internationale dans l'enseignement supérieur et dans le cadre duquel la diplomation multiple ou conjointe est soutenue, tel que visé à l'alinéa 1er.]2. Les établissements ne peuvent proposer ces formations que s'ils disposent de la compétence d'enseignement requise. [2 Les formations précitées commencent au plus tard dans l'année académique qui suit l'année académique au cours de laquelle le projet pilote se termine ou les prolongations du projet pilote se terminent]2. Par dérogation à l'alinéa premier, ces formations sont réputées être accréditées jusqu'à la fin de la deuxième année académique qui suit la fin de l'année académique au cours de laquelle le volume des études déterminé pour la formation en question a été entièrement complété pour la première fois.]1
  
Art. II.124/2. [1 § 1. De accreditatieorganisatie voert [3 ...]3 systeembrede analyses uit in het hoger onderwijs. Deze analyses brengen goede praktijken inzake onderwijsbeleid en onderwijskwaliteit in beeld en bieden de mogelijkheid om van elkaar te leren.
   § 2. [3 ...]3.]1

  
Art. II.150/1. [1 § 1er. Dans l'avis sur le développement d'une qualification d'enseignement, visé à l'article 15/1 du décret du 30 avril 2009 relatif à la structure des certifications, le service compétent du Gouvernement flamand émet également un avis sur la parenté de :
   1° la qualification d'enseignement avec une ou plusieurs formations existantes de l'enseignement supérieur professionnel hbo5. A cet effet, le service compétent du Gouvernement flamand demande la participation des représentants des instituts supérieurs ;
   2° la qualification professionnelle pour laquelle aucune qualification d'enseignement ne sera développée, avec une ou plusieurs formations existantes de l'enseignement supérieur professionnel hbo5.
   Lors de la formulation de l'avis sur la parenté, le service compétent du Gouvernement flamand peut tenir compte des critères suivants :
   1° la classification sectorielle ;
   2° la classification par groupe professionnel ;
   3° la discipline scientifique ou la discipline.
   La parenté peut être déterminée au niveau de la formation complète ou au niveau des orientations diplômantes ou des options d'une formation de l'enseignement supérieur professionnel hbo5.
   § 2. Le Gouvernement flamand décide de la parenté avec les formations hbo5 existantes.
   Si le Gouvernement flamand décide qu'une formation hbo5 existante est apparentée à une qualification professionnelle pour laquelle une qualification d'enseignement est développée, la formation hbo5 existante est convertie en cette qualification d'enseignement.
   Lorsqu'une parenté est déterminée avec différentes qualifications d'enseignement ou avec une qualification d'enseignement comportant différentes orientations diplômantes, les instituts supérieurs sont libres de choisir en quelle qualification d'enseignement elles convertiront la formation hbo5 existante.
  [2 Par dérogation à ce qui précède, les partenariats Vives Zuid et Thomas More Kempen peuvent décider de transformer par option une formation hbo5 existante " Elektromechanica " (Electromécanique) ou une formation hbo5 existante " Informatica " (informatique) reprise d'un centre d'éducation des adultes en une qualification d'enseignement à laquelle la formation hbo5 a été déclarée apparentée à condition que l'option correspondante ait été organisée dans le partenariat pendant l'année scolaire 2017-2018.]2
  [3 Par dérogation à cette disposition, la Hogeschool PXL peut transformer une formation hbo5 " Hout- en bouwconstructies " repris d'un centre d'éducation des adultes en deux qualifications d'enseignement auxquelles la formation hbo5 a été déclarée apparentée.]3
   Les instituts supérieurs qui convertissent une formation hbo5 existante ne doivent pas demander de contrôle de macro-efficacité tel que visé à l'article II.152, 3°.
   Si le Gouvernement flamand décide qu'une formation hbo5 existante est apparentée à une qualification professionnelle pour laquelle aucune qualification d'enseignement n'est développée, cette formation est arrêtée. A partir de l'année académique suivante, l'institut supérieur ne pourra plus inscrire de nouveaux étudiants. La direction de l'institution met à la disposition des étudiants inscrits les moyens nécessaires pour leur permettre de terminer leur formation.
   Si le Gouvernement flamand décide qu'aucune formation hbo5 existante n'est apparentée à une qualification professionnelle pour laquelle une qualification d'enseignement est développée, la formation de graduat conduisant à la qualification d'enseignement est considérée comme une nouvelle formation. Les instituts supérieurs peuvent présenter une demande afin de proposer cette formation, conformément à la procédure visée aux articles II.152 et II.153.
   § 3. Les instituts supérieurs n'ayant pas compétence d'enseignement pour une formation hbo5 existante en cours de conversion peuvent soumettre une demande afin de proposer cette formation. Cette demande est présentée conformément à la procédure visée aux articles II.152 et II.153 et peut être présentée au plus tôt dans l'année civile suivant la reconnaissance de la formation en question dans les autres instituts supérieurs.]1

  
Art. II.124/3. [1 De Vlaamse Regering kan de accreditatieorganisatie belasten met volgende aanvullende opdrachten :
   1° studie en advies inzake kwaliteitszorg in het hoger onderwijs;
   2° het uitvoeren van accreditatieactiviteiten op vraag van buitenlandse instellingen voor hoger onderwijs in andere landen dan België en Nederland, voor zover deze activiteiten de hoofdopdracht van de accreditatieorganisatie ondersteunen of aanvullen en dit de optimale werking, dienstverlening en voorziene termijnen ten aanzien van opleidingen binnen het hoger onderwijs, verzorgd door in Nederland of in Vlaanderen gevestigde instellingen, op geen enkele manier in het gedrang brengt.]1

  
Art. II.152. [1 Une institution peut proposer une nouvelle formation de l'enseignement supérieur professionnel HBO 5 ou une nouvelle formation de bachelor ou de master lorsque la formation en question est reconnue comme nouvelle formation par arrêté du Gouvernement flamand. Elle introduit à cet effet une demande. Pour les formations de l'enseignement supérieur professionnel HBO 5, cette demande ne peut être déposée qu'après que le Gouvernement flamand a décidé de développer une formation de l'enseignement supérieur professionnel HBO 5 conduisant à une qualification d'enseignement visée à l'article 15/1, § 6 du décret du 30 avril 2009 relatif à la structure des certifications.
   Le Gouvernement flamand peut prendre une décision telle que visée à l'alinéa 1er lorsqu'il est satisfait aux conditions suivantes :
   1° le dossier soumis comprend les informations suivantes :
   a) l'institution compétente qui se charge de la formation et la ou les implantations où la formation est proposée ;
   b) le nom de la formation (le grade et la qualification du grade) ;
   c) le cas échéant, les orientations diplômantes ;
   d) la mention si la formation est enseignée en néerlandais ou en langue étrangère. Dans le cas d'une formation enseignée en langue étrangère, la langue de la formation est mentionnée ;
   e) le volume des études de la formation exprimé en unités d'études ;
   f) le cas échéant, le volume des études des orientations diplômantes exprimé en unités d'études ;
   g) le cas échéant, la spécification du grade ;
   h) le cas échéant, le titre que peuvent porter les titulaires du grade de cette formation ;
   i) les acquis d'apprentissage spécifiques à la formation ;
   j) lorsqu'il s'agit d'une formation de l'enseignement supérieur professionnel HBO 5, les formations ultérieures possibles ;
   k) lorsqu'il s'agit d'une formation de bachelor : les possibilités de formations complémentaires et éventuellement continues, en tenant compte des conditions d'admission prescrites dans la partie 2, titre 4, chapitre 1er ;
   l) lorsqu'il s'agit d'une formation de master : les formations préalables requises et les conditions d'accès, en tenant compte des conditions d'admission prescrites dans la partie 2, titre 4, chapitre 1er ;
   m) les acquis de formation et d'éducation spécifiques au domaine tels que définis à l'article II.68 et décrits conjointement par les institutions.
   2° le dossier soumis contient un avis du VLIR pour les dossiers présentés par les universités, ou du VHLORA pour les dossiers présentés par les instituts supérieurs, sur l'organisation de la nouvelle formation ;
   3° [2 la formation a subi avec succès le contrôle de la macro-efficacité, si d'application, et a reçu une décision d'évaluation positive délivrée par l'organisation d'accréditation ;]2
   4° la nouvelle formation peut être classée dans une ou plusieurs disciplines ou parties de disciplines dans lesquelles l'institution concernée détient la capacité d'enseignement. La nouvelle formation peut éventuellement être classée dans une discipline dans laquelle l'institution concernée possède la capacité d'enseignement et dans une ou plusieurs autres disciplines dans lesquelles d'autres institutions appartenant à l'association, dont l'institution est membre, possèdent la capacité d'enseignement ;
   5° dans le cas d'une nouvelle formation initiale de bachelor ou de master, une formation initiale existante de bachelor ou de master est progressivement supprimée parallèlement à la mise sur pied de la nouvelle formation, à moins que la Commissie Hoger Onderwijs n'ait répondu positivement à la demande à être exempté de la suppression progressive.
   Le VLIR ou le VLHORA indique au moins dans l'avis visé à l'alinéa 2, 2° que la formation sollicitée est, au sein de la Communauté flamande, soit une nouvelle formation unique, soit une formation existante qui est déjà proposée en Communauté flamande dans la même forme ou dans une forme similaire. Dans le cas d'une formation existante, le VLIR ou le VLHORA motive pourquoi plusieurs institutions peuvent dispenser cette formation, en tenant compte de la répartition régionale et de la densité souhaitable de l'offre.
   La décision de reconnaissance, visée à l'alinéa 1er, mentionne les points suivants :
   1° les informations visées à l'alinéa 2, 1°, [3 a) à e), g) et h)]3 ;
   2° dans le cas d'une nouvelle formation initiale de bachelor ou de master, le nom (le grade et la qualification du grade) de la formation qui est progressivement supprimée, avec mention de l'avis positif de la Commissie Hoger Onderwijs sur la demande à être exempté de la suppression progressive ;
   3° l'année académique à partir de laquelle la nouvelle formation peut être proposée.
   A compter de l'année académique dans laquelle la nouvelle formation est organisée, la direction de l'institution ne peut plus inscrire de nouveaux étudiants dans la formation en cours de suppression.]1

  [4 Les dispositions de l'alinéa 2, 2°, et de l'alinéa 2, 5°, ne s'appliquent pas aux autres institutions enregistrées d'office.]4
  [5 Si une formation de graduat est classée dans plusieurs disciplines et elle est déclarée apparentée à une formation HBO5 existante telle que visée à l'article II.150/1, un institut supérieur peut offrir cette formation de graduat dans une implantation où elle a la compétence d'enseignement pour au moins une des disciplines dans laquelle la formation de graduat est classée.]5
  
Art. II.124/4. [1 De bevoegde dienst van de Vlaamse Regering stelt op een toegankelijke wijze kwantitatieve basisindicatoren tot op opleidingsniveau ter beschikking. Die basisindicatoren verduidelijken het profiel van een opleiding.]1
  
Art.II_151.DROIT_FUTUR.    (Note traduction partielle, voir version néerlandaise)
  al 3.[2 Une formation de bachelier ou master qui s'inscrit dans une 'European Universities Initiative' qui a été approuvée en tant que projet pilote en 2019 ou 2020, ou les prolongations de celle-ci, est réputée être une formation sélectionnée conformément aux dispositions d'un programme européen de financement visant à promouvoir la coopération internationale dans l'enseignement supérieur et dans le cadre duquel la diplomation multiple ou conjointe est soutenue, tel que visé à l'alinéa 1er.]2. Les établissements ne peuvent proposer ces formations que s'ils disposent de la compétence d'enseignement requise. [2 Les formations précitées commencent au plus tard dans l'année académique qui suit l'année académique au cours de laquelle le projet pilote se termine ou les prolongations du projet pilote se terminent]2. [3 Ces formations sont censées être accréditées jusqu'à la fin de la deuxième année académique suivant la fin de l'année académique au cours de laquelle le volume des études, déterminé pour la formation concernée, a été accompli pour la première fois]3.]1
Art. II.152. [1 Une institution peut proposer une nouvelle formation de l'enseignement supérieur professionnel HBO 5 ou une nouvelle formation de bachelor ou de master lorsque la formation en question est reconnue comme nouvelle formation par arrêté du Gouvernement flamand. Elle introduit à cet effet une demande. Pour les formations de l'enseignement supérieur professionnel HBO 5, cette demande ne peut être déposée qu'après que le Gouvernement flamand a décidé de développer une formation de l'enseignement supérieur professionnel HBO 5 conduisant à une qualification d'enseignement visée à l'article 15/1, § 6 du décret du 30 avril 2009 relatif à la structure des certifications.
   Le Gouvernement flamand peut prendre une décision telle que visée à l'alinéa 1er lorsqu'il est satisfait aux conditions suivantes :
   1° le dossier soumis comprend les informations suivantes :
   a) l'institution compétente qui se charge de la formation et la ou les implantations où la formation est proposée ;
   b) le nom de la formation (le grade et la qualification du grade) ;
   c) le cas échéant, les orientations diplômantes ;
   d) la mention si la formation est enseignée en néerlandais ou en langue étrangère. Dans le cas d'une formation enseignée en langue étrangère, la langue de la formation est mentionnée ;
   e) le volume des études de la formation exprimé en unités d'études ;
   f) le cas échéant, le volume des études des orientations diplômantes exprimé en unités d'études ;
   g) le cas échéant, la spécification du grade ;
   h) le cas échéant, le titre que peuvent porter les titulaires du grade de cette formation ;
   i) les acquis d'apprentissage spécifiques à la formation ;
   j) lorsqu'il s'agit d'une formation de l'enseignement supérieur professionnel HBO 5, les formations ultérieures possibles ;
   k) lorsqu'il s'agit d'une formation de bachelor : les possibilités de formations complémentaires et éventuellement continues, en tenant compte des conditions d'admission prescrites dans la partie 2, titre 4, chapitre 1er ;
   l) lorsqu'il s'agit d'une formation de master : les formations préalables requises et les conditions d'accès, en tenant compte des conditions d'admission prescrites dans la partie 2, titre 4, chapitre 1er ;
   m) les acquis de formation et d'éducation spécifiques au domaine tels que définis à l'article II.68 et décrits conjointement par les institutions.
   2° le dossier soumis contient un avis du VLIR pour les dossiers présentés par les universités, ou du VHLORA pour les dossiers présentés par les instituts supérieurs, sur l'organisation de la nouvelle formation ;
   3° [2 la formation a subi avec succès le contrôle de la macro-efficacité, si d'application, et a reçu une décision d'évaluation positive délivrée par l'organisation d'accréditation ;]2
   4° la nouvelle formation peut être classée dans une ou plusieurs disciplines ou parties de disciplines dans lesquelles l'institution concernée détient la capacité d'enseignement. La nouvelle formation peut éventuellement être classée dans une discipline dans laquelle l'institution concernée possède la capacité d'enseignement et dans une ou plusieurs autres disciplines dans lesquelles d'autres institutions appartenant à l'association, dont l'institution est membre, possèdent la capacité d'enseignement ;
   5° dans le cas d'une nouvelle formation initiale de bachelor ou de master, une formation initiale existante de bachelor ou de master est progressivement supprimée parallèlement à la mise sur pied de la nouvelle formation, à moins que la Commissie Hoger Onderwijs n'ait répondu positivement à la demande à être exempté de la suppression progressive.
   Le VLIR ou le VLHORA indique au moins dans l'avis visé à l'alinéa 2, 2° que la formation sollicitée est, au sein de la Communauté flamande, soit une nouvelle formation unique, soit une formation existante qui est déjà proposée en Communauté flamande dans la même forme ou dans une forme similaire. Dans le cas d'une formation existante, le VLIR ou le VLHORA motive pourquoi plusieurs institutions peuvent dispenser cette formation, en tenant compte de la répartition régionale et de la densité souhaitable de l'offre.
   La décision de reconnaissance, visée à l'alinéa 1er, mentionne les points suivants :
   1° les informations visées à l'alinéa 2, 1°, [3 a) à e), g) et h)]3 ;
   2° dans le cas d'une nouvelle formation initiale de bachelor ou de master, le nom (le grade et la qualification du grade) de la formation qui est progressivement supprimée, avec mention de l'avis positif de la Commissie Hoger Onderwijs sur la demande à être exempté de la suppression progressive ;
   3° l'année académique à partir de laquelle la nouvelle formation peut être proposée.
   A compter de l'année académique dans laquelle la nouvelle formation est organisée, la direction de l'institution ne peut plus inscrire de nouveaux étudiants dans la formation en cours de suppression.]1

  [4 Les dispositions de l'alinéa 2, 2°, et de l'alinéa 2, 5°, ne s'appliquent pas aux autres institutions enregistrées d'office.]4
  [5 Si une formation de graduat est classée dans plusieurs disciplines et elle est déclarée apparentée à une formation HBO5 existante telle que visée à l'article II.150/1, un institut supérieur peut offrir cette formation de graduat dans une implantation où elle a la compétence d'enseignement pour au moins une des disciplines dans laquelle la formation de graduat est classée.]5
  
Afdeling 2.
Art. II.153.[1 (voir version néerlandaise)]1
Onderafdeling 1.
Art. II.153/1. [1 § 1er. Une institution, telle que visée aux articles II.2, II.3, II.19, II.20, II.21, II.105 et II.106, ou une institution enregistrée, telle que visée à l'article II.6, ou une institution qui fait la demande d'enregistrement conformément à l'article II.6, soumet une demande d'évaluation nouvelle formation auprès de l'organisation d'accréditation.
Art. II.126.
Sous-section 2. [1 Commission]1
Onderafdeling 2.
Art. II.153/1. [1 § 1er. Une institution, telle que visée aux articles II.2, II.3, II.19, II.20, II.21, II.105 et II.106, ou une institution enregistrée, telle que visée à l'article II.6, ou une institution qui fait la demande d'enregistrement conformément à l'article II.6, soumet une demande d'évaluation nouvelle formation auprès de l'organisation d'accréditation.
Art. II.127.
Sous-section 3. [1 Cadre d'évaluation]1
Onderafdeling 3.
Art. II.153/2. [1 L'organisation d'accréditation compose la commission qui effectue l'évaluation nouvelle formation, et coordonne le processus d'évaluation. L'institution concernée a le droit de communiquer des objections motivées contre la composition de la commission dans un délai de quinze jours, prenant cours le lendemain du jour de réception de la communication de l'organisation d'accréditation.
Art. II.128.
Art. II.153/4.[1 L'organisation d'accréditation établit un cadre d'évaluation pour l'évaluation nouvelle formation pour les institutions, visées aux articles II.2 et II.3, et un cadre d'évaluation pour l'évaluation nouvelle formation pour les institutions, visées aux articles II.19, II.20, II.21, II.105 et II.106 et pour les institutions enregistrées, visées à l'article II.6, et un cadre d'évaluation pour l'évaluation nouvelle formation pour les institutions faisant la demande d'enregistrement conformément à l'article II.6, dans lequel tous les éléments suivants sont déterminés :
Onderafdeling 4.
Art. II.153/5.[1 Les formations conjointes organisées par une institution d'enseignement supérieur flamande en collaboration avec une ou plusieurs institutions d'enseignement supérieur étrangères qui, [2 offrent ensemble un curriculum intégré conduisant, en cas de réussite, à une diplomation multiple ou conjointe, ]2 sont évaluées à l'aide de l'" European Approach for Quality Assurance of Joint Programmes " (Approche européenne pour l'assurance qualité des programmes conjoints), approuvée par les ministres de l'Espace européen de l'Enseignement supérieur. En vue de l'organisation de cette évaluation externe, les institutions peuvent recourir à un autre organe d'évaluation enregistré dans le registre " European Quality Assurance Register for Higher Education (EQAR) " (Registre européen d'assurance qualité pour l'enseignement supérieur). Les institutions demandent l'évaluation nouvelle formation auprès de l'organisation d'accréditation dans les deux mois de la publication de l'évaluation externe de la formation.]1
Art. II.153/4. [1 L'organisation d'accréditation établit un cadre d'évaluation pour l'évaluation nouvelle formation pour les institutions, visées aux articles II.2 et II.3, et un cadre d'évaluation pour l'évaluation nouvelle formation pour les institutions, visées aux articles II.19, II.20, II.21, II.105 et II.106 et pour les institutions enregistrées, visées à l'article II.6, et un cadre d'évaluation pour l'évaluation nouvelle formation pour les institutions faisant la demande d'enregistrement conformément à l'article II.6, dans lequel tous les éléments suivants sont déterminés :
   1° la manière dont les caractéristiques de qualité, visées à l'article II.170/1, sont évaluées ;
   2° l'échelle d'évaluation et les règles décisionnelles ;
   3° les étapes du processus d'évaluation ;
   4° la forme et le contenu du dossier de demande.
   Sans préjudice de l'alinéa 1er, 4°, un dossier de demande d'évaluation nouvelle formation dans une institution telle que visée aux articles II.2 et II.3 comprend les résultats et réalisations de la gestion qui permettent d'évaluer les caractéristiques de qualité de l'article II.170/1.
   Avant de pouvoir être appliqués, les cadres d'évaluation pour l'évaluation nouvelle formation, visés à l'alinéa 1er, sont approuvés par le Gouvernement flamand après avis du VLUHR comme organisation coordinatrice et des associations coordinatrices d'étudiants.]1

  
Onderafdeling 5.
Art. II.153/6. [1 § 1er. L'organisation d'accréditation prend une décision d'évaluation sur la base du rapport d'évaluation de la commission visée à l'article II.153/3. Une décision d'évaluation est positive si l'organisation d'accréditation conclut raisonnablement, sur la base du rapport d'évaluation, que la qualité de la nouvelle formation répondra aux caractéristiques de qualité visées à l'article II.170/1.
Art. II.130.
Art. II.154. [1 Sans préjudice de l'application des articles II.78 à II.100, un institut supérieur peut changer au sein de l'institution une formation d'implantation après avis positif de la Commissie Hoger Onderwijs.
Onderafdeling 6.
Art. II.153/6. [1 § 1er. L'organisation d'accréditation prend une décision d'évaluation sur la base du rapport d'évaluation de la commission visée à l'article II.153/3. Une décision d'évaluation est positive si l'organisation d'accréditation conclut raisonnablement, sur la base du rapport d'évaluation, que la qualité de la nouvelle formation répondra aux caractéristiques de qualité visées à l'article II.170/1.
Art. II.154. [1 Sans préjudice de l'application des articles II.78 à II.100, un institut supérieur peut changer au sein de l'institution une formation d'implantation après avis positif de la Commissie Hoger Onderwijs.
   A cette fin, l'institution dépose une demande auprès de la Commissie Hoger Onderwijs avant le 1er décembre de l'année académique qui précède l'année académique à laquelle l'adaptation est applicable. Le dossier de demande permet à la commission de procéder à une évaluation des critères suivants :
   1° l'impact de la répartition régionale de cette formation et des formations connexes dans le paysage de l'enseignement supérieur en Région flamande ;
   2° l'impact de la répartition régionale du nombre d'étudiants attendu dans la formation ou les formations connexes ;
   3° l'impact de la répartition régionale de la demande de diplômés de la formation ou des formations connexes ;
   4° un avis positif du VLHORA sur le changement de l'implantation.
   La Commissie Hoger Onderwijs émet son avis sur les demandes déposées au plus tard le 15 janvier de l'année académique qui précède l'année académique dans laquelle l'institution veut proposer la formation au plus tôt.
   Lorsque l'avis du VLIR ou de VLHORA n'est pas joint au dossier de demande soumis à la Commissie Hoger Onderwijs, la Commissie Hoger Onderwijs déclare la demande irrecevable.
   Pour rendre cet avis, le VLHORA établit une procédure concertée au sein du VLUHR, qui prend en considération la répartition régionale, les propres règles de décision et un calendrier tenant compte de la date de dépôt auprès de la Commissie Hoger Onderwijs.
   La Commissie Hoger Onderwijs remet l'avis à la direction de l'institution.
   Lors d'un avis négatif de la Commissie Hoger Onderwijs, l'institution peut introduire un recours auprès du Gouvernement flamand dans un délai de quinze jours qui prend cours le lendemain de la réception de la décision de la Commissie Hoger Onderwijs. Le Gouvernement flamand prend une décision dans un délai d'ordre de trente jours prenant cours le lendemain de la réception du recours.]1

  
Onderafdeling 7.
Art. II.155/1. [1 Les formations hbo5 existantes pour lesquelles aucune qualification professionnelle apparentée n'est encore reconnue seront actualisées.]1
Art. II.132.
Art. II.155/2. [1 § 1er. Les instituts supérieurs ayant la compétence d'enseignement pour l'une des formations visées à l'article II.155/1, décrivent conjointement par formation les acquis de formation et d'éducation spécifiques au domaine sur la base des descripteurs de niveau, visés à l'article 6 du décret du 30 avril 2009 relatif à la structure des certifications. A cet effet, ils veillent à la mise sur pied d'une structure de concertation à laquelle participe le service compétent du Gouvernement flamand. Pour assurer cette mission, les instituts supérieurs peuvent faire appel à des experts externes.
Hoofdstuk 9. [1 Programmatie en registratie van opleidingen]1
Art. II.155/3. [1 Le Gouvernement flamand inclura dans la liste visée à l'article II.170 les formations de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 qui ont été actualisées conformément à la procédure définie dans la présente section.
Afdeling 1. Algemeen
Art. II.155/2. [1 § 1er. Les instituts supérieurs ayant la compétence d'enseignement pour l'une des formations visées à l'article II.155/1, décrivent conjointement par formation les acquis de formation et d'éducation spécifiques au domaine sur la base des descripteurs de niveau, visés à l'article 6 du décret du 30 avril 2009 relatif à la structure des certifications. A cet effet, ils veillent à la mise sur pied d'une structure de concertation à laquelle participe le service compétent du Gouvernement flamand. Pour assurer cette mission, les instituts supérieurs peuvent faire appel à des experts externes.
Art. II.133. § 1. De instellingen voor hoger onderwijs verlenen de graden van [2 gegradueerde,]2 bachelor of master op grond van het met goed gevolg voltooien van een opleiding die overeenkomstig deze codificatie georganiseerd wordt en die:
  1° ofwel overeenkomstig [1 deze codex]1 geaccrediteerd is voor de in het accreditatiebesluit bepaalde duur;
  2° ofwel overeenkomstig [1 afdelingen 3 en 3/1]1 erkend is als nieuwe opleiding;
  3° ofwel een verlenging geniet van de geldigheidsduur van de accreditatie overeenkomstig [1 hoofdstuk 9/1]1.
  [2 4° ofwel als opleiding van het hoger beroepsonderwijs is geactualiseerd conform afdeling 3/1.]2
  [1 5° ofwel geaccrediteerd is overeenkomstig een accreditatiebesluit genomen voor 1 september 2019 voor de in het accreditatiebesluit bepaalde duur;]1
  [1 6° ofwel erkend is als nieuwe opleiding overeenkomstig een erkenningsbesluit genomen voor 1 september 2019.]1
  § 2. Een opleiding die niet meer voldoet aan de voorwaarden vermeld in paragraaf 1 wordt geschrapt uit het Hogeronderwijsregister, vermeld in artikel II.170, vanaf het academiejaar dat volgt op het academiejaar waarin de geldigheid van de lopende accreditatie, de erkenning als nieuwe opleiding of de verlenging van de accreditatie vervalt.
  Het instellingsbestuur kan eerst na verloop van een periode van 3 jaar te rekenen vanaf de datum van de schrapping van een opleiding een aanvraag tot erkenning als nieuwe opleiding indienen van:
  1° de geschrapte opleiding, of
  2° een opleiding waarvan het opleidingsprogramma grotendeels overeenstemt met dat van de geschrapte opleiding.
  In geval van schrapping van een opleiding sluit het instellingsbestuur een overeenkomst met (een) binnenlandse of buitenlandse instelling(en) die de betrokken opleiding kan/kunnen aanbieden. Deze overeenkomst betreft de wijze waarop de ingeschreven studenten hun opleiding kunnen voltooien.
  §3. De accreditatiestatus van een opleiding, zoals bepaald in paragraaf 1, wordt bij overdracht van de ene instelling voor hoger onderwijs naar een andere instelling voor hoger onderwijs behouden.
  
Art. II.155/3. [1 Le Gouvernement flamand inclura dans la liste visée à l'article II.170 les formations de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 qui ont été actualisées conformément à la procédure définie dans la présente section.
   L'inclusion d'une formation de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 dans la liste visée à l'alinéa 1er entraîne la suppression du profil de formation reconnu par le Gouvernement flamand, du schéma structurel approuvé par le Ministre flamand chargé de l'enseignement ou du programme d'études approuvé et de la grille horaire de la formation concernée.]1

  
Afdeling 2. [1 Domeinspecifieke leerresultaten]1
Art. II.155/4.[1 § 1er. Des formations actualisées conformément à la procédure visée dans la présente section qui, à une date ultérieure, sont déclarées apparentées à une ou plusieurs qualifications professionnelles reconnues, pour lesquelles il est décidé de développer une qualification d'enseignement, sont transformées conformément à l'article 18.
Onderafdeling 1.
Art. II.157. [1 (voir version néerlandaise)]1
sectie 1.
Art. II.164.§1
sectie 2.
Art. II.164.§1
Art. II.170. [1 § 1er. [2 Il est publié un Registre de l'Enseignement supérieur comportant les formations de l'enseignement supérieur qui sont proposées conformément à la présente codification.
   Le Registre de l'Enseignement supérieur contient :
   1° les institutions reconnues comme institutions d'enseignement supérieur conformément à la présente codification ;
   2° les formations qui sont proposées conformément à la présente codification et conduisent aux grades de gradué, de bachelor et de master ;
   2° les formations qui conduisent au titre de " Laureaat van het Hoger Instituut voor Schone Kunsten " (Lauréat de l'Institut supérieur des Beaux-Arts).]2

  [2 § 1/1. Le Registre de l'Enseignement supérieur contient pour les universités et les instituts supérieurs les données suivantes :
   1° le nom de l'institution ;
   2° le cas échéant, l'association dont l'institution est membre ;
   3° la date d'entrée en vigueur de la décision prise à l'issue de l'évaluation institutionnelle ;
   4° la date de fin de la décision prise à l'issue de l'évaluation institutionnelle ;
   5° la décision de l'organisation d'accréditation prise à l'issue d'une évaluation institutionnelle et le rapport d'évaluation sous-jacent.]2

   § 2. Le Gouvernement flamand établit une liste des formations de l'enseignement supérieur professionnel HBO 5 et des formations de bachelor et de master qui peuvent être proposées par institution conformément à la présente codification.
   Pour les formations de l'enseignement supérieur professionnel HBO 5 et les formations de bachelor et de master qui sont dispensées par des instituts supérieurs et des universités conformément à la capacité d'enseignement, telle que visée aux articles II.78 à II.100, [4 aux articles II.100/1, II.100/2 et à l'article II.113, § 4, alinéa 4,]4 cette liste contient par institution et par discipline, partie de discipline ou cluster de disciplines, les données suivantes :
   1° le grade de la formation ;
   2° la qualification du grade de la formation ;
   3° la mention que la formation est une formation de gradué, une formation initiale de bachelor, une formation de bachelor après bachelor, une formation initiale de master ou une formation de master après master ;
   4° le cas échéant, la spécification du grade telle que visée à l'article II.77 ;
   5° le cas échéant, le titre supplémentaire que le porteur du diplôme est autorisé à porter, visé à l'article II.76 ;
   6° le cas échéant, les orientations diplômantes au sein de la formation ;
   7° la ou les implantations où la formation et, le cas échéant, la ou les orientations diplômantes sont proposées ;
   8° la mention que la formation est dispensée en néerlandais ou une autre lange, avec, le cas échéant, la formation équivalente en néerlandais ;
   9° le volume des études de la formation.
   Pour les formations de l'enseignement supérieur professionnel HBO 5, les formations de bachelor et de master qui sont dispensées par les autres institutions enregistrées d'office ou par les institutions enregistrées, la liste comprend par institution les données suivantes :
   1° [3 si applicable, la discipline, une partie de la discipline ou des disciplines où est classée une formation;]3
   2° le grade de la formation ;
   3° la qualification du grade de la formation ;
   4° la mention que la formation est une formation de gradué, une formation initiale de bachelor, une formation de bachelor après bachelor, une formation initiale de master ou une formation de master après master ;
   5° le volume des études de la formation exprimé en unités d'études ;
   6° le cas échéant, la spécification du grade telle que visée à l'article II.77 ;
   7° le cas échéant, le titre supplémentaire que le porteur du diplôme est autorisé à porter, visé à l'article II.76 ;
   8° la mention de la langue d'enseignement de la formation.
   Pour les formations de bachelor et de master, la première liste reflète la situation de l'année académique 2018-2019, pour les formations de l'enseignement supérieur professionnel HBO 5 la situation de l'année académique 2019-2020.
   Suite aux décisions ou arrêtés suivants, le Gouvernement flamand adapte chaque année la liste des formations de l'enseignement supérieur professionnel HBO 5 ou des formations de bachelor et de master dispensées par les universités et les instituts supérieurs :
   1° sur la base d'une décision du Gouvernement flamand sur :
   a) la reconnaissance d'une nouvelle formation ;
   b) la modification du volume des études d'une formation ;
   c) la reconnaissance d'un master dans le cadre d'une extension du volume des études d'une formation de master ;
   2° sur la proposition de l'assemblée générale du VLUHR qui décide conformément à ses propres règles de décision sur :
   a) des modifications dans la qualification du grade de la formation ;
   b) des modifications dans les orientations diplômantes qui peuvent être proposées au sein d'une certaine formation. Ces modifications portent sur :
   1) l'organisation de nouvelles orientations diplômantes ;
   2) des modifications de la dénomination d'orientations diplômantes existantes, à l'exception des formations de l'enseignement supérieur professionnel HBO 5 ;
   3) des changements d'implantation au sein de l'institution et de la formation d'orientations diplômantes existantes ;
   c) la transformation d'une formation de bachelor ou de master en une formation organisée conjointement, auquel cas, au moment de la transformation, l'institution adhérente ne propose pas la formation de bachelor ou de master, telle que visée à l'article II.166 ;
   d) la fusion de deux ou plusieurs formations de bachelor ou de deux ou plusieurs formations de master au sein d'un institut supérieur ou d'une université, telle que visée à l'article II.167 ;
   3° sur la base d'une décision de la direction de l'institution par laquelle elle indique :
   a) qu'elle n'organise plus la formation ou une orientation diplômante ;
   b) qu'elle change la langue de la formation de bachelor après bachelor et de master après master ;
   4° sur la base d'une décision d'accréditation négative de l'organisation d'accréditation ;
   5° au cas où une formation de master est sélectionnée conformément aux dispositions d'un programme européen de financement visant à promouvoir la coopération internationale dans l'enseignement supérieur et dans le cadre duquel la diplômation multiple ou conjointe est soutenue ;
   6° sur la base d'un avis positif émis par la Commissie Hoger Onderwijs sur l'organisation d'une formation de bachelor ou de master en langue étrangère, et au sujet duquel le Gouvernement flamand n'a pas rendu un avis négatif dans un délai d'échéance de 45 jours ;
   7° sur la base d'un avis positif émis par la Commissie Hoger Onderwijs sur le changement d'implantation d'une formation de bachelor ou de master [5 ou une formation de l'enseignement supérieur professionnel]5.
   Le Gouvernement flamand peut également adapter la liste des formations de bachelor et de master proposées par les universités et les instituts supérieurs pour répondre au besoin de comparabilité, de clarté et de transparence des dénominations, sur l'avis du VLHUR.
   [5 Pour les formations de l'enseignement supérieur professionnel, les formations de bachelor et de master proposées par les autres institutions enregistrées d'office ou par des institutions enregistrées, le Gouvernement flamand peut adapter le Registre de l'Enseignement supérieur, visé à alinéa trois, à la demande de la direction de l'institution.]5 Pour la spécification du grade, la direction de l'institution joint un avis du VLUHR à la demande précitée.
   Les adaptations demandées par le VLUHR et la direction de l'institution sont communiquées au service compétent de l'Autorité flamande chaque année avant le 1er décembre de l'année académique qui précède l'année académique à laquelle l'adaptation est d'application.]1

  [4 Lors de la fourniture d'informations sur l'offre de formation et lors de la validation d'études, une direction de l'institution utilise au moins les dénominations et données concernant les formations et orientations diplômantes arrêtées dans la liste, visée au présent paragraphe. Les commissaires du gouvernement se voient confier la tâche spécifique de contrôler systématiquement cette fourniture d'informations dans le cadre du contrôle de légalité qu'ils effectuent. Eventuellement, ils introduisent un recours motivé auprès du Gouvernement flamand, conformément aux articles IV.97 à IV.99.]4
  
Art.II_170.DROIT_FUTUR.    [1 § 1er. [2 Il est publié un Registre de l'Enseignement supérieur comportant les formations de l'enseignement supérieur qui sont proposées conformément à la présente codification.
   Le Registre de l'Enseignement supérieur contient :
   1° les institutions reconnues comme institutions d'enseignement supérieur conformément à la présente codification ;
   2° les formations qui sont proposées conformément à la présente codification et conduisent aux grades de gradué, de bachelor et de master ;
   2° les formations qui conduisent au titre de " Laureaat van het Hoger Instituut voor Schone Kunsten " (Lauréat de l'Institut supérieur des Beaux-Arts).]2

  [2 § 1/1. Le Registre de l'Enseignement supérieur contient pour les universités et les instituts supérieurs les données suivantes :
   1° le nom de l'institution ;
   2° le cas échéant, l'association dont l'institution est membre ;
   3° la date d'entrée en vigueur de la décision prise à l'issue de l'évaluation institutionnelle ;
   4° la date de fin de la décision prise à l'issue de l'évaluation institutionnelle ;
   5° la décision de l'organisation d'accréditation prise à l'issue d'une évaluation institutionnelle et le rapport d'évaluation sous-jacent.]2

   § 2. Le Gouvernement flamand établit une liste des formations de l'enseignement supérieur professionnel HBO 5 et des formations de bachelor et de master qui peuvent être proposées par institution conformément à la présente codification.
   Pour les formations de l'enseignement supérieur professionnel HBO 5 et les formations de bachelor et de master qui sont dispensées par des instituts supérieurs et des universités conformément à la capacité d'enseignement, telle que visée aux articles II.78 à II.100, [4 aux articles II.100/1, II.100/2 et à l'article II.113, § 4, alinéa 4,]4 cette liste contient par institution et par discipline, partie de discipline ou cluster de disciplines, les données suivantes :
   1° le grade de la formation ;
   2° la qualification du grade de la formation ;
   3° la mention que la formation est une formation de gradué, une formation initiale de bachelor, une formation de bachelor après bachelor, une formation initiale de master ou une formation de master après master ;
   4° le cas échéant, la spécification du grade telle que visée à l'article II.77 ;
   5° le cas échéant, le titre supplémentaire que le porteur du diplôme est autorisé à porter, visé à l'article II.76 ;
   6° le cas échéant, les orientations diplômantes au sein de la formation ;
   7° la ou les implantations où la formation et, le cas échéant, la ou les orientations diplômantes sont proposées ;
   8° la mention que la formation est dispensée en néerlandais ou une autre lange, avec, le cas échéant, la formation équivalente en néerlandais ;
   9° le volume des études de la formation.
   Pour les formations de l'enseignement supérieur professionnel HBO 5, les formations de bachelor et de master qui sont dispensées par les autres institutions enregistrées d'office ou par les institutions enregistrées, la liste comprend par institution les données suivantes :
   1° [3 si applicable, la discipline, une partie de la discipline ou des disciplines où est classée une formation;]3
   2° le grade de la formation ;
   3° la qualification du grade de la formation ;
   4° la mention que la formation est une formation de gradué, une formation initiale de bachelor, une formation de bachelor après bachelor, une formation initiale de master ou une formation de master après master ;
   5° le volume des études de la formation exprimé en unités d'études ;
   6° le cas échéant, la spécification du grade telle que visée à l'article II.77 ;
   7° le cas échéant, le titre supplémentaire que le porteur du diplôme est autorisé à porter, visé à l'article II.76 ;
   8° la mention de la langue d'enseignement de la formation;
  [6 9° le cas échéant, les orientations diplômantes au sein de la formation.]6
   Pour les formations de bachelor et de master, la première liste reflète la situation de l'année académique 2018-2019, pour les formations de l'enseignement supérieur professionnel HBO 5 la situation de l'année académique 2019-2020.
   Suite aux décisions ou arrêtés suivants, le Gouvernement flamand adapte chaque année la liste des formations de l'enseignement supérieur professionnel HBO 5 ou des formations de bachelor et de master dispensées par les universités et les instituts supérieurs :
   1° sur la base d'une décision du Gouvernement flamand sur :
   a) la reconnaissance d'une nouvelle formation ;
   b) la modification du volume des études d'une formation ;
   c) la reconnaissance d'un master dans le cadre d'une extension du volume des études d'une formation de master ;
   2° sur la proposition de l'assemblée générale du VLUHR qui décide conformément à ses propres règles de décision sur :
   a) des modifications dans la qualification du grade de la formation ;
   b) des modifications dans les orientations diplômantes qui peuvent être proposées au sein d'une certaine formation. Ces modifications portent sur :
   1) l'organisation de nouvelles orientations diplômantes ;
   2) des modifications de la dénomination d'orientations diplômantes existantes, à l'exception des formations de l'enseignement supérieur professionnel HBO 5 ;
   3) des changements d'implantation au sein de l'institution et de la formation d'orientations diplômantes existantes ;
   c) la transformation d'une formation de bachelor ou de master en une formation organisée conjointement, auquel cas, au moment de la transformation, l'institution adhérente ne propose pas la formation de bachelor ou de master, telle que visée à l'article II.166 ;
   d) la fusion de deux ou plusieurs formations de bachelor ou de deux ou plusieurs formations de master au sein d'un institut supérieur ou d'une université, telle que visée à l'article II.167 ;
   3° sur la base d'une décision de la direction de l'institution par laquelle elle indique :
   a) qu'elle n'organise plus la formation ou une orientation diplômante ;
   b) qu'elle change la langue de la formation de bachelor après bachelor et de master après master ;
   4° sur la base d'une décision d'accréditation négative de l'organisation d'accréditation ;
   5° au cas où une formation de master est sélectionnée conformément aux dispositions d'un programme européen de financement visant à promouvoir la coopération internationale dans l'enseignement supérieur et dans le cadre duquel la diplômation multiple ou conjointe est soutenue ;
   6° sur la base d'un avis positif émis par la Commissie Hoger Onderwijs sur l'organisation d'une formation de bachelor ou de master en langue étrangère, et au sujet duquel le Gouvernement flamand n'a pas rendu un avis négatif dans un délai d'échéance de 45 jours ;
   7° sur la base d'un avis positif émis par la Commissie Hoger Onderwijs sur le changement d'implantation d'une formation de bachelor ou de master [5 ou une formation de l'enseignement supérieur professionnel]5.
   Le Gouvernement flamand peut également adapter la liste des formations de bachelor et de master proposées par les universités et les instituts supérieurs pour répondre au besoin de comparabilité, de clarté et de transparence des dénominations, sur l'avis du VLHUR.
   [5 Pour les formations de l'enseignement supérieur professionnel, les formations de bachelor et de master proposées par les autres institutions enregistrées d'office ou par des institutions enregistrées, le Gouvernement flamand peut adapter le Registre de l'Enseignement supérieur, visé à alinéa trois, à la demande de la direction de l'institution.]5 Pour la spécification du grade, la direction de l'institution joint un avis du VLUHR à la demande précitée.
   Les adaptations demandées par le VLUHR et la direction de l'institution sont communiquées au service compétent de l'Autorité flamande chaque année avant le 1er décembre de l'année académique qui précède l'année académique à laquelle l'adaptation est d'application.]1

  [4 Lors de la fourniture d'informations sur l'offre de formation et lors de la validation d'études, une direction de l'institution utilise au moins les dénominations et données concernant les formations et orientations diplômantes arrêtées dans la liste, visée au présent paragraphe. Les commissaires du gouvernement se voient confier la tâche spécifique de contrôler systématiquement cette fourniture d'informations dans le cadre du contrôle de légalité qu'ils effectuent. Eventuellement, ils introduisent un recours motivé auprès du Gouvernement flamand, conformément aux articles IV.97 à IV.99.]4
-
  (1)
  (2)
  (3)
  (4)
  (5)
  (6)
Sectie 3.
Art. II.170.[1 § 1er. [2 Il est publié un Registre de l'Enseignement supérieur comportant les formations de l'enseignement supérieur qui sont proposées conformément à la présente codification.
Art.II_170.DROIT_FUTUR.    [1 § 1er. [2 Il est publié un Registre de l'Enseignement supérieur comportant les formations de l'enseignement supérieur qui sont proposées conformément à la présente codification.
   Le Registre de l'Enseignement supérieur contient :
   1° les institutions reconnues comme institutions d'enseignement supérieur conformément à la présente codification ;
   2° les formations qui sont proposées conformément à la présente codification et conduisent aux grades de gradué, de bachelor et de master ;
   2° les formations qui conduisent au titre de " Laureaat van het Hoger Instituut voor Schone Kunsten " (Lauréat de l'Institut supérieur des Beaux-Arts).]2

  [2 § 1/1. Le Registre de l'Enseignement supérieur contient pour les universités et les instituts supérieurs les données suivantes :
   1° le nom de l'institution ;
   2° le cas échéant, l'association dont l'institution est membre ;
   3° la date d'entrée en vigueur de la décision prise à l'issue de l'évaluation institutionnelle ;
   4° la date de fin de la décision prise à l'issue de l'évaluation institutionnelle ;
   5° la décision de l'organisation d'accréditation prise à l'issue d'une évaluation institutionnelle et le rapport d'évaluation sous-jacent.]2

   § 2. Le Gouvernement flamand établit une liste des formations de l'enseignement supérieur professionnel HBO 5 et des formations de bachelor et de master qui peuvent être proposées par institution conformément à la présente codification.
   Pour les formations de l'enseignement supérieur professionnel HBO 5 et les formations de bachelor et de master qui sont dispensées par des instituts supérieurs et des universités conformément à la capacité d'enseignement, telle que visée aux articles II.78 à II.100, [4 aux articles II.100/1, II.100/2 et à l'article II.113, § 4, alinéa 4,]4 cette liste contient par institution et par discipline, partie de discipline ou cluster de disciplines, les données suivantes :
   1° le grade de la formation ;
   2° la qualification du grade de la formation ;
   3° la mention que la formation est une formation de gradué, une formation initiale de bachelor, une formation de bachelor après bachelor, une formation initiale de master ou une formation de master après master ;
   4° le cas échéant, la spécification du grade telle que visée à l'article II.77 ;
   5° le cas échéant, le titre supplémentaire que le porteur du diplôme est autorisé à porter, visé à l'article II.76 ;
   6° le cas échéant, les orientations diplômantes au sein de la formation ;
   7° la ou les implantations où la formation et, le cas échéant, la ou les orientations diplômantes sont proposées ;
   8° la mention que la formation est dispensée en néerlandais ou une autre lange, avec, le cas échéant, la formation équivalente en néerlandais ;
   9° le volume des études de la formation.
   Pour les formations de l'enseignement supérieur professionnel HBO 5, les formations de bachelor et de master qui sont dispensées par les autres institutions enregistrées d'office ou par les institutions enregistrées, la liste comprend par institution les données suivantes :
   1° [3 si applicable, la discipline, une partie de la discipline ou des disciplines où est classée une formation;]3
   2° le grade de la formation ;
   3° la qualification du grade de la formation ;
   4° la mention que la formation est une formation de gradué, une formation initiale de bachelor, une formation de bachelor après bachelor, une formation initiale de master ou une formation de master après master ;
   5° le volume des études de la formation exprimé en unités d'études ;
   6° le cas échéant, la spécification du grade telle que visée à l'article II.77 ;
   7° le cas échéant, le titre supplémentaire que le porteur du diplôme est autorisé à porter, visé à l'article II.76 ;
   8° la mention de la langue d'enseignement de la formation;
  [6 9° le cas échéant, les orientations diplômantes au sein de la formation.]6
   Pour les formations de bachelor et de master, la première liste reflète la situation de l'année académique 2018-2019, pour les formations de l'enseignement supérieur professionnel HBO 5 la situation de l'année académique 2019-2020.
   Suite aux décisions ou arrêtés suivants, le Gouvernement flamand adapte chaque année la liste des formations de l'enseignement supérieur professionnel HBO 5 ou des formations de bachelor et de master dispensées par les universités et les instituts supérieurs :
   1° sur la base d'une décision du Gouvernement flamand sur :
   a) la reconnaissance d'une nouvelle formation ;
   b) la modification du volume des études d'une formation ;
   c) la reconnaissance d'un master dans le cadre d'une extension du volume des études d'une formation de master ;
   2° sur la proposition de l'assemblée générale du VLUHR qui décide conformément à ses propres règles de décision sur :
   a) des modifications dans la qualification du grade de la formation ;
   b) des modifications dans les orientations diplômantes qui peuvent être proposées au sein d'une certaine formation. Ces modifications portent sur :
   1) l'organisation de nouvelles orientations diplômantes ;
   2) des modifications de la dénomination d'orientations diplômantes existantes, à l'exception des formations de l'enseignement supérieur professionnel HBO 5 ;
   3) des changements d'implantation au sein de l'institution et de la formation d'orientations diplômantes existantes ;
   c) la transformation d'une formation de bachelor ou de master en une formation organisée conjointement, auquel cas, au moment de la transformation, l'institution adhérente ne propose pas la formation de bachelor ou de master, telle que visée à l'article II.166 ;
   d) la fusion de deux ou plusieurs formations de bachelor ou de deux ou plusieurs formations de master au sein d'un institut supérieur ou d'une université, telle que visée à l'article II.167 ;
   3° sur la base d'une décision de la direction de l'institution par laquelle elle indique :
   a) qu'elle n'organise plus la formation ou une orientation diplômante ;
   b) qu'elle change la langue de la formation de bachelor après bachelor et de master après master ;
   4° sur la base d'une décision d'accréditation négative de l'organisation d'accréditation ;
   5° au cas où une formation de master est sélectionnée conformément aux dispositions d'un programme européen de financement visant à promouvoir la coopération internationale dans l'enseignement supérieur et dans le cadre duquel la diplômation multiple ou conjointe est soutenue ;
   6° sur la base d'un avis positif émis par la Commissie Hoger Onderwijs sur l'organisation d'une formation de bachelor ou de master en langue étrangère, et au sujet duquel le Gouvernement flamand n'a pas rendu un avis négatif dans un délai d'échéance de 45 jours ;
   7° sur la base d'un avis positif émis par la Commissie Hoger Onderwijs sur le changement d'implantation d'une formation de bachelor ou de master [5 ou une formation de l'enseignement supérieur professionnel]5.
   Le Gouvernement flamand peut également adapter la liste des formations de bachelor et de master proposées par les universités et les instituts supérieurs pour répondre au besoin de comparabilité, de clarté et de transparence des dénominations, sur l'avis du VLHUR.
   [5 Pour les formations de l'enseignement supérieur professionnel, les formations de bachelor et de master proposées par les autres institutions enregistrées d'office ou par des institutions enregistrées, le Gouvernement flamand peut adapter le Registre de l'Enseignement supérieur, visé à alinéa trois, à la demande de la direction de l'institution.]5 Pour la spécification du grade, la direction de l'institution joint un avis du VLUHR à la demande précitée.
   Les adaptations demandées par le VLUHR et la direction de l'institution sont communiquées au service compétent de l'Autorité flamande chaque année avant le 1er décembre de l'année académique qui précède l'année académique à laquelle l'adaptation est d'application.]1

  [4 Lors de la fourniture d'informations sur l'offre de formation et lors de la validation d'études, une direction de l'institution utilise au moins les dénominations et données concernant les formations et orientations diplômantes arrêtées dans la liste, visée au présent paragraphe. Les commissaires du gouvernement se voient confier la tâche spécifique de contrôler systématiquement cette fourniture d'informations dans le cadre du contrôle de légalité qu'ils effectuent. Eventuellement, ils introduisent un recours motivé auprès du Gouvernement flamand, conformément aux articles IV.97 à IV.99.]4
Onderafdeling 2.
Art. II.170/1. [1 La qualité d'une formation se caractérise par l'ensemble des caractéristiques de qualité suivantes :
Art. II.140.
Section 2. [1 Evaluation institutionnelle]1
Art. II.141. De domeinspecifieke leerresultaten, vermeld in artikel II.68 zijn een vertaling van de volgende niveaudescriptoren:
  1° in de opleidingen leidend tot de graad van gegradueerde in het hoger beroepsonderwijs :
  a) het uitbreiden of met ontbrekende gegevens aanvullen van de informatie uit een specifiek domein met concrete en abstracte gegevens; het hanteren van begrippenkaders en het zich bewust zijn van de reikwijdte van de domeinspecifieke kennis;
  b) het toepassen van geïntegreerde cognitieve en motorische vaardigheden;
  c) het transfereren van kennis en flexibel en inventief aanwenden van procedures voor het uitvoeren van taken en voor het strategisch oplossen van concrete en abstracte problemen;
  d) het handelen in een reeks van nieuwe, complexe contexten;
  e) het autonoom functioneren met initiatief;
  f) het opnemen van verantwoordelijkheid voor het bereiken van persoonlijke resultaten en voor het stimuleren van collectieve resultaten.
  2° in de opleidingen leidend tot de graad van bachelor in het hoger professioneel onderwijs:
  a) het beheersen van algemene competenties als denk- en redeneervaardigheid, het verwerven en verwerken van informatie, het vermogen tot kritische reflectie en projectmatig werken, creativiteit, het kunnen uitvoeren van eenvoudige leidinggevende taken, [1 ondernemend handelen,]1 het vermogen tot communiceren van informatie, ideeën, problemen en oplossingen, zowel aan specialisten als aan leken en een ingesteldheid tot levenslang leren;
  b) het beheersen van de algemene beroepsgerichte competenties als teamgericht kunnen werken, oplossingsgericht kunnen werken in de zin van het zelfstandig kunnen definiëren en analyseren van complexe probleemsituaties in de beroepspraktijk en het kunnen ontwikkelen en toepassen van zinvolle oplossingsstrategieën, en het besef van maatschappelijke verantwoordelijkheid samenhangend met de beroepspraktijk;
  c) het beheersen van beroepsspecifieke competenties op het niveau van een beginnend beroepsbeoefenaar [1 al dan niet als ondernemer]1;
  3° in de opleidingen leidend tot de graad van bachelor in het academisch onderwijs:
  a) het beheersen van algemene competenties als denk- en redeneervaardigheid, het verwerven en verwerken van informatie, het vermogen tot kritische reflectie, creativiteit, het kunnen uitvoeren van eenvoudige managementtaken, [1 ondernemend handelen,]1 het vermogen tot communiceren van informatie, ideeën, problemen en oplossingen zowel aan specialisten als aan leken en een ingesteldheid tot levenslang leren;
  b) het beheersen van algemene wetenschappelijke competenties als een onderzoekende houding, kennis hebben van onderzoeksmethoden en technieken en deze adequaat kunnen toepassen, het vermogen om de relevante data te verzamelen die de oordeelsvorming over maatschappelijke, wetenschappelijke en ethische vraagstukken kunnen sturen, een appreciatie van de onzekerheid, de ambiguïteit en de grenzen van de kennis en de vaardigheid tot het probleemgestuurd initiëren van onderzoek;
  c) het begrip van de wetenschappelijk-disciplinaire basiskennis eigen aan een bepaald domein van de wetenschappen of de kunsten, een systematische kennis van de kernelementen van een discipline met inbegrip van het verwerven van coherente en gedetailleerde kennis deels geïnspireerd door de nieuwste ontwikkelingen van de discipline en een begrip van de structuur van het vakgebied en de samenhang met andere vakgebieden;
  4° in de opleidingen leidend tot de graad van master:
  a) het beheersen van algemene competenties op een gevorderd niveau als het vermogen om op een wetenschappelijke wijze te denken en handelen, het om kunnen gaan met complexe problemen, het kunnen reflecteren op het eigen denken en werken en het kunnen vertalen van die reflectie naar de ontwikkeling van meer adequate oplossingen, het vermogen tot communiceren van het eigen onderzoek en probleemoplossingen met vakgenoten en leken en het vermogen tot oordeelsvorming in een onzekere context;
  b) het beheersen van algemene wetenschappelijke competenties op een gevorderd niveau als het kunnen gebruiken van methoden en technieken in onderzoek, het kunnen ontwerpen van onderzoek, het kunnen toepassen van paradigma's in het domein van de wetenschappen of kunsten en het kunnen aanduiden van de grenzen van paradigma's, het vermogen tot originaliteit en creativiteit met het oog op het continu uitbreiden van de kennis en inzichten en het samen kunnen werken in een multidisciplinaire omgeving;
  c) een gevorderd begrip van en inzicht in de wetenschappelijk-disciplinaire kennis eigen aan een bepaald domein van de wetenschappen of de kunsten, inzicht hebben in de nieuwste kennis van het vakgebied of delen ervan, in staat zijn om de wijze waarop de theorievorming beweegt te volgen en te interpreteren, in staat zijn om in 1 of enkele delen van het vakgebied een originele bijdrage aan de kennis te leveren en het bezitten van specifieke bij het vakgebied horende vaardigheden als ontwerpen, onderzoeken, analyseren, diagnosticeren;
  d) hetzij het beheersen van de competenties nodig voor het zelfstandig kunnen verrichten van wetenschappelijk onderzoek of de zelfstandige beoefening van de kunsten op het niveau van een beginnend onderzoeker of kunstenaar, hetzij het beheersen van de algemene en specifieke beroepsgerichte competenties nodig voor de zelfstandige aanwending van wetenschappelijke of artistieke kennis op het niveau van een beginnend beroepsbeoefenaar [1 al dan niet als ondernemer]1.
  5° in de doctoraatsvoorbereidingen, leidend tot de graad van doctor:
  a) het systematisch begrijpen van een vakgebied en het beheersen van de vaardigheden en methodieken van onderzoek in dat vakgebied;
  b) de bekwaamheid om met de geëigende integriteit van een onderzoeker een omvangrijk onderzoeksproces te ontwerpen, ontwikkelen, uit te voeren en aan te passen;
  c) het door origineel onderzoek leveren van een bijdrage aan verlegging van de grenzen van kennis door een omvangrijke hoeveelheid werk, waarvan een deel een nationaal of internationaal beoordeelde publicatie verdient;
  d) het in staat zijn tot kritische analyse, evaluatie en synthese van nieuwe en complexe ideeën;
  e) het kunnen communiceren met vakgenoten en de bredere wetenschappelijke gemeenschap nationaal en internationaal en de samenleving als geheel over het terrein waarop men deskundig is;
  f) een vernieuwende bijdrage leveren binnen de academische en professionele context, wat leidt tot technologische, sociale of culturele vooruitgang in een kennissamenleving.
  
Art. II.170/1. [1 La qualité d'une formation se caractérise par l'ensemble des caractéristiques de qualité suivantes :
   1° les acquis d'apprentissage de la formation, visés à l'article II.68 du présent Code, se fondant sur les descripteurs de niveau, visés à l'article II.141 du présent Code, répondent clairement et donnent une interprétation spécifique à la formation aux exigences internationales de contenu, de niveau et d'orientation ;
   2° le curriculum de la formation est conforme aux plus récents développements dans le domaine, tient compte des développements sur le terrain et est socialement pertinent ;
   3° les enseignants employés pour délivrer la formation offrent aux élèves la meilleure opportunité possible pour atteindre les acquis d'apprentissage ;
   4° la formation offre aux étudiants des services et un encadrement des études adéquats et facilement accessibles ;
   5° l'environnement d'apprentissage et d'enseignement encourage les étudiants à jouer un rôle actif dans le processus d'apprentissage et contribue au bon déroulement des études ;
   6° l'évaluation des étudiants reflète le processus d'apprentissage et concrétise les acquis d'apprentissage escomptés ;
   7° la formation fournit des informations complètes et facilement lisibles sur toutes les phases de la carrière d'études ;
   8° l'information sur la qualité de la formation est mise à la disposition du public.
   La formation respecte, le cas échéant, la réglementation applicable en matière d'accès à certaines fonctions ou professions visées à l'article II.67.]1

  
Onderafdeling 3.
Art. II.170/2.[1 Les institutions, visées aux articles II.2 et II.3, sont soumises à une évaluation institutionnelle.
Sectie 1.
Art. II.170/3. [1 § 1er. Le cadre d'évaluation visé à l'article II.170/6 fixe la forme et le contenu du dossier présenté à l'organisation d'accréditation en préparation de l'évaluation institutionnelle.
Art. II.170/2. [1 Les institutions, visées aux articles II.2 et II.3, sont soumises à une évaluation institutionnelle.
   Pour chaque institution telle que visée aux articles II.2 et II.3, l'organisation d'accréditation organise une évaluation institutionnelle au cours de la période allant du début de [2 l'année académique 2020-2021 jusqu'à la fin de l'année académique 2024-2025]2 incluse. Ensuite, l'organisation d'accréditation organise, tous les six ans, une évaluation institutionnelle pour chaque institution, telle que visée aux articles II.2 et II.3.
   En consultation avec le VLUHR comme organisation coordinatrice, l'organisation d'accréditation établit le calendrier des évaluations institutionnelles.]1

  [3 Par dérogation à l'alinéa 1er, une institution disposant d'une compétence d'enseignement pour une discipline peut décider de ne pas être soumise à une évaluation institutionnelle. L'institution notifie cette décision à l'organisation d'accréditation et au ministre flamand ayant l'enseignement et la formation dans ses attributions, au plus tard deux années avant la fin de la durée de validité de la conclusion d'évaluation institutionnelle. Pour l'accréditation des formations de cette institution, la procédure visée à la partie 2, titre 3, chapitre 9/1, section 4, est suivie et les conséquences juridiques visées à l'article II.170/18, § 4, s'appliquent. Par dérogation à l'article II.170/15, alinéa 1er, dans le cadre de l'organisation des évaluations externes, visées à l'article II.170/17, § 1er, l'institution doit faire appel à l'organisation d'accréditation comme organe d'évaluation.]3
  
Art. II.170/3. [1 § 1er. Le cadre d'évaluation visé à l'article II.170/6 fixe la forme et le contenu du dossier présenté à l'organisation d'accréditation en préparation de l'évaluation institutionnelle.
   L'organisation d'accréditation détermine pour chaque institution telle que visée aux articles II.2 et II.3, la date limite à laquelle le dossier doit être soumis.
   § 2. Lorsqu'un dossier ne satisfait pas au point 4° du cadre d'évaluation, visé à l'article II.170/6, l'organisation d'accréditation offre la possibilité de réparer l'omission dans un délai à déterminer par elle. Si la possibilité susmentionnée n'est pas ou pas suffisamment utilisée, le dossier sera déclaré irrecevable. L'organisation d'accréditation peut déterminer les modalités de cette procédure dans le cadre d'évaluation.
   § 3. Deux ou plusieurs universités ou deux ou plusieurs instituts supérieurs peuvent soumettre ensemble un dossier pour une évaluation institutionnelle. Dans ce cas, ils sont soumis à la même évaluation institutionnelle qui résulte un seul rapport d'évaluation conjoint et en une seule décision conjointe.]1

  
Art. II.144.
Sous-section 3. [1 Cadre d'évaluation]1
Sectie 2.
Art. II.170/4. [1 L'organisation d'accréditation compose la commission d'évaluation qui effectue l'évaluation institutionnelle et coordonne le processus d'évaluation. L'institution concernée a le droit de communiquer des objections motivées contre la composition de la commission d'évaluation dans un délai de quinze jours à compter du lendemain de la réception de la communication de l'organisation d'accréditation.
Art. II.145.
Art. II.170/6. [1 L'organisation d'accréditation établit un cadre d'évaluation pour l'évaluation institutionnelle dans laquelle tous les éléments suivants sont déterminés :
Art. II.170/5. [1 La commission d'évaluation visée à l'article II.170/4 prend en compte les thèmes suivants dans son évaluation :
   1° la mise en cohérence de la politique de l'enseignement et :
   a) la vision défendue par l'institution de l'enseignement supérieur et de la qualité de l'enseignement supérieur ;
   b) les défis sociétaux ;
   2° la mise en oeuvre de la politique et l'efficacité de la mise en oeuvre de la politique, ainsi que la manière dont cette efficacité est évaluée et améliorée ;
   3° la gestion qui fait partie de la politique d'enseignement et qui assure la qualité des formations ;
   4° l'implication dans la gestion des parties prenantes internes et externes d'une part et des experts externes et indépendants d'autre part ;
   5° l'adéquation de la gestion aux caractéristiques de qualité visées à l'article II.170/1 ;
   6° la culture de qualité qui est présente dans l'institution.
   La commission d'évaluation consigne les conclusions de l'évaluation institutionnelle dans un rapport d'évaluation.]1

  
Onderafdeling 4.
Art. II.170/7. [1 § 1er. L'organisation d'accréditation achève le processus d'évaluation institutionnelle dans les douze mois de la réception du dossier.
Art. II.147.
Art. II.170/8. [1 § 1er. Dans les cas suivants, les évaluations institutionnelles entraînent les conséquences juridiques suivantes :
Onderafdeling 5.
Art. II.170/7. [1 § 1er. L'organisation d'accréditation achève le processus d'évaluation institutionnelle dans les douze mois de la réception du dossier.
Art. II.170/8. [1 § 1er. Dans les cas suivants, les évaluations institutionnelles entraînent les conséquences juridiques suivantes :
   1° lorsque l'organisation d'accréditation décide raisonnablement, sur la base du rapport d'évaluation visé à l'article II.170/5 ou à l'article II.170/7, que l'institution poursuit, évalue et améliore une politique d'enseignement efficace et qu'elle veille elle-même à la gestion de l'assurance qualité des formations, l'organisation d'accréditation prend une décision positive sur l'évaluation institutionnelle. Dans ce cas, l'obligation pour cette institution de demander l'accréditation d'une formation s'éteint. Si la période d'accréditation actuelle d'une formation prend fin, elle est prolongée de six ans sur la base d'une décision d'accréditation individuelle. La décision positive sur l'évaluation institutionnelle est valable pour une période de six ans ;
   2° lorsque l'organisation d'accréditation décide raisonnablement, sur la base du rapport d'évaluation visé à l'article II.170/5 ou à l'article II.170/7, que l'institution ne peut qu'insuffisamment démontrer qu'elle poursuit une politique d'enseignement efficace, qu'elle l'évalue et l'améliore et qu'elle veille elle-même à la gestion de l'assurance qualité des formations, l'organisation d'accréditation prend une décision positive sur l'évaluation institutionnelle avec une validité limitée de trois ans au maximum. Au cours de cette période de trois ans au maximum, l'obligation pour cette institution de demander l'accréditation d'une formation s'éteint. Si la période d'accréditation actuelle d'une formation prend fin, elle est prolongée de six ans sur la base d'une décision d'accréditation individuelle.
   Au plus tard trois mois avant la fin de la validité de la décision, l'organisation d'accréditation prend une nouvelle décision sur la base d'une nouvelle évaluation limitée par une commission d'évaluation telle que visée à l'article II.170/4. Cette décision s'applique pendant une période de six ans, déduction faite de la validité limitée.
   Lorsque l'organisation d'accréditation décide raisonnablement, sur la base de la nouvelle évaluation limitée, que l'institution poursuit, évalue et améliore une politique d'enseignement efficace et qu'elle veille elle-même à la gestion de l'assurance qualité des formations, l'organisation d'accréditation prend une décision positive entraînant les conséquences juridiques visées au point 1° pour la validité de cette décision.
   Lorsque l'organisation d'accréditation décide raisonnablement, sur la base du rapport d'évaluation de la nouvelle évaluation limitée, que l'institution n'est toujours pas suffisamment en mesure de démontrer qu'elle poursuit, évalue et améliore une politique de l'enseignement efficace et qu'elle veille elle-même à la gestion de l'assurance qualité des formations, l'organisation d'accréditation prend une décision négative entraînant les conséquences juridiques visées au point 3° pour la durée de validité de cette décision ;
   3° lorsque l'organisation d'accréditation décide raisonnablement, sur la base du rapport d'évaluation visé à l'article II.170/5 ou à l'article II.170/7, que la qualité des formations n'est pas garantie, elle prend une décision négative sur l'évaluation institutionnelle : l'institution demande l'accréditation de formation pour toutes les formations pour lesquelles la période d'accréditation expire, conformément à l'article II.170/9. La décision négative sur l'évaluation institutionnelle est valable pour une période de six ans.
   § 2. Si, dans le cas d'une fusion de deux institutions ou plus, la validité d'une décision sur l'évaluation institutionnelle est différente, la date de fin de la décision sur l'évaluation institutionnelle de l'institution fusionnée est la date de fin la plus proche de la décision sur l'évaluation institutionnelle des institutions fusionnées.
   Si, dans le cas d'une fusion de deux ou plusieurs institutions, la conclusion de la décision sur l'évaluation institutionnelle est différente, la décision qui est la moins positive est toujours applicable.]1

  
Onderafdeling 6.
Art. II.170/9.[1 § 1er. Les institutions visées aux articles II.2 et II.3 demandent à l'organisation d'accréditation l'accréditation de formation en fonction de la propre gestion pour toutes les formations suivantes :
Art. II.149.
Sous-section 2. [1 Commission]1
Art. II.143 ,. §2, II.147, §1, II.384 en II.385 is van overeenkomstige toepassing op de in het eerste lid bedoelde accreditatieprocedure. Als de accreditatieorganisatie meent dat een oordeel van een andere accreditatieorganisatie niet voldoet aan de in artikel I.3, 2°, vermelde begripsomschrijving, kan de accreditatieprocedure desalniettemin worden voortgezet. Het oordeel wordt in dat geval beschouwd als een externe beoordeling.
Art. II.170/9. [1 § 1er. Les institutions visées aux articles II.2 et II.3 demandent à l'organisation d'accréditation l'accréditation de formation en fonction de la propre gestion pour toutes les formations suivantes :
   1° pour les formations reconnues comme nouvelle formation conformément à l'article II.152 ;
   2° pour les formations dont le volume des études est étendu ou qui sont reconnues comme master recherche, conformément au chapitre 9, section 4 ;
   3° pour les formations censées être accréditées conformément à l'article II.151 ;
   4° pour les formations ayant fait l'objet d'une décision d'accréditation positive à validité limitée telle que visée à l'article II.170/13, § 4, 2° ;
   5° après une décision négative sur l'évaluation institutionnelle, pour les formations dont la période d'accréditation expire, comme le prévoit l'article II.170/8, § 1er, 3° ;
   6° pour les formations de gradué qui sont transformées et reconnues comme nouvelle formation conformément à la procédure, visée à l'article II.395;
  [3 7° pour les formations initiales de bachelor ou de master enseignées en langue étrangère ayant reçu l'autorisation pour être organisées conformément à l'article II.263, § 3, alinéa 4, 1°, lorsque la demande auprès de la Commissie Hoger Onderwijs a été effectuée après le 1er septembre 2024.]3
   L'accréditation de formations organisées conjointement conduisant à un diplôme conjoint tel que visé à l'article II.171 est accordée à la demande conjointe des directions des institutions flamandes concernées.
   La demande d'accréditation est introduite au plus tard huit mois avant l'expiration de la validité de l'accréditation actuelle ou de la reconnaissance comme nouvelle formation. Les délais sont calculés de mois en mois et de jour en jour. Le jour où le délai expire est compris dans ces délais.
  [5 L'autorisation pour l'organisation des formations, visées à l'alinéa 1er, 7°, expire à la fin de la deuxième année académique qui suit la fin de l'année académique dans laquelle le volume des études déterminé pour la nouvelle formation a été entièrement complété pour la première fois. La demande d'accréditation pour ces formations est introduite au plus tard onze mois avant l'expiration de l'autorisation. Les délais sont calculés d'un mois à l'autre et d'un jour à l'autre. Ces délais incluent le jour de l'expiration du délai.]5
  [4 Par dérogation à l'alinéa 2, l'organisation conjointe par plusieurs institutions d'enseignement supérieur d'un parcours raccourci de formations accréditées dans chacune des institutions concernées ne nécessite pas de demande d'accréditation.]4
   § 2. Lorsqu'une institution fait l'objet d'une décision négative sur l'évaluation institutionnelle, l'organisation d'accréditation peut, en consultation avec l'institution concernée, ajuster la période d'accréditation des formations dont la période d'accréditation expire pendant la validité de la décision négative. Dans ce cas, il est veillé à ce que toutes les formations dont la période d'accréditation expire au cours de la validité de cette décision négative demandent une nouvelle accréditation au cours de la validité de cette décision négative.
  [2 2° /1 pour les formations, visées à l'article II.160, § 9, dont le volume des études a été étendu ;]2
   § 3. Dans le cadre d'évaluation, visé à l'article II.170/12, la forme et le contenu du dossier devant être joint à la demande sont définis.
   § 4. Lorsque la demande ne satisfait pas au point 4° du cadre d'évaluation, visé à l'article II.170/12, alinéa 1er, l'organisation d'accréditation offre la possibilité de réparer l'omission dans un délai à déterminer par elle. Si la possibilité susmentionnée n'est pas ou pas suffisamment utilisée, la demande sera déclarée irrecevable. L'organisation d'accréditation peut déterminer les modalités de la procédure dans le cadre d'évaluation.]1

  
Afdeling 3. [1 Programmatie]1
Sous-section 3. [1 Cadre d'évaluation]1
Art. II.150. Een opleiding die niet voorkomt in het in artikel II.170 bedoelde Hogeronderwijsregister of die in hoofde van de instelling niet voorkomt in het Hogeronderwijsregister, wordt een nieuwe opleiding genoemd.
Art. II.170/10. [1 L'organisation d'accréditation compose la commission qui effectue l'évaluation, et coordonne le processus d'évaluation. L'institution concernée a le droit de communiquer des objections motivées contre la composition de la commission dans un délai de quinze jours à compter du lendemain de la réception de la communication de l'organisation d'accréditation.
   Cette commission comprend au moins un (1) étudiant. Les membres de la commission sont indépendants, disposent de l'expertise nécessaire et n'ont pas été liés à l'institution ou aux institutions concernées depuis au moins cinq ans. Au moins un membre a une connaissance approfondie de l'enseignement supérieur flamand et au moins un membre travaille en dehors de la Flandre.]1

  
Art. II.150/1.[1 § 1. In het advies over de ontwikkeling van een onderwijskwalificatie, vermeld in artikel 15/1 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de kwalificatiestructuur, verleent de bevoegde dienst van de Vlaamse Regering ook een advies over de verwantschap van :
Art. II.170/12.[1 L'organisation d'accréditation établit un cadre d'évaluation dans lequel sont déterminés tous les éléments suivants :
Art. II.151. [1 De bacheloren masteropleidingen die worden geselecteerd]1 overeenkomstig de bepalingen van een Europees financieringsprogramma ter bevordering van de internationale samenwerking in het hoger onderwijs en waarbinnen multi- of gezamenlijke diplomering wordt vooropgesteld, worden niet beschouwd als nieuwe opleidingen zoals bedoeld in artikel II.150. De instellingen kunnen deze opleidingen alleen maar aanbieden voor zover ze over de vereiste onderwijsbevoegdheid beschikken. Deze worden geacht geaccrediteerd te zijn tot en met het einde van het tweede academiejaar volgend op het laatste academiejaar van de Europese erkenning of tot en met het einde van het tweede academiejaar na de verlenging van de Europese erkenning. De duur van de overgangsaccreditatie kan nooit meer dan 7 academiejaren zijn.
  Het instellingsbestuur kan de inschrijving voor [1 een bacheloren masteropleiding die geselecteerd werd overeenkomstig de bepalingen van een Europees financieringsprogramma ter bevordering van de internationale samenwerking in het hoger onderwijs en waarbinnen multiof gezamenlijke diplomering wordt vooropgesteld,]1 wel afhankelijk maken van een onderzoek naar de geschiktheid en de bekwaamheid van de student om deze opleiding te volgen.
  [2 Een bachelor- of masteropleiding die kadert binnen een `European Universities Initiative' dat als pilootproject werd goedgekeurd in 2019 of 2020, wordt geacht een opleiding te zijn die geselecteerd werd overeenkomstig de bepalingen van een Europees financieringsprogramma ter bevordering van de internationale samenwerking in het hoger onderwijs en waarbinnen multi- of gezamenlijke diplomering wordt vooropgesteld, vermeld in het eerste lid." wordt vervangen door de zin: "Een bachelor- of masteropleiding die kadert binnen een `European Universities Initiative' dat als pilootproject in 2019 of 2020 is goedgekeurd, of de verlengingen daarvan, wordt geacht een opleiding te zijn die is geselecteerd conform de bepalingen van een Europees financieringsprogramma ter bevordering van de internationale samenwerking in het hoger onderwijs en waarbinnen multi- of gezamenlijke diplomering wordt vooropgesteld als vermeld in het eerste lid.]2. De instellingen kunnen deze opleidingen alleen maar aanbieden voor zover ze over de vereiste onderwijsbevoegdheid beschikken. [2 De voormelde opleidingen starten uiterlijk in het academiejaar dat volgt op het academiejaar waarin het pilootproject afloopt of waarin de verlengingen van het pilootproject aflopen.]2. In afwijking van het eerste lid, worden deze opleidingen geacht geaccrediteerd te zijn tot en met het einde van het tweede academiejaar dat volgt op het einde van het academiejaar waarin de studieomvang bepaald voor de desbetreffende opleiding voor de eerste keer geheel doorlopen werd.]1
  
Art. II.170/11. [1 La commission visée à l'article II.170/10 prend en compte les thèmes suivants dans son évaluation :
   1° la qualité des formations qui se manifeste via les caractéristiques de qualité, visées à l'article II.170/1 ;
   2° l'implication dans la formation des parties prenantes internes et externes d'une part et des experts externes et indépendants d'autre part.
   La commission consigne les conclusions de l'évaluation dans un rapport d'évaluation.]1

  
Art.II_151.TOEKOMSTIG_RECHT.    [1 De bacheloren masteropleidingen die worden geselecteerd]1 overeenkomstig de bepalingen van een Europees financieringsprogramma ter bevordering van de internationale samenwerking in het hoger onderwijs en waarbinnen multi- of gezamenlijke diplomering wordt vooropgesteld, worden niet beschouwd als nieuwe opleidingen zoals bedoeld in artikel II.150. De instellingen kunnen deze opleidingen alleen maar aanbieden voor zover ze over de vereiste onderwijsbevoegdheid beschikken. [3 Die opleidingen worden geacht geaccrediteerd te zijn tot en met het einde van het tweede academiejaar dat volgt op het einde van het academiejaar waarin de studieomvang die voor de opleiding in kwestie is bepaald, voor de eerste keer volledig is doorlopen sinds de deelname van de Vlaamse instelling aan die opleiding]3.
  Het instellingsbestuur kan de inschrijving voor [1 een bacheloren masteropleiding die geselecteerd werd overeenkomstig de bepalingen van een Europees financieringsprogramma ter bevordering van de internationale samenwerking in het hoger onderwijs en waarbinnen multiof gezamenlijke diplomering wordt vooropgesteld,]1 wel afhankelijk maken van een onderzoek naar de geschiktheid en de bekwaamheid van de student om deze opleiding te volgen.
  [2 Een bachelor- of masteropleiding die kadert binnen een `European Universities Initiative' dat als pilootproject werd goedgekeurd in 2019 of 2020, wordt geacht een opleiding te zijn die geselecteerd werd overeenkomstig de bepalingen van een Europees financieringsprogramma ter bevordering van de internationale samenwerking in het hoger onderwijs en waarbinnen multi- of gezamenlijke diplomering wordt vooropgesteld, vermeld in het eerste lid." wordt vervangen door de zin: "Een bachelor- of masteropleiding die kadert binnen een `European Universities Initiative' dat als pilootproject in 2019 of 2020 is goedgekeurd, of de verlengingen daarvan, wordt geacht een opleiding te zijn die is geselecteerd conform de bepalingen van een Europees financieringsprogramma ter bevordering van de internationale samenwerking in het hoger onderwijs en waarbinnen multi- of gezamenlijke diplomering wordt vooropgesteld als vermeld in het eerste lid.]2. De instellingen kunnen deze opleidingen alleen maar aanbieden voor zover ze over de vereiste onderwijsbevoegdheid beschikken. [2 De voormelde opleidingen starten uiterlijk in het academiejaar dat volgt op het academiejaar waarin het pilootproject afloopt of waarin de verlengingen van het pilootproject aflopen.]2. [3 Die opleidingen worden geacht geaccrediteerd te zijn tot en met het einde van het tweede academiejaar dat volgt op het einde van het academiejaar waarin de studieomvang die voor de opleiding in kwestie is bepaald, voor de eerste keer volledig is doorlopen]3.]1
Art. II.170/13. [1 § 1er. L'organisation d'accréditation prend une décision d'accréditation sur la base du rapport d'évaluation de la commission visée à l'article II.170/11 ou sur la base d'une évaluation visée à l'article II.170/12, alinéa 4.
   Avant l'envoi du projet de rapport d'évaluation et de décision, l'organisation d'accréditation peut demander des informations, explications et éclaircissements complémentaires à la direction de l'institution. L'organisation d'accréditation fixe dans le règlement, visé à l'article II.27, les principes d'administration pour les demandes d'informations, d'explications et d'éclaircissements complémentaires et pour le traitement des réponses.
   § 2. L'organisation d'accréditation présente, avant l'expiration du délai de six mois, un projet de décision d'accréditation et le rapport d'évaluation sous-jacent à la direction de l'institution. La direction de l'institution peur formuler ses objections et observations dans un délai de quinze jours, prenant cours le lendemain du jour de réception du projet.
   § 3. Si l'organisation d'accréditation ne peut prendre une décision d'accréditation avant la fin de la validité de l'accréditation en cours, l'organisation d'accréditation peut prolonger la validité de l'accréditation en cours d'une année académique. La durée de la prolongation est déduite de la validité de l'accréditation, visée au paragraphe 4.
   § 4. Dans les cas suivants, les décisions d'accréditation entraînent les conséquences juridiques suivantes :
   1° lorsque l'organisation d'accréditation décide raisonnablement, sur la base du rapport d'évaluation visé à l'article II.170/11 ou à l'article II.170/12, alinéa 4, qu'il est suffisamment garanti que les caractéristiques de qualité visées à l'article II.170/1 sont présentes dans la formation, elle prend une décision d'accréditation positive : la décision d'accréditation positive a une validité de six ans ;
   2° lorsque l'organisation d'accréditation décide raisonnablement, sur la base du rapport d'évaluation visé à l'article II.170/11 ou à l'article II.170/12, alinéa 4, qu'il est insuffisamment garanti que les caractéristiques de qualité visées à l'article II.170/1 sont présentes dans la formation, elle prend une décision d'accréditation positive ayant une validité limitée de trois ans au maximum. Au plus tard trois mois avant la fin de cette période, l'organisation d'accréditation prend une nouvelle décision sur la base d'une nouvelle évaluation par une commission.
   Dans le cas d'une nouvelle décision d'accréditation positive, la validité limitée est déduite de la validité générale de six ans ;
   3° lorsque l'organisation d'accréditation décide raisonnablement, sur la base du rapport d'évaluation après la réévaluation visée au point 2°, qu'il n'est toujours pas suffisamment démontré que les caractéristiques de qualité visées à l'article II.170/1 sont présentes dans la formation, elle prend une décision d'accréditation négative. La direction de l'institution met fin à la formation. L'institution garantit que les étudiants peuvent poursuivre leur formation grâce à la coopération avec une autre institution. Le Gouvernement flamand peut prendre des mesures si l'institution reste en défaut. Pendant une période de six ans, il est interdit à la direction de l'institution de relancer la formation.
   § 5. L'organisation d'accréditation fixe dans le règlement visé à l'article II.27, les procédures pour les objections et observations, visées au paragraphe 2.]1

  
Art. II.152.[1 Een instelling kan een nieuwe opleiding van het hoger beroepsonderwijs of een nieuwe bachelor- of masteropleiding aanbieden als de betreffende opleiding bij besluit van de Vlaamse Regering erkend is als nieuwe opleiding. Ze dient daartoe een aanvraag in. Voor de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs kan die aanvraag pas worden ingediend na de beslissing van de Vlaamse Regering tot ontwikkeling van een opleiding van het hoger beroepsonderwijs die leidt tot een onderwijskwalificatie, vermeld in artikel 15/1, § 6, van het decreet van 30 april 2009 betreffende de kwalificatiestructuur.
Section 4. [1 Accréditation d'une formation sur la base d'une évaluation par un organe d'évaluation.]1
Art. II.153. § 1. Een in artikel II.152, eerste lid bedoeld besluit van de Vlaamse Regering komt tot stand overeenkomstig de procedure die in dit artikel chronologisch wordt omschreven.
  De regelen bepaald in [1 paragraaf 2, 3, 3/1, 4, 5 en 6, eerste lid]1 zijn niet van toepassing op de geregistreerde instellingen. Zij dienen onmiddellijk een dossier in bij de accreditatieorganisatie, rekening houdend met het bepaalde in paragraaf 6, derde lid. Dit geldt ook voor de ambtshalve geregistreerde instellingen die in overeenstemming met artikel II.103 een nieuwe opleiding buiten het Belgische grondgebied willen starten. [4 Dat geldt ook voor de educatieve graduaatsopleidingen, vermeld in artikel II.112, en de educatieve masteropleidingen, vermeld in artikel II.114, die met ingang van het academiejaar 2019-2020 aangeboden worden door de hogescholen en universiteiten. De hogescholen en universiteiten dienen hun dossier bij de accreditatieorganisatie in uiterlijk vóór 15 oktober van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het academiejaar waarin de instelling de opleiding op zijn vroegst wil aanbieden. De Vlaamse Regering kan het gehanteerde toetsingskader, vermeld in paragraaf 7, voor deze opleidingen aanpassen.]4 [5 De regels, vermeld in paragraaf 2, paragraaf 3, 6°, en paragraaf 3/1, zijn niet van toepassing op de andere ambtshalve geregistreerde instellingen. De andere ambtshalve geregistreerde instellingen dienen onmiddellijk een dossier in bij de Commissie Hoger Onderwijs voor 1 maart van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het academiejaar waarin de instelling de opleiding op zijn vroegst wil aanbieden.]5
  De Vlaamse Regering kan het nadere verloop van de in dit artikel omschreven procedure uitwerken.
  § 2. [1 Het universiteits- of het hogeschoolbestuur bezorgt de volgende informatie en documenten aan respectievelijk de VLIR of de VLHORA:
   1° de informatie, vermeld in artikel II.152, tweede lid, 1°, a) tot en met m);
   2° een dossier dat de Commissie Hoger Onderwijs in staat stelt de toetsing aan de criteria, vermeld in paragraaf 3, eerste lid, uit te voeren;
   3° in voorkomend geval een aanvraag tot vrijstelling van de verplichte afbouw van een bestaande initiële bachelor- of masteropleiding als vermeld in artikel II.152, tweede lid, 5°. Het aanvraagdossier stelt de Commissie Hoger Onderwijs in staat de toetsing, vermeld in paragraaf 3/1, uit te voeren.
   De VLIR, voor de aanvragen van de universiteiten, en de VLHORA, voor de aanvragen van de hogescholen, stellen voor iedere aanvraag een advies als vermeld in artikel II.152, tweede lid, 2°, op. Ze bezorgen de aanvragen met het bijbehorend dossier, het advies, en in voorkomend geval, de aanvraag tot vrijstelling van de verplichte afbouw aan de Commissie Hoger Onderwijs [3 voor 1 maart]3 van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het academiejaar waarin de instelling de opleiding op zijn vroegst wil aanbieden.
   Als het advies van de VLIR of de VLHORA niet opgenomen is in het aanvraagdossier dat aan de Commissie Hoger Onderwijs bezorgd wordt, verklaart de Commissie Hoger Onderwijs de aanvraag voor de betrokken opleiding onontvankelijk.
   Om dit advies aan te leveren stellen de VLIR en de VLHORA een procedure vast, afgestemd binnen de VLUHR, met de eigen beslisregels en een timing waarbij rekening gehouden wordt met de indiendatum bij de Commissie Hoger Onderwijs.]1

  § 3. [1 De Commissie Hoger Onderwijs brengt een oordeel uit over de macrodoelmatigheid van de opleiding op basis van de volgende criteria:
   1° de maatschappelijke relevantie van de opleiding;
   2° het verwachte aantal studenten in de opleiding en de impact daarvan op dezelfde of andere al bestaande opleidingen;
   3° de verwachte vraag naar afgestudeerden uit de opleiding en de verhouding met afgestudeerden uit andere al bestaande opleidingen;
   4° de domeinspecifieke leerresultaten en de naamgeving van de opleiding;
   5° een inschatting van de mate van verwevenheid en verwantschap van de nieuwe opleiding ten aanzien van het bestaande aanbod;
   6° de inhoud van het advies van de VLIR of de VLHORA, met aandacht voor de regionale spreiding en wenselijke fijnmazigheid van het aanbod.
   De Commissie Hoger Onderwijs onderzoekt expliciet alle criteria, omschrijft per criterium haar bevindingen en motiveert haar positieve of negatieve oordeel over de macrodoelmatigheid van het ingediende dossier. [5 Voor de andere ambtshalve geregistreerde instellingen wordt in het oordeel van de Commissie Hoger Onderwijs geen rekening gehouden met het criterium, vermeld in paragraaf 1, 6°.]5
   De Commissie Hoger Onderwijs brengt haar oordeel over de ingediende aanvragen uiterlijk uit [3 op 1 mei]3 van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het academiejaar waarin de instelling de opleiding op zijn vroegst wil aanbieden.
   De Commissie Hoger Onderwijs bezorgt het oordeel aan het instellingsbestuur.]1

  [1 § 3/1. De Commissie Hoger Onderwijs brengt een oordeel uit over de aanvraag tot vrijstelling van de afbouw van een initiële bachelor- of masteropleiding. Ze neemt in haar oordeel de volgende elementen in overweging:
   1° de graad van interne rationalisatie binnen de instelling;
   2° de graad van saturatie in het betreffende opleidingsdomein;
   3° het innovatieve of unieke karakter van de voorgestelde opleiding;
   4° in voorkomend geval, het verzelfstandigen van een afstudeerrichting;
   5° in voorkomend geval, de initiële bachelor- of masteropleidingen die de instelling in het verleden heeft afgebouwd;
   6° de uitbouw van het aanbod van graduaatsopleidingen en de afstemming ervan op de professionele bacheloropleidingen.
   De Commissie Hoger Onderwijs brengt haar oordeel over de ingediende aanvragen uiterlijk uit [3 op 1 mei]3 van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het academiejaar waarin de instelling de opleiding op zijn vroegst wil aanbieden.
   De Commissie Hoger Onderwijs bezorgt het oordeel aan het instellingsbestuur.]1

  § 4. [1 Als het oordeel van de Commissie Hoger Onderwijs over de macrodoelmatigheid van de opleiding, vermeld in paragraaf 3, of over de aanvraag tot vrijstelling van de afbouw, vermeld in paragraaf 3/1, negatief is of niet tijdig wordt verstrekt, kan het instellingsbestuur binnen een vervaltermijn van vijftien dagen beroep instellen bij de Vlaamse Regering. De Vlaamse Regering beoordeelt de macrodoelmatigheid van de opleiding op definitieve wijze op grond van de criteria, vermeld in paragraaf 3, eerste lid. De Vlaamse Regering beoordeelt de aanvraag tot vrijstelling van de afbouw op definitieve wijze op grond van de elementen, vermeld in paragraaf 3/1.
   De termijn voor het beroep bij de Vlaamse Regering gaat in op een van de onderstaande momenten:
   1° de dag na de dag van de ontvangst van het negatieve oordeel;
   2° de dag waarop de beoordelingstermijn voor de Commissie Hoger Onderwijs is verstreken.]1

  § 5. [1 De Vlaamse Regering deelt het oordeel, vermeld in paragraaf 4, aan het instellingsbestuur mee binnen een ordetermijn van dertig dagen, die ingaat de dag na de dag van de ontvangst van het beroep.]1
  § 6. [1 Het instellingsbestuur vraagt de "toets nieuwe opleidingen" aan bij de accreditatieorganisatie, binnen een vervaltermijn van vijftien dagen, die ingaat de dag na de dag van de ontvangst van het positieve oordeel van de Commissie Hoger Onderwijs of, in voorkomend geval, van de Vlaamse Regering over de macrodoelmatigheid van de opleiding.]1
  [3 ...]3
  § 7. [3 ...]3
  § 8. [3 De Vlaamse Regering neemt het besluit houdende erkenning van een nieuwe opleiding binnen een ordetermijn van dertig dagen, die ingaat de dag na de dag van de ontvangst van het positief toetsingsbesluit en het onderliggende beoordelingsrapport van de accreditatieorganisatie, vermeld in afdeling 3/1, onderafdeling 4. Het besluit treedt in werking met ingang van de bekendmaking ervan aan de instelling.]3
  [3 De nieuwe opleiding krijgt een erkenning als nieuwe opleiding tot en met het einde van het tweede academiejaar dat volgt op het einde van het academiejaar waarin de studieomvang die bepaald is voor de nieuwe opleiding, voor de eerste keer geheel doorlopen werd.]3
  [4 In afwijking van het eerste lid, vervalt een positief besluit over de aanvraag van een graduaatsopleiding van het hoger beroepsonderwijs op het einde van het vijfde academiejaar dat volgt op de dag van de start van de opleiding in kwestie.
   Een positief besluit over de aanvraag van een graduaatsopleiding van het hoger beroepsonderwijs vervalt automatisch als het instellingsbestuur de opleiding niet start in het derde academiejaar dat volgt op de bekendmaking aan het instellingsbestuur. Voor de besluiten die zijn bekendgemaakt tijdens het academiejaar 2017-2018, start de voormelde periode van drie jaar in het academiejaar 2019-2020.
   De Vlaamse Regering kan op basis van een advies van de accreditatieorganisatie de geldigheidsduur van een positief besluit over de aanvraag van een opleiding verlengen ter vrijwaring van de gelijktijdige en geclusterde organisatie van externe beoordelingen. De totale duur van de erkenning als nieuwe opleiding kan nooit meer dan acht academiejaren zijn.
   In afwijking van het tweede lid bedraagt de geldigheidsduur van de positieve besluiten over de aanvragen van de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs die zijn verleend tijdens het academiejaar 2014-2015, zes jaar vanaf het academiejaar dat volgt op de bekendmaking aan het instellingsbestuur.]4

  [7 Een besluit van de Vlaamse Regering over de erkenning van een nieuwe bachelorof masteropleiding vervalt automatisch als het instellingsbestuur de opleiding niet start in het derde academiejaar dat volgt op de bekendmaking aan het instellingsbestuur.]7
  [2 § 9. Aanvragen voor nieuwe opleidingen ingediend voor 1 maart 2017 bij de Commissie Hoger Onderwijs worden erkend volgens de vereisten van artikels II.152 en II.153 zoals van toepassing voor 1 januari 2018.]2
  [6 § 10. Een universiteit die in overeenstemming met paragraaf 1 van dit artikel vóór 15 oktober 2018 een dossier ingediend heeft bij de accreditatieorganisatie voor een consecutief traject van een educatieve masteropleiding op een vestigingsplaats van een centrum voor volwassenenonderwijs kan in 2020 opnieuw een dossier indienen voor deze opleiding op de vestigingsplaats van het centrum voor volwassenenonderwijs bij de accreditatieorganisatie.]6
  
Art. II.170/13. [1 § 1er. L'organisation d'accréditation prend une décision d'accréditation sur la base du rapport d'évaluation de la commission visée à l'article II.170/11 ou sur la base d'une évaluation visée à l'article II.170/12, alinéa 4.
   Avant l'envoi du projet de rapport d'évaluation et de décision, l'organisation d'accréditation peut demander des informations, explications et éclaircissements complémentaires à la direction de l'institution. L'organisation d'accréditation fixe dans le règlement, visé à l'article II.27, les principes d'administration pour les demandes d'informations, d'explications et d'éclaircissements complémentaires et pour le traitement des réponses.
   § 2. L'organisation d'accréditation présente, avant l'expiration du délai de six mois, un projet de décision d'accréditation et le rapport d'évaluation sous-jacent à la direction de l'institution. La direction de l'institution peur formuler ses objections et observations dans un délai de quinze jours, prenant cours le lendemain du jour de réception du projet.
   § 3. Si l'organisation d'accréditation ne peut prendre une décision d'accréditation avant la fin de la validité de l'accréditation en cours, l'organisation d'accréditation peut prolonger la validité de l'accréditation en cours d'une année académique. La durée de la prolongation est déduite de la validité de l'accréditation, visée au paragraphe 4.
   § 4. Dans les cas suivants, les décisions d'accréditation entraînent les conséquences juridiques suivantes :
   1° lorsque l'organisation d'accréditation décide raisonnablement, sur la base du rapport d'évaluation visé à l'article II.170/11 ou à l'article II.170/12, alinéa 4, qu'il est suffisamment garanti que les caractéristiques de qualité visées à l'article II.170/1 sont présentes dans la formation, elle prend une décision d'accréditation positive : la décision d'accréditation positive a une validité de six ans ;
   2° lorsque l'organisation d'accréditation décide raisonnablement, sur la base du rapport d'évaluation visé à l'article II.170/11 ou à l'article II.170/12, alinéa 4, qu'il est insuffisamment garanti que les caractéristiques de qualité visées à l'article II.170/1 sont présentes dans la formation, elle prend une décision d'accréditation positive ayant une validité limitée de trois ans au maximum. Au plus tard trois mois avant la fin de cette période, l'organisation d'accréditation prend une nouvelle décision sur la base d'une nouvelle évaluation par une commission.
   Dans le cas d'une nouvelle décision d'accréditation positive, la validité limitée est déduite de la validité générale de six ans ;
   3° lorsque l'organisation d'accréditation décide raisonnablement, sur la base du rapport d'évaluation après la réévaluation visée au point 2°, qu'il n'est toujours pas suffisamment démontré que les caractéristiques de qualité visées à l'article II.170/1 sont présentes dans la formation, elle prend une décision d'accréditation négative. La direction de l'institution met fin à la formation. L'institution garantit que les étudiants peuvent poursuivre leur formation grâce à la coopération avec une autre institution. Le Gouvernement flamand peut prendre des mesures si l'institution reste en défaut. Pendant une période de six ans, il est interdit à la direction de l'institution de relancer la formation.
   § 5. L'organisation d'accréditation fixe dans le règlement visé à l'article II.27, les procédures pour les objections et observations, visées au paragraphe 2.]1

  
Afdeling 3/1. [1 Toets nieuwe opleiding]1
Art. II.170/14.[1 § 1er. Les institutions, visées aux articles II.19, II.20, II.21, II.105 et II.106, ainsi que les institutions enregistrées visées à l'article II.6, demandent à l'organisation d'accréditation l'accréditation de leurs formations.
Onderafdeling 1. [1 Aanvraag]1
Sous-section 2. [1 Commission]1
Art. II.153/1. [1 § 1. Een instelling als vermeld in artikel II.2, II.3, II.19, II.20, II.21, II.105 en II.106, of een geregistreerde instelling als vermeld in artikel II.6, of een instelling die de registratie aanvraagt conform artikel II.6, vraagt de toets nieuwe opleiding aan bij de accreditatieorganisatie.
   Instellingen die een nieuwe gezamenlijk georganiseerde opleiding willen aanbieden, dienen een gezamenlijke aanvraag in.
   § 2. In het beoordelingskader, vermeld in artikel II.153/4, wordt de vorm en inhoud van het dossier vastgelegd dat bij de aanvraag moet worden gevoegd.
   § 3. Als een aanvraag niet voldoet aan punt 4° van het beoordelingskader, vermeld in artikel II.153/4, biedt de accreditatieorganisatie de mogelijkheid om het verzuim te herstellen binnen een termijn die de accreditatieorganisatie bepaalt. Als geen dan wel op niet afdoende wijze gebruik wordt gemaakt van de voormelde mogelijkheid, wordt de aanvraag onontvankelijk verklaard. De accreditatieorganisatie kan nadere regelen voor deze procedure vaststellen in het beoordelingskader.
   § 4. Aanvragen van de geregistreerde instellingen, vermeld in artikel II.6, en van de instellingen die de registratie aanvragen conform artikel II.6, worden door de accreditatie-organisatie aan de Commissie Hoger Onderwijs, vermeld in artikel II.23, voorgelegd voor een relevantietoets, waarbij de Commissie Hoger Onderwijs de maatschappelijke relevantie van de opleiding nagaat. Ze maakt binnen een vervaltermijn van 45 dagen haar oordeel over aan de accreditatieorganisatie.
   Een negatief of niet tijdig oordeel van de Commissie Hoger Onderwijs leidt onherroepelijk tot het onontvankelijk verklaren van de aanvraag.]1

  
Art. II.170/14. [1 § 1er. Les institutions, visées aux articles II.19, II.20, II.21, II.105 et II.106, ainsi que les institutions enregistrées visées à l'article II.6, demandent à l'organisation d'accréditation l'accréditation de leurs formations.
   L'accréditation de formations organisées conjointement conduisant à un diplôme conjoint est accordée à la demande conjointe des directions des institutions flamandes concernées.
   La demande d'accréditation est introduite au plus tard [2 six]2 mois avant l'expiration de la validité de l'accréditation en cours ou de la reconnaissance comme nouvelle formation. Les délais sont calculés de mois en mois et de jour en jour. Le jour où le délai expire est compris dans les délais.
   La direction de l'institution demande l'accréditation dans un délai de deux mois à compter de la publication de l'évaluation externe visée à l'article II.170/17, § 1er.
   § 2. Dans le cadre d'évaluation, visé à l'article II.170/17, § 1er, la forme et le contenu du dossier devant être joint à la demande sont définis.
   § 3. Lorsque le dossier ne satisfait pas au point 4° du cadre d'évaluation, visé à l'article II.170/17 § 1er, l'organisation d'accréditation offre la possibilité de réparer l'omission dans un délai à déterminer par elle. Si la possibilité susmentionnée n'est pas ou pas suffisamment utilisée, la demande sera déclarée irrecevable. L'organisation d'accréditation peut déterminer les modalités de cette procédure dans le cadre d'évaluation.
   § 4. La direction de l'institution a la possibilité de formuler des observations techniques et des objections de fond devant la commission visée à l'article II.170/15, afin de déterminer définitivement l'évaluation externe. La commission visée à l'article II.170/15 a l'obligation à l'égard de la direction de l'institution de répondre par écrit aux objections de fond formulées.
   Une direction d'institution ayant émis une objection de fond, telle que visée à l'alinéa précédent, à l'égard du projet d'évaluation externe, peut joindre une note complémentaire à la demande d'accréditation, si l'évaluation externe définitivement établie et publiée néglige manifestement cette objection.]1

  
Onderafdeling 2. [1 Commissie]1
Sous-section 3. [1 Cadre d'évaluation]1
Art. II.153/2. [1 De accreditatieorganisatie stelt de commissie samen die de toets nieuwe opleiding uitvoert, en coördineert het beoordelingsproces. De betrokken instelling heeft het recht beargumenteerd bezwaren aan te dragen tegen de samenstelling van de commissie binnen een vervaltermijn van vijftien dagen vanaf de dag na de dag van de ontvangst van de mededeling van de accreditatieorganisatie.
   Van de commissie maakt ten minste een student deel uit. De leden van de commissie zijn onafhankelijk, beschikken over de nodige deskundigheid en hebben ten minste vijf jaar geen banden gehad met de betrokken instelling. Ten minste een lid heeft grondige kennis van het Vlaamse hoger onderwijs en ten minste een lid is werkzaam buiten Vlaanderen.]1

  
Art. II.170/15. [1 Pour l'organisation des évaluations externes visées à l'article II.170/17 § 1er, les institutions font appel à un organe d'évaluation qui :
   1° soit, est enregistré auprès de l'European Quality Assurance Register for Higher Education ;
   2° soit, est reconnu par l'organisation d'accréditation sur la base d'un accord de coopération qui garantit que l'évaluation externe est effectuée conformément aux Standards and Guidelines for Quality Assurance in the European Higher Education Area (normes et lignes directrices pour l'assurance qualité dans l'espace européen de l'enseignement supérieur).
   L'organe d'évaluation, visé à l'alinéa 1er, désigne la commission qui procède à l'évaluation externe. La commission comprend au moins un (1) étudiant. Les membres de la commission sont indépendants, disposent de l'expertise nécessaire et n'ont pas été liés à l'institution concernée depuis au moins cinq ans. Au moins un membre a une connaissance approfondie de l'enseignement supérieur flamand et au moins un membre travaille en dehors de la Flandre.
   La commission utilise le cadre d'évaluation visé à l'article II.170/17 ou un cadre d'évaluation équivalent sur le plan méthodologique.
   La commission consigne les conclusions de l'évaluation dans un rapport d'évaluation.]1

  
Onderafdeling 3. [1 Beoordelingskader]1
Art. II.170/17. [1 § 1er. L'organisation d'accréditation fixe dans le cadre d'évaluation tous les éléments suivants :
Art. II.153/3. [1 § 1. De commissie, vermeld in artikel II.153/2, betrekt bij de toetsing van een nieuwe opleiding de volgende onderwerpen :
   1° de potentiële kwaliteit van de opleiding die tot uiting komt via de kwaliteitskenmerken, vermeld in artikel II.170/1;
   2° de betrokkenheid van enerzijds interne en externe stakeholders en anderzijds externe, onafhankelijke deskundigen bij de opleiding.
   De commissie legt de bevindingen van de toetsing vast in een beoordelingsrapport.]1

  
Art. II.170/16. [1 La commission visée à l'article II.170/15 prend en compte les thèmes suivants dans son évaluation :
   1° la qualité des formations qui se manifeste via les caractéristiques de qualité, visées à l'article II.170/1 ;
   2° l'implication dans la formation des parties prenantes internes et externes d'une part et des experts externes et indépendants d'autre part.]1

  
Art. II.153/4. [1 De accreditatieorganisatie legt een beoordelingskader toets nieuwe opleiding vast voor de instellingen, vermeld in artikel II.2 en II.3, en een beoordelingskader toets nieuwe opleiding voor de instellingen, vermeld in artikel II.19, II.20, II.21, II.105 en II.106 en voor de geregistreerde instellingen, vermeld in artikel II.6, en een beoordelingskader toets nieuwe opleiding voor de instellingen die de registratie aanvragen conform artikel II.6, waarin al de volgende elementen bepaald worden :
   1° de wijze waarop de kwaliteitskenmerken, vermeld in artikel II.170/1, getoetst zullen worden;
   2° de beoordelingsschaal en de beslisregels;
   3° de stappen in het beoordelingsproces;
   4° de vorm en inhoud van het aanvraagdossier.
   Onverminderd het eerste lid, 4°, omvat een aanvraagdossier toets nieuwe opleiding van een instelling als vermeld in artikel II.2 en II.3, de resultaten en uitkomsten van de regie die het mogelijk maken de kwaliteitskenmerken in artikel II.170/1 te toetsen.
   De in het eerste lid vermelde beoordelingskaders toets nieuwe opleiding worden, voor ze toegepast kunnen worden, door de Vlaamse Regering goedgekeurd, na advies van de VLUHR als koepelorganisatie en de studentenkoepelverenigingen.]1

  
Art. II.170/18. [1 § 1er. L'organisation d'accréditation prend une décision d'accréditation sur la base du rapport d'évaluation de la commission visée à l'article II.170/15 ou sur la base d'une évaluation telle que visée à l'article II.170/17, § 3.
   Avant l'envoi du projet de décision, l'organisation d'accréditation peut demander des informations, des explications et des éclaircissements complémentaires à l'organe d'évaluation ou à la direction de l'institution. L'organisation d'accréditation fixe dans le règlement, visé à l'article II.27, les principes d'administration pour les demandes d'informations, d'explications et d'éclaircissements complémentaires et pour le traitement des réponses.
   § 2. L'organisation d'accréditation présente à la direction de l'institution un projet de décision d'accréditation avant l'expiration d'un délai de trois mois. La direction de l'institution peur formuler ses objections et observations dans un délai de quinze jours, prenant cours le lendemain du jour de réception du projet.
   § 3. Si l'organisation d'accréditation ne peut prendre une décision d'accréditation avant la fin de la validité de l'accréditation en cours, l'organisation d'accréditation peut prolonger la validité de l'accréditation en cours d'une année académique. La durée de la prolongation est déduite de la validité de l'accréditation, visée au paragraphe 4.
   Dès qu'il a été décidé de prolonger l'accréditation en cours d'une année académique, l'organisation d'accréditation peut charger l'organe d'évaluation de la réalisation d'une évaluation externe complémentaire suivant les directives et critères fixés par l'organisation d'accréditation. Le cas échéant, la direction de l'institution peut demander à un autre organe d'évaluation de réaliser l'évaluation externe complémentaire.
   § 4. Dans les cas suivants, les décisions d'accréditation entraînent les conséquences juridiques suivantes :
   1° lorsque l'organisation d'accréditation décide raisonnablement, sur la base du rapport d'évaluation visé à l'article II.170/15 ou à l'article II.170/17, alinéa 3, qu'il est suffisamment garanti que les caractéristiques de qualité visées à l'article II.170/1 sont présentes dans la formation, elle prend une décision d'accréditation positive. La décision positive sur l'évaluation institutionnelle est valable pour une période de six ans ;
   2° lorsque l'organisation d'accréditation décide raisonnablement, sur la base du rapport d'évaluation visé à l'article II.170/15 ou à l'article II.170/17, § 3, qu'il est insuffisamment garanti que les caractéristiques de qualité visées à l'article II.170/1 sont présentes dans la formation, elle prend une décision d'accréditation positive ayant une validité limitée de trois ans au maximum. Au plus tard trois mois avant la fin de cette période, l'organisation d'accréditation prend une nouvelle décision sur la base d'une nouvelle évaluation par une commission. Dans le cas d'une nouvelle décision d'accréditation positive, la validité limitée est déduite de la validité générale de six ans ;
   3° lorsque l'organisation d'accréditation décide raisonnablement, sur la base du rapport d'évaluation après la réévaluation visée au point 2°, qu'il n'est toujours pas suffisamment démontré que les caractéristiques de qualité visées à l'article II.170/1 sont présentes dans la formation, elle prend une décision d'accréditation négative. La direction de l'institution met fin à la formation. L'institution garantit que les étudiants peuvent poursuivre leur formation grâce à la coopération avec une autre institution. Le Gouvernement flamand peut prendre des mesures si l'institution reste en défaut. Pendant une période de six ans, il est interdit à la direction de l'institution de relancer la formation.
   § 5. L'organisation d'accréditation fixe dans le règlement visé à l'article II.27, les procédures pour les objections et observations, visées au paragraphe 2.]1

  
Art. II.153/5.[1 Gezamenlijke opleidingen, georganiseerd door een Vlaamse instelling voor hoger onderwijs samen met een of meer buitenlandse instellingen voor hoger onderwijs die [2 samen een geïntegreerd curriculum aanbieden dat bij succesvolle voltooiing ervan leidt tot multi- of gezamenlijke diplomering,]2 worden beoordeeld aan de hand van de European Approach for Quality Assurance of Joint Programmes, goedgekeurd door de ministers van de Europese Hogeronderwijsruimte. Instellingen kunnen voor de organisatie van die externe beoordeling een beroep doen op een evaluatieorgaan dat bij het European Quality Assurance Register for Higher Education is geregistreerd. Instellingen vragen de toets nieuwe opleiding aan bij de accreditatieorganisatie binnen twee maanden na de publicatie van de externe beoordeling van de opleiding.]1
Art. II.171.§1 [1 (voir version néerlandaise)]1
Onderafdeling 4. [1 Beoordelingsrapport en besluit]1
Art. II.170/18. [1 § 1er. L'organisation d'accréditation prend une décision d'accréditation sur la base du rapport d'évaluation de la commission visée à l'article II.170/15 ou sur la base d'une évaluation telle que visée à l'article II.170/17, § 3.
Art. II.153/6. [1 § 1. De accreditatieorganisatie komt op basis van het beoordelingsrapport van de commissie, vermeld in artikel II.153/3, tot een toetsingsbesluit. Een toetsingsbesluit is positief als de accreditatieorganisatie in redelijkheid uit het beoordelingsrapport besluit dat de kwaliteit van de nieuwe opleiding zal voldoen aan de kwaliteitskenmerken, vermeld in artikel II.170/1.
   § 2. De accreditatieorganisatie bezorgt voor het verstrijken van een ordetermijn van zes maanden een ontwerp van toetsingsbesluit en het onderliggende beoordelingsrapport aan het instellingsbestuur.
   De accreditatieorganisatie kan voordat het ontwerp van beoordelingsrapport en besluit wordt verzonden, het instellingsbestuur om aanvullende informatie, toelichtingen en verduidelijkingen vragen. De accreditatieorganisatie legt in het reglement, vermeld in artikel II.27, de bestuursbeginselen vast voor de verzoeken om aanvullende informatie, toelichtingen en verduidelijkingen en voor de behandeling van de antwoorden.
   Het instellingsbestuur kan binnen een vervaltermijn van vijftien dagen, vanaf de dag na de dag van de ontvangst van het ontwerp van toetsingsbesluit en het onderliggende beoordelingsrapport, een van de volgende handelingen stellen :
   1° bezwaren en opmerkingen formuleren;
   2° de aanvraag intrekken.
   De accreditatieorganisatie bepaalt in het reglement, vermeld in artikel II.27, de procedurele regelen voor de bezwaren en de opmerkingen, vermeld in het derde lid.
   § 3. Een instellingsbestuur kan een initiële aanvraag intrekken voor ze het ontwerp van toetsingsbesluit en het onderliggende beoordelingsrapport heeft ontvangen of binnen de vervaltermijn, vermeld in paragraaf 2.
   Het instellingsbestuur beschikt eenmalig over een vervaltermijn van zestig dagen om de aanvraag toets nieuwe opleiding opnieuw in te dienen bij de accreditatieorganisatie. De vervaltermijn gaat in op de dag na de intrekking van de initiële aanvraag toets nieuwe opleiding.
   § 4. De ordetermijn van zes maanden, vermeld in paragraaf 2, wordt in al de volgende gevallen verlengd tot acht maanden :
   1° de accreditatieorganisatie maakt gebruik van de relevantietoets, vermeld in artikel II.153/1, § 4;
   2° de opmerkingen en de bezwaren van het instellingsbestuur zijn van die aard dat de accreditatieorganisatie een bijkomend advies van deskundigen nodig heeft.]1

  
Art. II.173. [1 § 1er. Les instituts supérieurs et les universités peuvent conclure un accord avec un ou plusieurs instituts d'enseignement supérieur sur l'organisation commune d'activités d'enseignement et d'études, la recherche, la prestation de services, la gestion de la qualité et l'utilisation de l'infrastructure et de l'équipement.
   Les instituts supérieurs et les universités peuvent conclure des accords de coopération avec des tiers sur l'organisation commune d'activités d'enseignement et d'études, l'infrastructure et l'équipement, la recherche scientifique appliquée à la pratique, et les services sociaux et scientifiques dans le respect des dispositions, visées à la section 4, titre 2, chapitres 2, 3 et 4.
   § 2. L'accord, visé au paragraphe 1er, détermine au moins la nature et la forme de la coopération et, le cas échéant, le délai de l'accord et les engagements financiers et autres entre les parties concernées.
   Au cas où la coopération concerne l'organisation commune d'activités d'enseignement et d'autres activités d'études avec une institution d'enseignement supérieur, l'accord mentionne aussi les modalités relatives à l'entérinement des études, dans le respect des prescriptions relatives aux capacités d'enseignement des institutions d'enseignement supérieur.
   Au cas où la coopération concerne l'organisation commune d'activités d'enseignement et d'autres activités d'études avec un tiers, l'accord inclut une disposition relative à la gestion de l'assurance qualité de l'institut supérieur ou de l'université.]1

  
Art. II.154. [1 Een hogeschool kan binnen de instelling en met behoud van de toepassing van artikel II.78 tot en met II.100 een opleiding van vestiging veranderen na een positief oordeel van de Commissie Hoger Onderwijs.
   De instelling dient daartoe een aanvraag in bij de Commissie Hoger Onderwijs vóór 1 december van het academiejaar dat voorafgaat aan het academiejaar waarop de aanpassing van toepassing is. Het aanvraagdossier stelt de commissie in staat een toetsing door te voeren van de volgende criteria:
   1° de impact op de regionale spreiding van deze en verwante opleidingen in het Vlaamse hogeronderwijslandschap;
   2° de impact op de regionale spreiding van het verwachte aantal studenten in de opleiding of verwante opleidingen;
   3° de impact op de regionale spreiding van de vraag naar afgestudeerden in de opleiding of verwante opleidingen;
   4° een positief advies van de VLHORA over de verandering van de vestiging.
   De Commissie Hoger Onderwijs brengt haar oordeel over de ingediende aanvragen uiterlijk op 15 januari van het academiejaar dat voorafgaat aan het academiejaar waarin de instelling de opleiding op zijn vroegst wil aanbieden, uit.
   Als het positief advies van de VLHORA niet opgenomen is in het aanvraagdossier dat aan de Commissie Hoger Onderwijs bezorgd wordt, verklaart de Commissie Hoger Onderwijs de aanvraag onontvankelijk.
   Om dit advies aan te leveren stelt de VLHORA een procedure vast, afgestemd binnen de VLUHR en rekening houdend met de regionale context, met de eigen beslisregels en een timing waarbij rekening gehouden wordt met de indiendatum bij de Commissie Hoger Onderwijs.
   De Commissie Hoger Onderwijs bezorgt het oordeel aan het instellingsbestuur.
   Bij een negatief oordeel van de Commissie Hoger Onderwijs kan de instelling binnen een vervaltermijn van vijftien dagen die ingaat op de dag na de ontvangst van de beslissing van de Commissie Hoger Onderwijs, beroep instellen bij de Vlaamse Regering. De Vlaamse Regering neemt een beslissing binnen een ordetermijn van dertig dagen die ingaat op de dag na de ontvangst van het beroepschrift.]1

  
Art. II.172. [1 § 3. Dans les limites de sa compétence d'enseignement, une université ou un institut supérieur est autorisé, conjointement avec une ou plusieurs institutions d'enseignement supérieur étrangères ou avec l'Ecole Royale Militaire à Bruxelles, à délivrer un diplôme conjoint et à conférer le grade y afférent de gradué, de bachelor ou de master à l'étudiant ayant réussi une formation conjointe dispensée par les institutions en question. Dans les limites de sa compétence d'enseignement, une université est autorisée, conjointement avec une ou plusieurs universités de la Communauté française, à délivrer un diplôme conjoint et à conférer le grade y afférent de bachelor ou de master à l'étudiant ayant réussi une formation conjointe dispensée par les institutions en question. Dans les limites de sa capacité d'enseignement, un institut supérieur est autorisé, conjointement avec un ou plusieurs instituts supérieurs de la Communauté française ou de la Communauté germanophone, à délivrer un diplôme conjoint et à conférer le grade y afférent de gradué, de bachelor ou de master à l'étudiant ayant réussi une formation conjointe dispensée par les institutions intéressées. L'organisation de la formation conjointe se déroule dans le cadre d'un programme d'enseignement international ou européen ou dans le cadre d'une convention de coopération entre les institutions concernées.]1
  
Art. II.173. [1 § 1er. Les instituts supérieurs et les universités peuvent conclure un accord avec un ou plusieurs instituts d'enseignement supérieur sur l'organisation commune d'activités d'enseignement et d'études, la recherche, la prestation de services, la gestion de la qualité et l'utilisation de l'infrastructure et de l'équipement.
   Les instituts supérieurs et les universités peuvent conclure des accords de coopération avec des tiers sur l'organisation commune d'activités d'enseignement et d'études, l'infrastructure et l'équipement, la recherche scientifique appliquée à la pratique, et les services sociaux et scientifiques dans le respect des dispositions, visées à la section 4, titre 2, chapitres 2, 3 et 4.
   § 2. L'accord, visé au paragraphe 1er, détermine au moins la nature et la forme de la coopération et, le cas échéant, le délai de l'accord et les engagements financiers et autres entre les parties concernées.
   Au cas où la coopération concerne l'organisation commune d'activités d'enseignement et d'autres activités d'études avec une institution d'enseignement supérieur, l'accord mentionne aussi les modalités relatives à l'entérinement des études, dans le respect des prescriptions relatives aux capacités d'enseignement des institutions d'enseignement supérieur.
   Au cas où la coopération concerne l'organisation commune d'activités d'enseignement et d'autres activités d'études avec un tiers, l'accord inclut une disposition relative à la gestion de l'assurance qualité de l'institut supérieur ou de l'université.]1

  
Afdeling 3/1. [1 Actualisatie van bestaande opleidingen van het hoger beroepsonderwijs]1
Art. II.176.§1[1 [2 (voir version néerlandaise)]2]1.
Art. II.155/1. [1 De bestaande hbo5-opleidingen waarvoor nog geen verwante beroepskwalificatie is erkend, worden geactualiseerd.]1
  
Art.II_176.DROIT_FUTUR.    §1[1 [2 (voir version néerlandaise)]2]1.
  [3 §1° /1 un diplôme de l'enseignement secondaire, qualification d'enseignement niveau 3, délivré à partir de l'année scolaire 2024-2025 ;]3
  §2
  [3 2° /1 un diplôme de l'enseignement secondaire, qualification d'enseignement niveau 4, délivré à partir de l'année scolaire 2024-2025 ;]3
  [4 2° /2 un diplôme de l'enseignement secondaire, délivré par un centre d'éducation des adultes jusqu'à l'année scolaire 2025-2026 incluse ;]4
Art. II.155/2. [1 § 1. De hogescholen die onderwijsbevoegdheid bezitten voor een van de opleidingen, vermeld in artikel II.155/1, schrijven gezamenlijk per opleiding de domeinspecifieke leerresultaten uit op basis van de niveaudescriptoren, vermeld in artikel 6 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de kwalificatiestructuur. Ze organiseren daartoe structureel onderling overleg, waarbij ook de bevoegde dienst van de Vlaamse Regering wordt betrokken. De hogescholen kunnen voor deze opdracht een beroep doen op externe experten.
   De formulering van de domeinspecifieke leerresultaten is concreet en beroepsgericht en waarborgt de toepassing van Vlaamse, federale en internationale regelgeving over de beroepsuitoefening.
   § 2. De beschrijving van de domeinspecifieke leerresultaten wordt gevalideerd door de accreditatieorganisatie. De hogescholen dienen daarvoor samen een vraag tot validatie in bij de accreditatieorganisatie. Die aanvraag vermeldt de hogescholen die onderwijsbevoegdheid bezitten voor de desbetreffende opleiding, maar die de vraag niet mee willen indienen.
   § 3. Als een hogeschool die onderwijsbevoegdheid bezit voor een opleiding die moet worden geactualiseerd, de aanvraag, vermeld in paragraaf 2, niet mee ondertekent, verliest ze de onderwijsbevoegdheid voor de opleiding en wordt die opleiding stopgezet. De hogeschool kan vanaf het volgende academiejaar geen nieuwe studenten meer inschrijven. Het instellingsbestuur garandeert de nodige voorzieningen die toelaten dat de ingeschreven studenten hun opleiding kunnen voltooien.
   § 4. De accreditatieorganisatie bezorgt de bevoegde dienst van de Vlaamse Regering de gevalideerde domeinspecifieke leerresultaten met de daarin vervatte competenties voor registratie in een kwalificatiedatabank.
   § 5. De bevoegde dienst van de Vlaamse Regering legt, na advies van de hogescholen, de studieomvang van 90 of 120 studiepunten van de opleiding vast en het aandeel werkplekleren van de opleiding, dat minimaal een derde van de studieomvang bedraagt.
   § 6. De hogeschool bepaalt voor elke geactualiseerde opleiding een opleidingsprogramma, dat bestaat uit een samenhangend geheel van opleidingsonderdelen, en schrijft voor elk opleidingsonderdeel leerresultaten uit.]1

  
Art.II_178.DROIT_FUTUR.    [1 voir version neérlandaise.]1
  {XXXXXXXX}
  [1 § 1° /1 un diplôme de l'enseignement secondaire, qualification d'enseignement niveau 4, délivré à partir de l'année scolaire 2024-2025 ;]1
  [2 1° /2 un diplôme de l'enseignement secondaire, délivré par un centre d'éducation des adultes jusqu'à l'année scolaire 2025-2026 incluse;]2
  {XXXXXXXX}
  § 2
  {XXXXXXXX}
  § 3
  {XXXXXXXX}
  § 4
  {XXXXXXXX}
  [1 4° /1 un diplôme de bachelier ou de master ;]1
-
  (1)
  (2)
Art. II.155/3. [1 De Vlaamse Regering neemt de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs die volgens de procedure, vermeld in deze afdeling, zijn geactualiseerd, op in de lijst, vermeld in artikel II.170.
   Door een opleiding van het hoger beroepsonderwijs op te nemen in de lijst als vermeld in het eerste lid, wordt het door de Vlaamse Regering erkende opleidingsprofiel, het door de Vlaamse minister bevoegd voor Onderwijs goedgekeurde structuurschema of het goedgekeurde leerplan en lessentabel van de desbetreffende opleiding opgeheven.]1

  
Art.II.178. [1 voir version neérlandaise.]1
  {XXXXXXXX}
  [1 § 1° /1 un diplôme de l'enseignement secondaire, qualification d'enseignement niveau 4, délivré à partir de l'année scolaire 2024-2025 ;]1
  {XXXXXXXX}
  § 2
  {XXXXXXXX}
  § 3
  {XXXXXXXX}
  § 4
  {XXXXXXXX}
  [1 4° /1 un diplôme de bachelier ou de master ;]1
  
Art. II.155/4. [1 § 1. Opleidingen, geactualiseerd volgens de procedure, vermeld in deze afdeling, die op een later tijdstip verwant worden verklaard met een of meer erkende beroepskwalificaties, waarvoor wordt beslist om een onderwijskwalificatie te ontwikkelen, worden omgevormd als vermeld in artikel II.150/1.
   § 2. De bevoegde dienst van de Vlaamse Regering maakt op 1 februari 2024 een lijst van graduaatsopleidingen die zijn geactualiseerd, maar nog niet zijn omgevormd omdat er nog geen verwante beroepskwalificatie is erkend.
   Als de bevoegde dienst van de Vlaamse Regering adviseert dat er voor een bestaande graduaatsopleiding geen beroepskwalificatie zal worden erkend die ermee verwant kan worden verklaard, beslist de Vlaamse Regering dat de betrokken graduaatsopleiding wordt stopgezet. De hogeschool kan vanaf het volgende academiejaar geen nieuwe studenten meer inschrijven. Het instellingsbestuur garandeert de nodige voorzieningen die toelaten dat de ingeschreven studenten hun opleiding kunnen voltooien.
   Als de bevoegde dienst van de Vlaamse Regering adviseert dat er voor een bestaande graduaatsopleiding in de toekomst wel nog een beroepskwalificatie zal worden erkend die ermee verwant kan worden verklaard, beslist de Vlaamse Regering dat de betrokken graduaatsopleiding opnieuw moet worden geactualiseerd volgens de procedure, vermeld in deze afdeling.
   De hogescholen kunnen de opleiding pas aanbieden nadat ze met positief gevolg de toets nieuwe opleiding bij het accreditatieorgaan hebben ondergaan volgens de procedure, vermeld in artikel II.395. Ze dienen daarvoor een dossier in uiterlijk op 30 november 2024.
   § 3. Als een hogeschool voor een opleiding van het hoger beroepsonderwijs, met uitzondering van de [2 opleidingen Verpleegkunde en Basisverpleegkunde]2, uiterlijk op 30 november 2024 nog nooit een toets nieuwe opleiding heeft aangevraagd bij de accreditatieorganisatie, verliest de hogeschool de onderwijsbevoegdheid voor die opleiding.]1

  
Art. II.179/1. [1 Pour l'enregistrement des candidats pour l'évaluation des conditions d'admission dérogatoires pour une formation de graduat ou une formation de bachelor, visées aux articles II.176 à II.179, les instituts supérieurs, les universités et les associations établissent un registre. Pour le partage de données entre ces institutions et le lien éventuel avec la Base de données de l'Enseignement supérieur, le numéro d'identification du Registre national est utilisé.
   Dans ce cadre, chaque institut supérieur, université et association respecte les conditions telles que fixées au Règlement (UE) n° 2016/679 du Parlement européen et du Conseil du 27 avril 2016 relatif à la protection des personnes physiques à l'égard du traitement des données à caractère personnel et à la libre circulation de ces données, et désigne à cet effet en particulier un fonctionnaire interne ou externe concernant la protection de données. Les instituts supérieurs, les universités et les associations sont désignés pour ce traitement comme responsables de traitement conjoints et traitent des données relatives à la carrière d'études et des données pour l'évaluation des conditions d'admission dérogatoires, visées à l'alinéa 1er. Le registre est conservé pendant au maximum [2 dix ans]2.]1

  
Afdeling 4. Wijzigingen aan de studieomvang van opleidingen
Art. II.179. [1 (voir version néerlandaise)]1
Art. II.156. §1. In 2013 kunnen de hogescholen en universiteiten uiterlijk op 15 oktober een aanvraag indienen bij de Vlaamse Regering tot uitbreiding van de studieomvang van een masteropleiding met een studieomvang van 60 studiepunten.
  Vanaf 2014 kunnen de hogescholen en universiteiten in de loop van de maand april en uiterlijk op 30 april een aanvraag indienen bij de Vlaamse Regering tot uitbreiding van de studieomvang van een masteropleiding met een studieomvang van 60 studiepunten.
  §2. Een aanvraag wordt gezamenlijk opgesteld door alle instellingen die de betrokken masteropleiding van 60 studiepunten aanbieden. De aanvraag wordt samen opgesteld en bevat het gezamenlijk concept van de opleidingsstructuur die de instellingen binnen de (sub)discipline voor ogen hebben.
  Het aanvraagdossier omvat het standpunt van studenten, die betrokken worden bij de voorbereiding van de aanvraag.
  De VLUHR coördineert de aanvraag en bezorgt die aan de Vlaamse Regering.
  §3. Voor de masteropleidingen die met ingang van het academiejaar 2013-2014 worden geïntegreerd in een universiteit, stellen de betrokken universiteiten de aanvraag op.
Art. II.179/1. [1 Pour l'enregistrement des candidats pour l'évaluation des conditions d'admission dérogatoires pour une formation de graduat ou une formation de bachelor, visées aux articles II.176 à II.179, les instituts supérieurs, les universités et les associations établissent un registre. Pour le partage de données entre ces institutions et le lien éventuel avec la Base de données de l'Enseignement supérieur, le numéro d'identification du Registre national est utilisé.
   Dans ce cadre, chaque institut supérieur, université et association respecte les conditions telles que fixées au Règlement (UE) n° 2016/679 du Parlement européen et du Conseil du 27 avril 2016 relatif à la protection des personnes physiques à l'égard du traitement des données à caractère personnel et à la libre circulation de ces données, et désigne à cet effet en particulier un fonctionnaire interne ou externe concernant la protection de données. Les instituts supérieurs, les universités et les associations sont désignés pour ce traitement comme responsables de traitement conjoints et traitent des données relatives à la carrière d'études et des données pour l'évaluation des conditions d'admission dérogatoires, visées à l'alinéa 1er. Le registre est conservé pendant au maximum [2 dix ans]2.]1

  
Art. II.157. De masteropleidingen die ontstaan na de uitbreiding van de studieomvang van een masteropleiding van 60 studiepunten, kunnen 1 van de volgende vormen aannemen:
  1° een vakinhoudelijke masteropleiding van 90 studiepunten;
  2° een masteropleiding van 90 studiepunten die bestaat uit een vakinhoudelijke vorming van 60 studiepunten en een differentiatie van 30 studiepunten die specifiek gericht is op 1 of meer van de volgende finaliteiten :
  a) het verwerven van specifieke beroepsgerichte competenties [1 ...]1;
  b) een doorgedreven vakinhoudelijke specialisatie;
  3° een masteropleiding van 120 studiepunten die bestaat uit een vakinhoudelijke vorming van 90 studiepunten en een differentiatie van 30 studiepunten die specifiek gericht is op 1 of meer van de volgende finaliteiten :
  a) [1 ...]1
  b) het verwerven van specifieke beroepsgerichte competenties [1 ...]1;
  c) een doorgedreven vakinhoudelijke specialisatie;
  4° een onderzoeksmaster van 120 studiepunten, die wordt aangeboden naast een masteropleiding in hetzelfde studiegebied;
  5° [1 ...]1
  
Art. II.187. [1 § 1er. A l'inscription à une formation de bachelor dans la discipline Médecine, s'applique outre la condition générale d'admission, la condition supplémentaire d'admission de figurer parmi les mieux classés à l'issue d'un examen d'admission, organisé par un jury, ci-après dénommé examen d'admission en médecine.
   Cet examen d'admission vise à vérifier l'aptitude des étudiants à réussir une formation de sciences médicales.
   § 2. A l'inscription à une formation de bachelor dans la discipline Science dentaire, s'applique outre la condition générale d'admission, la condition supplémentaire d'admission de figurer parmi les mieux classés à l'issue d'un examen d'admission, organisé par un jury, ci-après dénommé examen d'admission en dentisterie.
   Cet examen d'admission vise à vérifier l'aptitude des étudiants à réussir une formation de sciences dentaires.
   § 3. Les examens d'admission organisés visés aux paragraphes 1er et 2 sont des examens de type concours.
   Les candidats qui obtiennent au moins 50% des points sur toutes les parties de l'examen ont réussi.
   Les lauréats sont classés dans l'ordre des notes numériques obtenues.
   Les lauréats avec les notes les plus élevées figurent parmi les mieux classés en tenant compte des quotas visés au paragraphe 4.
  [3 Les candidats [6 ...]6 qui sont éligibles à un classement favorable pour[6 plusieurs]6 examens d'admission ne seront classés favorablement que pour la formation [6 ayant la plus haute préférence]6, comme mentionnée au paragraphe 8.]3
   La liste avec les candidats les mieux classés est publiée définitivement au plus tard avant le 1er août de l'année en cours.
   § 4. Les quotas d'entrée en formation pour les candidats les mieux classés sont séparément fixés pour la formation de médecin et la formation de dentiste sur la base de paramètres liés à la profession et à la formation.
   Le nombre de candidats qui peut figurer parmi les mieux classés s'élève pour l'examen d'admission en médecine à 1102 et pour l'examen d'admission en dentisterie à 135.
   En fonction des résultats des examens obtenus par les candidats, le quota d'entrée en formation peut être excédé. La limite passe par principe entre des candidats avec un résultat d'examen différent.
   Au plus tard le [5 1er mars]5 de chaque année, le Gouvernement flamand établit par formation le nombre d'étudiants qui commencent effectivement la formation dans l'année académique en cours. Si ce nombre déroge du quota d'entrée en formation pour cette année académique, le Gouvernement flamand corrige le quota d'entrée en formation pour l'année académique suivante par cette différence.
   En outre, le Gouvernement flamand peut tenir compte lors de cet ajustement des quotas d'entrée en formation d'un ou plusieurs des critères liés à la profession ou la formation :
   1° le nombre de diplômés dans la formation de master ;
   2° le nombre de diplômes ayant fait un autre choix professionnel ;
   3° le champ professionnel client de la formation ;
   4° la capacité d'accueil en formation.
   § 5. Les épreuves de l'examen d'admission en médecine et de l'examen d'admission en dentisterie portent sur :
   1° la connaissance et la compréhension des matières scientifiques : biologie, physique, chimie et mathématiques, le niveau correspondant à celui des deuxième et troisième degrés de l'enseignement secondaire général [5 pour les examens d'admission organisés jusqu'en 2024 et correspondant aux deuxième et troisième degrés de la finalité transition de l'enseignement secondaire pour les examens d'admission organisés à partir de 2025;]5
   2° les compétences génériques liées aux exigences de la pratique professionnelle des médecins et de la pratique professionnelle de dentistes.
   Le Gouvernement flamand arrête les modalités pour la ventilation des notes, les critères de pondération et d'évaluation, y compris les règles d'arrondissement des notes, les méthodes d'examen et le contenu de l'examen.
   § 6. L'examen d'admission en médecine et l'examen d'admission en dentisterie sont organisés conformément aux règles suivantes :
   1° l'examen est organisé une fois par an. Son organisation est communiquée dans les délais ;
   2° le Gouvernement flamand peut fixer des droits d'examen de 50 euros maximum en tant que contribution aux frais d'organisation. A partir de l'année 2019, le montant est adapté à l'augmentation annuelle de l'indice des prix à la consommation, avec le 1er janvier 1998 comme date de référence. Le montant est arrondi à l'unité la plus proche ;
   3° le Gouvernement flamand :
   a) organise l'examen d'admission en médecine et l'examen d'admission en dentisterie selon les modalités qu'elle détermine et les fixe dans un arrêté. Lors de l'organisation de l'examen, des aménagements raisonnables au sens de l'article II.221, § 2, sont prévus pour les étudiants souffrant de limitations fonctionnelles ;
   b) détermine les modalités de la procédure de recours interne et de la procédure de consultation. Le Gouvernement flamand règle le fonctionnement du jury visé au paragraphe 7 et fixe les indemnités des membres ;
   c) fixe les modalités relatives au concours, visé aux paragraphes 3 et 5 ;
   4° le jury visée au paragraphe 7 :
   a) rédige le règlement de fonctionnement et des examens comprenant les prescriptions concrètes en exécution de l'arrêté visé au point 3° ;
   b) valide les questions des examens et évalue les résultats des examens ;
   c) est responsable de la qualité de l'examen ;
   d) communique préalablement le programme des examens et publie, à l'issue de l'examen, un échantillon représentatif des questions et réponses des examens ;
   5° le président du jury, visé au paragraphe 7, proclame les résultats et la liste visée au paragraphe 3.
   § 7.[5 Les examens d'admission, visés aux paragraphes 1er et 2, et à l'article II.187/1, sont organisés par le même jury.
   Le Gouvernement flamand nomme le président, le secrétaire et les membres du jury.
   A l'exception du président et du secrétaire, le jury compte dix membres au minimum et vingt membres au maximum.
   Les membres du jury sont désignés parmi les membres du personnel académique autonome des universités ayant l'expertise nécessaire dans le domaine de la pratique médicale, dentaire et vétérinaire, du contenu des matières, de la pédagogie et de la psychologie. " ;
   4° dans le paragraphe 8, alinéa 1er, le membre de phrase " des deux examens d'admission visés aux paragraphes 1er et 2 " est remplacé par le membre de phrase " des examens d'admission visés aux paragraphes 1er et 2, et à l'article II.187/1 " ;
   5° dans le paragraphe 8, alinéa 2, il est inséré entre les mots " examens d'admission " et le mot " indiquent ", le membre de phrase " , visés aux paragraphes 1er et 2, " ;
   6° dans le paragraphe 9, les mots " est titulaire, au plus tard le 30 décembre de cette année civile, du diplôme de l'enseignement secondaire ou d'un certificat d'étude équivalent ou assimilé " sont remplacés par le membre de phrase " remplit, au plus tard le 30 décembre de cette année civile, les conditions générales d'admission à une formation de bachelier, visées à l'article II.178]5

   § 8. Les examens sont organisés de manière à permettre aux étudiants de se présenter par année académique à chacun des deux examens d'admission visés aux paragraphes 1er et 2.
  [4 [6 Les candidats à plusieurs examens d'admission tels que visés aux paragraphes 1er et 2, ainsi qu'à l'article II.187/1, indiquent explicitement, au moment de leur inscription, leur ordre de préférence au niveau des formations.]6
  [6 L'ordre, visé à l'alinéa 2, est contraignant. En conséquence de cet ordre, les candidats admissibles dans le cadre de plusieurs classements ne sont inclus comme candidats classés en ordre utile sur la liste visée au paragraphe 3, alinéa 6, que pour la formation ayant la plus haute préférence.]6]4

   § 9. La réussite de l'examen d'admission en médecine et de l'examen d'admission en dentisterie au cours d'une année civile déterminée n'est réputée satisfaire à la condition supplémentaire d'admission que si l'étudiant est titulaire, au plus tard le 30 décembre de cette année civile, du diplôme de l'enseignement secondaire ou d'un certificat d'étude équivalent ou assimilé.
   § 10. La condition supplémentaire d'admission de figurer parmi les mieux classés pour l'examen d'admission en médecine et pour l'examen d'admission en dentisterie, visée aux paragraphes 1er et 2, s'applique également à l'inscription à une formation de bachelor ou de master dans la discipline Médecine ou la discipline Sciences dentaires, lorsque l'étudiant a obtenu une dispense pour certaines subdivisions de formation ou une réduction du volume des études sur la base d'un diplôme obtenu à l'issue d'une formation à laquelle la condition supplémentaire d'admission n'est pas d'application. La condition supplémentaire d'admission s'applique également dans le cas d'une diplômation directe au sens de l'article II.245.
   § 11. Les étudiants qui satisfont avant le 1er janvier 2018 aux conditions générales et particulières d'admission aux formations de la discipline Médecine ou de la discipline Sciences dentaires, sont dispensés du concours d'admission visé au présent article.
   Les étudiants [2 ou les diplômés]2 de la formation de master de médecine ou de sciences dentaires souhaitant s'inscrire à une formation continue pour laquelle les deux diplômes de base sont requis, sont exemptés de l'examen d'admission à la formation de base complémentaire moyennant l'approbation de la direction de l'institution. Les modalités et conditions concrètes dans ce contexte sont préalablement élaborées de façon générale dans le règlement des études et des examens de l'institution.
   La dispense de participation au concours d'admission visé au présent article, s'applique, sans préjudice de l'application de l'article II.193, également aux personnes ayant obtenu un diplôme respectivement de médecin ou de dentiste à l'étranger et qui sont autorisées à s'inscrire dans une université en Flandre respectivement à une formation de master dans la discipline Médecine ou à une formation de master dans la discipline Sciences dentaires.
   § 12. L'attestation d'admission d'un étudiant qui figure parmi les mieux classés et satisfait dans les délais à la condition générale d'admission, visée au paragraphe 9, reste valable sans limite de temps.]1

  
Art. II.158. §1. De aanvragen tot uitbreiding van de studieomvang van de masteropleidingen worden gemotiveerd aan de hand van de volgende criteria :
  1° de studieomvang van vergelijkbare opleidingen in de Europese Hogeronderwijsruimte bedraagt meer dan 60 studiepunten en de leerresultaten van de masteropleiding van 60 studiepunten beantwoorden niet meer aan wat internationaal gangbaar is, én de internationale en nationale arbeidsmarkt voor afgestudeerden vraagt het beheersen van algemene en specifieke beroepsgerichte competenties die samen met de vakinhoudelijke competenties niet kunnen worden bereikt binnen de huidige studieomvang, of
  2° de leerresultaten van de bestaande masteropleidingen kunnen niet worden bereikt binnen de huidige studieomvang, én de internationale en nationale arbeidsmarkt voor afgestudeerden vraagt het beheersen van algemene en specifieke beroepsgerichte competenties die samen met de vakinhoudelijke competenties niet kunnen worden bereikt binnen de huidige studieomvang.
  §2. De aanvragen voor een onderzoeksmaster, ter uitvoering van artikel II.157, worden gemotiveerd aan de hand van de volgende criteria :
  1° de verwachte doorstroom naar onderzoekscarrières aan een instelling voor hoger onderwijs of binnen de industrie en maatschappelijke organisaties;
  2° de opleiding sluit aan bij de onderzoekszwaartepunten van de instelling voor hoger onderwijs;
  3° het beoogde eindniveau van de opleiding sluit aan bij het eindniveau dat internationaal gangbaar is voor een onderzoeksmaster.
Art.II.187/1. [1 § 1er. A l'inscription à une formation de bachelier dans la discipline Médecine vétérinaire, s'applique, outre la condition générale d'admission, la condition supplémentaire d'admission de figurer parmi les mieux classés à l'issue d'un examen d'admission, ci-après dénommé examen d'admission en médecine vétérinaire. Cet examen d'admission en médecine vétérinaire est organisé par un jury.
   Il vise à vérifier l'aptitude des étudiants à réussir une formation en médecine vétérinaire.
   § 2. L'examen d'admission en médecine vétérinaire est un examen de type concours.
   Les candidats qui obtiennent au moins la moitié des points à chaque partie de l'examen remplissent la condition de classement. Les candidats qui remplissent cette condition sont classés dans l'ordre des notes totales numériques obtenues.
  [2 Les candidats qui sont éligibles à un classement favorable pour plusieurs examens d'admission ne seront classés favorablement que pour la formation ayant la plus haute préférence, visée au paragraphe 7. ]2
   La liste des candidats les mieux classés est publiée définitivement au plus tard avant le 1er août de l'année de l'organisation de l'examen d'admission en médecine vétérinaire.
   § 3. Le quota d'entrée en formation de bachelier dans la discipline Médecine vétérinaire s'élève à 240 candidats et est basé sur des paramètres liés à la profession et à la formation.
   En fonction des résultats des examens obtenus par les candidats, le quota d'entrée en formation peut être excédé. La limite passe par principe entre des candidats avec un résultat d'examen différent.
   Au plus tard le 1er février de chaque année, le Gouvernement flamand établit le nombre d'étudiants qui commencent effectivement la formation dans l'année académique en cours. Si ce nombre déroge du quota d'entrée en formation pour cette année académique, le Gouvernement flamand corrige le quota d'entrée en formation pour l'année académique suivante par cette différence.
   En outre, le Gouvernement flamand peut tenir compte, lors de cet ajustement du quota d'entrée en formation, d'un ou plusieurs des critères liés à la profession ou à la formation suivants :
   1° le nombre de diplômés dans la formation de master ;
   2° le champ professionnel client de la formation ;
   3° la capacité d'accueil en formation.
   § 4. Les épreuves de l'examen d'admission en médecine vétérinaire portent sur :
   1° la connaissance et la compréhension des matières scientifiques : biologie, physique, chimie et mathématiques, le niveau correspondant à celui des deuxième et troisième degrés de l'enseignement général secondaire pour les examens d'admission organisés jusqu'en 2024 et à celui des deuxième et troisième degrés de la finalité transition de l'enseignement secondaire pour les examens d'admission organisés à partir de 2025 ;
   2° les compétences génériques liées aux exigences de la pratique professionnelle des vétérinaires.
   Le Gouvernement flamand arrête les modalités pour la ventilation des notes, les critères de pondération et d'évaluation, y compris les règles d'arrondissement des notes, les méthodes d'examen et le contenu des examens.
   § 5. L'examen d'admission en médecine vétérinaire est organisé conformément aux règles suivantes :
   1° l'examen est organisé une fois par an. Son organisation est communiquée en temps utile ;
   2° le Gouvernement flamand peut fixer des droits d'examen de 50 euros maximum en tant que contribution aux frais d'organisation. A partir de l'année 2019, le montant est adapté à l'augmentation annuelle de l'indice des prix à la consommation, avec le 1er janvier 2018 comme date de référence. Le montant est arrondi à l'unité la plus proche ;
   3° le Gouvernement flamand :
   a) organise l'examen d'admission en médecine vétérinaire selon les modalités qu'il détermine et les fixe dans un arrêté. Lors de l'organisation de l'examen, des aménagements raisonnables au sens de l'article II.221, § 2, sont prévus pour les étudiants souffrant de limitations fonctionnelles ;
   b) détermine les modalités de la procédure de recours interne et de la procédure de consultation. Le Gouvernement flamand règle le fonctionnement du jury visé au paragraphe 6, et fixe les indemnités des membres ;
   c) fixe les modalités relatives au concours, visé au paragraphe 1er ;
   4° le jury visé au paragraphe 6 :
   a) rédige le règlement de fonctionnement et des examens comprenant les prescriptions concrètes en exécution de l'arrêté visé au point 3° ;
   b) valide les questions des examens et évalue les résultats des examens ;
   c) est responsable de la qualité des examens ;
   d) communique préalablement le programme des examens et publie, à l'issue des examens, un échantillon représentatif des questions et réponses des examens ;
   5° le président du jury visé au paragraphe 6, proclame les résultats et la liste visée au paragraphe 2.
   § 6. Les examens d'admission visés au présent article et à l'article II.187, sont organisés par le même jury, tel que décrit à l'article II.187, § 7.
   Pour l'examen d'admission en médecine vétérinaire, le jury peut, le cas échéant, être élargi.
   A l'exception du président et du secrétaire, le jury compte, en ce qui concerne l'examen d'admission en médecine vétérinaire, dix membres au minimum et vingt membres au maximum.
   Les membres du jury sont désignés parmi les membres du personnel académique autonome des universités ayant l'expertise nécessaire dans le domaine de la pratique médicale, dentaire et vétérinaire, du contenu des matières, de la pédagogie et de la psychologie.
   § 7. Les examens d'admission sont organisés de manière à permettre aux étudiants de se présenter par année académique à chacun des deux examens d'admission visés au paragraphe 1er et à l'article II.187.
  [2 Les candidats à plusieurs examens d'admission tels que visés aux paragraphes 1er et 2, ainsi qu'à l'article II.187/1, indiquent explicitement, au moment de leur inscription, leur ordre de préférence au niveau des formations.
   L'ordre, visé à l'alinéa 2, est contraignant. En conséquence de cet ordre, les candidats admissibles dans le cadre de plusieurs classements ne sont inclus comme candidats classés en ordre utile sur la liste visée au paragraphe 3, alinéa 6, que pour la formation ayant la plus haute préférence.]2

   § 8. La réussite de l'examen d'admission en médecine vétérinaire au cours d'une année civile déterminée n'est réputée satisfaire à la condition supplémentaire d'admission que si l'étudiant remplit, au plus tard le 30 septembre de cette année civile, les conditions générales d'admission à une formation de bachelier, au sens de l'article II.178.
   § 9. La condition supplémentaire d'admission de figurer parmi les mieux classés pour l'examen d'admission en médecine vétérinaire, visée au paragraphe 1er, s'applique également :
   1° à l'inscription à une formation de bachelier ou de master dans la discipline Médecine vétérinaire lorsque l'étudiant a obtenu une dispense pour certaines subdivisions de formation ou un diplôme à l'issue d'une formation à laquelle la condition supplémentaire d'admission susmentionnée n'est pas d'application ;
   2° à l'inscription à une formation de bachelier ou de master dans la discipline Médecine vétérinaire dans le cas d'une diplomation directe au sens de l'article II.245.
   § 10. Les étudiants inscrits à la formation de bachelier ou de master en médecine vétérinaire au cours de l'année académique 2022-2023 sont dispensés de l'examen d'admission en médecine vétérinaire visé au paragraphe 1er.
   La dispense de participation à l'examen d'admission en médecine vétérinaire s'applique, sans préjudice de l'application de l'article II.193, également aux personnes ayant obtenu un diplôme de vétérinaire à l'étranger et qui sont autorisées à s'inscrire dans une université de la Communauté flamande à une formation de master dans la discipline Médecine vétérinaire.
   § 11. L'attestation d'admission d'un étudiant qui figure parmi les mieux classés et satisfait dans les délais à la condition générale d'admission visée au paragraphe 8, reste valable sans limite de temps]1

  
Art. II.159. §1. De Vlaamse Regering legt de ingediende aanvragen voor advies voor aan de accreditatieorganisatie, bedoeld in artikel II.26. De accreditatieorganisatie legt een operationeel kader vast voor de beoordeling van de aanvragen. Dat beoordelingskader wordt aan de Vlaamse Regering ter goedkeuring voorgelegd.
  §2. De accreditatieorganisatie gaat na of de ingediende aanvragen beantwoorden aan de criteria, bedoeld in artikel II.158. Daarbij gaat zij ook na :
  1° of de betreffende instellingen, desgevallend door samenwerking met andere hogescholen of universiteiten, voldoende capaciteit en kritische massa hebben inzake academisch en wetenschappelijk personeel en infrastructuur om de opleidingen met een uitgebreide studieomvang op kwaliteitsvolle basis aan te bieden;
  2° in geval het gaat om een onderzoeksmaster, of de betreffende instellingen concrete doelstellingen hebben geformuleerd met betrekking tot het aantal doctoraten en met betrekking tot de duur van de voorbereiding van het doctoraat, of zij maatregelen hebben geformuleerd om die doelstellingen te realiseren en op welke wijze zij de realisatie van deze doelstellingen monitoren en de kwaliteit ervan bewaken.
  §3. De instellingen betalen een bedrag van 2.500 euro per instelling en per opleiding aan de accreditatieorganisatie als bijdrage in de kosten van de advisering.
Art. II.187. [1 § 1er. A l'inscription à une formation de bachelor dans la discipline Médecine, s'applique outre la condition générale d'admission, la condition supplémentaire d'admission de figurer parmi les mieux classés à l'issue d'un examen d'admission, organisé par un jury, ci-après dénommé examen d'admission en médecine.
   Cet examen d'admission vise à vérifier l'aptitude des étudiants à réussir une formation de sciences médicales.
   § 2. A l'inscription à une formation de bachelor dans la discipline Science dentaire, s'applique outre la condition générale d'admission, la condition supplémentaire d'admission de figurer parmi les mieux classés à l'issue d'un examen d'admission, organisé par un jury, ci-après dénommé examen d'admission en dentisterie.
   Cet examen d'admission vise à vérifier l'aptitude des étudiants à réussir une formation de sciences dentaires.
   § 3. Les examens d'admission organisés visés aux paragraphes 1er et 2 sont des examens de type concours.
   Les candidats qui obtiennent au moins 50% des points sur toutes les parties de l'examen ont réussi.
   Les lauréats sont classés dans l'ordre des notes numériques obtenues.
   Les lauréats avec les notes les plus élevées figurent parmi les mieux classés en tenant compte des quotas visés au paragraphe 4.
  [3 Les candidats [6 ...]6 qui sont éligibles à un classement favorable pour[6 plusieurs]6 examens d'admission ne seront classés favorablement que pour la formation [6 ayant la plus haute préférence]6, comme mentionnée au paragraphe 8.]3
   La liste avec les candidats les mieux classés est publiée définitivement au plus tard avant le 1er août de l'année en cours.
   § 4. Les quotas d'entrée en formation pour les candidats les mieux classés sont séparément fixés pour la formation de médecin et la formation de dentiste sur la base de paramètres liés à la profession et à la formation.
   Le nombre de candidats qui peut figurer parmi les mieux classés s'élève pour l'examen d'admission en médecine à 1102 et pour l'examen d'admission en dentisterie à 135.
   En fonction des résultats des examens obtenus par les candidats, le quota d'entrée en formation peut être excédé. La limite passe par principe entre des candidats avec un résultat d'examen différent.
   Au plus tard le [5 1er mars]5 de chaque année, le Gouvernement flamand établit par formation le nombre d'étudiants qui commencent effectivement la formation dans l'année académique en cours. Si ce nombre déroge du quota d'entrée en formation pour cette année académique, le Gouvernement flamand corrige le quota d'entrée en formation pour l'année académique suivante par cette différence.
   En outre, le Gouvernement flamand peut tenir compte lors de cet ajustement des quotas d'entrée en formation d'un ou plusieurs des critères liés à la profession ou la formation :
   1° le nombre de diplômés dans la formation de master ;
   2° le nombre de diplômes ayant fait un autre choix professionnel ;
   3° le champ professionnel client de la formation ;
   4° la capacité d'accueil en formation.
   § 5. Les épreuves de l'examen d'admission en médecine et de l'examen d'admission en dentisterie portent sur :
   1° la connaissance et la compréhension des matières scientifiques : biologie, physique, chimie et mathématiques, le niveau correspondant à celui des deuxième et troisième degrés de l'enseignement secondaire général [5 pour les examens d'admission organisés jusqu'en 2024 et correspondant aux deuxième et troisième degrés de la finalité transition de l'enseignement secondaire pour les examens d'admission organisés à partir de 2025;]5
   2° les compétences génériques liées aux exigences de la pratique professionnelle des médecins et de la pratique professionnelle de dentistes.
   Le Gouvernement flamand arrête les modalités pour la ventilation des notes, les critères de pondération et d'évaluation, y compris les règles d'arrondissement des notes, les méthodes d'examen et le contenu de l'examen.
   § 6. L'examen d'admission en médecine et l'examen d'admission en dentisterie sont organisés conformément aux règles suivantes :
   1° l'examen est organisé une fois par an. Son organisation est communiquée dans les délais ;
   2° le Gouvernement flamand peut fixer des droits d'examen de 50 euros maximum en tant que contribution aux frais d'organisation. A partir de l'année 2019, le montant est adapté à l'augmentation annuelle de l'indice des prix à la consommation, avec le 1er janvier 1998 comme date de référence. Le montant est arrondi à l'unité la plus proche ;
   3° le Gouvernement flamand :
   a) organise l'examen d'admission en médecine et l'examen d'admission en dentisterie selon les modalités qu'elle détermine et les fixe dans un arrêté. Lors de l'organisation de l'examen, des aménagements raisonnables au sens de l'article II.221, § 2, sont prévus pour les étudiants souffrant de limitations fonctionnelles ;
   b) détermine les modalités de la procédure de recours interne et de la procédure de consultation. Le Gouvernement flamand règle le fonctionnement du jury visé au paragraphe 7 et fixe les indemnités des membres ;
   c) fixe les modalités relatives au concours, visé aux paragraphes 3 et 5 ;
   4° le jury visée au paragraphe 7 :
   a) rédige le règlement de fonctionnement et des examens comprenant les prescriptions concrètes en exécution de l'arrêté visé au point 3° ;
   b) valide les questions des examens et évalue les résultats des examens ;
   c) est responsable de la qualité de l'examen ;
   d) communique préalablement le programme des examens et publie, à l'issue de l'examen, un échantillon représentatif des questions et réponses des examens ;
   5° le président du jury, visé au paragraphe 7, proclame les résultats et la liste visée au paragraphe 3.
   § 7.[5 Les examens d'admission, visés aux paragraphes 1er et 2, et à l'article II.187/1, sont organisés par le même jury.
   Le Gouvernement flamand nomme le président, le secrétaire et les membres du jury.
   A l'exception du président et du secrétaire, le jury compte dix membres au minimum et vingt membres au maximum.
   Les membres du jury sont désignés parmi les membres du personnel académique autonome des universités ayant l'expertise nécessaire dans le domaine de la pratique médicale, dentaire et vétérinaire, du contenu des matières, de la pédagogie et de la psychologie. " ;
   4° dans le paragraphe 8, alinéa 1er, le membre de phrase " des deux examens d'admission visés aux paragraphes 1er et 2 " est remplacé par le membre de phrase " des examens d'admission visés aux paragraphes 1er et 2, et à l'article II.187/1 " ;
   5° dans le paragraphe 8, alinéa 2, il est inséré entre les mots " examens d'admission " et le mot " indiquent ", le membre de phrase " , visés aux paragraphes 1er et 2, " ;
   6° dans le paragraphe 9, les mots " est titulaire, au plus tard le 30 décembre de cette année civile, du diplôme de l'enseignement secondaire ou d'un certificat d'étude équivalent ou assimilé " sont remplacés par le membre de phrase " remplit, au plus tard le 30 décembre de cette année civile, les conditions générales d'admission à une formation de bachelier, visées à l'article II.178]5

   § 8. Les examens sont organisés de manière à permettre aux étudiants de se présenter par année académique à chacun des deux examens d'admission visés aux paragraphes 1er et 2.
  [4 [6 Les candidats à plusieurs examens d'admission tels que visés aux paragraphes 1er et 2, ainsi qu'à l'article II.187/1, indiquent explicitement, au moment de leur inscription, leur ordre de préférence au niveau des formations.]6
  [6 L'ordre, visé à l'alinéa 2, est contraignant. En conséquence de cet ordre, les candidats admissibles dans le cadre de plusieurs classements ne sont inclus comme candidats classés en ordre utile sur la liste visée au paragraphe 3, alinéa 6, que pour la formation ayant la plus haute préférence.]6]4

   § 9. La réussite de l'examen d'admission en médecine et de l'examen d'admission en dentisterie au cours d'une année civile déterminée n'est réputée satisfaire à la condition supplémentaire d'admission que si l'étudiant est titulaire, au plus tard le 30 décembre de cette année civile, du diplôme de l'enseignement secondaire ou d'un certificat d'étude équivalent ou assimilé.
   § 10. La condition supplémentaire d'admission de figurer parmi les mieux classés pour l'examen d'admission en médecine et pour l'examen d'admission en dentisterie, visée aux paragraphes 1er et 2, s'applique également à l'inscription à une formation de bachelor ou de master dans la discipline Médecine ou la discipline Sciences dentaires, lorsque l'étudiant a obtenu une dispense pour certaines subdivisions de formation ou une réduction du volume des études sur la base d'un diplôme obtenu à l'issue d'une formation à laquelle la condition supplémentaire d'admission n'est pas d'application. La condition supplémentaire d'admission s'applique également dans le cas d'une diplômation directe au sens de l'article II.245.
   § 11. Les étudiants qui satisfont avant le 1er janvier 2018 aux conditions générales et particulières d'admission aux formations de la discipline Médecine ou de la discipline Sciences dentaires, sont dispensés du concours d'admission visé au présent article.
   Les étudiants [2 ou les diplômés]2 de la formation de master de médecine ou de sciences dentaires souhaitant s'inscrire à une formation continue pour laquelle les deux diplômes de base sont requis, sont exemptés de l'examen d'admission à la formation de base complémentaire moyennant l'approbation de la direction de l'institution. Les modalités et conditions concrètes dans ce contexte sont préalablement élaborées de façon générale dans le règlement des études et des examens de l'institution.
   La dispense de participation au concours d'admission visé au présent article, s'applique, sans préjudice de l'application de l'article II.193, également aux personnes ayant obtenu un diplôme respectivement de médecin ou de dentiste à l'étranger et qui sont autorisées à s'inscrire dans une université en Flandre respectivement à une formation de master dans la discipline Médecine ou à une formation de master dans la discipline Sciences dentaires.
   § 12. L'attestation d'admission d'un étudiant qui figure parmi les mieux classés et satisfait dans les délais à la condition générale d'admission, visée au paragraphe 9, reste valable sans limite de temps.]1

  
Art. II.160. § 1. De Vlaamse Regering neemt vóór 1 december van het jaar waarin de aanvraag werd ingediend, een beslissing betreffende de uitbreiding van de studieomvang op basis van het advies van de accreditatieorganisatie en het ingediende dossier.
  In afwijking van het eerste lid neemt de Vlaamse Regering over de aanvragen, ingediend in 2013, een beslissing vóór 15 maart 2014.
  § 2. Indien de Vlaamse Regering de ingediende aanvraag heeft goedgekeurd, kan de masteropleiding starten ten vroegste het vierde academiejaar na het academiejaar waarin de Vlaamse Regering de beslissing heeft genomen.
  § 3. Een goedgekeurde onderzoeksmaster kan ten vroegste starten het academiejaar na het academiejaar waarin de Vlaamse Regering de beslissing heeft genomen, tenzij de Vlaamse Regering een andere startdatum heeft bepaald.
  § 4. In afwijking van hetgeen bepaald is in paragraaf 2, kan de Vlaamse Regering een vroegere startdatum bepalen op gemotiveerd verzoek van de instellingen, en op voorwaarde dat de studenten die in het academiejaar waarin de Vlaamse Regering de aanvraag heeft goedgekeurd, de bacheloropleiding waarop de masteropleiding aansluit zijn begonnen, de masteropleiding van 60 studiepunten kunnen afronden.
  In geval van de afwijking, vermeld in het eerste lid, bieden de instellingen de bestaande masteropleiding van 60 studiepunten en de masteropleiding met een uitgebreide studieomvang gelijktijdig aan gedurende een periode van 5 jaar. Na die termijn wordt de masteropleiding van 60 studiepunten stopgezet.
  [1 § 4/1. De opleiding waarvan de studieomvang wordt uitgebreid wordt geacht geaccrediteerd te zijn tot en met het einde van het tweede academiejaar dat volgt op het einde van het academiejaar waarin de nieuw bepaalde studieomvang, voor de eerste keer geheel doorlopen werd.]1
  § 5. Als de Vlaamse Regering de aanvraag tot uitbreiding van de studieomvang van een masteropleiding niet goedkeurt, kan de instelling pas na verloop van een periode van 3 jaar, te rekenen vanaf de aanvraagdatum, een nieuwe aanvraag indienen.
  § 6. Als de Vlaamse Regering oordeelt dat 1 van de indienende instellingen niet beschikt over de capaciteit en de kritische massa inzake academisch en wetenschappelijk personeel en infrastructuur om de opleiding met een uitgebreide studieomvang op kwaliteitsvolle basis aan te bieden, dan kan de opleiding alleen nog worden aangeboden in samenwerking met een andere instelling.
  De samenwerking moet uiterlijk gerealiseerd zijn 1 academiejaar voor de start van de masteropleiding met een uitgebreide studieomvang.
  Ingeval de instelling die samenwerking niet kan realiseren, wordt de opleiding stopgezet uiterlijk gelijktijdig met de start van de opleiding met de uitgebreide studieomvang.
  § 7. Binnen de Vlaamse Gemeenschap kunnen maximum 40 onderzoeksmasters, die tot stand komen na uitbreiding van de studieomvang via de procedure, bedoeld in artikel II.156 tot II.160, worden aangeboden in of over de studiegebieden of delen van de studiegebieden Wijsbegeerte en moraalwetenschappen, Godgeleerdheid, godsdienstwetenschappen en kerkelijk recht, Taal- en letterkunde, Geschiedenis, Archeologie en kunstwetenschappen, Rechten, notariaat en criminologische wetenschappen, Economische en toegepaste economische wetenschappen, Politieke en sociale wetenschappen, Sociale gezondheidswetenschappen, Conservatie-restauratie, Architectuur, Gezondheidszorg, Industriële wetenschappen en technologie, Biotechniek, Productontwikkeling, Toegepaste taalkunde, Handelswetenschappen en bedrijfskunde, Audiovisuele en beeldende kunst, Muziek en podiumkunsten, Nautische wetenschappen.
  Een onderzoeksmaster in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst, Muziek en podiumkunsten, Nautische wetenschappen kan enkel door een hogeschool worden georganiseerd en aangeboden in samenwerking met een universiteit.
  § 8. De studieomvang van de master in de huisartsgeneeskunde en van de master in de specialistische geneeskunde wordt uitgebreid tot 180 studiepunten. Deze uitgebreide studieomvang geldt voor alle studenten die zich voor de eerste keer inschrijven in deze masteropleidingen vanaf het academiejaar 2018-2019 na het voltooien van een masteropleiding in de geneeskunde met een studieomvang van 180 studiepunten.
  [2 § 9. De studieomvang van de volgende masteropleidingen wordt uitgebreid tot 180 studiepunten:
   1° de masteropleiding in de klinische biologie;
   2° de masteropleiding in de specialistische tandheelkunde;
   3° de masteropleiding in de specialistische mondzorg.
   De opleiding waarvan de studieomvang wordt uitgebreid wordt geacht geaccrediteerd te zijn tot en met het einde van het tweede academiejaar dat volgt op het einde van het academiejaar waarin de nieuw bepaalde studieomvang voor de eerste keer geheel doorlopen werd.]2

  
Art.II.187/1. [1 § 1er. A l'inscription à une formation de bachelier dans la discipline Médecine vétérinaire, s'applique, outre la condition générale d'admission, la condition supplémentaire d'admission de figurer parmi les mieux classés à l'issue d'un examen d'admission, ci-après dénommé examen d'admission en médecine vétérinaire. Cet examen d'admission en médecine vétérinaire est organisé par un jury.
   Il vise à vérifier l'aptitude des étudiants à réussir une formation en médecine vétérinaire.
   § 2. L'examen d'admission en médecine vétérinaire est un examen de type concours.
   Les candidats qui obtiennent au moins la moitié des points à chaque partie de l'examen remplissent la condition de classement. Les candidats qui remplissent cette condition sont classés dans l'ordre des notes totales numériques obtenues.
  [2 Les candidats qui sont éligibles à un classement favorable pour plusieurs examens d'admission ne seront classés favorablement que pour la formation ayant la plus haute préférence, visée au paragraphe 7. ]2
   La liste des candidats les mieux classés est publiée définitivement au plus tard avant le 1er août de l'année de l'organisation de l'examen d'admission en médecine vétérinaire.
   § 3. Le quota d'entrée en formation de bachelier dans la discipline Médecine vétérinaire s'élève à 240 candidats et est basé sur des paramètres liés à la profession et à la formation.
   En fonction des résultats des examens obtenus par les candidats, le quota d'entrée en formation peut être excédé. La limite passe par principe entre des candidats avec un résultat d'examen différent.
   Au plus tard le 1er février de chaque année, le Gouvernement flamand établit le nombre d'étudiants qui commencent effectivement la formation dans l'année académique en cours. Si ce nombre déroge du quota d'entrée en formation pour cette année académique, le Gouvernement flamand corrige le quota d'entrée en formation pour l'année académique suivante par cette différence.
   En outre, le Gouvernement flamand peut tenir compte, lors de cet ajustement du quota d'entrée en formation, d'un ou plusieurs des critères liés à la profession ou à la formation suivants :
   1° le nombre de diplômés dans la formation de master ;
   2° le champ professionnel client de la formation ;
   3° la capacité d'accueil en formation.
   § 4. Les épreuves de l'examen d'admission en médecine vétérinaire portent sur :
   1° la connaissance et la compréhension des matières scientifiques : biologie, physique, chimie et mathématiques, le niveau correspondant à celui des deuxième et troisième degrés de l'enseignement général secondaire pour les examens d'admission organisés jusqu'en 2024 et à celui des deuxième et troisième degrés de la finalité transition de l'enseignement secondaire pour les examens d'admission organisés à partir de 2025 ;
   2° les compétences génériques liées aux exigences de la pratique professionnelle des vétérinaires.
   Le Gouvernement flamand arrête les modalités pour la ventilation des notes, les critères de pondération et d'évaluation, y compris les règles d'arrondissement des notes, les méthodes d'examen et le contenu des examens.
   § 5. L'examen d'admission en médecine vétérinaire est organisé conformément aux règles suivantes :
   1° l'examen est organisé une fois par an. Son organisation est communiquée en temps utile ;
   2° le Gouvernement flamand peut fixer des droits d'examen de 50 euros maximum en tant que contribution aux frais d'organisation. A partir de l'année 2019, le montant est adapté à l'augmentation annuelle de l'indice des prix à la consommation, avec le 1er janvier 2018 comme date de référence. Le montant est arrondi à l'unité la plus proche ;
   3° le Gouvernement flamand :
   a) organise l'examen d'admission en médecine vétérinaire selon les modalités qu'il détermine et les fixe dans un arrêté. Lors de l'organisation de l'examen, des aménagements raisonnables au sens de l'article II.221, § 2, sont prévus pour les étudiants souffrant de limitations fonctionnelles ;
   b) détermine les modalités de la procédure de recours interne et de la procédure de consultation. Le Gouvernement flamand règle le fonctionnement du jury visé au paragraphe 6, et fixe les indemnités des membres ;
   c) fixe les modalités relatives au concours, visé au paragraphe 1er ;
   4° le jury visé au paragraphe 6 :
   a) rédige le règlement de fonctionnement et des examens comprenant les prescriptions concrètes en exécution de l'arrêté visé au point 3° ;
   b) valide les questions des examens et évalue les résultats des examens ;
   c) est responsable de la qualité des examens ;
   d) communique préalablement le programme des examens et publie, à l'issue des examens, un échantillon représentatif des questions et réponses des examens ;
   5° le président du jury visé au paragraphe 6, proclame les résultats et la liste visée au paragraphe 2.
   § 6. Les examens d'admission visés au présent article et à l'article II.187, sont organisés par le même jury, tel que décrit à l'article II.187, § 7.
   Pour l'examen d'admission en médecine vétérinaire, le jury peut, le cas échéant, être élargi.
   A l'exception du président et du secrétaire, le jury compte, en ce qui concerne l'examen d'admission en médecine vétérinaire, dix membres au minimum et vingt membres au maximum.
   Les membres du jury sont désignés parmi les membres du personnel académique autonome des universités ayant l'expertise nécessaire dans le domaine de la pratique médicale, dentaire et vétérinaire, du contenu des matières, de la pédagogie et de la psychologie.
   § 7. Les examens d'admission sont organisés de manière à permettre aux étudiants de se présenter par année académique à chacun des deux examens d'admission visés au paragraphe 1er et à l'article II.187.
  [2 Les candidats à plusieurs examens d'admission tels que visés aux paragraphes 1er et 2, ainsi qu'à l'article II.187/1, indiquent explicitement, au moment de leur inscription, leur ordre de préférence au niveau des formations.
   L'ordre, visé à l'alinéa 2, est contraignant. En conséquence de cet ordre, les candidats admissibles dans le cadre de plusieurs classements ne sont inclus comme candidats classés en ordre utile sur la liste visée au paragraphe 3, alinéa 6, que pour la formation ayant la plus haute préférence.]2

   § 8. La réussite de l'examen d'admission en médecine vétérinaire au cours d'une année civile déterminée n'est réputée satisfaire à la condition supplémentaire d'admission que si l'étudiant remplit, au plus tard le 30 septembre de cette année civile, les conditions générales d'admission à une formation de bachelier, au sens de l'article II.178.
   § 9. La condition supplémentaire d'admission de figurer parmi les mieux classés pour l'examen d'admission en médecine vétérinaire, visée au paragraphe 1er, s'applique également :
   1° à l'inscription à une formation de bachelier ou de master dans la discipline Médecine vétérinaire lorsque l'étudiant a obtenu une dispense pour certaines subdivisions de formation ou un diplôme à l'issue d'une formation à laquelle la condition supplémentaire d'admission susmentionnée n'est pas d'application ;
   2° à l'inscription à une formation de bachelier ou de master dans la discipline Médecine vétérinaire dans le cas d'une diplomation directe au sens de l'article II.245.
   § 10. Les étudiants inscrits à la formation de bachelier ou de master en médecine vétérinaire au cours de l'année académique 2022-2023 sont dispensés de l'examen d'admission en médecine vétérinaire visé au paragraphe 1er.
   La dispense de participation à l'examen d'admission en médecine vétérinaire s'applique, sans préjudice de l'application de l'article II.193, également aux personnes ayant obtenu un diplôme de vétérinaire à l'étranger et qui sont autorisées à s'inscrire dans une université de la Communauté flamande à une formation de master dans la discipline Médecine vétérinaire.
   § 11. L'attestation d'admission d'un étudiant qui figure parmi les mieux classés et satisfait dans les délais à la condition générale d'admission visée au paragraphe 8, reste valable sans limite de temps]1

  
Art. II.161. De Vlaamse Regering kan de studieomvang van [1 graduaats-,]1 bachelor- of masteropleidingen uitbreiden om op die manier de bij of krachtens de wet, het decreet of de Europese richtlijn vastgelegde voorwaarden of richtlijnen met betrekking tot de studieomvang te realiseren met het oog op de toegang tot het beroep.
  
Art. II.188/1. [1 § 1er. Sans préjudice de l'application des conditions générales d'admission à une formation de bachelier visée à l'article II.178, la première inscription à certaines formations de bachelier aux instituts supérieurs ou aux universités est subordonnée à la participation obligatoire à une évaluation initiale. Une évaluation initiale est commune à toutes les institutions, fiable et valide. A l'issue de l'évaluation initiale, les participants reçoivent une attestation de participation uniquement valable pour l'inscription dans l'année académique en cours durant laquelle l'évaluation est réalisée ou dans l'année académique qui débute après l'évaluation initiale.
   Une évaluation initiale permet d'évaluer les compétences de départ qui sont nécessaires pour réussir la formation concernée. La participation à une évaluation initiale se déroule dans des conditions contrôlées. Lors de l'organisation d'une évaluation initiale, des aménagements raisonnables au sens de l'article II.221, § 2, sont prévus pour les étudiants souffrant de limitations fonctionnelles.
   A l'issue de l'évaluation initiale, chaque participant reçoit un rapport de retour d'expérience individuel. Chaque participant a le droit, sur la base de ce rapport de retour d'expérience, d'avoir un entretien avec un conseiller d'études ou accompagnateur de parcours dans l'institution où il souhaite s'inscrire.
   Le Gouvernement flamand établit, après consultation du VLUHR, par arrêté la liste des formations pour lesquelles une participation à une évaluation initiale constitue une condition à l'inscription.
   Les instituts supérieurs et les universités incluent dans leur règlement des études la condition supplémentaire de passer une évaluation initiale et la remédiation obligatoire imposée.
   § 2. Par dérogation au paragraphe 1er, alinéa 1er, les règlements interinstitutionnels visés au paragraphe 5, indiquent dans quelles conditions et de quelle manière un étudiant ou un groupe d'étudiants est dispensé de la participation obligatoire à une évaluation initiale. Toute dispense est motivée.
   § 3. Les résultats des évaluations initiales ne peuvent en aucun cas avoir pour conséquence le refus d'une inscription à la formation.
   A partir de l'année académique 2023-2024, les institutions imposeront une remédiation obligatoire aux étudiants qui n'atteignent pas le ou les seuils de réussite prévus pour l'évaluation initiale ou une partie de cette évaluation initiale. Le ou les seuils de réussite prévus pour les évaluations initiales sont déterminés par évaluation entre les institutions et inclus dans les règlements interinstitutionnels visés au paragraphe 5.
   A partir de l'année académique 2023-2024, les institutions peuvent imposer une remédiation obligatoire à un étudiant qui :
   1° est dispensé de participer à une évaluation initiale ;
   2° a participé à une évaluation initiale autre que l'évaluation initiale correspondant à la formation à laquelle l'étudiant souhaite s'inscrire.
   Les institutions établissent, dans les règlements interinstitutionnels visés au paragraphe 5, les cas dans lesquels elles imposent la remédiation obligatoire visée à l'alinéa 3.
   La remédiation obligatoire doit se concentrer sur les connaissances et les compétences pour lesquelles des déficits de remédiation ont été identifiés par l'évaluation initiale. Les institutions proposent une offre de remédiation avant le début de l'année académique ainsi qu'une offre intrascolaire ou extrascolaire pendant l'année académique. Chaque institution détermine de manière autonome l'étendue et le contenu de la remédiation obligatoire. Si la remédiation est organisée pendant l'année académique, l'étendue de la remédiation obligatoire ne peut dépasser six unités d'études.
   Chaque institution décide de manière autonome de lier des moments d'évaluation ou une participation obligatoire à la remédiation imposée.
   Le Conseil Interuniversitaire Flamand et le Conseil des Instituts supérieurs flamands contrôlent la validation de la remédiation obligatoire et son impact sur les étudiants. Ils rendent compte à ce sujet chaque année au ministre flamand ayant l'enseignement et la formation dans ses attributions.
   § 4. Un étudiant peut introduire un recours contre :
   1° ses résultats à l'évaluation initiale ;
   2° la non-obtention d'une dispense de participation à une évaluation initiale ;
   3° la non-obtention d'aménagements raisonnables lors de la participation à une évaluation initiale, ou la nature de ces aménagements.
   Les modalités de recours sont déterminées dans les règlements interinstitutionnels visés au paragraphe 5.
   § 5. Tous les instituts supérieurs et toutes les universités établissent conjointement un règlement interinstitutionnel au sein du Conseil des Instituts supérieurs flamands et du Conseil Interuniversitaire Flamand. Celui-ci comprend au moins les éléments suivants :
   1° le ou les seuils de réussite prévus pour une évaluation initiale ou une partie d'une évaluation initiale et les conséquences en vue de la remédiation obligatoire ;
   2° les conséquences pour la remédiation obligatoire en cas de participation à une évaluation initiale non conforme ou en cas de dispense de participation à une évaluation initiale ;
   3° les modalités d'organisation des évaluations initiales ;
   4° les dispenses de participation obligatoire à une évaluation initiale et leurs modalités d'octroi ;
   5° les règles relatives à la procédure de recours ;
   6° les accords relatifs à l'octroi d'aménagements raisonnables lors de la participation à une évaluation initiale pour les étudiants souffrant de limitations fonctionnelles au sens de l'article II.221, § 2, alinéa 2.
   Les règlements interinstitutionnels sont établis chaque année et validés respectivement par le Conseil des Instituts supérieurs flamands et le Conseil Interuniversitaire Flamand, selon leurs propres règles de décision. Ils transmettent ces règlements au ministre flamand compétent pour l'enseignement et la formation, au plus tard le 15 mars de l'année au cours de laquelle les évaluations initiales sont réalisées. Les règlements interinstitutionnels sont rendus publics et facilement accessibles par les institutions.
   § 6. La participation à une évaluation initiale est gratuite. Le cas échéant, la remédiation obligatoire imposée ne génère également aucun coût supplémentaire pour l'étudiant, à l'exception du droit d'études dû et du coût du matériel de cours habituel.]1

  
Art. II.162. §1. Hogescholen en universiteiten kunnen in de loop van de maand april en uiterlijk op 30 april van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het academiejaar waarin de instelling de opleiding op zijn vroegst wil aanbieden, een aanvraag tot vermindering van de studieomvang van een bestaande masteropleiding indienen bij de Vlaamse Regering.
  §2. De aanvragen worden gezamenlijk opgesteld door alle instellingen die de betrokken opleiding aanbieden.
  De VLUHR coördineert de aanvragen en bezorgt de aanvragen aan de Vlaamse Regering.
  §3. De aanvragen tot vermindering van de studieomvang van de masteropleidingen moeten gemotiveerd worden aan de hand van het volgende criterium : de studieomvang van vergelijkbare opleidingen in de Europese Hogeronderwijsruimte bedraagt minder dan 90 of 120 studiepunten en de leerresultaten van de masteropleiding kunnen worden bereikt binnen een beperktere studieomvang.
  §4. De Vlaamse Regering neemt vóór 1 december van het jaar waarin de aanvraag wordt ingediend een beslissing inzake de vermindering van de studieomvang op basis van het advies van de accreditatieorganisatie, bedoeld in artikel II.26 en op basis van het ingediende dossier. De accreditatieorganisatie legt een operationeel kader vast voor de beoordeling van de aanvragen, dat ter goedkeuring aan de Vlaamse Regering voorgelegd wordt.
  De instellingen betalen een bedrag van 2.500 euro per instelling en per opleiding aan de accreditatieorganisatie als bijdrage in de kosten van de advisering.
Art. II.200. [1 (voir version néerlandaise)]1
  § 3.
  [2 Les institutions offrent, pour les formations de graduat, au moins un parcours modèle. Le volume des études par année académique peut, selon le groupe cible de la formation, être inférieur au volume des études mentionné à l'alinéa 1er.]2
  [3 § 4. Un étudiant qui s'inscrit pour la première fois à une formation de bachelier déterminée dans une institution donnée s'inscrit dans le parcours type avec un volume des études de 54 à 66 unités d'études par année académique.
   Cette obligation ne vaut pas pour :
   1° un étudiant qui, sur la base de son dossier, a obtenu un parcours individualisé tel que visé au paragraphe 2 ;
   2° un étudiant ayant un statut particulier. L'institution peut proposer un parcours type avec un volume des études différent pour le groupe d'étudiants ayant ce statut particulier ;
   3° un étudiant qui a déjà obtenu un diplôme de bachelier ou de master ou un diplôme reconnu comme équivalent.
   § 5. Pour les formations de bachelier et de master, la direction de l'institution limite la succession dans le temps à l'obligation pour un étudiant d'avoir suivi une subdivision de formation ou formation avant de pouvoir suivre une autre subdivision de formation et passer un examen pour celle-ci. En cas de risque ou de problèmes de sécurité, la direction de l'institution peut en outre aussi décider qu'un étudiant doit avoir réussi une subdivision de formation ou formation avant de pouvoir suivre une autre subdivision de formation et passer un examen pour celle-ci.
   § 6. Sans préjudice des règles relatives au crédit d'apprentissage, un étudiant à qui une condition contraignante telle que visée à l'article II.246, § 1er, alinéa 3, § 3, alinéa 2, et § 4, alinéas 2 et 3, est imposée dans le cadre d'une formation déterminée, a le droit d'engager au moins 45 unités d'études dans cette formation au cours de l'année académique à laquelle la condition contraignante se rapporte, à moins que la succession dans le temps visée au paragraphe 5 ne le permette pas.
   Un étudiant à qui aucune condition contraignante telle que visée à l'article II.246, § 1er, alinéa 3, § 3, alinéa 2, et § 4, alinéas 2 et 3, n'est imposée dans le cadre d'une formation déterminée et qui n'a pas obtenu une attestation de crédits ou une cote de délibération ou n'a pas fait appel à une tolérance au cours d'une année académique précédente pour toutes les subdivisions de formation engagées, a le droit d'engager 72 unités d'études par an dans cette formation, à moins que la succession dans le temps visée au paragraphe 5 ne le permette pas.
   § 7. Un étudiant qui n'a pas obtenu une attestation de crédits ou une cote de délibération ou qui n'a pas fait appel à une tolérance pour toutes les subdivisions de formation engagées, doit, lors d'une prochaine inscription dans cette formation, au moins se réinscrire à toutes les subdivisions de formation pour lesquelles il n'a pas obtenu une attestation de crédits ou une cote de délibération ou n'a pas fait appel à une tolérance. Si l'une de ces subdivisions de formation est une subdivision de formation à option, l'étudiant peut opter pour une subdivision de formation à option de remplacement dans le cadre des accords en vigueur de l'institution concernée.]3

  [4 Il peut être dérogé à l'obligation visée à l'alinéa 1er si l'étudiant peut démontrer qu'il y a force majeure ou circonstances individuelles particulières.]4
  
Art. II.163. De Vlaamse Regering kan de studieomvang van masteropleidingen verminderen om op die manier de bij of krachtens de wet, het decreet of de Europese richtlijn vastgelegde voorwaarden of richtlijnen met betrekking tot de studieomvang te realiseren met het oog op de toegang tot het beroep.
Art. II.197. (Note incomplètement traduit, voir version néerlandaise)
  Al. 2 [1 Un étudiant qui n'est pas encore titulaire d'un diplôme de bachelor peut, dans les conditions fixées par la direction de l'institution, être admis à l'inscription à la formation de bachelor éducatif pour l'enseignement secondaire sans la mention des matières d'enseignement, telle que visée à l'article II.113, § 4.]1
  
Art. II.164. § 1. Studenten die ingeschreven waren in een masteropleiding van 60 studiepunten in het academiejaar voorafgaand aan het academiejaar waarin de uitbreiding van de studieomvang van de masteropleiding wordt ingevoerd, kunnen hun masteropleiding voltooien [2 binnen de vijf daaropvolgende academiejaren]2 of kunnen inschrijven voor de in studieomvang uitgebreide masteropleiding met behoud van de verworven creditbewijzen.
  Instellingen moeten door middel van de organisatie van specifieke studietrajecten met een studieomvang van ten hoogste 60 studiepunten studenten die een masteropleiding van 60 studiepunten hebben voltooid, de mogelijkheid bieden om de graad van master te behalen van de in studieomvang uitgebreide masteropleiding.
  Studenten die ingeschreven waren in een masteropleiding van 90 of 120 studiepunten in het academiejaar voorafgaand aan het academiejaar waarin de vermindering van de studieomvang van de masteropleiding wordt ingevoerd, kunnen hun masteropleiding voltooien binnen de 2 daaropvolgende academiejaren.
  [3 § 1/1. Studenten die ingeschreven waren in een masteropleiding klinische biologie, specialistische tandheelkunde of specialistische mondzorg in het academiejaar voorafgaand aan het academiejaar waarin de uitbreiding van de studieomvang van deze masteropleiding, vermeld in artikel II.160, § 9, wordt ingevoerd, kunnen deze masteropleiding voltooien binnen de twee daaropvolgende academiejaren of kunnen inschrijven voor de in studieomvang uitgebreide masteropleiding met behoud van de verworven creditbewijzen.]3
  § 2. In het academiejaar dat de uitbreiding van de studieomvang van een bacheloropleiding wordt ingevoerd en in de drie academiejaren die daarop volgen kunnen studenten nog het diploma behalen van de bacheloropleiding op basis van de studieomvang van voor de uitbreiding. Deze mogelijkheid bestaat voor :
  1° studenten die reeds in de bacheloropleiding ingeschreven waren vóór het academiejaar waarin de uitbreiding van de studieomvang wordt ingevoerd;
  2° studenten die zich voor een traject met vermindering van studieduur op grond van een eerder behaald HBO5-diploma inschrijven in het academiejaar waarin de uitbreiding van de studieomvang ingevoerd wordt;
  3° studenten die zich voor een traject met vermindering van studieduur op grond van een eerder behaald bachelor- of masterdiploma inschrijven in het academiejaar waarin de uitbreiding van de studieomvang ingevoerd wordt of het daaropvolgend academiejaar.
  Instellingen moeten door middel van de organisatie van specifieke studietrajecten met een studieomvang van ten hoogste de omvang van de studie-uitbreiding aan studenten die een bacheloropleiding van 180 studiepunten hebben voltooid, de mogelijkheid bieden om de graad van bachelor te behalen van de in studieomvang uitgebreide bacheloropleiding.
  [1 § 3. In het academiejaar dat de uitbreiding van de studieomvang van een graduaatsopleiding wordt ingevoerd en in de twee academiejaren die daarop volgen kunnen studenten nog het diploma behalen van de graduaatsopleiding op basis van de studieomvang van voor de uitbreiding. Deze mogelijkheid bestaat voor studenten die reeds in de graduaatsopleiding ingeschreven waren vóór het academiejaar waarin de uitbreiding van de studieomvang wordt ingevoerd.
   Instellingen moeten door middel van de organisatie van specifieke studietrajecten met een studieomvang van ten hoogste de omvang van de studie-uitbreiding aan studenten die een graduaatsopleiding van 90 of 120 studiepunten hebben voltooid, de mogelijkheid bieden om de graad van gegradueerde te behalen van de in studieomvang uitgebreide graduaatsopleiding.]1

  
Art. II.200. [1 (voir version néerlandaise)]1
  § 3.
  [2 Les institutions offrent, pour les formations de graduat, au moins un parcours modèle. Le volume des études par année académique peut, selon le groupe cible de la formation, être inférieur au volume des études mentionné à l'alinéa 1er.]2
  [3 § 4. Un étudiant qui s'inscrit pour la première fois à une formation de bachelier déterminée dans une institution donnée s'inscrit dans le parcours type avec un volume des études de 54 à 66 unités d'études par année académique.
   Cette obligation ne vaut pas pour :
   1° un étudiant qui, sur la base de son dossier, a obtenu un parcours individualisé tel que visé au paragraphe 2 ;
   2° un étudiant ayant un statut particulier. L'institution peut proposer un parcours type avec un volume des études différent pour le groupe d'étudiants ayant ce statut particulier ;
   3° un étudiant qui a déjà obtenu un diplôme de bachelier ou de master ou un diplôme reconnu comme équivalent.
   § 5. Pour les formations de bachelier et de master, la direction de l'institution limite la succession dans le temps à l'obligation pour un étudiant d'avoir suivi une subdivision de formation ou formation avant de pouvoir suivre une autre subdivision de formation et passer un examen pour celle-ci. En cas de risque ou de problèmes de sécurité, la direction de l'institution peut en outre aussi décider qu'un étudiant doit avoir réussi une subdivision de formation ou formation avant de pouvoir suivre une autre subdivision de formation et passer un examen pour celle-ci.
   § 6. Sans préjudice des règles relatives au crédit d'apprentissage, un étudiant à qui une condition contraignante telle que visée à l'article II.246, § 1er, alinéa 3, § 3, alinéa 2, et § 4, alinéas 2 et 3, est imposée dans le cadre d'une formation déterminée, a le droit d'engager au moins 45 unités d'études dans cette formation au cours de l'année académique à laquelle la condition contraignante se rapporte, à moins que la succession dans le temps visée au paragraphe 5 ne le permette pas.
   Un étudiant à qui aucune condition contraignante telle que visée à l'article II.246, § 1er, alinéa 3, § 3, alinéa 2, et § 4, alinéas 2 et 3, n'est imposée dans le cadre d'une formation déterminée et qui n'a pas obtenu une attestation de crédits ou une cote de délibération ou n'a pas fait appel à une tolérance au cours d'une année académique précédente pour toutes les subdivisions de formation engagées, a le droit d'engager 72 unités d'études par an dans cette formation, à moins que la succession dans le temps visée au paragraphe 5 ne le permette pas.
   § 7. Un étudiant qui n'a pas obtenu une attestation de crédits ou une cote de délibération ou qui n'a pas fait appel à une tolérance pour toutes les subdivisions de formation engagées, doit, lors d'une prochaine inscription dans cette formation, au moins se réinscrire à toutes les subdivisions de formation pour lesquelles il n'a pas obtenu une attestation de crédits ou une cote de délibération ou n'a pas fait appel à une tolérance. Si l'une de ces subdivisions de formation est une subdivision de formation à option, l'étudiant peut opter pour une subdivision de formation à option de remplacement dans le cadre des accords en vigueur de l'institution concernée.]3

  [4 Il peut être dérogé à l'obligation visée à l'alinéa 1er si l'étudiant peut démontrer qu'il y a force majeure ou circonstances individuelles particulières.]4
  
Afdeling 5. Herschikkingen van het opleidingsaanbod
Art. II.203. [1 (voir version néerlandaise)]1
Art. II.165. Onder herschikkingen van het opleidingsaanbod worden begrepen:
  1° [1 het omvormen van graduaats-, bachelor- of masteropleidingen tot een gezamenlijk georganiseerde opleiding als vermeld in artikel II.171;]1
  2° [1 het omvormen van een graduaats-, bachelor- of masteropleiding tot een gezamenlijk georganiseerde opleiding, waarbij de toetredende instelling de graduaats-, bachelor- of masteropleiding op het ogenblik van de omvorming niet aanbiedt, vermeld in artikel II.166;]1
  3° het samenvoegen van 2 of meerdere bacheloropleidingen of 2 of meerdere masteropleidingen binnen een hogeschool of universiteit, zoals bedoeld in artikel II.167.
  
Art. II.202. [1 § 1er. Le type et le contenu du contrat peuvent être modifiés au cours de l'année académique.
   Ces modifications ne peuvent être mises en oeuvre que moyennant un accord entre la direction de l'institution et l'étudiant.
   Dans le cas d'un parcours type, une concertation peut avoir lieu à travers le conseil d'étudiants.
   § 2. L'institution détermine dans le règlement des études et des examens les conditions et les modalités sous lesquelles les modifications sont possibles.]1

  
Art. II.166. § 1. Als een bestaande [1 graduaats-,]1 bachelor- of masteropleiding aangeboden door een hogeschool of universiteit, omgevormd wordt tot een gezamenlijk georganiseerde opleiding conform de bepalingen van artikel II.171, dan wordt deze opleiding niet beschouwd als een nieuwe opleiding in hoofde van de toetredende instellingen. De betrokken hogescholen of universiteiten moeten de onderwijsbevoegdheid hebben om de desbetreffende graden binnen de geografische omschrijving te verlenen.
  § 2. Voorafgaand aan de organisatie van de gezamenlijke opleiding, moeten de associaties waarvan een partner de desbetreffende onderwijsbevoegdheid heeft en de desbetreffende graden mag verlenen in een vestiging in de provincie waarin de toetredende instelling de geografische bevoegdheid heeft om de opleiding aan te bieden en de desbetreffende graden te verlenen, hun akkoord verlenen.
  Voor de toepassing van het eerste lid worden het Brusselse Gewest en de provincie Vlaams-Brabant als 1 provincie beschouwd.
  § 3. Wanneer 1 van de deelnemende hogescholen of universiteiten niet langer wenst te participeren aan de gezamenlijk georganiseerde opleiding, dan kan een hogeschool of universiteit de desbetreffende opleiding niet organiseren als afzonderlijke opleiding in het geval deze hogeschool of universiteit de opleiding niet organiseerde op het ogenblik van de start van de gezamenlijke opleiding.
  § 4. De betrokken universiteiten of hogescholen delen voor 1 mei aan de Vlaamse Regering de opleidingen die ze conform paragraaf 1 van dit artikel in het volgende academiejaar gezamenlijk willen organiseren, mee. Bij deze mededeling wordt het akkoord van de associaties, zoals bedoeld in paragraaf 2 van dit artikel gevoegd. De hogeschool of universiteit die niet langer wenst te participeren aan de gezamenlijk georganiseerde opleiding deelt dit mee aan de Vlaamse Regering voor 1 mei voorafgaand aan het academiejaar waarin de participatie wordt stopgezet.
  
Art. II.205. [1 Par dérogation à l'alinéa 1er, la direction de l'institution ne peut refuser l'inscription d'un étudiant ayant un crédit d'apprentissage inférieur ou égal à zéro à une formation de bachelor éducatif si l'étudiant est déjà titulaire d'un diplôme de bachelor, et à une formation de master éducatif si l'étudiant est déjà titulaire d'un diplôme de master.]1
  
Art. II.167. Als een hogeschool of universiteit 2 of meerdere bacheloropleidingen of 2 of meerdere masteropleidingen wil samenvoegen tot respectievelijk een bachelor- of masteropleiding, dan wordt deze opleiding niet beschouwd als nieuwe opleiding indien de samengevoegde opleiding opgenomen is in de lijst, vermeld in [1 artikel II.170, § 2]1.
  
Art.II.204. [1 voir version neerlandaise]1
  ()
Art. II.168. Als de aanvangsdatum van de accreditatietermijn van de opleidingen die een instelling wil samenvoegen tot 1 opleiding, als vermeld in artikel II.167, verschillend is, geldt als aanvangsdatum van de accreditatietermijn van de samengevoegde opleiding de vroegste aanvangsdatum van de samengevoegde opleidingen.
  Als de accreditatietermijn van de opleidingen die omgevormd worden tot een gezamenlijke opleiding, als vermeld in artikel II.165, 1°, verschillend is, geldt als aanvangsdatum van de accreditatietermijn van de samengevoegde opleiding de vroegste aanvangsdatum van de oorspronkelijke opleidingen.
  [1 Een nieuwe externe beoordeling door een commissie is vereist wanneer een instelling meerdere opleidingen samenvoegt waarvan minimum een opleiding een accreditatie met beperkte geldigheidsduur als vermeld in artikel II.170/13, § 4, 2°, of in artikel II.170/18, § 4, 2°, geniet.]1
  [1 ...]1
  [1 ...]1
  [1 ...]1
  
Art. II.209. [1 § 2.
  Par dérogation à l'alinéa 1er, un institut supérieur ou une université ne peut demander des droits d'études supplémentaires pour l'inscription d'un étudiant à une formation de bachelor éducatif si l'étudiant est déjà titulaire d'un diplôme de bachelor, et à une formation de master éducatif si l'étudiant est déjà titulaire d'un diplôme de master.]1

  
Art. II.210. [1 Les dispositions des alinéas 1er et 2 ne s'appliquent pas à l'inscription à une formation de bachelor après bachelor et une formation de master après master.]1
  [2 § 2. Pour les étudiants du troisième degré de l'enseignement secondaire qui sont inscrits à l'enseignement supérieur avec un contrat de crédits pour douze crédits au maximum, le droit d'études s'élève à 52,5 euros.]2
  
Afdeling 6. Registratie. Het Hogeronderwijsregister
Art. II.215.[1 8° d'étudiants qui sont membres de la famille d'un ressortissant d'un Etat membre de l'Espace économique européen.]1
Art. II.170. [1 § 1. [2 Er wordt een Hogeronderwijsregister gepubliceerd met het hoger onderwijs dat conform deze codificatie per academiejaar aangeboden wordt.
   Het Hogeronderwijsregister omvat :
   1° de instellingen die conform deze codificatie als hogeronderwijsinstelling erkend zijn;
   2° de opleidingen die worden aangeboden conform deze codificatie en leiden tot de graden van gegradueerde, bachelor en master;
   3° de opleidingen die leiden tot de titel van "laureaat van het Hoger Instituut voor Schone Kunsten.]2

  [2 § 1/1. Het Hogeronderwijsregister bevat voor de universiteiten en hogescholen de volgende gegevens :
   1° de naam van de instelling;
   2° in voorkomend geval de associatie waarvan de instelling lid is;
   3° de ingangsdatum van het besluit dat de instellingsreview afrondt;
   4° de einddatum van het besluit dat de instellingsreview afrondt;
   5° het besluit van de accreditatieorganisatie dat de instellingsreview afrondt en het onderliggende beoordelingsrapport.]2

   § 2. De Vlaamse Regering legt een lijst vast van de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs en van de bachelor- en masteropleidingen die conform deze codex per instelling aangeboden kunnen worden.
   Voor de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs en de bachelor- en de masteropleidingen die door de hogescholen en universiteiten worden aangeboden in overeenstemming met de onderwijsbevoegdheid, vermeld in artikel II.78 tot en met II.100, [4 artikel II.100/1, II.100/2 en artikel II.113, § 4, vierde lid,]4 bevat die lijst per instelling en per studiegebied, deel van een studiegebied of cluster van studiegebieden, de volgende gegevens:
   1° de graad van de opleiding;
   2° de kwalificatie van de graad van de opleiding;
   3° de vermelding dat de opleiding een graduaatsopleiding is, een initiële bachelor-opleiding, een bachelor-na-bacheloropleiding, een initiële masteropleiding of een master-na-masteropleiding;
   4° in voorkomend geval de specificatie van de graad, vermeld in artikel II.77;
   5° in voorkomend geval de bijkomende titel die de houder van het diploma kan voeren, vermeld in artikel II.76;
   6° in voorkomend geval de afstudeerrichtingen binnen de opleiding;
   7° de vestiging(en) waar de opleiding en, in voorkomend geval, de afstudeer-richting(en) worden aangeboden;
   8° de vermelding dat de opleiding Nederlandstalig is of anderstalig is, met in voorkomend geval de Nederlandstalige equivalente opleiding;
   9° de studieomvang van de opleiding.
   Voor de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs, de bachelor- en masteropleidingen die door de andere ambtshalve geregistreerde instellingen of door de geregistreerde instellingen worden aangeboden, bevat de lijst per instelling de volgende gegevens:
   1° [3 indien van toepassing het studiegebied, een deel van het studiegebied of studiegebieden waarbinnen een opleiding wordt ondergebracht;]3
   2° de graad van de opleiding;
   3° de kwalificatie van de graad van de opleiding;
   4° de vermelding dat de opleiding een graduaatsopleiding is, een initiële bachelor-opleiding, een bachelor-na-bacheloropleiding, een initiële masteropleiding of een master-na-masteropleiding;
   5° de studieomvang van de opleiding, uitgedrukt in studiepunten;
   6° in voorkomend geval de specificatie van de graad, vermeld in artikel II.77;
   7° in voorkomend geval de bijkomende titel die de houder van het diploma kan voeren, vermeld in artikel II.76;
   8° de vermelding van de onderwijstaal van de opleiding.
   Voor de bachelor- en de masteropleidingen geeft de eerste lijst de situatie weer van het academiejaar 2018-2019, voor de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs de situatie van het academiejaar 2019-2020.
   De Vlaamse Regering past als een gevolg van de volgende beslissingen of besluiten de lijst met de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs en de bachelor- en masteropleidingen die de universiteiten en hogescholen aanbieden, jaarlijks aan:
   1° op basis van een beslissing van de Vlaamse Regering over:
   a) de erkenning van een nieuwe opleiding;
   b) de wijziging van de studieomvang van een opleiding;
   c) de erkenning van een master in het kader van de uitbreiding van de studieomvang van een masteropleiding;
   2° op voorstel van de algemene vergadering van de VLUHR, die beslist volgens haar eigen beslissingsregels, over:
   a) wijzigingen in de kwalificatie van de graad van de opleiding;
   b) wijzigingen aan afstudeerrichtingen die binnen een bepaalde opleiding kunnen worden aangeboden. Die wijzigingen hebben betrekking op:
   1) het aanbieden van nieuwe afstudeerrichtingen;
   2) wijzigingen aan de benaming van bestaande afstudeerrichtingen, met uitzondering van de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs;
   3) veranderingen van vestiging binnen de instelling en opleiding van bestaande afstudeerrichtingen;
   c) de omvorming van een bachelor- of masteropleiding tot een gezamenlijk georganiseerde opleiding, waarbij de toetredende instelling de bachelor- of masteropleiding op het ogenblik van de omvorming niet aanbiedt als vermeld in artikel II.166;
   d) de samenvoeging van twee of meer bacheloropleidingen of twee of meer masteropleidingen binnen een hogeschool of universiteit, vermeld in artikel II.167;
   3° op basis van een beslissing van het instellingsbestuur waarmee ze aangeeft:
   a) de opleiding of een afstudeerrichting niet langer te organiseren;
   b) de taal van een bachelor-na-bachelor- en master-na-masteropleiding te wijzigen;
   4° op basis van een negatief accreditatiebesluit van de accreditatieorganisatie;
   5° in geval een masteropleiding geselecteerd wordt in overeenstemming met de bepalingen van een Europees financieringsprogramma ter bevordering van de internationale samenwerking in het hoger onderwijs en waarbinnen een multi- of gezamenlijke diplomering wordt vooropgesteld;
   6° op basis van een positief oordeel van de Commissie Hoger Onderwijs om een anderstalige bachelor- of masteropleiding te organiseren, waarover de Vlaamse Regering binnen een vervaltermijn van 45 dagen geen negatief oordeel heeft gegeven;
   7° op basis van een positief oordeel van de Commissie Hoger Onderwijs over de verandering van vestigingsplaats van een bachelor- of masteropleiding [5 of een opleiding van het hoger beroepsonderwijs]5.
   De Vlaamse Regering kan de lijst van de bachelor- en masteropleidingen die de universiteiten en hogescholen aanbieden, ook aanpassen om de noodzakelijke vergelijkbaarheid, duidelijkheid en transparantie in de benamingen te realiseren, op advies van de VLUHR.
   [5 Voor de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs, de bacheloren masteropleidingen die de andere ambtshalve geregistreerde instellingen en de geregistreerde instellingen aanbieden, kan de Vlaamse Regering de lijst, vermeld in het derde lid, voor een instelling aanpassen op verzoek van het instellingsbestuur.]5 Voor de specificatie van de graad voegt het instellingsbestuur bij de voormelde vraag een advies van de VLUHR.
   De door de VLUHR en het instellingsbestuur gevraagde aanpassingen worden jaarlijks vóór 1 december van het academiejaar dat voorafgaat aan het academiejaar waarop de aanpassing van toepassing is, meegedeeld aan de bevoegde dienst van de Vlaamse overheid.]1

  [4 Bij de informatieverstrekking over het opleidingsaanbod en bij de studiebekrachtiging hanteert een instellingsbestuur minstens de benamingen en gegevens over de opleidingen en afstudeerrichtingen die zijn vastgelegd in de lijst, vermeld in deze paragraaf. Aan de regeringscommissarissen wordt in het kader van de wettelijkheidscontrole die ze uitvoeren de specifieke toezichtstaak gegeven om deze informatieverstrekking systematisch te screenen. Eventueel dienen ze conform artikel IV.97 tot en met IV.99 een met redenen omkleed beroep in bij de Vlaamse Regering.]4
  
Art. II.210. [1 Les dispositions des alinéas 1er et 2 ne s'appliquent pas à l'inscription à une formation de bachelor après bachelor et une formation de master après master.]1
  [2 § 2. Pour les étudiants du troisième degré de l'enseignement secondaire qui sont inscrits à l'enseignement supérieur avec un contrat de crédits pour douze crédits au maximum, le droit d'études s'élève à 52,5 euros.]2
  
Art.II_170.TOEKOMSTIG_RECHT.    [1 § 1. [2 Er wordt een Hogeronderwijsregister gepubliceerd met het hoger onderwijs dat conform deze codificatie per academiejaar aangeboden wordt.
   Het Hogeronderwijsregister omvat :
   1° de instellingen die conform deze codificatie als hogeronderwijsinstelling erkend zijn;
   2° de opleidingen die worden aangeboden conform deze codificatie en leiden tot de graden van gegradueerde, bachelor en master;
   3° de opleidingen die leiden tot de titel van "laureaat van het Hoger Instituut voor Schone Kunsten.]2

  [2 § 1/1. Het Hogeronderwijsregister bevat voor de universiteiten en hogescholen de volgende gegevens :
   1° de naam van de instelling;
   2° in voorkomend geval de associatie waarvan de instelling lid is;
   3° de ingangsdatum van het besluit dat de instellingsreview afrondt;
   4° de einddatum van het besluit dat de instellingsreview afrondt;
   5° het besluit van de accreditatieorganisatie dat de instellingsreview afrondt en het onderliggende beoordelingsrapport.]2

   § 2. De Vlaamse Regering legt een lijst vast van de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs en van de bachelor- en masteropleidingen die conform deze codex per instelling aangeboden kunnen worden.
   Voor de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs en de bachelor- en de masteropleidingen die door de hogescholen en universiteiten worden aangeboden in overeenstemming met de onderwijsbevoegdheid, vermeld in artikel II.78 tot en met II.100, [4 artikel II.100/1, II.100/2 en artikel II.113, § 4, vierde lid,]4 bevat die lijst per instelling en per studiegebied, deel van een studiegebied of cluster van studiegebieden, de volgende gegevens:
   1° de graad van de opleiding;
   2° de kwalificatie van de graad van de opleiding;
   3° de vermelding dat de opleiding een graduaatsopleiding is, een initiële bachelor-opleiding, een bachelor-na-bacheloropleiding, een initiële masteropleiding of een master-na-masteropleiding;
   4° in voorkomend geval de specificatie van de graad, vermeld in artikel II.77;
   5° in voorkomend geval de bijkomende titel die de houder van het diploma kan voeren, vermeld in artikel II.76;
   6° in voorkomend geval de afstudeerrichtingen binnen de opleiding;
   7° de vestiging(en) waar de opleiding en, in voorkomend geval, de afstudeer-richting(en) worden aangeboden;
   8° de vermelding dat de opleiding Nederlandstalig is of anderstalig is, met in voorkomend geval de Nederlandstalige equivalente opleiding;
   9° de studieomvang van de opleiding.
   Voor de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs, de bachelor- en masteropleidingen die door de andere ambtshalve geregistreerde instellingen of door de geregistreerde instellingen worden aangeboden, bevat de lijst per instelling de volgende gegevens:
   1° [3 indien van toepassing het studiegebied, een deel van het studiegebied of studiegebieden waarbinnen een opleiding wordt ondergebracht;]3
   2° de graad van de opleiding;
   3° de kwalificatie van de graad van de opleiding;
   4° de vermelding dat de opleiding een graduaatsopleiding is, een initiële bachelor-opleiding, een bachelor-na-bacheloropleiding, een initiële masteropleiding of een master-na-masteropleiding;
   5° de studieomvang van de opleiding, uitgedrukt in studiepunten;
   6° in voorkomend geval de specificatie van de graad, vermeld in artikel II.77;
   7° in voorkomend geval de bijkomende titel die de houder van het diploma kan voeren, vermeld in artikel II.76;
   8° de vermelding van de onderwijstaal van de opleiding;
  [6 9° in voorkomend geval de afstudeerrichtingen binnen de opleiding.]6
   Voor de bachelor- en de masteropleidingen geeft de eerste lijst de situatie weer van het academiejaar 2018-2019, voor de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs de situatie van het academiejaar 2019-2020.
   De Vlaamse Regering past als een gevolg van de volgende beslissingen of besluiten de lijst met de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs en de bachelor- en masteropleidingen die de universiteiten en hogescholen aanbieden, jaarlijks aan:
   1° op basis van een beslissing van de Vlaamse Regering over:
   a) de erkenning van een nieuwe opleiding;
   b) de wijziging van de studieomvang van een opleiding;
   c) de erkenning van een master in het kader van de uitbreiding van de studieomvang van een masteropleiding;
   2° op voorstel van de algemene vergadering van de VLUHR, die beslist volgens haar eigen beslissingsregels, over:
   a) wijzigingen in de kwalificatie van de graad van de opleiding;
   b) wijzigingen aan afstudeerrichtingen die binnen een bepaalde opleiding kunnen worden aangeboden. Die wijzigingen hebben betrekking op:
   1) het aanbieden van nieuwe afstudeerrichtingen;
   2) wijzigingen aan de benaming van bestaande afstudeerrichtingen, met uitzondering van de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs;
   3) veranderingen van vestiging binnen de instelling en opleiding van bestaande afstudeerrichtingen;
   c) de omvorming van een bachelor- of masteropleiding tot een gezamenlijk georganiseerde opleiding, waarbij de toetredende instelling de bachelor- of masteropleiding op het ogenblik van de omvorming niet aanbiedt als vermeld in artikel II.166;
   d) de samenvoeging van twee of meer bacheloropleidingen of twee of meer masteropleidingen binnen een hogeschool of universiteit, vermeld in artikel II.167;
   3° op basis van een beslissing van het instellingsbestuur waarmee ze aangeeft:
   a) de opleiding of een afstudeerrichting niet langer te organiseren;
   b) de taal van een bachelor-na-bachelor- en master-na-masteropleiding te wijzigen;
   4° op basis van een negatief accreditatiebesluit van de accreditatieorganisatie;
   5° in geval een masteropleiding geselecteerd wordt in overeenstemming met de bepalingen van een Europees financieringsprogramma ter bevordering van de internationale samenwerking in het hoger onderwijs en waarbinnen een multi- of gezamenlijke diplomering wordt vooropgesteld;
   6° op basis van een positief oordeel van de Commissie Hoger Onderwijs om een anderstalige bachelor- of masteropleiding te organiseren, waarover de Vlaamse Regering binnen een vervaltermijn van 45 dagen geen negatief oordeel heeft gegeven;
   7° op basis van een positief oordeel van de Commissie Hoger Onderwijs over de verandering van vestigingsplaats van een bachelor- of masteropleiding [5 of een opleiding van het hoger beroepsonderwijs]5.
   De Vlaamse Regering kan de lijst van de bachelor- en masteropleidingen die de universiteiten en hogescholen aanbieden, ook aanpassen om de noodzakelijke vergelijkbaarheid, duidelijkheid en transparantie in de benamingen te realiseren, op advies van de VLUHR.
   [5 Voor de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs, de bacheloren masteropleidingen die de andere ambtshalve geregistreerde instellingen en de geregistreerde instellingen aanbieden, kan de Vlaamse Regering de lijst, vermeld in het derde lid, voor een instelling aanpassen op verzoek van het instellingsbestuur.]5 Voor de specificatie van de graad voegt het instellingsbestuur bij de voormelde vraag een advies van de VLUHR.
   De door de VLUHR en het instellingsbestuur gevraagde aanpassingen worden jaarlijks vóór 1 december van het academiejaar dat voorafgaat aan het academiejaar waarop de aanpassing van toepassing is, meegedeeld aan de bevoegde dienst van de Vlaamse overheid.]1

  [4 Bij de informatieverstrekking over het opleidingsaanbod en bij de studiebekrachtiging hanteert een instellingsbestuur minstens de benamingen en gegevens over de opleidingen en afstudeerrichtingen die zijn vastgelegd in de lijst, vermeld in deze paragraaf. Aan de regeringscommissarissen wordt in het kader van de wettelijkheidscontrole die ze uitvoeren de specifieke toezichtstaak gegeven om deze informatieverstrekking systematisch te screenen. Eventueel dienen ze conform artikel IV.97 tot en met IV.99 een met redenen omkleed beroep in bij de Vlaamse Regering.]4
Art. II.215. [1 8° d'étudiants qui sont membres de la famille d'un ressortissant d'un Etat membre de l'Espace économique européen.]1
  [2 Pour l'application du présent article, les ressortissants du Royaume-Uni qui, à la date à laquelle le Royaume-Uni quitte l'Union conformément à l'article 50, alinéa 3, du Traité sur l'Union européenne, sont inscrits dans un établissement d'enseignement secondaire à temps plein agréé, financé ou subventionné par la Communauté flamande, ou dans un établissement d'enseignement supérieur, sont assimilés aux ressortissants d'un Etat membre de l'Union européenne, jusqu'à l'année académique 2020-2021 incluse.]2
  [3 9° les étudiants bénéficiant d'une protection temporaire sur la base de la directive 2001/55/CE du Conseil de l'Union Européenne du 20 juillet 2001 relative à des normes minimales pour l'octroi d'une protection temporaire en cas d'afflux massif de personnes déplacées et à des mesures tendant à assurer un équilibre entre les efforts consentis par les Etats membres pour accueillir ces personnes et supporter les conséquences de cet accueil, ou les étudiants dont les parents bénéficient de cette protection et l'étudiant réside en Belgique depuis qu'il était mineur.]3
  
Hoofdstuk 9/1. [1 Verantwoording voor de kwaliteit van opleidingen]1
Art. II.219. [1 4° 335 euros, si l'examen d'aptitude porte sur le niveau de gradué.]1
Afdeling 1. [1 Algemeen]1
Art. II.221.§ 1.(Note:pour l'article complet, voir la version néerlandaise)
Art. II.170/1. [1 De kwaliteit van een opleiding wordt gekenmerkt door al de volgende kwaliteitskenmerken :
   1° de leerresultaten van de opleiding, vermeld in artikel II.68 van deze codex, en gebaseerd op de niveaudescriptoren, vermeld in artikel II.141 van deze codex, vormen een heldere en opleidingsspecifieke invulling van de internationale eisen voor het niveau, de inhoud en de oriëntatie;
   2° het curriculum van de opleiding sluit aan bij de meest recente ontwikkelingen in het vakgebied, houdt rekening met de ontwikkelingen in het werkveld en is maatschappelijk relevant;
   3° de voor de opleiding ingezette docenten bieden de studenten optimaal de mogelijkheid om de leerresultaten te behalen;
   4° de opleiding biedt studenten adequate en gemakkelijk toegankelijke voorzieningen en studiebegeleiding;
   5° de onderwijs-leeromgeving stimuleert de studenten om een actieve rol te spelen in het leerproces en draagt bij tot een vlotte studievoortgang;
   6° de beoordeling van studenten weerspiegelt het leerproces en concretiseert de beoogde leerresultaten;
   7° de opleiding verstrekt volledige en gemakkelijk leesbare informatie over alle fasen van de studieloopbaan;
   8° informatie over de kwaliteit van de opleiding is publiek toegankelijk.
   De opleiding leeft, waar dat van toepassing is, de relevante regelgeving voor de toegang tot bepaalde ambten of beroepen, vermeld in artikel II.67, na.]1

  
Art. II.227. [1 Un étudiant acquiert un degré ou un diplôme d'une formation s'il a été déclaré lauréat pour l'ensemble de la formation.]1
  
Afdeling 2. [1 Instellingsreview]1
Art. II.228.[1 L'étudiant est automatiquement déclaré lauréat lorsqu'il s'est présenté à tous les examens liés au programme de formation et lorsque tous les examens ont conduit à une attestation de crédit ou une note de délibération, comme mentionné dans le règlement des études et des examens.]1
Onderafdeling 1. [1 Algemeen]1
Art. II.229.[1[2 Le jury peut déclarer de manière motivée qu'un étudiant a réussi l'ensemble de la formation. Le jury évalue sa cote finale par rapport aux objectifs de la formation et à l'éventuelle spécialisation faite par l'étudiant en incluant des choix spécifiques d'élargissement ou d'approfondissement. L'application de cet article exige au moins que l'étudiant ait démontré l'existence de circonstances personnelles ou familiales particulières et que les objectifs précités aient été atteints.]2
Art. II.170/2. [1 De instellingen, vermeld in artikel II.2 en II.3, zijn onderworpen aan een instellingsreview.
   De accreditatieorganisatie organiseert voor elke instelling als vermeld in artikel II.2 en II.3, een instellingsreview in de periode die loopt vanaf het begin van het academiejaar 2020-2021 tot en met het einde van het [2 academiejaar 2024-2025]2. Vervolgens organiseert de accreditatieorganisatie voor elke instelling als vermeld in artikel II.2 en II.3, elke zes jaar een instellingsreview.
   De accreditatieorganisatie legt in overleg met de VLUHR als koepelorganisatie de kalender van de instellingsreviews vast.]1

  [3 In afwijking van het eerste lid kan een instelling die onderwijsbevoegdheid heeft voor één studiegebied, beslissen om niet te worden onderworpen aan een instellingsreview. De instelling meldt die beslissing aan de accreditatieorganisatie en aan de Vlaamse minister bevoegd voor onderwijs en vorming, uiterlijk twee jaar voor de geldigheidsduur van het besluit instellingsreview afloopt. Voor de accreditatie van de opleidingen van die instelling wordt de procedure, vermeld in deel 2, titel 3, hoofdstuk 9/1, afdeling 4, gevolgd en gelden de rechtsgevolgen, vermeld in artikel II.170/18, § 4. In afwijking van artikel II.170/15, eerste lid, moet de instelling in het kader van de organisatie van de externe beoordelingen, vermeld in artikel II.170/17, § 1, een beroep doen op de accreditatieorganisatie als evaluatieorgaan.]3
  
Art. II.228. [1 L'étudiant est automatiquement déclaré lauréat lorsqu'il s'est présenté à tous les examens liés au programme de formation et lorsque tous les examens ont conduit à une attestation de crédit ou une note de délibération, comme mentionné dans le règlement des études et des examens.]1
  
Art. II.170/3. [1 § 1. In het beoordelingskader, vermeld in artikel II.170/6, wordt de vorm en inhoud van het dossier vastgelegd dat ter voorbereiding van de instellingsreview bij de accreditatieorganisatie wordt ingediend.
   De accreditatieorganisatie legt voor elke instelling als vermeld in artikel II.2 en II.3, de uiterlijke datum vast waarop het dossier moet worden ingediend.
   § 2. Als een dossier niet voldoet aan punt 4° van het beoordelingskader, vermeld in artikel II.170/6, biedt de accreditatieorganisatie de mogelijkheid om het verzuim te herstellen binnen een termijn die de accreditatieorganisatie bepaalt. Als geen dan wel op niet afdoende wijze gebruik wordt gemaakt van de voormelde mogelijkheid, wordt het dossier onontvankelijk verklaard. De accreditatieorganisatie kan nadere regelen voor deze procedure vaststellen in het beoordelingskader.
   § 3. Twee of meer universiteiten of twee of meer hogescholen kunnen samen een dossier indienen voor een instellingsreview. In dat geval zijn ze onderworpen aan dezelfde instellingsreview, die resulteert in één gezamenlijk beoordelingsrapport en één gezamenlijk besluit.]1

  
Art. II.229. [1 [2 Le jury peut déclarer de manière motivée qu'un étudiant a réussi l'ensemble de la formation. Le jury évalue sa cote finale par rapport aux objectifs de la formation et à l'éventuelle spécialisation faite par l'étudiant en incluant des choix spécifiques d'élargissement ou d'approfondissement. L'application de cet article exige au moins que l'étudiant ait démontré l'existence de circonstances personnelles ou familiales particulières et que les objectifs précités aient été atteints.]2
   Le fait qu'un étudiant est déclaré globalement lauréat ne signifie pas qu'il entre en ligne de compte pour une attestation de crédits pour les subdivisions de de la formation auxquelles il n'a pas réussi.]1

  
Onderafdeling 2. [1 Commissie]1
Art. II.230.[1 Un degré de mérite est automatiquement attribué conformément aux conditions reprises dans le règlement des études et des examens, défini par l'institution ou établi par le jury pour l'ensemble de la formation.]1
Art. II.170/4. [1 De accreditatieorganisatie stelt de reviewcommissie samen die de instellingsreview uitvoert en coördineert het beoordelingsproces. De betrokken instelling heeft het recht beargumenteerd bezwaren aan te dragen tegen de samenstelling van de reviewcommissie binnen een vervaltermijn van vijftien dagen vanaf de dag na de dag van de ontvangst van de mededeling van de accreditatieorganisatie.
   De reviewcommissie bestaat uit ten minste vijf leden, onder wie een student. De leden van de reviewcommissie zijn onafhankelijk, beschikken over de nodige deskundigheid en hebben ten minste vijf jaar geen banden gehad met de te beoordelen instelling. De reviewcommissie beschikt over bestuurlijke deskundigheid, onderwijsdeskundigheid en evaluatiedeskundigheid en is op de hoogte van de ontwikkelingen in de hogeronderwijssector in binnen- en buitenland. Ten minste een lid heeft grondige kennis van het Vlaamse hoger onderwijs en ten minste een lid is werkzaam in het hoger onderwijs buiten Vlaanderen.]1

  
Art. II.246. [1 § 1er. Un étudiant à qui a été imposée une remédiation obligatoire, telle que visée à l'article II.188/1, § 3, alinéas 2 et 3, est soumis aux mesures de surveillance de la progression des études visées aux alinéas 2, 3 et 4.
   Si un étudiant n'a pas participé à la remédiation obligatoire qui lui a été imposée, l'institution peut en tenir compte dans ses délibérations.
   Si un étudiant n'a pas participé à la remédiation obligatoire qui lui a été imposée, l'institution peut imposer des conditions contraignantes.
   Si un étudiant ne remplit pas une condition contraignante imposée, l'inscription de cet étudiant peut être refusée une année académique suivante par la même institution qui lui a imposé la condition contraignante.
   § 2. Un étudiant de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 est soumis aux mesures de surveillance de la progression des études visées aux alinéas 2 et 3.
   Si un étudiant n'a pas obtenu 60 % des unités d'études d'une formation de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 pour lesquelles il était inscrit dans une année académique précédente, l'institution peut lui imposer une condition contraignante lors d'une nouvelle inscription à une formation de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 dans la même institution ou dans une autre institution.
   Si un étudiant ne remplit pas une condition contraignante imposée, l'inscription de l'étudiant peut être refusée une année académique suivante par la même institution qui lui a imposé la condition contraignante.
   § 3. Un étudiant qui, à chaque première inscription à une formation initiale de bachelier déterminée, n'a pas obtenu une attestation de crédits ou une cote de délibération ou n'a pas fait appel à une tolérance pour toutes les subdivisions de formation engagées de cette inscription est soumis aux mesures de surveillance de la progression des études visées aux alinéas 2 à 4.
   Si, après sa première inscription, un étudiant n'a pas obtenu une attestation de crédits ou une cote de délibération ou n'a pas fait appel à une tolérance pour toutes les subdivisions de formation engagées, il doit les obtenir lors de sa deuxième inscription à la même formation au cours d'une année académique suivante. Cette disposition continue de s'appliquer si un étudiant a remplacé une subdivision de formation à option par une autre subdivision de formation à option au moment de sa deuxième inscription. Cette disposition ne s'applique pas lorsqu'un étudiant change d'orientation diplômante.
   Si un étudiant ne remplit pas cette condition contraignante, il ne pourra pas se réinscrire à la même formation.
   Si, après sa première inscription, un étudiant obtient un rendement d'études indiquant qu'une inscription ultérieure à cette formation ne donnera pas de résultat positif, l'institution peut refuser l'inscription à la même formation initiale de bachelier. L'institution détermine de manière autonome la limite à partir de laquelle une inscription peut être refusée et la fixe dans le règlement d'enseignement.
   § 4. Un étudiant qui n'est pas inscrit à une formation de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 est soumis aux mesures de surveillance de la progression des études visées aux alinéas 2 à 4.
   Si un étudiant n'a pas obtenu 60 % des unités d'études pour lesquelles il était inscrit dans une année académique précédente, l'institution peut lui imposer une condition contraignante lors d'une nouvelle inscription dans la même institution ou dans une autre institution.
   Si un étudiant n'a pas obtenu une attestation de crédits ou une cote de délibération ou n'a pas fait appel à une tolérance après quatre chances d'examen pour une subdivision de formation pour laquelle deux chances d'examen par année académique sont prévues ou après deux chances d'examen pour une subdivision de formation pour laquelle une chance d'examen par année académique est prévue, l'institution peut lui refuser une prochaine inscription ou, dans le cas d'une nouvelle inscription à la même formation dans la même institution, lui imposer une condition contraignante.
   Si un étudiant ne remplit pas une condition contraignante imposée, l'inscription de cet étudiant peut être refusée une année académique suivante par la même institution qui lui a imposé la condition contraignante.
   § 5. Une institution peut refuser l'inscription de l'étudiant de manière motivée s'il ressort des données du dossier individuel de l'étudiant qu'une inscription suivante dans l'enseignement supérieur ne sortira aucun résultat positif.
   § 6. Les conditions contraignantes qu'une institution peut imposer conformément au présent article sont déterminées de manière autonome par l'institution. Une institution peut déroger à l'imposition d'une condition contraignante ou au refus d'inscrire un étudiant conformément au présent article si l'étudiant parvient à démontrer un cas de force majeure ou des circonstances individuelles particulières.
   § 7. Les mesures de surveillance de la progression des études sont incluses dans le règlement d'enseignement, de même que la manière dont peuvent être invoqués les cas de force majeure et les circonstances individuelles particulières.
   § 8. L'étudiant qui s'est vu refuser l'inscription à une formation déterminée conformément au présent article peut se réinscrire à la même formation s'il a obtenu un diplôme de l'enseignement supérieur après le refus d'inscription ou après une période d'attente de six ans.
   § 9. L'institution peut, dans des cas particuliers et pour des raisons objectives, mettre fin prématurément au stage ou à une autre subdivision de formation pratique si le comportement d'un étudiant a démontré qu'il est inapte à exercer la profession pour laquelle la formation qu'il suit le forme.
   L'étudiant dont le stage ou la subdivision de formation pratique est terminé en application de l'alinéa 1er n'a pas droit à une deuxième chance d'examen telle que visée à l'article II.223.
   La décision de mettre fin prématurément à un stage ou à une subdivision de formation pratique doit être pleinement justifiée.
   § 10. L'institution donne un avis d'orientation à tout étudiant ayant acquis un nombre limité d'unités d'études après sa première période d'examen. L'institution détermine de manière autonome le contenu de cet avis, la limite à partir de laquelle il est donné et la manière dont il est donné.
   § 11. Chaque étudiant a le droit d'avoir un entretien avec un conseiller d'études ou accompagnateur de parcours.
   § 12. Les dispositions du présent article seront réévaluées cinq ans après leur entrée en vigueur. Les résultats de l'évaluation seront compilés dans un rapport public.]1

  
Onderafdeling 3. [1 Beoordelingskader]1
Art. II.247.[1 (voir version néerlandaise)]1
Art. II.170/5. [1 De reviewcommissie vermeld in artikel II.170/4, betrekt al de volgende onderwerpen in haar beoordeling :
   1° de aansluiting van het onderwijsbeleid bij :
   a) de visie van de instelling op hoger onderwijs en op de kwaliteit van het hoger onderwijs;
   b) de maatschappelijke uitdagingen;
   2° de beleidsuitvoering en de effectiviteit van de beleidsuitvoering, en de wijze waarop die effectiviteit wordt geëvalueerd en verbeterd;
   3° de regie die deel uitmaakt van het onderwijsbeleid en die ervoor instaat dat de kwaliteit van de opleidingen geborgd wordt;
   4° de betrokkenheid van enerzijds interne en externe stakeholders en anderzijds externe, onafhankelijke deskundigen bij de regie;
   5° de aansluiting van de regie bij de kwaliteitskenmerken, vermeld in artikel II.170/1;
   6° de kwaliteitscultuur die aanwezig is in de instelling.
   De reviewcommissie legt de bevindingen van de instellingsreview vast in een beoordelingsrapport.]1

  
Art. II.246. [1 § 1er. Un étudiant à qui a été imposée une remédiation obligatoire, telle que visée à l'article II.188/1, § 3, alinéas 2 et 3, est soumis aux mesures de surveillance de la progression des études visées aux alinéas 2, 3 et 4.
   Si un étudiant n'a pas participé à la remédiation obligatoire qui lui a été imposée, l'institution peut en tenir compte dans ses délibérations.
   Si un étudiant n'a pas participé à la remédiation obligatoire qui lui a été imposée, l'institution peut imposer des conditions contraignantes.
   Si un étudiant ne remplit pas une condition contraignante imposée, l'inscription de cet étudiant peut être refusée une année académique suivante par la même institution qui lui a imposé la condition contraignante.
   § 2. Un étudiant de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 est soumis aux mesures de surveillance de la progression des études visées aux alinéas 2 et 3.
   Si un étudiant n'a pas obtenu 60 % des unités d'études d'une formation de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 pour lesquelles il était inscrit dans une année académique précédente, l'institution peut lui imposer une condition contraignante lors d'une nouvelle inscription à une formation de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 dans la même institution ou dans une autre institution.
   Si un étudiant ne remplit pas une condition contraignante imposée, l'inscription de l'étudiant peut être refusée une année académique suivante par la même institution qui lui a imposé la condition contraignante.
   § 3. Un étudiant qui, à chaque première inscription à une formation initiale de bachelier déterminée, n'a pas obtenu une attestation de crédits ou une cote de délibération ou n'a pas fait appel à une tolérance pour toutes les subdivisions de formation engagées de cette inscription est soumis aux mesures de surveillance de la progression des études visées aux alinéas 2 à 4.
   Si, après sa première inscription, un étudiant n'a pas obtenu une attestation de crédits ou une cote de délibération ou n'a pas fait appel à une tolérance pour toutes les subdivisions de formation engagées, il doit les obtenir lors de sa deuxième inscription à la même formation au cours d'une année académique suivante. Cette disposition continue de s'appliquer si un étudiant a remplacé une subdivision de formation à option par une autre subdivision de formation à option au moment de sa deuxième inscription. Cette disposition ne s'applique pas lorsqu'un étudiant change d'orientation diplômante.
   Si un étudiant ne remplit pas cette condition contraignante, il ne pourra pas se réinscrire à la même formation.
   Si, après sa première inscription, un étudiant obtient un rendement d'études indiquant qu'une inscription ultérieure à cette formation ne donnera pas de résultat positif, l'institution peut refuser l'inscription à la même formation initiale de bachelier. L'institution détermine de manière autonome la limite à partir de laquelle une inscription peut être refusée et la fixe dans le règlement d'enseignement.
   § 4. Un étudiant qui n'est pas inscrit à une formation de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 est soumis aux mesures de surveillance de la progression des études visées aux alinéas 2 à 4.
   Si un étudiant n'a pas obtenu 60 % des unités d'études pour lesquelles il était inscrit dans une année académique précédente, l'institution peut lui imposer une condition contraignante lors d'une nouvelle inscription dans la même institution ou dans une autre institution.
   Si un étudiant n'a pas obtenu une attestation de crédits ou une cote de délibération ou n'a pas fait appel à une tolérance après quatre chances d'examen pour une subdivision de formation pour laquelle deux chances d'examen par année académique sont prévues ou après deux chances d'examen pour une subdivision de formation pour laquelle une chance d'examen par année académique est prévue, l'institution peut lui refuser une prochaine inscription ou, dans le cas d'une nouvelle inscription à la même formation dans la même institution, lui imposer une condition contraignante.
   Si un étudiant ne remplit pas une condition contraignante imposée, l'inscription de cet étudiant peut être refusée une année académique suivante par la même institution qui lui a imposé la condition contraignante.
   § 5. Une institution peut refuser l'inscription de l'étudiant de manière motivée s'il ressort des données du dossier individuel de l'étudiant qu'une inscription suivante dans l'enseignement supérieur ne sortira aucun résultat positif.
   § 6. Les conditions contraignantes qu'une institution peut imposer conformément au présent article sont déterminées de manière autonome par l'institution. Une institution peut déroger à l'imposition d'une condition contraignante ou au refus d'inscrire un étudiant conformément au présent article si l'étudiant parvient à démontrer un cas de force majeure ou des circonstances individuelles particulières.
   § 7. Les mesures de surveillance de la progression des études sont incluses dans le règlement d'enseignement, de même que la manière dont peuvent être invoqués les cas de force majeure et les circonstances individuelles particulières.
   § 8. L'étudiant qui s'est vu refuser l'inscription à une formation déterminée conformément au présent article peut se réinscrire à la même formation s'il a obtenu un diplôme de l'enseignement supérieur après le refus d'inscription ou après une période d'attente de six ans.
   § 9. L'institution peut, dans des cas particuliers et pour des raisons objectives, mettre fin prématurément au stage ou à une autre subdivision de formation pratique si le comportement d'un étudiant a démontré qu'il est inapte à exercer la profession pour laquelle la formation qu'il suit le forme.
   L'étudiant dont le stage ou la subdivision de formation pratique est terminé en application de l'alinéa 1er n'a pas droit à une deuxième chance d'examen telle que visée à l'article II.223.
   La décision de mettre fin prématurément à un stage ou à une subdivision de formation pratique doit être pleinement justifiée.
   § 10. L'institution donne un avis d'orientation à tout étudiant ayant acquis un nombre limité d'unités d'études après sa première période d'examen. L'institution détermine de manière autonome le contenu de cet avis, la limite à partir de laquelle il est donné et la manière dont il est donné.
   § 11. Chaque étudiant a le droit d'avoir un entretien avec un conseiller d'études ou accompagnateur de parcours.
   § 12. Les dispositions du présent article seront réévaluées cinq ans après leur entrée en vigueur. Les résultats de l'évaluation seront compilés dans un rapport public.]1

  
Art. II.170/6. [1 De accreditatieorganisatie legt een beoordelingskader Instellingsreview vast, waarin al de volgende elementen bepaald worden :
   1° de wijze waarop de onderwerpen, vermeld in artikel II.170/5, getoetst zullen worden;
   2° de beoordelingsschaal en de beslisregels;
   3° de stappen in het beoordelingsproces;
   4° de vorm en inhoud van het dossier dat ter voorbereiding van de instellingsreview bij de accreditatieorganisatie wordt ingediend.
   De accreditatieorganisatie legt in het beoordelingskader vast waaraan de regie van de borging van de kwaliteit van de opleidingen moet beantwoorden en hoe de instellingen daarover verantwoording afleggen.
   Het beoordelingskader Instellingsreview moet, voor het toegepast kan worden, door de Vlaamse Regering goedgekeurd worden, na advies van de VLUHR als koepelorganisatie en de studentenkoepelverenigingen.]1

  
Art. II.247. [1 (voir version néerlandaise)]1
  [2 le paragraphe 4 est abrogé.]2
  
Onderafdeling 4. [1 Beoordelingsrapport en besluit]1
Art. II.256.Le Gouvernement flamand détermine les conditions et la procédure de reconnaissance de la pleine équivalence des certificats d'études qui ne sont pas repris dans une décision visée à l'article II.255 avec les diplômes précisés dans le présent arrêté.
Art. II.170/7. [1 § 1. De accreditatieorganisatie rondt het proces van de instellingsreview binnen twaalf maanden na de ontvangst van het dossier af.
Chapitre 6. Équivalence des diplômes ou certificats étrangers
Art. II.170/8. [1 § 1. De instellingsreviews hebben in de volgende gevallen de volgende rechtsgevolgen :
   1° als de accreditatieorganisatie op basis van het beoordelingsrapport, vermeld in artikel II.170/5 of II.170/7, in redelijkheid besluit dat de instelling een effectief onderwijsbeleid voert, evalueert en verbetert, met inbegrip van een eigen regie waarmee de kwaliteit van de opleidingen geborgd wordt, neemt ze een positief besluit instellingsreview. In dat geval vervalt voor die instelling de verplichting om de accreditatie van een opleiding aan te vragen. Als de geldigheid van de lopende accreditatietermijn van een opleiding afloopt, wordt ze op basis van een individueel accreditatiebesluit verlengd met zes jaar. Het positieve besluit instellingsreview heeft een geldigheidsduur van zes jaar;
   2° als de accreditatieorganisatie op basis van het beoordelingsrapport, vermeld in artikel II.170/5 of II.170/7, in redelijkheid besluit dat de instelling onvoldoende kan aantonen dat ze een effectief onderwijsbeleid voert, evalueert en verbetert, met inbegrip van een eigen regie waarmee de kwaliteit van de opleidingen geborgd wordt, neemt ze een positief besluit instellingsreview met beperkte geldigheidsduur van ten hoogste drie jaar. In die periode van ten hoogste drie jaar vervalt voor die instelling de verplichting om de accreditatie van een opleiding aan te vragen. Als de geldigheid van de lopende accreditatietermijn van een opleiding afloopt, wordt ze op basis van een individueel accreditatiebesluit verlengd met zes jaar.
   Uiterlijk drie maanden voor het einde van de geldigheidsduur van het besluit neemt de accreditatieorganisatie een nieuw besluit op basis van een nieuwe beperkte review door een reviewcommissie als vermeld in artikel II.170/4. Dat besluit heeft een geldigheidsduur van zes jaar, verminderd met de beperkte geldigheidsduur.
   Als de accreditatieorganisatie op basis van het beoordelingsrapport van de nieuwe beperkte review in redelijkheid besluit dat de instelling een effectief onderwijsbeleid voert, evalueert en verbetert, met inbegrip van een eigen regie waarmee de kwaliteit van de opleidingen geborgd wordt, neemt ze een positief besluit met de rechtsgevolgen opgenomen in punt 1°, voor de geldigheidsduur van dit besluit.
   Als de accreditatieorganisatie op basis van het beoordelingsrapport van de nieuwe beperkte review in redelijkheid besluit dat de instelling nog steeds onvoldoende kan aantonen dat ze een effectief onderwijsbeleid voert, evalueert en verbetert, met inbegrip van een eigen regie waarmee de kwaliteit van de opleidingen geborgd wordt, neemt ze een negatief besluit met de rechtsgevolgen opgenomen in punt 3°, voor de geldigheidsduur van dit besluit;
   3° als de accreditatieorganisatie op basis van het beoordelingsrapport, vermeld in artikel II.170/5 of II.170/7, in redelijkheid besluit dat de kwaliteit van de opleidingen niet geborgd wordt, neemt ze een negatief besluit instellingsreview: de instelling vraagt voor alle opleidingen waarvan de accreditatietermijn vervalt, de opleidingsaccreditatie aan, conform artikel II.170/9. Het negatieve besluit instellingsreview heeft een geldigheidsduur van zes jaar.
   § 2. Als bij een fusie van twee of meer instellingen de geldigheidsduur van een besluit instellingsreview verschillend is, geldt als einddatum van het besluit instellingsreview van de gefuseerde instelling de vroegste einddatum van het besluit instellingsreview van de fuserende instellingen.
   Als bij een fusie van twee of meer instellingen de uitkomst van het besluit instellingsreview verschillend is, geldt altijd het minst positieve besluit.]1

  
Art. II.256. Le Gouvernement flamand détermine les conditions et la procédure de reconnaissance de la pleine équivalence des certificats d'études qui ne sont pas repris dans une décision visée à l'article II.255 avec les diplômes précisés dans le présent arrêté.
   Dans l'exécution des dispositions qui précèdent, le Gouvernement flamand garantit que les dispositions et principes de la Convention du Conseil de l'Europe et de l'UNESCO sur la reconnaissance des diplômes de l'enseignement supérieur dans la région européenne, élaborée à Lisbonne le 11 avril 1997, approuvée par décret du 15 décembre 2006 et ratifiée le 22 juillet 2009 seront appliquées dans la mesure où le pays d'origine a également ratifié la Convention.
   Toute décision de reconnaissance d'équivalence complète prise en application du présent article utilise les diplômes décrits en application de l'arrêté du 30 avril 2009 relatif à la structure des diplômes ou les acquis d'apprentissage disciplinaires validés visés aux articles 16, 17 et 18 du même arrêté comme un cadre de référence. A défaut de diplôme, les profils de formation déterminés en application du décret du 15 juin 2007 relatif à la formation des adultes servent de référentiel. En l'absence de résultats d'apprentissage spécifiques au domaine, les cadres de référence des rapports d'évaluation visés à l'article 51 du même décret législatif flamand sont utilisés comme cadre de référence. En cas d'équivalence de niveau, les descripteurs de niveau tels que décrits à l'article II.141 servent de référentiel.
   La participation financière que le titulaire d'un certificat d'études étranger doit verser à l'autorité de reconnaissance pour une enquête sur la reconnaissance du certificat d'études étranger délivré dans l'enseignement supérieur et l'enquête sur l'équivalence de niveau est de :
   1° 300 euros pour les recherches liées à la reconnaissance du diplôme de doctorat étranger ;
   2° 180 euros pour une étude liée à la reconnaissance du certificat d'études étranger délivré dans l'enseignement supérieur ;
   3° 90 euros pour une enquête d'équivalence de niveau.
   Les montants mentionnés au quatrième alinéa sont ajustés en fonction de l'évolution de l'indice-santé. La date de référence pour l'ajustement annuel est le 1er septembre 2013. Le montant est arrondi au nombre entier le plus proche. Le Gouvernement flamand peut réduire le montant pour des groupes cibles spécifiques. [2 Le traitement de la première demande de reconnaissance pour un certificat d'études étranger déterminé]2 est gratuit pour les demandeurs d'asile, les réfugiés [1 , les étrangers bénéficiant d'une protection temporaire sur la base de la directive 2001/55/CE du Conseil de l'Union Européenne du 20 juillet 2001 relative à des normes minimales pour l'octroi d'une protection temporaire en cas d'afflux massif de personnes déplacées et à des mesures tendant à assurer un équilibre entre les efforts consentis par les Etats membres pour accueillir ces personnes et supporter les conséquences de cet accueil]1 et les personnes bénéficiant d'une protection subsidiaire. Le Gouvernement flamand peut déterminer les conditions d'une procédure accélérée pour la reconnaissance de l'équivalence individuelle des certificats d'études étrangers. Le Gouvernement flamand peut augmenter le montant jusqu'à un maximum de 500 euros, si le titulaire du certificat d'études étranger opte pour cette procédure accélérée.
  
Afdeling 3. [1 Opleidingsaccreditatie op maat van de eigen regie]1
Section 1/1. [1 Langue d'enseignement dans les formations de graduat]1
Onderafdeling 1. [1 Aanvraag]1
Art. II.260/1.[1 § 1er. La langue d'enseignement dans les formations de graduat est le néerlandais.
Art. II.170/9.[1 § 1. De instellingen, vermeld in artikel II.2 en II.3, vragen de opleidingsaccreditatie op maat van de eigen regie aan bij de accreditatieorganisatie voor al de volgende opleidingen :
Art. II.261.[1 (voir version néerlandaise)]1
Onderafdeling 2. [1 Commissie]1
Art. II.260/1.[1 § 1er. La langue d'enseignement dans les formations de graduat est le néerlandais.
Art. II.170/10. [1 De accreditatieorganisatie stelt de commissie samen die de beoordeling uitvoert, en coördineert het beoordelingsproces. De betrokken instelling heeft het recht beargumenteerd bezwaren aan te dragen tegen de samenstelling van de commissie binnen een vervaltermijn van vijftien dagen vanaf de dag van de ontvangst van de mededeling van de accreditatieorganisatie.
   Van deze commissie maakt ten minste een student deel uit. De leden van de commissie zijn onafhankelijk, beschikken over de nodige deskundigheid en hebben ten minste vijf jaar geen banden gehad met de betrokken instelling(en). Ten minste een lid heeft grondige kennis van het Vlaamse hoger onderwijs en ten minste een lid is werkzaam buiten Vlaanderen.]1

  
Art. II.263. [1 1° dans la Communauté flamande est dispensée une formation initiale de bachelor ou de master équivalente, telle que visée à l'article II.262, § 2, sauf en cas d'un avis positif rendu par la Commissie Hoger Onderwijs ou une décision positive du Gouvernement flamand sur la dispense de la condition d'équivalence visée à l'article II.264 ;]1
  [2 § 5. Un avis favorable émis par la Commission de l'Enseignement supérieur ou une décision positive du Gouvernement flamand sur la demande d'une formation initiale de bachelor ou de master en langue étrangère échoit automatiquement si l'institution ne commence pas la formation en langue étrangère dans la troisième année académique qui suit la notification à la direction de l'institution.
   Si, pendant trois années académiques successives, une institution n'offre pas une formation initiale de bachelor ou de master en langue étrangère reconnue, le droit de l'institution de dispenser encore cette formation échoit.]2

  
Onderafdeling 3. [1 Beoordelingskader]1
Art.II_263.DROIT_FUTUR. &nbsp;&nbsp; [1 1° dans la Communauté flamande est dispensée une formation initiale de bachelor ou de master équivalente, telle que visée à l'article II.262, § 2 [3 ...]3;]1
Art. II.170/11. [1 De commissie vermeld in artikel II.170/10 betrekt de volgende onderwerpen in haar beoordeling :
   1° de kwaliteit van de opleidingen die tot uiting komt via de kwaliteitskenmerken, vermeld in artikel II.170/1;
   2° de betrokkenheid van enerzijds interne en externe stakeholders en anderzijds externe, onafhankelijke deskundigen bij de opleiding.
   De commissie legt de bevindingen van de beoordeling vast in een beoordelingsrapport.]1

  
Art. II.264. § 1er. [1 Le dossier de demande permet à la Commissie Hoger Onderwijs d'effectuer l'évaluation au regard des critères visés au paragraphe 2.]1
  [1 En même temps que le dossier de demande, la Commissie Hoger Onderwijs reçoit l'avis du VLIR, pour les demandes des universités, ou du VLHORA, pour les demandes des instituts supérieurs, sur la dispense demandée de la condition d'équivalence. Lorsque l'avis du VLIR ou du VLHORA n'est pas joint au dossier de demande soumis à la Commissie Hoger Onderwijs, la Commissie Hoger Onderwijs déclare irrecevable la demande pour la formation en question. La Commissie Hoger Onderwijs peut, dans un délai de 15 jours, demander des éclaircissements au VLIR ou au VLHORA sur les avis qu'ils ont donnés.]1
  § 2. [1 La Commissie Hoger Onderwijs se prononce sur la demande de dispense de la condition d'équivalence en se fondant sur des critères suivants devant être cumulativement remplis :
   1° la formation enseignée en langue étrangère se veut internationale, car :
   a) la maîtrise de compétences professionnelles spécifiques et générales qui, ensemble avec les compétences en contenus disciplinaires, ne peut pas être atteinte par une formation néerlandophone ;
   b) des diplômés entrent principalement sur le marché international du travail ;
   2° la formation n'est pas liée au patrimoine de la langue ou de la culture néerlandaise, ou les diplômés de la formation ne sont pas souvent en contact avec les citoyens néerlandophones ;
   3° l'expertise et la capacité disponibles en Flandre sont trop limitées pour créer une double offre.
   Dans le cas d'une demande telle que visée à l'article II.264, § 1er, alinéa 1er, 2°, le critère supplémentaire que le nombre d'étudiants dans la formation de langue néerlandaise est insuffisant pour créer une double offre s'ajoutera aux critères visés à l'alinéa 1er.
   La Commissie Hoger Onderwijs examine explicitement tous les critères, décrit ses conclusions pour chaque critère, répond à tous les arguments avancés dans le dossier de demande et dans l'avis du VLIR ou du VLHORA, et justifie son avis positif ou négatif sur le dossier soumis.]1

  § 3. [1 La Commissie Hoger Onderwijs donne son avis :
   1° si la demande de dispense de la condition d'équivalence est présentée conjointement avec la demande de formation en langue étrangère pour une formation initiale existante de bachelor ou de master : conjointement avec l'avis visé à l'article II.263, § 3, alinéa 1er, 1° ;
   2° si la demande de dispense de la condition d'équivalence est présentée conjointement avec la demande de formation en langue étrangère pour une nouvelle formation initiale de bachelor ou de master : conjointement avec l'avis visé à l'article II.263, § 3, alinéa 1er, 2° ;
   3° si la demande de dispense de la condition d'équivalence concerne une suppression progressive ou une cessation d'une formation équivalente existante : au plus tard le 31 janvier de l'année académique précédant l'année académique dans laquelle la formation équivalente est supprimée progressivement ou cessée.
   La Commissie Hoger Onderwijs remet l'avis à la direction de l'institution et au Gouvernement flamand.
   En cas d'avis négatif de la part de la Commissie Hoger Onderwijs, l'institution peut introduire un recours auprès du Gouvernement flamand dans un délai d'échéance de 15 jours prenant cours le lendemain de la réception de la décision de la Commissie Hoger Onderwijs. Le Gouvernement flamand prend une décision dans un délai d'échéance de 30 jours prenant cours le lendemain de la réception du recours.
   En cas d'avis positif de la Commissie Hoger Onderwijs, à moins que le Gouvernement flamand se prononce négativement dans un délai de 45 jours à compter du jour où la Commissie Hoger Onderwijs envoie son avis au Gouvernement flamand, ou en cas de décision positive du Gouvernement flamand, une dispense d'équivalence pour une formation de bachelor ou de master en langue étrangère mentionnée au dossier de demande sera accordée de plein droit :
   1° dans le cas d'une formation initiale existante de bachelor ou de master : à l'issue positive de la procédure visée à l'article II.263 ;
   2° dans le cas d'une nouvelle formation initiale de bachelor ou de master : à l'issue positive de la procédure de programmation visée à l'article II.153.
   Si la Commissie Hoger Onderwijs n'a pas statué au plus tard aux dates visées au présent paragraphe ou si le Gouvernement flamand n'a pas pris de décision à propos du recours aux moments visés au présent paragraphe, l'avis ou la décision est réputé être négatif.]1

  
Art. II.170/12. [1 De accreditatieorganisatie legt een beoordelingskader vast, waarin al de volgende elementen bepaald worden :
   1° de wijze waarop de kwaliteitskenmerken, vermeld in artikel II.170/1, getoetst zullen worden;
   2° de beoordelingsschaal en de beslisregels;
   3° de stappen in het beoordelingsproces;
   4° de vorm en de inhoud van het aanvraagdossier.
   Het dossier bevat de resultaten en uitkomsten van de regie die het mogelijk maakt de kwaliteit van de opleiding te staven aan de hand van de kwaliteitskenmerken, vermeld in artikel II.170/1.
   Het beoordelingskader wordt, voor het toegepast kan worden, door de Vlaamse Regering, goedgekeurd na advies van de VLUHR als koepelorganisatie en de studentenkoepelverenigingen.
   Gezamenlijke opleidingen, die georganiseerd worden door een Vlaamse instelling voor hoger onderwijs samen met een of meer buitenlandse instellingen voor hoger onderwijs en die [2 samen een geïntegreerd curriculum aanbieden dat bij succesvolle voltooiing ervan leidt tot multi- of gezamenlijke diplomering,]2, worden beoordeeld aan de hand van de European Approach for Quality Assurance of Joint Programmes, goedgekeurd door de ministers van de Europese Hogeronderwijsruimte. Instellingen kunnen voor de organisatie van die externe beoordeling een beroep doen op een evaluatieorgaan dat bij het European Quality Assurance Register for Higher Education is geregistreerd. Instellingen vragen de accreditatie aan bij de accreditatieorganisatie binnen twee maanden na de publicatie van de externe beoordeling van de opleiding]1

  
Art.II_263.DROIT_FUTUR.    [1 1° dans la Communauté flamande est dispensée une formation initiale de bachelor ou de master équivalente, telle que visée à l'article II.262, § 2 [3 ...]3;]1
  [2 § 5. Un avis favorable émis par la Commission de l'Enseignement supérieur ou une décision positive du Gouvernement flamand sur la demande d'une formation initiale de bachelor ou de master en langue étrangère échoit automatiquement si l'institution ne commence pas la formation en langue étrangère dans la troisième année académique qui suit la notification à la direction de l'institution.
   Si, pendant trois années académiques successives, une institution n'offre pas une formation initiale de bachelor ou de master en langue étrangère reconnue, le droit de l'institution de dispenser encore cette formation échoit.]2
Onderafdeling 4. [1 Beoordelingsrapport en besluit]1
Art. II.264. § 1er. [1 Le dossier de demande permet à la Commissie Hoger Onderwijs d'effectuer l'évaluation au regard des critères visés au paragraphe 2.]1
Art. II.170/13. [1 § 1. De accreditatieorganisatie komt op basis van het beoordelingsrapport van de commissie, vermeld in artikel II.170/11, of op basis van een beoordeling als vermeld in artikel II.170/12, vierde lid, tot een accreditatiebesluit.
   De accreditatieorganisatie kan voordat het ontwerp van beoordelingsrapport en besluit wordt verzonden, het instellingsbestuur om aanvullende informatie, toelichtingen en verduidelijkingen vragen. De accreditatieorganisatie legt in het reglement, vermeld in artikel II.27, de bestuursbeginselen vast voor de verzoeken om aanvullende informatie, toelichtingen en verduidelijkingen en voor de behandeling van de antwoorden.
   § 2. De accreditatieorganisatie bezorgt voor het verstrijken van een ordetermijn van zes maanden een ontwerp van accreditatiebesluit en het onderliggende beoordelingsrapport aan het instellingsbestuur. Het instellingsbestuur kan binnen een vervaltermijn van vijftien dagen, die ingaat de dag na de dag van de ontvangst van het ontwerp, bezwaren en opmerkingen formuleren.
   § 3. Als de accreditatieorganisatie voor het einde van de termijn van de lopende accreditatie niet tot een accreditatiebesluit kan komen, kan de accreditatieorganisatie de termijn van de lopende accreditatie met een academiejaar verlengen. De duur van de verlenging komt in mindering van de geldigheidsduur van de accreditatie, vermeld in paragraaf 4.
   § 4. De accreditatiebesluiten hebben in de volgende gevallen de volgende rechtsgevolgen:
   1° als de accreditatieorganisatie op basis van het beoordelingsrapport, vermeld in artikel II.170/11 of II.170/12, vierde lid, in redelijkheid besluit dat afdoende geborgd wordt dat de kwaliteitskenmerken, vermeld in artikel II.170/1, in de opleiding aanwezig zijn, neemt ze een positief accreditatiebesluit: het positieve accreditatiebesluit heeft een geldigheidsduur van zes jaar;
   2° als de accreditatieorganisatie op basis van het beoordelingsrapport, vermeld in artikel II.170/11 of II.170/12, vierde lid, in redelijkheid besluit dat onvoldoende geborgd wordt dat de kwaliteitskenmerken, vermeld in artikel II.170/1, in de opleiding aanwezig zijn, neemt ze een positief accreditatiebesluit met een beperkte geldigheidsduur van ten hoogste drie jaar. Uiterlijk drie maanden voor het einde van die periode neemt de accreditatieorganisatie een nieuw besluit op basis van een nieuwe beoordeling door een commissie.
   De beperkte geldigheidsduur wordt in geval van een nieuw positief accreditatiebesluit in mindering gebracht van de algemene geldigheidsduur van zes jaar;
   3° als de accreditatieorganisatie op basis van het beoordelingsrapport na de nieuwe beoordeling, vermeld in punt 2°, in redelijkheid besluit dat nog steeds onvoldoende geborgd wordt dat de kwaliteitskenmerken, vermeld in artikel II.170/1, in de opleiding aanwezig zijn, neemt ze een negatief accreditatiebesluit. Het instellingsbestuur zet de opleiding stop. De instelling garandeert dat de studenten hun opleiding kunnen voortzetten door samenwerking met een andere instelling. De Vlaamse Regering kan maatregelen nemen als de instelling daartoe in gebreke blijft. Het instellingsbestuur kan de opleiding binnen zes jaar niet heropstarten.
   § 5. De accreditatieorganisatie bepaalt in het reglement, vermeld in artikel II.27, de procedurele regelen voor de bezwaren en de opmerkingen, vermeld in paragraaf 2.]1

  
Art. II.270. (NOTE : incomplètement traduit, voir version néerlandaise)
   [1 Quand un membre du personnel a été nommé depuis plus de cinq ans ou est déjà au moment où il se voit confier une charge d'enseignement, il doit à ce moment-là satisfaire au niveau requis de maîtrise de la langue néerlandaise. Un membre du personnel qui ne remplit pas les conditions de maîtrise de la langue néerlandaise ne peut pas exercer une charge d'enseignement.]1
  
Afdeling 4. [1 Opleidingsaccreditatie op basis van een beoordeling door een evaluatieorgaan]1
Art. II.266.(NOTE : incomplètement traduit, voir version néerlandaise)
Onderafdeling 1. [1 Aanvraag]1
Art. II.270.(NOTE : incomplètement traduit, voir version néerlandaise)
Art. II.170/14. [1 § 1. De instellingen, vermeld in artikel II.19, II.20, II.21, II.105 en II.106, en de geregistreerde instellingen, vermeld in artikel II.6, vragen de accreditatie van hun opleidingen aan bij de accreditatieorganisatie.
   De accreditatie van gezamenlijk georganiseerde opleidingen die voltooid worden met een gezamenlijk diploma wordt verleend op gezamenlijke aanvraag van de betrokken instellingsbesturen.
   De accreditatieaanvraag wordt ingediend uiterlijk [2 zes]2 maanden voor de geldigheid van de lopende accreditatie of de erkenning als nieuwe opleiding verstrijkt. De termijnen worden berekend van maand tot maand en van dag tot dag. In de termijnen is de dag waarop de termijn verstrijkt inbegrepen.
   Het instellingsbestuur vraagt een accreditatie aan binnen twee maanden na de publicatie van de externe beoordeling, vermeld in artikel II.170/17, § 1.
   § 2. In het beoordelingskader, vermeld in artikel II.170/17, § 1, wordt de vorm en de inhoud van het dossier vastgelegd dat bij de aanvraag moet worden gevoegd.
   § 3. Als een aanvraag niet voldoet aan punt 4° van het beoordelingskader, vermeld in artikel II.170/17, § 1, biedt de accreditatieorganisatie de mogelijkheid om het verzuim te herstellen binnen een termijn die de accreditatieorganisatie bepaalt. Als geen dan wel op niet afdoende wijze gebruik wordt gemaakt van voormelde mogelijkheid, wordt de aanvraag onontvankelijk verklaard. De accreditatieorganisatie kan nadere regelen voor deze procedure vaststellen in het beoordelingskader.
   § 4. Het instellingsbestuur heeft de mogelijkheid om technische opmerkingen en inhoudelijke bezwaren te formuleren voor de commissie, vermeld in artikel II.170/15, de externe beoordeling definitief vaststelt. De commissie, vermeld in artikel II.170/15, heeft de plicht om ten aanzien van het instellingsbestuur schriftelijk te antwoorden op de geformuleerde inhoudelijke bezwaren.
   Een instellingsbestuur dat een inhoudelijk bezwaar als vermeld in voorgaand lid, heeft gemaakt ten aanzien van het ontwerp van externe beoordeling, kan aan de accreditatieaanvraag een aanvullende nota toevoegen, indien de definitief vastgestelde gepubliceerde externe beoordeling dat bezwaar kennelijk veronachtzaamt.]1

  
Art. II.272/1. [1 Le Gouvernement flamand évalue tous les cinq ans la façon dont les associations et les institutions assurent la qualité de leurs procédures EVC/EVK et les procédures d'exemption. Le Gouvernement flamand élabore les mesures nécessaires pour effectuer cette évaluation.
   L'assurance de la qualité porte sur la transparence, l'accessibilité, la fiabilité et la régularité des procédures et méthodes utilisées.
   Les résultats de l'évaluation sont réunis dans un rapport public.
   Chaque direction donne suite aux résultats de l'évaluation de la qualité dans sa politique.]1

  
Onderafdeling 2. [1 Commissie]1
Art. II.272/2.[ 1 Tous les cinq ans, le Gouvernement flamand effectue une évaluation en vue d'identifier d'éventuelles simplifications dans la réglementation sur l'enseignement supérieur.
Art. II.170/15. [1 De instellingen doen voor de organisatie van de externe beoordelingen, vermeld in artikel II.170/17, § 1, een beroep op een evaluatieorgaan dat :
   1° ofwel bij het European Quality Assurance Register for Higher Education geregistreerd is;
   2° ofwel door de accreditatieorganisatie erkend is op basis van een samenwerkingsakkoord dat verzekert dat de externe beoordeling overeenkomstig de Standards and Guidelines for Quality Assurance in the European Higher Education Area tot stand komt.
   Het evaluatieorgaan, vermeld in het eerste lid, stelt de commissie samen die de externe beoordeling uitvoert. Van die commissie maakt ten minste een student deel uit. De leden van de commissie zijn onafhankelijk, beschikken over de nodige deskundigheid en hebben ten minste vijf jaar geen banden gehad met de betrokken instelling. Ten minste een lid heeft grondige kennis van het Vlaamse hoger onderwijs en ten minste een lid is werkzaam buiten Vlaanderen.
   De commissie hanteert het beoordelingskader, vermeld in artikel II.170/17, of een methodologisch equivalent beoordelingskader.
   De commissie legt de bevindingen van de beoordeling vast in een beoordelingsrapport.]1

  
Art. II.272/1. [1 Le Gouvernement flamand évalue tous les cinq ans la façon dont les associations et les institutions assurent la qualité de leurs procédures EVC/EVK et les procédures d'exemption. Le Gouvernement flamand élabore les mesures nécessaires pour effectuer cette évaluation.
   L'assurance de la qualité porte sur la transparence, l'accessibilité, la fiabilité et la régularité des procédures et méthodes utilisées.
   Les résultats de l'évaluation sont réunis dans un rapport public.
   Chaque direction donne suite aux résultats de l'évaluation de la qualité dans sa politique.]1

  
Onderafdeling 3. [1 Beoordelingskader]1
Art. II.276. § 3.
Art. II.170/16. [1 De commissie, vermeld in artikel II.170/15, betrekt de volgende onderwerpen in haar beoordeling :
   1° de kwaliteit van de opleidingen die tot uiting komt via de kwaliteitskenmerken, vermeld in artikel II.170/1;
   2° de betrokkenheid van enerzijds interne en externe stakeholders en anderzijds externe, onafhankelijke deskundigen bij de opleiding.]1

  
Art. II.277. [1 (voir version néerlandaise)]1
  [2 Pour ce qui est des examens, la publicité de l'administration signifie que les étudiants ont le droit de consulter les examens et d'obtenir des informations utiles à la compréhension de leurs résultats obtenus aux examens. Si, après la communication des informations utiles à la compréhension des résultats obtenus, il s'avère que l'étudiant concerné veut une copie de l'examen qu'il a passé, cet étudiant dispose du droit d'obtenir copie de son examen. Toute copie doit être traitée de manière personnelle et confidentielle et ne peut être utilisée qu'en fonction de la carrière scolaire de l'étudiant.]2
  
Art. II.170/17. [1 § 1. De accreditatieorganisatie bepaalt in het beoordelingskader al de volgende elementen :
   1° de wijze waarop de onderwerpen, vermeld in artikel II.170/16, getoetst zullen worden;
   2° de beoordelingsschaal en de beslisregels;
   3° de stappen in het beoordelingsproces;
   4° de vorm en de inhoud van het aanvraagdossier.
   Het aanvraagdossier bevat in ieder geval een gepubliceerde externe beoordeling van de opleiding.
   § 2. Het beoordelingskader moet, voor het toegepast kan worden, door de Vlaamse Regering goedgekeurd worden, na advies van de VLUHR als koepelorganisatie en de studentenkoepelverenigingen.
   § 3. Gezamenlijke opleidingen, die georganiseerd worden door een Vlaamse instelling voor hoger onderwijs samen met een of meer buitenlandse instellingen voor hoger onderwijs en die bij succesvolle voltooiing ervan leiden tot een gezamenlijk diploma, worden beoordeeld aan de hand van de European Approach for Quality Assurance of Joint Programmes, goedgekeurd door de ministers van de Europese Hogeronderwijsruimte. Instellingen kunnen voor de organisatie van die externe beoordeling een beroep doen op een evaluatieorgaan dat bij het European Quality Assurance Register for Higher Education is geregistreerd. Instellingen vragen de accreditatie aan bij de accreditatieorganisatie binnen twee maanden na de publicatie van de externe beoordeling van de opleiding.]1

  
Art. II.276. § 3.
  [1 Une décision de refuser les aménagements demandés peut être motivée par la réflexion de l'institution que l'aménagement demandé porte préjudice à la possibilité d'atteindre les acquis de formation essentiels. " est remplacée par la phrase " Une décision de refuser les aménagements demandés peut être motivée par une réflexion de l'institution selon laquelle l'aménagement demandé porte préjudice à la possibilité d'atteindre les acquis de l'apprentissage spécifiques au domaine de la formation ou à la possibilité d'atteindre d'autres objectifs du programme de formation dans leur ensemble.]1
  
Onderafdeling 4. [1 Beoordelingsrapport en besluit]1
Art. II.277.[1 (voir version néerlandaise)]1
Art. II.170/18. [1 § 1. De accreditatieorganisatie komt op basis van het beoordelingsrapport van de commissie, vermeld in artikel II.170/15, of op basis van een beoordeling als vermeld in artikel II.170/17, § 3, tot een accreditatiebesluit.
   De accreditatieorganisatie kan voordat het ontwerp van besluit wordt verzonden, het evaluatieorgaan of het instellingsbestuur om aanvullende informatie, toelichtingen en verduidelijkingen vragen. De accreditatieorganisatie legt in het reglement, vermeld in artikel II.27, de bestuursbeginselen vast voor de verzoeken om aanvullende informatie, toelichtingen en verduidelijkingen en voor de behandeling van de antwoorden.
   § 2. De accreditatieorganisatie bezorgt voor het verstrijken van een ordetermijn van drie maanden een ontwerp van accreditatiebesluit aan het instellingsbestuur. Het instellingsbestuur kan binnen een vervaltermijn van vijftien dagen, vanaf de dag na de dag van de ontvangst van het ontwerp, bezwaren en opmerkingen formuleren.
   § 3. Als de accreditatieorganisatie voor het einde van de termijn van de lopende accreditatie niet tot een accreditatiebesluit kan komen, kan de accreditatieorganisatie de termijn van de lopende accreditatie met een academiejaar verlengen. De duur van de verlenging komt in mindering van de geldigheidsduur van de accreditatie, vermeld in paragraaf 4.
   Zodra de beslissing genomen is om de lopende accreditatie met een academiejaar te verlengen, kan de accreditatieorganisatie het evaluatieorgaan belasten met de uitvoering van een bijkomende externe beoordeling conform de richtlijnen en criteria die bepaald worden door de accreditatieorganisatie. In voorkomend geval kan het instellingsbestuur een ander evaluatieorgaan vragen om de aanvullende externe beoordeling uit te voeren.
   § 4. De accreditatiebesluiten hebben in de volgende gevallen de volgende rechtsgevolgen :
   1° als de accreditatieorganisatie op basis van het beoordelingsrapport, vermeld in artikel II.170/15 of II.170/17, § 3, in redelijkheid besluit dat afdoende geborgd wordt dat de kwaliteitskenmerken, vermeld in artikel II.170/1, in de opleiding aanwezig zijn, neemt ze een positief accreditatiebesluit. Het positieve accreditatiebesluit heeft een geldigheidsduur van zes jaar;
   2° als de accreditatieorganisatie op basis van het beoordelingsrapport, vermeld in artikel II.170/15 of II.170/17, § 3, in redelijkheid besluit dat onvoldoende geborgd wordt dat de kwaliteitskenmerken, vermeld in artikel II.170/1, in de opleiding aanwezig zijn, neemt ze een positief accreditatiebesluit met een beperkte geldigheidsduur van ten hoogste drie jaar. Uiterlijk drie maanden voor het einde van die periode neemt de accreditatieorganisatie een nieuw besluit op basis van een nieuwe beoordeling door een commissie. De beperkte geldigheidsduur wordt in geval van een nieuw positief accreditatiebesluit in mindering gebracht van de algemene geldigheidsduur van zes jaar;
   3° als de accreditatieorganisatie op basis van het beoordelingsrapport na de nieuwe beoordeling, vermeld in punt 2°, in redelijkheid besluit dat nog steeds onvoldoende geborgd wordt dat de kwaliteitskenmerken, vermeld in artikel II.170/1, in de opleiding aanwezig zijn, neemt ze een negatief accreditatiebesluit. Het instellingsbestuur zet de opleiding stop. De instelling garandeert dat de studenten hun opleiding kunnen voortzetten door samenwerking met een andere instelling. De Vlaamse Regering kan maatregelen nemen als de instelling daartoe in gebreke blijft. Het instellingsbestuur kan de opleiding binnen zes jaar niet heropstarten.
   § 5. De accreditatieorganisatie bepaalt in het reglement, vermeld in artikel II.27, de procedurele regelen voor de bezwaren en de opmerkingen, vermeld in paragraaf 2.]1

  
Art. II.286. [1 Le Conseil traite les recours conformément aux règles mentionnées dans la présente section et conformément aux règles déterminées par ou en vertu du décret du 4 avril 2014 relatif à l'organisation et à la procédure de certaines juridictions administratives flamandes.]1
  
Hoofdstuk 10. Samenwerkingsakkoorden en gezamenlijke diplomering
Art.II.285. [1 voir version neerlandaise]1
Art. II.171. § 1. Twee of meer universiteiten kunnen binnen de perken van hun onderwijsbevoegdheid een gezamenlijk diploma uitreiken en de betreffende graad van bachelor, master of doctor verlenen aan de student die met succes een door de betrokken universiteiten gezamenlijk georganiseerde opleiding heeft voltooid of na de succesvolle openbare verdediging van een proefschrift voorbereid onder gezamenlijke supervisie.
  § 2. Twee of meer hogescholen kunnen binnen de perken van hun onderwijsbevoegdheid een gezamenlijk diploma uitreiken en de betreffende graad van [1 gegradueerde]1 bachelor of master verlenen aan de student die met succes een door de betrokken hogescholen gezamenlijk georganiseerde opleiding heeft voltooid.
  § 3. Twee of meer hogescholen of 2 of meer universiteiten kunnen een in paragraaf 1 en paragraaf 2 bedoelde gezamenlijke opleiding aanbieden die over 2 of meer studiegebieden heen gerangschikt wordt, als de betrokken instellingen in elk van de betreffende studiegebieden onderwijsbevoegdheid hebben.
  Indien het gaat om een bacheloropleiding die volgt op een andere bacheloropleiding of om een masteropleiding die volgt op een andere masteropleiding dan volstaat het dat elk van de betrokken instellingen onderwijsbevoegdheid heeft in ten minste 1 van de betreffende studiegebieden waarin de gezamenlijke opleiding wordt gerangschikt.
  § 3/1. De vereiste met betrekking tot de onderwijsbevoegdheid, vermeld in paragraaf 1 tot en met 3, is niet van toepassing als het gaat om een opleiding die door alle hogescholen respectievelijk alle universiteiten gezamenlijk wordt aangeboden als vermeld in die paragrafen.
  Individuele hogescholen of universiteiten kunnen uit de uitzondering, vermeld in het eerste lid, geen rechten met betrekking tot onderwijsbevoegdheid putten voor bestaande of nieuwe opleidingen die niet voldoen aan de voorwaarde dat zij door alle hogescholen respectievelijk alle universiteiten gezamenlijk worden aangeboden.
  § 4. De hogescholen of de universiteiten die een gezamenlijk georganiseerde opleiding zoals bedoeld in paragraaf 1 en paragraaf 2 aanbieden, sluiten een overeenkomst die afspraken bevat omtrent het opleidingsprogramma, de wijze van administratie van de studenten en de financiële transacties tussen de instellingen.
  § 5. Universiteiten of hogescholen kunnen voor de toepassing van dit artikel besluiten de uitreiking van gezamenlijke diploma's te differentiëren per afstudeerrichting.
  [2 § 6. Als de aanvangsdatum van de erkenningen als nieuwe opleiding of van de accreditatie van de opleidingen die als een gezamenlijk verkort traject worden georganiseerd als vermeld in [3 artikel II.170/9, § 1, vijfde lid,]3 verschillend is, dan geldt als aanvangsdatum van de erkenning als nieuwe opleiding of van de accreditatie van dit gezamenlijk georganiseerd verkort traject de vroegste aanvangsdatum van de apart georganiseerde opleidingen van de betrokken instellingen.]2
  
Art. II.286. [1 Le Conseil traite les recours conformément aux règles mentionnées dans la présente section et conformément aux règles déterminées par ou en vertu du décret du 4 avril 2014 relatif à l'organisation et à la procédure de certaines juridictions administratives flamandes.]1
  
Art. II.172. § 1. De hogescholen en universiteiten kunnen in hun onderwijs- en examenreglement bepalen onder welke voorwaarden hun studenten, met naleving van het aldaar geldende onderwijs- en examenreglement, aan een andere hogeschool of universiteit in België, in een andere ambtshalve geregistreerde instelling voor hoger onderwijs, in een geregistreerde instelling voor hoger onderwijs, aan de Koninklijke Militaire School in Brussel of een instelling voor hoger onderwijs in het buitenland, voor zover deze een opleidingsprogramma van ten minste 3 jaar [1 of voor opleidingen van niveau 5 ten minste 90 studiepunten]1 aanbiedt, onderwijsactiviteiten kunnen volgen en examens kunnen afleggen over onderdelen van een opleidingsprogramma waarover in uitvoering van deze codificatie examen moet worden afgelegd voor het behalen van een graad van [1 gegradueerde,]1 bachelor of master.
  § 2. Een hogeschool of universiteit kan samen met een partnerinstelling, het weze een hogeschool of universiteit van de Franse Gemeenschap, het weze een hogeschool van de Duitstalige gemeenschap, het weze de Koninklijke Militaire School in Brussel, het weze een buitenlandse universiteit of instelling voor hoger onderwijs, het weze met meerdere daarvan, tegelijk een diploma van hoger onderwijs, zoals bepaald in deze codificatie, afleveren, en een diploma met een andere benaming dat door de partnerinstelling kan worden afgeleverd krachtens de voor haar geldende regelgeving, wanneer is voldaan aan de volgende voorwaarden:
  1° tussen de hogeschool/universiteit en de partnerinstelling is een overeenkomst gesloten; deze overeenkomst bevestigt dat er voldoende overeenstemming is inzake doelstellingen en inhoud van de betrokken opleidingen en bevat de preciseringen in het onderwijsreglement die toepasselijk zullen zijn voor de betrokken studenten van de hogeschool/universiteit en van de partnerinstelling;
  2° de betrokken studenten hebben ten minste 20 studiepunten gevolgd en verworven in de andere instelling of instellingen dan deze waar zij bij de aanvang van de opleiding initieel waren ingeschreven als het gaat om een opleiding met een studieomvang van 60 studiepunten en ten minste 27 studiepunten in alle andere gevallen;
  3° de betrokken studenten zijn in het academiejaar waarin de bedoelde diploma's samen worden afgeleverd, ingeschreven in de hogeschool/universiteit, desgevallend enkel voor examens; deze eis geldt niet als het gaat om een uitwisseling van studenten in het kader van een Europees onderwijsprogramma;
  4° in de overeenkomst tussen de hogeschool/universiteit en de partnerinstelling wordt gepreciseerd op welke wijze een eventuele dubbele aanrekening van de betrokken studenten of diploma's voor de subsidiëring van de betrokken instellingen wordt vermeden. Het diploma van het hoger onderwijs en het diploma met een andere benaming worden op eenzelfde document afgeleverd, tenzij de regelgeving geldend voor de partnerinstelling dit niet toelaat.
  § 3. [1 Een universiteit of een hogeschool kan binnen de perken van haar onderwijsbevoegdheid met een of meer buitenlandse instellingen voor hoger onderwijs of met de Koninklijke Militaire School in Brussel een gezamenlijk diploma uitreiken en de betreffende graad van gegradueerde, bachelor of master verlenen aan de student die met succes een door de betrokken instellingen gezamenlijke opleiding heeft voltooid. Een universiteit kan binnen de perken van haar onderwijsbevoegdheid met een of meer universiteiten van de Franse Gemeenschap een gezamenlijk diploma uitreiken en de betreffende graad van bachelor of master verlenen aan de student die met succes een door de betrokken instellingen gezamenlijke opleiding heeft voltooid. Een hogeschool kan binnen de perken van haar onderwijsbevoegdheid met een of meer hogescholen van de Franse of Duitstalige Gemeenschap een gezamenlijk diploma uitreiken en de betreffende graad van gegradueerde, bachelor of master verlenen aan de student die met succes een door de betrokken instellingen gezamenlijke opleiding heeft voltooid. De organisatie van de gezamenlijke opleiding vindt plaats in het kader van een internationaal of Europees onderwijsprogramma of in het kader van een samenwerkingsovereenkomst tussen de betrokken instellingen.]1
  § 4. Een universiteit kan samen met een andere binnenlandse of buitenlandse universiteit of met de Koninklijke Militaire School in Brussel een dubbeldiploma of een gezamenlijk diploma van de graad van doctor uitreiken na de openbare verdediging van een proefschrift ten overstaan van een jury waarin ten minste professoren van de betrokken instellingen zetelen en op voorwaarde dat de promovendus ten minste 6 maanden aan de partneruniversiteit onderzoek heeft gedaan in het kader van zijn proefschrift.
  
Art. II.173. [1 §1.Hoge scholen en universiteiten kunnen met een of meer instellingen van hoger onderwijs een overeenkomst sluiten over de gezamenlijke organisatie van onderwijs- en studieactiviteiten, onderzoek, dienstverlening, kwaliteitszorg, en het gebruik van infrastructuur en apparatuur.
   Hogescholen en universiteiten kunnen met derden samenwerkingsovereenkomsten sluiten over de gezamenlijke organisatie van onderwijs- en studieactiviteiten, infrastructuur en apparatuur, het praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek, en de maatschappelijke en de wetenschappelijke dienstverlening met inachtneming van de bepalingen, vermeld in deel 4, titel 2, hoofdstuk 2, 3 en 4.
   §2. De overeenkomst, vermeld in paragraaf 1, bepaalt ten minste de aard en de vorm van de samenwerking en in voorkomend geval de termijn van de overeenkomst en de financiële en andere engagementen van de betrokken partijen.
   Als de samenwerking de gezamenlijke organisatie van onderwijsactiviteiten en andere studieactiviteiten met een instelling van hoger onderwijs betreft, vermeldt de overeenkomst ook de nadere regels voor de bekrachtiging van de studies met inachtneming van de voorschriften over de onderwijsbevoegdheid van de instellingen van hoger onderwijs.
   Als de samenwerking de gezamenlijke organisatie van onderwijsactiviteiten en andere studieactiviteiten met een derde betreft, wordt in de overeenkomst een bepaling opgenomen waaruit de regie op kwaliteitsborging van de hogeschool of universiteit blijkt.]1

  
TITEL 4. Organisatie van de opleidingen
Art. II.302.
Hoofdstuk 1. Toelatingsvoorwaarden
Art. II.313.
Afdeling 1. Algemeen
Art. II.314. [1 § 3. En consultation avec le conseil des étudiants, l'institution élabore un cadre politique pour la participation des étudiants. Le cadre politique est une description générique des choix politiques de l'institution en matière de participation des étudiants. Il contient la vision de l'institution de la participation des étudiants et les objectifs stratégiques qu'elle se fixe à cet égard.]1
Art. II.174. De toelatingsvoorwaarden die in dit hoofdstuk worden bepaald, gelden zowel voor de inschrijving voor een opleiding als voor de inschrijving voor 1 of meer opleidingsonderdelen.
Art. II.175. §1. Voor de toepassing van het bepaalde in artikel II.180, II.183 en II.189 worden de diploma's van het hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan en de diploma's van het hogeschoolonderwijs van 1 cyclus gelijkgesteld met een graad van bachelor.
  §2. Voor de toepassing van het bepaalde in artikel II.185 en II.190 worden de diploma's van de tweede cyclus van het hoger onderwijs van het lange type, het hogeschoolonderwijs van 2 cycli, de diploma's van de tweede cyclus van het academisch onderwijs en de daarmee krachtens of bij het universiteitendecreet gelijkgestelde diploma's, de diploma's van het voortgezet academisch onderwijs en de diploma's van burgerlijk ingenieur polytechnicus en van licentiaat behaald aan de Koninklijke Militaire School te Brussel gelijkgesteld met een graad van master.
  §3. Met het oog op de instroom in het academisch onderwijs wordt het diploma van kandidaat-burgerlijk ingenieur polytechnicus behaald aan de Koninklijke Militaire School te Brussel gelijkgesteld met de eerste 2 studiejaren in het studiegebied Toegepaste Wetenschappen. De inschrijving in het derde studiejaar van de door het universiteitsbestuur aangewezen bacheloropleiding(en) staat open voor de studenten die houder zijn van het diploma van kandidaat behaald aan de Koninklijke Militaire School te Brussel.
Art. II.317/1. [1 les modifications suivantes sont apportées :
   1° l'alinéa 1er est remplacé par ce qui suit :
   " Si la validité de la période d'accréditation en cours d'une formation proposée par une université ou un institut supérieur prend fin avant que l'organisation d'accréditation n'ait pris une décision sur une évaluation institutionnelle telle que visée à l'article II.170/7 du présent Code pour la période 2020-2024 pour l'institution concernée, l'accréditation de la formation est prolongée de 6 ans. Cela ne s'applique pas :
   1° aux formations accréditées conformément à l'article II.151, alinéa 1er ;
   2° aux formations dont le volume des études est étendu ou qui sont reconnues comme master recherche, conformément au chapitre 9, section 4 ;
   3° aux formations qui ont reçu une décision d'accréditation positive à validité limitée. " ;
   2° l'alinéa 2 est remplacé par ce qui suit :
   Les formations de " bachelor in de verpleegkunde " sont censées être accréditées jusqu'à la fin de l'année académique 2021-2022. L'évaluation et l'accréditation suivantes sont effectuées conformément à la procédure et à la réglementation en vigueur avant le 1er septembre 2019. " ;
   3° l'alinéa 3 est remplacé par ce qui suit :
   Les formations de bachelor après bachelor, visées à l'article II.102, § 5, du présent Code, sont censées être accréditées jusqu'à la fin de l'année académique 2021-2022. " ;
   4° il est ajouté un alinéa 4, ainsi rédigé :
   " Les formations pour lesquelles une procédure d'accréditation ou la précédente procédure d'évaluation externe a déjà été lancée avant le 1er septembre 2019, sont accréditées conformément à la procédure et à la réglementation en vigueur avant le 1er septembre 2019.]1

  
Afdeling 2. Algemene en afwijkende toelatingsvoorwaarden
Art. II.332. [1 4° la disposition que si le conseil des étudiants considère que l'institution ne respecte pas ses obligations décrétales en matière de participation des étudiants telles que décrites aux articles II.314 à II.334, le conseil des étudiants peut en informer le Commissariat du Gouvernement.]1
Onderafdeling 1. Opleidingen van het hoger beroepsonderwijs
Art. II.317/1. [1 les modifications suivantes sont apportées :
Art. II.176. Om als regelmatige [1 student]1 toegelaten te worden tot een opleiding van het hoger beroepsonderwijs, georganiseerd door een hogeschool, moet de [1 student]1 voldaan hebben aan de leerplicht [2 ...]2.
  Daarenboven moet de [1 student]1 beschikken over 1 van de volgende studiebewijzen:
  1° een studiegetuigschrift van het tweede leerjaar van de derde graad van het secundair onderwijs, dat minstens 3 jaar behaald is;
  [3 1° /1 een diploma secundair onderwijs, onderwijskwalificatie niveau 3, uitgereikt vanaf het schooljaar 2024-2025;]3
  2° een diploma van het secundair onderwijs[3 , uitgereikt tot en met het schooljaar 2024-2025;]3;
  [3 2° /1 een diploma secundair onderwijs, onderwijskwalificatie niveau 4, uitgereikt vanaf het schooljaar 2024-2025;]3
  3° een certificaat van een opleiding van het secundair onderwijs voor sociale promotie van minimaal 900 lestijden;
  4° een certificaat van een opleiding van het secundair volwassenenonderwijs van minimaal 900 lestijden;
  5° een diploma van het hoger onderwijs voor sociale promotie;
  6° een certificaat van het hoger beroepsonderwijs;
  7° een diploma van het hoger beroepsonderwijs;
  8° een diploma van het hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan;
  9° een diploma van bachelor of master;
  10°een studiebewijs dat krachtens een wettelijke norm, een Europese richtlijn of een internationale overeenkomst wordt erkend als gelijkwaardig met 1 van de diploma's vermeld in punt 1° tot en met 9°. Bij ontstentenis van een dergelijke erkenning kan het instellingsbestuur personen die in een land buiten de Europese Unie een diploma of een getuigschrift hebben behaald dat toelating geeft tot het hoger onderwijs in dat land, toelaten tot de inschrijving voor een opleiding hoger beroepsonderwijs.
  
Art. II.332. [1 4° la disposition que si le conseil des étudiants considère que l'institution ne respecte pas ses obligations décrétales en matière de participation des étudiants telles que décrites aux articles II.314 à II.334, le conseil des étudiants peut en informer le Commissariat du Gouvernement.]1
  
Art.II_176.TOEKOMSTIG_RECHT.    Om als regelmatige [1 student]1 toegelaten te worden tot een opleiding van het hoger beroepsonderwijs, georganiseerd door een hogeschool, moet de [1 student]1 voldaan hebben aan de leerplicht [2 ...]2.
  Daarenboven moet de [1 student]1 beschikken over 1 van de volgende studiebewijzen:
  1° een studiegetuigschrift van het tweede leerjaar van de derde graad van het secundair onderwijs, dat minstens 3 jaar behaald is;
  [3 1° /1 een diploma secundair onderwijs, onderwijskwalificatie niveau 3, uitgereikt vanaf het schooljaar 2024-2025;]3
  2° een diploma van het secundair onderwijs[3 , uitgereikt tot en met het schooljaar 2024-2025;]3;
  [3 2° /1 een diploma secundair onderwijs, onderwijskwalificatie niveau 4, uitgereikt vanaf het schooljaar 2024-2025;]3
  [4 2° /2 een diploma van secundair onderwijs uitgereikt door een centrum voor volwassenenonderwijs tot en met het schooljaar 2025-2026;]4
  3° een certificaat van een opleiding van het secundair onderwijs voor sociale promotie van minimaal 900 lestijden;
  4° een certificaat van een opleiding van het secundair volwassenenonderwijs van minimaal 900 lestijden;
  5° een diploma van het hoger onderwijs voor sociale promotie;
  6° een certificaat van het hoger beroepsonderwijs;
  7° een diploma van het hoger beroepsonderwijs;
  8° een diploma van het hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan;
  9° een diploma van bachelor of master;
  10°een studiebewijs dat krachtens een wettelijke norm, een Europese richtlijn of een internationale overeenkomst wordt erkend als gelijkwaardig met 1 van de diploma's vermeld in punt 1° tot en met 9°. Bij ontstentenis van een dergelijke erkenning kan het instellingsbestuur personen die in een land buiten de Europese Unie een diploma of een getuigschrift hebben behaald dat toelating geeft tot het hoger onderwijs in dat land, toelaten tot de inschrijving voor een opleiding hoger beroepsonderwijs.
Art. II.334. [1 § 4. Le statut de représentant des étudiants, visé au paragraphe 1er, est automatiquement accordé pour un mandat qui relève de l'application du statut à partir du moment où le représentant des étudiants s'acquitte effectivement du mandat.
   § 5. Les facilités visées au paragraphe 1er peuvent être utilisées pour tous les mandats détenus effectivement par le représentant des étudiants au sein des conseils et organes internes et externes. Ils peuvent également être utilisés pendant les stages, à condition que le donneur de stage y consente. L'institution veille à ce que les représentants des étudiants soient en mesure d'utiliser effectivement les facilités qui leur sont allouées.]1

  
Art. II.177. In afwijking van artikel II.176 neemt het instellingsbestuur in zijn onderwijsreglement afwijkende toelatingsvoorwaarden op. De afwijkende toelatingsvoorwaarden kunnen enkel rekening houden met de volgende elementen:
  1° humanitaire redenen;
  2° medische, psychische of sociale redenen;
  3° het algemene niveau van de [1 student]1, getoetst met een door het instellingsbestuur georganiseerde toelatingsproef. [2 Het instellingsbestuur kan deze toetsing opdragen aan een in artikel II.232 bedoelde validerende instantie. Het instellingsbestuur kan op grond van de toetsing de inschrijving afhankelijk maken van het met succes voltooien van een voorbereidingsprogramma.]2
  De toelatingsproef, vermeld in het eerste lid, punt 3°, wordt uiterlijk de vijfde dag na het einde van de inschrijvingsperiode georganiseerd en gaat na of de [1 student]1 [3 , die de leeftijd van achttien jaar bereikt heeft op 31 december van het academiejaar waarvoor wordt ingeschreven,]3 over de kennis en vaardigheden beschikt die vereist zijn om de opleiding in kwestie aan te vangen. Het instellingsbestuur kan de organisatie van een toelatingsproef op verzoek van de [1 student]1 niet weigeren.
  Het instellingsbestuur maakt op basis van de resultaten van de toelatingsproef, vermeld in het eerste lid, punt 3°, een beoordeling op in de vorm van een schriftelijk verslag, dat opgenomen wordt in het dossier van de [1 student]1.
  De voorwaarden om een toelatingsproef als vermeld in het eerste lid, punt 3°, te organiseren worden opgenomen in het onderwijsreglement.
  
Art. II.352. [1 (voir version néerlandaise)]1
  [2 (voir version néerlandaise)]2
  
Onderafdeling 2. Bacheloropleidingen
Art. II.353. [1 (voir version néerlandaise)]1
Art. II.178. Als algemene toelatingsvoorwaarden voor een bacheloropleiding gelden:
  1° een diploma van het secundair onderwijs[1 , uitgereikt tot en met het schooljaar 2024-2025;]1;
  [1 1° /1 een diploma secundair onderwijs, onderwijskwalificatie niveau 4, uitgereikt vanaf het schooljaar 2024-2025;]1
  2° een diploma van het hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan;
  3° een diploma van het hoger onderwijs voor sociale promotie, met uitzondering van het Getuigschrift Pedagogische Bekwaamheid, of
  4° een diploma of certificaat, uitgereikt in het kader van het hoger beroepsonderwijs;
  [1 4° /1 een diploma van bachelor of master;]1
  5° een studiebewijs dat krachtens een wettelijke norm, een Europese richtlijn of een internationale overeenkomst als gelijkwaardig met 1 van de voorgaande diploma's wordt erkend.
  Het instellingsbestuur kan personen toelaten die in een land buiten de Europese Unie een diploma of certificaat hebben behaald dat niet als gelijkwaardig is erkend zoals bepaald in punt 5° van lid 1. Dit kan enkel op voorwaarde dat dit document toegang verleent tot een bacheloropleiding in het land waar het is uitgereikt die vergelijkbaar is met een Vlaamse bacheloropleiding én op voorwaarde dat aan de authenticiteitscontrole van de betreffende diploma's of certificaten is voldaan, voor zover door de Vlaamse overheid maatregelen zijn uitgevaardigd.
  
Art. II.355/1. [1 Si, lors de l'exécution de son stage, l'étudiant-stagiaire ou l'apprenant-stagiaire cause des dommages au donneur de stage ou à des tiers, il n'est [2 ...]2 responsable qu'en cas de fraude et de faute grave. En cas de faute légère, l'étudiant-stagiaire ou l'apprenant-stagiaire n'est responsable que si celle-ci revêt un caractère habituel plutôt qu'occasionnel.
   La responsabilité [2 des titulaires de l'autorité sur la personne des mineurs, visés à l'article 6.12 du Code civil s'applique uniquement lorsque l'étudiant-stagiaire mineur peut être tenu personnellement responsable conformément aux cas visés à l'alinéa 1er]2.
  [2 La responsabilité des personnes chargées de la surveillance d'autrui, visée à l'article 6.13 du Code civil, s'applique uniquement lorsque l'étudiant-stagiaire peut être tenu personnellement responsable conformément aux cas visés à l'alinéa 1er.]2
   Le donneur de stage est un commettant [2 tel que visé à l'article 6.14, § 1er,]2 du Code civil.
   Toutes les stipulations contraires aux dispositions du présent article sont nulles]1
Art.II_178.TOEKOMSTIG_RECHT.    Als algemene toelatingsvoorwaarden voor een bacheloropleiding gelden:
  1° een diploma van het secundair onderwijs[1 , uitgereikt tot en met het schooljaar 2024-2025;]1;
  [1 1° /1 een diploma secundair onderwijs, onderwijskwalificatie niveau 4, uitgereikt vanaf het schooljaar 2024-2025;]1
  [2 1° /2 een diploma van secundair onderwijs uitgereikt door een centrum voor volwassenenonderwijs tot en met het schooljaar 2025-2026;]2
  2° een diploma van het hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan;
  3° een diploma van het hoger onderwijs voor sociale promotie, met uitzondering van het Getuigschrift Pedagogische Bekwaamheid, of
  4° een diploma of certificaat, uitgereikt in het kader van het hoger beroepsonderwijs;
  [1 4° /1 een diploma van bachelor of master;]1
  5° een studiebewijs dat krachtens een wettelijke norm, een Europese richtlijn of een internationale overeenkomst als gelijkwaardig met 1 van de voorgaande diploma's wordt erkend.
  Het instellingsbestuur kan personen toelaten die in een land buiten de Europese Unie een diploma of certificaat hebben behaald dat niet als gelijkwaardig is erkend zoals bepaald in punt 5° van lid 1. Dit kan enkel op voorwaarde dat dit document toegang verleent tot een bacheloropleiding in het land waar het is uitgereikt die vergelijkbaar is met een Vlaamse bacheloropleiding én op voorwaarde dat aan de authenticiteitscontrole van de betreffende diploma's of certificaten is voldaan, voor zover door de Vlaamse overheid maatregelen zijn uitgevaardigd.
Art. II.353. [1 (voir version néerlandaise)]1
  
Art. II.179. § 1. Het instellingsbestuur bepaalt in het onderwijsreglement de afwijkende toelatingsvoorwaarden op grond waarvan personen die niet aan de in artikel II.178 bedoelde voorwaarden voldoen, ingeschreven kunnen worden voor een bacheloropleiding.
  De afwijkende toelatingsvoorwaarden kunnen enkel rekening houden met volgende elementen:
  1° humanitaire redenen;
  2° medische, psychische of sociale redenen;
  3° het algemeen niveau van de kandidaat, getoetst op de door het instellingsbestuur bepaalde wijze. Het instellingsbestuur kan deze toetsing opdragen aan een in [1 artikel II.232]1 bedoelde validerende instantie. Het instellingsbestuur kan op grond van de toetsing de inschrijving afhankelijk maken van het met succes voltooien van een voorbereidingsprogramma.
  § 2. In het licht van het noodzakelijke evenwicht tussen de reglementen van de verschillende instellingen stemt het instellingsbestuur zijn afwijkende toelatingsvoorwaarden af op de algemene voorschriften inzake afwijkende toelatingsvoorwaarden die de associatie in een reglement heeft opgenomen. Deze laatste bepaling geldt niet voor het bestuur van een instelling die niet tot een associatie behoort.
  § 3. Bij wijze van overgangsmaatregel blijven de afwijkende toelatingsvoorwaarden opgenomen in de bestaande reglementen van de instellingen van toepassing tot de goedkeuring van het reglement van de associatie zoals bepaald in paragraaf 2.
  
Art. II.355/1. [1 Si, lors de l'exécution de son stage, l'étudiant-stagiaire ou l'apprenant-stagiaire cause des dommages au donneur de stage ou à des tiers, il n'est [2 ...]2 responsable qu'en cas de fraude et de faute grave. En cas de faute légère, l'étudiant-stagiaire ou l'apprenant-stagiaire n'est responsable que si celle-ci revêt un caractère habituel plutôt qu'occasionnel.
   La responsabilité [2 des titulaires de l'autorité sur la personne des mineurs, visés à l'article 6.12 du Code civil s'applique uniquement lorsque l'étudiant-stagiaire mineur peut être tenu personnellement responsable conformément aux cas visés à l'alinéa 1er]2.
  [2 La responsabilité des personnes chargées de la surveillance d'autrui, visée à l'article 6.13 du Code civil, s'applique uniquement lorsque l'étudiant-stagiaire peut être tenu personnellement responsable conformément aux cas visés à l'alinéa 1er.]2
   Le donneur de stage est un commettant [2 tel que visé à l'article 6.14, § 1er,]2 du Code civil.
   Toutes les stipulations contraires aux dispositions du présent article sont nulles]1
Art. II.179/1.[1 Voor de registratie van de kandidaten voor de toetsing van de afwijkende toelatingsvoorwaarden voor een graduaatsopleiding of een bacheloropleiding, vermeld in artikelen II.176 tot en met II.179, leggen de hogescholen, de universiteiten en de associaties een register aan. Voor de gegevensdeling tussen die instellingen en de eventuele koppeling met de Databank Hoger Onderwijs wordt het identificatienummer van het Rijksregister gebruikt.
Art. II.355/3. [1§ 1er. En collaboration avec les représentants des étudiants et du personnel, la direction rédige un code de conduite sur les comportements abusifs. Le code de conduite précité est inclus dans le règlement de travail et le règlement des études et des examens de l'établissement.
Onderafdeling 3. Masteropleidingen
Art. II.355/4. [1§ 1er. La direction désigne au moins une personne de confiance des étudiants à laquelle un étudiant peut adresser des signalements de comportements abusifs entre des étudiants, liés à l'établissement dans le contexte d'enseignement, et entre des étudiants et le personnel, liés à l'établissement dans le contexte d'enseignement ou en dehors de celui-ci s'il existe une relation hiérarchique entre l'étudiant et le membre du personnel.
Art. II.180. Als algemene toelatingsvoorwaarde voor een masteropleiding geldt het bezit van een diploma van een bacheloropleiding.
Art. II.355/3. [1 § 1er. En collaboration avec les représentants des étudiants et du personnel, la direction rédige un code de conduite sur les comportements abusifs. Le code de conduite précité est inclus dans le règlement de travail et le règlement des études et des examens de l'établissement.
  En collaboration avec les représentants des étudiants et du personnel, la direction élabore une procédure pour les signalements de comportements abusifs et leur suivi au sein de l'établissement, y compris les délais à respecter.
  Les étudiants qui procèdent à un signalement peuvent, s'ils le souhaitent, faire usage de la possibilité de requérir la présence d'un observateur lors de leur examen, conformément à l'article II.222, 3°.
  § 2. La direction met en place au moins un point de contact interne pour le signalement de comportements abusifs de la part d'étudiants ou de membres du personnel. Ce point de contact est composé de la personne de confiance des étudiants et de la personne de confiance du personnel. La direction garantit le fonctionnement indépendant et accessible du/des point(s) de contact interne(s) pour le signalement de comportements abusifs.
  § 3. La direction veille à ce qu'un registre central soit tenu pour chaque établissement, dans lequel sont consignés tous les signalements de comportements abusifs au point de contact, à la personne de confiance des étudiants et à la personne de confiance du personnel, au sens de la loi du 4 août 1996 relative au bien-être des travailleurs lors de l'exécution de leur travail, de l'établissement. L'objectif de ce registre central est de rassembler tous les signalements effectués au sein de l'établissement dans un seul espace numérique
  Cela doit permettre à l'établissement d'avoir une meilleure vue d'ensemble des signalements présentant des caractéristiques communes, d'assurer un meilleur suivi de ces signalements et d'élaborer et de mettre en oeuvre plus rapidement et plus efficacement des mesures appropriées à l'égard des personnes concernées. Grâce à ce registre, les établissements sont également en mesure d'organiser le contrôle de la qualité et le suivi de ce qu'il advient des signalements.
  Conformément à la législation sur la protection des données à caractère personnel et en vue d'atteindre l'objectif visé à l'alinéa 1er, les données suivantes sont incluses dans le registre central pour chaque signalement :
  1° les données d'identification de l'auteur de signalement : nom et prénom ;
  2° les données d'identification de toute personne qui, selon l'auteur de signalement, est directement ou indirectement impliquée dans le comportement abusif, à quelque titre que ce soit : nom, prénom, fonction et qualité ;
  3° une description de la déclaration de l'auteur de signalement de comportement abusif : la nature, le moment et un compte rendu factuel du comportement abusif.
  Il s'agit de signalements de comportements abusifs entre étudiants, liés à l'établissement, dans le contexte d'enseignement, et entre étudiants et membres du personnel, liés à l'établissement dans le contexte d'enseignement ou en dehors de celui-ci s'il existe une relation hiérarchique entre l'étudiant et le membre du personnel. Les signalements dans le cadre de la loi du 4 août 1996 relative au bien-être des travailleurs lors de l'exécution de leur travail, doivent également figurer dans ce registre.
  Seuls le conseiller en prévention spécialisé dans les aspects psychosociaux, les personnes de confiance du personnel au sens de la loi du 4 août 1996 relative au bien-être des travailleurs lors de l'exécution de leur travail, et les personnes de confiance des étudiants ont accès au registre central.
  Si un auteur de signalement souhaite que son nom ne figure pas dans le registre, la personne de confiance veille dans la mesure du possible à ce que l'enregistrement soit rendu anonyme. La personne de confiance informe l'auteur de signalement que ce choix a des conséquences sur le suivi du dossier.
  L'établissement conserve les déclarations relatives aux faits inscrites au registre pendant cinq ans si les parties impliquées sont uniquement des étudiants, dix ans si un membre du personnel est impliqué, trente ans si le signalement concerne des faits punissables, dans chaque cas à compter du jour où le membre du personnel ou l'étudiant a fait consigner ces déclarations. Si un nouveau signalement est effectué à propos d'une partie impliquée précédemment mentionnée dans le registre, le délai de conservation de la déclaration initiale est mis en concordance avec le nouveau délai de conservation. ]1

  
Art. II.181.
Art. II.355/4. [1 § 1er. La direction désigne au moins une personne de confiance des étudiants à laquelle un étudiant peut adresser des signalements de comportements abusifs entre des étudiants, liés à l'établissement dans le contexte d'enseignement, et entre des étudiants et le personnel, liés à l'établissement dans le contexte d'enseignement ou en dehors de celui-ci s'il existe une relation hiérarchique entre l'étudiant et le membre du personnel.
   La direction veille à ce que la personne de confiance des étudiants puisse effectuer la tâche visée à l'alinéa 1er, en toute autonomie. Nul ne peut exercer de pression sur la personne de confiance dans l'exercice de ses fonctions. Les personnes de confiance ne doivent pas subir de préjudice en raison de leurs activités de personne de confiance et ne peuvent recevoir la moindre injonction dans l'exercice de leur fonction.
   § 2. La personne de confiance des étudiants entreprend une ou plusieurs des actions suivantes en concertation avec l'auteur de signalement :
   1° des entretiens qui incluent l'accueil et l'écoute active ;
   2° une médiation entre les personnes concernées, si toutes les personnes concernées sont d'accord ;
   3° un signalement à ou une intervention auprès d'un autre étudiant ou d'un membre du personnel, ou de la ligne hiérarchique de ce membre du personnel, après consentement explicite de l'auteur de signalement ;
   4° un renvoi ciblé ;
   5° recenser d'autres actions internes et externes possibles et soutenir ces actions que l'auteur de signalement peut entreprendre s'il considère que les actions visées aux points 1° à 4°, sont insuffisantes.
   § 3. La personne de confiance des étudiants ou la personne de confiance du personnel peut, si plusieurs signalements ont été reçus à propos d'une personne concernée, prendre de sa propre initiative des mesures de suivi. Ce faisant, la personne de confiance tient toujours compte de la demande éventuelle d'un ou de plusieurs auteurs de signalement de rester anonyme.
   En cas de situation présentant un risque élevé pour des étudiants ou des membres du personnel, la personne de confiance des étudiants ou la personne de confiance du personnel prend une initiative dans le respect des règles du secret professionnel visées à l'article 458 du Code pénal.
   La prise d'initiative peut inclure les actions visées au paragraphe 2, informer l'autorité disciplinaire et/ou informer le parquet.
   La personne de confiance des étudiants ou du personnel peut informer l'autorité disciplinaire compétente d'un signalement de comportement abusif si plusieurs signalements ont été reçus à l'égard d'une personne donnée. Dans un premier temps, seules les données permettant à l'autorité disciplinaire de décider d'ouvrir ou non une enquête disciplinaire sont transmises.
   Le règlement disciplinaire définit les procédures, y compris les délais de remise d'un accusé de réception et les différentes mesures que l'autorité disciplinaire peut prendre.
   § 4. La direction veille à ce que la personne de confiance des étudiants dispose du temps nécessaire et des compétences et connaissances requises pour accomplir sa tâche de personne de confiance des étudiants.
   Le cas échéant, l'établissement assure dans les meilleurs délais la formation et la professionnalisation requises. La personne de confiance des étudiants suit une formation de base d'au moins cinq jours au plus tard six mois suivant sa désignation.
   La personne de confiance des étudiants participe au moins une fois par an à une intervision ou une supervision pour personnes de confiance des étudiants. Les personnes de confiance des étudiants qui ne participent pas à une intervision ou une supervision annuelle sans raison valable perdent leur statut de personne de confiance des étudiants et ne peuvent plus exercer cette fonction.
   § 5. La personne de confiance des étudiants travaille dans le cadre des règles du secret professionnel visées à l'article 458 du Code pénal.
   La personne de confiance des étudiants, la personne de confiance du personnel et le conseiller en prévention spécialisé dans les aspects psychosociaux, tel que visé dans la loi du 4 août 1996 relative au bien-être des travailleurs lors de l'exécution de leur travail, ont le droit et le devoir de se contacter mutuellement en cas de besoin afin de permettre le rassemblement de tous les signalements effectués au sein de l'établissement dans un seul espace numérique. Ils prennent des dispositions communes sur le registre central et peuvent échanger des informations pertinentes dans le cadre de l'exercice de leurs fonctions. Dans ce contexte, ils tiennent compte du règlement (UE) 2016/679 du Parlement européen et du Conseil du 27 avril 2016 relatif à la protection des personnes physiques à l'égard du traitement des données à caractère personnel et à la libre circulation de ces données, et abrogeant la directive 95/46/CE (règlement général sur la protection des données). Les données à caractère personnel sont traitées sur la base de la cause de justification visée à l'article 6.1, c), du règlement général sur la protection des données.
   Les personnes de confiance des étudiants conservent un dossier individuel pour chaque signalement. Ce dossier consiste en un compte rendu des faits relatifs au comportement abusif tels qu'ils sont décrits par l'auteur de signalement et contient également les données d'identification de toutes les personnes qui, selon l'auteur de signalement, sont directement ou indirectement impliquées dans le comportement abusif, à quelque titre que ce soit. Le dossier indique également les mesures prises figurant au paragraphe 2.
   Si un auteur de signalement souhaite que son nom ne figure pas dans le dossier individuel, la personne de confiance veille dans la mesure du possible à ce que l'enregistrement soit rendu anonyme. La personne de confiance informe l'auteur de signalement que ce choix a des conséquences sur le suivi du dossier.
   § 6. Les personnes de confiance des étudiants rendent compte chaque année de leurs activités à leur direction.
   § 7. Au moins la moitié des personnes de confiance des étudiants ne fait pas partie du personnel académique autonome ou du personnel enseignant.
   § 8. Les personnes travaillant comme bénévoles au sein de l'établissement d'enseignement supérieur, les chercheurs bénéficiant d'un financement externe et les doctorants travaillant dans un établissement d'enseignement supérieur peuvent signaler un comportement abusif à un point de contact interne tel que visé à l'article II.355/3, § 2. Ils sont assimilés à un membre du personnel en ce qui concerne le traitement ultérieur de leur signalement.
   § 9. Sans préjudice des dispositions de la loi fédérale du 4 août 1996 relative au bien-être des travailleurs lors de l'exécution de leur travail, les dispositions des paragraphes 3 à 5 s'appliquent également aux personnes de confiance du personnel.]1

  
Art. II.182. §1. Het instellingsbestuur kan de toelating tot een masteropleiding beperken tot afgestudeerden van bacheloropleidingen met specifieke opleidingskenmerken.
  §2. Op grond van paragraaf 1 wijst het instellingsbestuur voor elke masteropleiding alleszins een bacheloropleiding in het academisch onderwijs als algemene toelatingsvoorwaarde aan.
  Het instellingsbestuur kan voor afgestudeerden van soortgelijke bacheloropleidingen als de bacheloropleiding, vermeld in het eerste lid, die gevolgd werden aan een andere onderwijsinstelling, het programma van de masteropleiding differentiëren naargelang van de graad van inhoudelijke verwantschap, zonder dat de studieomvang aangepast wordt.
  Het instellingsbestuur kan bepalen dat de inschrijving voor een masteropleiding ook openstaat voor afgestudeerden van bacheloropleidingen met andere opleidingskenmerken, indien zij een voorbereidingsprogramma met succes voltooien. Het instellingsbestuur kan de inhoud en studieomvang van dergelijk voorbereidingsprogramma differentiëren naar gelang van de graad van inhoudelijke verwantschap tussen deze andere bacheloropleidingen en de in het eerste lid bedoelde bacheloropleiding.
  § 2/1. In afwijking van paragraaf 2, eerste lid, kan een instellingsbestuur voor een masteropleiding een bacheloropleiding in het hoger professioneel onderwijs aanwijzen als algemene toelatingsvoorwaarde, met behoud van toepassing van artikel II.183.
  §3. Het instellingsbestuur kan de inschrijving voor een onderzoeksmaster, vermeld in artikel II.157, afhankelijk maken van een onderzoek naar de bekwaamheid van de student om die onderzoeksmaster te volgen. Het instellingsbestuur kan het aantal studenten dat toegelaten wordt tot een onderzoeksmaster, beperken tot het aantal studieplaatsen dat maximaal, met toepassing van hetgeen bepaald is in artikel III.11, in rekening kan worden gebracht voor de berekening van de werkingsuitkering.
  Het instellingsbestuur legt de bijkomende inschrijvingsvoorwaarden vast in haar onderwijsreglement, overeenkomstig artikel II.221, 5°, b).
Art. II.375. [1 (voir version néerlandaise) ]1
  
Art. II.183. §1. De inschrijving van een afgestudeerde van een bacheloropleiding in het hoger professioneel onderwijs voor een masteropleiding is afhankelijk van de succesvolle voltooiing van een schakelprogramma met een studieomvang van ten minste 45 en ten hoogste 90 studiepunten.
  §2. Het instellingsbestuur kan voorafgaand aan de inschrijving een bekwaamheidsonderzoek voorschrijven. Het bekwaamheidsonderzoek gaat na of de in artikel II.141, 3°, bedoelde algemene wetenschappelijke competenties en wetenschappelijk-disciplinaire basiskennis aanwezig zijn.
  Het instellingsbestuur kan op grond van EVK's of de resultaten van een bekwaamheidsonderzoek:
  1° de studieomvang van een schakelprogramma differentiëren;
  2° de minimale studieomvang van een schakelprogramma onder de 45 studiepunten vaststellen;
  3° de student vrijstellen van de verplichting om een schakelprogramma te volgen.
Art. II.369. [1 (voir version néerlandaise) ]1
  
Onderafdeling 4. Voorbereiding van een doctoraatsproefschrift
Art.II.380.[1 note : voir la version néerlandaise pour l'article complet]1[2 Evangelische Theologische Faculteit, Louvain]2
Art. II.184. Als algemene toelatingsvoorwaarde voor de inschrijving voor de voorbereiding van een doctoraatsproefschrift geldt het bezit van een diploma van een masteropleiding.
  Het universiteitsbestuur kan een bijkomend onderzoek verlangen, waarin gepeild wordt naar de geschiktheid van de student om in de betrokken discipline wetenschappelijk onderzoek uit te voeren en de resultaten ervan in een proefschrift neer te leggen.
Art.II.378. § 3. [1 ...]1
  
Art. II.185. Het universiteitsbestuur kan een student die niet in het bezit is van een masterdiploma toelaten tot de inschrijving voor de voorbereiding van een doctoraatsproefschrift indien het deze daartoe bekwaam acht.
  Het universiteitsbestuur kan deze vrijstelling afhankelijk maken van:
  1° een onderzoek waarin gepeild wordt naar de geschiktheid voor het opstellen van een doctoraatsproefschrift, of
  2° het succesvol afleggen van een examen over door het universiteitsbestuur te bepalen onderdelen van het academisch onderwijs.
Art.II.380. [1 note : voir la version néerlandaise pour l'article complet]1[2 Evangelische Theologische Faculteit, Louvain]2
  
Afdeling 3. Bijzondere toelatingsvoorwaarden
Art. II.383.
Art. II.186. Onverminderd de algemene toelatingsvoorwaarden wordt niemand toegelaten tot de bacheloropleidingen, de schakelprogramma's en voorbereidingsprogramma's van studiegebieden, Audiovisuele en beeldende kunst, en Muziek en podiumkunsten, zonder geslaagd te zijn voor een artistieke toelatingsproef eigen aan deze opleidingen. De hogeschool waar de student zich wenst in te schrijven, neemt deze toelatingsproef af. Deze artistieke toelatingsproef wordt afgenomen door een commissie die is samengesteld uit personeelsleden van de hogescholen en externe experten.
  [1 In afwijking van het eerste lid is een artistieke toelatingsproef optioneel als een professioneel gerichte bacheloropleiding over studiegebieden heen gerangschikt is en waarvan een van de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst of Muziek en podiumkunsten is.]1
  [2 De artistieke toelatingsproef, vermeld in het eerste lid, is optioneel voor de volgende kunstgerelateerde opleidingen, vermeld in artikel II.7, § 1, derde lid :
  1° de bacheloropleiding in de audiovisuele technieken: film, TV en video;
  2° de bacheloropleiding in de audiovisuele technieken: fotografie.]2

  
Art. II.187. [1 § 1. Voor de inschrijving in een bacheloropleiding in het studie-gebied Geneeskunde geldt naast de algemene toelatingsvoorwaarde, als bijkomende toelatingsvoorwaarde het gunstig gerangschikt zijn op basis van een toelatingsexamen, georganiseerd door een examencommissie, hierna toelatingsexamen arts te noemen.
   Het toelatingsexamen beoogt het toetsen van de bekwaamheid van de studenten om een geneeskundige opleiding met succes af te ronden.
   § 2. Voor de inschrijving in een bacheloropleiding in het studiegebied Tandheelkunde geldt als bijkomende toelatingsvoorwaarde het gunstig gerangschikt zijn op basis van een toelatingsexamen, georganiseerd door een examencommissie, hierna toelatingsexamen tandarts te noemen.
   Het toelatingsexamen beoogt het toetsen van de bekwaamheid van de studenten om een tandheelkundige opleiding met succes af te ronden.
   § 3. De georganiseerde toelatingsexamens, vermeld in paragraaf 1 en 2, zijn vergelijkend van aard.
   De kandidaten die ten minste de helft van de bepaalde punten behalen op alle onderdelen van het examen zijn geslaagd.
   De geslaagde kandidaten worden gerangschikt in volgorde van de behaalde numerieke score.
   De geslaagde kandidaten met de hoogste behaalde scores worden gunstig gerangschikt, rekening houdend met de quota, vermeld in paragraaf 4.
  [3 [6 ...]6 kandidaten die voor [6 meerdere]6 toelatingsexamens in aanmerking komen voor een gunstige rangschikking, worden uitsluitend gunstig gerangschikt voor de opleiding [6 met de hoogste voorkeur]6, vermeld in paragraaf 8.]3
   De lijst met de gunstig gerangschikte kandidaten wordt definitief bekendgemaakt uiterlijk vóór 1 augustus van het lopende jaar.
   § 4. De startquota voor de gunstig gerangschikte kandidaten worden afzonderlijk bepaald voor de opleiding arts en tandarts op basis van beroeps- en opleidingsgerelateerde parameters.
   Het aantal kandidaten dat jaarlijks gunstig gerangschikt kan worden, bedraagt voor het toelatingsexamen arts 1102 en voor het toelatingsexamen tandarts 135.
   Afhankelijk van de door de kandidaten behaalde examenresultaten kan het startquotum overschreden worden. De cesuur wordt principieel getrokken tussen de kandidaten met een verschillend examenresultaat.
   Jaarlijks stelt de Vlaamse Regering per opleiding uiterlijk tegen [5 1 maart]5 het aantal effectieve starters in het lopende academiejaar vast. Indien dit aantal afwijkt van het startquotum dat voor deze opleiding voor dat academiejaar vooropgesteld was, corrigeert de Vlaamse Regering het startquotum voor het volgende academiejaar met dat verschil.
   Bijkomend kan de Vlaamse Regering bij deze aanpassing van de startquota rekening houden met een of meer van de volgende beroeps- en opleidingsgerelateerde criteria:
   1° het aantal afgestudeerden in de masteropleiding;
   2° het aantal afgestudeerden dat een andere beroepskeuze maakt;
   3° het afnemende beroepenveld;
   4° de opleidingscapaciteit.
   § 5. Het toelatingsexamen arts en het toelatingsexamen tandarts omvatten toetsen die betrekking hebben op:
   1° wetenschappelijke kennis en inzicht in de vakken biologie, fysica, chemie en wiskunde, afgestemd op de tweede en de derde graad van het algemeen secundair onderwijs[5 voor de toelatingsexamens georganiseerd tot en met 2024 en afgestemd op de tweede en de derde graad van de doorstroomfinaliteit van het secundair onderwijs voor de toelatingsexamens georganiseerd vanaf 2025]5;
   2° generieke competenties die aansluiten bij themata uit respectievelijk de beroepspraktijk van artsen en de beroepspraktijk van tandartsen.
   De Vlaamse Regering legt de nadere regels vast voor de indeling, de wegings- en evaluatiecriteria, met inbegrip van de afrondingsregels, de toetsmethoden en de inhoud van het examen.
   § 6. Het toelatingsexamen arts en het toelatingsexamen tandarts worden georganiseerd conform de volgende regels:
   1° het wordt eenmaal per jaar georganiseerd. De organisatie ervan wordt tijdig bekendgemaakt;
   2° de Vlaamse Regering kan een examengeld van ten hoogste 50 euro vastleggen als bijdrage in de organisatiekosten. Vanaf 2019 wordt het bedrag aangepast aan de jaarlijkse stijging van de index van de consumptieprijzen met als referentiedatum 1 januari 2018. Het bedrag wordt afgerond naar het dichtstbijzijnde geheel getal;
   3° de Vlaamse Regering:
   a) organiseert het toelatingsexamen arts en het toelatingsexamen tandarts volgens de nadere regels die ze bepaalt en legt die vast in een besluit. Bij de organisatie van het examen wordt voor studenten met functiebeperkingen als vermeld in artikel II.221, § 2, in redelijke aanpassingen voorzien;
   b) legt de modaliteiten vast van de interne beroepsprocedure en de inzageprocedure. De Vlaamse Regering regelt de werking van de examencommissie, vermeld in paragraaf 7, en bepaalt de vergoedingen van de leden;
   c) bepaalt de nadere regels voor het vergelijkend examen, vermeld in paragraaf 3 en 5;
   4° de examencommissie, vermeld in paragraaf 7:
   a) stelt een werkings- en examenreglement op waarin concrete voorschriften zijn opgenomen ter uitvoering van het besluit, vermeld in punt 3° ;
   b) valideert de examenvragen en evalueert de examenresultaten;
   c) is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het examen;
   d) maakt vooraf het examenprogramma bekend en publiceert na afloop van het examen een representatief staal van de examenvragen en antwoorden;
   5° de voorzitter van de examencommissie, vermeld in paragraaf 7, maakt de resultaten en de lijst, vermeld in paragraaf 3, bekend.
   § 7. [5 De toelatingsexamens, vermeld in paragraaf 1 en 2, en in artikel II.187/1, worden georganiseerd door dezelfde examencommissie.
   De Vlaamse Regering benoemt de voorzitter, de secretaris en de leden van de examencommissie.
   De examencommissie telt, voorzitter en secretaris uitgezonderd, minimaal tien en maximaal twintig leden.
   De leden van de examencommissie worden op zodanige wijze aangeduid uit de leden van het zelfstandig academisch personeel van de universiteiten dat de nodige expertise aanwezig is op het vlak van de medische, de tandheelkundige en de diergeneeskundige praktijk, de inhoud van de vakken, de onderwijskunde en de psychologie]5

   § 8. De examens worden op zodanige wijze georganiseerd dat studenten per academiejaar aan [5 de toelatingsexamens, vermeld in paragraaf 1 en 2, en in artikel II.187/1]5, kunnen deelnemen.
  [6 Kandidaten voor meerdere toelatingsexamens als vermeld in paragraaf 1 en 2, en in artikel II.187/1, melden bij hun inschrijving uitdrukkelijk hun voorkeursvolgorde van de opleidingen.]6.
  [6 De volgorde, vermeld in het tweede lid, is bindend. Door die volgorde worden kandidaten als ze voor meerdere rangschikkingen in aanmerking komen, alleen opgenomen als gunstig gerangschikte kandidaat op de lijst, vermeld in paragraaf 3, zesde lid, voor de opleiding met de hoogste voorkeur.]6]4
   § 9. Het slagen voor het toelatingsexamen arts en het toelatingsexamen tandarts in een bepaald burgerlijk jaar wordt alleen aanvaard voor het voldoen aan de bijkomende toelatingsvoorwaarde als de student uiterlijk op 30 september van dat burgerlijk jaar[5 voldoet aan de algemene toelatingsvoorwaarden voor een bacheloropleiding, vermeld in artikel II.178.]5
   § 10. De bijkomende toelatingsvoorwaarde gunstig gerangschikt zijn voor het toelatingsexamen arts of het toelatingsexamen tandarts, vermeld in paragraaf 1 en 2, geldt ook voor de inschrijving in een bachelor- of masteropleiding in het studiegebied Geneeskunde of in het studiegebied Tand-heelkunde als de student vrijstelling heeft verkregen van sommige opleidingsonderdelen, of vermindering van de studieomvang, op grond van een diploma dat behaald is na een opleiding waarvoor de voormelde bijkomende toelatingsvoorwaarde niet van toepassing is. De voormelde bijkomende toelatingsvoorwaarde geldt ook in geval van een rechtstreekse diplomering als vermeld in artikel II.245.
   § 11. De studenten die vóór 1 januari 2018 voldoen aan de algemene en bijzondere toelatingsvoorwaarden voor de opleidingen in het studiegebied Geneeskunde of in het studiegebied Tandheelkunde, worden vrijgesteld van het vergelijkend toelatingsexamen, vermeld in dit artikel.
   De studenten [2 of gediplomeerden]2 in de masteropleiding geneeskunde of tandheelkunde die een vervolgopleiding beogen waarvoor beide basisdiploma's vereist zijn, zijn vrijgesteld van het toelatingsexamen voor de complementaire basisopleiding op voorwaarde van goedkeuring door het instellingsbestuur. De concrete modaliteiten en voorwaarden in dit verband, worden voorafgaandelijk op algemene wijze uitgewerkt in het onderwijs- en examenreglement van de instelling.
   De vrijstelling van het vergelijkend toelatingsexamen, vermeld in dit artikel, geldt, onverminderd de toepassing van artikel II.193, ook voor personen die buiten België een diploma van respectievelijk arts of tandarts hebben behaald en die de toelating hebben om zich aan een universiteit in Vlaanderen in te schrijven respectievelijk voor een masteropleiding in het studiegebied Geneeskunde of een masteropleiding in het studiegebied Tandheelkunde.
   § 12. Het bewijs van toelating van een student die gunstig wordt gerangschikt en tijdig voldoet aan de algemene toelatingsvoorwaarde, vermeld in paragraaf 9, blijft onbeperkt geldig.]1

  
Art. II.187/1. [1 § 1. Voor de inschrijving in een bacheloropleiding in het studiegebied Diergeneeskunde geldt naast de algemene toelatingsvoorwaarde, als bijkomende toelatingsvoorwaarde het gunstig gerangschikt zijn op basis van een toelatingsexamen, hierna het toelatingsexamen dierenarts te noemen. Het toelatingsexamen dierenarts wordt georganiseerd door een examencommissie.
   Het toelatingsexamen dierenarts beoogt het toetsen van de bekwaamheid van de studenten om een diergeneeskundige opleiding met succes af te ronden.
   § 2. Het toelatingsexamen dierenarts is vergelijkend van aard.
   De kandidaten die ten minste de helft van de punten behalen op elk examenonderdeel, voldoen aan de voorwaarde voor rangschikking. Kandidaten die aan deze voorwaarde voldoen, worden gerangschikt in de volgorde van de behaalde numerieke totaalscore.
   De gerangschikte kandidaten met de hoogst behaalde scores worden gunstig gerangschikt, rekening houdend met het startquotum, vermeld in paragraaf 3.[2 Kandidaten die voor meerdere toelatingsexamens in aanmerking komen voor een gunstige rangschikking, worden uitsluitend gunstig gerangschikt voor de opleiding met de hoogste voorkeur, vermeld in paragraaf 7.]2
   De lijst met de gunstig gerangschikte kandidaten wordt definitief bekendgemaakt uiterlijk vóór 1 augustus van het jaar waarin het toelatingsexamen dierenarts is georganiseerd.
   § 3. Het startquotum voor de bacheloropleiding in het studiegebied Diergeneeskunde bedraagt 240 kandidaten en is gebaseerd op beroeps- en opleidingsgerelateerde parameters.
   Afhankelijk van de examenresultaten die de kandidaten behalen, kan het startquotum overschreden worden. De cesuur wordt principieel getrokken tussen de kandidaten met een verschillend examenresultaat.
   De Vlaamse Regering stelt jaarlijks uiterlijk tegen 1 februari het aantal effectieve starters in het lopende academiejaar vast. Indien dit aantal afwijkt van het startquotum dat voor deze opleiding voor dat academiejaar vooropgesteld was, corrigeert de Vlaamse Regering het startquotum voor het volgende academiejaar met dat verschil.
   Bijkomend kan de Vlaamse Regering bij deze aanpassing van dit startquotum rekening houden met een of meer van de volgende beroeps- en opleidingsgerelateerde criteria:
   1° het aantal afgestudeerden in de masteropleiding;
   2° het afnemende beroepenveld;
   3° de opleidingscapaciteit.
   § 4. Het toelatingsexamen dierenarts omvat toetsen die betrekking hebben op:
   1° wetenschappelijke kennis en inzicht in de vakken biologie, fysica, chemie en wiskunde, afgestemd op de tweede en de derde graad van het algemeen secundair onderwijs voor de toelatingsexamens georganiseerd tot en met 2024 en afgestemd op de tweede en de derde graad van de doorstroomfinaliteit van het secundair onderwijs voor de toelatingsexamens georganiseerd vanaf 2025;
   2° generieke competenties die aansluiten bij themata uit de beroepspraktijk van dierenartsen.
   De Vlaamse Regering legt de nadere regels vast voor de indeling, de wegings-en evaluatiecriteria, met inbegrip van de afrondingsregels, de toetsmethoden en de inhoud van de examens.
   § 5. Het toelatingsexamen dierenarts wordt georganiseerd conform de volgende regels:
   1° het wordt eenmaal per jaar georganiseerd. De organisatie ervan wordt tijdig bekendgemaakt;
   2° de Vlaamse Regering kan een examengeld van ten hoogste 50 euro vastleggen als bijdrage in de organisatiekosten. Vanaf 2019 wordt het bedrag aangepast aan de jaarlijkse stijging van de index van de consumptieprijzen met als referentiedatum 1 januari 2018. Het bedrag wordt afgerond naar het dichtstbijzijnde geheel getal;
   3° de Vlaamse Regering:
   a) organiseert het toelatingsexamen dierenarts volgens de nadere regels die ze bepaalt en legt die vast in een besluit. Bij de organisatie van het examen wordt voor studenten met functiebeperkingen als vermeld in artikel II.221, § 2, in redelijke aanpassingen voorzien;
   b) legt de modaliteiten vast van de interne beroepsprocedure en de inzageprocedure. De Vlaamse Regering regelt de werking van de examencommissie, vermeld in paragraaf 6, en bepaalt de vergoedingen van de leden;
   c) bepaalt de nadere regels voor het vergelijkende examen, vermeld in paragraaf 1;
   4° de examencommissie, vermeld in paragraaf 6:
   a) stelt een werkings- en examenreglement op waarin concrete voorschriften zijn opgenomen ter uitvoering van het besluit, vermeld in punt 3° ;
   b) valideert de examenvragen en evalueert de examenresultaten;
   c) is verantwoordelijk voor de kwaliteit van de examens;
   d) maakt vooraf het examenprogramma bekend en publiceert na afloop van de examens een representatief staal van de examenvragen en antwoorden;
   5° de voorzitter van de examencommissie, vermeld in paragraaf 6, maakt de resultaten en de lijst, vermeld in paragraaf 2, bekend.
   § 6. De toelatingsexamens, vermeld in dit artikel en in artikel II.187, worden georganiseerd door dezelfde examencommissie, zoals omschreven in artikel II.187, § 7.
   Voor het toelatingsexamen diergeneeskunde kan de examencommissie desgevallend worden uitgebreid.
   De examencommissie telt, voor wat betreft het toelatingsexamen diergeneeskunde, voorzitter en secretaris uitgezonderd, minimaal tien en maximaal twintig leden.
   De leden van de examencommissie worden op zodanige wijze aangeduid uit de leden van het zelfstandig academisch personeel van de universiteiten dat de nodige expertise aanwezig is op het vlak van de medische, de tandheelkundige en de diergeneeskundige praktijk, de inhoud van de vakken, de onderwijskunde en de psychologie.
   § 7. De toelatingsexamens worden op zodanige wijze georganiseerd dat studenten per academiejaar aan de beide toelatingsexamens, vermeld in paragraaf 1 en in artikel II.187, kunnen deelnemen.
  [2 Kandidaten voor meerdere toelatingsexamens als vermeld in paragraaf 1 en 2 en in artikel II.187/1, melden bij hun inschrijving uitdrukkelijk hun voorkeursvolgorde van de opleidingen.
   De volgorde, vermeld in het tweede lid, is bindend. Door die volgorde worden kandidaten als ze voor meerdere gunstige rangschikkingen in aanmerking komen, alleen opgenomen als gunstig gerangschikte kandidaat op de lijst, vermeld in paragraaf 2, vijfde lid, voor de opleiding met de hoogste voorkeur.]2

   § 8. De gunstige rangschikking voor het toelatingsexamen dierenarts in een bepaald burgerlijk jaar wordt alleen aanvaard voor het voldoen aan de bijkomende toelatingsvoorwaarde als de student uiterlijk op 30 september van dat burgerlijk jaar voldoet aan de algemene toelatingsvoorwaarden voor een bacheloropleiding, vermeld in artikel II.178.
   § 9. De bijkomende toelatingsvoorwaarde van gunstige rangschikking voor het toelatingsexamen dierenarts, vermeld in paragraaf 1, geldt ook:
   1° voor de inschrijving in een bachelor- of masteropleiding in het studiegebied Diergeneeskunde als de student vrijstelling heeft verkregen van sommige opleidingsonderdelen of een diploma heeft behaald na een opleiding waarvoor de voormelde bijkomende toelatingsvoorwaarde niet van toepassing is;
   2° voor de inschrijving in een bachelor- of masteropleiding in het studiegebied Diergeneeskunde in geval van een rechtstreekse diplomering als vermeld in artikel II.245.
   § 10. Studenten die in het academiejaar 2022-2023 ingeschreven zijn in de bachelor-of masteropleiding diergeneeskunde, worden vrijgesteld van het toelatingsexamen dierenarts, vermeld in paragraaf 1.
   De vrijstelling van het toelatingsexamen dierenarts geldt, met behoud van de toepassing van artikel II.193, ook voor personen die buiten België een diploma van dierenarts hebben behaald en die de toelating hebben om zich aan een universiteit van de Vlaamse Gemeenschap in te schrijven voor een masteropleiding in het studiegebied Diergeneeskunde.
   § 11. Het bewijs van toelating van een student die gunstig wordt gerangschikt en tijdig voldoet aan de algemene toelatingsvoorwaarde, vermeld in paragraaf 8, blijft onbeperkt geldig.]1

  
Art. II.188. De inschrijving in het derde studiejaar van een bacheloropleiding of in een masteropleiding in het studiegebied Godgeleerdheid, Godsdienstwetenschappen en Kerkelijk Recht staat open voor de studenten die geslaagd zijn voor de gehele cyclus aan een instelling die leidt tot het ambt van bedienaar van een erkende eredienst. Het universiteitsbestuur kan de inschrijving afhankelijk maken van een onderzoek waarin gepeild wordt naar de geschiktheid van deze studenten voor de betreffende opleiding en desgevallend van het met succes voltooien van een voorbereidingsprogramma.
Art. II.188/1. [1 § 1. Met behoud van de toepassing van de algemene toelatingsvoorwaarden voor een bacheloropleiding, vermeld in artikel II.178, wordt de eerste inschrijving voor bepaalde bacheloropleidingen aan de hogescholen of universiteiten afhankelijk gesteld van de verplichte deelname aan een starttoets. Een starttoets is instellingsneutraal, betrouwbaar en valide. Na de afname van de starttoets ontvangen de deelnemers een attest van deelname, dat alleen geldig is voor inschrijving in het lopende academiejaar waarin de test wordt afgenomen of in het academiejaar dat start na de afname van de starttoets.
   Een starttoets test startcompetenties die nodig zijn voor het welslagen in de betrokken opleiding. De deelname aan een starttoets gebeurt onder gecontroleerde omstandigheden. Bij de organisatie van een starttoets wordt voor studenten met functiebeperkingen als vermeld in artikel II.221, § 2, tweede lid, in redelijke aanpassingen voorzien.
   Na de afname van de starttoets ontvangt iedere deelnemer een individueel feedbackrapport. Iedere deelnemer heeft het recht om op basis van dit feedbackrapport een gesprek aan te gaan met een studie- of trajectbegeleider in de instelling waar hij zich wenst in te schrijven.
   De Vlaamse Regering legt, na raadpleging van de VLUHR, bij besluit de lijst vast van de opleidingen waarvoor deelname aan een starttoets een voorwaarde voor inschrijving is.
   De hogescholen en universiteiten nemen de bijkomende inschrijvingsvoorwaarde van het afleggen van een starttoets en de verplichte remediëring die wordt opgelegd, op in hun onderwijsreglement.
   § 2. In afwijking van paragraaf 1, eerste lid, wordt in de instellingsoverschrijdende reglementen, vermeld in paragraaf 5, opgenomen onder welke voorwaarden en op welke wijze een student of een groep van studenten wordt vrijgesteld van de verplichte deelname aan een starttoets. Elke vrijstelling wordt gemotiveerd.
   § 3. De resultaten op de starttoetsen kunnen in geen geval de weigering tot inschrijving in de opleiding tot gevolg hebben.
   De instellingen leggen vanaf het academiejaar 2023-2024 verplichte remediering op aan studenten die de vastgelegde cesuur of cesuren op de starttoets of een toetsonderdeel van de starttoets niet behalen. De cesuur of cesuren voor de starttoetsen worden per toets vastgelegd over de instellingen heen en opgenomen in de instellingsoverschrijdende reglementen, vermeld in paragraaf 5.
   De instellingen kunnen vanaf het academiejaar 2023-2024 verplichte remediering opleggen aan een student die:
   1° is vrijgesteld van deelname aan een starttoets;
   2° heeft deelgenomen aan een andere starttoets dan de starttoets die overeenstemt met de opleiding waarvoor de student zich wil inschrijven.
   De instellingen leggen in de instellingsoverschrijdende reglementen, vermeld in paragraaf 5, vast in welke gevallen ze verplichte remediëring opleggen als vermeld in het derde lid.
   De verplichte remediëring moet zich richten op die kennis en competenties waarvoor door de starttoets remedieerbare tekorten werden vastgesteld. De instellingen voorzien in een remediëringsaanbod voorafgaand aan de start van het academiejaar alsook in een aanbod dat tijdens het academiejaar intra- of extracurriculair kan opgenomen worden. Elke instelling bepaalt autonoom de omvang en de inhoud van de verplichte remediëring. Indien de remediëring tijdens het academiejaar wordt vormgegeven, mag de omvang van de verplichte remediëring niet meer dan zes studiepunten bedragen.
   Elke instelling bepaalt autonoom of er evaluatiemomenten of verplichte deelname worden gekoppeld aan de opgelegde remediëring.
   De VLIR en de VLHORA volgen de validering van de verplichte remediëring en de impact ervan op studenten op. Ze rapporteren hierover jaarlijks aan de Vlaamse minister, bevoegd voor onderwijs en vorming.
   § 4. Een student kan een beroep instellen tegen:
   1° zijn resultaten op de starttoets;
   2° het niet verkrijgen van een vrijstelling van deelname aan een starttoets;
   3° het niet verkrijgen van redelijke aanpassingen bij de deelname aan een starttoets, of de aard van die aanpassingen.
   De modaliteiten voor het beroep worden vastgelegd in de instellingsoverschrijdende reglementen, vermeld in paragraaf 5.
   § 5. Alle hogescholen respectievelijk alle universiteiten leggen gezamenlijk binnen respectievelijk de VLHORA en de VLIR een instellingsoverschrijdend reglement vast. Dit bevat minimaal volgende elementen:
   1° de cesuur of cesuren voor een starttoets of toetsonderdeel van een starttoets en de consequenties naar verplichte remediëring toe;
   2° de consequenties naar verplichte remediëring bij deelname aan een niet-overeenstemmende starttoets of bij vrijstelling van deelname aan een starttoets;
   3° de afnamemodaliteiten van de starttoetsen;
   4° de vrijstellingen van de verplichte deelname aan een starttoets en de manier waarop de vrijstelling van deelname wordt verleend;
   5° de regels over de beroepsprocedure;
   6° afspraken rond de toekenning van redelijke aanpassingen bij de deelname aan een starttoets voor studenten met functiebeperkingen als vermeld in artikel II.221, § 2, tweede lid.
   De instellingsoverschrijdende reglementen worden jaarlijks opgesteld en gevalideerd door respectievelijk de VLHORA en de VLIR volgens hun eigen beslissingsregels. Ze maken deze reglementen over aan de Vlaamse minister, bevoegd voor onderwijs en vorming, uiterlijk op 15 maart van het jaar waarin de starttoetsen worden afgenomen. De instellingsoverschrijdende reglementen worden door de instellingen openbaar en makkelijk raadpleegbaar gemaakt.
   § 6. De deelname aan een starttoets is kosteloos. In voorkomend geval genereert ook de opgelegde verplichte remediëring voor de student geen extra kosten, met uitzondering van verschuldigd studiegeld en kosten voor het gebruikelijke cursusmateriaal.]1

  
Art. II.387/1. [1 Si la validité de la période d'accréditation en cours d'une formation proposée par une université ou un institut supérieur prend fin avant que l'organisation d'accréditation n'ait pris une décision sur une évaluation institutionnelle telle que visée à l'article II.170/7 du présent Code pour [2 la période 2020-2025]2 pour l'institution concernée, l'accréditation de la formation est prolongée de 6 ans. Cela ne s'applique pas :
   1° aux formations accréditées conformément à l'article II.151, alinéa 1er ;
   2° aux formations dont le volume des études est étendu ou qui sont reconnues comme master recherche, conformément au chapitre 9, section 4 ;
   3° aux formations qui ont reçu une décision d'accréditation positive à validité limitée.]1

  [1 Les formations de " bachelor in de verpleegkunde " sont censées être accréditées jusqu'à la fin de l'année académique 2021-2022. L'évaluation et l'accréditation suivantes sont effectuées conformément à la procédure et à la réglementation en vigueur avant le 1er septembre 2019.]1
  [1 Les formations de bachelor après bachelor, visées à l'article II.102, § 5, du présent Code, sont censées être accréditées jusqu'à la fin de l'année académique 2021-2022.]1
  [1 Les formations pour lesquelles une procédure d'accréditation ou la précédente procédure d'évaluation externe a déjà été lancée avant le 1er septembre 2019, sont accréditées conformément à la procédure et à la réglementation en vigueur avant le 1er septembre 2019.]1
  
Art. II.189. §1. Het instellingsbestuur kan bepalen dat de inschrijving voor sommige bacheloropleidingen, verder 'bachelor-na-bacheloropleidingen' genoemd, enkel rechtstreeks openstaat voor personen die reeds in het bezit zijn van een diploma van een bacheloropleiding.
  Het instellingsbestuur kan de toelating tot een bachelor-na-bacheloropleiding beperken tot afgestudeerden van bacheloropleidingen met specifieke opleidingskenmerken.
  §2. Op grond van paragraaf 1, tweede lid, wijst het instellingsbestuur voor elke bachelor-na-bacheloropleiding ten minste 1 bacheloropleiding in het professioneel hoger onderwijs aan waarop die bachelor-na-bacheloropleiding rechtstreeks volgt. Het instellingsbestuur kan de inschrijving wel afhankelijk maken van een onderzoek naar de bekwaamheid van de student om de bachelor-na-bacheloropleiding te volgen.
  Het instellingsbestuur kan voor afgestudeerden van soortgelijke bacheloropleidingen als de bacheloropleiding, vermeld in het eerste lid, die gevolgd werden aan een andere onderwijsinstelling, het programma van de bachelor-na-bacheloropleiding differentiëren naargelang van de graad van inhoudelijke verwantschap, zonder dat de studieomvang aangepast wordt.
  Het instellingsbestuur kan bepalen dat de inschrijving voor een bachelor-na-bacheloropleiding ook openstaat voor afgestudeerden van andere bacheloropleidingen dan deze die rechtstreeks toegang geven tot de bachelor-na-bacheloropleiding, indien zij een voorbereidingsprogramma met succes voltooien. Het instellingsbestuur kan de inhoud en studieomvang van dergelijk voorbereidingsprogramma differentiëren naar gelang van de graad van inhoudelijke verwantschap tussen deze andere bacheloropleidingen en de in het eerste lid bedoelde bacheloropleiding.
Art. II.190. § 1. Het instellingsbestuur kan bepalen dat de inschrijving voor sommige masteropleidingen, verder 'master-na-masteropleidingen' genoemd, enkel rechtstreeks openstaat voor personen die reeds in het bezit zijn van een diploma van een masteropleiding.
  Het instellingsbestuur kan de toelating tot een master-na-masteropleiding beperken tot afgestudeerden van masteropleidingen met specifieke opleidingskenmerken. [1 Een instelling [2 kan in de studiegebieden Geneeskunde en Tandheelkunde]2 daarenboven het aantal inschrijvingen voor een master-na-masteropleiding, rekening houdend met de resultaten van het bekwaamheidsonderzoek, kwantitatief beperken in relatie tot de beschikbare opleidingscapaciteit, waarbij steeds wordt gewerkt op basis van objectieve parameters. Het instellingsbestuur legt de bijkomende inschrijvingsvoorwaarden vast in haar onderwijsreglement, conform artikel II.221, § 1, 5°, b). De beperking van het aantal inschrijvingen in een bepaalde master-na-masteropleiding kan er niet toe leiden dat een student na het behalen van het diploma van master in de geneeskunde geen enkele master-na-masteropleiding in het studiegebied Geneeskunde kan aanvatten.]1
  § 2. Op grond van paragraaf 1, tweede lid, wijst het instellingsbestuur voor elke master-na-masteropleiding ten minste 1 masteropleiding aan waarop die master-na-masteropleiding rechtstreeks volgt. Het instellingsbestuur kan de inschrijving wel afhankelijk maken van een onderzoek naar de bekwaamheid van de student om de master-na-masteropleiding te volgen.
  Het instellingsbestuur kan voor afgestudeerden van soortgelijke masteropleidingen als de masteropleiding, vermeld in het eerste lid, die gevolgd werden aan een andere onderwijsinstelling, het programma van de master-na-masteropleiding differentiëren naargelang van de graad van inhoudelijke verwantschap, zonder dat de studieomvang aangepast wordt.
  Het instellingsbestuur kan bepalen dat de inschrijving voor een master-na-masteropleiding ook openstaat voor afgestudeerden van andere masteropleidingen dan deze die rechtstreeks toegang geven tot de master-na-masteropleiding, indien zij een voorbereidingsprogramma met succes voltooien. Het instellingsbestuur kan de inhoud en studieomvang van dergelijk voorbereidingsprogramma differentiëren naar gelang van de graad van inhoudelijke verwantschap tussen deze andere masteropleidingen en de in het eerste lid bedoelde masteropleiding.
  
Art. II.394. [1 § 1er. A partir de l'année académique 2019-2020, les centres d'éducation des adultes transféreront aux instituts supérieurs leur compétence de proposer des formations de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 et d'attribuer la validation d'études correspondante.
   L'institut supérieur auquel un centre d'éducation des adultes a transféré la compétence, visée à l'alinéa 1er, exerce cette compétence conformément aux articles II.83 à II.100.
   § 2. Après le transfert des compétences, visées à l'alinéa 1er, l'institut supérieur sera subrogé, en ce qui concerne les compétences transférées, dans les droits et obligations du centre d'éducation des adultes qui lui a transféré ses compétences.
   A l'occasion du transfert des formations concernées, l'institut supérieur et le centre d'éducation des adultes concluent un accord portant au moins sur le transfert, la mise à disposition et l'utilisation de l'infrastructure et des biens immobiliers, et sur des matières financières.
   § 3. Les instituts supérieurs prennent des mesures de transition et d'accompagnement adaptées pour que les étudiants ayant entamé une formation de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 dans un centre d'éducation des adultes avant l'année académique 2019-2020, qui est transférée à un institut supérieur à compter de l'année académique 2019-2020, puissent achever leur formation. Cela signifie au moins que :
   1° l'institut supérieur reprend les certificats d'études et les unités acquises par l'étudiant pour la formation en question dans le centre d'éducation des adultes. Ces certificats d'études sont réputés avoir été acquis dans l'institut supérieur recevant ;
   2° l'institut reprend les dispenses pour un module, une subdivision de formation ou pour une partie de celle-ci, que l'étudiant a obtenues pour la formation en question.]1

  
Art. II.191. Het instellingsbestuur kan studenten die niet voldoen aan de toelatingsvoorwaarden, vermeld in artikel II.174, inschrijven voor afzonderlijke opleidingsonderdelen onder een creditcontract of een examencontract op voorwaarde dat uit een onderzoek blijkt dat de betrokkene beschikt over de bekwaamheid om het opleidingsonderdeel of de opleidingsonderdelen goed te kunnen volgen.
Art. II.395. [1 § 1er. L'organisation d'accréditation émet un avis sur l'évaluation nouvelle formation pour la conversion des [2 formation de l'enseignement supérieur professionnel]2 existantes au plus tard le 15 avril pour les demandes présentées au plus tard le 30 novembre de l'année calendaire précédente, et au plus tard le 30 octobre pour les demandes présentées au plus tard le 31 mai de la même année calendaire.
   L'organisation d'accréditation donne son avis sur l'évaluation nouvelle formation pour la conversion des formations hbo5 existantes au plus tard le 15 juin 2019 pour les demandes présentées au plus tard le 15 février 2019.
  [2 L'évaluation nouvelle formation pour la transformation d'une formation existante de l'enseignement supérieur professionnel est gratuite pour les instituts supérieurs. Cette disposition ne s'applique pas aux demandes introduites conformément au paragraphe 6.]2
   § 2. La Karel de Grote-Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen peut présenter à l'organisation d'accréditation au total maximum 4 demandes à partir de la liste des formations hbo5 existantes, et ce, aux dates mentionnées au paragraphe 1er, pour une évaluation nouvelle formation pour une formation de graduat sans avoir l'obligation de convertir une formation hbo5 existante, mais avec l'obligation de présenter une demande de contrôle de la macro-efficacité à la Commissie Hoger Onderwijs.   Dans ces quatre cas, le dossier de demande contient pour le contrôle de la macro-efficacité les informations et documents suivants :   1° les informations visées à l'article II.152, alinéa 2, 1°, a) à m) ;   2° un dossier qui permet à la Commissie Hoger Onderwijs d'effectuer l'évaluation au regard des critères visés à l'article II.153, § 3, alinéa 1er.   Pour chacune des demandes visées à l'alinéa 1er, la Karel de Grote-Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen soumet également au VLHORA le dossier de demande de contrôle de la macro-efficacité. Le VLHORA établit pour chaque demande un avis tel que visé à l'article II.152, alinéa 2, 2°. Il transmet l'avis à la Commissie Hoger Onderwijs au plus tard :   1° le 31 janvier pour les demandes présentées à l'organisation d'accréditation au plus tard le 30 novembre ;   2° le 15 juillet pour les demandes présentées à l'organisation d'accréditation au plus tard le 31 mai ;   3° 30 jours après le dépôt de la demande pour les demandes présentées à l'organisation d'accréditation au plus tard le 15 février 2019.   La Commissie Hoger Onderwijs émet son avis sur les demandes visées à l'alinéa 1er quant à la macro-efficacité conformément à l'article 153, § 3, alinéas 1er, 2 et 4. Si l'avis du VLHORA n'est pas rendu dans les délais, la Commissie Hoger Onderwijs émet un avis sur la macro-efficacité sur la base des critères énoncés à l'article II.153, § 3, alinéa 1er, 1° à 5°.   La Commissie Hoger Onderwijs émet son avis sur les demandes visées à l'alinéa 1er au plus tard :   1° le 28 février pour les demandes présentées à l'organisation d'accréditation au plus tard le 30 novembre ;   2° le 1er septembre pour les demandes présentées à l'organisation d'accréditation au plus tard le 31 mai ;   3° dans les 60 jours après le dépôt de la demande pour les demandes présentées au plus tard le 15 février 2019.   Si l'avis de la Commissie Hoger Onderwijs sur la macro-efficacité d'une demande visée à l'alinéa 1er est négatif ou n'est pas rendu dans les délais, la procédure de recours visée à l'article II.153, §§ 4 et 5 peut être engagée.   Si l'avis de la Commissie Hoger Onderwijs sur la macro-efficacité d'une demande visée à l'alinéa 1er ou la décision du Gouvernement flamand après le recours visé à l'alinéa 6 ainsi que la décision d'évaluation de l'organisation d'accréditation sont positifs, le Gouvernement flamand adopte un arrêté portant reconnaissance de cette nouvelle formation dans un délai d'ordre de 30 jours prenant cours le lendemain du jour de réception de la décision d'évaluation positive et du rapport d'évaluation sous-jacent de l'organisation d'accréditation.   § 3. La Hogeschool West-Vlaanderen peut présenter à l'organisation d'accréditation au total maximum 1 demande à partir de la liste des formations hbo5 existantes, et ce, aux dates mentionnées au paragraphe 1er, pour une évaluation nouvelle formation pour une formation de graduat sans avoir l'obligation de convertir une formation hbo5 existante, mais avec l'obligation de présenter une demande de contrôle de la macro-efficacité à la Commissie Hoger Onderwijs.
   Dans ce cas, le dossier de demande contient pour le contrôle de la macro-efficacité les informations et documents suivants :
   1° les informations visées à l'article II.152, alinéa 2, 1°, a) à m) ;
   2° un dossier qui permet à la Commissie Hoger Onderwijs d'effectuer l'évaluation au regard des critères visés à l'article II.153, § 3, alinéa 1er.
   Pour la demande visée à l'alinéa 1er, la Hogeschool West-Vlaanderen présente également au VLHORA le dossier de demande de contrôle de la macro-efficacité. Le VLHORA établit pour cette demande un avis tel que visé à l'article II.152, alinéa 2, 2°. Il transmet l'avis à la Commissie Hoger Onderwijs au plus tard :
   1° le 31 janvier pour la demande présentée à l'organisation d'accréditation au plus tard le 30 novembre ;
   2° le 15 juillet pour la demande présentée à l'organisation d'accréditation au plus tard le 31 mai ;
   3° 30 jours après le dépôt de la demande d'accréditation pour la demande présentée à l'organisation d'accréditation au plus tard le 15 février 2019.
   La Commissie Hoger Onderwijs émet son avis sur la demande visée à l'alinéa 1er sur la macro-efficacité conformément à l'article 153, § 3, alinéas 1er, 2 et 4. Si l'avis du VLHORA n'est pas rendu dans les délais, la Commissie Hoger Onderwijs émet un avis sur la macro-efficacité sur la base des critères énoncés à l'article II.153, § 3, alinéa 1er, 1° à 5°.
   La Commissie Hoger Onderwijs émet son avis sur les demandes visées à l'alinéa 1er au plus tard :
   1° le 28 février pour la demande présentée à l'organisation d'accréditation au plus tard le 30 novembre ;
   2° le 1er septembre pour la demande présentée à l'organisation d'accréditation au plus tard le 31 mai ;
   3° dans les 60 jours après le dépôt de la demande pour la demande présentée au plus tard le 15 février 2019.
   Si l'avis de la Commissie Hoger Onderwijs sur la macro-efficacité d'une demande visée à l'alinéa 1er est négatif ou n'est pas rendu dans les délais, la procédure de recours visée à l'article II.153, §§ 4 et 5 peut être engagée.
   Si l'avis de la Commissie Hoger Onderwijs sur la macro-efficacité d'une demande visée à l'alinéa 1er ou la décision du Gouvernement flamand après le recours visé à l'alinéa 6 ainsi que la décision d'évaluation de l'organisation d'accréditation sont positifs, le Gouvernement flamand adopte un arrêté portant reconnaissance d'une nouvelle formation dans un délai d'ordre de 30 jours prenant cours le lendemain du jour de réception de la décision d'évaluation positive et du rapport d'évaluation sous-jacent de l'organisation d'accréditation.
   § 4. Au plus tard un mois avant l'expiration du délai, l'organisation d'accréditation transmet un projet de rapport d'évaluation à l'institution qui aura la possibilité de formuler des observations.
   La direction de l'institution peut retirer le volet de la demande d'évaluation nouvelle formation au plus tard dans un délai de 20 jours prenant cours le lendemain de la réception du projet. La direction de l'institution dispose d'un délai de 60 jours pour réintroduire auprès de l'organisation d'accréditation le volet de la demande d'évaluation nouvelle formation. Le délai de 60 jours prend cours le lendemain du retrait de la demande initiale.
   Les délais qui prennent cours à partir de la date limite pour le dépôt de la demande jusqu'à la date limite d'émission de l'avis de l'organisation d'accréditation, sont suspendus en cas de retrait du volet de la demande d'évaluation nouvelle formation, à partir du retrait du volet de la demande jusqu'à la date de signification de la réintroduction de la demande.
   § 5. Le Gouvernement flamand adopte l'arrêté portant reconnaissance d'une nouvelle formation dans un délai de 30 jours calendaires prenant cours le lendemain du jour de réception du rapport de contrôle de l'organisation d'accréditation. L'arrêté entre en vigueur au moment de sa notification à l'institution.
   § 6. Si la décision sur l'évaluation nouvelle formation dans le cadre d'une conversion telle que visée à l'article II.150/1, § 2 est négative, la direction de l'institution peut encore proposer la [2 formation de l'enseignement supérieur professionnel]2 à convertir et inscrire des étudiants dans cette formation pendant une année académique au maximum. Le programme de cette formation est organisé conformément aux articles II.67 et II.69.
   Après une décision d'évaluation négative, une institution ne peut soumettre qu'une seule autre demande d'évaluation nouvelle formation pour une formation identique. Si la décision sur l'évaluation nouvelle formation dans le cadre d'une conversion telle que visée à l'article II.150/1, § 2 est à nouveau négative, l'institution supprime progressivement la formation ou l'arrête. La direction de l'institution garantit les conditions nécessaires pour permettre aux étudiants inscrits de terminer leurs études.]1

  [3 § 7. La Karel de Grote Hogeschool, Katholieke Hogeschool Antwerpen, ne peut offrir les formations de graduat suivantes qu'aux étudiants qui étaient inscrits avec un contrat de diplôme au 19 novembre 2020 et peut délivrer le grade correspondant de gradué à ces étudiants :
   1° graduaat in het Internet of Things (graduat en Internet des objets), reconnu par le Gouvernement flamand le 19 juillet 2019 ;
   2° graduaat in voertuigtechnieken (graduat en techniques des véhicules), reconnu par le Gouvernement flamand le 20 décembre 2019 ;
   3° graduaat in het maatschappelijk werk (graduat en travail social), reconnu par le Gouvernement flamand le 3 juillet 2020.
   Par dérogation à l'article II.153, la reconnaissance en tant que nouvelle formation des formations visées à l'alinéa 1er, échoit à la fin de l'année académique 2022-2023.
   Les étudiants qui, au 19 novembre, 2020 étaient inscrits avec un contrat de diplôme pour l'une des formations visées à l'alinéa 1er, ont le droit, jusqu'à l'année académique 2022-2023 incluse, de terminer la formation pour laquelle ils étaient inscrits et, le cas échéant, d'obtenir le grade correspondant de gradué.
   Après le 19 novembre 2020, la Karel de Grote Hogeschool, Katholieke Hogeschool Antwerpen peut seulement inscrire les étudiants autres que ceux visés à l'alinéa 1er dans une formation de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ou leur délivrer le grade de gradué pour cette formation si les quatre conditions suivantes sont remplies :
   1° le Gouvernement flamand a reconnu la formation de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 de la Karel de Grote Hogeschool, Katholieke Hogeschool Antwerpen, en tant que nouvelle formation ;
   2° la reconnaissance de la formation de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 en tant que nouvelle formation de la Karel de Grote Hogeschool, Katholieke Hogeschool Antwerpen, est réalisé conformément à la procédure visée à la partie 2, titre 3, chapitre 9, section 3 ;
   3° la procédure de la reconnaissance d'une formation de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 en tant que nouvelle formation de la Karel de Grote Hogeschool, Katholieke Hogeschool Antwerpen, est commencée après le 19 november 2020 ;
   4° la Karel de Grote Hogeschool, Katholieke Hogeschool Antwerpen, offre la formation de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 selon les conditions visées à l'arrêté du Gouvernement flamand portant reconnaissance de la nouvelle formation.]3
-
(NOTE : par son arrêt n° 152/2020 du 19-11-2020 (M.B. 30-12-2020, p. 97673), la Cour constitutionnelle a annulé le § 2 du présent article)
  
Art. II.192. Het instellingsbestuur kan personen die in het bezit zijn van een buiten de Vlaamse Gemeenschap afgeleverd diploma van het hoger onderwijs vrijstellen van de voorgeschreven vooropleidingseisen voor zover de instelling het behaalde diploma en het specifieke opleidingsprofiel van de student van voldoende niveau acht en op voorwaarde dat aan de authenticiteitcontrole van de betreffende diploma's of certificaten is voldaan, voor zover door de Vlaamse overheid maatregelen zijn uitgevaardigd. Het instellingsbestuur kan de toelating tot inschrijving afhankelijk maken van de succesvolle voltooiing van een specifiek daartoe ontworpen voorbereidingsprogramma.
  Bij het onderzoek van de vrijstelling van de specifieke vooropleidingseisen bedoeld in de eerste zin van het voorgaande lid past het instellingsbestuur de bepalingen en de principes van het Verdrag van de Raad van Europa en de Unesco betreffende de erkenning van diploma's hoger onderwijs in de Europese Regio, opgemaakt in Lissabon op 11 april 1997, goedgekeurd bij decreet van 15 december 2006 en geratificeerd op 22 juli 2009 toe, voor zover het land van herkomst het verdrag ook heeft geratificeerd, inzonderheid de bepalingen uit de hoofdstukken III, IV, V, VI, VII en IX.
  Het instellingsbestuur kan personen die hun studiebewijs niet meer kunnen voorleggen, om humanitaire redenen toelaten tot de vervolgopleiding na onderzoek naar de bekwaamheid van de student om de vervolgopleiding te volgen.
Art. II.394. [1 § 1er. A partir de l'année académique 2019-2020, les centres d'éducation des adultes transféreront aux instituts supérieurs leur compétence de proposer des formations de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 et d'attribuer la validation d'études correspondante.
   L'institut supérieur auquel un centre d'éducation des adultes a transféré la compétence, visée à l'alinéa 1er, exerce cette compétence conformément aux articles II.83 à II.100.
   § 2. Après le transfert des compétences, visées à l'alinéa 1er, l'institut supérieur sera subrogé, en ce qui concerne les compétences transférées, dans les droits et obligations du centre d'éducation des adultes qui lui a transféré ses compétences.
   A l'occasion du transfert des formations concernées, l'institut supérieur et le centre d'éducation des adultes concluent un accord portant au moins sur le transfert, la mise à disposition et l'utilisation de l'infrastructure et des biens immobiliers, et sur des matières financières.
   § 3. Les instituts supérieurs prennent des mesures de transition et d'accompagnement adaptées pour que les étudiants ayant entamé une formation de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 dans un centre d'éducation des adultes avant l'année académique 2019-2020, qui est transférée à un institut supérieur à compter de l'année académique 2019-2020, puissent achever leur formation. Cela signifie au moins que :
   1° l'institut supérieur reprend les certificats d'études et les unités acquises par l'étudiant pour la formation en question dans le centre d'éducation des adultes. Ces certificats d'études sont réputés avoir été acquis dans l'institut supérieur recevant ;
   2° l'institut reprend les dispenses pour un module, une subdivision de formation ou pour une partie de celle-ci, que l'étudiant a obtenues pour la formation en question.]1

  
Afdeling 4. Taalvoorwaarden
Art. II.395.[1 § 1er. L'organisation d'accréditation émet un avis sur l'évaluation nouvelle formation pour la conversion des [2 formation de l'enseignement supérieur professionnel]2 existantes au plus tard le 15 avril pour les demandes présentées au plus tard le 30 novembre de l'année calendaire précédente, et au plus tard le 30 octobre pour les demandes présentées au plus tard le 31 mai de la même année calendaire.
Art. II.193. Het instellingsbestuur kan de toelating tot de eerste inschrijving voor een opleiding op algemene wijze afhankelijk stellen van het bewijs dat de student:
  1° geslaagd is voor een toets over de voldoende kennis van het Nederlands, of
  2° ten minste 1 leerjaar in het Nederlandstalig secundair onderwijs met vrucht heeft voltooid, of
  3° geslaagd is verklaard voor een opleiding, of 1 of meer opleidingsonderdelen, met een totale studieomvang van ten minste 60 studiepunten in het Nederlandstalig hoger onderwijs.
Art.II_397.DROIT_FUTUR.    [1 § 1er. Pour l'organisation [3 des formations de Soins infirmiers et de Soins infirmiers de base]3 de l'enseignement supérieur professionnel hbo5, un partenariat est établi entre un seul institut supérieur, ayant la compétence d'enseignement pour la formation de bachelor en art infirmier, et une ou plusieurs écoles d'enseignement secondaire à plein temps.
   § 2.[3 Un établissement d'enseignement ne peut participer qu'à un seul partenariat. Dans le cadre du partenariat, il est convenu quel établissement d'enseignement se chargera de la coordination du contenu.
   L'établissement responsable du contenu a pour tâche de coordonner l'organisation conjointe des formations de Soins infirmiers et de Soins infirmiers de base de l'enseignement supérieur professionnel HBO-5 au sein du partenariat. Il est également convenu quels établissements d'enseignement proposeront, en tout ou en partie, les formations organisées conjointement.
   L'établissement chargé de la gestion administrative est toujours une école secondaire. L'apprenant s'inscrit pour l'ensemble de la formation auprès de l'établissement chargé de la gestion administrative. Le financement, le subventionnement et les droits d'inscription relèvent des dispositions décrétales et réglementaires en vigueur de l'établissement chargé de la gestion administrative. " ;
   3° dans le paragraphe 5, le membre de phrase " formations hbo5 " est remplacé par les mots " formations de l'enseignement supérieur professionnel HBO-5.]3

  [4 Dans le cadre d'un partenariat entre un seul institut supérieur et plusieurs écoles de l'enseignement secondaire à temps plein, l'application du présent paragraphe porte sur cet institut supérieur et chaque école secondaire séparément.]4
   § 3. Dans le cadre du partenariat les établissements d'enseignement délivrent conjointement le diplôme de gradué avec la certification y afférente et les certificats partiels.
  [4 Dans le cadre d'un partenariat entre un seul institut supérieur et plusieurs écoles de l'enseignement secondaire à temps plein, l'application du présent paragraphe porte sur cet institut supérieur et chaque école secondaire séparément.]4
   § 4. Un partenariat peut collaborer avec :
   1° un ou plusieurs dispensateurs publics de formations professionnelles pour adultes ;
   2° un ou plusieurs secteurs de la profession à laquelle conduit la formation ;
   3° des entreprises ou organisations.
   § 5. Lorsqu'un établissement d'enseignement quitte le partenariat, elle ne maintient que la compétence d'enseignement des formations hbo5 dont elle disposait au 31 août 2013, ou, le cas échéant, celle des formations de graduat issues de la conversion visée à l'article II.150/1.
   § 6. Si deux ou plusieurs instituts supérieurs fusionnent, les partenariats auxquels ils appartiennent, fusionnent également.]1

  [2 § 7. Une école d'enseignement secondaire ordinaire à temps plein peut, après négociation au sein du comité local, transférer des périodes-professeur à un autre partenaire de la structure de coopération. Si des périodes-professeur sont transférées à un institut supérieur, les périodes-professeur en question sont converties en un crédit.
   Un institut supérieur, peut, après négociation au sein du comité de concertation de l'institut supérieur, transférer des moyens à un autre partenaire de la structure de coopération. Si des moyens sont transférés à une école d'enseignement secondaire ordinaire à temps plein, les moyens sont convertis en des périodes-professeur.
   Le Gouvernement flamand détermine le montant pour la conversion de moyens en périodes-professeur et vice-versa.
   L'emploi qu'une école d'enseignement secondaire ordinaire à temps plein organise avec les périodes-professeur telles que visées au présent paragraphe, n'entre pas en ligne de compte pour une déclaration de vacance d'emploi, et l'autorité scolaire ne peut en aucun cas affecter, muter ou nommer à titre définitif un membre du personnel dans cet emploi.]2
-
  (1)
  (2)
  (3)
  (4)
Art. II.194. Het instellingsbestuur kan de toelating tot de eerste inschrijving voor een in een andere taal dan het Nederlands aangeboden opleiding afhankelijk stellen van een toets over de voldoende kennis van de gebruikte onderwijstaal.
Art. II.397. [1 § 1er. Pour l'organisation [3 des formations de Soins infirmiers et de Soins infirmiers de base]3 de l'enseignement supérieur professionnel hbo5, un partenariat est établi entre un seul institut supérieur, ayant la compétence d'enseignement pour la formation de bachelor en art infirmier, et une ou plusieurs écoles d'enseignement secondaire à plein temps.
   § 2.[3 Un établissement d'enseignement ne peut participer qu'à un seul partenariat. Dans le cadre du partenariat, il est convenu quel établissement d'enseignement se chargera de la coordination du contenu.
   L'établissement responsable du contenu a pour tâche de coordonner l'organisation conjointe des formations de Soins infirmiers et de Soins infirmiers de base de l'enseignement supérieur professionnel HBO-5 au sein du partenariat. Il est également convenu quels établissements d'enseignement proposeront, en tout ou en partie, les formations organisées conjointement.
   L'établissement chargé de la gestion administrative est toujours une école secondaire. L'apprenant s'inscrit pour l'ensemble de la formation auprès de l'établissement chargé de la gestion administrative. Le financement, le subventionnement et les droits d'inscription relèvent des dispositions décrétales et réglementaires en vigueur de l'établissement chargé de la gestion administrative. " ;
   3° dans le paragraphe 5, le membre de phrase " formations hbo5 " est remplacé par les mots " formations de l'enseignement supérieur professionnel HBO-5.]3

   § 3. Dans le cadre du partenariat les établissements d'enseignement délivrent conjointement le diplôme de gradué avec la certification y afférente et les certificats partiels.
   § 4. Un partenariat peut collaborer avec :
   1° un ou plusieurs dispensateurs publics de formations professionnelles pour adultes ;
   2° un ou plusieurs secteurs de la profession à laquelle conduit la formation ;
   3° des entreprises ou organisations.
   § 5. Lorsqu'un établissement d'enseignement quitte le partenariat, elle ne maintient que la compétence d'enseignement des formations hbo5 dont elle disposait au 31 août 2013, ou, le cas échéant, celle des formations de graduat issues de la conversion visée à l'article II.150/1.
   § 6. Si deux ou plusieurs instituts supérieurs fusionnent, les partenariats auxquels ils appartiennent, fusionnent également.]1

  [2 § 7. Une école d'enseignement secondaire ordinaire à temps plein peut, après négociation au sein du comité local, transférer des périodes-professeur à un autre partenaire de la structure de coopération. Si des périodes-professeur sont transférées à un institut supérieur, les périodes-professeur en question sont converties en un crédit.
   Un institut supérieur, peut, après négociation au sein du comité de concertation de l'institut supérieur, transférer des moyens à un autre partenaire de la structure de coopération. Si des moyens sont transférés à une école d'enseignement secondaire ordinaire à temps plein, les moyens sont convertis en des périodes-professeur.
   Le Gouvernement flamand détermine le montant pour la conversion de moyens en périodes-professeur et vice-versa.
   L'emploi qu'une école d'enseignement secondaire ordinaire à temps plein organise avec les périodes-professeur telles que visées au présent paragraphe, n'entre pas en ligne de compte pour une déclaration de vacance d'emploi, et l'autorité scolaire ne peut en aucun cas affecter, muter ou nommer à titre définitif un membre du personnel dans cet emploi.]2

  
Hoofdstuk 2. Inschrijving
Art.II_397.DROIT_FUTUR.
Afdeling 1. Inschrijving van de student
Art. II.398.[1 Le partenariat accomplit les missions suivantes :
Art. II.195. Een student schrijft zich in aan de instelling van zijn keuze voor zover hij voldoet aan de decretale en reglementaire toelatingsvoorwaarden.
  Het recht op inschrijving wordt uitgeoefend met inachtname van artikel II.273.
Art.II_398.DROIT_FUTUR.    [1 Le partenariat accomplit les missions suivantes :
   1° l'organisation conjointe de la formation d'art infirmier de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   2° l'établissement d'un règlement d'enseignement, des examens et d'évaluation commun pour ces formations ;
   3° le développement d'un système interne commun de gestion de la qualité pour la formation d'art infirmier de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   4° le développement du programme d'études, y compris l'élaboration des parcours ultérieurs dans des formations de bachelor à orientation professionnelle qui s'y alignent en termes de contenu ;
   5° l'optimisation de la prestation de services aux apprenants ;
   6° la programmation d'une offre permettant aux différents établissements participants, chacun valorisant ses forces spécifiques, d'atteindre un nombre maximum de groupes cibles ;
   7° l'optimisation de l'employabilité et la professionnalisation du personnel, dans les limites de la réglementation applicable au personnel concerné ;
   8° la partage des bâtiments et des infrastructures techniques ;
   9° le développement de l'encadrement des élèves ;
   10° la mise à disposition des services sociaux aux apprenants ;
   11° l'élaboration et l'évaluation d'une procédure EVC de qualité ;
   12° l'élaboration de la (stratégie de) communication sur l'offre de la formation d'art infirmier de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ;
   13° l'organisation de l'épreuve d'admission visée à l'article 163, § 2, 3° du Code de l'Enseignement secondaire du 17 décembre 2010.]1

  [4 Dans le cadre d'un partenariat entre un seul institut supérieur et plusieurs écoles de l'enseignement secondaire à temps plein, l'accomplissement de chaque mission visée à l'alinéa 1er peut porter sur chaque école secondaire séparément ou sur plusieurs écoles secondaires ensemble.]4
  [2 L'inspection, visée au titre IV du décret du 8 mai 2009 relatif à la qualité de l'enseignement, évalue en coopération avec l'organisation d'accréditation la qualité [3 des formations de Soins infirmiers et de Soins infirmiers de base ]3 de l'enseignement supérieur professionnel HBO-5, organisée par la structure de coopération.
   L'inspection et l'organisation d'accréditation établissent un cadre d'évaluation à cet effet. Ce cadre d'évaluation est basé sur les caractéristiques de qualité, visées à l'article II.170/1, [3 ...]3, et le cadre de référence de la qualité de l'enseignement, visé à l'article 2, 16° /1, du décret du 8 mai 2009 relatif à la qualité de l'enseignement.
   Avant son application, ce cadre d'évaluation doit être approuvé par le Gouvernement flamand.
   Le Gouvernement flamand peut arrêter les modalités et les conditions de cette évaluation de la qualité.]2
Art. II.196. Een student schrijft zich in voor:
  1° één opleiding of meer opleidingen tegelijk, en/of
  2° één opleidingsonderdeel of meer opleidingsonderdelen, die behoren tot 1 of meer opleidingen, en/of
  3° een schakel- of voorbereidingsprogramma.
  Een student kan zich tevens inschrijven voor de voorbereiding van een doctoraatsproefschrift.
Art. II.399. [1 A partir de l'année académique 2019-2020 les instituts supérieurs suppriment progressivement les formations hbo5 proposées par les centres d'éducation des adultes sur la base d'un profil de formation reconnu par le Gouvernement flamand, d'un schéma structurel approuvé par le ministre flamand chargé de l'enseignement ou d'un programme d'études et d'une grille horaire approuvés, et pour lesquels l'institut supérieur a acquis la compétence d'enseignement en vertu d'un accord avec un centre d'éducation des adultes.
   Pendant les années académiques 2019-2020, 2020-2021 et 2021-2022, les formations visées au paragraphe 1er sont également incluses dans la liste visée à l'article II.170. Les instituts supérieurs peuvent inscrire des étudiants à ces formations, proposer le programme d'études tel qu'il était en vigueur avant l'année académique 2019-2020 et délivrer le diplôme de gradué dans les conditions visées à l'alinéa 4.
   [2 Les formations de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 qui relevaient jusqu'à l'année scolaire 2018-2019 de la compétence d'enseignement des centres d'éducation des adultes et qui ne sont pas actualisées ou pour lesquelles aucune évaluation nouvelle formation n'a été soumise avant le 1er septembre 2019 en vue de leur conversion ne peuvent pas être proposées en tant que formation de graduat par les instituts supérieurs. Les formations de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 pour lesquelles une demande d'évaluation nouvelle formation a été présentée avant le 1er septembre 2019 en vue de leur conversion mais qui n'ont pas encore été reconnues par le Gouvernement flamand au moment où celui-ci établit la liste visée à l'article II.170, § 2, alinéa 4, figurent sur la liste visée à l'article II.170, § 2, pour l'année académique suivant la reconnaissance par le Gouvernement flamand après réception d'une décision d'évaluation positive, visée à l'article II.153/6.]2
   Les étudiants ayant terminé avec succès au moins un tiers d'une formation hbo5 dans un centre d'éducation des adultes au plus tard dans l'année académique 2018-2019 ont le droit jusqu'à l'année académique 2020-2021 incluse de terminer cette formation sur la base du contenu et du volume d'études qui était en vigueur au centre d'éducation des adultes.
   Les instituts supérieurs fixent les modalités auxquelles les étudiants visés à l'alinéa 2 peuvent obtenir le diplôme de gradué.]1

  
Art. II.197.Een student die nog niet in het bezit is van een bachelordiploma dat al dan niet rechtstreeks toelating verleent tot een bachelor-na-bacheloropleiding, kan onder de voorwaarden, bepaald door het instellingsbestuur, toegelaten worden tot de inschrijving voor bedoelde bachelor-na-bacheloropleiding en/of het daaraan voorafgaande voorbereidingsprogramma.
Chapitre 10. [1 Dispositions transitoires pour le renforcement de la formation des enseignants dans les instituts supérieurs et les universités ]1
Art. II.198. Een student die al dan niet in het bezit is van een bachelor- of masterdiploma, kan onder de voorwaarden, bepaald door het instellingsbestuur, toegelaten worden tot de inschrijving voor bedoelde (master-na-) masteropleiding en/of het daaraan voorafgaande voorbereidings- en/of schakelprogramma.
  Voor het behalen van het diploma van bedoelde (master-na-)masteropleiding is het bezit van het diploma van de bacheloropleiding of de onderliggende masteropleiding evenwel noodzakelijk, of dient de student het voorbereidings- of schakelprogramma met succes voltooid te hebben. De bevoegde examencommissies kunnen daartoe opeenvolgend delibereren.
  Alle beslissingen van instellingsbesturen die voor 1 januari 2013 zijn genomen en waarbij de gelijktijdige inschrijving voor een schakelprogramma en een masteropleiding ook voor studenten die reeds in het bezit waren van het bachelordiploma toegelaten werd, worden geacht rechtmatig te zijn.
Art. III.3. § 1. Pour être admissible au financement d'un collège ou d'une université, un étudiant doit répondre aux critères suivants :
   1° inscription : l'étudiant n'est éligible que s'il a conclu un contrat de diplôme ou un contrat de crédit avec l'établissement dans l'année académique concernée et s'il est inscrit :
   a) un ou plusieurs programmes de licence ou de master, inscrits au registre de l'enseignement supérieur;
   b) une ou plusieurs unités d'enseignement appartenant à 1 ou plusieurs programmes de licence ou de master ;
   c) un programme passerelle ou un programme préparatoire préalable à un programme initial de master ;
   d) un ou plusieurs programmes d'enseignement professionnel supérieur [1 , inscrits au registre de l'enseignement supérieur]1;
   e) une ou plusieurs unités d'enseignement appartenant à 1 ou plusieurs programmes de formation professionnelle supérieure ;
   2° nationalité : les étudiants ne sont éligibles que s'ils remplissent 1 des conditions suivantes :
   a) ils sont ressortissants d'un État membre de l'Espace économique européen; [2 Aux fins du présent article, les ressortissants du Royaume-Uni qui, le jour où le Royaume-Uni quitte l'Union conformément à l'article 50, paragraphe 3, du traité sur l'Union européenne, sont enregistrés dans un, reconnu par le Communauté flamande, établissement d'enseignement financé ou subventionné pour l'enseignement secondaire à temps plein ou dans un établissement d'enseignement supérieur, assimilé aux ressortissants d'un État membre de l'Union européenne jusqu'à et y compris l'année académique 2020-2021;]2
   b) ils sont admis ou autorisés à séjourner en Belgique pour une durée illimitée, telle que déterminée par la loi du 15 décembre 1980 sur l'entrée sur le territoire, le séjour, l'établissement et l'éloignement des étrangers ;
   c) ils sont victimes de la traite des personnes, attestés par un centre reconnu par le gouvernement fédéral spécialisé dans l'accueil des victimes de la traite des personnes;
   d) il s'agit d'étudiants de nationalité étrangère admis ou autorisés à séjourner pour une durée déterminée en Belgique sur le fondement de l'article 48/4 de la loi du 15 décembre 1980 sur l'accès au territoire, le séjour, l'établissement et l'éloignement des étrangers ;
   e) ils résident légalement en Belgique au 31 décembre de l'année académique concernée pendant une période ininterrompue d'au moins 12 mois, et ce séjour légal n'a pas été accordé pour poursuivre des études supérieures ou travailler en Belgique, ni accordé dans l'attente d'une décision dans une procédure d'asile en vue d'être reconnu comme réfugié ou comme bénéficiaire de la protection subsidiaire, conformément à la loi du 15 décembre 1980 sur l'accès au territoire, le séjour, l'établissement et l'éloignement des étrangers ;
   f) ils ont été autorisés à faire appel à une personne, telle que visée au §1 ou §2, 1° à 7°, de l'arrêté du 8 juin 2007 relatif aux finances des étudiants de la Communauté flamande, ou à une personne qui, au 31 décembre de l'année universitaire concernée séjourne légalement en Belgique depuis au moins 12 mois pour suivre ou travailler, accompagner ou rejoindre des études supérieures ;
   g) ils sont dépendants des pays qui ont conclu un accord culturel avec la Belgique ou la Communauté flamande, et ils ont reçu une bourse d'études de la Communauté flamande dans le cadre et les limites de l'accord culturel ;
   h) il est candidat au statut de réfugié ou ses parents sont candidats au statut de réfugié et l'étudiant séjourne en Belgique depuis qu'il est mineur et n'a pas introduit lui-même de demande d'asile. La demande d'asile a été déclarée recevable avant le 1er juin 2007 et leur procédure est toujours pendante au Commissariat général aux réfugiés et aux apatrides, à la Commission permanente de recours pour les réfugiés ou au Conseil du contentieux des étrangers ;
   i) ce sont des personnes autres que les personnes mentionnées aux a) à h), et des personnes autres que les personnes qui dépendent des crédits nationaux pour la coopération au développement sans :
   1) le nombre de crédits générés par ces étudiants étrangers dans le cadre d'un contrat de diplôme excède 2 % du nombre total de crédits pour le calcul de la base de formation, tel que déterminé à l'article III.7, pour ce collège ou cette université ;
   2) le nombre de points de financement générés par ces étudiants étrangers sous contrat de diplôme excède 2 % du nombre total de points de financement, calculé conformément à l'article III.11, §2, dans le collège ou l'université.
   Pour le calcul du financement, la catégorie à laquelle appartient la personne concernée au moment de son inscription dans l'année académique concernée est prise en compte ;
  [1 j) ils sont des étrangers bénéficiant d'une protection temporaire sur la base de la directive 2001/55/CE du Conseil de l'Union Européenne du 20 juillet 2001 relative à des normes minimales pour l'octroi d'une protection temporaire en cas d'afflux massif de personnes déplacées et à des mesures tendant à assurer un équilibre entre les efforts consentis par les Etats membres pour accueillir ces personnes et supporter les conséquences de cet accueil, ou leurs parents bénéficient de cette protection et l'étudiant réside en Belgique depuis qu'il était mineur;]1
   3° compte formation : dans un programme initial de licence et de master, les étudiants ne sont éligibles que s'ils disposent d'un compte formation positif.
   § 2. Par dérogation au paragraphe 1er, point 2°, pour l'Université transnationale du Limbourg, conformément à l'article 7 du traité entre le Royaume des Pays-Bas et la Communauté flamande de Belgique sur l'Université transnationale du Limbourg, signé à Maastricht le 18, 2001, seulement pris en compte:
   1° les étudiants de nationalité belge ;
   2° les étudiants de nationalité autre que belge ou néerlandaise, qui sont facturés au prorata à chacune des parties contractantes en fonction du nombre d'étudiants de nationalité respectivement néerlandaise et belge.
   Pour la détermination de ces effectifs, la nationalité des personnes concernées au moment de l'inscription pour l'année académique considérée est prise en compte.
   § 3. L'application de la phrase suivante du paragraphe 1er, point 2°, i), « et les personnes autres que celles qui dépendent des crédits nationaux pour la coopération au développement », est suspendue à compter de l'exercice 2013 jusqu'au exercice 2018.
  
Afdeling 2. Diploma-, credit- en examencontract
Art. III.4. [1 Par dérogation à l'alinéa 1er, entrent également en ligne de compte pour le calcul du financement des formations de bachelor éducatif et des formations de master éducatif d'une institution, les unités d'études engagées et acquises pour lesquelles l'étudiant possède déjà d'un crédit d'apprentissage insuffisant au moment de l'inscription si l'étudiant est déjà titulaire respectivement d'un diplôme de bachelor ou d'un diplôme de master.]1
Art. II.199. Het instellingsbestuur biedt bij de inschrijving van de student de keuze tussen een creditcontract, een diplomacontract en een examencontract.
  De in het eerste lid bedoelde contracten maken onderdeel uit van de toetredingsovereenkomst of worden na de inschrijving gesloten in het raam van de toetredingsovereenkomst. De instellingen kunnen in hun onderwijsreglement vastleggen dat bepaalde opleidingsonderdelen wegens hun aard niet in aanmerking komen voor een examencontract. Dit moet worden gemotiveerd.
  De instellingen kunnen in hun onderwijsregeling vastleggen dat stages, bachelorproeven en masterproeven wegens hun aard niet in aanmerking komen voor een creditcontract. Dit moet worden gemotiveerd.
Art. III.5. [2 § 2/1. [4 ...]4]2
  [4 2/2. Les formations à orientation professionnelle qui sont classées dans plusieurs disciplines, dont une des disciplines est Arts audiovisuels et plastiques ou Musique et arts de la scène, sont prises en compte pour le socle financier " enseignement " destiné aux formations à orientation professionnelle SOWprof2014 et pour le volet variable " enseignement " pour les formations à orientation professionnelle VOWprof2014.]4
  § 12. [6
-
[1 année budgétaireVOWprofVOWprof2014VOWhko2014 
   montant formations artistiques professionnellesmontant échelles
  de traitement spéciales
  
2012800 000   
20135 200 000   
2014 7 500 000100 000 
2015 10 900 000100 000 
2016 14 300 000100 000 
2017 17 666 520100 000 
2018 20 966 520100 000 
2019 24 366 520100 000 
2020 27 766 520100 000 
2021 27 766 520100 000 
2022 31 166 520100 0002 000 000
2023 34 566 520100 0002 000 000]1
(1)<DCFL 2022-07-08/05, art. 2, 028; En vigueur : 01-01-2022>

  [8 Le montant pour l'adaptation des échelles de traitement spéciales se trouve au niveau de l'indice 2022 et est annuellement indexé, à partir de l'année budgétaire 2023, au moyen de la formule d'indexation mentionnée au paragraphe 9.]8]6
  [11 ]11
  [11 Le montant échelles de traitement spéciales visé à l'alinéa 1er est réparti entre les hautes écoles au cours des années budgétaires 2022 à 2028 selon les pourcentages suivants :
-
Hogeschool Gent 31,35 %
Erasmushogeschool Brussel 20,66 %
LUCA School of Arts 23,17 %
Karel de Grote Hogeschool, Katholieke Hogeschool Antwerpen 5,11 %
Hogeschool PXL 4,86 %
Artesis Plantijn Hogeschool Antwerpen 14,85 %
A compter de l'année budgétaire 2023, 1/7 du montant échelles de traitement spéciales, visé à l'alinéa 1er, est transféré chaque année à VOWhko2014.]11
  [11 ]11
  § 13. [6
-
Année budgétaire VOWun VOWun2014 VOZun VOZun2014
 ZAP Pondérations ZAP ZAP ZAP
2012 440.000   360.000  
2013 1.925.000   1.575.000  
2014  2.000.000 3.575.000  2.925.000
2015  3.000.000 5.115.000  4.185.000
2016  3.519.000 5.971.000  4.886.000
2017  4.519.000 7.511.000  6.146.000
2018  5.519.000 8.996.000  7.361.000
2019  6.519.000 10.591.000  8.666.000
2020  7.519.000 12.186.000  9.971.000
2021  7.519.000 12.186.000  9.971.000
2022  8.519.000 13.726.000  11.231.000
2023  9.519.000 15.321.000  12.536.000
2024  11.219.000 16.476.000  13.481.000
à partir de 2025  11.700.000 17.270.000  14.130.000
]6
  § 16. [9 Les montants suivants, exprimés en euros, sont ajoutés aux montants VOWprof, mentionnés ou calculés conformément au présent article :
-
Année budgétaire 2019 25 594,20
Année budgétaire 2020 51 188,40
Année budgétaire 2021 76 782,60
Année budgétaire 2022 102 376,80
A partir de l'année budgétaire 2023 127 971,00
]9
  [1 § 17. A partir de l'année budgétaire 2022 le montant du volet variable d'enseignement VOWhbo, visé au paragraphe 2/1, est égal au montant transféré conformément à l'article III.42/1.
   A partir de l'année budgétaire 2025, le montant pour VOWhbo visé au présent paragraphe, peut évoluer conformément à l'article III.6, § 2/1.
   A partir de l'année budgétaire 2025, le montant pour VOWhbo visé au présent paragraphe est indexé au moyen de la formule d'indexation, visée à l'article 9.]1

  [3 § 18. Dans l'année budgétaire 2020, le montant VOWprof, visé ou calculé conformément au présent article, est majoré de 4.000.000 euros.]3
  [5 § 19. Dans l'année budgétaire 2021, le montant VOWprof tel que visé ou calculé conformément au présent article, est majoré de 8.000.000 euros.]5
  [7 § 20. [10 Le montant VOWprof tel que visé au présent article ou calculé conformément à celui-ci, est majoré des montants suivants :
   1° au cours de l'année budgétaire 2022 de 12 000 000 euros ;
   2° au cours de l'année budgétaire 2023 de 12 491 600 euros. Ce montant est indexé au moyen de la formule d'indexation visée au paragraphe 9, et augmenté de 4 millions d'euros ;
   3° au cours de l'année budgétaire 2024, le montant total calculé conformément au point 2° est indexé au moyen de la formule d'indexation visée au paragraphe 9, et augmenté de 4 millions d'euros ;
   4° à partir de l'année budgétaire 2025, le montant total calculé conformément au point 3°, est indexé au moyen de la formule d'indexation visée au paragraphe 9.]10

   L'objectif de croissance visé aux paragraphes 18 à 20 est évalué lors de l'établissement du budget pour 2023.]7

  
Art. II.200. § 1. In het kader van een in artikel II.199, eerste lid, bedoeld contract wordt overeenstemming bereikt over het studietraject op grond waarvan een graad of diploma van een opleiding, respectievelijk een creditbewijs kan worden behaald.
  De overeenstemming kan tot stand komen via elektronische weg.
  § 2. Een studietraject bepaalt de modaliteiten inzake studieomvang, deliberatie en studievoortgangsbewaking:
  1° bij wijze van modeltraject voor een groep studenten;
  2° bij wijze van geïndividualiseerd traject voor een bepaalde student.
  De opportuniteit van het doorlopen van een geïndividualiseerd traject wordt op zorgvuldige wijze getoetst op grond van het dossier van de student.
  § 3. De instellingen bieden voor de bacheloropleidingen en de masteropleidingen ten minste één studietraject met een studieomvang van 54 tot 66 studiepunten per academiejaar aan. Voor de masteropleidingen van 90 studiepunten bieden de instellingen ten minste een studietraject aan binnen een aaneensluitende periode van drie semesters.
  Die verplichting geldt niet voor de bachelor-na-bacheloropleidingen en de master-na-masteropleidingen.
  [1 De instellingen bieden voor de graduaatsopleidingen ten minste één modeltraject aan. De studieomvang ervan per academiejaar kan, in functie van de doelgroep van de opleiding, kleiner zijn dan de omvang vermeld in het eerste lid.]1
  [2 § 4. Een student die zich voor de eerste keer inschrijft in een bepaalde bacheloropleiding in een bepaalde instelling schrijft zich in voor het modeltraject met een studieomvang van 54 tot 66 studiepunten per academiejaar.
   Deze verplichting geldt niet voor:
   1° een student die op grond van zijn dossier een geïndividualiseerd traject als vermeld in paragraaf 2 verkreeg;
   2° een student met een bijzonder statuut. De instelling kan voor de groep van studenten met dat bijzonder statuut een modeltraject aanbieden met een afwijkende studieomvang;
   3° een student die reeds een bachelor- of masterdiploma heeft behaald of een diploma dat daarmee gelijkwaardig wordt erkend.
   § 5. Voor bachelor- en masteropleidingen beperkt het instellingsbestuur volgtijdelijkheid tot het moeten gevolgd hebben van een opleidingsonderdeel of opleiding vooraleer een student een ander opleidingsonderdeel kan volgen en hierover een examen kan afleggen. In geval van risico of veiligheidsproblemen kan het instellingsbestuur daarenboven ook vastleggen dat een student moet geslaagd zijn voor een opleidingsonderdeel of een opleiding vooraleer een student een ander opleidingsonderdeel kan volgen en hierover een examen kan afleggen.
   § 6. Onverminderd de regels rond het leerkrediet heeft een student aan wie in het kader van een bepaalde opleiding een bindende voorwaarde als vermeld in artikel II.246, § 1, derde lid, § 3, tweede lid, en § 4, tweede en derde lid, wordt opgelegd, het recht om binnen het academiejaar waarop de bindende voorwaarde betrekking heeft, minimaal 45 studiepunten in die opleiding op te nemen, tenzij volgtijdelijkheid als vermeld in paragraaf 5 dat niet toelaat.
   Een student aan wie in het kader van een bepaalde opleiding geen bindende voorwaarde als vermeld in artikel II.246, § 1, derde lid, § 3, tweede lid, en § 4, tweede en derde lid, wordt opgelegd en die in een vorig academiejaar niet voor alle opgenomen opleidingsonderdelen een creditbewijs of een deliberatiecijfer heeft verworven of een tolerantie heeft ingezet, heeft het recht om jaarlijks 72 studiepunten in die opleiding op te nemen, tenzij volgtijdelijkheid als vermeld in paragraaf 5 dat niet toelaat.
   § 7. Een student die niet voor alle opgenomen opleidingsonderdelen een creditbewijs of deliberatiecijfer heeft verworven of een tolerantie heeft ingezet, schrijft zich bij een volgende inschrijving in die opleiding ten minste opnieuw in voor alle opleidingsonderdelen waarvoor hij geen creditbewijs of deliberatiecijfer heeft verworven of geen tolerantie heeft ingezet. Indien één van deze opleidingsonderdelen een keuzeopleidingsonderdeel is, kan de student opteren voor een vervangend keuzeopleidingsonderdeel binnen de geldende afspraken van de betreffende instelling.]2

  [3 Van de verplichting, vermeld in het eerste lid, kan worden afgeweken als de student kan aantonen dat er sprake is van overmacht of bijzondere individuele omstandigheden.]3
  
Art. III.5/1. [1 Au cours de l'année budgétaire 2023, les montants indexés dans le présent code au moyen de la formule d'indexation, visée à l'article III.5, § 9, font l'objet d'une indexation supplémentaire de 0,93 pour cent.
   Au cours de l'année budgétaire 2023, les montants indexés dans le présent code au moyen de la formule d'indexation, visée à l'article III.5, § 9, font l'objet d'une indexation supplémentaire de 2,69 pour cent.]1

  
Art. II.201. § 1. Het diplomacontract omvat ten minste volgende vermeldingen, desgevallend onder verwijzing naar de toepasselijke bepalingen van het onderwijs- en examenreglement:
  1° het diploma dat de student wil behalen en de doelstellingen van het opleidingsprogramma;
  2° de studieomvang van de opleiding;
  3° de opleidingsonderdelen die in het traject moeten of kunnen worden opgenomen en de studieomvang en volgtijdelijkheid van deze opleidingsonderdelen;
  4° de tijdsperiode waarop de inschrijving betrekking heeft;
  5° de voorwaarden voor het behalen van een creditbewijs per opleidingsonderdeel;
  6° in voorkomend geval : de verkregen studieomvangvermindering ten gevolge van (een) vrijstelling(en);
  7° het aantal examenkansen;
  8° de evaluatie- en deliberatieregels;
  9° de mogelijke maatregelen van studievoortgangsbewaking bedoeld in artikel II.246[2 ...]2;
  10° [1 ...]1
  § 2. Het creditcontract omvat ten minste volgende vermeldingen, desgevallend onder verwijzing naar de toepasselijke bepalingen van het onderwijs- en examenreglement:
  1° het/de opleidingsonderde(e)l(en) waarvoor de student een inschrijving neemt;
  2° de studieomvang per opleidingsonderdeel;
  3° in voorkomend geval : de toelatingsvereisten voor de inschrijving voor het betrokken opleidingsonderdeel;
  4° de tijdsperiode waarop de inschrijving betrekking heeft;
  5° de voorwaarden voor het behalen van een creditbewijs per opleidingsonderdeel;
  6° in voorkomend geval : de verkregen studieomvangvermindering ten gevolge van (een) vrijstelling(en);
  7° het aantal examenkansen;
  8° de evaluatieregels;
  9° de mogelijke maatregelen van studievoortgangsbewaking bedoeld in artikel II.246[2 ...]2;
  10°[1 ...]1
  § 3. Het examencontract omvat ten minste volgende vermeldingen, desgevallend onder verwijzing naar de toepasselijke bepalingen van het onderwijs- en examenreglement:
  1° de in het eerste of het tweede lid bedoelde elementen, naar gelang het gaat om een contract met het oog op het behalen van een graad of een diploma dan wel een contract met het oog op het behalen van een creditbewijs;
  2° de voorwaarden waaronder de student deel mag nemen aan onderwijsactiviteiten en gebruik mag maken van onderwijsondersteunende faciliteiten.
  
Art. III.5. [2 § 2/1. [4 ...]4]2
  [4 2/2. Les formations à orientation professionnelle qui sont classées dans plusieurs disciplines, dont une des disciplines est Arts audiovisuels et plastiques ou Musique et arts de la scène, sont prises en compte pour le socle financier " enseignement " destiné aux formations à orientation professionnelle SOWprof2014 et pour le volet variable " enseignement " pour les formations à orientation professionnelle VOWprof2014.]4
  § 12. [6
-
[1 année budgétaireVOWprofVOWprof2014VOWhko2014 
   montant formations artistiques professionnellesmontant échelles
  de traitement spéciales
  
2012800 000   
20135 200 000   
2014 7 500 000100 000 
2015 10 900 000100 000 
2016 14 300 000100 000 
2017 17 666 520100 000 
2018 20 966 520100 000 
2019 24 366 520100 000 
2020 27 766 520100 000 
2021 27 766 520100 000 
2022 31 166 520100 0002 000 000
2023 34 566 520100 0002 000 000]1
(1)<DCFL 2022-07-08/05, art. 2, 028; En vigueur : 01-01-2022>
[1 année budgétaireVOWprofVOWprof2014VOWhko2014montant formations artistiques professionnellesmontant échelles
  de traitement spéciales
2012800 00020135 200 00020147 500 000100 000201510 900 000100 000201614 300 000100 000201717 666 520100 000201820 966 520100 000201924 366 520100 000202027 766 520100 000202127 766 520100 000202231 166 520100 0002 000 000202334 566 520100 0002 000 000]1
(1)
-
  [8 Le montant pour l'adaptation des échelles de traitement spéciales se trouve au niveau de l'indice 2022 et est annuellement indexé, à partir de l'année budgétaire 2023, au moyen de la formule d'indexation mentionnée au paragraphe 9.]8]6
  [11 ]11
  [11 Le montant échelles de traitement spéciales visé à l'alinéa 1er est réparti entre les hautes écoles au cours des années budgétaires 2022 à 2028 selon les pourcentages suivants :
-
Hogeschool Gent 31,35 %
Erasmushogeschool Brussel 20,66 %
LUCA School of Arts 23,17 %
Karel de Grote Hogeschool, Katholieke Hogeschool Antwerpen 5,11 %
Hogeschool PXL 4,86 %
Artesis Plantijn Hogeschool Antwerpen 14,85 %
Hogeschool Gent 31,35 % Erasmushogeschool Brussel 20,66 % LUCA School of Arts 23,17 % Karel de Grote Hogeschool, Katholieke Hogeschool Antwerpen 5,11 % Hogeschool PXL 4,86 % Artesis Plantijn Hogeschool Antwerpen 14,85 %
A compter de l'année budgétaire 2023, 1/7 du montant échelles de traitement spéciales, visé à l'alinéa 1er, est transféré chaque année à VOWhko2014.]11
  [11 ]11
  § 13. [6
-
Année budgétaire VOWun VOWun2014 VOZun VOZun2014
 ZAP Pondérations ZAP ZAP ZAP
2012 440.000   360.000  
2013 1.925.000   1.575.000  
2014  2.000.000 3.575.000  2.925.000
2015  3.000.000 5.115.000  4.185.000
2016  3.519.000 5.971.000  4.886.000
2017  4.519.000 7.511.000  6.146.000
2018  5.519.000 8.996.000  7.361.000
2019  6.519.000 10.591.000  8.666.000
2020  7.519.000 12.186.000  9.971.000
2021  7.519.000 12.186.000  9.971.000
2022  8.519.000 13.726.000  11.231.000
2023  9.519.000 15.321.000  12.536.000
2024  11.219.000 16.476.000  13.481.000
à partir de 2025  11.700.000 17.270.000  14.130.000
Année budgétaire VOWun VOWun2014 VOZun VOZun2014 ZAP Pondérations ZAP ZAP ZAP 2012 440.000 360.000 2013 1.925.000 1.575.000 2014 2.000.000 3.575.000 2.925.000 2015 3.000.000 5.115.000 4.185.000 2016 3.519.000 5.971.000 4.886.000 2017 4.519.000 7.511.000 6.146.000 2018 5.519.000 8.996.000 7.361.000 2019 6.519.000 10.591.000 8.666.000 2020 7.519.000 12.186.000 9.971.000 2021 7.519.000 12.186.000 9.971.000 2022 8.519.000 13.726.000 11.231.000 2023 9.519.000 15.321.000 12.536.000 2024 11.219.000 16.476.000 13.481.000 à partir de 2025 11.700.000 17.270.000 14.130.000
]6
  § 16. [9 Les montants suivants, exprimés en euros, sont ajoutés aux montants VOWprof, mentionnés ou calculés conformément au présent article :
-
Année budgétaire 2019 25 594,20
Année budgétaire 2020 51 188,40
Année budgétaire 2021 76 782,60
Année budgétaire 2022 102 376,80
A partir de l'année budgétaire 2023 127 971,00
Année budgétaire 2019 25 594,20 Année budgétaire 2020 51 188,40 Année budgétaire 2021 76 782,60 Année budgétaire 2022 102 376,80 A partir de l'année budgétaire 2023 127 971,00
]9
  [1 § 17. A partir de l'année budgétaire 2022 le montant du volet variable d'enseignement VOWhbo, visé au paragraphe 2/1, est égal au montant transféré conformément à l'article III.42/1.
   A partir de l'année budgétaire 2025, le montant pour VOWhbo visé au présent paragraphe, peut évoluer conformément à l'article III.6, § 2/1.
   A partir de l'année budgétaire 2025, le montant pour VOWhbo visé au présent paragraphe est indexé au moyen de la formule d'indexation, visée à l'article 9.]1

  [3 § 18. Dans l'année budgétaire 2020, le montant VOWprof, visé ou calculé conformément au présent article, est majoré de 4.000.000 euros.]3
  [5 § 19. Dans l'année budgétaire 2021, le montant VOWprof tel que visé ou calculé conformément au présent article, est majoré de 8.000.000 euros.]5
  [7 § 20. [10 Le montant VOWprof tel que visé au présent article ou calculé conformément à celui-ci, est majoré des montants suivants :
   1° au cours de l'année budgétaire 2022 de 12 000 000 euros ;
   2° au cours de l'année budgétaire 2023 de 12 491 600 euros. Ce montant est indexé au moyen de la formule d'indexation visée au paragraphe 9, et augmenté de 4 millions d'euros ;
   3° au cours de l'année budgétaire 2024, le montant total calculé conformément au point 2° est indexé au moyen de la formule d'indexation visée au paragraphe 9, et augmenté de 4 millions d'euros ;
   4° à partir de l'année budgétaire 2025, le montant total calculé conformément au point 3°, est indexé au moyen de la formule d'indexation visée au paragraphe 9.]10

   L'objectif de croissance visé aux paragraphes 18 à 20 est évalué lors de l'établissement du budget pour 2023.]7

  
Art. II.202. § 1. Tijdens het academiejaar zijn wijzigingen van het type en de inhoud van het contract mogelijk.
  Deze wijzigingen kunnen enkel worden doorgevoerd als overeenstemming wordt bereikt tussen het instellingsbestuur en de student.
  Ingeval van een modeltraject kan overleg gevoerd worden via de werking van de studentenraad.
  § 2. De instelling bepaalt in het onderwijs- en examenreglement onder welke voorwaarden en volgens welke modaliteiten wijzigingen mogelijk zijn.
Art. III.6/1. [1 L'article III.6/1 du même code, inséré par le décret du 19 décembre 2014 et remplacé par le décret du 18 décembre 2015, est complété par un alinéa 2 et un alinéa 3, rédigés comme suit :
   " Par dérogation à l'article III.6, § 1er, § 2 et § 3, du présent code, les montants destinés aux volets variables " enseignement " VOWun et VOWac n'évoluent pas dans l'année budgétaire 2021 lorsque le nombre d'unités d'études dans le volet variable " enseignement " concerné calculé pour l'année budgétaire 2021 augmente d'au moins 2% par rapport aux unités de référence. De nouvelles unités de référence ne sont pas non plus fixées en cas d'une augmentation éventuelle de 2% ou plus du nombre d'unités d'études repris pour le volet variable " enseignement " concerné.
  [2 Par dérogation à l'article III.6, § 1er, § 2 et § 3, du présent code, les montants destinés aux volets variables " enseignement " VOWun et VOWac n'évoluent pas dans l'année budgétaire 2023 lorsque le nombre d'unités d'études dans le volet variable " enseignement " concerné calculé pour l'année budgétaire 2023 augmente d'au moins 2 pour cent par rapport aux points de référence. De nouvelles unités de référence ne sont pas non plus fixées en cas d'une augmentation éventuelle de 2 pour cent ou plus du nombre d'unités d'études repris pour le volet variable " enseignement " concerné.]2
   Par VOWun, visé à l'alinéa précédent, on entend VOWun majoré du montant de la colonne VOWun2014ZAP, tel que visé au paragraphe 2 de l'article III.6. Par VOWac, visé à l'alinéa précédent, on entend VOWac diminué du montant du volet variable " enseignement " VOWhko et majoré du montant de la colonne VOWun2014 pondérations, visé au paragraphe 2 de l'article III.6.]1

  
Afdeling 3. Het leerkrediet
Art. III.6. [1 § 2/1. A partir de l'année budgétaire 2025 le montant du volet variable d'enseignement VOWhbo évolue conformément au paragraphe 1er.
Art. II.203. § 1. Vanaf het academiejaar 2008-2009 krijgt elke student bij inschrijving in een hogeschool of universiteit, ongeacht het gaat om een diploma-, een credit- of een examencontract, een eenmalig individueel leerkrediet van 140 studiepunten. Het leerkrediet wordt ingezet in:
  1° de initiële bachelor- en masteropleidingen, opgenomen in het Hogeronderwijsregister door studenten onder diplomacontract;
  2° één of meer opleidingsonderdelen door studenten onder creditcontract.
  [1 In afwijking van het eerste lid wordt het leerkrediet niet ingezet in een educatieve bacheloropleiding als een student al in het bezit is van een bachelordiploma en in een educatieve masteropleiding als een student al in het bezit is van een masterdiploma.]1
  § 2. Bij elke inschrijving in een academiejaar t-1/t wordt het aantal studiepunten waarvoor een student zich heeft ingeschreven in het desbetreffende academiejaar afgetrokken van het individuele leerkrediet van de student.
  § 3. De studiepunten, verworven in het academiejaar t-1/t, worden aan het individuele leerkrediet van de student toegevoegd.
  Voor de vaststelling van het aantal verworven studiepunten wordt het aantal studiepunten in aanmerking genomen waarvoor de student een creditbewijs ontvangen heeft.
  De eerste 60 verworven studiepunten door een student onder diplomacontract worden eenmalig dubbel aangerekend.
  
Art. III.11. [1 § 2/1. A partir de l'année budgétaire 2022 la formule suivante est appliquée au calcul du volet variable d'enseignement d'un institut supérieur : VOWi = VOWi-prof2014 + VOWi-hko2014 + VOWi-hbo, où :
   1° VOWi égale le volet variable d'enseignement pour l'institut supérieur i ;
   2° VOWi-prof2014 = FPi-prof2014 x VOWprof2014 / Σi FPi-prof2014, où :
   a) VOWi-prof2014 égale le volet variable d'enseignement pour les formations à orientation professionnelle, à l'exception des formations artistiques à orientation professionnelle, dans l'institut supérieur i ;
   b) FPi-prof2014 égale le nombre total d'unités de financement pour les formations à orientation professionnelle, à l'exception des unités de financement des formations artistiques à orientation professionnelle, dans l'institut supérieur i ;
   c) VOWprof2014 égale le volet variable d'enseignement pour les formations à orientation professionnelle dans les instituts supérieurs, visé à ou calculé conformément à l'article III.5 ;
   3° VOWi-hko2014 = FPi-hko2014 x VOWhko2014 / Σi FPi-hko2014, où :
   a) VOWi-hko2014 égale le volet variable d'enseignement pour les formations artistiques dans les Schools of Arts de l'institut supérieur i ;
   b) FPi-hko2014 égale le nombre total d'unités de financement pour les formations artistiques dans les Schools of Arts de l'institut supérieur i ;
   c) VOWhko2014 égale le volet variable d'enseignement pour les formations artistiques dans les Schools of Arts, visé à ou calculé conformément à l'article III.5 ;
   4° VOWi-hbo = FPi-hbo x VOWhbo / Σi FPi-hbo, où :
   a) VOWi-hbo égale le volet variable d'enseignement pour les formations de graduat dans l'institut supérieur i ;
   b) FPi-hbo égale le nombre total d'unités de financement pour les formations de graduat dans l'institut supérieur i ;
   c) VOWhbo égale le volet variable d'enseignement pour les formations de graduat dans les instituts supérieurs, visé à ou calculé conformément à l'article III.5.
   La sommation Σi s'étend sur tous les instituts supérieurs offrant des formations à orientation professionnelle, des formations artistiques ou des formations de graduat.]1

  [2 § 9. A partir de l'exercice budgétaire 2026, la part dans la partie variable de l'enseignement VOWun générée par les formations de bachelier et de master en médecine vétérinaire proposées par l'Université de Gand et l'Université d'Anvers est fixée à un certain pourcentage, à savoir la part en pourcentage générée par ces formations dans le VOWun de l'exercice budgétaire 2022. Ce pourcentage est réparti entre l'Université d'Anvers et l'Université de Gand sur la base de la part de ces universités dans le nombre de diplômes délivrés dans la formation de bachelier et de master en médecine vétérinaire au cours de la période 2013-2014 à 2017-2018. ]2
  
Art. II.204. §1. Voor de berekening van de omvang van het individuele leerkrediet van een student bij de start van een academiejaar t/t+1 worden het aantal opgenomen en het aantal verworven studiepunten gerekend over het academiejaar t-1/t. Wijzigingen van het aantal opgenomen studiepunten kunnen verwerkt worden in het individueel leerkrediet van de student tot op de data, vermeld in artikel III.4.
  §2. Met behoud van de toepassing van de bepalingen in paragraaf 1 wordt bij een generatiestudent die in de loop van hetzelfde academiejaar verandert van opleiding of door over te stappen naar een opleiding van het hoger beroepsonderwijs zoals bepaald in artikel 4 van het decreet van 30 april 2009 betreffende het secundair na secundair onderwijs en het hoger beroepsonderwijs:
  1° het aantal opgenomen studiepunten opnieuw toegevoegd aan het individuele leerkrediet als de student verandert voor 1 december van het desbetreffende academiejaar;
  2° de helft van het aantal opgenomen studiepunten, afgerond naar het bovenliggende geheel getal, opnieuw toegevoegd aan het individuele leerkrediet als de student verandert tussen 1 december en 15 maart van het desbetreffende academiejaar;
  3° het aantal opgenomen studiepunten afgetrokken van het leerkrediet als de student verandert na 15 maart van het desbetreffende academiejaar.
  §3. Het leerkrediet van een student die zich bevindt in een overmachtssituatie en waarvoor een aangepaste examenregeling geen oplossing biedt zoals vastgesteld in het kader van een procedure voor de Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen, wordt teruggegeven voor de opgenomen studiepunten die betrekking hebben op de opleidingsonderdelen waarover de student geen examen heeft kunnen afleggen.
  [1 § 3. Een student die zich in een overmachtssituatie bevond waardoor hij niet kon deelnemen aan alle of een gedeelte van de examens voor de opleidingsonderdelen waarvoor hij in een academiejaar studiepunten opgenomen heeft, kan een verzoek indienen om de opgenomen studiepunten waarover de student geen examen heeft kunnen afleggen, terug toe te voegen aan zijn leerkrediet.
   De student dient zijn verzoek in bij de Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen. Het verzoek wordt ingediend uiterlijk binnen een termijn van drie jaar die ingaat op 1 september van het academiejaar waarop het verzoek betrekking heeft.]1

  
Art. III.12. [1 § 2. Est pris en compte pour le calcul du nombre d'unités d'études engagées par formation, le nombre d'unités d'études pour lesquelles un étudiant sous contrat de diplôme s'est inscrit à une formation de graduat ou à une formation initiale de bachelor, jusqu'au moment où l'étudiant aura recueilli 60 unités d'études dans une même formation de graduat ou de bachelor. Pour la fixation de ces 60 premières unités d'études dans une même formation de graduat ou de bachelor, les unités d'études suivantes sont prises en compte :
   1° le nombre d'unités d'études pour lesquelles l'étudiant a obtenu une attestation de crédits dans la formation de graduat ou de bachelor en question ;
   2° le nombre d'unités d'études pour lesquelles l'étudiant a reçu, dans la formation de graduat ou de bachelor en question, une dispense pour une subdivision de formation.
   3° au paragraphe 3, le membre de phrase " d'une formation et d'une institution à une formation de l'enseignement supérieur professionnel HBO 5 " sont remplacés par les mots " à une autre formation ou institution]1

  
Art. II.205. Een hogeschool of universiteit kan de inschrijving van een student weigeren als hij een leerkrediet heeft dat kleiner of gelijk is aan nul.
  In afwijking van het eerste lid kan het instellingsbestuur een student met een leerkrediet kleiner dan of gelijk aan nul niet weigeren voor de inschrijving voor een initiële masteropleiding als de student voldoet aan de toelatingsvoorwaarden voor deze masteropleiding, vermeld in deel 2, titel 4, hoofdstuk 1, afdeling 2, onderafdeling 3 en nog niet eerder een masterdiploma behaalde.
  [1 In afwijking van het eerste lid kan het instellingsbestuur een student met een leerkrediet kleiner dan of gelijk aan nul niet weigeren voor de inschrijving in een educatieve bacheloropleiding als een student al in het bezit is van een bachelordiploma en in een educatieve masteropleiding als een student al in het bezit is van een masterdiploma.]1
  
Art. III.13. [1 § 2/1. A partir de l'année budgétaire 2022, est pris en compte pour le calcul du nombre d'unités de financement FPi-output :
   1° pour les formations de graduat dans les instituts supérieurs : le nombre d'unités de financement, basé sur le nombre d'unités d'études acquises dans les formations de graduat (FPI-output-initial) ;
   2° pour les formations à orientation professionnelle dans les instituts supérieurs : le nombre d'unités de financement, basé sur le nombre d'unités d'études acquises dans les formations initiales de bachelor (FPi-output-initial) et dans les formations de bachelor après bachelor (FPi-output-banaba), à l'exception des unités d'études acquises dans les formations artistiques à orientation professionnelle ;
   3° pour les formations artistiques dans les instituts supérieurs : le nombre d'unités de financement, basé sur le nombre d'unités d'études acquises dans les formations initiales professionnelles de bachelor, dans les formations initiales académiques de bachelor et de master, dans les formations de transition et les formations préparatoires précédant une formation initiale de master (FPi-output-initial) et dans les formations de bachelor après bachelor (FPi-output-banaba) ;
   4° pour les formations à orientation académique dans les universités : le nombre d'unités de financement basé sur le nombre d'unités d'études acquises dans les formations initiales de bachelor et master, dans les programmes de transition et dans les programmes préparatoires précédant une formation initiale de master (FPi-output-initial) ;]1

  § 3.
  [1 Par dérogation à l'alinéa 1er, pour les formations de graduat, le nombre d'unités de financement FPi-output est le suivant :
   1° pour l'année budgétaire 2022 : la somme des produits du nombre d'unités d'études acquises par formation, visées au paragraphe 4, de l'année académique 2019-2020, et de la pondération correspondante, visée à l'article III.19 ;
   2° pour l'année budgétaire 2023 : la somme des produits de la moyenne des unités d'études acquises par formation, visées au paragraphe 4, sur les années académiques 2020-2021 et 2019-2020, et de la pondération correspondante, visée à l'article III.19 ;
   3° à partir de l'année budgétaire [2 2024]2 : la somme des produits de la moyenne des unités d'études acquises par formation, visées au paragraphe 4, sur les années académiques t-5/t-4 à t-3/t-2 incluse, et de la pondération correspondante, visée à l'article III.19.]1

  [1 § 4. Est pris en compte pour la fixation du nombre d'unités d'études acquises par formation, le nombre d'unités d'études pour lesquelles un étudiant inscrit sous contrat de diplôme a obtenu une attestation de crédits :
   1° pour le calcul du FPi-output-initial :
   a) dans une formation de graduat ou une formation initiale de bachelor, les unités d'études n'étant pas financées sur la base d'un financement de l'input, visé à l'article III.12 ;
   b) dans une formation initiale de master ;
   c) dans un programme de transition ;
   d) dans un programme préparatoire précédant une formation initiale de master ;
   2° pour le calcul du FPi-output-banaba : dans une formation de bachelor après bachelor, multiplié par un facteur 0,5]1

  [1 § 9. Pour les formations de master éducatif pour les matières artistiques dans la discipline Arts audiovisuels et plastiques, le nombre admissible au financement d'unités d'études acquises par un étudiant est limité à soixante pour l'ensemble de la formation de master.
   Par dérogation au paragraphe 4, les unités d'études acquises dans le cadre d'une formation de master éducatif pour les matières artistiques dans les disciplines Arts audiovisuels et plastiques et Musique et Arts de la Scène ne sont pas admissibles à la détermination du nombre d'unités de financement FPi-output si l'étudiant détient déjà un diplôme de master dans la même discipline.]1

  
Art. II.206. Bij het behalen van een diploma voor een initiële masteropleiding wordt het individuele leerkrediet van de student verminderd met 140 studiepunten. Bij een positief saldo kan de student het resterende leerkrediet opnieuw aanwenden voor een inschrijving in een initiële bachelor- of masteropleiding. Als het saldo van het resterende leerkrediet minder dan 60 studiepunten bedraagt, kan de student zijn leerkrediet eenmalig opnieuw opbouwen tot maximaal 60 studiepunten. Vanaf het academiejaar dat volgt op het academiejaar waarin hij zijn masterdiploma behaald heeft, worden elk academiejaar 10 studiepunten toegevoegd aan het individuele leerkrediet. Met behoud van de toepassing van de bepalingen van de derde en vierde volzin, krijgt een student onder diplomacontract bij de start van het academiejaar dat volgt op het academiejaar waarin hij zijn masterdiploma heeft behaald, eenmalig en bij wijze van overgangsmaatregel het verschil tussen 60 en het aantal opgenomen studiepunten in een opleiding bedoeld in artikel II.203, §1, 1°, waarvoor hij vanaf het academiejaar 2008-2009 een inschrijving heeft genomen, extra bij het saldo van het leerkrediet. Deze regeling geldt voor zover de student al in het academiejaar 2007-2008 in de desbetreffende masteropleiding ingeschreven was en op voorwaarde dat hij vanaf het academiejaar 2008-2009 het initiële masterdiploma behaalt en vanaf datzelfde academiejaar minder dan 60 studiepunten heeft opgenomen.
  Als het individueel leerkrediet van een student die nog geen masterdiploma behaald heeft en geen inschrijvingen meer heeft in het hoger onderwijs, zoals bedoeld in artikel II.203, §1, minder dan 60 studiepunten bedraagt, kan hij in het kader van levenslang leren zijn leerkrediet eenmalig verder opbouwen tot maximaal 60 studiepunten behalve indien zijn leerkrediet al eerder aangevuld is geweest in toepassing van het derde lid. Vanaf het academiejaar waarin hij geen inschrijvingen meer heeft in het hoger onderwijs zoals bedoeld in artikel II.203, §1, worden daartoe elk academiejaar 10 studiepunten toegevoegd aan het individuele leerkrediet. Het aldus opgebouwde leerkrediet kan opnieuw aangewend worden voor een inschrijving in een initiële bachelor- of masteropleiding.
  Als een student die een diploma behaald heeft in het hoger beroepsonderwijs, op het moment van herinschrijving in het hoger onderwijs, een leerkrediet heeft dat minder dan 60 studiepunten bedraagt, dan wordt het leerkrediet van de betreffende student aangevuld tot 60 studiepunten [1 ...]1.
  In het kader van een opnieuw opgebouwd leerkrediet met toepassing van de bepalingen in dit artikel worden de eerste 60 verworven studiepunten niet dubbel aangerekend.
  
Art. III.14. [1 § 2/1. A partir de l'année budgétaire 2022, est pris en compte pour le calcul du nombre d'unités de financement FPi-diplôme :
   1° pour les formations de graduat dans les instituts supérieurs : le nombre d'unités de financement, basé sur le nombre de diplômes décernés dans les formations de graduat (FP1-diplôme-initial) ;
   2° pour les formations à orientation professionnelle dans les instituts supérieurs : le nombre d'unités de financement, basé sur le nombre diplômes décernés dans les formations initiales de bachelor (FPi-diplôme-initial) et dans les formations de bachelor après bachelor (FPi-diplôme-banaba), à l'exception des diplômes décernés dans les formations artistiques à orientation professionnelle ;
   3° pour les formations artistiques dans les instituts supérieurs : le nombre d'unités de financement basé sur le nombre de diplômes décernés dans les formations initiales de bachelor à orientation professionnelle, dans les formations initiales de master (FPi-diplôme-initial) et dans les formations de bachelor après bachelor (FPi-diplôme-banaba) ;
   4° pour les formations à orientation académique dans les universités :
   a) le nombre d'unités de financement, basé sur le nombre de diplômes décernés dans les formations initiales de master (FPi-diplôme-initial) ;
   b) le nombre d'unités de financement, basé sur le nombre de diplômes décernés dans les formations initiales de bachelor pour lesquelles l'université en question n'a pas la compétence d'enseignement pour proposer la formation de master y faisant suite.]1

  [1 § 2/2. Par dérogation au paragraphe 2/1, les diplômes des formations de master éducatif pour les matières artistiques dans les disciplines Arts audiovisuels et plastiques et Musique et Arts de la Scène ne sont pas pris en compte pour le calcul du nombre d'unités de financement FPi-diplôme si l'étudiant détient déjà un diplôme de master dans la même discipline.]1
  § 4.
  [1 Par dérogation à l'alinéa 1er, pour les formations de graduat, le nombre d'unités de financement FPi-diplôme est le suivant :
   1° pour l'année budgétaire 2022 : la somme des produits du nombre de diplômes décernés par formation, visés au paragraphe 5, de l'année académique 2019-2020, et de la pondération correspondante, visée à l'article III.19, et du bonus de transition, visé au paragraphe 6 ;
   2° pour l'année budgétaire 2023 : la somme des produits de la moyenne des diplômes décernés par formation, visés au paragraphe 5, sur les années académiques 2020-2021 et 2019-2020, et de la pondération correspondante, visée à l'article III.19, et du bonus de transition, visé au paragraphe 6 ;
   3° à partir de l'année budgétaire [2 2024 ]2 : la somme des produits de la moyenne des diplômes décernés par formation, visés au paragraphe 5, sur les années académiques t-5/t-4 à t-3/t-2 incluse, et de la pondération correspondante, visée à l'article III.19, et du bonus de transition, visé au paragraphe 6.]1

  § 5. [1 Entrent en ligne de compte pour la détermination du nombre de diplômes décernés par formation :
   1° pour le calcul du FPi-diplôme-initial :
   a) pour les formations de graduat dans les instituts supérieurs : le nombre de diplômes de graduat décernés. Pour ces diplômes, le bonus de transition est égal à 30 ;
   b) pour les formations à orientation professionnelle dans les instituts supérieurs : le nombre de diplômes de bachelor initial décernés, à l'exception des diplômes de bachelor dans les formations artistiques à orientation professionnelle. Pour ces diplômes, le bonus de transition est égal à 30 ;
   c) pour les formations artistiques dans les instituts supérieurs : le nombre de diplômes de bachelor initial à orientation professionnelle décernés et le nombre de diplômes de master initial décernés. Pour ces diplômes, le bonus de transition est égal à 30 ;
   d) pour les formations à orientation académique dans les universités :
   1) le nombre de diplômes de bachelor initial décernés pour ces diplômes de bachelor pour lesquels l'université en question n'a pas compétence d'enseignement pour proposer la formation de master y faisant suite. Pour ces diplômes, le bonus de transition est égal à 18 ;
   2) le nombre de diplômes de master initial décernés. Pour ces diplômes, le bonus de transition est égal à 30 ;
   2° pour le calcul du FPi-diplôme-banaba : le nombre de diplômes des formations de bachelor après bachelor décernés. Pour ces diplômes, le bonus de transition est égal à 15.]1

  § 6.
  
Afdeling 4. Studiegeld en bijdrage voor het bekwaamheidsonderzoek
Art. III.13.[1 § 2/1. A partir de l'année budgétaire 2022, est pris en compte pour le calcul du nombre d'unités de financement FPi-output :
Onderafdeling 1. Studiegeld
Art. III.14.[1 § 2/1. A partir de l'année budgétaire 2022, est pris en compte pour le calcul du nombre d'unités de financement FPi-diplôme :
Art. II.207. Het instellingsbestuur stelt jaarlijks vóór 1 december de bedragen van het studiegeld vast, overeenkomstig:
  1° de regelen van artikel II.208 tot en met II.211, voor wat betreft de studenten onder diploma- of creditcontract;
  2° de regelen van artikel II.212, voor wat betreft de studenten onder examencontract.
  Deze afdeling is niet van toepassing op de instellingen die geen subsidies ontvangen van de Vlaamse Gemeenschap voor het verzorgen van het onderwijs.
Art.III.24. [1 Karel de Grote Hogeschool, Katholieke Hogeschool Antwerpen]1
  [2 § 8. A partir de l'année budgétaire 2019, les moyens de fonctionnement totaux des universités sont majorés de 2.508.061 euros. Ce montant est réparti sur la base de la part en pourcentage de chaque université dans les moyens de fonctionnement totaux.
   A partir de l'année budgétaire 2019, les moyens de fonctionnement totaux des instituts supérieurs (y compris l'Ecole supérieure de Navigation) sont majorées de 1.747.939 euros. Ce montant est réparti sur la base de la part en pourcentage de chaque institut supérieur dans les moyens de fonctionnement totaux.
   A partir de l'année budgétaire 2020, les montants visés aux alinéas 1er et 2, sont indexés à l'aide de la formule d'indexation, visée à l'article III.5, § 9.
   § 9. [3 Dans]3 l'année budgétaire 2020, les moyens de fonctionnement totaux des instituts supérieurs (y compris l'Ecole supérieure de Navigation) sont majorées de 4.390.165 euros. Ce montant est réparti sur la base de la part en pourcentage de chaque institut supérieur dans les moyens de fonctionnement totaux.
   [3 ...]3
   § 10. A partir de l'année budgétaire 2021, les moyens de fonctionnement totaux des instituts supérieurs (y compris l'Ecole supérieure de Navigation) sont majorées de [4 6.468.329,21 euros]4. Ce montant est réparti sur la base de la part en pourcentage de chaque institut supérieur dans les moyens de fonctionnement totaux.
   A partir de l'année budgétaire 2021, les moyens de fonctionnement totaux des universités sont majorés de [4 8.842.117,00 euros]4. Ce montant est réparti sur la base de la part en pourcentage de chaque université dans les moyens de fonctionnement totaux.
   A partir de l'année budgétaire 2022, les montants visés aux alinéas 1er et 2, sont indexés à l'aide de la formule d'indexation, visée à l'article III.5, § 9.]2

  [5 § 11. Les moyens de fonctionnement totaux des instituts supérieurs (y compris l'Ecole supérieure de Navigation) et des universités sont majorés des montants suivants :
-
[12021A partir de 2022
destinationinstituts supérieursuniversitésinstituts supérieursuniversités
budget gestion du personnel agile et résiliente2 638 5751 776 250  
suppression âge barémique  5 047 
augmentation des salaires les plus bas ATP  45 44156 559]1
(1)<DCFL 2022-07-08/05, art. 6, 028; En vigueur : 01-01-2022>
Les montants pour la suppression de l'âge barémique, les salaires les plus bas et, pour 2021, le budget pour la gestion du personnel agile et résiliente sont répartis sur la base de la part en pourcentage de chaque institut supérieur et université dans les moyens de fonctionnement totaux.
   La répartition et l'octroi des moyens pour la gestion du personnel agile et résiliente à partir de 2022 est arrêtée dans l'addenda. Les moyens ne peuvent être octroyés que pour des mesures relatives à la professionnalisation, à la réinsertion et à la politique de prévention des maladies.
   A partir de l'année budgétaire 2022, les montants visés au présent paragraphe sont indexés au moyen de la formule d'indexation visée à l'article III.5, § 9.]5
  [6 § 12. A partir de l'année budgétaire 2023, l'allocation de fonctionnement totale des universités est diminuée de 15 000 000 d'euros. Ce montant est réparti comme suit entre les universités :
-
Katholieke Universiteit Leuven 5 079 715 euros
Universiteit Gent 4 336 989 euros
Universiteit Antwerpen 2 335 359 euros
Vrije Universiteit Brussel : 2 097 957 euros
Universiteit Hasselt 1 149 980 euros
]6.
  [7 § 13. A partir de l'année budgétaire 2023, les moyens de fonctionnement totaux des instituts supérieurs (y compris l'Ecole supérieure de Navigation) et des universités sont majorés de 7 941 650 euros. Ce montant est réparti sur la base de la part en pourcentage de chaque institut supérieur et université dans les moyens de fonctionnement totaux.
   A partir de l'année budgétaire 2024, le montant visé au présent paragraphe, est indexé au moyen de la formule d'indexation visée à l'article III.5, § 9.]7

  [8 § 14. A partir de l'année budgétaire 2024, les moyens de fonctionnement totaux des hautes écoles, y compris l'Ecole supérieure de Navigation, sont majorés de 8 millions d'euros. Sur ce montant, 683 000 euros sont ajoutés au volet variable " enseignement " pour les cours d'art dans les écoles d'art (VOWhko2014). Le montant restant est réparti sur la base de la part en pourcentage de chaque haute école dans les moyens de fonctionnement totaux.
  A partir de l'année budgétaire 2024, les moyens de fonctionnement totaux des universités sont majorés de 20 millions d'euros. Ce montant est réparti sur la base de la part en pourcentage de chaque université dans les moyens de fonctionnement totaux.
  Les montants visés aux alinéas 1er et 2, sont indexés à partir de l'année budgétaire 2024 au moyen de la formule d'indexation visée à l'article III.5, § 9.]8

  
Art. II.208. §1. Het studiegeld voor de studenten onder diploma- of creditcontract bestaat in beginsel uit:
  1° een vast gedeelte, en
  2° een variabel gedeelte naar rato van het aantal studiepunten waarvoor de student zich inschrijft.
  §2. Het vast gedeelte is slechts eenmaal per academiejaar verschuldigd.
  Deze bepaling geldt ongeacht het aantal inschrijvingen dat tijdens dat academiejaar aan dezelfde instelling wordt genomen.
  §3. Wanneer een student wordt ingeschreven in een opleiding met het oog op het uitreiken van een diploma in overeenstemming met artikel II.245, §1, eerste lid, of in uitvoering van artikel II.172, §2, gebeurt de registratie zonder heffing van studiegeld, onverminderd de toepassing van artikel II.245, §2.
Art. III.25/2. [1 [2 §1]2 Dans le cadre d'une augmentation du quota visé à l'article II.187, § 4, le Gouvernement flamand peut, à partir de l'année budgétaire 2023, accorder une allocation de fonctionnement supplémentaire, dans les limites de la marge budgétaire disponible, aux universités offrant une formation de bachelier dans la discipline Médecine et/ou Sciences dentaires.
   Les universités peuvent utiliser les moyens supplémentaires visés à l'alinéa 1er uniquement pour leur fonctionnement ou les investissements dans l'infrastructure. Ces moyens supplémentaires pour l'année budgétaire t sont répartis entre les universités concernées sur la base du nombre moyen d'unités d'études engagées au cours des années académiques t-7/t-6 à t-3/t-2 pour lesquelles les étudiants sous contrat de diplôme se sont inscrits à une formation de bachelier dans la discipline Médecine et/ou Sciences dentaires.]1

  [2 § 2. A partir de l'année budgétaire 2024, le moyen de fonctionnement total des universités est majoré de 10 millions d'euros. Ce montant est réparti comme suit entre les universités offrant une formation de bachelier dans la discipline médecine ou dentisterie :
   1° un socle de 200 000 euros pour chacune des universités concernées ;
   2° une partie variable pour chacune des universités concernées sur la base du nombre moyen de crédits engagés au cours des années académiques t-7/t-6 à t-3/t-2 pour lesquelles les étudiants sous contrat de diplôme se sont inscrits à une ou plusieurs des formations suivantes :
   a) bachelier en médecine ;
   b) master en médecine ;
   c) master en médecine générale ;
   d) master en médecine spécialisée ;
   e) bachelier en dentisterie ;
   f) master en dentisterie.
   A partir de l'année budgétaire 2024, les montants visés à l'alinéa 1er, sont indexés au moyen de la formule d'indexation visée à l'article III.5, § 9.]2

  
Art. II.209. § 1. Het studiegeld bedraagt voor studenten die in een academiejaar een inschrijving nemen onder diploma- of creditcontract :
  1° voor het vast gedeelte : 230 euro, en;
  2° voor het variabel gedeelte : 11 euro per opgenomen studiepunt.
  § 2. Een hogeschool of universiteit kan aan een student een bijkomend studiegeld vragen voor de studiepunten waarvoor de student op het ogenblik van de inschrijving geen toereikend leerkrediet heeft. Dit bijkomend inschrijvingsgeld kan ten hoogste 11 euro per opgenomen studiepunt bedragen.
  Onder leerkrediet wordt begrepen het leerkrediet zoals bepaald in titel 4, hoofdstuk 2, afdeling 3, van dit deel.
  [1 In afwijking van het eerste lid kan een hogeschool of universiteit geen bijkomend studiegeld vragen voor de inschrijving van een student in een educatieve bacheloropleiding als deze student al in het bezit is van een bachelordiploma en in een educatieve masteropleiding als een student al in het bezit is van een masterdiploma.]1
  
Art.III.24. [1 Karel de Grote Hogeschool, Katholieke Hogeschool Antwerpen]1
  [2 § 8. A partir de l'année budgétaire 2019, les moyens de fonctionnement totaux des universités sont majorés de 2.508.061 euros. Ce montant est réparti sur la base de la part en pourcentage de chaque université dans les moyens de fonctionnement totaux.
   A partir de l'année budgétaire 2019, les moyens de fonctionnement totaux des instituts supérieurs (y compris l'Ecole supérieure de Navigation) sont majorées de 1.747.939 euros. Ce montant est réparti sur la base de la part en pourcentage de chaque institut supérieur dans les moyens de fonctionnement totaux.
   A partir de l'année budgétaire 2020, les montants visés aux alinéas 1er et 2, sont indexés à l'aide de la formule d'indexation, visée à l'article III.5, § 9.
   § 9. [3 Dans]3 l'année budgétaire 2020, les moyens de fonctionnement totaux des instituts supérieurs (y compris l'Ecole supérieure de Navigation) sont majorées de 4.390.165 euros. Ce montant est réparti sur la base de la part en pourcentage de chaque institut supérieur dans les moyens de fonctionnement totaux.
   [3 ...]3
   § 10. A partir de l'année budgétaire 2021, les moyens de fonctionnement totaux des instituts supérieurs (y compris l'Ecole supérieure de Navigation) sont majorées de [4 6.468.329,21 euros]4. Ce montant est réparti sur la base de la part en pourcentage de chaque institut supérieur dans les moyens de fonctionnement totaux.
   A partir de l'année budgétaire 2021, les moyens de fonctionnement totaux des universités sont majorés de [4 8.842.117,00 euros]4. Ce montant est réparti sur la base de la part en pourcentage de chaque université dans les moyens de fonctionnement totaux.
   A partir de l'année budgétaire 2022, les montants visés aux alinéas 1er et 2, sont indexés à l'aide de la formule d'indexation, visée à l'article III.5, § 9.]2

  [5 § 11. Les moyens de fonctionnement totaux des instituts supérieurs (y compris l'Ecole supérieure de Navigation) et des universités sont majorés des montants suivants :
-
[12021A partir de 2022
destinationinstituts supérieursuniversitésinstituts supérieursuniversités
budget gestion du personnel agile et résiliente2 638 5751 776 250  
suppression âge barémique  5 047 
augmentation des salaires les plus bas ATP  45 44156 559]1
(1)<DCFL 2022-07-08/05, art. 6, 028; En vigueur : 01-01-2022>
[1 2021A partir de 2022destinationinstituts supérieursuniversitésinstituts supérieursuniversitésbudget gestion du personnel agile et résiliente2 638 5751 776 250suppression âge barémique5 047augmentation des salaires les plus bas ATP45 44156 559]1(1)
Les montants pour la suppression de l'âge barémique, les salaires les plus bas et, pour 2021, le budget pour la gestion du personnel agile et résiliente sont répartis sur la base de la part en pourcentage de chaque institut supérieur et université dans les moyens de fonctionnement totaux.
   La répartition et l'octroi des moyens pour la gestion du personnel agile et résiliente à partir de 2022 est arrêtée dans l'addenda. Les moyens ne peuvent être octroyés que pour des mesures relatives à la professionnalisation, à la réinsertion et à la politique de prévention des maladies.
   A partir de l'année budgétaire 2022, les montants visés au présent paragraphe sont indexés au moyen de la formule d'indexation visée à l'article III.5, § 9.]5
  [6 § 12. A partir de l'année budgétaire 2023, l'allocation de fonctionnement totale des universités est diminuée de 15 000 000 d'euros. Ce montant est réparti comme suit entre les universités :
-
Katholieke Universiteit Leuven 5 079 715 euros
Universiteit Gent 4 336 989 euros
Universiteit Antwerpen 2 335 359 euros
Vrije Universiteit Brussel : 2 097 957 euros
Universiteit Hasselt 1 149 980 euros
Katholieke Universiteit Leuven 5 079 715 euros Universiteit Gent 4 336 989 euros Universiteit Antwerpen 2 335 359 euros Vrije Universiteit Brussel : 2 097 957 euros Universiteit Hasselt 1 149 980 euros
]6.
  [7 § 13. A partir de l'année budgétaire 2023, les moyens de fonctionnement totaux des instituts supérieurs (y compris l'Ecole supérieure de Navigation) et des universités sont majorés de 7 941 650 euros. Ce montant est réparti sur la base de la part en pourcentage de chaque institut supérieur et université dans les moyens de fonctionnement totaux.
   A partir de l'année budgétaire 2024, le montant visé au présent paragraphe, est indexé au moyen de la formule d'indexation visée à l'article III.5, § 9.]7

  [8 § 14. A partir de l'année budgétaire 2024, les moyens de fonctionnement totaux des hautes écoles, y compris l'Ecole supérieure de Navigation, sont majorés de 8 millions d'euros. Sur ce montant, 683 000 euros sont ajoutés au volet variable " enseignement " pour les cours d'art dans les écoles d'art (VOWhko2014). Le montant restant est réparti sur la base de la part en pourcentage de chaque haute école dans les moyens de fonctionnement totaux.
  A partir de l'année budgétaire 2024, les moyens de fonctionnement totaux des universités sont majorés de 20 millions d'euros. Ce montant est réparti sur la base de la part en pourcentage de chaque université dans les moyens de fonctionnement totaux.
  Les montants visés aux alinéas 1er et 2, sont indexés à partir de l'année budgétaire 2024 au moyen de la formule d'indexation visée à l'article III.5, § 9.]8

  
Art. II.210. § 1. Voor beurstariefstudenten die in een academiejaar een inschrijving nemen, bedraagt het studiegeld :
  1° voor het vast gedeelte : 105 euro, en;
  2° voor het variabel gedeelte : 0 euro per opgenomen studiepunt.
  Voor bijna-beursstudenten die in een academiejaar een inschrijving nemen, bedraagt het studiegeld :
  1° voor het vast gedeelte : 230 euro, en;
  2° voor het variabel gedeelte : 4 euro per opgenomen studiepunt.
  [1 De bepalingen in het eerste en tweede lid gelden niet voor een inschrijving in een bachelor-na-bacheloropleiding en een master-na-masteropleiding.]1
  § 2. [2 Voor studenten van de derde graad secundair onderwijs die met een creditcontract voor maximaal twaalf studiepunten ingeschreven zijn in het hoger onderwijs, bedraagt het studiegeld 52,5 euro.]2
  
Art. III.25/2. [1 [2 §1]2 Dans le cadre d'une augmentation du quota visé à l'article II.187, § 4, le Gouvernement flamand peut, à partir de l'année budgétaire 2023, accorder une allocation de fonctionnement supplémentaire, dans les limites de la marge budgétaire disponible, aux universités offrant une formation de bachelier dans la discipline Médecine et/ou Sciences dentaires.
   Les universités peuvent utiliser les moyens supplémentaires visés à l'alinéa 1er uniquement pour leur fonctionnement ou les investissements dans l'infrastructure. Ces moyens supplémentaires pour l'année budgétaire t sont répartis entre les universités concernées sur la base du nombre moyen d'unités d'études engagées au cours des années académiques t-7/t-6 à t-3/t-2 pour lesquelles les étudiants sous contrat de diplôme se sont inscrits à une formation de bachelier dans la discipline Médecine et/ou Sciences dentaires.]1

  [2 § 2. A partir de l'année budgétaire 2024, le moyen de fonctionnement total des universités est majoré de 10 millions d'euros. Ce montant est réparti comme suit entre les universités offrant une formation de bachelier dans la discipline médecine ou dentisterie :
   1° un socle de 200 000 euros pour chacune des universités concernées ;
   2° une partie variable pour chacune des universités concernées sur la base du nombre moyen de crédits engagés au cours des années académiques t-7/t-6 à t-3/t-2 pour lesquelles les étudiants sous contrat de diplôme se sont inscrits à une ou plusieurs des formations suivantes :
   a) bachelier en médecine ;
   b) master en médecine ;
   c) master en médecine générale ;
   d) master en médecine spécialisée ;
   e) bachelier en dentisterie ;
   f) master en dentisterie.
   A partir de l'année budgétaire 2024, les montants visés à l'alinéa 1er, sont indexés au moyen de la formule d'indexation visée à l'article III.5, § 9.]2

  
Art. II.211. Doctorandi betalen bij de inschrijving voor de voorbereiding van een doctoraat een studiegeld van 445 euro.
  Zij betalen in het academiejaar waarin het doctoraat behaald wordt een studiegeld van 445 euro.
Art. III.25/3. [1 Dans le cadre de la remédiation obligatoire visée à l'article II.188/1, le Gouvernement flamand attribue à partir de l'année budgétaire 2023 une allocation de fonctionnement supplémentaire de 1 100 567 euros aux instituts supérieurs et de 1 034 927 euros aux universités. Cette allocation pour l'année budgétaire t est répartie entre les institutions sur la base du nombre moyen d'unités d'études engagées au cours des années académiques t-7/t-6 à t-3/t-2 pour lesquelles les étudiants sous contrat de diplôme se sont inscrits aux formations de bachelier pour lesquelles la participation à une évaluation initiale constitue une condition préalable à l'inscription dans l'année académique t/t+1.
   A partir de l'année budgétaire 2023, les montants visés au présent paragraphe sont indexés annuellement, dans les limites du budget de la Communauté flamande, au moyen de la formule d'indexation visée à l'article III.5, § 9.]1

  
Art. II.212. §1. Het studiegeld voor de studenten onder examencontract bestaat uit:
  1° een vast gedeelte, en
  2° een variabel gedeelte pro rata het aantal studiepunten waarvoor de student zich inschrijft.
  §2. Het vast gedeelte van het studiegeld bedraagt 105 euro.
  Het variabel gedeelte van het studiegeld bedraagt 4 euro per studiepunt.
Art. III.32. [1 § 1er. Jusqu'à et y compris l'année budgétaire 2021, les universités reçoivent un montant de 5.121.329,96 euros pour le financement de la formation des enseignants. A partir de l'année budgétaire 2018 ce montant est indexé conformément à l'article III.5, § 9.
   Le montant visé à l'alinéa 1er est réparti entre les universités de la manière suivante :
   1° dans l'année budgétaire 2019, au prorata des unités d'études acquises dans les formations spécifiques des enseignants dans l'année académique 2016-2017 ;
   2° dans l'année budgétaire 2020, au prorata de la moyenne des unités d'études acquises dans la formation spécifique des enseignants sur les années académiques 2016-2017 et 2017-2018 ;
   3° dans l'année budgétaire 2021, au prorata de la moyenne des unités d'études acquises dans la formation spécifique des enseignants sur les années académiques 2016-2017, 2017-2018 et 2018-2019.
   Les montants visés à l'alinéa 2 sont considérés comme des ressources opérationnelles supplémentaires. Ils sont mis à la disposition de l'université tous les mois en douzièmes à la fin du mois relatif au douzième.
   § 2. A partir de l'année budgétaire 2022, les montants calculés pour l'année budgétaire 2021 conformément au paragraphe 1er sont réduits annuellement de 1/5. Les moyens libérés seront ajoutés au volet variable d'enseignement pour les formations universitaires VOWun2014, visées à l'article III.5.]1

  
Art. II.213. §1. Het studiegeld voor studenten die zich inschrijven voor een bachelor-na-bacheloropleiding, opgenomen in de door de Vlaamse Regering vastgestelde lijst, zoals vermeld in artikel III.16, bedraagt:
  1° voor het vast gedeelte van het studiegeld: 230 euro;
  2° voor het variabele gedeelte van het studiegeld: 11 euro per opgenomen studiepunt.
  §2. Het studiegeld voor studenten die zich inschrijven voor een andere bachelor-na-bacheloropleiding dan de bachelor-na-bacheloropleiding, vermeld in paragraaf 1, of voor een master-na-masteropleiding, opgenomen in de door de Vlaamse Regering vastgestelde lijst, zoals vermeld in artikel III.16, bedraagt maximaal het dubbele van de bedragen vermeld in paragraaf 1.
  §3. Het instellingsbestuur kan voor de andere master-na-masteropleidingen dan de master-na-masteropleidingen, vermeld in paragraaf 2, een studiegeld vragen dat ten hoogste gelijk is aan 5.400 euro.
  In bijzondere omstandigheden kan het maximumbedrag vastgesteld worden op 24.790 euro. Die bijzondere omstandigheden betreffen 1 of meer van de volgende gevallen:
  1° de opleiding brengt bijzondere kosten met zich mee, veroorzaakt door:
  a) het aantrekken van hoog gespecialiseerd personeel, de uitrusting van laboratoria, de bijzondere inrichting van bibliotheken, het specifieke studie- en leermateriaal of de specifieke begeleidings- en supervisietaken;
  b) het aanbod van bijzondere faciliteiten;
  2° de opleiding vereist een bepaalde beroepservaring of wordt georganiseerd in samenwerking met de industrie of een beroepsorganisatie om te voorzien in de opleidingsbehoeften van een bepaalde sector;
  3° de opleiding heeft een internationaal karakter.
  Het instellingsbestuur kan beslissen om de studiegelden, vermeld in deze paragraaf, op te splitsen in een vast en een variabel gedeelte naar rato van het aantal opgenomen studiepunten. Het instellingsbestuur deelt het bedrag van het studiegeld aan de Vlaamse Regering mee. Indien van toepassing worden tevens de ingeroepen bijzondere omstandigheden meegedeeld en gemotiveerd.
  §4. Het instellingsbestuur kan ten behoeve van minvermogende studenten voorzien in sociale tarieven.
Art. III.33. [1 § 1er. Jusqu'à et y compris l'année budgétaire 2021, les instituts supérieurs reçoivent un montant de 1.499.455 euros pour le financement de la formation des enseignants. A partir de l'année budgétaire 2018 ce montant est indexé conformément à l'article III.5, § 9.
   Le montant visé à l'alinéa 1er est réparti entre les instituts supérieurs de la manière suivante :
   1° dans l'année budgétaire 2019, au prorata des unités d'études acquises dans les formations spécifiques des enseignants dans l'année académique 2016-2017 ;
   2° dans l'année budgétaire 2020, au prorata de la moyenne des unités d'études acquises dans la formation spécifique des enseignants sur les années académiques 2016-2017 et 2017-2018 ;
   3° dans l'année budgétaire 2021, au prorata de la moyenne des unités d'études acquises dans la formation spécifique des enseignants sur les années académiques 2016-2017, 2017-2018 et 2018-2019.
   Pour le calcul des unités d'études acquises dans les formations spécifiques des enseignants, les unités d'études acquises dans la formation spécifique des enseignants Danse ne sont pas prises en compte.
   La Artesis Plantijn Hogeschool Antwerpen reçoit 52.616 euros pour la formation spécifique des enseignants Danse. A partir de l'année budgétaire 2018 ce montant est indexé conformément à l'article III.5, § 9.
   § 2. A partir de l'année budgétaire 2022, les montants calculés pour l'année budgétaire 2021 conformément au paragraphe 1er, alinéa 2, 3°, sont réduits annuellement de 1/3. Les moyens libérés seront répartis de la manière suivante :
   1° dans l'année budgétaire 2022 : sur la base du nombre d'unités d'études acquises dans l'année académique 2019-2020 des formations de master éducatif pour les matières artistiques dans les disciplines Arts audiovisuels et plastiques et Musique et Arts de la Scène si l'étudiant est déjà titulaire d'un diplôme de master dans la même discipline et des unités d'études acquises dans les formations de master éducatif pour les matières artistiques dans la discipline Arts audiovisuels et plastiques, à l'exception des unités d'études acquises prises en compte pour déterminer les unités de financement FPi-output, visées à l'article III.13, § 9 ;
   2° dans l'année budgétaire 2023 : sur la base du nombre moyen d'unités d'études acquises sur les années académiques 2019-2020 et 2020-2021 des formations de master éducatif pour les matières artistiques dans les dans les disciplines Arts audiovisuels et plastiques et Musique et Arts de la Scène si l'étudiant est déjà titulaire d'un diplôme de master dans la même discipline et des unités d'études acquises dans les formations de master éducatif pour les matières artistiques dans la discipline Arts audiovisuels et plastiques, à l'exception des unités d'études acquises prises en compte pour déterminer les unités de financement FPi-output, visées à l'article III.13, § 9 ;
   3° à partir de l'année budgétaire 2024 : sur la base du nombre moyen d'unités d'études acquises sur les années académiques t-5/t-4 jusqu'à et y compris t-3/t-2 des formations de master éducatif pour les matières artistiques dans les disciplines Arts audiovisuels et plastiques et Musique et Arts de la Scène si l'étudiant est déjà titulaire d'un diplôme de master dans la même discipline et des unités d'études acquises dans les formations de master éducatif pour les matières artistiques dans la discipline Arts audiovisuels et plastiques, à l'exception des unités d'études acquises prises en compte pour déterminer les unités de financement FPi-output, visées à l'article III.13, § 9.
   § 3. Le montant visé au paragraphe 1er, alinéa 1er, suit l'évolution de VOWhko conformément à l'article III.6.
   § 4. A partir de l'année budgétaire 2022, le montant visé au paragraphe 1er, alinéa 4, est réduit annuellement de 1/3. Le montant libéré sera ajouté à VOWhbo.]1

  
Art. II.214. Het instellingsbestuur bepaalt vrij en op gemotiveerde wijze het studiegeld voor de studenten die zich inschrijven voor:
  1° een opleiding die leidt tot een postgraduaatgetuigschrift, en
  2° een in artikel II.62 bedoeld korter opleidingstraject met het oog op na- en bijscholing.
Art. III.33/1. [1 § 1er. Un centre d'éducation des adultes proposant des formations spécifiques des enseignants jusqu'à l'année scolaire 2018-2019 incluse et un ou plusieurs instituts supérieurs et une ou plusieurs universités proposant des formations des enseignants concluent un accord fixant, au minimum, les modalités de transfert, de mise à disposition et d'utilisation des infrastructures et des biens immobiliers, et de transfert du personnel.
   Les instituts supérieurs et universités avec lesquels un centre d'éducation des adultes a conclu un accord s'entendent entre eux sur la répartition des moyens provenant du centre d'éducation des adultes et sur la répartition du personnel.
   § 2. Les instituts supérieurs et universités avec lesquels un centre d'éducation des adultes a conclu un accord tel que visé à l'article 1er reçoivent ensemble les moyens suivants :
   1° dans l'année budgétaire 2019 : 1/3 des moyens générés pour les formations spécifiques des enseignants pour l'année scolaire 2018-2019 dans le centre d'éducation des adultes concerné ;
   2° dans les années budgétaires 2020 à 2026 incluse : les moyens générés pour les formations spécifiques des enseignants pour l'année scolaire 2018-2019 dans le centre d'éducation des adultes concerné.
   Les moyens générés, visés aux points 1° et 2°, sont le nombre de périodes-enseignant pour les formations spécifiques des enseignants dans le centre d'éducation des adultes concerné pour l'année scolaire 2018-2019, calculé conformément aux articles 98 et 99 du décret du 15 juin 2007 relatif à l'éducation des adultes, multiplié par 100,08 euros. Ce montant de 100,08 euros sera ajusté en fonction de l'évolution de l'indice-santé. La date de référence pour l'ajustement est le 1er septembre 2017.
   A partir de l'exercice 2020, les moyens générés sont indexés sur la base de la formule d'indexation visée à l'article III.5, § 9.
   § 3. Les moyens visés au paragraphe 2 sont répartis entre les universités et les instituts supérieurs qui ont conclu un accord tel que visé au paragraphe 1er, alinéa 2, sur la base d'un pourcentage fixé dans l'accord. Ce pourcentage est communiqué au service compétent du Gouvernement flamand. Les instituts supérieurs et universités concernés peuvent ajuster annuellement ce pourcentage.
   L'accord visé au paragraphe 1er, alinéa 2, contient également des dispositions pour le cas où la proportion du personnel transféré, exprimée en unités à temps plein, des partenaires de l'accord ne correspond pas à la répartition des moyens financiers visée à l'alinéa 1er.
   § 4. A compter de l'année budgétaire 2027, les moyens visés au paragraphe 2, alinéa 1er, 2°, sont progressivement supprimés. Les moyens libérés s'ajouteront à VOWhbo, VOWprof2014, VOWun2014 et aux moyens supplémentaires visés à l'article III.33, § 2, sur la base de la part des diplômes décernés dans les années académiques 2020-2021 à 2024-2025 incluse, respectivement dans :
   1° la formation de graduat éducatif pour l'enseignement secondaire, visée à l'article II.112 ;
   2° le parcours raccourci de la formation de bachelor éducatif pour l'enseignement secondaire, visé à l'article II.113, § 4 ;
   3° le parcours raccourci de la formation de master éducatif pour l'enseignement secondaire, visé à l'article II.114, § 5 ;
   4° le parcours raccourci ou consécutif de la formation de master éducatif pour les matières artistiques, visé à l'article II.114, §§ 5 et 6.]1

  [2 § 5. Dans les limites des budgets disponibles, le Gouvernement flamand peut transférer les moyens destinés à la formation spécifique des enseignants, qui ne doivent plus être affectés au sein de l'éducation des adultes à partir de l'année scolaire 2019-2020, des crédits de traitement de l'éducation des adultes aux allocations de fonctionnement des instituts supérieurs ou des universités proposant des formations des enseignants. Le Gouvernement flamand définit le mécanisme d'attribution à cet effet.]2
  
Art. II.215. Het instellingsbestuur bepaalt vrij en op gemotiveerde wijze het studiegeld voor de inschrijving van studenten die geen beurstariefstudent zijn, voor zover het niet gaat om:
  1° studenten die onderdaan zijn van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte;
  2° studenten met een buitenlandse nationaliteit die toegelaten of gemachtigd zijn voor een verblijf van onbeperkte duur in België zoals bepaald door de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, te bewijzen door middel van de verblijfskaart van een onderdaan van een lidstaat van de Europese Gemeenschappen (bijlage 8 of bijlage 9), of de identiteitskaart voor vreemdeling (bijlage 7) of het bewijs van inschrijving in het vreemdelingenregister (bijlage 6), overeenkomstig artikel 31 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;
  3° studenten die slachtoffer zijn van mensenhandel, geattesteerd door een door de federale overheid erkend centrum dat gespecialiseerd is in het onthaal van slachtoffers van mensenhandel;
  4° studenten met een buitenlandse nationaliteit die toegelaten of gemachtigd zijn tot een verblijf van bepaalde duur in België op basis van artikel 48/4 of 49, § 1, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;
  5° studenten die op 31 december van het betrokken school- of academiejaar gedurende een onafgebroken periode van minstens 12 maanden wettig verblijven in België, en dit wettig verblijf niet verleend werd om in België hoger onderwijs te volgen of te werken, noch verleend werd in afwachting van een uitspraak in een asielprocedure om erkend te worden als vluchteling of als persoon die recht heeft op de subsidiaire bescherming, overeenkomstig de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;
  6° studenten die op basis van de artikelen 10, 10bis, 40bis of 40ter van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen de toelating hebben gekregen om een persoon zoals bedoeld in paragraaf 1 of paragraaf 2, 1° tot en met 7°, van onderhavig artikel, of een persoon die op 31 december van het betrokken school- of academiejaar minstens 12 maanden wettig verblijft in België om hoger onderwijs te volgen of te werken, te begeleiden of vervoegen;
  7° studenten die kandidaat vluchteling zijn of hun ouders zijn kandidaat vluchteling en de student verblijft al van zijn minderjarigheid in België en heeft niet zelf een asielaanvraag ingediend. De asielaanvraag werd ontvankelijk verklaard voor 1 juni 2007 en hun procedure is nog lopende bij het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatslozen, bij de Vaste Beroepscommissie voor Vluchtelingen, of bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.
  [1 8° studenten die familielid zijn van een onderdaan van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte.]1
  Aan studenten die voor 2008-2009 reeds ingeschreven waren in een opleiding in het hoger onderwijs in Vlaanderen en die op basis van eerdere bepalingen geen verhoogd studiegeld dienden te betalen, mag gedurende de duur van deze opleiding geen verhoogd studiegeld gevraagd worden.
  Deze bepaling doet geen afbreuk aan de richtlijn om voor master-na-masteropleidingen die niet opgenomen zijn in de door de Vlaamse Regering vastgestelde lijst, vermeld in artikel III.16, een studiegeld te vragen dat ten hoogste gelijk is aan 24.790 euro.
  [2 Voor de toepassing van dit artikel worden onderdanen van het Verenigd Koninkrijk die op de dag waarop het Verenigd Koninkrijk overeenkomstig artikel 50, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie de Unie verlaat, zijn ingeschreven in een door de Vlaamse Gemeenschap erkende, gefinancierde of gesubsidieerde onderwijsinstelling voor voltijds secundair onderwijs of aan een hogeronderwijsinstelling, tot en met het academiejaar 2020-2021 gelijkgesteld met onderdanen van een lidstaat van de Europese Unie.]2
  [3 9° studenten die genieten van tijdelijke bescherming op basis van de richtlijn 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen of studenten van wie de ouders genieten van deze bescherming en de student verblijft al van zijn minderjarigheid in België.]3
  
Art. III.33. [1 § 1er. Jusqu'à et y compris l'année budgétaire 2021, les instituts supérieurs reçoivent un montant de 1.499.455 euros pour le financement de la formation des enseignants. A partir de l'année budgétaire 2018 ce montant est indexé conformément à l'article III.5, § 9.
   Le montant visé à l'alinéa 1er est réparti entre les instituts supérieurs de la manière suivante :
   1° dans l'année budgétaire 2019, au prorata des unités d'études acquises dans les formations spécifiques des enseignants dans l'année académique 2016-2017 ;
   2° dans l'année budgétaire 2020, au prorata de la moyenne des unités d'études acquises dans la formation spécifique des enseignants sur les années académiques 2016-2017 et 2017-2018 ;
   3° dans l'année budgétaire 2021, au prorata de la moyenne des unités d'études acquises dans la formation spécifique des enseignants sur les années académiques 2016-2017, 2017-2018 et 2018-2019.
   Pour le calcul des unités d'études acquises dans les formations spécifiques des enseignants, les unités d'études acquises dans la formation spécifique des enseignants Danse ne sont pas prises en compte.
   La Artesis Plantijn Hogeschool Antwerpen reçoit 52.616 euros pour la formation spécifique des enseignants Danse. A partir de l'année budgétaire 2018 ce montant est indexé conformément à l'article III.5, § 9.
   § 2. A partir de l'année budgétaire 2022, les montants calculés pour l'année budgétaire 2021 conformément au paragraphe 1er, alinéa 2, 3°, sont réduits annuellement de 1/3. Les moyens libérés seront répartis de la manière suivante :
   1° dans l'année budgétaire 2022 : sur la base du nombre d'unités d'études acquises dans l'année académique 2019-2020 des formations de master éducatif pour les matières artistiques dans les disciplines Arts audiovisuels et plastiques et Musique et Arts de la Scène si l'étudiant est déjà titulaire d'un diplôme de master dans la même discipline et des unités d'études acquises dans les formations de master éducatif pour les matières artistiques dans la discipline Arts audiovisuels et plastiques, à l'exception des unités d'études acquises prises en compte pour déterminer les unités de financement FPi-output, visées à l'article III.13, § 9 ;
   2° dans l'année budgétaire 2023 : sur la base du nombre moyen d'unités d'études acquises sur les années académiques 2019-2020 et 2020-2021 des formations de master éducatif pour les matières artistiques dans les dans les disciplines Arts audiovisuels et plastiques et Musique et Arts de la Scène si l'étudiant est déjà titulaire d'un diplôme de master dans la même discipline et des unités d'études acquises dans les formations de master éducatif pour les matières artistiques dans la discipline Arts audiovisuels et plastiques, à l'exception des unités d'études acquises prises en compte pour déterminer les unités de financement FPi-output, visées à l'article III.13, § 9 ;
   3° à partir de l'année budgétaire 2024 : sur la base du nombre moyen d'unités d'études acquises sur les années académiques t-5/t-4 jusqu'à et y compris t-3/t-2 des formations de master éducatif pour les matières artistiques dans les disciplines Arts audiovisuels et plastiques et Musique et Arts de la Scène si l'étudiant est déjà titulaire d'un diplôme de master dans la même discipline et des unités d'études acquises dans les formations de master éducatif pour les matières artistiques dans la discipline Arts audiovisuels et plastiques, à l'exception des unités d'études acquises prises en compte pour déterminer les unités de financement FPi-output, visées à l'article III.13, § 9.
   § 3. Le montant visé au paragraphe 1er, alinéa 1er, suit l'évolution de VOWhko conformément à l'article III.6.
   § 4. A partir de l'année budgétaire 2022, le montant visé au paragraphe 1er, alinéa 4, est réduit annuellement de 1/3. Le montant libéré sera ajouté à VOWhbo.]1

  
Art. II.216. Het instellingsbestuur kan ten behoeve van minvermogende studenten het variabel gedeelte van het studiegeld differentiëren.
Art. III.33/1. [1 § 1er. Un centre d'éducation des adultes proposant des formations spécifiques des enseignants jusqu'à l'année scolaire 2018-2019 incluse et un ou plusieurs instituts supérieurs et une ou plusieurs universités proposant des formations des enseignants concluent un accord fixant, au minimum, les modalités de transfert, de mise à disposition et d'utilisation des infrastructures et des biens immobiliers, et de transfert du personnel.
   Les instituts supérieurs et universités avec lesquels un centre d'éducation des adultes a conclu un accord s'entendent entre eux sur la répartition des moyens provenant du centre d'éducation des adultes et sur la répartition du personnel.
   § 2. Les instituts supérieurs et universités avec lesquels un centre d'éducation des adultes a conclu un accord tel que visé à l'article 1er reçoivent ensemble les moyens suivants :
   1° dans l'année budgétaire 2019 : 1/3 des moyens générés pour les formations spécifiques des enseignants pour l'année scolaire 2018-2019 dans le centre d'éducation des adultes concerné ;
   2° dans les années budgétaires 2020 à 2026 incluse : les moyens générés pour les formations spécifiques des enseignants pour l'année scolaire 2018-2019 dans le centre d'éducation des adultes concerné.
   Les moyens générés, visés aux points 1° et 2°, sont le nombre de périodes-enseignant pour les formations spécifiques des enseignants dans le centre d'éducation des adultes concerné pour l'année scolaire 2018-2019, calculé conformément aux articles 98 et 99 du décret du 15 juin 2007 relatif à l'éducation des adultes, multiplié par 100,08 euros. Ce montant de 100,08 euros sera ajusté en fonction de l'évolution de l'indice-santé. La date de référence pour l'ajustement est le 1er septembre 2017.
   A partir de l'exercice 2020, les moyens générés sont indexés sur la base de la formule d'indexation visée à l'article III.5, § 9.
   § 3. Les moyens visés au paragraphe 2 sont répartis entre les universités et les instituts supérieurs qui ont conclu un accord tel que visé au paragraphe 1er, alinéa 2, sur la base d'un pourcentage fixé dans l'accord. Ce pourcentage est communiqué au service compétent du Gouvernement flamand. Les instituts supérieurs et universités concernés peuvent ajuster annuellement ce pourcentage.
   L'accord visé au paragraphe 1er, alinéa 2, contient également des dispositions pour le cas où la proportion du personnel transféré, exprimée en unités à temps plein, des partenaires de l'accord ne correspond pas à la répartition des moyens financiers visée à l'alinéa 1er.
   § 4. A compter de l'année budgétaire 2027, les moyens visés au paragraphe 2, alinéa 1er, 2°, sont progressivement supprimés. Les moyens libérés s'ajouteront à VOWhbo, VOWprof2014, VOWun2014 et aux moyens supplémentaires visés à l'article III.33, § 2, sur la base de la part des diplômes décernés dans les années académiques 2020-2021 à 2024-2025 incluse, respectivement dans :
   1° la formation de graduat éducatif pour l'enseignement secondaire, visée à l'article II.112 ;
   2° le parcours raccourci de la formation de bachelor éducatif pour l'enseignement secondaire, visé à l'article II.113, § 4 ;
   3° le parcours raccourci de la formation de master éducatif pour l'enseignement secondaire, visé à l'article II.114, § 5 ;
   4° le parcours raccourci ou consécutif de la formation de master éducatif pour les matières artistiques, visé à l'article II.114, §§ 5 et 6.]1

  [2 § 5. Dans les limites des budgets disponibles, le Gouvernement flamand peut transférer les moyens destinés à la formation spécifique des enseignants, qui ne doivent plus être affectés au sein de l'éducation des adultes à partir de l'année scolaire 2019-2020, des crédits de traitement de l'éducation des adultes aux allocations de fonctionnement des instituts supérieurs ou des universités proposant des formations des enseignants. Le Gouvernement flamand définit le mécanisme d'attribution à cet effet.]2
  
Art. II.217. Het instellingsbestuur bepaalt:
  1° of het studiegeld, of een billijk gedeelte daarvan, aan de student wordt teruggestort, zo deze de inschrijving voortijdig beëindigt ;
  2° of, en op welke wijze, het variabel gedeelte van het studiegeld aangepast wordt indien een in artikel II.202 bedoelde wijziging van of in een diploma- of creditcontract gevolgen heeft voor het aantal studiepunten.
  Het maakt de regelen daaromtrent op behoorlijke wijze kenbaar.
Art.III.34/1.. .[1 § 1er. [2 Les instituts supérieurs et les universités reçoivent les allocations complémentaires suivantes :
-
2021 à partir de 2022
destination instituts supérieurs universités instituts supérieurs universités
promotion de la mobilité durable et augmentation de l'indemnité vélo 356 100 838 375 1 089 666 2 565 428
intervention dans la politique de numérisation 356 100 670 700 1 089 666 2 052 342
indemnité internet 1 424 400 2 682 800 4 358 664 8 209 368
intervention carte de réduction 89 025 167 675 90 806 171 029
gestion du personnel agile et résiliente   3 060 000 1 737 794
coaches en réinsertion   688 500
Les montants sont répartis sur la base de la part en pourcentage de chaque institut supérieur et université dans les moyens de fonctionnement totaux.
   Par dérogation à l'alinéa 2, les montants pour les coaches en réinsertion sont répartis comme suit :
-
instituts supérieurs montant (en euros)
1° Arteveldehogeschool 57 375
2° Erasmushogeschool Brussel 38 250
3° Hogeschool Gent 76 500
4° LUCA School of Arts 38 250
5° Hogeschool West-Vlaanderen 38 250
6° Karel de Grote-Hogeschool, Katholieke Hogeschool Antwerpen 57 375
7° Katholieke Hogeschool Vives Noord et Katholieke Hogeschool Vives Zuid 57 375
8° Thomas More Kempen et Thomas More Mechelen-Antwerpen 76 500
9° UC Leuven et UC Limburg 76 500
10° Odisee 57 375
11° Artesis Plantijn Hogeschool Antwerpen 57 375
12° Hogeschool PXL 38 250
13° Ecole supérieure de Navigation 19 125
Le montant obtenu conformément aux alinéas 1er, 2 et 3, est ajouté aux moyens de fonctionnement.]2
   § 2. A partir de l'année budgétaire 2022, les montants visés au présent article sont indexés au moyen de la formule d'indexation visée à l'article III.5, § 9.]1
  
Art. II.218. §1. De in deze onderafdeling bedoelde bedragen worden jaarlijks aangepast aan de evolutie van de gezondheidsindex. De referentiedatum voor de jaarlijkse aanpassing is 1 september 2015.
  §2. De bedragen bedoeld in de artikelen II.209 en II.213 worden naar het dichtstbijzijnde decimaal afgerond tot één cijfer na de komma.
Art. III.39. [1 A l'article III.39 du même Code, modifié par les décrets des 19 décembre 2014 et 18 décembre 2015, les modifications suivantes sont apportées :
   1° dans le paragraphe 1, le tableau est remplacé par ce qui suit : "
-
année budgétaire montant (en millions d'euros).
2014 2,18
2015 3,16
2016 4,13
2017 5,11
2018 6,41
2019 7,71
2020 9,01
2021 9,01
2022 10,31
2023 11,61
à partir de 2024 12,93
" ;
   2° dans le paragraphe 3, le tableau est remplacé par ce qui suit : "
-
année budgétaire montant (en millions d'euros)
2014 12,82
2015 18,64
2016 21,61
2017 27,43
2018 32,73
2019 38,23
2020 43,53
2021 43,53
2022 48,83
2023 54,33
2024 58,01
à partir de 2025 60,67
]1
  
Onderafdeling 2. Bijdrage voor het bekwaamheidsonderzoek
Art.III.34/1...[1 § 1er. [2 Les instituts supérieurs et les universités reçoivent les allocations complémentaires suivantes :
Art. II.219. § 1. Voor een onderzoek betreffende EVK's dat verloopt op stukken, zoals bepaald in artikel II.241, §2, kan geen bijdrage worden gevraagd.
  § 2. De bijdrage voor een bekwaamheidsonderzoek dat de competenties van de aanvrager voor het hoger onderwijs test, bedraagt ten hoogste:
  1° 590 euro, als het bekwaamheidsonderzoek betrekking heeft op het niveau van bachelor in het hoger professioneel onderwijs of het academisch onderwijs;
  2° 770 euro, als het bekwaamheidsonderzoek betrekking heeft op het masterniveau en de aanvrager nog niet beschikt over een diploma van een bacheloropleiding;
  3° 230 euro, als het bekwaamheidsonderzoek betrekking heeft op het masterniveau en de aanvrager al beschikt over een diploma van een bacheloropleiding.
  [1 4° 335 euro, als het bekwaamheidsonderzoek betrekking heeft op het niveau van gegradueerde.]1
  Als het bekwaamheidsonderzoek betrekking heeft op afzonderlijke opleidingsonderdelen of een cluster van opleidingsonderdelen, worden die bedragen gedifferentieerd evenredig met de omvang ervan, een vast bedrag van 55 euro voor administratieve kosten buiten beschouwing gelaten.
  § 3. De in paragraaf 2 bedoelde bedragen worden jaarlijks aangepast aan de evolutie van de gezondheidsindex.
  De referentiedatum voor de jaarlijkse aanpassing is 1 september 2003.
  
Art. III.39. [1 A l'article III.39 du même Code, modifié par les décrets des 19 décembre 2014 et 18 décembre 2015, les modifications suivantes sont apportées :
   1° dans le paragraphe 1, le tableau est remplacé par ce qui suit : "
-
année budgétaire montant (en millions d'euros).
2014 2,18
2015 3,16
2016 4,13
2017 5,11
2018 6,41
2019 7,71
2020 9,01
2021 9,01
2022 10,31
2023 11,61
à partir de 2024 12,93
année budgétaire montant (en millions d'euros). 2014 2,18 2015 3,16 2016 4,13 2017 5,11 2018 6,41 2019 7,71 2020 9,01 2021 9,01 2022 10,31 2023 11,61 à partir de 2024 12,93
" ;
   2° dans le paragraphe 3, le tableau est remplacé par ce qui suit : "
-
année budgétaire montant (en millions d'euros)
2014 12,82
2015 18,64
2016 21,61
2017 27,43
2018 32,73
2019 38,23
2020 43,53
2021 43,53
2022 48,83
2023 54,33
2024 58,01
à partir de 2025 60,67
année budgétaire montant (en millions d'euros) 2014 12,82 2015 18,64 2016 21,61 2017 27,43 2018 32,73 2019 38,23 2020 43,53 2021 43,53 2022 48,83 2023 54,33 2024 58,01 à partir de 2025 60,67
]1
  
Hoofdstuk 3. Onderwijs- en examenreglement
Art. III.42/1.[1 § 1er. Lors du transfert de formations hbo5 d'un ou plusieurs centres d'éducation des adultes vers un institut supérieur dans l'année académique 2019-2020, cet institut supérieur recevra les moyens suivants à partir de l'année budgétaire 2019 :
Art. II.220. Het instellingsbestuur maakt voor het begin van het academiejaar het onderwijsaanbod en het onderwijs- en examenreglement openbaar. Het instellingsbestuur draagt er zorg voor dat de student vanaf het ogenblik van inschrijving het onderwijs- en examenreglement te allen tijde gemakkelijk kan raadplegen. Als een student er uitdrukkelijk om vraagt, is het instellingsbestuur ertoe gehouden een papieren kopie van het onderwijs- en examenreglement te overhandigen.
Art.III.40/2.. . [1 A partir de l'année budgétaire 2019, la Katholieke Universiteit Leuven reçoit annuellement un montant de 158.000 euros à titre de financement de l'option " Théologie islamique et sciences religieuses " au sein du " Master of Arts in de wereldreligies ".
   La subvention visée à l'alinéa 1er vaut comme contribution dans les frais de personnel et de fonctionnement qui sont exposés dans le cadre de l'élaboration de l'option " Théologie islamique et sciences religieuses " au sein du " Master of Arts in de wereldreligies ".
   La Katholieke Universiteit Leuven transmet annuellement avant le 15 janvier au service compétent de l'Autorité flamande un rapport d'activités de la période sur laquelle porte la subvention, ainsi qu'une justification détaillée des frais.]1

  
Art. II.221. § 1. Het instellingsbestuur stelt een onderwijsreglement op. Dit omvat ten minste:
  1° voor elke bachelor- en masteropleiding : de graad waartoe de opleiding leidt, de kwalificatie van de graad en desgevallend de specificatie van de graad;
  2° voor elke opleiding van het hoger beroepsonderwijs :
  a) het diploma waartoe de opleiding leidt;
  b) de bacheloropleidingen die erop volgen;
  3° voor elke opleiding :
  a) de inhoud en de doelstellingen van de opleiding, het opleidingsprogramma en de indeling in opleidingsonderdelen;
  b) in voorkomend geval : de afstudeerrichtingen;
  c) de volgtijdelijkheid van de onderscheiden opleidingsonderdelen[3 , en in voorkomend geval de risico's of veiligheidsproblemen op basis waarvan die volgtijdelijkheid wordt opgelegd]3;
  d) de organisatie van de opleiding in de vorm van modeltrajecten en geïndividualiseerde trajecten;
  4° voor elk opleidingsonderdeel : de doelstellingen van het opleidingsonderdeel (aard, inhoud, profiel) ;
  5° voor elke opleiding en voor elk opleidingsonderdeel :
  a) de regelen inzake de inschrijving van studenten, inzonderheid de keuzemogelijkheid tussen een diploma- of examencontract of tussen een credit- of examencontract en de voorwaarden en modaliteiten om de inhoud of het type van contract te wijzigen;
  b) in voorkomend geval : de bijzondere vooropleidingseisen en de bijkomende inschrijvingsvoorwaarden, evenals de voorwaarden waaronder een student kan worden ingeschreven indien hij niet voldoet aan de algemene vooropleidingseisen;
  c) de begin- en eindcompetenties;
  d) de studieomvang uitgedrukt in studiepunten;
  e) de voorwaarden waaronder vrijstellingen worden verleend;
  f) de gebruikte onderwijstaal;
  g) de voorwaarden waaronder de studenten opleidingsonderdelen kunnen volgen en daarover examen kunnen afleggen aan andere binnen- en buitenlandse instellingen voor hoger onderwijs;
  6° voor elke bacheloropleiding in het hoger professioneel onderwijs:
  a) de bacheloropleiding die erop volgt;
  b) de bacheloropleidingen die erop volgen met bijkomende voorwaarden;
  c) de masteropleidingen die erop volgen met de bijkomende voorwaarden zoals bedoeld in artikel II.183;
  d) de vermelding: geen vervolgopleiding;
  7° voor elke bacheloropleiding in het academisch onderwijs c.q. afstudeerrichting binnen een bacheloropleiding in het academisch onderwijs:
  a) de masteropleiding(en) die er rechtstreeks op aansluiten zoals bedoeld in artikel II.182, §2, eerste lid;
  b) c.q. de masteropleiding(en) die er op aansluiten zoals bedoeld in artikel II.182, §2, tweede lid;
  c) eventueel de andere masteropleiding(en);
  d) eventueel de vermelding geen rechtstreekse vervolgopleiding;
  8° voor elke masteropleiding :
  a) de bacheloropleiding c.q. afstudeerrichting waarop de masteropleiding rechtstreeks aansluit zoals bedoeld in artikel II.182, §2, eerste lid;
  b) c.q. de bacheloropleiding(en) c.q. afstudeerrichting(en) waarop de masteropleiding aansluit zoals bedoeld in artikel II.182, §2, tweede lid;
  c) c.q. de bacheloropleiding(en) bedoeld in artikel II.183;
  d) eventueel de andere bacheloropleiding(en);
  e) in voorkomend geval de masteropleidingen die er op volgen zoals bedoeld in artikel II.190;
  f) in voorkomend geval de masteropleidingen die er op volgen met bijkomende voorwaarden zoals bedoeld in artikel II.190;
  9° voor elke masteropleiding die volgt op een andere masteropleiding:
  a) de masteropleiding(en) waarop de masteropleiding volgt;
  b) eventueel de andere masteropleidingen met de bijkomende voorwaarden;
  10°voor elke bacheloropleiding die volgt op een bacheloropleiding:
  a) de bacheloropleiding(en) waarop de bacheloropleiding volgt;
  b) eventueel de andere bacheloropleidingen met de bijkomende voorwaarden;
  11° de organisatie van het academiejaar met inbegrip van de vakantieregeling voor de studenten;
  12° de wijze van bepalen van het aantal studiepunten van elk opleidingsonderdeel en de daarbij gehanteerde criteria en normen;
  13° de gedragscode inzake de taalregeling;
  14° de voorwaarden waaronder attesten van bekwaamheid worden verleend;
  15° de interne beroepsprocedures inzake:
  a) het verlenen van bewijzen van bekwaamheid;
  b) het toekennen van vrijstellingen;
  c) het opleggen van een schakel- en/of voorbereidingsprogramma, en het vaststellen van de studieomvang van dergelijk programma;
  d) het opleggen van een in artikel II.246 bedoelde maatregel van studievoortgangsbewaking;
  16° de wijze waarop de in punt 15° bedoelde beslissingen worden herzien indien zij zijn aangetast door materiële vergissingen;
  17° de procedure ter behandeling van klachten van de studenten met betrekking tot de onderwijsverzorging;
  18° de regelen inzake de organisatie van informatiesessies voor studenten die zich voor de eerste maal inschrijven aan de instelling;
  19° de procedure die studenten met functiebeperkingen dienen te volgen om redelijke aanpassingen aan te vragen en de wijze waarop ze binnen de instelling beroep kunnen aantekenen tegen een weigering van aanpassingen.
  [1 20° [3 in voorkomend geval: de bijkomende inschrijvingsvoorwaarde van het afleggen van een starttoets en de verplichte remediëring, vermeld in artikel II.188/1, die wordt opgelegd met verwijzing naar het geldende instellingsoverschrijdend reglement;]3.]1
  [3 21° de maatregelen van studievoortgangsbewaking die kunnen worden opgelegd conform artikel II.246;
   22° de wijze waarop omgegaan wordt met overmacht en bijzondere individuele omstandigheden in het kader van de maatregelen van studievoortgangsbewaking, vermeld in artikel II.246[4 en in artikel II.200, Ї 7, tweede lid]4;
   23° de grens vanaf wanneer een inschrijving kan geweigerd worden in eenzelfde initiële bacheloropleiding, vermeld in artikel II.246, § 3, vierde lid;
   24° de grens vanaf wanneer een instelling studieadvies geeft, vermeld in artikel II.246, § 10;
   25° de bijzondere statuten toegekend aan een groep van studenten en de voorwaarden en modaliteiten voor de toekenning hiervan.]3

  § 2. De in paragraaf 1, 19° vermelde interne beroepsprocedure beantwoordt minimaal aan de volgende voorwaarden :
  1° het beroep wordt behandeld door personen die onafhankelijk zijn van de partijen en die niet rechtstreeks betrokken waren bij de beslissing tot weigering van de gevraagde aanpassingen;
  2° de beroepsprocedure leidt binnen een redelijke termijn tot een gemotiveerde beslissing die bindend is voor iedereen binnen de instelling.
  Studenten met functiebeperkingen zijn studenten met langdurige fysieke, mentale of zintuiglijke beperkingen die hen in wisselwerking met diverse drempels kunnen beletten volledig, effectief en op voet van gelijkheid met andere studenten te participeren aan het hoger onderwijs.
  Een aanpassing is een concrete maatregel, van materiële of immateriële aard, die de beperkende invloed van een onaangepaste omgeving op de participatie van een persoon met een functiebeperking neutraliseert. Als een redelijke aanpassing wordt beschouwd, de aanpassing die geen disproportionele belasting betekent.
  [2 Een beslissing tot weigering van de gevraagde aanpassingen kan gemotiveerd zijn op grond van een door de instelling gemaakte afweging dat de gevraagde aanpassing afbreuk doet aan de mogelijkheid de domeinspecifieke leerresultaten van de opleiding te bereiken of aan de mogelijkheid om andere doelstellingen van het opleidingsprogramma globaal te verwezenlijken.]2
  De criteria voor de afweging van disproportionaliteit zijn conform artikel 2, §2 en §3, van het protocol van 19 juli 2007 betreffende het begrip redelijke aanpassingen in België krachtens de wet van 25 februari 2003 ter bestrijding van discriminatie en tot wijziging van de wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding.
  
Art.III.42/2.. .[1 Pour un institut supérieur qui n'a pas repris une formation hbo5 d'un centre d'éducation des adultes, les dispositions suivantes s'appliquent jusqu'à l'année budgétaire 2024 si cette institution propose de nouvelles formations de graduat :
   1° si l'institut supérieur propose pour la première fois une formation de graduat dans l'année académique 2019-2020 :
   a) pour l'année budgétaire 2021, les moyens pour l'institut supérieur en question sont calculés en multipliant le nombre d'unités d'études engagées dans l'année académique 2019-2020 dans les formations de graduat dans cet institut supérieur par la somme des moyens de tous les instituts supérieurs pour l'année budgétaire 2021, conformément à l'article III.42/1, § 2, et en le divisant par la somme de toutes les unités d'études engagées dans les formations de graduat de l'année académique 2019-2020 de tous les instituts supérieurs, à l'exception des unités d'études engagées dans la nouvelle formation ;
   b) pour les exercices 2022, 2023 et 2024, les moyens visés au point a) sont cumulativement multipliés par :
   i) [2 pour l'année budgétaire 2022 : le pourcentage d'évolution entre le nombre d'unités d'études engagées dans les formations de graduat de l'année académique 2020-2021 et le nombre d'unités d'études engagées de l'année académique 2019-2020 dans l'institut supérieur en question, multiplié par 8/12, et par le pourcentage d'évolution entre le nombre d'unités d'études engagées dans les formations de graduat de l'année académique 2020-2021 et le nombre d'unités d'études engagées de l'année académique 2019-2020 dans les instituts supérieurs, limité à 2 % et multiplié par 4/12 ;]2
   ii) pour l'année budgétaire 2023 : le pourcentage de l'évolution entre le nombre d'unités d'études engagées dans les formations de graduat de l'année académique 2021-2022 et le nombre d'unités d'études engagées de l'année académique 2020-2021 dans l'institut supérieur en question [2 , limité à 2 %]2;
   iii) pour l'année budgétaire 2024 : le pourcentage de l'évolution entre le nombre d'unités d'études engagées dans les formations de graduat de l'année académique 2022-2023 et le nombre d'unités d'études engagées de l'année académique 2021-2022 dans l'institut supérieur en question [2 , limité à 2 %]2;
   2° si l'institut supérieur propose pour la première fois une formation de graduat dans l'année académique 2020-2021 :
   a) pour l'année budgétaire 2022, les moyens pour l'institut supérieur en question sont calculés en multipliant le nombre d'unités d'études engagées dans l'année académique 2020-2021 dans les formations de graduat dans cet institut supérieur par la somme des moyens de tous les instituts supérieurs pour l'année budgétaire 2022, conformément à l'article III.42/1, § 2, et en le divisant par la somme de toutes les unités d'études engagées dans les formations de graduat de l'année académique 2020-2021 de tous les instituts supérieurs, à l'exception des unités d'études engagées dans la nouvelle formation ;
   b) pour l'année budgétaire 2023, les moyens visés au point a) sont multipliés par le pourcentage de l'évolution entre le nombre d'unités d'études engagées dans les formations de graduat de l'année académique 2021-2022 et le nombre d'unités d'études engagées de l'année académique 2020-2021 dans l'institut supérieur en question [2 , limité à 2 %]2;
   c) pour l'année budgétaire 2024, les moyens visés au point a) sont multipliés par le pourcentage de l'évolution entre le nombre d'unités d'études engagées dans les formations de graduat de l'année académique 2022-2023 et le nombre d'unités d'études engagées de l'année académique 2021-2022 dans l'institut supérieur en question [2 , limité à 2 %]2;
   3° si l'institut supérieur propose pour la première fois une formation de graduat dans l'année académique 2021-2022 :
   a) pour l'année budgétaire 2023, les moyens pour l'institut supérieur en question sont calculés en multipliant le nombre d'unités d'études engagées dans l'année académique 2021-2022 dans les formations de graduat dans cet institut supérieur par la somme des moyens de tous les instituts supérieurs pour l'année budgétaire 2023, conformément à l'article III.42/1, § 2, et en le divisant par la somme de toutes les unités d'études engagées dans les formations de graduat de l'année académique 2021-2022 dans les instituts supérieurs, conformément à l'article II.42/1, § 2, à l'exception des unités d'études engagées dans la nouvelle formation ;
   b) pour l'année budgétaire 2024, les moyens visés au point a) sont multipliés par le pourcentage de l'évolution entre le nombre d'unités d'études engagées dans les formations de graduat de l'année académique 2022-2023 et le nombre d'unités d'études engagées de l'année académique 2021-2022 dans l'institut supérieur en question [2 , limité à 2 %]2;
   4° lorsque l'institut supérieur propose pour la première fois une formation de graduat dans l'année académique 2022-2023, les moyens pour l'institut supérieur en question sont calculés pour l'année budgétaire 2024 en multipliant le nombre d'unités d'études engagées dans l'année académique 2022-2023 dans les formations de graduat dans l'institut supérieur par la somme des moyens de tous les instituts supérieurs pour l'année budgétaire 2024, conformément à l'article III.42/1, § 2, et en le divisant par la somme de toutes les unités d'études engagées dans les formations de graduat de l'année académique 2022-2023 dans les instituts supérieurs, conformément à l'article II.42/1, § 2, à l'exception des unités d'études engagées dans la nouvelle formation.
   [2 ...]2
   L'article III.42/1, §§ 3 et 4, s'appliquent par analogie aux moyens générés conformément au présent article.]1

  
Art. II.222. Het instellingsbestuur stelt een examenreglement op. Dit omvat ten minste:
  1° de wijze waarop de vorm van de examens wordt bepaald en bekendgemaakt;
  2° de periodes waarbinnen de examens worden afgelegd;
  3° [1 de wijze waarop de openbaarheid van zowel mondelinge als schriftelijke examens wordt gewaarborgd en de wijze waarop studenten die dit wensen hun mondelinge examens kunnen laten bijwonen door een waarnemer.]1;
  4° de wijze van samenstelling van de examencommissies en de wijze waarop de representativiteit van die commissies wordt gegarandeerd;
  5° de aanstelling en de taakomschrijving van de ombudsman;
  6° de wijze van bekendmaking van de resultaten van de examens en van de proclamatie van de afgestudeerden van een opleiding;
  7° de procedure en voorwaarden om te slagen en om vermeldingen toe te kennen aan geslaagde studenten;
  8° de procedure waarbij geschillen tussen de studenten en de examinatoren voor of na het bekend maken van de examenresultaten worden behandeld. Deze procedure vermeldt eveneens de interne en externe beroepsmogelijkheden voor de betrokken studenten;
  9° de volgtijdelijkheid van de onderscheiden examens;
  10°de algemene regels en de modaliteiten van deliberatie;
  11°de wijze waarop omgegaan wordt met overmacht of met onregelmatigheden tijdens het examenverloop;
  12°de wijze waarop examenbeslissingen, aangetast door materiële vergissingen, worden herzien;
  13°of het mogelijk is om van opleidingsonderdelen waarvan het examen uit 2 of meer onderdelen bestaat, de resultaten voor bepaalde examenonderdelen te behouden in een volgend academiejaar en de voorwaarden waaronder dit kan gebeuren;
  14°de procedure die studenten met functiebeperkingen dienen te volgen om redelijke aanpassingen aan te vragen met betrekking tot de examens en de wijze waarop ze binnen de instelling beroep kunnen aantekenen tegen een weigering van aanpassingen, in zoverre deze verschillen van de procedures, vermeld in artikel II.221, §1, 19° en §2.
  
Art. III.45. [1 Dans l'article III.45 du même code, modifié par les décrets des 19 décembre 2014 et 23 décembre 2016, dans le paragraphe 2, le tableau est remplacé par ce qui suit :
   "
-
année budgétaire montant (en millions d'euros)
2013 0,6
2014 1,1
2015 1,5
2016 2,0
2017 2,5
2018 3,0
2019 3,4
2020 3,9
2021 3,9
2022 4,5
2023 4,8
à partir de 2024 5,2
]1
  
Hoofdstuk 4. Studievoortgang
Art. III.46.§ 1er. Le montant des crédits d'investissement pour les instituts supérieurs, exprimé en euros, est fixé comme suit :
Afdeling 1. Studievoortgang op grond van examens
Art. III.45. [1 Dans l'article III.45 du même code, modifié par les décrets des 19 décembre 2014 et 23 décembre 2016, dans le paragraphe 2, le tableau est remplacé par ce qui suit :
Onderafdeling 1. Algemeen
Art. III.46.§ 1er. Le montant des crédits d'investissement pour les instituts supérieurs, exprimé en euros, est fixé comme suit :
Art. II.223. §1. Voor elk opleidingsonderdeel wordt een examen ingericht.
  §2. Een student heeft voor ieder opleidingsonderdeel waarvoor hij ingeschreven is, recht op 2 examenkansen in de loop van het academiejaar om een creditbewijs te behalen.
  Indien de aard van het opleidingsonderdeel niet toelaat dat tweemaal wordt geëxamineerd, kan het in het eerste lid bedoelde recht niet tijdens hetzelfde academiejaar worden uitgeoefend.
  In dat geval moet de student zich voor het betreffende opleidingsonderdeel in een volgend academiejaar opnieuw inschrijven.
Onderafdeling 2. Creditbewijzen
Art. III.55.[1 § 6. [2 Par dérogation au paragraphe 3, le montant de l'allocation de fonctionnement d'un institut supérieur dans l'année budgétaire 2020 et 2021 sera égal au montant de l'allocation de fonctionnement, indexé conformément à l'article III.5,
Art. II.224. Individuele examinatoren en examencommissies treden bij het vaststellen van examenresultaten op onder de verantwoordelijkheid van het instellingsbestuur.
Art. III.58. [1 § 7. Outre les montants visés aux paragraphes 1er, 2, 5 et 6, à partir de l'année budgétaire 2019, les universités suivantes reçoivent l'allocation supplémentaire suivante, exprimée en euros, à titre d'intervention dans les frais visés aux paragraphes 1er et 2 :
   a) Katholieke Universiteit Leuven 714.551,84
   b) Vrije Universiteit Brussel236.277,78
   c) Universiteit Antwerpen40.159,42
   d) Universiteit Hasselt9.010,96.
   A partir de l'année budgétaire 2020, ces montants sont adaptés à l'évolution de l'indice santé.]1

  [2 § 8. Outre les montants visés aux paragraphes 1er, 2, 5, 6 et 7, à partir de l'année budgétaire 2020, les universités suivantes reçoivent l'allocation supplémentaire suivante, exprimée en euros, à titre d'intervention dans les frais visés aux paragraphes 1er et 2 :
-
a) Katholieke Universiteit Leuven 714.551,84
b) Vrije Universiteit Brussel 236.277,78
c) Universiteit Antwerpen 40.159,42
d) Universiteit Hasselt 9.010,96
A partir de l'année budgétaire 2021, ces montants sont adaptés à l'évolution de l'indice santé.]2
  
Art. II.225. §1. Een student behaalt een creditbewijs voor elk opleidingsonderdeel waarvoor hij geslaagd is.
  Een student slaagt voor een opleidingsonderdeel wanneer hij ten minste 10 op 20 behaalt, tenzij het instellingsbestuur op grond van de specificiteit van het opleidingsonderdeel een andere, niet numerieke, vorm van resultaatsbepaling heeft vastgelegd.
  Een student kan niet verzaken aan een creditbewijs.
  §2. Het onderwijs- en examenreglement kan de gevallen bepalen waarin een creditbewijs met een bepaalde graad van verdienste wordt verleend.
  §3. Een creditbewijs blijft onbeperkt geldig binnen de betrokken opleiding aan de instelling waar dit werd behaald.
  [1 Het instellingsbestuur kan evenwel na verloop van vijf jaar, als het instellingsbestuur substantiële verschillen kan aantonen tussen de competenties die de student volgens het creditbewijs heeft verworven en de huidige beoogde competenties van een opleidingsonderdeel, de student opleggen om die substantiële verschillen te overbruggen door een of meer opleidingsonderdelen volledig of gedeeltelijk op te nemen. De voormelde termijn van vijf jaar wordt berekend vanaf de eerste dag van de maand oktober die volgt op het academiejaar waarin het creditbewijs is verworven.]1
  § 4.[1 "Met behoud van de toepassing van paragraaf 3, tweede lid, garanderen de hogeronderwijsinstellingen dat een student bij aanpassingen aan het curriculum zijn reeds verworven studiepunten kan valideren binnen het vernieuwde studieprogramma.]1. De instellingen voorzien hiertoe in de noodzakelijke overgangsmaatregelen in het onderwijs- en examenreglement als vermeld in artikel II.222, 13°.
  
Art. III.55. [1 § 6. [2 Par dérogation au paragraphe 3, le montant de l'allocation de fonctionnement d'un institut supérieur dans l'année budgétaire 2020 et 2021 sera égal au montant de l'allocation de fonctionnement, indexé conformément à l'article III.5,
   § 9, reçu par l'institut supérieur dans l'année budgétaire 2019. A partir de l'année budgétaire 2022, ces moyens seront ajoutés au volet variable d'enseignement pour les formations de graduat VOWhbo, visées à l'article III.5.]2
]1

  
Art. II.226. Bij studenten die als gevolg van een herstructurering, zoals bedoeld in artikel III.29, hun opleiding aan de overdragende instelling stopzetten om ze te voltooien aan de ontvangende instelling, neemt de ontvangende instelling de credits, die de student verworven heeft in de overdragende instelling, evenals de daarmee samenhangende graad van verdienste indien van toepassing, en de studiepunten waarvoor de student gedelibereerd is, over. Deze credits en gedelibereerde studiepunten worden geacht verworven of gedelibereerd te zijn in de ontvangende instelling. De ontvangende instelling neemt ook de vrijstellingen over die de student in de overdragende instelling verkregen heeft voor de desbetreffende opleiding.
  [Onderafdeling 3 Toekenning van een graad of een diploma (verv. decr. 21 maart 2014, art. 17, I: 1 september 2014)]
Art. III.67. § 1er. L'allocation sociale pour les instituts supérieurs et universités s'élève au total respectivement à 24.455.616,52 euros et 22.142.976,89 euros au niveau des prix 2015. Le montant de la subvention sociale des universités est majoré de 1.000.000 euros à partir de 2016.
   Ces montants sont réduits de 2 % à partir de l'année budgétaire 2016.
   Dans le cadre de l'article II.117, un montant de 400.000 euros s'ajoute au montant de l'allocation sociale dont les universités sont bénéficiaires et un montant de 934.000 euros au montant réservé aux instituts supérieurs dans l'année budgétaire 2017. A partir de l'année budgétaire 2018, ces montants sont majorés respectivement de 1.200.000 euros, à ajouter annuellement au montant de l'allocation sociale des universités et de 2.800.000 euros, à ajouter annuellement au montant de l'allocation sociale des instituts supérieurs.
  [1 Dans l'année budgétaire 2019 un montant de 163.719 euros s'ajoute au montant de l'allocation sociale des universités et un montant de 803.211 euros au montant de l'allocation sociale des instituts supérieurs. A partir de l'année budgétaire 2020, ces montants sont majorés respectivement de 491.157 euros, à ajouter annuellement au montant de l'allocation sociale des universités et de 2.409.632 euros, à ajouter annuellement au montant de l'allocation sociale des instituts supérieurs.
  [2 A partir de l'année budgétaire 2024, un montant de 2,8 millions d'euros est ajouté au montant de l'allocation sociale des universités et un montant de 3,2 millions d'euros au montant de l'allocation sociale des hautes écoles.]2]1

   § 2. Dans les limites des crédits budgétaires annuels, les montants calculés conformément au présent article sont indexés annuellement au moyen de la formule suivante : I = 0,50 x (L1/L0) + 0,50 x (Cl/CO), où
   1° I est la formule d'indexation ;
   2° L1/L0 est le rapport entre l'indice estimé du coût salarial unitaire à la fin de l'année budgétaire n en question et l'indice du coût salarial unitaire à la fin de l'année budgétaire n-1 ;
   3° CI/C0 est le rapport entre l'indice estimé des prix à la consommation à la fin de l'année budgétaire n en question et l'indice des prix à la consommation à la fin de l'année budgétaire n-1.
  
Art. II.227. Een student verwerft een graad of een diploma van een opleiding als hij voor het geheel van de opleiding geslaagd wordt verklaard.
Art. III.68. [1 Les unités d'études engagées dans un institut supérieur pour l'année budgétaire t, visées au présent article, sont la moyenne des unités d'études sur les années académiques t-7/t-6 jusqu'à t-3/t-2 incluse pour lesquelles les étudiants sous contrat de diplôme se sont inscrits à une formation de graduat ou à une formation de bachelor ou de master initiaux dans l'institut supérieur concerné.]1
  
Art. II.228. De student wordt automatisch geslaagd verklaard als hij alle examens die horen bij het opleidingsprogramma, heeft afgelegd en als alle examens geleid hebben tot een creditbewijs of tot een deliberatiecijfer als vermeld in het onderwijs- en examenreglement.
Art. III.67. § 1er. L'allocation sociale pour les instituts supérieurs et universités s'élève au total respectivement à 24.455.616,52 euros et 22.142.976,89 euros au niveau des prix 2015. Le montant de la subvention sociale des universités est majoré de 1.000.000 euros à partir de 2016.
   Ces montants sont réduits de 2 % à partir de l'année budgétaire 2016.
   Dans le cadre de l'article II.117, un montant de 400.000 euros s'ajoute au montant de l'allocation sociale dont les universités sont bénéficiaires et un montant de 934.000 euros au montant réservé aux instituts supérieurs dans l'année budgétaire 2017. A partir de l'année budgétaire 2018, ces montants sont majorés respectivement de 1.200.000 euros, à ajouter annuellement au montant de l'allocation sociale des universités et de 2.800.000 euros, à ajouter annuellement au montant de l'allocation sociale des instituts supérieurs.
  [1 Dans l'année budgétaire 2019 un montant de 163.719 euros s'ajoute au montant de l'allocation sociale des universités et un montant de 803.211 euros au montant de l'allocation sociale des instituts supérieurs. A partir de l'année budgétaire 2020, ces montants sont majorés respectivement de 491.157 euros, à ajouter annuellement au montant de l'allocation sociale des universités et de 2.409.632 euros, à ajouter annuellement au montant de l'allocation sociale des instituts supérieurs.
  [2 A partir de l'année budgétaire 2024, un montant de 2,8 millions d'euros est ajouté au montant de l'allocation sociale des universités et un montant de 3,2 millions d'euros au montant de l'allocation sociale des hautes écoles.]2]1

   § 2. Dans les limites des crédits budgétaires annuels, les montants calculés conformément au présent article sont indexés annuellement au moyen de la formule suivante : I = 0,50 x (L1/L0) + 0,50 x (Cl/CO), où
   1° I est la formule d'indexation ;
   2° L1/L0 est le rapport entre l'indice estimé du coût salarial unitaire à la fin de l'année budgétaire n en question et l'indice du coût salarial unitaire à la fin de l'année budgétaire n-1 ;
   3° CI/C0 est le rapport entre l'indice estimé des prix à la consommation à la fin de l'année budgétaire n en question et l'indice des prix à la consommation à la fin de l'année budgétaire n-1.
  
Art. II.229. [1 De examencommissie kan een student op gemotiveerde wijze voor het geheel van de opleiding geslaagd verklaren. De examencommissie toetst haar eindoordeel aan de doelstellingen van de opleiding en de eventuele verbijzondering die de student hiervan maakte door zijn opname van specifieke verbredings- of verdiepingskeuzes. De toepassing van dit artikel verwacht ten minste dat de student aangetoond heeft dat er sprake is van bijzondere persoonlijke of familiale omstandigheden en dat voornoemde doelstellingen bereikt werden.]1
  Het feit dat een student globaal geslaagd wordt verklaard, betekent niet dat hij in aanmerking komt voor een creditbewijs voor die opleidingsonderdelen waarvoor hij niet is geslaagd.
  
Art. III.70. § 1er. Le montant de l'allocation sociale totale pour les universités, visé à l'article III.67, est réparti entre les universités sur la base de la part de chaque université dans le total des unités d'études engagées de tous les universités.
   L'allocation sociale qu'une université reçoit dans l'année budgétaire t ne peut toutefois être inférieure à 98 % de l'allocation sociale lui ayant été accordée dans l'année budgétaire t-1.
   A cet effet, le mode de calcul suivant est utilisé :
   1° phase 1 : pour chaque université, le montant est calculé sur la base de sa part dans le total des unités d'études engagées ;
   2° phase 2 : pour chaque université, 98 % du montant que l'université a reçu comme allocation sociale dans l'année budgétaire t-1, est retenu comme point de référence dans l'année budgétaire t ;
   3° phase 3 : si pour une université, le montant calculé dans la phase 1 est inférieur au montant calculé dans la phase 2, cette université reçoit comme allocation sociale le montant ayant été retenu comme point de référence conformément à la phase 2 ;
   4° phase 4 : si pour une université, le montant calculé dans la phase 1 est supérieur au montant calculé dans la phase 2, cette université reçoit comme allocation sociale le montant calculé dans la phase 2, majoré de la part en pourcentage de l'institut dans la différence positive entre la somme des montants calculés conformément à la phase 1 et la somme des montants calculés conformément à la phase 2.
   § 2. Par dérogation au paragraphe 1er, le montant additionnel de 1.000.000 euros pour l'année budgétaire 2016, visé à l'article III.67, § 1er, n'est pas pris en compte dans les calculs. Ce montant de 1.000.000 euros est réparti au cours de l'année budgétaire 2016 sur la base de la part de chaque université dans le total des unités d'études engagées de tous les universités.
   Les universités ont reçu au cours de l'année budgétaire 2015 les montants suivants comme allocation sociale, exprimée en euros :
   l'Universiteit Gent : . . . . . 6.536.766,28
   l'Universiteit Hasselt : . . . . . 1.024.879,72
   l'Universiteit Antwerpen : . . . . . 2.988.564,34
   la Katholieke Universiteit Leuven : . . . . . 8.319.535,83
   la Vrije Universiteit Brussel : . . . . . 2.157.495,12.
   Ces montants servent de base pour les calculs visés au paragraphe 1er.
   § 3. Les unités d'études engagées, visées au présent article, sont les unités d'études calculées conformément à l'article III.7 du présent Code, sans préjudice de l'application de l'article III.30, § 1er.
Art. II.230. Een graad van verdienste wordt automatisch toegekend overeenkomstig de voorwaarden in het onderwijs- en examenreglement, bepaald door de instelling, of wordt vastgesteld door de examencommissie voor het geheel van de opleiding.
Art. II.231. Het instellingsbestuur voorziet in een diploma voor de student die geslaagd is verklaard voor het geheel van de opleiding. Door het diploma te verlenen krachtens dit decreet is het van rechtswege erkend en bekrachtigd.
Art.III.70/1. [1 Afin de renforcer l'offre de services à disposition des étudiants, le Gouvernement flamand peut, dans les limites du budget de la Communauté flamande, accorder aux hautes écoles et aux universités une allocation supplémentaire, dans les cas suivants :
   1° en cas d'augmentation imprévue de la demande d'aide financière de la part des étudiants qui entraîne manifestement un déficit de l'allocation sociale, figurant aux articles III.67 et III.68 ;
   2° en cas d'augmentation imprévue des coûts d'exercice des activités dans l'un des domaines mentionnés à l'article II.348, par rapport à l'allocation accordée, figurant aux articles III.67 et III.68.
   Le montant de l'allocation supplémentaire par haute école ou université est calculé de la manière suivante :
   1° la part de chaque haute école ou université dans l'allocation supplémentaire est calculée sur la base de la part de chaque haute école et université dans le nombre total de crédits utilisés par toutes les hautes écoles et universités combinées ;
   2° l'allocation supplémentaire pour une haute école ou une université ne peut jamais dépasser :
   a) le montant calculé conformément au point 1° ; et
   b) les déficits démontrés et l'augmentation démontrée des coûts, figurant à l'alinéa 1er.
   Les crédits utilisés, visés à l'alinéa 2, 1°, dans une haute école ou université pour l'année budgétaire t, sont la moyenne des crédits sur les années académiques t-7/t-6 jusqu'à t-3/t-2 pour lesquels les étudiants sous contrat de diplôme se sont inscrits à une formation de graduat ou à une formation de bachelor ou de master initiaux dans l'établissement concerné.
   Le Gouvernement flamand fixe les modalités selon lesquelles les universités et les hautes écoles peuvent démontrer leurs déficits ou l'augmentation de leurs coûts, figurant à l'alinéa 1er. ]1

  
Art. II.231. Het instellingsbestuur voorziet in een diploma voor de student die geslaagd is verklaard voor het geheel van de opleiding. Door het diploma te verlenen krachtens dit decreet is het van rechtswege erkend en bekrachtigd.
Art. III.70. § 1er. Le montant de l'allocation sociale totale pour les universités, visé à l'article III.67, est réparti entre les universités sur la base de la part de chaque université dans le total des unités d'études engagées de tous les universités.
   L'allocation sociale qu'une université reçoit dans l'année budgétaire t ne peut toutefois être inférieure à 98 % de l'allocation sociale lui ayant été accordée dans l'année budgétaire t-1.
   A cet effet, le mode de calcul suivant est utilisé :
   1° phase 1 : pour chaque université, le montant est calculé sur la base de sa part dans le total des unités d'études engagées ;
   2° phase 2 : pour chaque université, 98 % du montant que l'université a reçu comme allocation sociale dans l'année budgétaire t-1, est retenu comme point de référence dans l'année budgétaire t ;
   3° phase 3 : si pour une université, le montant calculé dans la phase 1 est inférieur au montant calculé dans la phase 2, cette université reçoit comme allocation sociale le montant ayant été retenu comme point de référence conformément à la phase 2 ;
   4° phase 4 : si pour une université, le montant calculé dans la phase 1 est supérieur au montant calculé dans la phase 2, cette université reçoit comme allocation sociale le montant calculé dans la phase 2, majoré de la part en pourcentage de l'institut dans la différence positive entre la somme des montants calculés conformément à la phase 1 et la somme des montants calculés conformément à la phase 2.
   § 2. Par dérogation au paragraphe 1er, le montant additionnel de 1.000.000 euros pour l'année budgétaire 2016, visé à l'article III.67, § 1er, n'est pas pris en compte dans les calculs. Ce montant de 1.000.000 euros est réparti au cours de l'année budgétaire 2016 sur la base de la part de chaque université dans le total des unités d'études engagées de tous les universités.
   Les universités ont reçu au cours de l'année budgétaire 2015 les montants suivants comme allocation sociale, exprimée en euros :
   l'Universiteit Gent : . . . . . 6.536.766,28
   l'Universiteit Hasselt : . . . . . 1.024.879,72
   l'Universiteit Antwerpen : . . . . . 2.988.564,34
   la Katholieke Universiteit Leuven : . . . . . 8.319.535,83
   la Vrije Universiteit Brussel : . . . . . 2.157.495,12.
   Ces montants servent de base pour les calculs visés au paragraphe 1er.
   § 3. Les unités d'études engagées, visées au présent article, sont les unités d'études calculées conformément à l'article III.7 du présent Code, sans préjudice de l'application de l'article III.30, § 1er.
Afdeling 2. Studievoortgang op grond van EVC's en EVK's
Art.III.70/1. [1 Afin de renforcer l'offre de services à disposition des étudiants, le Gouvernement flamand peut, dans les limites du budget de la Communauté flamande, accorder aux hautes écoles et aux universités une allocation supplémentaire, dans les cas suivants :
Art. II.232. §1. Een bewijs van bekwaamheid en het daaraan voorafgaande bekwaamheidsonderzoek worden aangevraagd bij en toegekend door een validerende instantie in de schoot van (een) associatie(s).
Art. III.75. [1 (Voir version néerlandaise)]1
Art. II.232. §1. Een bewijs van bekwaamheid en het daaraan voorafgaande bekwaamheidsonderzoek worden aangevraagd bij en toegekend door een validerende instantie in de schoot van (een) associatie(s).
  Als validerende instantie kunnen optreden:
  1° een associatiebestuur;
  2° een verzelfstandigd orgaan onder het gezag of het toezicht van 1 of meer associatiebesturen.
  §2. Besturen van instellingen die niet behoren tot een associatie, sluiten zich door middel van een overeenkomst bij een validerende instantie aan.
  §3. Een validerende instantie treedt op als openbare dienst, die in een reglementaire verhouding staat tot een aanvrager.
  Een validerende instantie en een aanvrager sluiten door de inwilliging van de aanvraag een toetredingsovereenkomst.
Art. II.234. Het bekwaamheidsonderzoek kan worden doorgevoerd aan de hand van (een combinatie van) volgende methodieken:
  1° een gestructureerd gesprek waarin gepeild wordt naar de voorkennis van de aanvrager;
  2° directe observatie van gedragingen en realisaties;
  3° evaluatie gebaseerd op de verzamelde informatie en realisaties;
  4° evaluatie gebaseerd op de interpretatie van feiten of verklaringen met referentie naar theoretische schema's;
  5° portfolioconstructie, zijnde de samenstelling van een persoonlijk dossier waarin allerlei soorten stukken worden opgenomen die de competenties bewijzen.
  Het in artikel II.237 bedoelde reglement bepaalt:
  1° welke methodiek van toepassing is voor (een) bepaalde groep(en) aanvragers;
  2° in voorkomend geval : de gradaties in de bewijslast, binnen eenzelfde methodiek, ten aanzien van verschillende groepen aanvragers.
Art. III.75. [1 (Voir version néerlandaise)]1
  
Art. II.234. Het bekwaamheidsonderzoek kan worden doorgevoerd aan de hand van (een combinatie van) volgende methodieken:
  1° een gestructureerd gesprek waarin gepeild wordt naar de voorkennis van de aanvrager;
  2° directe observatie van gedragingen en realisaties;
  3° evaluatie gebaseerd op de verzamelde informatie en realisaties;
  4° evaluatie gebaseerd op de interpretatie van feiten of verklaringen met referentie naar theoretische schema's;
  5° portfolioconstructie, zijnde de samenstelling van een persoonlijk dossier waarin allerlei soorten stukken worden opgenomen die de competenties bewijzen.
  Het in artikel II.237 bedoelde reglement bepaalt:
  1° welke methodiek van toepassing is voor (een) bepaalde groep(en) aanvragers;
  2° in voorkomend geval : de gradaties in de bewijslast, binnen eenzelfde methodiek, ten aanzien van verschillende groepen aanvragers.
Art. II.236. Het bekwaamheidsonderzoek biedt volgende procedurele waarborgen:
  1° de aanvrager wordt begeleid bij:
  a) het verwerven van inzicht in de mogelijkheden inzake curriculumopbouw in het hoger onderwijs;
  b) het verzamelen van de bewijslast inzake de voorgelegde competenties;
  2° de beoordelaar(s) is/zijn bekwaam om over de bewijslast te oordelen en kan/kunnen dientengevolge zowel de bewijslast als de standaarden lezen en beide tegen elkaar afwegen;
  3° de begeleider(s) en de beoordelaar(s) zijn niet dezelfde personen;
  4° de privacy en de persoonlijke integriteit van de aanvrager wordt beschermd;
  5° de interne beroepsprocedure, bedoeld in artikel II.283, eerste lid, is gericht op mediatie.
Art. II.236. Het bekwaamheidsonderzoek biedt volgende procedurele waarborgen:
  1° de aanvrager wordt begeleid bij:
  a) het verwerven van inzicht in de mogelijkheden inzake curriculumopbouw in het hoger onderwijs;
  b) het verzamelen van de bewijslast inzake de voorgelegde competenties;
  2° de beoordelaar(s) is/zijn bekwaam om over de bewijslast te oordelen en kan/kunnen dientengevolge zowel de bewijslast als de standaarden lezen en beide tegen elkaar afwegen;
  3° de begeleider(s) en de beoordelaar(s) zijn niet dezelfde personen;
  4° de privacy en de persoonlijke integriteit van de aanvrager wordt beschermd;
  5° de interne beroepsprocedure, bedoeld in artikel II.283, eerste lid, is gericht op mediatie.
Art. II.237. De in artikel II.233 tot en met II.236 vermelde minimale regelen worden per associatie uitgewerkt in een reglement waarin de methodologische en procedurele garanties inzake het bekwaamheidsonderzoek zijn ingeschreven, evenals de beginselen inzake de in artikel II.236, 5°, vermelde interne beroepsprocedure.
Art. II.239. Een bewijs van bekwaamheid geldt binnen de instellingen die ressorteren onder de associatie(s) in de schoot waarvan de validerende instantie is opgericht, evenals binnen elke instelling die met deze validerende instantie een overeenkomst heeft gesloten.
Art. II.241. §1. Het instellingsbestuur verleent op grond van EVK's en/of een bewijs van bekwaamheid een vrijstelling.
  §2. Het instellingsbestuur voert het onderzoek uit met het oog op het verlenen van vrijstellingen op stukken.
  §3. Het instellingsbestuur kan in uitzonderlijke gevallen het onderzoek met het oog op het verlenen van vrijstellingen op grond van EVK's laten verlopen via een bekwaamheidsonderzoek zoals bepaald in onderafdeling 1. In dat geval verwijst het instellingsbestuur de aanvrager door naar de validerende instantie op het niveau van de associatie waaronder het instellingsbestuur ressorteert. De instelling motiveert de noodzakelijkheid van dat bekwaamheidsonderzoek.
Art. II.242. §1. In het licht van de noodzakelijke vergelijkbaarheid van de reglementen inzake vrijstellingen leggen de associaties in een reglement algemene voorschriften vast voor het verlenen van vrijstellingen.
Art. III.86.
Art. II.241. §1. Het instellingsbestuur verleent op grond van EVK's en/of een bewijs van bekwaamheid een vrijstelling.
  §2. Het instellingsbestuur voert het onderzoek uit met het oog op het verlenen van vrijstellingen op stukken.
  §3. Het instellingsbestuur kan in uitzonderlijke gevallen het onderzoek met het oog op het verlenen van vrijstellingen op grond van EVK's laten verlopen via een bekwaamheidsonderzoek zoals bepaald in onderafdeling 1. In dat geval verwijst het instellingsbestuur de aanvrager door naar de validerende instantie op het niveau van de associatie waaronder het instellingsbestuur ressorteert. De instelling motiveert de noodzakelijkheid van dat bekwaamheidsonderzoek.
Art. II.242. §1. In het licht van de noodzakelijke vergelijkbaarheid van de reglementen inzake vrijstellingen leggen de associaties in een reglement algemene voorschriften vast voor het verlenen van vrijstellingen.
  De voorschriften zijn een nadere uitwerking van de volgende algemene beginselen:
  1° de toekenningsvoorwaarden op grond van de inhoudelijke aansluiting tussen het betrokken opleidingsonderdeel, of het deel ervan, en de geattesteerde EVK's en/of EVC's;
  2° de inspraakregeling voor de student;
  3° de draagwijdte van de motiveringsverplichting in hoofde van het instellingsbestuur;
  4° de basisbeginselen inzake de interne beroepsprocedure, bedoeld in artikel II.283, eerste lid. De beroepsprocedure is gericht op mediatie.
  §2. Het instellingsbestuur werkt de nadere regelen inzake het verlenen van vrijstellingen uit in het onderwijs- en examenreglement, rekening houdend met de voorschriften die opgenomen zijn in het vrijstellingsreglement van de associatie. Bij wijze van overgangsmaatregel blijven de bestaande reglementen van de instellingen inzake vrijstelling van toepassing tot de goedkeuring van het reglement van de associatie zoals bepaald in paragraaf 1. Die laatste bepalingen gelden niet voor het bestuur van een instelling die niet tot een associatie behoort.
  §3. Bij het nemen van een beslissing inzake het verlenen van vrijstellingen op grond van een buitenlands diploma of buitenlandse studieperiode past het instellingsbestuur de bepalingen en de principes van het Verdrag van de Raad van Europa en de Unesco betreffende de erkenning van diploma's hoger onderwijs in de Europese Regio, opgemaakt in Lissabon op 11 april 1997, goedgekeurd bij decreet van 15 december 2006 en geratificeerd op 22 juli 2009 toe voor zover het land van herkomst het verdrag ook heeft geratificeerd.
Art. II.243. De omvang van een vrijstelling wordt uitgedrukt in gehele studiepunten.
  De omvang van een vrijstelling voor een opleidingsonderdeel, of een deel ervan, wordt, behoudens andersluidende beslissing van het instellingsbestuur, gelijkgesteld met de studieomvang van dat opleidingsonderdeel, of het deel ervan.
Art. II.245. §1. Indien het instellingsbestuur op grond van 1 of meer bewijzen van bekwaamheid of van eerder verworven kwalificaties vaststelt dat een persoon, die nog niet in het bezit is van de kwalificatie van de opleiding in kwestie, zich de domeinspecifieke leerresultaten van een opleiding, zoals bedoeld in afdeling III van hoofdstuk IV van het decreet van 30 april 2009 betreffende de kwalificatiestructuur, eigen heeft gemaakt, reikt het instellingsbestuur aan deze persoon het diploma van de betrokken opleiding uit.
  Indien het instellingsbestuur niet overgaat tot het uitreiken van het betrokken diploma doch het volgen van bijkomende opleidingsonderdelen, of delen ervan, voorschrijft, geldt een bijzondere motiveringsplicht. Het instellingsbestuur dient in dat geval een substantieel verschil aan te tonen tussen de door de bewijzen van bekwaamheid gevalideerde competenties en de leerresultaten die blijken uit de eerder verworven kwalificaties en de domeinspecifieke leerresultaten van de opleiding.
  §2. Het instellingsbestuur kan een bedrag van ten hoogste 50 euro vragen als bijdrage in de kosten voor het uitreiken van het diploma.
Afdeling 3. Studievoortgangsbewaking
Art. III.91.
Art. II.246. [1 § 1. Voor een student aan wie verplichte remediëring als vermeld in artikel II.188/1, § 3, tweede en derde lid, werd opgelegd, gelden de maatregelen van studievoortgangsbewaking, vermeld in het tweede, het derde en het vierde lid.
   Als een student niet heeft deelgenomen aan de hem opgelegde verplichte remediëring, kan de instelling hiermee rekening houden bij zijn deliberatie.
   Als een student niet heeft deelgenomen aan de hem opgelegde verplichte remediëring, kan de instelling bindende voorwaarden opleggen.
   Als een student een opgelegde bindende voorwaarde niet naleeft, kan de inschrijving van deze student een volgend academiejaar geweigerd worden door dezelfde instelling waar de bindende voorwaarde is opgelegd.
   § 2. Voor een student in het hoger beroepsonderwijs gelden de maatregelen van studievoortgangsbewaking, vermeld in het tweede en het derde lid.
   Als een student geen 60% van de ingeschreven studiepunten van een opleiding van het hoger beroepsonderwijs verworven heeft een vorig academiejaar, kan bij een nieuwe inschrijving in een opleiding van het hoger beroepsonderwijs aan eenzelfde of andere instelling de instelling een bindende voorwaarde opleggen.
   Als een student een opgelegde bindende voorwaarde niet naleeft, kan de inschrijving van de student een volgend academiejaar geweigerd worden door dezelfde instelling waar de bindende voorwaarde is opgelegd.
   § 3. Voor een student die bij elke eerste inschrijving in een bepaalde initiële bacheloropleiding geen creditbewijs of deliberatiecijfer heeft verworven of geen tolerantie heeft ingezet voor alle opgenomen opleidingsonderdelen van die inschrijving, gelden de maatregelen van studievoortgangsbewaking, vermeld in het tweede tot en met het vierde lid.
   Als een student na zijn eerste inschrijving geen creditbewijs of deliberatiecijfer heeft verworven of geen tolerantie heeft ingezet voor alle opgenomen opleidingsonderdelen moet hij deze bij zijn tweede inschrijving in een volgend academiejaar in dezelfde opleiding verwerven. Deze bepaling blijft gelden als een student een keuzeopleidingsonderdeel bij zijn tweede inschrijving heeft vervangen door een ander keuzeopleidingsonderdeel. Deze bepaling geldt niet wanneer een student van afstudeerrichting verandert.
   Als een student niet voldoet aan deze bindende voorwaarde, kan hij zich niet opnieuw inschrijven in de desbetreffende opleiding.
   Als een student na zijn eerste inschrijving een studierendement behaalt waaruit blijkt dat een volgende inschrijving in deze opleiding geen positief resultaat zal opleveren, kan de instelling de inschrijving in dezelfde initiële bacheloropleiding weigeren. De instelling bepaalt autonoom de grens vanaf wanneer een inschrijving kan geweigerd worden en legt dit vast in het onderwijsreglement.
   § 4. Voor een student die niet in een opleiding van het hoger beroepsonderwijs is ingeschreven, gelden de maatregelen van studievoortgangsbewaking, vermeld in het tweede tot en met het vierde lid.
   Als een student geen 60% van de ingeschreven studiepunten verworven heeft in een vorig academiejaar, kan bij een nieuwe inschrijving aan eenzelfde of andere instelling de instelling een bindende voorwaarde opleggen.
   Als een student na vier examenkansen geen creditbewijs of deliberatiecijfer verworven heeft of geen tolerantie ingezet heeft voor een opleidingsonderdeel waarvoor per academiejaar in twee examenkansen is voorzien, of na twee examenkansen voor een opleidingsonderdeel waarvoor per academiejaar in één examenkans is voorzien, kan een volgende inschrijving geweigerd worden of kan bij een nieuwe inschrijving in dezelfde opleiding aan dezelfde instelling de instelling een bindende voorwaarde opleggen.
   Als een student een opgelegde bindende voorwaarde niet naleeft, kan de inschrijving van deze student een volgend academiejaar geweigerd worden door dezelfde instelling waar de bindende voorwaarde is opgelegd.
   § 5. Als uit de gegevens van het individueel dossier van een student blijkt dat een volgende inschrijving in het hoger onderwijs geen positief resultaat zal opleveren kan een instelling de inschrijving van de student op gemotiveerde wijze weigeren.
   § 6. De bindende voorwaarden die een instelling kan opleggen overeenkomstig dit artikel, worden autonoom bepaald door de instelling. Een instelling kan afwijken van het opleggen van een bindende voorwaarde of van het weigeren van een inschrijving van een student overeenkomstig dit artikel indien een student overmacht of bijzondere individuele omstandigheden kan aantonen.
   § 7. De maatregelen van studievoortgangsbewaking worden opgenomen in het onderwijsreglement, evenals de wijze waarop overmacht en bijzondere individuele omstandigheden kunnen worden ingeroepen.
   § 8. De student van wie de inschrijving in een bepaalde opleiding geweigerd is overeenkomstig dit artikel, kan zich opnieuw inschrijven in dezelfde opleiding als hij na de weigering tot inschrijving een diploma van het hoger onderwijs heeft verworven of na een wachttijd van zes jaar.
   § 9. De instelling kan in bijzondere gevallen en op objectieve gronden de stage of een ander praktisch opleidingsonderdeel vroegtijdig beëindigen, als een student door zijn gedragingen blijk heeft gegeven van ongeschiktheid voor de uitoefening van een beroep waartoe de opleiding die hij volgt, hem opleidt.
   De student van wie de stage of het praktische opleidingsonderdeel met toepassing van het eerste lid is beëindigd, heeft geen recht op een tweede examenkans als vermeld in artikel II.223.
   De beslissing om een stage of praktisch opleidingsonderdeel vroegtijdig te beëindigen, wordt omstandig gemotiveerd.
   § 10. De instelling geeft een studieadvies aan iedere student die na zijn eerste examenperiode een beperkt aantal studiepunten verworven heeft. De instelling bepaalt autonoom de inhoud van dat advies, de grens vanaf wanneer en de wijze waarop dat advies wordt verleend.
   § 11. Iedere student heeft het recht om een gesprek aan te gaan met een studie-of trajectbegeleider.
   § 12. De bepalingen in dit artikel worden vijf jaar na de inwerkingtreding ervan geëvalueerd. De uitkomsten van de evaluatie worden samengebracht in een openbaar verslag]1

  
Hoofdstuk 5. Bekrachtiging van de studies
Art. III.93.
Art. II.246. [1 § 1. Voor een student aan wie verplichte remediëring als vermeld in artikel II.188/1, § 3, tweede en derde lid, werd opgelegd, gelden de maatregelen van studievoortgangsbewaking, vermeld in het tweede, het derde en het vierde lid.
   Als een student niet heeft deelgenomen aan de hem opgelegde verplichte remediëring, kan de instelling hiermee rekening houden bij zijn deliberatie.
   Als een student niet heeft deelgenomen aan de hem opgelegde verplichte remediëring, kan de instelling bindende voorwaarden opleggen.
   Als een student een opgelegde bindende voorwaarde niet naleeft, kan de inschrijving van deze student een volgend academiejaar geweigerd worden door dezelfde instelling waar de bindende voorwaarde is opgelegd.
   § 2. Voor een student in het hoger beroepsonderwijs gelden de maatregelen van studievoortgangsbewaking, vermeld in het tweede en het derde lid.
   Als een student geen 60% van de ingeschreven studiepunten van een opleiding van het hoger beroepsonderwijs verworven heeft een vorig academiejaar, kan bij een nieuwe inschrijving in een opleiding van het hoger beroepsonderwijs aan eenzelfde of andere instelling de instelling een bindende voorwaarde opleggen.
   Als een student een opgelegde bindende voorwaarde niet naleeft, kan de inschrijving van de student een volgend academiejaar geweigerd worden door dezelfde instelling waar de bindende voorwaarde is opgelegd.
   § 3. Voor een student die bij elke eerste inschrijving in een bepaalde initiële bacheloropleiding geen creditbewijs of deliberatiecijfer heeft verworven of geen tolerantie heeft ingezet voor alle opgenomen opleidingsonderdelen van die inschrijving, gelden de maatregelen van studievoortgangsbewaking, vermeld in het tweede tot en met het vierde lid.
   Als een student na zijn eerste inschrijving geen creditbewijs of deliberatiecijfer heeft verworven of geen tolerantie heeft ingezet voor alle opgenomen opleidingsonderdelen moet hij deze bij zijn tweede inschrijving in een volgend academiejaar in dezelfde opleiding verwerven. Deze bepaling blijft gelden als een student een keuzeopleidingsonderdeel bij zijn tweede inschrijving heeft vervangen door een ander keuzeopleidingsonderdeel. Deze bepaling geldt niet wanneer een student van afstudeerrichting verandert.
   Als een student niet voldoet aan deze bindende voorwaarde, kan hij zich niet opnieuw inschrijven in de desbetreffende opleiding.
   Als een student na zijn eerste inschrijving een studierendement behaalt waaruit blijkt dat een volgende inschrijving in deze opleiding geen positief resultaat zal opleveren, kan de instelling de inschrijving in dezelfde initiële bacheloropleiding weigeren. De instelling bepaalt autonoom de grens vanaf wanneer een inschrijving kan geweigerd worden en legt dit vast in het onderwijsreglement.
   § 4. Voor een student die niet in een opleiding van het hoger beroepsonderwijs is ingeschreven, gelden de maatregelen van studievoortgangsbewaking, vermeld in het tweede tot en met het vierde lid.
   Als een student geen 60% van de ingeschreven studiepunten verworven heeft in een vorig academiejaar, kan bij een nieuwe inschrijving aan eenzelfde of andere instelling de instelling een bindende voorwaarde opleggen.
   Als een student na vier examenkansen geen creditbewijs of deliberatiecijfer verworven heeft of geen tolerantie ingezet heeft voor een opleidingsonderdeel waarvoor per academiejaar in twee examenkansen is voorzien, of na twee examenkansen voor een opleidingsonderdeel waarvoor per academiejaar in één examenkans is voorzien, kan een volgende inschrijving geweigerd worden of kan bij een nieuwe inschrijving in dezelfde opleiding aan dezelfde instelling de instelling een bindende voorwaarde opleggen.
   Als een student een opgelegde bindende voorwaarde niet naleeft, kan de inschrijving van deze student een volgend academiejaar geweigerd worden door dezelfde instelling waar de bindende voorwaarde is opgelegd.
   § 5. Als uit de gegevens van het individueel dossier van een student blijkt dat een volgende inschrijving in het hoger onderwijs geen positief resultaat zal opleveren kan een instelling de inschrijving van de student op gemotiveerde wijze weigeren.
   § 6. De bindende voorwaarden die een instelling kan opleggen overeenkomstig dit artikel, worden autonoom bepaald door de instelling. Een instelling kan afwijken van het opleggen van een bindende voorwaarde of van het weigeren van een inschrijving van een student overeenkomstig dit artikel indien een student overmacht of bijzondere individuele omstandigheden kan aantonen.
   § 7. De maatregelen van studievoortgangsbewaking worden opgenomen in het onderwijsreglement, evenals de wijze waarop overmacht en bijzondere individuele omstandigheden kunnen worden ingeroepen.
   § 8. De student van wie de inschrijving in een bepaalde opleiding geweigerd is overeenkomstig dit artikel, kan zich opnieuw inschrijven in dezelfde opleiding als hij na de weigering tot inschrijving een diploma van het hoger onderwijs heeft verworven of na een wachttijd van zes jaar.
   § 9. De instelling kan in bijzondere gevallen en op objectieve gronden de stage of een ander praktisch opleidingsonderdeel vroegtijdig beëindigen, als een student door zijn gedragingen blijk heeft gegeven van ongeschiktheid voor de uitoefening van een beroep waartoe de opleiding die hij volgt, hem opleidt.
   De student van wie de stage of het praktische opleidingsonderdeel met toepassing van het eerste lid is beëindigd, heeft geen recht op een tweede examenkans als vermeld in artikel II.223.
   De beslissing om een stage of praktisch opleidingsonderdeel vroegtijdig te beëindigen, wordt omstandig gemotiveerd.
   § 10. De instelling geeft een studieadvies aan iedere student die na zijn eerste examenperiode een beperkt aantal studiepunten verworven heeft. De instelling bepaalt autonoom de inhoud van dat advies, de grens vanaf wanneer en de wijze waarop dat advies wordt verleend.
   § 11. Iedere student heeft het recht om een gesprek aan te gaan met een studie-of trajectbegeleider.
   § 12. De bepalingen in dit artikel worden vijf jaar na de inwerkingtreding ervan geëvalueerd. De uitkomsten van de evaluatie worden samengebracht in een openbaar verslag]1

  
Art. II.248.Het onderwijs dat binnen een School of Arts wordt verstrekt, wordt door het betrokken hogeschoolbestuur bekrachtigd met [1 ...]1 een graad van [1 gegradueerde,]1 bachelor of master na het succesvol voltooien van de opleiding. In geval van een samenwerkingsovereenkomst kunnen de participerende hogescholen gezamenlijk de graad van bachelor of master uitreiken.
Art. III.95.
Art. II.247. § 1. Het instellingsbestuur verleent [1 de graad van gegradueerde]1 met nadere kwalificatie aan ieder die een opleiding van het hoger beroepsonderwijs met succes heeft voltooid.
  § 2. Het instellingsbestuur verleent de graad van bachelor met nadere kwalificatie en in voorkomend geval specificatie aan ieder die de betreffende bacheloropleiding met succes heeft voltooid.
  § 3. Het instellingsbestuur verleent de graad van master met nadere kwalificatie en in voorkomend geval specificatie aan ieder die de betreffende masteropleiding met succes heeft voltooid.
  § 4. [2 ...]2
  
Art. II.248. Het onderwijs dat binnen een School of Arts wordt verstrekt, wordt door het betrokken hogeschoolbestuur bekrachtigd met [1 ...]1 een graad van [1 gegradueerde,]1 bachelor of master na het succesvol voltooien van de opleiding. In geval van een samenwerkingsovereenkomst kunnen de participerende hogescholen gezamenlijk de graad van bachelor of master uitreiken.
  
Art. III.98/0. [1 A partir de l'exercice budgétaire 2024, le Gouvernement flamand peut conclure un contrat de gestion d'une durée de cinq ans avec un partenaire sélectionné sur appel pour le suivi et la promotion du bien-être des étudiants, dans lequel, à tout le moins, figurent et sont convenus les éléments suivants :
   a) un budget et un plan stratégique pour la durée du contrat de gestion ;
   b) la quantité et la qualité des prestations à fournir ;
   c) les modalités de suivi et de rapport annuels.
   Le soutien financier annuel convenu dans le contrat de gestion s'élève à 300 000 euros au maximum.
   Le Gouvernement flamand peut revoir le montant de la subvention de base en fonction du degré de réalisation des objectifs convenus dans le contrat de gestion.
   Le Gouvernement flamand peut retenir une partie du soutien financier et, le cas échéant, la récupérer s'il constate que le partenaire ne respecte pas le contrat de gestion.
   A partir de l'année budgétaire 2024, le montant visé à l'alinéa 2, est indexé au moyen de la formule d'indexation visée à l'article III.5, § 9.]1

  
Art. II.249. Het postinitieel onderwijs dat verstrekt wordt door de Vlerick Business School, het Instituut voor Tropische Geneeskunde en de Antwerp Management School kan worden bekrachtigd met een diploma van master of een getuigschrift, dat uitgereikt wordt door de betrokken instelling na het met goed gevolg beëindigen van de opleiding.
Chapitre 10. [1 Recherche scientifique appliquée à la gestion et à la pratique de l'enseignement]1
  
Art. II.252. §1. Het bestuur van de instelling waaraan de student met succes zijn opleiding afrondt, kent de betreffende graad toe en reikt het diploma met bijhorend diplomasupplement uit. Het bestuur van de instelling kan het diploma van een opleiding en de overeenstemmende graad ook toekennen aan een persoon die beschikt over een bewijs van bekwaamheid en/of EVK's, bedoeld in artikel II.244. Het diploma vermeldt na de graad de studieomvang van de opleiding. De Vlaamse Regering bepaalt de vorm van de diploma's en de inhoud van het diplomasupplement. Het diplomasupplement geeft een aanduiding van de aard van de opleiding, de duur van de opleiding, het voltooide opleidingsprogramma en de behaalde creditbewijzen, de eventueel verleende vrijstellingen en eventueel de vooropleiding en de vermelding van de instelling(en) waaraan de student de opleidingsonderdelen heeft gevolgd als die verschillend is (zijn) van de uitreikende instelling of in het geval van gezamenlijke diplomering.
  §2. Het instellingsbestuur verleent een creditbewijs aan een student die geslaagd is voor het betrokken opleidingsonderdeel. Door het verlenen van een creditbewijs krachtens titel 4, hoofdstuk 4, van dit deel, is dit van rechtswege erkend en bekrachtigd.
  Het instellingsbestuur levert bij het beëindigen van een creditcontract, of op vraag van een student, een document met de behaalde creditbewijzen af.
  Het document vermeldt in elk geval:
  1° de instelling waaraan het document uitgereikt wordt en de opleiding waarbinnen het/de opleidingsonderde(e)l(en) kader(t)(en);
  2° het profiel van de betrokken opleiding;
  3° de benaming van het/de opleidingsonderde(e)l(en);
  4° het aantal credits en in voorkomend geval de toegekende eindbeoordeling met eventueel de graad van verdienste;
  5° de doelstellingen van het/de opleidingsonderde(e)l(en) (aard, inhoud, profiel);
  6° ...
  De Vlaamse Regering kan nadere regelen inzake de vorm van de documenten bepalen.
  De instellingen houden een beschrijving bij van de opleidingsonderdelen die zij aanbieden of hebben aangeboden.
Art. III.98/0. [1 A partir de l'exercice budgétaire 2024, le Gouvernement flamand peut conclure un contrat de gestion d'une durée de cinq ans avec un partenaire sélectionné sur appel pour le suivi et la promotion du bien-être des étudiants, dans lequel, à tout le moins, figurent et sont convenus les éléments suivants :
   a) un budget et un plan stratégique pour la durée du contrat de gestion ;
   b) la quantité et la qualité des prestations à fournir ;
   c) les modalités de suivi et de rapport annuels.
   Le soutien financier annuel convenu dans le contrat de gestion s'élève à 300 000 euros au maximum.
   Le Gouvernement flamand peut revoir le montant de la subvention de base en fonction du degré de réalisation des objectifs convenus dans le contrat de gestion.
   Le Gouvernement flamand peut retenir une partie du soutien financier et, le cas échéant, la récupérer s'il constate que le partenaire ne respecte pas le contrat de gestion.
   A partir de l'année budgétaire 2024, le montant visé à l'alinéa 2, est indexé au moyen de la formule d'indexation visée à l'article III.5, § 9.]1

  
Art. II.253. De instellingen zijn ertoe gemachtigd om ter vervanging van een verloren diploma een attest uit te reiken aan de houders van het diploma. Het attest vermeldt de benaming van de eertijds toegekende graad en de datum van uitreiking van het diploma.
Art. III.98/9. [1 § 1er. Le Gouvernement flamand détermine la procédure sur la base de laquelle les établissements d'enseignement supérieur peuvent soumettre des propositions et définit les critères sur la base desquels les propositions sont évaluées et sélectionnées. Le Gouvernement flamand garantit l'indépendance du mécanisme de sélection et du classement des projets sélectionnés.
Art. II.252. §1. Het bestuur van de instelling waaraan de student met succes zijn opleiding afrondt, kent de betreffende graad toe en reikt het diploma met bijhorend diplomasupplement uit. Het bestuur van de instelling kan het diploma van een opleiding en de overeenstemmende graad ook toekennen aan een persoon die beschikt over een bewijs van bekwaamheid en/of EVK's, bedoeld in artikel II.244. Het diploma vermeldt na de graad de studieomvang van de opleiding. De Vlaamse Regering bepaalt de vorm van de diploma's en de inhoud van het diplomasupplement. Het diplomasupplement geeft een aanduiding van de aard van de opleiding, de duur van de opleiding, het voltooide opleidingsprogramma en de behaalde creditbewijzen, de eventueel verleende vrijstellingen en eventueel de vooropleiding en de vermelding van de instelling(en) waaraan de student de opleidingsonderdelen heeft gevolgd als die verschillend is (zijn) van de uitreikende instelling of in het geval van gezamenlijke diplomering.
  §2. Het instellingsbestuur verleent een creditbewijs aan een student die geslaagd is voor het betrokken opleidingsonderdeel. Door het verlenen van een creditbewijs krachtens titel 4, hoofdstuk 4, van dit deel, is dit van rechtswege erkend en bekrachtigd.
  Het instellingsbestuur levert bij het beëindigen van een creditcontract, of op vraag van een student, een document met de behaalde creditbewijzen af.
  Het document vermeldt in elk geval:
  1° de instelling waaraan het document uitgereikt wordt en de opleiding waarbinnen het/de opleidingsonderde(e)l(en) kader(t)(en);
  2° het profiel van de betrokken opleiding;
  3° de benaming van het/de opleidingsonderde(e)l(en);
  4° het aantal credits en in voorkomend geval de toegekende eindbeoordeling met eventueel de graad van verdienste;
  5° de doelstellingen van het/de opleidingsonderde(e)l(en) (aard, inhoud, profiel);
  6° ...
  De Vlaamse Regering kan nadere regelen inzake de vorm van de documenten bepalen.
  De instellingen houden een beschrijving bij van de opleidingsonderdelen die zij aanbieden of hebben aangeboden.
Art. III.98/8. [1 Le Gouvernement flamand subventionne les établissements d'enseignement supérieur pour la recherche scientifique appliquée à la gestion et à la pratique de l'enseignement.
   Les subventions pour la recherche scientifique appliquée à la gestion et à la pratique de l'enseignement sont octroyées dans la limite des crédits budgétaires disponibles.]1

  
Art. II.253. De instellingen zijn ertoe gemachtigd om ter vervanging van een verloren diploma een attest uit te reiken aan de houders van het diploma. Het attest vermeldt de benaming van de eertijds toegekende graad en de datum van uitreiking van het diploma.
  Personen die in toepassing van de wetgeving betreffende de namen en de voornamen een wijziging van hun naam of voornaam hebben verkregen, kunnen bij de instellingen waar ze een studiebewijs hebben behaald of bij de Vlaamse Gemeenschap een verzoek indienen om het studiebewijs te laten vervangen door een studiebewijs met hun nieuwe naam.
  Bij de aanvraag moet het oorspronkelijk behaald studiebewijs worden ingeleverd en moeten stukken worden toegevoegd die de naamswijziging aantonen.
Art. III.98/9. [1 § 1er. Le Gouvernement flamand détermine la procédure sur la base de laquelle les établissements d'enseignement supérieur peuvent soumettre des propositions et définit les critères sur la base desquels les propositions sont évaluées et sélectionnées. Le Gouvernement flamand garantit l'indépendance du mécanisme de sélection et du classement des projets sélectionnés.
   § 2. Les critères d'évaluation pour l'attribution des subventions tiennent compte, entre autres, de la qualité, de l'expertise des auteurs et du prix.]1

  
Art. II.255. §1. De Vlaamse Regering legt bij besluit de niveaugelijkwaardigheid of de volledige gelijkwaardigheid vast van buitenlandse diploma's hoger onderwijs met de graden van gegradueerde, bachelor, master of doctor uitgereikt in de Vlaamse Gemeenschap en in het geval van volledige gelijkwaardigheid met de bijbehorende kwalificatie.
  Het vastleggen van die niveaugelijkwaardigheid is gebaseerd op :
  1° de aanwezigheid van een kwaliteitszorgsysteem dat voldoet aan de Standards and Guidelines for Quality Assurance in the European Higher Education Area; het kwaliteitszorgsysteem moet op een verifieerbare wijze garanderen dat de leerresultaten worden verwezenlijkt;
  2° de aanwezigheid van een opleidingenstructuur die in de Europese Hogeronderwijsruimte gangbaar is en die geïntegreerd is in een kwalificatieraamwerk dat beantwoordt aan het kwalificatieraamwerk voor hoger onderwijs dat door de ministers bevoegd voor het onderwijs, tijdens hun vergadering in Bergen op 20 mei 2005, werd goedgekeurd en dat de procedure van de internationale toetsing heeft doorlopen.
  Het vastleggen van de volledige gelijkwaardigheid is daarenboven gebaseerd op een vergelijking van de leerresultaten.
  §2. De buitenlandse diploma's van gegradueerde, bachelor of master die uitgereikt zijn na de voltooiing van een opleiding die geaccrediteerd werd door een accreditatieorganisatie, die is opgenomen in het European Quality Assurance Register for Higher Education, worden als gelijkwaardig erkend met de graad van gegradueerde, bachelor of master uitgereikt in de Vlaamse Gemeenschap. De kwalificaties van deze opleidingen worden van rechtswege erkend als academisch gelijkwaardig met de overeenstemmende Vlaamse kwalificaties. Van overeenstemming is er sprake wanneer de benamingen verwijzen naar dezelfde kernbegrippen. De Vlaamse Regering neemt de nodige maatregelen om de uitvoering van deze bepalingen verder te operationaliseren.
Art. III.98/10. [1 Le Gouvernement flamand réglemente la manière de suivre l'avancement des recherches et les modalités de diffusion et d'utilisation des résultats des recherches.
   Le Gouvernement flamand peut arrêter des règles complémentaires relatives au subventionnement.]1

  
Art. II.256.De Vlaamse Regering bepaalt de voorwaarden en de procedure tot de erkenning van de volledige gelijkwaardigheid van studiebewijzen die niet in een besluit zoals bedoeld in artikel II.255 zijn opgenomen met de in dit decreet bepaalde graden.
Art. III.103.
Art. II.255. §1. De Vlaamse Regering legt bij besluit de niveaugelijkwaardigheid of de volledige gelijkwaardigheid vast van buitenlandse diploma's hoger onderwijs met de graden van gegradueerde, bachelor, master of doctor uitgereikt in de Vlaamse Gemeenschap en in het geval van volledige gelijkwaardigheid met de bijbehorende kwalificatie.
  Het vastleggen van die niveaugelijkwaardigheid is gebaseerd op :
  1° de aanwezigheid van een kwaliteitszorgsysteem dat voldoet aan de Standards and Guidelines for Quality Assurance in the European Higher Education Area; het kwaliteitszorgsysteem moet op een verifieerbare wijze garanderen dat de leerresultaten worden verwezenlijkt;
  2° de aanwezigheid van een opleidingenstructuur die in de Europese Hogeronderwijsruimte gangbaar is en die geïntegreerd is in een kwalificatieraamwerk dat beantwoordt aan het kwalificatieraamwerk voor hoger onderwijs dat door de ministers bevoegd voor het onderwijs, tijdens hun vergadering in Bergen op 20 mei 2005, werd goedgekeurd en dat de procedure van de internationale toetsing heeft doorlopen.
  Het vastleggen van de volledige gelijkwaardigheid is daarenboven gebaseerd op een vergelijking van de leerresultaten.
  §2. De buitenlandse diploma's van gegradueerde, bachelor of master die uitgereikt zijn na de voltooiing van een opleiding die geaccrediteerd werd door een accreditatieorganisatie, die is opgenomen in het European Quality Assurance Register for Higher Education, worden als gelijkwaardig erkend met de graad van gegradueerde, bachelor of master uitgereikt in de Vlaamse Gemeenschap. De kwalificaties van deze opleidingen worden van rechtswege erkend als academisch gelijkwaardig met de overeenstemmende Vlaamse kwalificaties. Van overeenstemming is er sprake wanneer de benamingen verwijzen naar dezelfde kernbegrippen. De Vlaamse Regering neemt de nodige maatregelen om de uitvoering van deze bepalingen verder te operationaliseren.
Art. II.256. De Vlaamse Regering bepaalt de voorwaarden en de procedure tot de erkenning van de volledige gelijkwaardigheid van studiebewijzen die niet in een besluit zoals bedoeld in artikel II.255 zijn opgenomen met de in dit decreet bepaalde graden.
  De Vlaamse Regering garandeert bij de uitvoering van de voorgaande bepalingen dat de bepalingen en de principes van het Verdrag van de Raad van Europa en de Unesco betreffende de erkenning van diploma's hoger onderwijs in de Europese Regio, opgemaakt in Lissabon op 11 april 1997, goedgekeurd bij decreet van 15 december 2006 en geratificeerd op 22 juli 2009 worden toegepast voor zover het land van herkomst het verdrag ook heeft geratificeerd.
  Elke beslissing tot erkenning van de volledige gelijkwaardigheid genomen krachtens dit artikel hanteert de onderwijskwalificaties beschreven krachtens het decreet van 30 april 2009 betreffende de kwalificatiestructuur dan wel de gevalideerde domeinspecifieke leerresultaten bedoeld in de artikelen 16, 17 en 18 van hetzelfde decreet als referentiekader. Bij ontstentenis van de onderwijskwalificaties worden de opleidingsprofielen bepaald krachtens het decreet van 15 juni 2007 betreffende het volwassenenonderwijs als referentiekader gebruikt. Bij ontstentenis van de domeinspecifieke leerresultaten worden de referentiekaders van de visitatierapporten als bedoeld in artikel 51 van hetzelfde decreet als referentiekader gebruikt. In het geval van niveaugelijkwaardigheid worden de niveaudescriptoren als beschreven in artikel II.141 als referentiekader gebruikt.
  De financiële bijdrage die de houder van een buitenlands studiebewijs moet betalen aan de erkenningsautoriteit voor een onderzoek met betrekking tot de erkenning van het buitenlands studiebewijs uitgereikt in het hoger onderwijs en het onderzoek met betrekking tot de niveaugelijkwaardigheid bedraagt :
  1° 300 euro voor een onderzoek met betrekking tot de erkenning van de buitenlandse graad van doctor;
  2° 180 euro voor een onderzoek met betrekking tot de erkenning van het buitenlands studiebewijs uitgereikt in het hoger onderwijs;
  3° 90 euro voor een onderzoek met betrekking tot de niveaugelijkwaardigheid.
  De in het vierde lid vermelde bedragen worden aangepast aan de evolutie van de gezondheidsindex. De referentiedatum voor de jaarlijkse aanpassing is 1 september 2013. Het bedrag wordt afgerond naar het dichtstbijzijnde geheel getal. De Vlaamse Regering kan het bedrag verminderen voor specifieke doelgroepen. Voor asielzoekers, vluchtelingen [1 , vreemdelingen die tijdelijke bescherming genieten op basis van de richtlijn 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen]1 en subsidiair beschermden is [2 de behandeling van de eerste erkenningsaanvraag voor een welbepaald buitenlands studiebewijs]2 gratis. De Vlaamse Regering kan de voorwaarden bepalen voor een versnelde procedure tot de erkenning van de individuele gelijkwaardigheid van buitenlandse studiebewijzen. De Vlaamse Regering kan het bedrag vermeerderen tot maximaal 500 euro, indien de houder van het buitenlands studiebewijs opteert voor deze versnelde procedure.
  
Art. II.257. De Vlaamse Regering kan de gelijkwaardigheid bepalen van de kwalificaties en de specificaties van de bachelor- en masterdiploma's uitgereikt in de Franse Gemeenschap c.q. door de Koninklijke Militaire School te Brussel met de kwalificaties en de specificaties van de bachelor- en masterdiploma's uitgereikt in de Vlaamse Gemeenschap.
Art. II.258. §1. Voor de studiebewijzen die voorkomen in het Hogeronderwijsregister van een partij bij het internationaal verdrag houdende aanwijzing van een accreditatieorganisatie, worden de gelijkwaardige Vlaamse studiebewijzen vastgelegd.
  De gelijkwaardigheden worden vastgelegd in een bij besluit van de Vlaamse Regering vastgestelde equivalentielijst.
  De Vlaamse Regering bepaalt de procedurele en methodologische regelen volgens dewelke de equivalentielijst wordt ontwikkeld.
  §2. In afwachting van de vaststelling van de equivalentielijst of in afwachting van de opname van een bepaald studiebewijs in de equivalentielijst, worden de gelijkwaardigheden vastgesteld overeenkomstig de overige artikelen van deze afdeling.
Hoofdstuk 7. Eensluidendverklaring van studiebewijzen
Art. III.108.
Art. II.259. §1. Instellingsbesturen zijn ertoe gemachtigd om kopieën van studiebewijzen, afgeleverd binnen onderwijs, ten behoeve van de inschrijving of de studievoortgang van studenten eensluidend te verklaren.
  Het eensluidend verklaren van een kopie van een studiebewijs is het bevestigen dat de voorgelegde kopie overeenstemt met het originele studiebewijs.
  §2. Eensluidendverklaringen die overeenkomstig de in paragraaf 1 bedoelde beginselen zijn geschied op de vooravond van 1 januari 2003, worden geacht rechtmatig te zijn.
Art. II.260. De bestuurstaal in de hogescholen en universiteiten is het Nederlands.
Art. III.110.
Afdeling 1/1. [1 Onderwijstaal in graduaatsopleidingen]1
Art. III.111.
Art. II.260/1. [1 § 1. De onderwijstaal in de graduaatsopleidingen is het Nederlands.
   In de graduaatsopleidingen kan evenwel een andere onderwijstaal dan het Nederlands worden gebruikt, conform de bepalingen in deze afdeling. Als een instelling gebruik wil maken van die mogelijkheid, moeten de waarborgen inzake kwaliteit en democratisering, vermeld in artikel II.270 en II.271, vervuld zijn voorafgaand aan de start van de opleiding.
   § 2. Een instelling kan in de volgende gevallen beslissen dat in graduaatsopleidingen voor opleidingsonderdelen een andere onderwijstaal dan het Nederlands wordt gebruikt :
   1° de opleidingsonderdelen die een vreemde taal tot onderwerp hebben en die in die taal worden gedoceerd;
   2° de opleidingsonderdelen die gedoceerd worden door anderstalige gastprofessoren[3 of gastdocenten]3;
   3° de anderstalige opleidingsonderdelen die, op initiatief van de student en met instemming van de instelling, worden gevolgd aan een andere instelling voor hoger onderwijs;
   4° de opleidingsonderdelen waar uit de expliciet gemotiveerde beslissing de meerwaarde voor de studenten en het afnemende veld en de functionaliteit voor de opleiding blijkt.
   § 3. De omvang van de opleidingsonderdelen, uitgedrukt in studiepunten, aangeboden in een andere onderwijstaal dan het Nederlands in het modeltraject van die opleiding mag niet hoger zijn dan 18,33% van de totale omvang van de in die opleiding aangeboden opleidingsonderdelen, uitgedrukt in studiepunten, in het modeltraject.
   § 4. Voor de berekening van de grenzen, vermeld in paragraaf 3, worden de opleidingsonderdelen, vermeld in paragraaf 2, 1° en 3°, niet meegeteld.]1

  [2 § 5. In afwijking van paragraaf 1, eerste lid, wordt het onderwijs in het studiegebied Nautische wetenschappen in het Nederlands en het Frans gegeven.]2
  
Afdeling 1/1. [1 Onderwijstaal in graduaatsopleidingen]1
Art. III.113.
Art. II.261. § 1. De onderwijstaal in de hogescholen en universiteiten is het Nederlands.
  In de initiële bachelor-en masteropleidingen kan evenwel een andere onderwijstaal dan het Nederlands worden gebruikt, conform de bepalingen in deze afdeling. Als een instelling gebruik wil maken van die mogelijkheid, moeten de waarborgen inzake kwaliteit en democratisering, vermeld in artikel II.270 en II.271 vervuld zijn voorafgaand aan de start van de opleiding.
  § 2. Een instelling kan in de volgende gevallen beslissen dat in initiële bachelor-en masteropleidingen voor opleidingsonderdelen een andere onderwijstaal dan het Nederlands wordt gebruikt:
  1° de opleidingsonderdelen die een vreemde taal tot onderwerp hebben en die in die taal worden gedoceerd;
  2° de opleidingsonderdelen die gedoceerd worden door anderstalige gastprofessoren;
  3° de anderstalige opleidingsonderdelen die, op initiatief van de student en met instemming van de instelling, worden gevolgd aan een andere instelling voor hoger onderwijs;
  4° de opleidingsonderdelen waar uit de expliciet gemotiveerde beslissing de meerwaarde voor de studenten en het afnemende veld en de functionaliteit voor de opleiding blijkt.
  [2 5° de opleidingsonderdelen die deel uitmaken van een bachelorof masteropleiding die kadert binnen een `European Universities Initiative' dat als pilootproject werd goedgekeurd in 2019 of 2020, zoals beschreven in artikel II.151.]2
  § 3. Een anderstalige initiële bacheloropleiding is een initiële bacheloropleiding waarvan de omvang van de opleidingsonderdelen, uitgedrukt in studiepunten, aangeboden in een andere onderwijstaal dan het Nederlands in het modeltraject van die opleiding hoger is dan 18,33% van de totale omvang van de in die opleiding aangeboden opleidingsonderdelen, uitgedrukt in studiepunten, in het modeltraject.
  Een anderstalige intiële masteropleiding is een initiële masteropleiding waarvan de omvang van de opleidingsonderdelen, uitgedrukt in studiepunten, aangeboden in een andere onderwijstaal dan het Nederlands in het modeltraject van die opleiding hoger is dan 50% van de totale omvang van de in die opleiding aangeboden opleidingsonderdelen, uitgedrukt in studiepunten, in het modeltraject.
  § 4. Voor de berekening van de grenzen, vermeld in paragraaf 3, worden de opleidingsonderdelen, vermeld in paragraaf 2, 1° en 3°, [1 niet]1 meegeteld.
  § 5. [3 In afwijking van paragraaf 1, eerste lid, wordt het onderwijs in het studiegebied Nautische wetenschappen in het Nederlands en het Frans gegeven.]3
  
Chapitre 3. [1 Evangelische Theologische Faculteit et Faculteit voor Protestantse Theologie en Religiestudies]1
  
Art. II.262.§1. Een instelling kan enkel een anderstalige initiële bachelor- of masteropleiding aanbieden als het om opleidingsprogramma's gaat die specifiek voor buitenlandse studenten zijn ontworpen of als de meerwaarde voor de studenten en het afnemende veld en de functionaliteit voor de opleiding op voldoende wijze aangetoond kunnen worden.
Art. III.114.§ 1.(voir version néerlandaise)[3 Evangelische Theologische Faculteit, Louvain]3
Art. II.261.§ 1. De onderwijstaal in de hogescholen en universiteiten is het Nederlands.
Chapitre 3. [1 Evangelische Theologische Faculteit et Faculteit voor Protestantse Theologie en Religiestudies]1
Art. II.263. § 1. Als een instelling een anderstalige initiële bachelor- of masteropleiding wil aanbieden, dient ze een aanvraag in bij de Commissie Hoger Onderwijs.
  De aanvragen en het bijbehorende dossier worden ingediend:
  1° in het geval het een bestaande initiële bachelor- of masteropleiding betreft, uiterlijk op 1 oktober van het academiejaar dat voorafgaat aan het academiejaar waarin de anderstalige initiële bachelor- of master georganiseerd zal worden;
  2° in het geval het een nieuwe initiële bachelor- of masteropleiding betreft zoals vermeld in artikel II.150, samen met het aanvraagdossier macrodoelmatigheid nieuwe opleiding zoals vermeld in artikel II.153, § 2.
  § 2. De Commissie Hoger Onderwijs brengt een oordeel uit op basis van de volgende criteria waaraan cumulatief voldaan moet worden :
  1°[1 binnen de Vlaamse Gemeenschap wordt een equivalente initiële bachelor- of masteropleiding aangeboden als vermeld in artikel II.262, § 2, tenzij er een positief oordeel is van de Commissie Hoger Onderwijs of een positieve beslissing van de Vlaamse Regering over de vrijstelling van de equivalentievoorwaarde, vermeld in artikel II.264;]1
  2° de aanwezigheid van voldoende garanties inzake kwaliteit en democratisering, vermeld in artikel II.270 en II.271;
  3° de aanwezigheid van een verantwoording die de meerwaarde voor de student en het afnemende veld en de functionaliteit voor de opleiding aantoont;
  4° de naleving van [3 de maximumpercentages van 9% c.q. 35%]3, vermeld in artikel II.266, op basis van het overzicht van de anderstalige initiële bachelor- c.q masteropleidingen die in het lopende academiejaar worden aangeboden.
  § 3. De Commissie Hoger Onderwijs brengt haar oordeel uit:
  1° in het geval het een bestaande initiële bachelor- of masteropleiding betreft, uiterlijk op 31 januari van hetzelfde academiejaar;
  2° in het geval het een nieuwe initiële bachelor- of masteropleiding betreft, samen met het oordeel over de macrodoelmatigheid van de opleiding zoals vermeld in artikel II.153, § 3.
  De Commissie Hoger Onderwijs bezorgt haar oordeel aan het instellingsbestuur en aan de Vlaamse Regering.
  Bij een negatief oordeel van de Commissie Hoger Onderwijs kan de instelling binnen een vervaltermijn van 15 kalenderdagen die ingaat op de dag na ontvangst van de beslissing van de Commissie Hoger Onderwijs, beroep instellen bij de Vlaamse Regering. De Vlaamse Regering neemt een beslissing binnen een vervaltermijn van 30 kalenderdagen die ingaat op de dag na ontvangst van het beroepschrift.
  Bij een positief oordeel van de Commissie Hoger Onderwijs, tenzij de Vlaamse Regering binnen een vervaltermijn van 45 kalenderdagen alsnog negatief oordeelt, of bij een positieve beslissing van de Vlaamse Regering:
  1° krijgt de instelling in het geval het een bestaande initiële bachelor- of masteropleiding betreft, van rechtswege de toelating om de anderstalige initiële bachelor- of masteropleiding te organiseren;
  2° vraagt de instelling in het geval het een nieuwe initiële bachelor- of masteropleiding betreft, de toets nieuwe opleiding aan bij de accreditatieorganisatie, binnen een vervaltermijn van 15 kalenderdagen, die ingaat de dag na het verstrijken van de vervaltermijn van 45 kalenderdagen na het positief oordeel van de Commissie Hoger Onderwijs.
  Indien de Commissie Hoger Onderwijs geen oordeel velt uiterlijk op de data vermeld in deze paragraaf of indien de Vlaamse Regering geen beslissing neemt naar aanleiding van een beroepschrift op de in deze paragraaf vastgestelde momenten, wordt het oordeel of de beslissing geacht negatief te zijn.
  § 4. Als het aantal positieve beoordelingen zou kunnen leiden tot een overschrijding van de maximumpercentages, vermeld in artikel II.266, legt de Commissie Hoger Onderwijs de beoordeelde dossiers voor aan de Vlaamse Regering, samen met een ranglijst. De Vlaamse Regering neemt in voorkomend geval de beslissing. In geval de Vlaamse Regering afwijkt van de ranglijst voorgesteld door de Commissie Hoger Onderwijs, geeft ze in haar beslissing de redenen daarvoor aan.
  [2 § 5. Een positief oordeel van de Commissie Hoger Onderwijs of een positieve beslissing door de Vlaamse Regering over de aanvraag van een anderstalige initiële bachelorof masteropleiding vervalt automatisch als de instelling de anderstalige opleiding niet start in het derde academiejaar dat volgt op de bekendmaking aan het instellingsbestuur.
   Als een instelling een erkende anderstalige initiële bachelorof masteropleiding gedurende drie opeenvolgende academiejaren niet aanbiedt, dan vervalt het recht van de instelling om deze opleiding nog verder aan te bieden.]2

  
Art. III.114. § 1.(voir version néerlandaise)[3 Evangelische Theologische Faculteit, Louvain]3
  § 2.[1 (voir version néerlandaise)]1[3 Evangelische Theologische Faculteit, Louvain]3.
  § 3.(voir version néerlandaise)[3 Evangelische Theologische Faculteit, Louvain]3
  § 4.(voir version néerlandaise)
  § 5.(voir version néerlandaise)[3 Evangelische Theologische Faculteit, Louvain]3
  § 6.(voir version néerlandaise)
  § 7.(voir version néerlandaise)[3 Evangelische Theologische Faculteit, Louvain ]3
  [2 (voir version néerlandaise)]2
  
Art.II_263.TOEKOMSTIG_RECHT. &nbsp;&nbsp; § 1. Als een instelling een anderstalige initiële bachelor- of masteropleiding wil aanbieden, dient ze een aanvraag in bij de Commissie Hoger Onderwijs.
Art. III.116.(voir version néerlandaise)
Art. II.264. § 1. Een instelling of meerdere instellingen samen kan/kunnen bij de Commissie Hoger Onderwijs een aanvraag tot vrijstelling van de equivalentievoorwaarde indienen voor een anderstalige initiële bachelor- of masteropleiding. Deze aanvraag, samen met het bijhorende dossier, wordt bij de Commissie Hoger Onderwijs ingediend:
  1° samen met de aanvraag voor een anderstalige initiële bachelor- of masteropleiding overeenkomstig de voorschriften vastgelegd in artikel II.263; ofwel
  2° in het geval van een bestaande equivalente opleiding uiterlijk op 1 oktober van het academiejaar voorafgaand aan het academiejaar waarop de instelling(en) de betrokken equivalente opleiding wil(len) stopzetten. [1 Het aanvraagdossier stelt de Commissie Hoger Onderwijs in staat de toetsing aan de criteria, vermeld in paragraaf 2, uit te voeren.]1
  [1 Samen met het aanvraagdossier wordt aan de Commissie Hoger Onderwijs een advies bezorgd van de VLIR, voor de aanvragen van de universiteiten, of de VLHORA, voor de aanvragen van de hogescholen, over de gevraagde vrijstelling van de equivalentievoorwaarde. Als het advies van de VLIR of de VLHORA niet opgenomen is in het aanvraagdossier dat aan de Commissie Hoger Onderwijs wordt bezorgd, verklaart de Commissie Hoger Onderwijs de aanvraag voor de opleiding in kwestie onontvankelijk. De Commissie Hoger Onderwijs kan binnen een termijn van 15 dagen aan de VLIR of de VLHORA verduidelijkingen vragen over het door hen geleverde advies.]1
  § 2. [1 De Commissie Hoger Onderwijs brengt een oordeel uit over de aanvraag van vrijstelling van de equivalentievoorwaarde op basis van de volgende criteria, waaraan cumulatief voldaan moet worden :
   1° de anderstalige opleiding is internationaal georiënteerd, doordat :
   a) het beheersen van algemene en specifieke beroepsgerichte competenties, samen met de vakinhoudelijke competenties niet kan worden bereikt in een Nederlandstalige opleiding;
   b) de afgestudeerden in hoofdzaak op de internationale arbeidsmarkt terechtkomen;
   2° de opleiding heeft geen betrekking op het erfgoed van de Nederlandse taal of cultuur, of de afgestudeerden van de opleiding komen niet in hoge mate in aanraking met Nederlandstalige burgers;
   3° de aanwezige expertise en capaciteit in Vlaanderen is te beperkt om een dubbel aanbod te creëren.
   In het geval het een aanvraag als vermeld in artikel II.264, § 1, eerste lid, 2°, betreft, geldt naast de criteria, vermeld in het eerste lid, als bijkomend criterium dat het aantal studenten in de Nederlandstalige opleiding onvoldoende is om een dubbel aanbod te creëren.
   De Commissie Hoger Onderwijs onderzoekt expliciet alle criteria, omschrijft per criterium haar bevindingen, antwoordt op alle argumenten die worden aangebracht in het aanvraagdossier en in het advies van de VLIR de VLHORA, en motiveert haar positieve of negatieve oordeel over het ingediende dossier.]1

  § 3. [1 De Commissie Hoger Onderwijs brengt haar oordeel uit :
   1° als de aanvraag van vrijstelling van de equivalentievoorwaarde samen ingediend wordt met een aanvraag van een anderstalige opleiding voor een bestaande initiële bachelor- of masteropleiding : samen met het oordeel, vermeld in artikel II.263, § 3, eerste lid, 1° ;
   2° als de aanvraag van vrijstelling van de equivalentievoorwaarde samen ingediend wordt met een aanvraag van een anderstalige opleiding voor een nieuwe initiële bachelor- of masteropleiding : samen met het oordeel, vermeld in artikel II.263, § 3, eerste lid, 2° ;
   3° als de aanvraag van vrijstelling van de equivalentievoorwaarde betrekking heeft op de afbouw of stopzetting van een bestaande equivalente opleiding : uiterlijk op 31 januari van het academiejaar dat voorafgaat aan het academiejaar waarin de equivalente opleiding wordt afgebouwd of stopgezet.
   De Commissie Hoger Onderwijs bezorgt haar oordeel aan het instellingsbestuur en aan de Vlaamse Regering.
   Bij een negatief oordeel van de Commissie Hoger Onderwijs kan de instelling binnen een vervaltermijn van 15 dagen, die ingaat op de dag na de ontvangst van de beslissing van de Commissie Hoger Onderwijs, beroep instellen bij de Vlaamse Regering. De Vlaamse Regering neemt een beslissing binnen een vervaltermijn van 30 dagen, die ingaat op de dag na de ontvangst van het beroepschrift.
   Bij een positief oordeel van de Commissie Hoger Onderwijs, tenzij de Vlaamse Regering binnen een vervaltermijn van 45 dagen, die ingaat op de dag waarop de Commissie Hoger Onderwijs haar oordeel aan de Vlaamse Regering bezorgt, alsnog negatief oordeelt, of bij een positieve beslissing van de Vlaamse Regering, wordt voor de anderstalige bachelor- of masteropleiding die in het aanvraagdossier is vermeld, van rechtswege een vrijstelling van equivalentie verleend :
   1° in het geval het een bestaande initiële bachelor- of masteropleiding betreft : na het positief doorlopen van de procedure, vermeld in artikel II.263;
   2° in het geval het een nieuwe initiële bachelor- of masteropleiding betreft : na het positief doorlopen van de programmatieprocedure, vermeld in artikel II.153.
   Als de Commissie Hoger Onderwijs geen oordeel velt uiterlijk op de data, vermeld in deze paragraaf, of als de Vlaamse Regering geen beslissing neemt naar aanleiding van een beroepschrift op de momenten, vermeld in deze paragraaf, wordt het oordeel of de beslissing geacht negatief te zijn.]1

  
Art. III.117. (voir version néerlandaise)
Art.II_263.TOEKOMSTIG_RECHT.    § 1. Als een instelling een anderstalige initiële bachelor- of masteropleiding wil aanbieden, dient ze een aanvraag in bij de Commissie Hoger Onderwijs.
  De aanvragen en het bijbehorende dossier worden ingediend:
  1° in het geval het een bestaande initiële bachelor- of masteropleiding betreft, uiterlijk op 1 oktober van het academiejaar dat voorafgaat aan het academiejaar waarin de anderstalige initiële bachelor- of master georganiseerd zal worden;
  2° in het geval het een nieuwe initiële bachelor- of masteropleiding betreft zoals vermeld in artikel II.150, samen met het aanvraagdossier macrodoelmatigheid nieuwe opleiding zoals vermeld in artikel II.153, § 2.
  § 2. De Commissie Hoger Onderwijs brengt een oordeel uit op basis van de volgende criteria waaraan cumulatief voldaan moet worden :
  1°[1 binnen de Vlaamse Gemeenschap wordt een equivalente initiële bachelor- of masteropleiding aangeboden als vermeld in artikel II.262, § 2 [4 ...]4;]1
  2° de aanwezigheid van voldoende garanties inzake kwaliteit en democratisering, vermeld in artikel II.270 en II.271;
  3° de aanwezigheid van een verantwoording die de meerwaarde voor de student en het afnemende veld en de functionaliteit voor de opleiding aantoont;
  4° de naleving van [3 de maximumpercentages van 9% c.q. 35%]3, vermeld in artikel II.266, op basis van het overzicht van de anderstalige initiële bachelor- c.q masteropleidingen die in het lopende academiejaar worden aangeboden.
  § 3. De Commissie Hoger Onderwijs brengt haar oordeel uit:
  1° in het geval het een bestaande initiële bachelor- of masteropleiding betreft, uiterlijk op 31 januari van hetzelfde academiejaar;
  2° in het geval het een nieuwe initiële bachelor- of masteropleiding betreft, samen met het oordeel over de macrodoelmatigheid van de opleiding zoals vermeld in artikel II.153, § 3.
  De Commissie Hoger Onderwijs bezorgt haar oordeel aan het instellingsbestuur en aan de Vlaamse Regering.
  Bij een negatief oordeel van de Commissie Hoger Onderwijs kan de instelling binnen een vervaltermijn van 15 kalenderdagen die ingaat op de dag na ontvangst van de beslissing van de Commissie Hoger Onderwijs, beroep instellen bij de Vlaamse Regering. De Vlaamse Regering neemt een beslissing binnen een vervaltermijn van 30 kalenderdagen die ingaat op de dag na ontvangst van het beroepschrift.
  Bij een positief oordeel van de Commissie Hoger Onderwijs, tenzij de Vlaamse Regering binnen een vervaltermijn van 45 kalenderdagen alsnog negatief oordeelt, of bij een positieve beslissing van de Vlaamse Regering:
  1° krijgt de instelling in het geval het een bestaande initiële bachelor- of masteropleiding betreft, van rechtswege de toelating om de anderstalige initiële bachelor- of masteropleiding te organiseren;
  2° vraagt de instelling in het geval het een nieuwe initiële bachelor- of masteropleiding betreft, de toets nieuwe opleiding aan bij de accreditatieorganisatie, binnen een vervaltermijn van 15 kalenderdagen, die ingaat de dag na het verstrijken van de vervaltermijn van 45 kalenderdagen na het positief oordeel van de Commissie Hoger Onderwijs.
  Indien de Commissie Hoger Onderwijs geen oordeel velt uiterlijk op de data vermeld in deze paragraaf of indien de Vlaamse Regering geen beslissing neemt naar aanleiding van een beroepschrift op de in deze paragraaf vastgestelde momenten, wordt het oordeel of de beslissing geacht negatief te zijn.
  § 4. Als het aantal positieve beoordelingen zou kunnen leiden tot een overschrijding van de maximumpercentages, vermeld in artikel II.266, legt de Commissie Hoger Onderwijs de beoordeelde dossiers voor aan de Vlaamse Regering, samen met een ranglijst. De Vlaamse Regering neemt in voorkomend geval de beslissing. In geval de Vlaamse Regering afwijkt van de ranglijst voorgesteld door de Commissie Hoger Onderwijs, geeft ze in haar beslissing de redenen daarvoor aan.
  [2 § 5. Een positief oordeel van de Commissie Hoger Onderwijs of een positieve beslissing door de Vlaamse Regering over de aanvraag van een anderstalige initiële bachelorof masteropleiding vervalt automatisch als de instelling de anderstalige opleiding niet start in het derde academiejaar dat volgt op de bekendmaking aan het instellingsbestuur.
   Als een instelling een erkende anderstalige initiële bachelorof masteropleiding gedurende drie opeenvolgende academiejaren niet aanbiedt, dan vervalt het recht van de instelling om deze opleiding nog verder aan te bieden.]2
Art. III.118. (voir version néerlandaise)
  [1 § 10. Le montant pour la Vlerick Business School, calculé conformément au présent article, est réduit de 121.000 euros à partir de l'année budgétaire 2020.
   Le montant pour la Antwerp Management School, calculé conformément au présent article, est réduit de 63.000 euros à partir de l'année budgétaire 2020.]1

  [2 § 11. A partir de l'année budgétaire 2023, le montant alloué à la Vlerick Business School calculé conformément au présent article, est majoré de 7750 euros.
   A partir de l'année budgétaire 2023, le montant alloué à l'Antwerp Management School, calculé conformément au présent article, est majoré de 4000 euros.
   A partir de l'année budgétaire 2023, le montant alloué à l'Institut de Médecine Tropicale, calculé conformément au présent article, est majoré de 46 600 euros.
   A partir de l'année budgétaire 2024, les montants visés au présent paragraphe, sont indexés au moyen de la formule d'indexation visée à l'article III.5, § 9.]2

  
Art. II.264. § 1. Een instelling of meerdere instellingen samen kan/kunnen bij de Commissie Hoger Onderwijs een aanvraag tot vrijstelling van de equivalentievoorwaarde indienen voor een anderstalige initiële bachelor- of masteropleiding. Deze aanvraag, samen met het bijhorende dossier, wordt bij de Commissie Hoger Onderwijs ingediend:
  1° samen met de aanvraag voor een anderstalige initiële bachelor- of masteropleiding overeenkomstig de voorschriften vastgelegd in artikel II.263; ofwel
  2° in het geval van een bestaande equivalente opleiding uiterlijk op 1 oktober van het academiejaar voorafgaand aan het academiejaar waarop de instelling(en) de betrokken equivalente opleiding wil(len) stopzetten. [1 Het aanvraagdossier stelt de Commissie Hoger Onderwijs in staat de toetsing aan de criteria, vermeld in paragraaf 2, uit te voeren.]1
  [1 Samen met het aanvraagdossier wordt aan de Commissie Hoger Onderwijs een advies bezorgd van de VLIR, voor de aanvragen van de universiteiten, of de VLHORA, voor de aanvragen van de hogescholen, over de gevraagde vrijstelling van de equivalentievoorwaarde. Als het advies van de VLIR of de VLHORA niet opgenomen is in het aanvraagdossier dat aan de Commissie Hoger Onderwijs wordt bezorgd, verklaart de Commissie Hoger Onderwijs de aanvraag voor de opleiding in kwestie onontvankelijk. De Commissie Hoger Onderwijs kan binnen een termijn van 15 dagen aan de VLIR of de VLHORA verduidelijkingen vragen over het door hen geleverde advies.]1
  § 2. [1 De Commissie Hoger Onderwijs brengt een oordeel uit over de aanvraag van vrijstelling van de equivalentievoorwaarde op basis van de volgende criteria, waaraan cumulatief voldaan moet worden :
   1° de anderstalige opleiding is internationaal georiënteerd, doordat :
   a) het beheersen van algemene en specifieke beroepsgerichte competenties, samen met de vakinhoudelijke competenties niet kan worden bereikt in een Nederlandstalige opleiding;
   b) de afgestudeerden in hoofdzaak op de internationale arbeidsmarkt terechtkomen;
   2° de opleiding heeft geen betrekking op het erfgoed van de Nederlandse taal of cultuur, of de afgestudeerden van de opleiding komen niet in hoge mate in aanraking met Nederlandstalige burgers;
   3° de aanwezige expertise en capaciteit in Vlaanderen is te beperkt om een dubbel aanbod te creëren.
   In het geval het een aanvraag als vermeld in artikel II.264, § 1, eerste lid, 2°, betreft, geldt naast de criteria, vermeld in het eerste lid, als bijkomend criterium dat het aantal studenten in de Nederlandstalige opleiding onvoldoende is om een dubbel aanbod te creëren.
   De Commissie Hoger Onderwijs onderzoekt expliciet alle criteria, omschrijft per criterium haar bevindingen, antwoordt op alle argumenten die worden aangebracht in het aanvraagdossier en in het advies van de VLIR de VLHORA, en motiveert haar positieve of negatieve oordeel over het ingediende dossier.]1

  § 3. [1 De Commissie Hoger Onderwijs brengt haar oordeel uit :
   1° als de aanvraag van vrijstelling van de equivalentievoorwaarde samen ingediend wordt met een aanvraag van een anderstalige opleiding voor een bestaande initiële bachelor- of masteropleiding : samen met het oordeel, vermeld in artikel II.263, § 3, eerste lid, 1° ;
   2° als de aanvraag van vrijstelling van de equivalentievoorwaarde samen ingediend wordt met een aanvraag van een anderstalige opleiding voor een nieuwe initiële bachelor- of masteropleiding : samen met het oordeel, vermeld in artikel II.263, § 3, eerste lid, 2° ;
   3° als de aanvraag van vrijstelling van de equivalentievoorwaarde betrekking heeft op de afbouw of stopzetting van een bestaande equivalente opleiding : uiterlijk op 31 januari van het academiejaar dat voorafgaat aan het academiejaar waarin de equivalente opleiding wordt afgebouwd of stopgezet.
   De Commissie Hoger Onderwijs bezorgt haar oordeel aan het instellingsbestuur en aan de Vlaamse Regering.
   Bij een negatief oordeel van de Commissie Hoger Onderwijs kan de instelling binnen een vervaltermijn van 15 dagen, die ingaat op de dag na de ontvangst van de beslissing van de Commissie Hoger Onderwijs, beroep instellen bij de Vlaamse Regering. De Vlaamse Regering neemt een beslissing binnen een vervaltermijn van 30 dagen, die ingaat op de dag na de ontvangst van het beroepschrift.
   Bij een positief oordeel van de Commissie Hoger Onderwijs, tenzij de Vlaamse Regering binnen een vervaltermijn van 45 dagen, die ingaat op de dag waarop de Commissie Hoger Onderwijs haar oordeel aan de Vlaamse Regering bezorgt, alsnog negatief oordeelt, of bij een positieve beslissing van de Vlaamse Regering, wordt voor de anderstalige bachelor- of masteropleiding die in het aanvraagdossier is vermeld, van rechtswege een vrijstelling van equivalentie verleend :
   1° in het geval het een bestaande initiële bachelor- of masteropleiding betreft : na het positief doorlopen van de procedure, vermeld in artikel II.263;
   2° in het geval het een nieuwe initiële bachelor- of masteropleiding betreft : na het positief doorlopen van de programmatieprocedure, vermeld in artikel II.153.
   Als de Commissie Hoger Onderwijs geen oordeel velt uiterlijk op de data, vermeld in deze paragraaf, of als de Vlaamse Regering geen beslissing neemt naar aanleiding van een beroepschrift op de momenten, vermeld in deze paragraaf, wordt het oordeel of de beslissing geacht negatief te zijn.]1

  
Chapitre 5. (voir version néerlandaise)
Art.II_265.TOEKOMSTIG_RECHT.    § 1. In afwijking van artikel II.262, § 2, kan het instellingsbestuur vrij initiële anderstalige bachelor- of masteropleidingen aanbieden enkel en alleen als het gaat om :
  1° opleidingsprogramma's die specifiek in het kader van het International Course Programme van ontwikkelingssamenwerking voor buitenlandse studenten zijn ontworpen;
  2° anderstalige initiële bachelor- of masteropleidingen die geselecteerd zijn overeenkomstig de bepalingen van een Europees programma ter bevordering van de internationale samenwerking in het hoger onderwijs en waarbinnen multidiplomering of gezamenlijke diplomering wordt vooropgesteld;
  3° onderzoeksmasters, vermeld in artikel II.157.
  Voor de opleidingen, vermeld in punt 1° en 2°, loopt deze afwijking door wanneer de opleiding na afloop van de erkenning wordt voortgezet.
  §2. [1 ...]1.
  §3. [1 ...]1.  
Art. III.119. [6 § 1er. Le Gouvernement flamand peut participer, sous forme d'une allocation annuelle, au financement des instituts supérieurs des beaux-arts [8 ]8.
  [8 ...]8
   L'allocation pour " Orpheus Instituut " est établie à 757 000 euros à partir de l'année budgétaire 2022.
   L'allocation pour l'IOA (International Opera Academy) est établie à 576 000 euros à partir de l'année budgétaire 2022.
   L'allocation pour le HISK (Institut supérieur des Beaux-Arts) est établie à 1 000 000 euros à partir de l'année budgétaire 2022.
   L'allocation pour la PoPok (Posthogeschool voor Podiumkunsten) est établie à 461 000 euros à partir de l'année budgétaire 2022.
   A partir de l'année budgétaire 2022, les montants visés au présent paragraphe sont indexés annuellement, dans les limites du budget de la Communauté flamande, à l'aide de la formule d'indexation visée à l'article III.5, § 9.]6

  [7 Il est alloué à PoPoK pour l'année budgétaire 2023 un budget supplémentaire de transition de 60 000 euros pour un coordinateur de transition et de recherche ainsi que 25 000 euros de moyens de fonctionnement afin de poursuivre les discussions et les négociations concernant les collaborations structurelles, substantielles et financières, et de perpétuer, parallèlement à cette transition, les programmes des étudiants actuels. ]7
  § 2. (voir la version néerlandaise pour l'article complet)
  [8 ...]8
  § 3.(voir la version néerlandaise pour l'article complet)...[8 ...]8
  1°(voir la version néerlandaise)[8 ...]8
  2°(voir la version néerlandaise)...[8 ...]8
  § 3/1 (voir la version néerlandaise)...[8 ...]8
  § 4.(voir la version néerlandaise)...[8 ...]8
  § 5.(voir la version néerlandaise)
  § 6. [6 ...]6
  [2 § 7. [6 ...]6]2
  [3 § 8. [6 ...]6]4
  [5 § 9. [6 ...]6]5
Art. II.265. § 1. In afwijking van artikel II.262, § 2, kan het instellingsbestuur vrij initiële anderstalige bachelor- of masteropleidingen aanbieden enkel en alleen als het gaat om :
Art.III.119/1. [1§ 1er. Le Gouvernement flamand peut participer, sous forme d'une allocation annuelle, au financement de Performing Arts Research and Training Studios (P.A.R.T.S.).
Art. II.266. § 1. [1 Anderstalige initiële bacheloropleidingen kunnen als volgt aangeboden worden, rekening houdend met de in dit artikel bepaalde voorschriften:
   1° anderstalige initiële professioneel gerichte bacheloropleidingen, met uitzondering van de anderstalige kunstopleidingen, vermeld in punt 3°, binnen een maximumpercentage van 9%, berekend op alle initiële professioneel gerichte bacheloropleidingen, met uitzondering van de professioneel gerichte kunstopleidingen, vermeld in punt 3° ;
   2° anderstalige initiële academisch gerichte bacheloropleidingen, met uitzondering van de anderstalige kunstopleidingen, vermeld in punt 3°, binnen een maximumpercentage van 9%, berekend op alle initiële academisch gerichte bacheloropleidingen, met uitzondering van de academisch gerichte kunstopleidingen, vermeld in punt 3° ;
   3° anderstalige initiële professioneel en academisch gerichte bacheloropleidingen in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst en Muziek en podiumkunsten binnen een maximumpercentage van 9%, berekend op alle initiële professioneel en academisch gerichte bacheloropleidingen in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst en Muziek en podiumkunsten.[1 ]1
]1
  Anderstalige initiële masteropleidingen kunnen aangeboden worden binnen een maximumpercentage van 35%, berekend op alle initiële masteropleidingen, rekening houdend met de in dit artikel bepaalde voorschriften.
  Bij de bepaling van de breuk wordt geen rekening gehouden met de opleidingen, vermeld in artikel II.265.
  Bij de bepaling van de breuk wordt voor een opleiding die door een instelling aangeboden wordt in verschillende vestigingen, het aantal vestigingen waar de opleiding aangeboden wordt, zowel geteld in de teller als in de noemer.
  Bij de bepaling van de noemer van de breuk worden gezamenlijk georganiseerde opleidingen slechts eenmaal geteld.
  Bij de bepaling van de teller van de breuk wordt voor de anderstalige initiële bacheloropleidingen rekening gehouden met :
  1° de anderstalige initiële bacheloropleidingen, als vermeld in artikel II.261, §3;
  2° de in het academiejaar 2012-2013 aangeboden anderstalige bacheloropleidingen met taalequivalent, voor zover deze nog aangeboden worden in het desbetreffende academiejaar;
  3° de initiële bacheloropleidingen die overeenkomstig artikel II.268 beschouwd worden als een anderstalige initiële bacheloropleiding.
  Bij de bepaling van de teller van de breuk wordt voor de anderstalige initiële masteropleidingen rekening gehouden met:
  1° de anderstalige initiële masteropleidingen, als vermeld in artikel II.261, §3;
  2° de in het academiejaar 2012-2013 aangeboden anderstalige masteropleidingen met taalequivalent, voor zover deze nog aangeboden worden in het desbetreffende academiejaar;
  3° de in het academiejaar 2012-2013 aangeboden anderstalige initiële masteropleidingen, als vermeld in paragraaf 2, voor zover deze nog aangeboden worden in het desbetreffende academiejaar;
  4° de initiële masteropleidingen die overeenkomstig artikel II.268 beschouwd worden als een anderstalige initiële masteropleiding.
  [2 Bij de bepaling van de breuken, vermeld in het eerste lid, punt 1° en 2°, en het tweede lid van deze paragraaf, wordt geen rekening gehouden met de anderstalige initiële bachelorof masteropleidingen aangeboden door de Hogere Zeevaartschool.]2
  § 2 De Vlaamse Regering bepaalt het percentage van de omvang aan opleidingsonderdelen, uitgedrukt in studiepunten, aangeboden in een andere onderwijstaal dan het Nederlands in de in het academiejaar 2012-2013 aangeboden initiële masteropleidingen als voorwaarde om als anderstalige initiële masteropleiding beschouwd te worden voor de toepassing van de bepaling van het maximumpercentage van 35%. Het vast te stellen percentage ligt tussen 50% en 66%.
  
Art. III.119. [6 § 1er. Le Gouvernement flamand peut participer, sous forme d'une allocation annuelle, au financement des instituts supérieurs des beaux-arts [8 ]8.
  [8 ...]8
   L'allocation pour " Orpheus Instituut " est établie à 757 000 euros à partir de l'année budgétaire 2022.
   L'allocation pour l'IOA (International Opera Academy) est établie à 576 000 euros à partir de l'année budgétaire 2022.
   L'allocation pour le HISK (Institut supérieur des Beaux-Arts) est établie à 1 000 000 euros à partir de l'année budgétaire 2022.
   L'allocation pour la PoPok (Posthogeschool voor Podiumkunsten) est établie à 461 000 euros à partir de l'année budgétaire 2022.
   A partir de l'année budgétaire 2022, les montants visés au présent paragraphe sont indexés annuellement, dans les limites du budget de la Communauté flamande, à l'aide de la formule d'indexation visée à l'article III.5, § 9.]6

  [7 Il est alloué à PoPoK pour l'année budgétaire 2023 un budget supplémentaire de transition de 60 000 euros pour un coordinateur de transition et de recherche ainsi que 25 000 euros de moyens de fonctionnement afin de poursuivre les discussions et les négociations concernant les collaborations structurelles, substantielles et financières, et de perpétuer, parallèlement à cette transition, les programmes des étudiants actuels. ]7
  § 2. (voir la version néerlandaise pour l'article complet)
  [8 ...]8
  § 3.(voir la version néerlandaise pour l'article complet)...[8 ...]8
  1°(voir la version néerlandaise)[8 ...]8
  2°(voir la version néerlandaise)...[8 ...]8
  § 3/1 (voir la version néerlandaise)...[8 ...]8
  § 4.(voir la version néerlandaise)...[8 ...]8
  § 5.(voir la version néerlandaise)
  § 6. [6 ...]6
  [2 § 7. [6 ...]6]2
  [3 § 8. [6 ...]6]4
  [5 § 9. [6 ...]6]5
Afdeling 4. Postinitiële opleidingen
Art.III.119/1. [1§ 1er. Le Gouvernement flamand peut participer, sous forme d'une allocation annuelle, au financement de Performing Arts Research and Training Studios (P.A.R.T.S.).
Art. II.266.§ 1. [1 Anderstalige initiële bacheloropleidingen kunnen als volgt aangeboden worden, rekening houdend met de in dit artikel bepaalde voorschriften:
Titre 5. (voir version néerlandaise)
Afdeling 5. Monitoring van het anderstalige aanbod
Art. III.121.(voir version néerlandaise)
Art. II.268. §1. De Vlaamse Regering maakt jaarlijks een evaluatie van:
Art. III.122.(voir version néerlandaise)
Art.II_268.TOEKOMSTIG_RECHT. &nbsp;&nbsp; §1. De Vlaamse Regering maakt jaarlijks een evaluatie van:
Art. III.123.(voir version néerlandaise)
Art. II.268. §1. De Vlaamse Regering maakt jaarlijks een evaluatie van:
  1° de verhouding van de omvang van het aantal aangeboden anderstalige opleidingsonderdelen, uitgedrukt in studiepunten, ten opzichte van de totale omvang van het aantal aangeboden opleidingsonderdelen, uitgedrukt in studiepunten, in de niet-anderstalige initiële bachelor- en masteropleidingen;
  2° het aandeel van de omvang van anderstalige opleidingsonderdelen, uitgedrukt in studiepunten, in het gevolgde opleidingstraject van afgestudeerden in de niet-anderstalige initiële bachelor- en masteropleidingen.
  §2. Als uit de evaluatie, vermeld in paragraaf 1, blijkt dat meer dan 33% van het aantal afgestudeerden in een niet-anderstalige initiële bachelor- c.q. masteropleiding meer dan 18,33% c.q. 50% van hun studiepunten verworven hebben in opleidingsonderdelen in een andere taal dan het Nederlands, dan wordt deze opleiding beschouwd als een anderstalige initiële bachelor- of masteropleiding.
  Als uit de evaluatie, vermeld in paragraaf 1, blijkt dat gedurende 2 opeenvolgende academiejaren ten minste 25% en ten hoogste 33% van het aantal afgestudeerden in een niet-anderstalige initiële bachelor- c.q. masteropleiding meer dan 18,33% c.q. 50% van hun studiepunten verworven hebben in opleidingsonderdelen in een andere taal dan het Nederlands, dan wordt deze opleiding beschouwd als een anderstalige initiële bachelor- of masteropleiding.
  Voor de berekening van de grenzen van 18,33% c.q. 50% worden de opleidingsonderdelen vermeld in artikel II.261, §2, 1° en 3°, niet meegerekend.
  §3. Vanaf het academiejaar volgend op het academiejaar waarin de resultaten van de evaluatie beschikbaar zijn, moet de instelling een equivalente initiële bachelor- of masteropleiding aanbieden. Deze equivalente opleiding komt gedurende 3 academiejaren niet in aanmerking als enige equivalente opleiding in de Vlaamse Gemeenschap, als vermeld in artikel II.262.
  Van deze voorwaarde kan afgeweken worden als de Commissie Hoger Onderwijs, op basis van een aanvraag van de instelling, oordeelt dat een dergelijke curriculumopbouw in de toekomst niet langer mogelijk is
  De eerste evaluatie heeft betrekking op de afgestudeerden in het academiejaar 2013-2014 voor de masteropleidingen met een studieomvang van 60 studiepunten en op de afgestudeerden in het academiejaar 2014-2015 voor de masteropleidingen met een studieomvang van meer dan 60 studiepunten. Voor de bacheloropleidingen heeft de eerste evaluatie betrekking op de afgestudeerden in het academiejaar 2015-2016.
Art. III.124. (voir version néerlandaise)
Art.II_268.TOEKOMSTIG_RECHT.    §1. De Vlaamse Regering maakt jaarlijks een evaluatie van:
  1° de verhouding van de omvang van het aantal aangeboden anderstalige opleidingsonderdelen, uitgedrukt in studiepunten, ten opzichte van de totale omvang van het aantal aangeboden opleidingsonderdelen, uitgedrukt in studiepunten, in de niet-anderstalige initiële bachelor- en masteropleidingen;
  2° het aandeel van de omvang van anderstalige opleidingsonderdelen, uitgedrukt in studiepunten, in het gevolgde opleidingstraject van afgestudeerden in de niet-anderstalige initiële bachelor- en masteropleidingen.
  §2. Als uit de evaluatie, vermeld in paragraaf 1, blijkt dat meer dan 33% van het aantal afgestudeerden in een niet-anderstalige initiële bachelor- c.q. masteropleiding meer dan 18,33% c.q. 50% van hun studiepunten verworven hebben in opleidingsonderdelen in een andere taal dan het Nederlands, dan wordt deze opleiding beschouwd als een anderstalige initiële bachelor- of masteropleiding.
  Als uit de evaluatie, vermeld in paragraaf 1, blijkt dat gedurende 2 opeenvolgende academiejaren ten minste 25% en ten hoogste 33% van het aantal afgestudeerden in een niet-anderstalige initiële bachelor- c.q. masteropleiding meer dan 18,33% c.q. 50% van hun studiepunten verworven hebben in opleidingsonderdelen in een andere taal dan het Nederlands, dan wordt deze opleiding beschouwd als een anderstalige initiële bachelor- of masteropleiding.
  Voor de berekening van de grenzen van 18,33% c.q. 50% worden de opleidingsonderdelen vermeld in artikel II.261, §2, 1° en 3°, niet meegerekend.
  §3. Vanaf het academiejaar volgend op het academiejaar waarin de resultaten van de evaluatie beschikbaar zijn, moet de instelling een equivalente initiële bachelor- of masteropleiding aanbieden. Deze equivalente opleiding komt gedurende 3 academiejaren niet in aanmerking als enige equivalente opleiding in de Vlaamse Gemeenschap, als vermeld in artikel II.262.
  [1 ...]1
  De eerste evaluatie heeft betrekking op de afgestudeerden in het academiejaar 2013-2014 voor de masteropleidingen met een studieomvang van 60 studiepunten en op de afgestudeerden in het academiejaar 2014-2015 voor de masteropleidingen met een studieomvang van meer dan 60 studiepunten. Voor de bacheloropleidingen heeft de eerste evaluatie betrekking op de afgestudeerden in het academiejaar 2015-2016.
  
Art. III.123. (voir version néerlandaise)
Art. II.270. § 1. Elk lid van het onderwijzend personeel en van het academisch personeel, belast met een onderwijsopdracht, moet de onderwijstaal waarin hij een opleidingsonderdeel doceert op adequate wijze beheersen.
  Dit betekent dat het personeelslid die taal moet beheersen op het ERK-niveau C1. Dit vereiste beheersingsniveau van de onderwijstaal wordt aangetoond aan de hand van kwalificatiegetuigschriften uitgereikt door officieel erkende instellingen waaruit blijkt dat het personeelslid de onderwijstaal op het vereiste niveau beheerst. Het vereiste beheersingsniveau wordt vermoed aanwezig te zijn als het betrokken personeelslid een diploma secundair onderwijs of een bachelor- of masterdiploma of doctoraat behaald heeft in de onderwijstaal waarin hij doceert, in een instelling waarin die taal de onderwijstaal is.
  In afwijking van het tweede lid is voor een personeelslid dat doceert in een opleiding in het studiegebied Muziek en podiumkunsten of Audiovisuele en beeldende kunst de beheersing van het Frans of Engels op ERK-niveau B1 voldoende.
  Aan de voorwaarden vermeld in deze paragraaf moet voldaan zijn vóór 15 februari 2015.
  § 2. Elk lid van het onderwijzend personeel en van het academisch personeel, belast met een onderwijsopdracht, dat geen opleidingsonderdelen in het Nederlands doceert, moet de Nederlandse taal beheersen op ERK-niveau B2. Het instellingsbestuur voorziet een verplicht integratietraject dat garandeert dat het personeelslid na twee jaar minstens de Nederlandse taal beheerst op ERK-niveau A2, dat wordt afgesloten met het vereiste beheersingsniveau op ERK-niveau B2, en dat door het betrokken personeelslid wordt afgerond binnen de vijf jaar na zijn aanstelling of op het moment van zijn benoeming. [1 Wanneer een personeelslid al langer dan vijf jaar aangesteld is of al benoemd is op het moment dat het belast wordt met een onderwijsopdracht, moet het op dat moment aan het vereiste beheersingsniveau van de Nederlandse taal voldoen. Een personeelslid dat niet aan de vereisten voor het beheersingsniveau van de Nederlandse taal voldoet, kan geen onderwijsopdracht uitoefenen.]1 Het vereiste beheersingsniveau van de Nederlandse taal wordt aangetoond aan de hand van kwalificatiegetuigschriften uitgereikt door officieel erkende instellingen waaruit blijkt dat het personeelslid de Nederlandse taal op het vereiste niveau beheerst. Het vereiste beheersingsniveau van de Nederlandse taal wordt vermoed aanwezig te zijn als het betrokken personeelslid een Nederlandstalig bachelor- of masterdiploma of doctoraat behaald heeft in een niet-anderstalige opleiding.
  § 3. De instellingen voorzien voor de leden van het onderwijzend personeel en van het academisch personeel in aangepaste voorzieningen, waaronder een toegankelijk en behoeftedekkend aanbod van Nederlandstalige en anderstalige taalcursussen en taalbegeleidingsmaatregelen.
  
Chapitre 1. (voir version néerlandaise)
Art. II.271.§ 1. Met behoud van de toepassing van het bepaalde in artikel II.193 en II.194, voorziet de instelling in de mogelijkheid dat studenten die een initiële [1 graduaats-,]1 bachelor- of masteropleiding volgen met anderstalige opleidingsonderdelen of een anderstalige initiële bachelor- of masteropleiding, hun taalkennis van deze andere taal kunnen testen.
Art. IV.1. (voir version néerlandaise)
Art. II.270.§ 1. Elk lid van het onderwijzend personeel en van het academisch personeel, belast met een onderwijsopdracht, moet de onderwijstaal waarin hij een opleidingsonderdeel doceert op adequate wijze beheersen.
Art. IV.2. (voir version néerlandaise)
Art. II.271. § 1. Met behoud van de toepassing van het bepaalde in artikel II.193 en II.194, voorziet de instelling in de mogelijkheid dat studenten die een initiële [1 graduaats-,]1 bachelor- of masteropleiding volgen met anderstalige opleidingsonderdelen of een anderstalige initiële bachelor- of masteropleiding, hun taalkennis van deze andere taal kunnen testen.
  De instelling voorziet in het opleidingsprogramma van initiële bachelor- of masteropleidingen met anderstalige opleidingsonderdelen of van anderstalige initiële [1 graduaats-,]1 bachelor- of masteropleidingen in taalbegeleidingsmaatregelen. Deze taalbegeleidingsmaatregelen kunnen bestaan uit:
  1° taalopleidingsonderdelen (met inbegrip van taalvakken) die aangeboden worden binnen het pakket van verplichte opleidingsonderdelen of als een verplicht keuzevak;
  2° taalbegeleidingsmaatregelen die geïntegreerd worden in de anderstalige opleidingsonderdelen. Deze taalbegeleidingsmaatregelen voorzien in een actieve begeleiding van de studenten en zijn als dusdanig voor de studenten duidelijk herkenbaar in het opleidingsonderdeel.
  Van deze voorwaarde kan afgeweken worden in de volgende gevallen:
  1° als in het geval van een aansluitende masteropleiding de taalbegeleidingsmaatregelen opgenomen zijn in de voorafgaande bacheloropleiding;
  2° als in het geval van een niet-aansluitende masteropleiding de taalbegeleidingsmaatregelen opgenomen zijn in het voorbereidingsprogramma of in het schakelprogramma.
  § 2. De instellingen voorzien voor studenten in aangepaste voorzieningen, waaronder een kosteloos toegankelijk en behoeftedekkend aanbod van Nederlandstalige en anderstalige taalcursussen en taalbegeleidingsmaatregelen.
  § 3. Studenten hebben het recht over een opleidingsonderdeel waarin een andere onderwijstaal dan het Nederlands wordt gebruikt en waarvoor in dezelfde opleiding geen equivalent in het Nederlands wordt gedoceerd, het examen in het Nederlands af te leggen, met uitzondering van de opleidingsonderdelen, vermeld in artikel II.261, §2, 1° en 3°. Deze regeling is niet van toepassing op anderstalige initiële bachelor- en masteropleidingen.
  
Art. IV.3. (voir version néerlandaise)
Art. II.272. Het instellingsbestuur stelt een gedragscode op na raadpleging van de studenten en legt een taalregeling vast voor studenten en docenten in het onderwijs- en examenreglement.
  [Hoofdstuk 9 Evaluatie (ing. decr. 21 maart 2014, art. 27, I: 1 september 2014)]
Art. IV.4. (voir version néerlandaise)
TITEL 5. Rechtspositie en medezeggenschap van de student
Art. IV.5. (voir version néerlandaise)
Art. II.272/2. De Vlaamse Regering voert elke vijf jaar een evaluatie uit naar mogelijke vereenvoudigingen in de regelgeving op het hoger onderwijs.
  De uitkomsten van de evaluatie worden samengebracht in een openbaar verslag.
Art. IV.6. (voir version néerlandaise)
Art. II.273.§ 1. Het bestuur en de student sluiten door de inschrijving een toetredingsovereenkomst.
Art. IV.7. (voir version néerlandaise)
Art. II.274. Het bestuur, of enig orgaan dat werkt onder de verantwoordelijkheid van het bestuur, treedt bij het nemen van een studievoortgangsbeslissing op als openbare dienst, die in een reglementaire verhouding staat tot de student.
Chapitre 2. (voir version néerlandaise)
Art. II.273. § 1. Het bestuur en de student sluiten door de inschrijving een toetredingsovereenkomst.
  Het bestuur bezorgt het e-mailadres dat de student bij de instelling heeft aan de bevoegde dienst van de Vlaamse Gemeenschap.
  § 2. Het bestuur bepaalt en wijzigt de algemene voorwaarden van de overeenkomst, met inachtname van de participatierechten van de studentenraad, zoals bedoeld in Hoofdstuk 4, van deze titel.
  Deze algemene voorwaarden worden vastgelegd in:
  1° het onderwijs- en examenreglement;
  2° de rechtspositieregeling van de student, waarin ten minste worden opgenomen:
  a) de wederzijdse rechten en plichten van het bestuur en de student en de gevolgen van de niet-naleving daarvan,
  b) de wegwijsinformatie bedoeld in [1 artikel II.5, van het Bestuursdecreet van 7 december 2018]1.
  
Art. IV.8. (voir version néerlandaise)
Art. II.274. Het bestuur, of enig orgaan dat werkt onder de verantwoordelijkheid van het bestuur, treedt bij het nemen van een studievoortgangsbeslissing op als openbare dienst, die in een reglementaire verhouding staat tot de student.
Art. IV.9. (voir version néerlandaise)
Art. II.276.§1. De studenten worden gelijk behandeld.
Art. IV.10. (voir version néerlandaise)
Art. II.277. Het bestuur treedt ten aanzien van de studenten op als bestuursinstantie voor wat betreft de toepassing van het [1 titel II, hoofdstuk 3, van het Bestuursdecreet van 7 december 2018titel II, hoofdstuk 3, van het Bestuursdecreet van 7 december 2018]1.
  [2 Voor wat betreft de examens houdt de openbaarheid van bestuur in dat studenten een recht op inzage in en toelichting bij de door hen afgelegde examens hebben. Indien na de toelichting blijkt dat de betrokken student een kopie wil van het door hen afgelegde examen, dan heeft deze student kopierecht. Iedere kopie dient persoonlijk en vertrouwelijk behandeld te worden en mag enkel gebruikt worden in functie van de onderwijsloopbaan van de student.]2
  
Art. IV.11. (voir version néerlandaise)
Art. II.276. §1. De studenten worden gelijk behandeld.
  §2. Besturen nemen, gezamenlijk of individueel, maatregelen om de toegankelijkheid van het hoger onderwijs - in materiële en immateriële zin - te waarborgen ten aanzien vanstudenten uit objectief af te bakenen bevolkingsgroepen waarvan de deelname aan het hoger onderwijs beduidend lager is dan deze van andere bevolkingsgroepen.
  Besturen beschikken daarbij over de mogelijkheid om maatregelen van corrigerende ongelijkheid te nemen of te handhaven, voor zover deze maatregelen:
  1° van tijdelijke aard zijn en verdwijnen wanneer het in het eerste lid vooropgestelde doel is bereikt, en
  2° geen onnodige beperking van andermans rechten inhouden.
  § 3. Studenten met functiebeperkingen hebben recht op redelijke aanpassingen.
  Studenten met functiebeperkingen zijn studenten met langdurige fysieke, mentale of zintuiglijke beperkingen die hen in wisselwerking met diverse drempels kunnen beletten volledig, effectief en op voet van gelijkheid met andere studenten te participeren aan het hoger onderwijs.
  Een aanpassing is een concrete maatregel, van materiële of immateriële aard, die de beperkende invloed van een onaangepaste omgeving op de participatie van een persoon met een functiebeperking neutraliseert. Als een redelijke aanpassing wordt beschouwd, de aanpassing die geen disproportionele belasting betekent. [1 Een beslissing tot weigering van de gevraagde aanpassingen kan gemotiveerd zijn op grond van een door de instelling gemaakte afweging dat de gevraagde aanpassing afbreuk doet aan de mogelijkheid de domeinspecifieke leerresultaten van de opleiding te bereiken of aan de mogelijkheid om andere doelstellingen van het opleidingsprogramma globaal te verwezenlijken.]1.
  De criteria voor de afweging van disproportionaliteit zijn conform artikel 2, §2 en §3, van het protocol van 19 juli 2007 betreffende het begrip redelijke aanpassingen in België krachtens de wet van 25 februari 2003 ter bestrijding van discriminatie en tot wijziging van de wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding.
  In het kader van redelijke aanpassingen kunnen studenten die omwille van hun functiebeperking bepaalde opleidingsonderdelen niet kunnen volgen, daarvoor vrijstelling krijgen indien zij vervangende onderwijsactiviteiten volgen. Het instellingsbestuur beslist in samenspraak met de betrokken student over de vrijstelling en legt de vervangende activiteiten vast.
  
Chapitre 3. (voir version néerlandaise)
Art. II.277. Het bestuur treedt ten aanzien van de studenten op als bestuursinstantie voor wat betreft de toepassing van het [1 titel II, hoofdstuk 3, van het Bestuursdecreet van 7 december 2018titel II, hoofdstuk 3, van het Bestuursdecreet van 7 december 2018]1.
  [2 Voor wat betreft de examens houdt de openbaarheid van bestuur in dat studenten een recht op inzage in en toelichting bij de door hen afgelegde examens hebben. Indien na de toelichting blijkt dat de betrokken student een kopie wil van het door hen afgelegde examen, dan heeft deze student kopierecht. Iedere kopie dient persoonlijk en vertrouwelijk behandeld te worden en mag enkel gebruikt worden in functie van de onderwijsloopbaan van de student.]2
  
Art. IV.12. (voir version néerlandaise)
Art. II.280. Een student heeft bij een tuchtprocedure het recht op:
Art. IV.13. (voir version néerlandaise)
Art. II.279. Het bestuur [1 richt een ombudsdienst op]1 die onder de voorwaarden bepaald in het onderwijs- en examenreglement een bemiddelende rol opneemt bij geschillen tussen een student en 1 of meerdere personeelsleden.
  De geschillen houden verband met:
  1° de toepassing van het onderwijs- en examenreglement en/of de rechtspositieregeling van de student;
  2° als onbillijk ervaren handelingen en toestanden[1 die betrekking hebben op de studieloopbaan van de student]1.
  
Art. IV.14. (voir version néerlandaise)
Art. II.280. Een student heeft bij een tuchtprocedure het recht op:
  1° de mededeling van de aard van de jegens hem overwogen maatregelen en van de gronden waarop deze zijn gebaseerd;
  2° inzage in het volledige dossier;
  3° een redelijke termijn om een mondeling of schriftelijk verweer voor te bereiden en naar voor te brengen;
  4° bijstand door een raadsman.
Art. IV.15. (voir version néerlandaise)
Art. II.281. Eenzijdige rechtshandelingen met individuele strekking die beogen rechtsgevolgen te hebben voor 1 of meer studenten vermelden in de akte de juridische en feitelijke overwegingen waarop zij zijn gegrond. Deze motivering moet afdoende zijn.
Art. IV.16. (voir version néerlandaise)
Art. II.282. Het onderwijs- en examenreglement bepaalt de wijze waarop studievoortgangsbeslissingen worden herzien, wanneer deze zijn aangetast door materiële vergissingen die worden vastgesteld binnen een vervaltermijn van 10 kalenderdagen na de dag waarop deze zijn genomen.
Art. IV.17.[1 [2 Si, sur la base de l'avis et de l'analyse du commissaire du gouvernement, le Gouvernement flamand ne peut approuver le budget parce qu'il estime que ce budget va à l'encontre de ce qui a été fixé par ou en vertu de la loi ou du décret ou parce qu'il met en danger l'équilibre financier de l'université, il en avise l'institution dans un délai de trente jours de la réception de l'avis du commissaire du gouvernement et formule ses objections.]2
Afdeling 1. Materiële vergissingen
Art. IV.19.
Art. II.283. De student die oordeelt dat een ongunstige studievoortgangsbeslissing aangetast is door een schending van het recht, heeft toegang tot een interne beroepsprocedure, waarvan de vormen zijn vastgelegd in het onderwijs- en examenreglement.
  De student stelt een verzoek tot heroverweging van de studievoortgangsbeslissing in binnen een vervaltermijn van 7 kalenderdagen, die ingaat op:
  1° in het geval van een examenbeslissing : de dag na deze van de proclamatie;
  2° in het geval van een andere studievoortgangsbeslissing : de dag na de kennisgeving van de genomen beslissing aan de student.
  Het verzoek bevat een feitelijke omschrijving en motivering van de ingeroepen bezwaren.
Art. IV.17. [1 [2 Si, sur la base de l'avis et de l'analyse du commissaire du gouvernement, le Gouvernement flamand ne peut approuver le budget parce qu'il estime que ce budget va à l'encontre de ce qui a été fixé par ou en vertu de la loi ou du décret ou parce qu'il met en danger l'équilibre financier de l'université, il en avise l'institution dans un délai de trente jours de la réception de l'avis du commissaire du gouvernement et formule ses objections.]2
   Dans ce cas, le Gouvernement flamand demande aux autorités universitaires d'apporter les modifications nécessaires au budget et de le lui soumettre de nouveau dans les deux mois de cette communication.
   Le Gouvernement flamand approuve le budget dans le délai d'un mois. S'il a toujours des objections à l'égard du budget modifié, il en avise les autorités universitaires endéans le mois, de la même manière que mentionnée dans l'alinéa précédent.
   Tant que le Gouvernement flamand n'a pas approuvé le budget, les allocations mensuelles seront réduites à un douzième des allocations de l'année budgétaire précédente.
   Le budget est censé approuvé à l'échéance des délais fixés aux alinéas premier et trois.]1

  
Art. II.284. De interne beroepsprocedure leidt tot:
Art.IV.27.[1 la traduction n'est pas complète, voir la version néerlandaise]1
Art. II.283. De student die oordeelt dat een ongunstige studievoortgangsbeslissing aangetast is door een schending van het recht, heeft toegang tot een interne beroepsprocedure, waarvan de vormen zijn vastgelegd in het onderwijs- en examenreglement.
  De student stelt een verzoek tot heroverweging van de studievoortgangsbeslissing in binnen een vervaltermijn van 7 kalenderdagen, die ingaat op:
  1° in het geval van een examenbeslissing : de dag na deze van de proclamatie;
  2° in het geval van een andere studievoortgangsbeslissing : de dag na de kennisgeving van de genomen beslissing aan de student.
  Het verzoek bevat een feitelijke omschrijving en motivering van de ingeroepen bezwaren.
Art. IV.25. [1 Si, sur la base de l'avis et de l'analyse du commissaire du gouvernement, le Gouvernement flamand ne peut approuver le budget parce qu'il estime que ce budget va à l'encontre de ce qui a été fixé par ou en vertu de la loi ou du décret ou parce qu'il met en danger l'équilibre financier de l'institut supérieur, il en avise l'institution dans un délai d'un mois de la réception de l'avis du commissaire du gouvernement et formule ses objections.
   Dans ce cas, le Gouvernement flamand demande à la direction de l'institut supérieur d'apporter les modifications nécessaires au budget et de le lui soumettre de nouveau dans les deux mois de cette communication.
   Le Gouvernement flamand approuve le budget dans le délai d'un mois. S'il a toujours des objections à l'égard du budget modifié, il en avise la direction de l'institut supérieur endéans le mois, de la même manière que mentionnée dans l'alinéa précédent.
   Tant que le Gouvernement flamand n'a pas approuvé le budget, les allocations de fonctionnement seront réduites selon les modalités visées à l'article IV.26.
   Le budget est censé approuvé à l'échéance des délais fixés aux alinéas premier et trois. ]1

  
Art. II.284. De interne beroepsprocedure leidt tot:
  1° de gemotiveerde afwijzing van het beroep op grond van de onontvankelijkheid ervan;
  2° een beslissing die de oorspronkelijke beslissing op gemotiveerde wijze bevestigt, of herziet.
  De in het eerste lid bedoelde beslissingen worden aan de student ter kennis gebracht binnen een termijn van 20 kalenderdagen, die ingaat op de dag na deze waarop het beroep is ingesteld.
Art.IV.29. [1 Note: la traduction n'est pas complète, voir la version néerlandaise]1
  
Art. II.285.Er wordt een Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen, verder "de Raad" genoemd, opgericht bij de bevoegde dienst van de Vlaamse Gemeenschap.
Art.IV.30.[1 Note;la traduction n'est pas complète, voir la version néerlandaise ]1
Art. II.286.[1 De Raad behandelt de beroepen conform de regels, vermeld in deze afdeling, en conform de regels die zijn bepaald bij of krachtens het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges.]1
Art.IV.31.[1Note; la traduction n'est pas complète, voir la version néerlandaise ]1
Art. II.285. Er wordt een Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen, verder "de Raad" genoemd, opgericht bij de bevoegde dienst van de Vlaamse Gemeenschap.
  De Raad doet als administratief rechtscollege uitspraak over de beroepen die door studenten of personen op wie de beslissing betrekking heeft, worden ingesteld tegen studievoortgangsbeslissingen, na uitputting van de in afdeling 2 bedoelde interne beroepsprocedure. De Raad doet als administratief rechtscollege uitspraak over de verzoeken die studenten in uitvoering van artikel II.204 rechtstreeks bij hem indienen om hun leerkrediet aan te passen omdat ze zich in een overmachtsituatie bevonden [2 ...]2.
  De beslissingen genomen door het instellingsbestuur en [1 door de Vlaamse overheid en de instellingen in het gestructureerd overleg]1 op grond van de procedure bedoeld in artikel IV.93, kunnen worden aangevochten voor de Raad. De Raad beoordeelt of de bestreden vermeldingen in overeenstemming zijn met de decretale en reglementaire bepalingen en, desgevallend, met de van toepassing zijnde onderwijs- en examenreglementen. De behandeling van een verzoekschrift ter zake door de Raad leidt tot de gemotiveerde afwijzing van het beroep op grond van de onontvankelijkheid of ongegrondheid ervan, of tot de gemotiveerde vernietiging van de onrechtmatig genomen beslissing. In dat laatste geval brengt het instellingsbestuur of de door de [1 Vlaamse overheid en de instellingen in het gestructureerd overleg]1 aangewezen persoon de bestreden vermelding onverwijld in overeenstemming met de dragende redenen die hebben geleid tot de uitspraak van de Raad.
  Personen die nog niet ingeschreven zijn aan een instelling voor hoger onderwijs kunnen tegen een beslissing over een aanvraag om vrijstelling op grond van EVK's of van een bewijs van bekwaamheid maar 1 keer een beroep instellen bij de Raad ingeval ze in een periode van 4 jaar een aanvraag met dezelfde of vergelijkbare strekking hebben ingediend bij meerdere instellingen. Een dergelijk beroep dat een tweede keer is ingesteld, is onontvankelijk.
  
Art.IV.30. [1 Note;la traduction n'est pas complète, voir la version néerlandaise ]1
  
Art. II.286. [1 De Raad behandelt de beroepen conform de regels, vermeld in deze afdeling, en conform de regels die zijn bepaald bij of krachtens het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges.]1
  
Art.IV.31. [1 Note; la traduction n'est pas complète, voir la version néerlandaise ]1
  
Onderafdeling 2.
Art.IV.55.[1Note;la traduction n'est pas complète, voir la version néerlandaise ]1
Art. IV.83. (NOTE : Incomplètement traduit, voir version néerlandaise)
  § 1er. La direction de l'institution est tenue au dépôt d'un compte annuel au Gouvernement flamand, rendant ainsi compte de la gestion financière de l'institution.
   Pour l'introduction des comptes annuels, le programme horaire suivant s'applique :
   1° une préfiguration du compte annuel portant sur l'année budgétaire t en cours, établi conformément au schéma du système européen des comptes nationaux et régionaux, est soumise au Gouvernement flamand avant le 15 novembre de l'année budgétaire t ;
   2° une actualisation de la préfiguration du compte annuel portant sur l'année budgétaire t, établi conformément au schéma du système européen des comptes nationaux et régionaux, est soumise au Gouvernement flamand avant le 15 février de l'année budgétaire t+1 ;
   3° [1 le compte annuel définitif portant sur l'année budgétaire t, établi conformément au schéma SEC est soumis au Gouvernement flamand avant le 31 novembre de l'année budgétaire t+1 ;]1
   4° [1 le compte annuel définitif portant sur l'année budgétaire t et établi conformément aux prescriptions visées au paragraphe 2, alinéa 1er est soumis au Gouvernement flamand avant le 31 mars de l'année budgétaire t+1.]1
   Par schéma SEC, on entend le schéma du système européen des comptes nationaux et régionaux dans l'Union européenne, conformément au règlement (CE) n° 2223/96 du Conseil du 25 juin 1996 relatif au système européen des comptes nationaux et régionaux dans la Communauté.
   Ce compte annuel définitif est accompagné d'un rapport annuel établi par la direction de l'institution sur toutes les structures de l'institution. Le compte annuel et le rapport annuel sont des documents publics.
  § 4.
  [2 Pour les universités, l'agrément, mentionné à l'alinéa premier, est considéré comme acquis si le commissaire du gouvernement compétent dans l'analyse du compte annuel, en tenant compte de toutes les informations pertinentes, émet un avis favorable.]2
  
Art. IV.83. (NOTE : Incomplètement traduit, voir version néerlandaise)
  § 1er. La direction de l'institution est tenue au dépôt d'un compte annuel au Gouvernement flamand, rendant ainsi compte de la gestion financière de l'institution.
   Pour l'introduction des comptes annuels, le programme horaire suivant s'applique :
   1° une préfiguration du compte annuel portant sur l'année budgétaire t en cours, établi conformément au schéma du système européen des comptes nationaux et régionaux, est soumise au Gouvernement flamand avant le 15 novembre de l'année budgétaire t ;
   2° une actualisation de la préfiguration du compte annuel portant sur l'année budgétaire t, établi conformément au schéma du système européen des comptes nationaux et régionaux, est soumise au Gouvernement flamand avant le 15 février de l'année budgétaire t+1 ;
   3° [1 le compte annuel définitif portant sur l'année budgétaire t, établi conformément au schéma SEC est soumis au Gouvernement flamand avant le 31 novembre de l'année budgétaire t+1 ;]1
   4° [1 le compte annuel définitif portant sur l'année budgétaire t et établi conformément aux prescriptions visées au paragraphe 2, alinéa 1er est soumis au Gouvernement flamand avant le 31 mars de l'année budgétaire t+1.]1
   Par schéma SEC, on entend le schéma du système européen des comptes nationaux et régionaux dans l'Union européenne, conformément au règlement (CE) n° 2223/96 du Conseil du 25 juin 1996 relatif au système européen des comptes nationaux et régionaux dans la Communauté.
   Ce compte annuel définitif est accompagné d'un rapport annuel établi par la direction de l'institution sur toutes les structures de l'institution. Le compte annuel et le rapport annuel sont des documents publics.
  § 4.
  [2 Pour les universités, l'agrément, mentionné à l'alinéa premier, est considéré comme acquis si le commissaire du gouvernement compétent dans l'analyse du compte annuel, en tenant compte de toutes les informations pertinentes, émet un avis favorable.]2
  
Art. II.292.§ 1. [1 ...]1
Section 2. [1 Les tâches de contrôle]1
Art. IV.96. [1 § 1er. Les commissaires du Gouvernement flamand exercent leurs tâches de contrôle selon le principe du single audit.
   Les tâches de contrôle des commissaires du Gouvernement flamand comprennent :
   1° évaluer la gestion des risques menée par l'institution, en concertation avec les acteurs du contrôle externe et la Cour des Comptes. Les commissaires contrôlent l'analyse des risques de l'institution et le fonctionnement des organes d'audit interne et peuvent formuler des observations ;
   2° faire des études thématiques sur la proposition du Ministre flamand chargé de l'enseignement ou de propre initiative ;
   3° vérifier la légitimité des décisions de la direction, y compris le contrôle des obligations de participation visées à la partie 2, titre 7. Les commissaires du Gouvernement flamand ne peuvent pas juger de l'opportunité des décisions de la direction quant à la politique à suivre ;
   4° surveiller l'équilibre financier. Ce contrôle concerne :
   a) le contrôle de la légalité et de la régularité de toutes les recettes et dépenses, pour en examiner, d'une part, la conformité avec ce qui est stipulé par la loi ou le décret ou en vertu de ceux-ci, et, d'autre part, l'équilibre financier de l'institution ;
   b) les budgets et les comptes annuels. Sans préjudice de l'application des articles IV.17, IV.25 et IV.83, § 4, alinéas 2 et 3, les commissaires donnent un avis en la matière au ministre chargé de l'enseignement, au ministre chargé de la politique scientifique et au ministre chargé des finances et des budgets ;
   c) l'étude des comptes décrite dans le SEC et le respect des règles en la matière.
   § 2. Le Gouvernement flamand peut assigner des tâches de contrôle supplémentaires à un commissaire dans le cadre des missions décrétales.
   § 3. Les commissaires peuvent assister, avec voix consultative, aux réunions de la direction. Ils expriment leur voix consultative dans le cadre de leur contrôle.
   Sauf cas d'urgence tels que décrits dans le règlement d'ordre intérieur de l'institution, les commissaires du Gouvernement flamand reçoivent, 5 jours avant la réunion, l'ordre du jour complet de celle-ci, ainsi que toutes les pièces.
   De plus, ils reçoivent, dans les 5 jours, copie de toutes les décisions prises par la direction sur les points relevant de leur compétence.
   § 4. Les commissaires peuvent demander tous les documents et informations à l'institution ou les consulter sur place.]1

  
Art. II.292.§ 1. [1 ...]1
Section 3. [1 La profession et le plan de financement]1
Art. IV.96. [1 § 1er. Les commissaires du Gouvernement flamand exercent leurs tâches de contrôle selon le principe du single audit.
   Les tâches de contrôle des commissaires du Gouvernement flamand comprennent :
   1° évaluer la gestion des risques menée par l'institution, en concertation avec les acteurs du contrôle externe et la Cour des Comptes. Les commissaires contrôlent l'analyse des risques de l'institution et le fonctionnement des organes d'audit interne et peuvent formuler des observations ;
   2° faire des études thématiques sur la proposition du Ministre flamand chargé de l'enseignement ou de propre initiative ;
   3° vérifier la légitimité des décisions de la direction, y compris le contrôle des obligations de participation visées à la partie 2, titre 7. Les commissaires du Gouvernement flamand ne peuvent pas juger de l'opportunité des décisions de la direction quant à la politique à suivre ;
   4° surveiller l'équilibre financier. Ce contrôle concerne :
   a) le contrôle de la légalité et de la régularité de toutes les recettes et dépenses, pour en examiner, d'une part, la conformité avec ce qui est stipulé par la loi ou le décret ou en vertu de ceux-ci, et, d'autre part, l'équilibre financier de l'institution ;
   b) les budgets et les comptes annuels. Sans préjudice de l'application des articles IV.17, IV.25 et IV.83, § 4, alinéas 2 et 3, les commissaires donnent un avis en la matière au ministre chargé de l'enseignement, au ministre chargé de la politique scientifique et au ministre chargé des finances et des budgets ;
   c) l'étude des comptes décrite dans le SEC et le respect des règles en la matière.
   § 2. Le Gouvernement flamand peut assigner des tâches de contrôle supplémentaires à un commissaire dans le cadre des missions décrétales.
   § 3. Les commissaires peuvent assister, avec voix consultative, aux réunions de la direction. Ils expriment leur voix consultative dans le cadre de leur contrôle.
   Sauf cas d'urgence tels que décrits dans le règlement d'ordre intérieur de l'institution, les commissaires du Gouvernement flamand reçoivent, 5 jours avant la réunion, l'ordre du jour complet de celle-ci, ainsi que toutes les pièces.
   De plus, ils reçoivent, dans les 5 jours, copie de toutes les décisions prises par la direction sur les points relevant de leur compétence.
   § 4. Les commissaires peuvent demander tous les documents et informations à l'institution ou les consulter sur place.]1

  
Art. II.294.§ 1. De beroepen bij de Raad worden ingesteld binnen een vervaltermijn van 7 kalenderdagen, die ingaat de dag na die van kennisgeving van de in artikel II.284, eerste lid bedoelde beslissing.
Art. IV.98.[1 Si le Gouvernement flamand estime qu'une décision de la direction est contraire à ce qui est stipulé par la loi ou le décret ou en vertu de ceux-ci ou met en danger l'équilibre financier de l'institution, il en avise la direction dans les 20 jours qui suivent le recours introduit par les commissaires. Ce délai prend cours à partir du premier jour ouvrable suivant la date de réception du recours introduit par les commissaires du gouvernement.
Art. II.295.
Art. IV.99.[1 Si, à l'expiration du délai visé à l'article IV.98, la direction de l'institution ne prend pas de nouvelle décision et confirme donc tacitement la décision incriminée, le Gouvernement flamand suspend l'attribution de tout ou partie des allocations de l'institut supérieur ou de l'université dans les 20 jours ouvrables.
Art. II.294. § 1. De beroepen bij de Raad worden ingesteld binnen een vervaltermijn van 7 kalenderdagen, die ingaat de dag na die van kennisgeving van de in artikel II.284, eerste lid bedoelde beslissing.
  [1 De beroepen tegen een beslissing als vermeld in artikel I.3, 69°, h), worden bij de Raad ingesteld binnen een vervaltermijn van dertig dagen, die ingaat de dag na de dag van de kennisgeving van de definitieve beslissing van het krachtens het decreet bevoegde orgaan.]1
  Bij het uitblijven van een tijdige beslissing van de interne beroepsinstantie binnen de termijn zoals bepaald in artikel II.284, tweede lid, dient in voorkomend geval het beroep bij de Raad binnen de vervaltermijn van 7 kalenderdagen na het verstrijken van deze termijn te worden ingesteld, tenzij vóór het verstrijken van de termijn waarover de interne beroepsinstantie beschikt, deze aan de student meedeelt op welke latere datum zij uitspraak zal doen. In dat geval gaat de vervaltermijn van 7 kalenderdagen voor het beroep bij de Raad in de dag na die datum.
  [2 ...]2
  Op de initiële studievoortgangsbeslissing vermeldt het instellingsbestuur naast de interne beroepsmodaliteiten de beroepstermijn van 7 kalenderdagen om een extern beroep in te stellen die ingaat na het uitblijven van een tijdige interne beroepsbeslissing zoals in het derde lid bepaald.
  Voor de toepassing van het eerste lid, wordt voor wat betreft de transnationale Universiteit Limburg verstaan onder :
  1° "de dag van kennisgeving van de in artikel II.284, eerste lid bedoelde beslissing"
  a) bij ontstentenis van een interne beroepsprocedure : de dag van proclamatie in geval van een examenbeslissing, zoniet de dag waarop de student ter kennis is gebracht van de genomen beslissing;
  b) indien een interne beroepsprocedure openstaat : de dag van kennisgeving van een beslissing na enig intern beroep.
  2° "het verstrijken van de in artikel II.284, tweede lid bedoelde termijn" : het verstrijken van een redelijke termijn om een beslissing na intern beroep te nemen, zo een interne beroepsprocedure openstaat.
  § 2. [2 Les recours sont introduits conformément aux règles mentionnées dans la présente section et conformément aux règles déterminées par ou en vertu du décret du 4 avril 2014 relatif à l'organisation et à la procédure de certaines juridictions administratives flamandes.]2
  [2 ...]2
  De student kan in de procedure voor de Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen geen nieuwe bezwaren aanvoeren, tenzij de grondslag ervan pas tijdens of na afhandeling van de interne beroepsprocedure aan het licht is gekomen, tenzij het bezwaar betrekking heeft op de wijze waarop het intern beroep werd behandeld of tenzij het bezwaar raakt aan de openbare orde.
  § 3. [2 ...]2
  
Art. IV.98. [1 Si le Gouvernement flamand estime qu'une décision de la direction est contraire à ce qui est stipulé par la loi ou le décret ou en vertu de ceux-ci ou met en danger l'équilibre financier de l'institution, il en avise la direction dans les 20 jours qui suivent le recours introduit par les commissaires. Ce délai prend cours à partir du premier jour ouvrable suivant la date de réception du recours introduit par les commissaires du gouvernement.
   Dans la communication visée à l'alinéa 1er, le Gouvernement flamand invite la direction à prendre une nouvelle décision qui n'est pas illégale ou irrégulière ou qui ne met pas en danger l'équilibre financier de l'institution, ou à retirer la décision, et ce dans les 30 jours.
   La décision incriminée ne produit d'effet que si le Gouvernement flamand n'a pas fait usage de sa compétence visée à l'alinéa 1er.]1

  
Art. IV.99. [1 Si, à l'expiration du délai visé à l'article IV.98, la direction de l'institution ne prend pas de nouvelle décision et confirme donc tacitement la décision incriminée, le Gouvernement flamand suspend l'attribution de tout ou partie des allocations de l'institut supérieur ou de l'université dans les 20 jours ouvrables.
   Le Gouvernement flamand notifie la mesure visée à l'alinéa 1er à la direction dans un délai de 7 jours ouvrables.
   Lorsque l'institut supérieur ou l'université en question introduit un recours devant le tribunal contre la mesure prise, l'exécution de cette mesure du Gouvernement flamand est suspendue jusqu'au jugement définitif du tribunal.]1

  
Art. IV.100. [1 Le Gouvernement flamand peut, sur proposition du commissaire, imposer l'établissement d'un plan de financement s'il estime que l'équilibre financier d'un institut supérieur ou d'une université est sérieusement compromis à court ou à long terme. Dans ce plan de financement, l'institution indique comment et dans quel délai la restructuration financière de l'institution sera mise en oeuvre.]1
  
Art. II.298.
Art. IV.102.[1 Le Gouvernement flamand peut désigner un fonctionnaire ou un commissaire pour veiller auprès de la Vlerick Business School, l'Antwerp Management School et l'Instituut voor Tropische Geneeskunde et auprès des institutions supérieures et d'autres institutions des beaux-arts au sens de l'article III.119 à l'exécution du contrat de gestion et au respect des conditions de subventionnement.
Art. II.299.
Art. IV.101.[1 Le Gouvernement flamand nomme un commissaire à la faculté " [2 Evangelische Theologische Faculteit", Louvain ]2 et la faculté " Faculteit voor Protestantse Theologie en Religiestudies " de Bruxelles.
Art. IV.102. [1 Le Gouvernement flamand peut désigner un fonctionnaire ou un commissaire pour veiller auprès de la Vlerick Business School, l'Antwerp Management School et l'Instituut voor Tropische Geneeskunde et auprès des institutions supérieures et d'autres institutions des beaux-arts au sens de l'article III.119 à l'exécution du contrat de gestion et au respect des conditions de subventionnement.
   La direction de l'institution transmet à cet effet au fonctionnaire ou au commissaire toutes les informations et documents utiles.]1

  
Art. II.299.
Art.IV.102/2. [1 Le membre du personnel visé à l'article IV.102/1, effectue les tâches suivantes :
Art.IV.102/1. [1 Le collège des commissaires désigne au moins un membre du personnel parmi les membres du personnel visés à l'article IV.105, chargé de la réception et du suivi des signalements externes des lanceurs d'alerte visés à l'article V.230/8. ]1
  
Art. II.302.
Art.IV.102/2. [1 Le membre du personnel visé à l'article IV.102/1, effectue les tâches suivantes :
Art. II.303.
Art. IV.104.[1 Le collège est chargé des tâches suivantes :
Art. IV.105. [1 Pour l'accomplissement de sa mission, le collège peut faire appel à des personnels des services de l'Autorité flamande tels que visés aux articles I.1 et I.2, 1° du statut du personnel flamand du 13 janvier 2006. Le statut des membres du personnel des services de l'Autorité flamande leur est applicable. Sur la base d'un plan des besoins établi par le collège, Gouvernement flamand fixe le cadre organique des services du collège du domaine politique de l'Enseignement et de la Formation. Le collège établit une description de fonction de ces membres du personnel et est responsable de leur gestion et de leur évaluation.]1
  
Art. IV.104. [1 Le collège est chargé des tâches suivantes :
   1° une interprétation cohérente de la réglementation lors de l'exercice de ses tâches de contrôle ;
   2° la coordination de toutes les activités des commissaires du Gouvernement flamand. Un cadre de travail commun à tous les commissaires sera élaboré à cet effet ;
   3° l'établissement annuel d'un programme de contrôle de l'enseignement supérieur dans le cadre du single audit, indiquant le calendrier et la planification de leurs activités et de celles des autres contrôleurs de l'enseignement supérieur. La planification d'études thématiques et de méta-audits, de leur propre initiative ou à la demande du ministre chargé de l'enseignement, est également incluse dans le programme de contrôle, sauf circonstances exceptionnelles nécessitant un examen urgent.
  [2 4° la prise d'une décision à propos d'un signalement externe d'un lanceur d'alerte sur la base du dossier visé à l'article IV.102/2, alinéa 1er, 4° ;
   5° la formulation d'un avis au Gouvernement flamand en vue d'une sanction financière telle que visée à l'article V.230/17, § 2, alinéa 2.]2

   Chaque année avant le 1er septembre, le collège établit une analyse sectorielle décrivant la situation financière et d'autres paramètres importants de tout l'enseignement supérieur de l'année calendaire précédente. Dans ce rapport, le collège rend compte, entre autres, de la situation financière des institutions et de l'évolution des effectifs des institutions. Le rapport sur l'évolution des effectifs est soumis par le Gouvernement flamand à l'avis du Vlaams Onderhandelingscomité voor het hoger onderwijs (Comité flamand de négociation pour l'enseignement supérieur).
   Le Gouvernement flamand peut, dans les limites des missions décrétales, charger le collège de missions particulières.]1

  [2 Le collège des commissaires établit une procédure destinée à la réception et au suivi des signalements externes de lanceurs d'alerte. Le collège évalue la procédure au moins tous les trois ans. Sur la base de l'évaluation précitée, le collège adapte, si nécessaire, la procédure destinée aux signalements externes de lanceurs d'alerte.]2
  
Art. IV.106. [1 § 1er. Le titulaire qui, au 31 juillet 2019, était nommé dans la fonction de commissaire du Gouvernement flamand auprès des instituts supérieurs, est, à partir du 1er août 2019, censé être nommé dans la fonction de commissaire du Gouvernement flamand tel que visé à l'article IV.95.
   § 2. Le titulaire nommé le 31 juillet 2019 dans la fonction de commissaire du Gouvernement flamand auprès de l'Universiteit Gent conservera le statut applicable au 31 juillet 2019.
   § 3. Les membres du personnel nommés qui, au 31 juillet 2018, sont employés par un commissaire du Gouvernement flamand auprès d'une université ou des instituts supérieurs ou du collège, sont réputés être employés par le collège au 1er août 2019 en tant que membres du personnel nommés. Après consultation du membre du personnel concerné, le collège définit une nouvelle description de fonction pour le membre du personnel.
   § 4. Les membres du personnel de l'enseignement qui sont employés par un commissaire sur la base d'un congé pour mission au 31 juillet 2018 restent employés par le collège en tant que membres du personnel sur la base d'un congé pour mission à compter du 1er août 2019. Après consultation du membre du personnel concerné, le collège définit une nouvelle description de fonction pour le membre du personnel.
   Cette mission visée à l'alinéa 1er est assimilée à une période d'activité de service conformément aux dispositions statutaires qui leur sont applicables. Pendant la durée de la mission, il est accordé au membre du personnel concerné dispense de service auprès de son institution d'origine.
   § 5. Les membres du personnel contractuels qui sont employés par un commissaire sous les liens d'un contrat de travail au 31 juillet 2018 seront employés par le collège en tant que membres du personnel contractuels à compter du 1er août 2019.
   § 6. Les membres du personnel qui étaient chargés d'une mission auprès des services du collège des commissaires avant le 1er septembre 2013 et qui bénéficiaient avant cette date d'une allocation du fait de la spécificité de leur mission conservent cette allocation.
   § 7. Par dérogation aux articles V.51 et V.191, § 2, les instituts supérieurs et les universités peuvent, jusqu'au 31 mars 2019 au plus tard, classer les membres du personnel qui étaient employés par un commissaire avant le 31 juillet 2018 dans un grade du personnel administratif et technique sans vacance publique, en vue de leur emploi effectif à partir du 1er août 2019.
   La classification visée à l'alinéa 1er n'est pas possible sans consentement du membre du personnel intéressé. Le membre du personnel nommé à titre définitif qui est classé dans un des grades du personnel administratif et technique de l'Universiteit Gent, de l'Universiteit Hasselt, de l'Universiteit Antwerpen ou d'un institut supérieur est nommé dans cette institution comme membre du personnel administratif et technique.]1

  
Art. II.306.
Chapitre 4. [1 Dispositions transitoires]1
Art. IV.106. [1 § 1er. Le titulaire qui, au 31 juillet 2019, était nommé dans la fonction de commissaire du Gouvernement flamand auprès des instituts supérieurs, est, à partir du 1er août 2019, censé être nommé dans la fonction de commissaire du Gouvernement flamand tel que visé à l'article IV.95.
   § 2. Le titulaire nommé le 31 juillet 2019 dans la fonction de commissaire du Gouvernement flamand auprès de l'Universiteit Gent conservera le statut applicable au 31 juillet 2019.
   § 3. Les membres du personnel nommés qui, au 31 juillet 2018, sont employés par un commissaire du Gouvernement flamand auprès d'une université ou des instituts supérieurs ou du collège, sont réputés être employés par le collège au 1er août 2019 en tant que membres du personnel nommés. Après consultation du membre du personnel concerné, le collège définit une nouvelle description de fonction pour le membre du personnel.
   § 4. Les membres du personnel de l'enseignement qui sont employés par un commissaire sur la base d'un congé pour mission au 31 juillet 2018 restent employés par le collège en tant que membres du personnel sur la base d'un congé pour mission à compter du 1er août 2019. Après consultation du membre du personnel concerné, le collège définit une nouvelle description de fonction pour le membre du personnel.
   Cette mission visée à l'alinéa 1er est assimilée à une période d'activité de service conformément aux dispositions statutaires qui leur sont applicables. Pendant la durée de la mission, il est accordé au membre du personnel concerné dispense de service auprès de son institution d'origine.
   § 5. Les membres du personnel contractuels qui sont employés par un commissaire sous les liens d'un contrat de travail au 31 juillet 2018 seront employés par le collège en tant que membres du personnel contractuels à compter du 1er août 2019.
   § 6. Les membres du personnel qui étaient chargés d'une mission auprès des services du collège des commissaires avant le 1er septembre 2013 et qui bénéficiaient avant cette date d'une allocation du fait de la spécificité de leur mission conservent cette allocation.
   § 7. Par dérogation aux articles V.51 et V.191, § 2, les instituts supérieurs et les universités peuvent, jusqu'au 31 mars 2019 au plus tard, classer les membres du personnel qui étaient employés par un commissaire avant le 31 juillet 2018 dans un grade du personnel administratif et technique sans vacance publique, en vue de leur emploi effectif à partir du 1er août 2019.
   La classification visée à l'alinéa 1er n'est pas possible sans consentement du membre du personnel intéressé. Le membre du personnel nommé à titre définitif qui est classé dans un des grades du personnel administratif et technique de l'Universiteit Gent, de l'Universiteit Hasselt, de l'Universiteit Antwerpen ou d'un institut supérieur est nommé dans cette institution comme membre du personnel administratif et technique.]1

  
Art. IV.109/1. Par dérogation aux articles IV.95 et IV.108 du présent Code, le Gouvernement flamand peut, pour les années académiques 2017-2018 et 2018-2019, dans le cadre du remplacement d'un titulaire, charger soit un commissaire du Gouvernement flamand auprès d'une université de procéder également au contrôle d'un ou plusieurs instituts supérieurs et au contrôle d'une autre université, soit un commissaire du Gouvernement flamand auprès des instituts supérieurs de procéder également au contrôle d'une ou plusieurs universités.
Onderafdeling 6.
Art. IV.109/1. Par dérogation aux articles IV.95 et IV.108 du présent Code, le Gouvernement flamand peut, pour les années académiques 2017-2018 et 2018-2019, dans le cadre du remplacement d'un titulaire, charger soit un commissaire du Gouvernement flamand auprès d'une université de procéder également au contrôle d'un ou plusieurs instituts supérieurs et au contrôle d'une autre université, soit un commissaire du Gouvernement flamand auprès des instituts supérieurs de procéder également au contrôle d'une ou plusieurs universités.
Onderafdeling 7.
Art. IV.113.
Onderafdeling 7.
Art. IV.115.
Onderafdeling 8.
Art. IV.119.
Art. II.314.§ 1. Het bestuur ziet toe op de oprichting van een studentenraad op het niveau van de associatie, respectievelijk de instelling.
Art. IV.121.
Afdeling 2. Voorbereidende maatregelen
Art.V.1...[1 Note;la traduction n'est pas complète, voir la version néerlandaise]1
Art. II.314. § 1. Het bestuur ziet toe op de oprichting van een studentenraad op het niveau van de associatie, respectievelijk de instelling.
  § 2. De studentenraad op het niveau van de instelling kan beslissen dat participatiecommissies worden opgericht op het niveau van andere onderdelen van de instelling. Ten minste voor wat betreft de adviesorganen op het opleidingsniveau wordt studentenparticipatie geregeld zodat de studenten minstens een derde van de stemmen binnen dit orgaan hebben. Wanneer onvoldoende studenten bereid gevonden worden om er deel van uit te maken, kan het adviesorgaan toch functioneren.
  De samenstelling en de functioneringswijze van de participatiecommissies worden vastgelegd in het in artikel II.332 bedoelde participatiereglement.
  [1 § 3. In samenspraak met de studentenraad werkt de instelling een beleidskader uit voor studentenparticipatie. Het beleidskader is een generieke beschrijving van de beleidskeuzes van de instelling over studentenparticipatie. Het bevat de visie van de instelling op studentenparticipatie en de strategische doelstellingen die ze daarbij vooropstelt.]1
  
Art.V.6.. [1 Note; la traduction n'est pas complète, voir la version néerlandaise ]1
  
Afdeling 2. Voorbereidende maatregelen
Art.V.9/1. [1 § 1er. Un membre du personnel académique a le droit de demander une formule souple de travail pour une période maximale ininterrompue de 12 mois pour :
Art. II.315. §1. De oprichting van een studentenraad wordt begeleid door een forum dat is samengesteld uit:
  1° in de associaties : een gelijk aantal afgevaardigden van het bestuur en van de verkozen studenten die zetelen in organen van de partners bij de associatie;
  2° in de instellingen : een gelijk aantal afgevaardigden van het bestuur en van de bestaande studentenraad, of, bij gebreke daaraan, van de verkozen studenten die zetelen in een orgaan van de instelling.
  §2. Bij wijze van overgangsmaatregel bepaalt het forum de regelen bedoeld in artikel II.316, §1, tweede lid, II.317, §1, tweede lid, en II.318. Het forum beslist daartoe op grond van een volstrekte meerderheid van stemmen binnen het bestuur, enerzijds, en de afgevaardigden van de verkozen studenten, respectievelijk de studentenraad, anderzijds.
  Bij wijze van overgangsmaatregel maakt de studentendelegatie in het forum de keuze bedoeld in artikel II.327, §1, tweede lid.
  §3. Het bestuur draagt er zorg voor dat de in paragraaf 1 bedoelde afgevaardigden op de hoogte zijn van het organigram van de associatie, respectievelijk de instelling en van de allocatie van bevoegdheden.
Art.V.6.. [1 Note; la traduction n'est pas complète, voir la version néerlandaise ]1
  
Art. II.317. §1. De verkiezingen worden georganiseerd door het bestuur in samenspraak met de studentenraad. Zij zijn gespreid over meerdere dagen.
Art.V.9/1. [1 § 1er. Un membre du personnel académique a le droit de demander une formule souple de travail pour une période maximale ininterrompue de 12 mois pour :
Art. II.316. §1. De studentenraad bestaat uit leden, die worden verkozen door en onder de studenten behorende tot de associatie, respectievelijk de instelling.
  De studentenraad bepaalt het aantal leden, dat ten minste 8 bedraagt.
  §2. Studenten die op het ogenblik waarop zij als stemgerechtigd lid worden aangeduid in het bestuur niet behoren tot de studentenraad, worden van rechtswege met stemrecht in deze studentenraad opgenomen.
  Het overeenkomstig paragraaf 1, tweede lid, bepaalde aantal leden wordt voor de berekening van aanwezigheidsquora en stemverhoudingen met de in het eerste lid bedoelde studenten uitgebreid.
Art. V.13. [1 La charge à temps partiel d'un membre du personnel académique autonome peut comprendre, soit uniquement des activités d'enseignement, soit uniquement des activités de recherche, soit une combinaison des deux. Des services scientifiques et des tâches organisationnelles, coordinatrices ou administratives peuvent également faire partie de la charge de ces membres du personnel académique autonome.
   Dans la même université, une charge à temps partiel d'un grade déterminé du personnel académique autonome ne peut être cumulée avec une charge à temps partiel d'un autre grade du personnel académique autonome.]1

  
Art. II.317. §1. De verkiezingen worden georganiseerd door het bestuur in samenspraak met de studentenraad. Zij zijn gespreid over meerdere dagen.
  De studentenraad legt de nadere kiesprocedure vast. De procedure waarborgt ten minste de verkiezing van een redelijk aantal plaatsvervangers voor de effectieve leden van de studentenraad. De procedure kan door middel van kieskringen waarborgen dat in de studentenraad studenten zijn vertegenwoordigd vanuit de verschillende partners bij de associatie, respectievelijk de onderscheiden onderverdelingen van de instelling.
  §2. Indien minder dan 10% van het totaal aantal studenten aan de verkiezing heeft deelgenomen, wordt de studentenraad op grond van de verkiezingsuitslag samengesteld, waarbij evenwel volgende bevoegdheden en prerogatieven worden opgeschort tot de volgende verkiezingen:
  1° in de associaties en instellingen waarvan het bestuur (een) stemgerechtigde afgevaardigde(n) van de studentenraad bevat : het stemrecht van deze afgevaardigde(n). In voorkomend geval word(t)(en) de afgevaardigde(n) meegerekend bij de bepaling van het aanwezigheidsquorum, doch niet bij de bepaling van het stemmenaantal;
  2° in de overige associaties en instellingen : de bepalingen van artikel II.323 tot en met II.326 en de bepalingen van artikel II.328.
  Het bestuur bepaalt voor de toepassing van het eerste lid de wijze en het tijdstip waarop het aantal studenten wordt berekend.
Art. V.12. [1 Une charge à temps partiel est déterminée en pourcentage d'une charge à temps plein. Pour la détermination du pourcentage, chaque demi-journée hebdomadaire au service de l'université correspond à 10 %. Le pourcentage doit être d'au moins 10 % d'une désignation à temps plein et est toujours exprimé en multiples de cinq.
  [2 La dérogation précitée s'applique également au membre du personnel académique autonome qui exerce des activités médicales et paramédicales en exécution d'un contrat de travail ou d'un règlement sur les indemnités cliniques dans l'hôpital universitaire qui fait partie de sa propre université ou qui est le résultat d'une scission de celle-ci et qui a été transformé en personne morale autonome.]2]1

  [2 La dérogation visée à l'alinéa 2 s'applique également, pour la Vrije Universiteit Brussel, aux membres du personnel académique autonome rattachés à la clinique dentaire. ]2
  
Art. II.318. De studentenraad bepaalt de duur van het mandaat van de verkozen leden en, desgevallend, de wijze waarop de studentenraad periodiek geheel of gedeeltelijk opnieuw wordt samengesteld.
  De studentenraad bepaalt in welke gevallen de effectieve leden van de studentenraad vervangen worden door plaatsvervangers en op welke wijze een begonnen mandaat, bij vroegtijdige beëindiging ervan, volgemaakt wordt door een plaatsvervanger.
  De studentenraad kan de hoedanigheden bepalen waarmee het lidmaatschap van de studentenraad onverenigbaar is.
Art. V.13. [1 La charge à temps partiel d'un membre du personnel académique autonome peut comprendre, soit uniquement des activités d'enseignement, soit uniquement des activités de recherche, soit une combinaison des deux. Des services scientifiques et des tâches organisationnelles, coordinatrices ou administratives peuvent également faire partie de la charge de ces membres du personnel académique autonome.
   Dans la même université, une charge à temps partiel d'un grade déterminé du personnel académique autonome ne peut être cumulée avec une charge à temps partiel d'un autre grade du personnel académique autonome.]1

  
Art. II.320. De bevoegdheden en prerogatieven bedoeld in artikel II.323 tot en met II.326 worden niet uitgeoefend ten aanzien van het bestuur waarvan ten minste 10 % van de leden bestaat uit stemgerechtigde studenten.
Art. V.16.[1 Le volume total des charges d'un membre du personnel qui exerce au moins une demi-charge à une université et qui exerce en outre un mandat politique ou une autre activité rémunérée ou professionnelle s'élève à 120 % au maximum.
Art. II.319. De bevoegdheden en prerogatieven bedoeld in deze afdeling kunnen in voorkomend geval worden uitgeoefend door de in artikel II.314, §2, bedoelde participatiecommissies, voor wat betreft aangelegenheden die zich situeren op het niveau van het betrokken onderdeel van de instelling.
Art. V.17. [1 Les autorités universitaires fixent les règles relatives à la communication des mandats politiques et d'autres activités professionnelles ou activités rémunérées et à la détermination de l'étendue des mandats politiques qui ne conduisent pas à une réduction d'office et des autres activités professionnelles ou activités rémunérées.
   Aux fins des articles V.15 et V.16, les activités médicales et paramédicales exercées par un membre du personnel académique en exécution d'un contrat de travail ou d'un règlement sur les indemnités cliniques, ne sont pas considérées comme d'autres activités professionnelles ou d'autres activités rémunérées si elles sont exercées exclusivement dans l'hôpital universitaire qui fait partie de sa propre université ou qui est le résultat d'une scission de celle-ci et qui a été transformé en personne juridique autonome.
   Pour la Vrije Universiteit Brussel, l'alinéa 2 s'applique également aux membres du personnel rattachés à la clinique dentaire.]1

  
Art. II.322. De studentenraad kan uit eigen beweging een schriftelijk advies uitbrengen over alle aangelegenheden die studenten aanbelangen.
  Het bestuur brengt na ontvangst van een advies omtrent in artikel II.323 of II.325 bedoelde aangelegenheden een met redenen omklede schriftelijke reactie uit in de vorm van een voorstel.
Art. V.17/1. [1 Les autorités universitaires déterminent dans un règlement ou un règlement du travail les règles relatives à l'exercice d'activités accessoires qui sont entièrement ou partiellement incompatibles avec un poste à l'université.
   Sont incompatibles, les activités rémunérées ou non rémunérées qui :
   1° conduisent à un conflit d'intérêts pour le membre du personnel ;
   2° sont de nature à nuire à l'université ;
   3° entravent la bonne exécution de la charge à l'université.
   Le règlement ou le règlement du travail visé à l'alinéa 1er fixe au moins les éléments suivants :
   1° la procédure de détermination des incompatibilités. Cette procédure garantit le droit de tout membre du personnel d'être entendu et prévoit une procédure de recours ;
   2° les conséquences de l'exercice d'activités incompatibles.
   Les autorités universitaires peuvent mettre fin d'office à la désignation ou à la nomination d'un membre du personnel qui, après la procédure visée à l'alinéa [2 3]2, 1°, refuse de mettre fin d'office à l'incompatibilité établie et persistante. En cas de la cessation d'office d'une nomination, les autorités universitaires paient les cotisations des employeurs et des travailleurs nécessaires pour la reprise du membre du personnel dans le régime de l'assurance chômage, de l'assurance maladie (secteur des allocations) et de l'assurance maternité.]1

  
Art. II.323. Het bestuur beraadslaagt met de studentenraad over de vastlegging van elk ontwerp van reglementaire bepaling inzake:
  1° het vaststellen van de rechtspositieregeling van de student en van het onderwijs- en examenreglement;
  2° de vaststelling en de besteding van de inschrijvingsgelden;
  3° de uitwerking van initiatieven inzake studentenbegeleiding;
  4° het vaststellen van de regelen inzake internationale studentenmobiliteit;
  5° het bepalen van de organisatie van het academiejaar, met inbegrip van de vakantie- en verlofregeling.
Art. V.17. [1 Les autorités universitaires fixent les règles relatives à la communication des mandats politiques et d'autres activités professionnelles ou activités rémunérées et à la détermination de l'étendue des mandats politiques qui ne conduisent pas à une réduction d'office et des autres activités professionnelles ou activités rémunérées.
   Aux fins des articles V.15 et V.16, les activités médicales et paramédicales exercées par un membre du personnel académique en exécution d'un contrat de travail ou d'un règlement sur les indemnités cliniques, ne sont pas considérées comme d'autres activités professionnelles ou d'autres activités rémunérées si elles sont exercées exclusivement dans l'hôpital universitaire qui fait partie de sa propre université ou qui est le résultat d'une scission de celle-ci et qui a été transformé en personne juridique autonome.
   Pour la Vrije Universiteit Brussel, l'alinéa 2 s'applique également aux membres du personnel rattachés à la clinique dentaire.]1

  
Art. II.324. §1. De beraadslaging gebeurt rechtstreeks tussen bestuur en studentenraad, dan wel in de schoot van een in de instelling bestaande adviserende raad waarin naast afgevaardigden van de studentenraad andere onderwijs- en onderzoeksbetrokkenen zijn vertegenwoordigd en waarin de in artikel II.322 en II.324 bedoelde aangelegenheden gebruikelijk besproken worden.
  §2. De beraadslaging leidt tot een akkoord of niet-akkoord tussen het bestuur en de studentenraad of hun afgevaardigden.
  Een akkoord wordt uitgevoerd door het bestuur. In geval van niet-akkoord neemt het bestuur een eindbeslissing.
Art. V.17/1. [1 Les autorités universitaires déterminent dans un règlement ou un règlement du travail les règles relatives à l'exercice d'activités accessoires qui sont entièrement ou partiellement incompatibles avec un poste à l'université.
   Sont incompatibles, les activités rémunérées ou non rémunérées qui :
   1° conduisent à un conflit d'intérêts pour le membre du personnel ;
   2° sont de nature à nuire à l'université ;
   3° entravent la bonne exécution de la charge à l'université.
   Le règlement ou le règlement du travail visé à l'alinéa 1er fixe au moins les éléments suivants :
   1° la procédure de détermination des incompatibilités. Cette procédure garantit le droit de tout membre du personnel d'être entendu et prévoit une procédure de recours ;
   2° les conséquences de l'exercice d'activités incompatibles.
   Les autorités universitaires peuvent mettre fin d'office à la désignation ou à la nomination d'un membre du personnel qui, après la procédure visée à l'alinéa [2 3]2, 1°, refuse de mettre fin d'office à l'incompatibilité établie et persistante. En cas de la cessation d'office d'une nomination, les autorités universitaires paient les cotisations des employeurs et des travailleurs nécessaires pour la reprise du membre du personnel dans le régime de l'assurance chômage, de l'assurance maladie (secteur des allocations) et de l'assurance maternité.]1

  
Art. II.325. Het bestuur raadpleegt de studentenraad over elk ontwerp van reglementaire bepaling inzake:
  1° het algemeen beleid inzake interne kwaliteitszorg;
  2° het vaststellen van de regelen inzake de evaluatie van de onderwijsactiviteiten van het academisch, respectievelijk het onderwijzend personeel.
  [1 3° het algemeen beleid en de procedure rond de werking van de vertrouwenspersoon voor studenten.]1
  De studentenraad bij een universiteit wordt bijkomend geraadpleegd over elk ontwerp van reglementaire bepaling inzake sociale toelagen.
  
Art.V.19. [1 note : voir la version néerlandaise pour l'article complet]1
  [2 Les professeurs invités à temps partiel peuvent également être employés comme travailleurs exerçant un flexi-job comme visé à l'article 3, 3°, de la loi du 16 novembre 2015 portant des dispositions diverses en matière sociale. Par dérogation à l'alinéa 1er, les articles 10 et 10bis de la loi du 3 juillet 1978 relative aux contrats de travail s'appliquent aux contrats de travail successifs d'un professeur invité en tant que travailleur exerçant un flexi-job. ]2
  
Art. II.326. §1. De raadpleging gebeurt rechtstreeks, dan wel in de schoot van een in de instelling bestaande adviserende raad waarin naast afgevaardigden van de studentenraad andere onderwijs- en/of onderzoeksbetrokkenen zijn vertegenwoordigd en waarin de in de artikel II.323 en II.325 bedoelde aangelegenheden gebruikelijk besproken worden.
  §2. De conclusies van de raadpleging worden neergelegd in een met redenen omkleed advies.
  Het bestuur kan slechts op gemotiveerde wijze afwijken van het advies van de studentenraad. Deze motivering wordt binnen een termijn van 30 kalenderdagen meegedeeld aan de studentenraad. De termijn gaat in de dag na deze waarop de betrokken reglementaire bepaling wordt aangenomen.
Art. V.21. [1 Par dérogation à l'alinéa 1er, les autorités universitaires peuvent, sur la base d'une motivation circonstanciée, désigner également comme assistant chargé d'exercices, aux mêmes conditions de rémunération, des personnes qui démontrent l'expertise requise par un moyen autre qu'un diplôme de master. ]1
  
Art. II.327. §1. In associaties of instellingen waarvan het bestuur stemgerechtigde studenten omvat, worden deze studenten als volgt aangeduid:
  1° door middel van rechtstreekse verkiezing, of
  2° door middel van getrapte verkiezing, in welk geval de betrokken studenten worden verkozen door de leden van de studentenraad.
  De keuze voor de wijze van aanduiding wordt gemaakt door de studentenraad.
  §2. De bepalingen van paragraaf 1, eerste lid doen geen afbreuk aan:
  1° artikel 10 van het bijzonder decreet van 26 juni 1991 betreffende de Universiteit Gent en het Universitair Centrum Antwerpen en de artikelen 6, 8° en 20, 3°, van het decreet houdende het statuut van de Universiteit Hasselt en de Hoge Raad voor het Hoger Onderwijs in Limburg;
  2° artikel 12, artikel 17 en artikel 31, §3, derde lid, van het bijzonder decreet van 13 juli 2012 tot regeling van de bestuurlijke organisatie en werking van sommige publiekrechtelijke hogescholen;
  3° artikel 12, artikel 17 en artikel 31, §3, derde lid, van het bijzonder decreet van 13 juli 2012 tot regeling van de bestuurlijke organisatie en werking van twee fusiehogescholen;
  4° artikel 8, §1, eerste lid, 4° van het decreet van 22 december 1995 houdende wijziging van diverse decreten met betrekking tot de Universiteit Antwerpen;
  5° artikel 12 en artikel 14 van het bijzonder decreet van 20 februari 2009 betreffende de Hogere Zeevaartschool;
  6° de statuten van associaties en instellingen die de aanduiding van studenten in een bepaald bestuur op andersoortige wijze regelen, voor zover deze aanduiding gebeurt vanuit een ander bestuur dat wél overeenkomstig paragraaf 1 rechtstreeks of getrapt verkozen studenten omvat.
Art. V.28. (NOTE : incomplètement traduit, voir version néerlandaise)
  al 3. [1 Si l'évaluation est favorable, mais que le membre du personnel concerné ne satisfait pas à l'exigence linguistique visée à l'article II.270, § 2, le membre du personnel ne peut être nommé, mais la désignation peut être prolongée d'un nouveau délai afin d'atteindre le niveau requis de maîtrise de la langue néerlandaise. Si le délai est prolongé, le membre du personnel est en principe nommé sans réévaluation dès qu'il atteint le niveau requis de maîtrise de la langue néerlandaise. La durée totale de la désignation initiale et de la durée supplémentaire ne peut dépasser cinq ans.]1
  
Art. II.326. §1. De raadpleging gebeurt rechtstreeks, dan wel in de schoot van een in de instelling bestaande adviserende raad waarin naast afgevaardigden van de studentenraad andere onderwijs- en/of onderzoeksbetrokkenen zijn vertegenwoordigd en waarin de in de artikel II.323 en II.325 bedoelde aangelegenheden gebruikelijk besproken worden.
  §2. De conclusies van de raadpleging worden neergelegd in een met redenen omkleed advies.
  Het bestuur kan slechts op gemotiveerde wijze afwijken van het advies van de studentenraad. Deze motivering wordt binnen een termijn van 30 kalenderdagen meegedeeld aan de studentenraad. De termijn gaat in de dag na deze waarop de betrokken reglementaire bepaling wordt aangenomen.
Art.V.27. [1 Note; la traduction n'est pas complète, voir la version néerlandaise]1
  
Art. II.327. §1. In associaties of instellingen waarvan het bestuur stemgerechtigde studenten omvat, worden deze studenten als volgt aangeduid:
  1° door middel van rechtstreekse verkiezing, of
  2° door middel van getrapte verkiezing, in welk geval de betrokken studenten worden verkozen door de leden van de studentenraad.
  De keuze voor de wijze van aanduiding wordt gemaakt door de studentenraad.
  §2. De bepalingen van paragraaf 1, eerste lid doen geen afbreuk aan:
  1° artikel 10 van het bijzonder decreet van 26 juni 1991 betreffende de Universiteit Gent en het Universitair Centrum Antwerpen en de artikelen 6, 8° en 20, 3°, van het decreet houdende het statuut van de Universiteit Hasselt en de Hoge Raad voor het Hoger Onderwijs in Limburg;
  2° artikel 12, artikel 17 en artikel 31, §3, derde lid, van het bijzonder decreet van 13 juli 2012 tot regeling van de bestuurlijke organisatie en werking van sommige publiekrechtelijke hogescholen;
  3° artikel 12, artikel 17 en artikel 31, §3, derde lid, van het bijzonder decreet van 13 juli 2012 tot regeling van de bestuurlijke organisatie en werking van twee fusiehogescholen;
  4° artikel 8, §1, eerste lid, 4° van het decreet van 22 december 1995 houdende wijziging van diverse decreten met betrekking tot de Universiteit Antwerpen;
  5° artikel 12 en artikel 14 van het bijzonder decreet van 20 februari 2009 betreffende de Hogere Zeevaartschool;
  6° de statuten van associaties en instellingen die de aanduiding van studenten in een bepaald bestuur op andersoortige wijze regelen, voor zover deze aanduiding gebeurt vanuit een ander bestuur dat wél overeenkomstig paragraaf 1 rechtstreeks of getrapt verkozen studenten omvat.
Art. V.28. (NOTE : incomplètement traduit, voir version néerlandaise)
  al 3. [1 Si l'évaluation est favorable, mais que le membre du personnel concerné ne satisfait pas à l'exigence linguistique visée à l'article II.270, § 2, le membre du personnel ne peut être nommé, mais la désignation peut être prolongée d'un nouveau délai afin d'atteindre le niveau requis de maîtrise de la langue néerlandaise. Si le délai est prolongé, le membre du personnel est en principe nommé sans réévaluation dès qu'il atteint le niveau requis de maîtrise de la langue néerlandaise. La durée totale de la désignation initiale et de la durée supplémentaire ne peut dépasser cinq ans.]1
  
Art. II.328. Indien een bestuur dat bevoegd is om uitvoerbare beslissingen te nemen met betrekking tot de in artikel II.323 of II.325 bedoelde aangelegenheden, geen stemgerechtigde studenten omvat, heeft de studentenraad het recht om ten minste 1 lid met raadgevende stem af te vaardigen naar dit bestuur, desgevallend onder de voorwaarden bepaald in het in artikel II.331 bedoelde participatiereglement.
  De afgevaardigde van de studentenraad wordt uitgenodigd op de vergaderingen van het bestuur en wordt in het bezit gesteld van alle stukken.
Art.V.31. [1 note : voir la version néerlandaise pour l'article complet]1
  [2 es assistants chargés d'exercices à temps partiel peuvent également être employés comme travailleurs exerçant un flexi-job comme visé à l'article 3, 3°, de la loi du 16 novembre 2015 portant des dispositions diverses en matière sociale. Par dérogation à l'alinéa 1er, les articles 10 et 10bis de la loi du 3 juillet 1978 relative aux contrats de travail s'appliquent aux contrats de travail successifs d'un assistant chargé d'exercices en tant que travailleur exerçant un flexi-job.]2
  
Art. II.330. De studentenraad beslist slechts geldig indien de meerderheid van de leden aanwezig is.
Art.V.32. [1 Note;la traduction n'est pas complète, voir la version néerlandaise ]1
Art. II.331. Het bestuur en de studentenraad nemen een participatiereglement bij volstrekte meerderheid van stemmen binnen het bestuur, enerzijds, en de studentenraad, anderzijds.
  Het participatiereglement kan opgenomen worden in het onderwijs- en examenreglement.
Art.V.31. [1 note : voir la version néerlandaise pour l'article complet]1
  [2 es assistants chargés d'exercices à temps partiel peuvent également être employés comme travailleurs exerçant un flexi-job comme visé à l'article 3, 3°, de la loi du 16 novembre 2015 portant des dispositions diverses en matière sociale. Par dérogation à l'alinéa 1er, les articles 10 et 10bis de la loi du 3 juillet 1978 relative aux contrats de travail s'appliquent aux contrats de travail successifs d'un assistant chargé d'exercices en tant que travailleur exerçant un flexi-job.]2
  
Art. II.332. Het participatiereglement omvat:
  1° de procedureregels die bij het uitoefenen van de participatierechten van de studentenraad in acht moeten worden genomen;
  2° de wijze waarop geschillen over de uitvoering van artikel II.314 tot en met II.334 en artikel II.354 of over de interpretatie van een bepaling van het participatiereglement door middel van vormen van arbitrage of bemiddeling worden beslecht;
  3° desgevallend de in artikel II.314, §2, tweede lid of II.391, §2, tweede lid, bedoelde regelen.
  [1 4° de bepaling dat als de studentenraad meent dat de instelling haar decretale verplichtingen inzake studentenparticipatie zoals beschreven in artikel II.314 tot en met II.334 niet nakomt, de studentenraad het Regeringscommissariaat daarvan kan op de hoogte stellen.]1
  Het participatiereglement kan aan de studentenraad bijkomende bevoegdheden toekennen.
  
Art.V.32. [1 Note;la traduction n'est pas complète, voir la version néerlandaise ]1
  
Art. II.331. Het bestuur en de studentenraad nemen een participatiereglement bij volstrekte meerderheid van stemmen binnen het bestuur, enerzijds, en de studentenraad, anderzijds.
  Het participatiereglement kan opgenomen worden in het onderwijs- en examenreglement.
Art. V.46. [1 Les autorités universitaires fixent les règles d'encadrement et d'évaluation des prestations et du mode de fonctionnement des membres du personnel académique. Les règles garantissent au maximum les droits du membre du personnel.
   Si aucune initiative pour un entretien de suivi n'est prise par l'université, le membre du personnel a le droit, une fois par an, de solliciter un entretien de suivi. Un rapport d'entretien de suivi peut être établi, dans lequel des objectifs personnels et de développement sont éventuellement repris.]1

  
Art. II.332. Het participatiereglement omvat:
  1° de procedureregels die bij het uitoefenen van de participatierechten van de studentenraad in acht moeten worden genomen;
  2° de wijze waarop geschillen over de uitvoering van artikel II.314 tot en met II.334 en artikel II.354 of over de interpretatie van een bepaling van het participatiereglement door middel van vormen van arbitrage of bemiddeling worden beslecht;
  3° desgevallend de in artikel II.314, §2, tweede lid of II.391, §2, tweede lid, bedoelde regelen.
  [1 4° de bepaling dat als de studentenraad meent dat de instelling haar decretale verplichtingen inzake studentenparticipatie zoals beschreven in artikel II.314 tot en met II.334 niet nakomt, de studentenraad het Regeringscommissariaat daarvan kan op de hoogte stellen.]1
  Het participatiereglement kan aan de studentenraad bijkomende bevoegdheden toekennen.
  
Art.V.46/1. [1 § 1er. Lorsque, sur la base d'un entretien de suivi, visé à l'article V.46, il apparaît qu'il y a des problèmes avec les prestations ou le mode de fonctionnement d'un membre du personnel académique nommé, un premier parcours de remédiation peut être entamé par l'évaluateur. La durée du premier parcours de remédiation est d'au moins neuf mois.
   Avant le début du premier parcours de remédiation, un document est établi dans lequel figurent au moins des accords clairs concernant les points d'amélioration nécessaires, les actions visant à l'amélioration et la durée du parcours. La décision relative aux points d'amélioration et à la durée est motivée. Les deux parties reçoivent un exemplaire écrit ou électronique de ce document, d'une manière établissant clairement la date de réception.
   Le délai visé à l'alinéa 1er est d'au moins trois mois si les problèmes visés à l'alinéa 1er réapparaissent dans un délai de 24 mois après la conclusion d'un deuxième parcours de remédiation, visé au paragraphe 2.
   Le premier parcours de remédiation se termine par une évaluation. L'évaluation donne lieu à une conclusion motivée " favorable " ou " insatisfaisant ". Les deux parties reçoivent un exemplaire écrit ou électronique du document d'évaluation, d'une manière établissant clairement la date de réception.
   La conclusion " favorable " signifie que les prestations et le mode de fonctionnement du membre du personnel satisfont aux exigences liées à la fonction et que le parcours de remédiation prend fin. La conclusion " insatisfaisant " signifie que les prestations ou le mode de fonctionnement du membre du personnel ne satisfont pas à toutes les exigences liées à la fonction et qu'un deuxième parcours de remédiation est nécessaire.
   Un membre du personnel peut introduire, dans un délai raisonnable, un recours contre la conclusion " insatisfaisant " visée à l'alinéa 5 auprès d'une instance de recours indépendante. Le recours ne suspend pas le début d'un deuxième parcours de remédiation.
   § 2. Après une conclusion " insatisfaisant ", visée au paragraphe 1er, alinéa 4, un deuxième parcours de remédiation est entamé. La durée du deuxième parcours de remédiation est d'au moins trois mois.
   Avant le début du deuxième parcours de remédiation, un document est établi dans lequel figurent au moins des accords clairs concernant les points d'amélioration nécessaires, les actions visant à l'amélioration et la durée du parcours. La décision relative aux points d'amélioration et à la durée est motivée. Les deux parties reçoivent un exemplaire écrit ou électronique de ce document, d'une manière établissant clairement la date de réception.
   Le deuxième parcours de remédiation se termine par une évaluation. L'évaluation donne lieu à une conclusion motivée " favorable " ou " insuffisant ". La conclusion " favorable " signifie que les prestations et le mode de fonctionnement du membre du personnel satisfont aux exigences liées à la fonction et que le parcours de remédiation prend fin. La conclusion " insuffisant " signifie que les prestations ou le mode de fonctionnement du membre du personnel ne satisfont pas aux exigences liées à la fonction. Après la conclusion " insuffisant ", les autorités universitaires peuvent licencier le membre du personnel.
   Un membre du personnel peut introduire, dans un délai raisonnable, un recours contre la conclusion " insuffisant " visée à l'alinéa 3 auprès d'une instance de recours indépendante. Le recours suspend la mise en oeuvre du licenciement du membre du personnel ou des autres mesures à la suite de cette conclusion.
   § 3. Pendant le premier parcours de remédiation visé au paragraphe 1er et le deuxième parcours de remédiation visé au paragraphe 2, l'évaluateur ou le membre du personnel peut solliciter un entretien intermédiaire avec respectivement le membre du personnel ou l'évaluateur. Lors de cet entretien, une évaluation intermédiaire du parcours de remédiation en cours est établie. L'entretien peut déboucher sur une des décisions suivantes :
   1° la poursuite du parcours de remédiation sans changement ;
   2° la prolongation du délai du parcours de remédiation ;
   3° l'adaptation des actions visant à l'amélioration des prestations ou du mode de fonctionnement du membre du personnel ;
   4° la fin du parcours de remédiation. Cette décision n'est possible que si l'évaluateur juge que les prestations et le mode de fonctionnement du membre du personnel satisfont aux exigences liées à la fonction.
   § 4. En cas de grossesse, de période ininterrompue d'absence d'au moins dix semaines pour cause de maladie ou d'interruption de carrière à temps plein, ou de période ininterrompue d'absence d'au moins vingt semaines d'interruption de carrière à mi-temps au cours du premier parcours de remédiation, visé au paragraphe 1er, ou du deuxième parcours de remédiation, visé au paragraphe 2, le parcours de remédiation est suspendu pour la durée de l'absence.
   § 5. En cas de licenciement motivé par la conclusion finale " insuffisant ", visée au paragraphe 2, les autorités universitaires accordent un délai de préavis. Le délai de préavis est de trois mois pour le membre du personnel ayant complété moins de cinq ans d'ancienneté auprès de l'université. Ce délai est majoré de trois mois pour chaque période quinquennale entamée d'ancienneté. Les autorités universitaires et le membre du personnel intéressé peuvent convenir d'un délai de préavis plus long ou plus court.
   Le délai de préavis visé à l'alinéa 1er commence le premier jour du mois suivant la notification du licenciement. La notification se fait par lettre recommandée et prend effet le troisième jour après l'envoi.
   Les autorités universitaires peuvent décider de licencier le membre du personnel intéressé avec effet immédiat. Dans ce cas, les autorités universitaires versent une indemnité de rupture égale au traitement correspondant à la durée du préavis calculé.
   En vue de la reprise du membre du personnel dans le régime de l'assurance-chômage, de l'assurance maladie (secteur allocations) et de l'assurance maternité, les cotisations ouvrières nécessaires sont retenues pendant le délai de préavis ou sur l'indemnité de rupture, et versées ensemble avec les cotisations patronales de sécurité sociale. Lorsque ces cotisations ne suffisent pas, l'université paie les cotisations patronales et ouvrières encore requises.]1

  
Art. II.334.§ 1. Het bestuur maakt in samenspraak met de studentenraad een statuut van studentenvertegenwoordiger op. Dat statuut bepaalt de nodige faciliteiten voor de studentenvertegenwoordigers in interne en externe raden en organen om een goede vertegenwoordiging te garanderen. Deze faciliteiten betreffen ten minste de wijze waarop in functie van de werking van deze raden en organen onderwijsactiviteiten en examens op flexibele wijze kunnen worden gepland en afgeweken kan worden, indien dit de goede werking van de studentvertegenwoordiging in het gedrang brengt, van de verplichte aanwezigheid, werk- en examenvormen en indiendata voor bepaalde opleidingsonderdelen.
Art. V.46.[1 Les autorités universitaires fixent les règles d'encadrement et d'évaluation des prestations et du mode de fonctionnement des membres du personnel académique. Les règles garantissent au maximum les droits du membre du personnel.
Art. II.335. De associatie verzekert de toepassing van de bepalingen betreffende de participatie inzake onderwijsaangelegenheden, vervat in artikel II.314 tot en met II.334 en artikel II.354.
Art.V.46/1. [1 § 1er. Lorsque, sur la base d'un entretien de suivi, visé à l'article V.46, il apparaît qu'il y a des problèmes avec les prestations ou le mode de fonctionnement d'un membre du personnel académique nommé, un premier parcours de remédiation peut être entamé par l'évaluateur. La durée du premier parcours de remédiation est d'au moins neuf mois.
   Avant le début du premier parcours de remédiation, un document est établi dans lequel figurent au moins des accords clairs concernant les points d'amélioration nécessaires, les actions visant à l'amélioration et la durée du parcours. La décision relative aux points d'amélioration et à la durée est motivée. Les deux parties reçoivent un exemplaire écrit ou électronique de ce document, d'une manière établissant clairement la date de réception.
   Le délai visé à l'alinéa 1er est d'au moins trois mois si les problèmes visés à l'alinéa 1er réapparaissent dans un délai de 24 mois après la conclusion d'un deuxième parcours de remédiation, visé au paragraphe 2.
   Le premier parcours de remédiation se termine par une évaluation. L'évaluation donne lieu à une conclusion motivée " favorable " ou " insatisfaisant ". Les deux parties reçoivent un exemplaire écrit ou électronique du document d'évaluation, d'une manière établissant clairement la date de réception.
   La conclusion " favorable " signifie que les prestations et le mode de fonctionnement du membre du personnel satisfont aux exigences liées à la fonction et que le parcours de remédiation prend fin. La conclusion " insatisfaisant " signifie que les prestations ou le mode de fonctionnement du membre du personnel ne satisfont pas à toutes les exigences liées à la fonction et qu'un deuxième parcours de remédiation est nécessaire.
   Un membre du personnel peut introduire, dans un délai raisonnable, un recours contre la conclusion " insatisfaisant " visée à l'alinéa 5 auprès d'une instance de recours indépendante. Le recours ne suspend pas le début d'un deuxième parcours de remédiation.
   § 2. Après une conclusion " insatisfaisant ", visée au paragraphe 1er, alinéa 4, un deuxième parcours de remédiation est entamé. La durée du deuxième parcours de remédiation est d'au moins trois mois.
   Avant le début du deuxième parcours de remédiation, un document est établi dans lequel figurent au moins des accords clairs concernant les points d'amélioration nécessaires, les actions visant à l'amélioration et la durée du parcours. La décision relative aux points d'amélioration et à la durée est motivée. Les deux parties reçoivent un exemplaire écrit ou électronique de ce document, d'une manière établissant clairement la date de réception.
   Le deuxième parcours de remédiation se termine par une évaluation. L'évaluation donne lieu à une conclusion motivée " favorable " ou " insuffisant ". La conclusion " favorable " signifie que les prestations et le mode de fonctionnement du membre du personnel satisfont aux exigences liées à la fonction et que le parcours de remédiation prend fin. La conclusion " insuffisant " signifie que les prestations ou le mode de fonctionnement du membre du personnel ne satisfont pas aux exigences liées à la fonction. Après la conclusion " insuffisant ", les autorités universitaires peuvent licencier le membre du personnel.
   Un membre du personnel peut introduire, dans un délai raisonnable, un recours contre la conclusion " insuffisant " visée à l'alinéa 3 auprès d'une instance de recours indépendante. Le recours suspend la mise en oeuvre du licenciement du membre du personnel ou des autres mesures à la suite de cette conclusion.
   § 3. Pendant le premier parcours de remédiation visé au paragraphe 1er et le deuxième parcours de remédiation visé au paragraphe 2, l'évaluateur ou le membre du personnel peut solliciter un entretien intermédiaire avec respectivement le membre du personnel ou l'évaluateur. Lors de cet entretien, une évaluation intermédiaire du parcours de remédiation en cours est établie. L'entretien peut déboucher sur une des décisions suivantes :
   1° la poursuite du parcours de remédiation sans changement ;
   2° la prolongation du délai du parcours de remédiation ;
   3° l'adaptation des actions visant à l'amélioration des prestations ou du mode de fonctionnement du membre du personnel ;
   4° la fin du parcours de remédiation. Cette décision n'est possible que si l'évaluateur juge que les prestations et le mode de fonctionnement du membre du personnel satisfont aux exigences liées à la fonction.
   § 4. En cas de grossesse, de période ininterrompue d'absence d'au moins dix semaines pour cause de maladie ou d'interruption de carrière à temps plein, ou de période ininterrompue d'absence d'au moins vingt semaines d'interruption de carrière à mi-temps au cours du premier parcours de remédiation, visé au paragraphe 1er, ou du deuxième parcours de remédiation, visé au paragraphe 2, le parcours de remédiation est suspendu pour la durée de l'absence.
   § 5. En cas de licenciement motivé par la conclusion finale " insuffisant ", visée au paragraphe 2, les autorités universitaires accordent un délai de préavis. Le délai de préavis est de trois mois pour le membre du personnel ayant complété moins de cinq ans d'ancienneté auprès de l'université. Ce délai est majoré de trois mois pour chaque période quinquennale entamée d'ancienneté. Les autorités universitaires et le membre du personnel intéressé peuvent convenir d'un délai de préavis plus long ou plus court.
   Le délai de préavis visé à l'alinéa 1er commence le premier jour du mois suivant la notification du licenciement. La notification se fait par lettre recommandée et prend effet le troisième jour après l'envoi.
   Les autorités universitaires peuvent décider de licencier le membre du personnel intéressé avec effet immédiat. Dans ce cas, les autorités universitaires versent une indemnité de rupture égale au traitement correspondant à la durée du préavis calculé.
   En vue de la reprise du membre du personnel dans le régime de l'assurance-chômage, de l'assurance maladie (secteur allocations) et de l'assurance maternité, les cotisations ouvrières nécessaires sont retenues pendant le délai de préavis ou sur l'indemnité de rupture, et versées ensemble avec les cotisations patronales de sécurité sociale. Lorsque ces cotisations ne suffisent pas, l'université paie les cotisations patronales et ouvrières encore requises.]1

  
Art. II.334. § 1. Het bestuur maakt in samenspraak met de studentenraad een statuut van studentenvertegenwoordiger op. Dat statuut bepaalt de nodige faciliteiten voor de studentenvertegenwoordigers in interne en externe raden en organen om een goede vertegenwoordiging te garanderen. Deze faciliteiten betreffen ten minste de wijze waarop in functie van de werking van deze raden en organen onderwijsactiviteiten en examens op flexibele wijze kunnen worden gepland en afgeweken kan worden, indien dit de goede werking van de studentvertegenwoordiging in het gedrang brengt, van de verplichte aanwezigheid, werk- en examenvormen en indiendata voor bepaalde opleidingsonderdelen.
  § 2. Het instellingsbestuur legt, in samenspraak met de studentenraad, een lijst vast met de mandaten waarvoor het statuut, vermeld in paragraaf 1, van toepassing is. Daarbij houdt zij ook rekening met mandaten op supra-instellingsniveau.
  § 3. Het instellingsbestuur stelt een ombudsdienst aan waar studentenvertegenwoordigers terechtkunnen indien hun rechten niet worden gerespecteerd.
  [1 § 4. Het statuut van studentenvertegenwoordiger, vermeld in paragraaf 1, wordt automatisch toegekend voor een mandaat dat onder de toepassing van het statuut valt vanaf het ogenblik dat de studentenvertegenwoordiger het mandaat effectief opneemt.
   § 5. De faciliteiten, vermeld in paragraaf 1, kunnen worden ingezet voor alle mandaten die de studentenvertegenwoordiger effectief opneemt in interne en externe raden en organen. Ze kunnen ook tijdens stages ingezet worden, op voorwaarde dat de stagegever daarmee akkoord gaat. De instelling ziet erop toe dat de studentenvertegenwoordigers de toegekende faciliteiten ook effectief kunnen opnemen.]1

  
Art.V.55. [1 § 1er. Lors du recrutement en vue d'une nomination, le membre du personnel accomplit un stage de six mois.
   Par dérogation à l'alinéa 1er, ce stage est de douze mois pour les fonctions pour lesquelles cela a préalablement été motivé de façon objective sur la base du contenu de la fonction, à condition qu'un accord soit préalablement atteint concernant ces fonctions au sein du comité central de négociation de l'université concernée.
   La période de stage prévue aux alinéas 1er et 2 peut être prolongée de façon motivée par les autorités universitaires d'un unique délai de maximum six mois si les autorités universitaires constatent que le membre du personnel ne répond pas encore totalement aux attentes de la fonction, mais que les points d'amélioration peuvent être corrigés. Le membre du personnel est informé de cette intention et de la motivation, et a le droit d'être entendu avant que la décision de prolongation soit adoptée.
   A la demande du membre du personnel concerné accomplissant un stage, ou du supérieur, cette période de stage est prolongée une seule fois au prorata en cas d'absence du membre du personnel accomplissant le stage pendant la période de stage. Cette prolongation est limitée à maximum la même durée que celle de la période de stage initiale.
   § 2. L'université prévoit une possibilité de recours interne auprès d'une instance de recours indépendante.
   § 3. Dans le cas où le membre concerné du personnel administratif et technique accomplissait déjà la même fonction dans le cadre d'une relation de travail contractuelle, on procède immédiatement à la nomination sans période de stage.]1

  
Art. II.335. De associatie verzekert de toepassing van de bepalingen betreffende de participatie inzake onderwijsaangelegenheden, vervat in artikel II.314 tot en met II.334 en artikel II.354.
Art.V.50/1. [1 § 1er. Un membre du personnel administratif et technique a le droit de demander une formule souple de travail pour une période maximale ininterrompue de 12 mois pour :
   1° prendre soin d'un enfant :
   a) en raison de la naissance d'un enfant dont la filiation est établie à l'égard du membre du personnel, jusqu'à ce que l'enfant atteigne son douzième anniversaire ;
   b) en raison de l'adoption d'un enfant, jusqu'à ce que l'enfant atteigne son douzième anniversaire ;
   c) en cas de tutelle sur l'enfant au sens de l'article 389 du Code civil, jusqu'à ce que l'enfant atteigne son douzième anniversaire ;
   d) en cas de placement familial de longue durée, jusqu'à ce que l'enfant atteigne son douzième anniversaire ;
   2° octroyer des soins personnels ou une aide personnelle à un membre déterminé du ménage ou de la famille qui nécessite des soins ou une aide sociale, familiale ou mentale pour une raison médicale grave.
   Le droit visé à l'alinéa 1er, 1°, s'applique également au membre du personnel qui est marié ou cohabite avec la personne à l'égard de laquelle la filiation est établie et chez laquelle l'enfant a son domicile.
   La limite d'âge de 12 ans visée à l'alinéa 1er, 1°, est de 21 ans lorsque l'enfant est atteint d'une incapacité physique ou mentale de 66 % ou souffre d'une affection qui a pour conséquence qu'au moins 4 points sont reconnus dans le pilier I de l'échelle médico-sociale au sens de la réglementation relative aux allocations familiales ou d'une affection entraînant la reconnaissance d'au moins 9 points dans l'ensemble des trois piliers de l'échelle médico-sociale.
   La condition du 12e ou du 21e anniversaire visée à l'alinéa 1er, 1° et à l'alinéa 3 doit être satisfaite au plus tard pendant la période de formule souple du travail. Si le membre du personnel a introduit en temps utile une demande de formule souple de travail et que la mise en oeuvre de la formule souple de travail est reportée sur proposition des autorités universitaires, la condition précitée du 12e ou du 21e anniversaire peut être dépassée.
   § 2. Un membre du personnel qui souhaite une formule souple de travail pour s'occuper d'un proche telle que visée au paragraphe 1er, alinéa 1er, transmet à cet effet une demande écrite aux autorités universitaires au moins deux mois et au maximum trois mois avant la date de début souhaitée. Le délai précité peut être réduit d'un commun accord entre les autorités universitaires et le membre du personnel.
   La demande visée à l'alinéa 1er mentionne les éléments suivants :
   1° une référence au droit de demander une formule souple de travail énoncé dans le présent article ;
   2° le type de formule souple de travail demandée ;
   3° la date de prise de cours et de fin de la formule souple de travail ;
   4° le but de soins à prodiguer, visé au paragraphe 1er, alinéa 1er, pour lequel la formule souple de travail est demandée.
   Les autorités universitaires ont le droit de demander un document ou des documents étayant la finalité des soins invoquée conformément à l'alinéa 2.
   § 3. Les autorités universitaires transmettent au membre du personnel une réponse écrite dans les trente jours qui suivent la réception de la demande visée au paragraphe 2 par les autorités universitaires. Les autorités universitaires statuent sur la demande précitée, en tenant compte des besoins du membre du personnel et de la continuité de l'enseignement, de la recherche et de la prestation de services.
   Les autorités universitaires peuvent accepter ou refuser la demande précitée, ou formuler une contre-proposition motivée consistant en une autre formule souple de travail ou une autre période pour l'exercice de la formule souple de travail. Le report d'une formule souple de travail ne peut pas avoir pour conséquence que la formule souple de travail devienne impossible. Si les autorités universitaires refusent la demande précitée, elles communiquent la décision de refus motivée par écrit au membre du personnel.
   En cas d'absence de réponse des autorités universitaires dans les trente jours suivant la demande visée au paragraphe 2, le membre du personnel peut renouveler sa demande de formule souple de travail. L'absence de réponse des autorités universitaires au renouvellement de la demande est assimilée à un accord.
   § 4. Le membre du personnel peut introduire une demande motivée, par écrit, pour mettre fin anticipativement à la formule souple de travail. Les autorités universitaires fournissent une réponse motivée à la demande précitée dans les quatorze jours. Les autorités universitaires peuvent fixer un délai de préavis pour l'interruption anticipée de la formule souple de travail.
   § 5. Les membres du personnel ont le droit de retrouver leurs modalités de travail initiales à l'issue de la période de formule souple de travail]1

  
Art. II.336. Hogescholen en universiteiten bieden aan de studenten vermeld in artikel II.338 studentenvoorzieningen aan.
Art.V.55. [1§ 1er. Lors du recrutement en vue d'une nomination, le membre du personnel accomplit un stage de six mois.
Art. II.337. De studentenvoorzieningen hebben tot doel de gelijkwaardige toegang tot en de deelname van alle studenten aan het hoger onderwijs te bevorderen door de basisvoorwaarden bij het studeren te verbeteren. Ze streven dat doel na door materiële en immateriële hulp- en dienstverlening te bieden en door studiebelemmerende factoren weg te nemen.
Art.V.62/1. [1 § 1er. Lorsque, sur la base d'un entretien de suivi, visé à l'article V.46, il apparaît qu'il y a des problèmes avec les prestations ou le mode de fonctionnement d'un membre du personnel administratif et technique nommé, un premier parcours de remédiation peut être entamé par l'évaluateur. La durée du premier parcours de remédiation est d'au moins neuf mois.
Art. II.336. Hogescholen en universiteiten bieden aan de studenten vermeld in artikel II.338 studentenvoorzieningen aan.
Art. V.62. [1 Les autorités universitaires fixent les règles d'encadrement et d'évaluation des prestations et du mode de fonctionnement des membres du personnel administratif et technique. Les règles garantissent au maximum les droits du membre du personnel.
   Si aucune initiative pour un entretien de suivi n'est prise par l'université, le membre du personnel a le droit, une fois par an, de solliciter un entretien de suivi. Un rapport d'entretien de suivi peut être établi, dans lequel des objectifs personnels et de développement sont éventuellement repris. ]1

  
Art. II.338. De studenten die met een diploma- of creditcontract ingeschreven zijn hebben binnen de bepalingen van dit hoofdstuk toegang tot de studentenvoorzieningen van de hogeschool of universiteit waar ze hun opleiding volgen.
  De studenten die in het kader van internationale mobiliteit en uitwisselingen, een deel van hun opleiding in een Vlaamse universiteit of hogeschool volgen, maar daar niet ingeschreven zijn, hebben toegang tot studentenvoorzieningen die verbonden zijn aan de plaats waar ze dat onderdeel van hun opleiding volgen.
  [1 [2 De cursisten in een opleiding Basisverpleegkunde of Verpleegkunde van het hoger beroepsonderwijs, georganiseerd door een secundaire school, kunnen toegang hebben tot de sociale voorzieningen van de hogeschool waarmee de betrokken secundaire school een samenwerkingsovereenkomst met betrekking tot die opleidingen heeft gesloten. Die overeenkomst legt ten minste de afspraken vast over de afstemming op het vlak van curriculumontwikkeling, de inzet van personeel, de infrastructuur en de kwaliteitszorg in die opleidingen.]2.]1
  
Art.V.62/1. [1 § 1er. Lorsque, sur la base d'un entretien de suivi, visé à l'article V.46, il apparaît qu'il y a des problèmes avec les prestations ou le mode de fonctionnement d'un membre du personnel administratif et technique nommé, un premier parcours de remédiation peut être entamé par l'évaluateur. La durée du premier parcours de remédiation est d'au moins neuf mois.
   Avant le début du premier parcours de remédiation, un document est établi dans lequel, en tenant compte des circonstances spécifiques, figurent au moins des accords clairs concernant les points d'amélioration nécessaires, les actions visant à l'amélioration et la durée du parcours. La décision relative aux points d'amélioration et à la durée est motivée. Les deux parties reçoivent un exemplaire écrit ou électronique de ce document, d'une manière établissant clairement la date de réception.
   Le délai visé à l'alinéa 1er est d'au moins trois mois si les problèmes visés à l'alinéa 1er réapparaissent dans un délai de 24 mois après la conclusion d'un deuxième parcours de remédiation, visé au paragraphe 2.
   Le premier parcours de remédiation se termine par une évaluation. L'évaluation donne lieu à une conclusion motivée "favorable" ou "insatisfaisant". Les deux parties reçoivent un exemplaire écrit ou électronique du document d'évaluation, d'une manière établissant clairement la date de réception.
   La conclusion "favorable" signifie que les prestations et le mode de fonctionnement du membre du personnel satisfont aux exigences liées à la fonction et que le parcours de remédiation prend fin. La conclusion "insatisfaisant" signifie que les prestations ou le mode de fonctionnement du membre du personnel ne satisfont pas à toutes les exigences liées à la fonction et qu'un deuxième parcours de remédiation est nécessaire.
   Un membre du personnel peut introduire, dans un délai raisonnable, un recours contre la conclusion "insatisfaisant" visée à l'alinéa 4 auprès d'une instance de recours indépendante. Le recours ne suspend pas le début d'un deuxième parcours de remédiation.
   § 2. Après une conclusion "insatisfaisant", visée au paragraphe 1er, alinéa 4, un deuxième parcours de remédiation est entamé. La durée du deuxième parcours de remédiation est d'au moins trois mois.
   Avant le début du deuxième parcours de remédiation, un document est établi dans lequel figurent au moins des accords clairs concernant les points d'amélioration nécessaires, les actions visant à l'amélioration et la durée du parcours. La décision relative aux points d'amélioration et à la durée est motivée. Les deux parties reçoivent un exemplaire écrit ou électronique de ce document, d'une manière établissant clairement la date de réception.
   Le deuxième parcours de remédiation se termine par une évaluation. L'évaluation donne lieu à une conclusion motivée "favorable" ou "insuffisant". La conclusion "favorable" signifie que les prestations et le mode de fonctionnement du membre du personnel satisfont aux exigences liées à la fonction et que le parcours de remédiation prend fin. La conclusion "insuffisant" signifie que les prestations ou le mode de fonctionnement du membre du personnel ne satisfont pas aux exigences liées à la fonction. Après la conclusion "insuffisant", les autorités universitaires peuvent licencier le membre du personnel.
   Un membre du personnel peut introduire, dans un délai raisonnable, un recours contre la conclusion "insuffisant" visée à l'alinéa 3 auprès d'une instance de recours indépendante. Le recours suspend la mise en oeuvre du licenciement du membre du personnel ou des autres mesures à la suite de cette conclusion.
   § 3. Pendant le premier parcours de remédiation visé au paragraphe 1er et le deuxième parcours de remédiation visé au paragraphe 2, l'évaluateur ou le membre du personnel peut solliciter un entretien intermédiaire avec respectivement le membre du personnel ou l'évaluateur. Lors de cet entretien, une évaluation intermédiaire du parcours de remédiation en cours est établie. L'entretien peut déboucher sur une des décisions suivantes :
   1° la poursuite du parcours de remédiation sans changement ;
   2° la prolongation du délai du parcours de remédiation ;
   3° l'adaptation des actions visant à l'amélioration des prestations ou du mode de fonctionnement du membre du personnel ;
   4° la fin du parcours de remédiation. Cette décision n'est possible que si l'évaluateur juge que les prestations et le mode de fonctionnement du membre du personnel satisfont aux exigences liées à la fonction.
   § 4. En cas de grossesse, de période ininterrompue d'absence d'au moins dix semaines pour cause de maladie ou d'interruption de carrière à temps plein, ou de période ininterrompue d'absence d'au moins vingt semaines d'interruption de carrière à mi-temps au cours du premier parcours de remédiation, visé au paragraphe 1er, ou du deuxième parcours de remédiation, visé au paragraphe 2, le parcours de remédiation est suspendu pour la durée de l'absence.
   § 5. En cas de licenciement motivé par la conclusion finale " insuffisant ", visée au paragraphe 2, les autorités universitaires accordent un délai de préavis. Le délai de préavis est de trois mois pour le membre du personnel ayant complété moins de cinq ans d'ancienneté auprès de l'université. Ce délai est majoré de trois mois pour chaque période quinquennale entamée d'ancienneté. Les autorités universitaires et le membre du personnel intéressé peuvent convenir d'un délai de préavis plus long ou plus court.
   Le délai de préavis visé à l'alinéa 1er commence le premier jour du mois suivant la notification du licenciement. La notification se fait par lettre recommandée et prend effet le troisième jour après l'envoi.
   Les autorités universitaires peuvent décider de licencier le membre du personnel intéressé avec effet immédiat. Dans ce cas, les autorités universitaires versent une indemnité de rupture égale au traitement correspondant à la durée du préavis calculé.
   En vue de la reprise du membre du personnel dans le régime de l'assurance-chômage, de l'assurance maladie (secteur allocations) et de l'assurance maternité, les cotisations ouvrières nécessaires sont retenues pendant le délai de préavis ou sur l'indemnité de rupture, et versées ensemble avec les cotisations patronales de sécurité sociale. Lorsque ces cotisations ne suffisent pas, l'université paie les cotisations patronales et ouvrières encore requises.]1

  
Art. II.339. De toekenning van studentenvoorzieningen kan aan specifieke voorwaarden verbonden zijn. Die specifieke voorwaarden worden nader omschreven in het beleidsplan, vermeld in artikel IV.43 en worden aan de studenten medegedeeld bij de inschrijving.
Art. V.63.[1 Note; la traduction n'est pas complète, voir la version néerlandaise]1
Art. II.338. De studenten die met een diploma- of creditcontract ingeschreven zijn hebben binnen de bepalingen van dit hoofdstuk toegang tot de studentenvoorzieningen van de hogeschool of universiteit waar ze hun opleiding volgen.
  De studenten die in het kader van internationale mobiliteit en uitwisselingen, een deel van hun opleiding in een Vlaamse universiteit of hogeschool volgen, maar daar niet ingeschreven zijn, hebben toegang tot studentenvoorzieningen die verbonden zijn aan de plaats waar ze dat onderdeel van hun opleiding volgen.
  [1 [2 De cursisten in een opleiding Basisverpleegkunde of Verpleegkunde van het hoger beroepsonderwijs, georganiseerd door een secundaire school, kunnen toegang hebben tot de sociale voorzieningen van de hogeschool waarmee de betrokken secundaire school een samenwerkingsovereenkomst met betrekking tot die opleidingen heeft gesloten. Die overeenkomst legt ten minste de afspraken vast over de afstemming op het vlak van curriculumontwikkeling, de inzet van personeel, de infrastructuur en de kwaliteitszorg in die opleidingen.]2.]1
  
Art. V.79/1. [1 § 1er. Si, à la suite de l'arrêt d'une formation spécifique des enseignants dans un centre d'éducation des adultes, une partie du financement de cette formation est transférée à une université, celle-ci peut, à compter du 1er septembre 2019, reprendre du personnel sans offre d'emploi publique ni procédure de sélection comparative, à condition que ces personnels figurent sur la liste visée à l'article 103ter decies, § 1er, alinéa 1er, 2° et 3° du décret du 27 mars 1991 relatif au statut de certains membres du personnel de l'enseignement communautaire ou à l'article 84vicies ter, § 1, alinéa 1er, 2° et 3° du décret du 27 mars 1991 relatif au statut des membres du personnel de l'enseignement subventionné :
   1° un membre du personnel enseignant associé à la formation spécifique des enseignants ;
   2° un membre du personnel directeur et d'appui, rattaché au centre d'éducation des adultes qui propose la formation spécifique des enseignants.
   § 2. Le personnel repris est inséré dans un grade du personnel académique ou du personnel administratif et technique, en tenant compte du certificat d'aptitude minimal requis.
   Pour l'évaluation du certificat d'aptitude requis, visé à l'alinéa 1er, les dispositions de l'article 7 de l'arrêté du Gouvernement flamand du 14 juin 1989 relatif aux titres, aux échelles de traitement, au régime de prestations et au statut pécuniaire dans l'enseignement secondaire s'appliquent au personnel visé au paragraphe 1er, 1°.
   Le personnel transféré perçoit, dans l'échelle de traitement associée à son grade, au moins le traitement annuel égal ou immédiatement supérieur au traitement annuel à 100% qu'il percevait au centre d'éducation des adultes.
   § 3. La reprise et l'insertion ne sont possibles qu'avec l'accord du membre du personnel concerné.]1

  
Art. II.341. Als een student als vermeld in artikel II.338, eerste lid, een gezamenlijke opleiding in verschillende instellingen volgt of als een student als vermeld in artikel II.338, eerste lid, in het kader van zijn opleiding lessen volgt aan een hogeschool of universiteit waar hij niet ingeschreven is, bepalen de criteria van de hogeschool of universiteit waar de student zijn vraag stelt of en in welke mate de student toegang heeft tot de studentenvoorzieningen van deze hogeschool of universiteit.
Art. V.79/2. [1 § 1er. Si, à la suite du transfert volontaire de personnel visé à l'article V.79/1, § 1er, 1°, moins de personnels de la formation spécifique des enseignants, en termes d'unités à plein temps, sont transférés à l'université que le pourcentage établi pour l'université conformément à l'article III.33/1, § 3, l'université peut, à partir du 1er octobre 2019, employer du personnel qui a été transféré conformément à l'article V.206/1 à un institut supérieur.
Art. II.340. De toegang tot studentenvoorzieningen kan op basis van het aantal studiepunten waarvoor een student zich inschrijft gedifferentieerd worden, als de student zich inschrijft voor minder dan 27 studiepunten per academiejaar en als hij niet in het jaar van zijn diplomering zit. Als een instelling differentieert, moet ze in haar beleidsplan vermeld in artikel IV.43, melding maken van de regels die ze daarbij hanteert.
Art. V.79/1. [1 § 1er. Si, à la suite de l'arrêt d'une formation spécifique des enseignants dans un centre d'éducation des adultes, une partie du financement de cette formation est transférée à une université, celle-ci peut, à compter du 1er septembre 2019, reprendre du personnel sans offre d'emploi publique ni procédure de sélection comparative, à condition que ces personnels figurent sur la liste visée à l'article 103ter decies, § 1er, alinéa 1er, 2° et 3° du décret du 27 mars 1991 relatif au statut de certains membres du personnel de l'enseignement communautaire ou à l'article 84vicies ter, § 1, alinéa 1er, 2° et 3° du décret du 27 mars 1991 relatif au statut des membres du personnel de l'enseignement subventionné :
   1° un membre du personnel enseignant associé à la formation spécifique des enseignants ;
   2° un membre du personnel directeur et d'appui, rattaché au centre d'éducation des adultes qui propose la formation spécifique des enseignants.
   § 2. Le personnel repris est inséré dans un grade du personnel académique ou du personnel administratif et technique, en tenant compte du certificat d'aptitude minimal requis.
   Pour l'évaluation du certificat d'aptitude requis, visé à l'alinéa 1er, les dispositions de l'article 7 de l'arrêté du Gouvernement flamand du 14 juin 1989 relatif aux titres, aux échelles de traitement, au régime de prestations et au statut pécuniaire dans l'enseignement secondaire s'appliquent au personnel visé au paragraphe 1er, 1°.
   Le personnel transféré perçoit, dans l'échelle de traitement associée à son grade, au moins le traitement annuel égal ou immédiatement supérieur au traitement annuel à 100% qu'il percevait au centre d'éducation des adultes.
   § 3. La reprise et l'insertion ne sont possibles qu'avec l'accord du membre du personnel concerné.]1

  
Art. II.341. Als een student als vermeld in artikel II.338, eerste lid, een gezamenlijke opleiding in verschillende instellingen volgt of als een student als vermeld in artikel II.338, eerste lid, in het kader van zijn opleiding lessen volgt aan een hogeschool of universiteit waar hij niet ingeschreven is, bepalen de criteria van de hogeschool of universiteit waar de student zijn vraag stelt of en in welke mate de student toegang heeft tot de studentenvoorzieningen van deze hogeschool of universiteit.
  Als de academische hogeschoolopleidingen bij of krachtens decreet worden overgeheveld naar de universiteiten, en als de studenten van die opleidingen, hun opleiding of onderdelen van hun opleiding volgen op een plaats waar studentenvoorzieningen georganiseerd en aangeboden worden door een hogeschool, sluiten de betrokken universiteit en hogeschool een protocol af waarin de modaliteiten voor de transfer van financiële middelen van de hogeschool of universiteit die de sociale toelage vermeld in artikel III.66, voor deze studenten ontvangt, naar de hogeschool of universiteit die hen toegang biedt tot de studentenvoorzieningen, geregeld wordt. Dat protocol moet de gelijkwaardige behandeling garanderen van alle studenten op de plaats waar de studentenvoorzieningen aangeboden worden. Het protocol vormt een onderdeel van het beleidsplan, vermeld in artikel IV.43 van alle bij het protocol betrokken instellingen.
  In het protocol werken de betrokken hogeschool en universiteit ook een financiële regeling uit met betrekking tot de sociale toelage van het vierde kwartaal van 2013, die krachtens artikel III.71 in dat jaar nog uitbetaald zal worden aan de hogeschool die academische opleidingen overdraagt. Het protocol bevat ook een overzicht van de personeelsleden van de studentenvoorzieningen waarvan het salaris of een procentueel deel ervan aangerekend wordt op de getransfereerde middelen.
Art. V.79/2. [1 § 1er. Si, à la suite du transfert volontaire de personnel visé à l'article V.79/1, § 1er, 1°, moins de personnels de la formation spécifique des enseignants, en termes d'unités à plein temps, sont transférés à l'université que le pourcentage établi pour l'université conformément à l'article III.33/1, § 3, l'université peut, à partir du 1er octobre 2019, employer du personnel qui a été transféré conformément à l'article V.206/1 à un institut supérieur.
   L'emploi visé à l'alinéa 1er s'effectue de l'une des manières suivantes :
   1° par la reprise au cadre d'intégration visé à la partie 5, titre 1er, chapitre 3, section 1re ;
   2° au moyen d'un accord tel que visé à l'article V.223.
   L'emploi visé à l'alinéa 1er est possible pour l'ensemble ou pour une partie du volume de la mission du membre du personnel concerné à l'institut supérieur.
   § 2. L'institut supérieur auquel le personnel est transféré en vertu de l'article V.206/1 et l'université pouvant reprendre l'emploi en vertu du paragraphe 1er concluent un accord tel que visé à l'article III.33/1, § 1er. Cet accord s'applique à l'ensemble du personnel de la formation spécifique des enseignants du centre d'éducation des adultes qui est transféré à l'institut supérieur en vertu de l'article V.206/1. Lors de l'attribution des emplois, l'institut supérieur et l'université tiendront compte au maximum des préférences du personnel concerné.]1

  
Art. II.343. Als het instellingsbestuur niet instemt met de voorstellen van de stuvoraad, vermeld in artikel II.342, tweede lid, 1°, 4° en 5°, stuurt ze die met een gemotiveerd advies voor heroverweging terug naar de stuvoraad.
Art.V.80. [1 Note;la traduction n'est pas complète, voir la version néerlandaise 13° /1 membre de la famille : une des personnes suivantes :
Art. II.344. De stuvoraad is paritair samengesteld uit minstens acht leden. De helft van de leden wordt aangewezen door het instellingsbestuur. De andere helft wordt aangeduid door en onder de studenten en de leerlingen [1 ...]1 uit hbo5-opleidingen die krachtens artikel II.338 toegang hebben tot studentenvoorzieningen van de instelling. Die aanduiding gebeurt door middel van rechtstreekse verkiezing of door middel van getrapte verkiezing, in welk geval de betrokken studenten worden verkozen door de leden van de studentenraad. De keuze voor de wijze van aanduiding wordt gemaakt door de studentenraad. De stuvoraad streeft bij zijn samenstelling naar diversiteit. Maximum twee derde van zijn leden mag van hetzelfde geslacht zijn.
  In het eerste werkingsjaar na de integratie van de academische hogeschoolopleidingen in een universiteit, dient in de stuvoraad van de betreffende universiteit, tenminste 1 student uit een geïntegreerde opleiding opgenomen te worden.
  De verkiezingen van de studentenvertegenwoordigers worden georganiseerd door de instelling in samenspraak met de studentenraad. De studentenraad legt de kiesprocedure vast.
  De stuvoraad kiest een voorzitter en een ondervoorzitter. Als de voorzitter uit de studentendelegatie komt, komt de ondervoorzitter uit de delegatie, die door het instellingsbestuur is aangesteld, en vice versa. Als de stuvoraad het niet eens is over de aanwijzing van een voorzitter en een ondervoorzitter, stelt het instellingsbestuur de voorzitter aan.
  
Art. V.79/4. [1 Une université peut employer un membre du personnel directeur et d'appui tel que visé à l'article V.79/1, § 1er, 2°, qui a été mis en disponibilité par défaut d'emploi au centre d'éducation des adultes. Cette mise à l'emploi s'opère toujours d'un commun accord entre le membre du personnel mis en disponibilité et l'université.
   Cette mise à l'emploi visée à l'alinéa 1er est considérée pour le membre du personnel nommé à titre définitif concerné comme une remise au travail conformément à l'arrêté du Gouvernement flamand du 29 avril 1992 relatif à la répartition de fonctions, à la mise en disponibilité par défaut d'emploi, à la réaffectation, à la remise au travail et à l'attribution d'un traitement d'attente ou d'une subvention-traitement d'attente.]1

  
Art. II.343. Als het instellingsbestuur niet instemt met de voorstellen van de stuvoraad, vermeld in artikel II.342, tweede lid, 1°, 4° en 5°, stuurt ze die met een gemotiveerd advies voor heroverweging terug naar de stuvoraad.
  Als de procedure vermeld in het eerste lid niet leidt tot overeenstemming, beslist het instellingsbestuur en wordt het gebrek aan akkoord expliciet vermeld in de betreffende jaarbegroting en in de meerjarenbegroting.
Art.V.80. [1 Note;la traduction n'est pas complète, voir la version néerlandaise 13° /1 membre de la famille : une des personnes suivantes :
   a) le conjoint du membre du personnel ou la personne avec laquelle le membre du personnel cohabite légalement ;
   b) un parent jusqu'au deuxième degré ;
   c) un allié jusqu'au premier degré ;
   d) un parent jusqu'au premier degré du partenaire cohabitant de fait depuis au moins douze mois avec le membre du personnel ;
   13° /2 formule souple de travail : un aménagement des modalités de travail existantes du membre du personnel ; " ;
   14° /1 membre du ménage : toute personne qui cohabite avec le travailleur ; " ;
   15° /1 placement familial de longue durée : le placement familial dont il est clair dès le départ que l'enfant restera dans la même famille d'accueil avec les mêmes parents d'accueil pendant au moins six mois. ]1

  
Art. II.344. De stuvoraad is paritair samengesteld uit minstens acht leden. De helft van de leden wordt aangewezen door het instellingsbestuur. De andere helft wordt aangeduid door en onder de studenten en de leerlingen [1 ...]1 uit hbo5-opleidingen die krachtens artikel II.338 toegang hebben tot studentenvoorzieningen van de instelling. Die aanduiding gebeurt door middel van rechtstreekse verkiezing of door middel van getrapte verkiezing, in welk geval de betrokken studenten worden verkozen door de leden van de studentenraad. De keuze voor de wijze van aanduiding wordt gemaakt door de studentenraad. De stuvoraad streeft bij zijn samenstelling naar diversiteit. Maximum twee derde van zijn leden mag van hetzelfde geslacht zijn.
  In het eerste werkingsjaar na de integratie van de academische hogeschoolopleidingen in een universiteit, dient in de stuvoraad van de betreffende universiteit, tenminste 1 student uit een geïntegreerde opleiding opgenomen te worden.
  De verkiezingen van de studentenvertegenwoordigers worden georganiseerd door de instelling in samenspraak met de studentenraad. De studentenraad legt de kiesprocedure vast.
  De stuvoraad kiest een voorzitter en een ondervoorzitter. Als de voorzitter uit de studentendelegatie komt, komt de ondervoorzitter uit de delegatie, die door het instellingsbestuur is aangesteld, en vice versa. Als de stuvoraad het niet eens is over de aanwijzing van een voorzitter en een ondervoorzitter, stelt het instellingsbestuur de voorzitter aan.
  
Art.V.92/1. [1 La direction de l'institut supérieur fixe les règles pour l'encadrement et l'évaluation des prestations et le mode de fonctionnement des membres du personnel, rémunérés à charge des allocations de fonctionnement de la Communauté flamande. Les règles garantissent au maximum les droits du membre du personnel.
   Si aucune initiative pour un entretien de suivi n'est prise par l'institut supérieur, le membre du personnel a le droit, une fois par an, de solliciter un entretien de suivi. Un rapport d'entretien de suivi peut être établi, dans lequel des objectifs personnels et de développement sont éventuellement repris.]1

  
Art. II.345. De studenten die deel uitmaken van de stuvoraad genieten van de nodige faciliteiten om hun mandaat naar behoren te kunnen vervullen. Ze mogen op geen enkele wijze nadelen ondervinden of sancties krijgen door de instelling voor daden die ze stellen bij de uitoefening van hun mandaat.
Art.V.92/2. [1 § 1er. Lorsque, sur la base d'un entretien de suivi, visé à l'article V.92/1, il apparaît qu'il y a des problèmes avec les prestations ou le mode de fonctionnement d'un membre du personnel nommé, un premier parcours de remédiation peut être entamé par l'évaluateur. La durée du premier parcours de remédiation est d'au moins neuf mois.
   Avant le début du premier parcours de remédiation, un document est établi dans lequel figurent au moins des accords clairs concernant les points d'amélioration nécessaires, les actions visant à l'amélioration et la durée du parcours. La décision relative aux points d'amélioration et à la durée est motivée. Les deux parties reçoivent un exemplaire écrit ou électronique de ce document, d'une manière établissant clairement la date de réception.
   Le délai visé à l'alinéa 1er est d'au moins trois mois si les problèmes visés à l'alinéa 1er réapparaissent dans un délai de 24 mois après la conclusion d'un deuxième parcours de remédiation, visé au paragraphe 2.
   Le premier parcours de remédiation se termine par une évaluation. L'évaluation donne lieu à une conclusion motivée "favorable" ou "insatisfaisant". Les deux parties reçoivent un exemplaire écrit ou électronique du document d'évaluation, d'une manière établissant clairement la date de réception.
   La conclusion "favorable" signifie que les prestations et le mode de fonctionnement du membre du personnel satisfont aux exigences liées à la fonction et que le parcours de remédiation prend fin. La conclusion "insatisfaisant" signifie que les prestations ou le mode de fonctionnement du membre du personnel ne satisfont pas à toutes les exigences liées à la fonction et qu'un deuxième parcours de remédiation est nécessaire.
   Un membre du personnel peut introduire un recours contre la conclusion "insatisfaisant" visée à l'alinéa 4. Le recours ne suspend pas le début d'un deuxième parcours de remédiation.
   § 2. Après une conclusion "insatisfaisant", visée au paragraphe 1er, alinéa 4, un deuxième parcours de remédiation est entamé. La durée du deuxième parcours de remédiation est d'au moins trois mois.
   Avant le début du deuxième parcours de remédiation, un document est établi dans lequel figurent au moins des accords clairs concernant les points d'amélioration nécessaires, les actions visant à l'amélioration et la durée du parcours. La décision relative aux points d'amélioration et à la durée est motivée. Les deux parties reçoivent un exemplaire écrit ou électronique de ce document, d'une manière établissant clairement la date de réception.
   Le deuxième parcours de remédiation se termine par une évaluation. L'évaluation donne lieu à une conclusion motivée "favorable" ou "insuffisant". La conclusion "favorable" signifie que les prestations et le mode de fonctionnement du membre du personnel satisfont aux exigences liées à la fonction et que le parcours de remédiation prend fin. La conclusion "insuffisant" signifie que les prestations ou le mode de fonctionnement du membre du personnel ne satisfont pas aux exigences liées à la fonction. Après la conclusion " insuffisant ", la direction de l'institut supérieur peut licencier le membre du personnel.
   Un membre du personnel peut introduire un recours contre la conclusion " insuffisant " visée à l'alinéa 3. Le recours suspend la mise en oeuvre du licenciement du membre du personnel ou des autres mesures à la suite de cette conclusion.
   § 3. Pendant le premier parcours de remédiation visé au paragraphe 1er et le deuxième parcours de remédiation visé au paragraphe 2, l'évaluateur ou le membre du personnel peut solliciter un entretien intermédiaire avec respectivement le membre du personnel ou l'évaluateur. Lors de cet entretien, une évaluation intermédiaire du parcours de remédiation en cours est établie. L'entretien peut déboucher sur une des décisions suivantes :
   1° la poursuite du parcours de remédiation sans changement ;
   2° la prolongation du délai du parcours de remédiation ;
   3° l'adaptation des actions visant à l'amélioration des prestations ou du mode de fonctionnement du membre du personnel ;
   4° la fin du parcours de remédiation. Cette décision n'est possible que si l'évaluateur juge que les prestations et le mode de fonctionnement du membre du personnel satisfont aux exigences liées à la fonction.
   § 4. En cas de grossesse, de période ininterrompue d'absence d'au moins dix semaines pour cause de maladie ou d'interruption de carrière à temps plein, ou de période ininterrompue d'absence d'au moins vingt semaines d'interruption de carrière à mi-temps au cours du premier parcours de remédiation, visé au paragraphe 1er, ou du deuxième parcours de remédiation, visé au paragraphe 2, le parcours de remédiation peut être prolongé pour une durée supplémentaire, à la demande du membre du personnel. La demande est introduite auprès de la direction de l'institut supérieur avant la fin du parcours de remédiation en cours. Le délai supplémentaire s'élève au maximum au délai du parcours de remédiation en cours.]1

  
Art. II.346. De stuvoraad stelt in consensus een huishoudelijk reglement op. Dat huishoudelijk reglement bevat minimaal de volgende bepalingen :
  1° de wijze van voorbereiding en bijeenroeping van de vergaderingen en van bezorgen van documenten;
  2° de wijze van besluitvorming en stemming;
  3° de regeling van de volmachten bij afwezigheid;
  4° de wijze van vervanging bij ontslag van de leden, termijn van het mandaat van de voorzitter, van de ondervoorzitter en van de leden.
  Als er met volmachten gewerkt wordt, kunnen die alleen worden verleend binnen dezelfde geleding.
Art.V.92/3. [1 § 1er. Lorsque, sur la base d'un entretien de suivi, visé à l'article V.92/1, il apparaît qu'il y a des problèmes avec les prestations ou le mode de fonctionnement d'un membre du personnel temporaire ayant une ancienneté de fonction d'au moins huit ans, un premier parcours de remédiation peut être entamé par l'évaluateur. Pour un membre du personnel temporaire ayant une ancienneté de fonction d'au moins huit ans, la durée du parcours de remédiation est d'au moins quatre mois. Pour un membre du personnel temporaire ayant une ancienneté de fonction d'au moins dix ans, la durée du parcours de remédiation est d'au moins six mois.
   Avant le début du parcours de remédiation, un document est établi dans lequel figurent au moins des accords clairs concernant les points d'amélioration nécessaires, les actions visant à l'amélioration et la durée du parcours. La décision relative aux points d'amélioration et à la durée est motivée. Les deux parties reçoivent un exemplaire écrit ou électronique de ce document, d'une manière établissant clairement la date de réception.
   Le parcours de remédiation se termine par une évaluation. L'évaluation donne lieu à une conclusion motivée "favorable" ou "insuffisant". La conclusion "favorable" signifie que les prestations et le mode de fonctionnement du membre du personnel satisfont aux exigences liées à la fonction et que le parcours de remédiation prend fin. La conclusion "insuffisant" signifie que les prestations ou le mode de fonctionnement du membre du personnel ne satisfont pas aux exigences liées à la fonction. Après la conclusion "insuffisant", la direction de l'institut supérieur peut licencier le membre du personnel.
   Un membre du personnel peut introduire un recours contre la conclusion "insuffisant" visée à l'alinéa 3. Le recours suspend la mise en oeuvre du licenciement du membre du personnel ou des autres mesures à la suite de cette conclusion.
   § 2. Pendant le parcours de remédiation visé au paragraphe 1er, l'évaluateur ou le membre du personnel peut solliciter un entretien intermédiaire avec respectivement le membre du personnel ou l'évaluateur. Lors de cet entretien, une évaluation intermédiaire du parcours de remédiation en cours est établie. L'entretien peut déboucher sur une des décisions suivantes :
   1° la poursuite du parcours de remédiation sans changement ;
   2° la prolongation du délai du parcours de remédiation ;
   3° l'adaptation des actions visant à l'amélioration des prestations ou du mode de fonctionnement du membre du personnel ;
   4° la fin du parcours de remédiation. Cette décision n'est possible que si l'évaluateur juge que les prestations et le mode de fonctionnement du membre du personnel satisfont aux exigences liées à la fonction.]1

  
Art. II.348. De hogeschool of universiteit biedt betreffende studentenvoorzieningen activiteiten aan in de volgende werkvelden :
  1° het werkveld voeding, dat tot doel heeft aan de studenten ondersteuning en advies te verlenen over gezonde en betaalbare voeding. Dit kan door maaltijden aan te bieden, al dan niet in eigen beheer, in studentenrestaurants en -cafetaria's, en door kortingen te verlenen voor het gebruiken van maaltijden in restaurants die door derden uitgebaat worden;
  2° het werkveld huisvesting, dat tot doel heeft aan de studenten ondersteuning en advies te verlenen en hen te sensibiliseren voor betaalbare en kwaliteitsvolle huisvesting. Dit gebeurt door, al dan niet in eigen beheer, kamers aan te bieden en de studenten te adviseren over de kamermarkt. Dit gebeurt ook door te bemiddelen tussen studenten en verhuurders over de huisvestingsvoorwaarden;
  3° het werkveld sociale dienstverlening, dat tot doel heeft aan de studenten die in een materiële of sociale probleemsituatie verkeren, hulp te bieden. Materiële steun kan verleend worden door vervangende en aanvullende financiële tegemoetkomingen, leningen en kortingen aan de studenten te verstrekken voor de algemene en specifieke studiekosten van de student, alsook door studentenjobs en advies daarover aan te bieden. Aan studenten kan daarenboven bijkomende financiële steun verleend worden als ze in het kader van hun opleiding deelnemen aan internationale mobiliteit. Sociale steun kan verleend worden door eerste opvang te verzorgen, te bemiddelen, begeleiding aan te bieden, hen door te verwijzen, sociale vaardigheden bij te brengen, kinderopvang te verzekeren, informatie te verstrekken over de sociaalfinanciële en sociaaljuridische aspecten van het studeren;
  4° het werkveld medische en psychologische dienstverlening dat tot doel heeft aan studenten gepaste psychotherapeutische, psychosociale en medische ondersteuning en advies te verstrekken door een eigen aanbod te ontwikkelen of door samen te werken met andere daartoe geëigende diensten;
  5° het werkveld vervoer dat tot doel heeft om mobiliteit van en naar onderwijsactiviteiten te faciliteren en betaalbaar te houden;
  6° het werkveld studentenwerking dat de organisatie of de ondersteuning van initiatieven van of voor studenten op sociaal, sportief, maatschappelijk, ecologisch of cultureel vlak, tot doel heeft.
  De hogeschool of universiteit kan in het kader van de activiteiten, vermeld in het eerste lid, ook sensibiliserend, preventief en probleemsignalerend werken.
Art.V.92/2. [1 § 1er. Lorsque, sur la base d'un entretien de suivi, visé à l'article V.92/1, il apparaît qu'il y a des problèmes avec les prestations ou le mode de fonctionnement d'un membre du personnel nommé, un premier parcours de remédiation peut être entamé par l'évaluateur. La durée du premier parcours de remédiation est d'au moins neuf mois.
   Avant le début du premier parcours de remédiation, un document est établi dans lequel figurent au moins des accords clairs concernant les points d'amélioration nécessaires, les actions visant à l'amélioration et la durée du parcours. La décision relative aux points d'amélioration et à la durée est motivée. Les deux parties reçoivent un exemplaire écrit ou électronique de ce document, d'une manière établissant clairement la date de réception.
   Le délai visé à l'alinéa 1er est d'au moins trois mois si les problèmes visés à l'alinéa 1er réapparaissent dans un délai de 24 mois après la conclusion d'un deuxième parcours de remédiation, visé au paragraphe 2.
   Le premier parcours de remédiation se termine par une évaluation. L'évaluation donne lieu à une conclusion motivée "favorable" ou "insatisfaisant". Les deux parties reçoivent un exemplaire écrit ou électronique du document d'évaluation, d'une manière établissant clairement la date de réception.
   La conclusion "favorable" signifie que les prestations et le mode de fonctionnement du membre du personnel satisfont aux exigences liées à la fonction et que le parcours de remédiation prend fin. La conclusion "insatisfaisant" signifie que les prestations ou le mode de fonctionnement du membre du personnel ne satisfont pas à toutes les exigences liées à la fonction et qu'un deuxième parcours de remédiation est nécessaire.
   Un membre du personnel peut introduire un recours contre la conclusion "insatisfaisant" visée à l'alinéa 4. Le recours ne suspend pas le début d'un deuxième parcours de remédiation.
   § 2. Après une conclusion "insatisfaisant", visée au paragraphe 1er, alinéa 4, un deuxième parcours de remédiation est entamé. La durée du deuxième parcours de remédiation est d'au moins trois mois.
   Avant le début du deuxième parcours de remédiation, un document est établi dans lequel figurent au moins des accords clairs concernant les points d'amélioration nécessaires, les actions visant à l'amélioration et la durée du parcours. La décision relative aux points d'amélioration et à la durée est motivée. Les deux parties reçoivent un exemplaire écrit ou électronique de ce document, d'une manière établissant clairement la date de réception.
   Le deuxième parcours de remédiation se termine par une évaluation. L'évaluation donne lieu à une conclusion motivée "favorable" ou "insuffisant". La conclusion "favorable" signifie que les prestations et le mode de fonctionnement du membre du personnel satisfont aux exigences liées à la fonction et que le parcours de remédiation prend fin. La conclusion "insuffisant" signifie que les prestations ou le mode de fonctionnement du membre du personnel ne satisfont pas aux exigences liées à la fonction. Après la conclusion " insuffisant ", la direction de l'institut supérieur peut licencier le membre du personnel.
   Un membre du personnel peut introduire un recours contre la conclusion " insuffisant " visée à l'alinéa 3. Le recours suspend la mise en oeuvre du licenciement du membre du personnel ou des autres mesures à la suite de cette conclusion.
   § 3. Pendant le premier parcours de remédiation visé au paragraphe 1er et le deuxième parcours de remédiation visé au paragraphe 2, l'évaluateur ou le membre du personnel peut solliciter un entretien intermédiaire avec respectivement le membre du personnel ou l'évaluateur. Lors de cet entretien, une évaluation intermédiaire du parcours de remédiation en cours est établie. L'entretien peut déboucher sur une des décisions suivantes :
   1° la poursuite du parcours de remédiation sans changement ;
   2° la prolongation du délai du parcours de remédiation ;
   3° l'adaptation des actions visant à l'amélioration des prestations ou du mode de fonctionnement du membre du personnel ;
   4° la fin du parcours de remédiation. Cette décision n'est possible que si l'évaluateur juge que les prestations et le mode de fonctionnement du membre du personnel satisfont aux exigences liées à la fonction.
   § 4. En cas de grossesse, de période ininterrompue d'absence d'au moins dix semaines pour cause de maladie ou d'interruption de carrière à temps plein, ou de période ininterrompue d'absence d'au moins vingt semaines d'interruption de carrière à mi-temps au cours du premier parcours de remédiation, visé au paragraphe 1er, ou du deuxième parcours de remédiation, visé au paragraphe 2, le parcours de remédiation peut être prolongé pour une durée supplémentaire, à la demande du membre du personnel. La demande est introduite auprès de la direction de l'institut supérieur avant la fin du parcours de remédiation en cours. Le délai supplémentaire s'élève au maximum au délai du parcours de remédiation en cours.]1

  
Art. II.349. Als in een werkveld, als vermeld in artikel II.348 geen acties ontplooid worden, moet dat in het beleidsplan gemotiveerd worden.
Art.V.92/3. [1 § 1er. Lorsque, sur la base d'un entretien de suivi, visé à l'article V.92/1, il apparaît qu'il y a des problèmes avec les prestations ou le mode de fonctionnement d'un membre du personnel temporaire ayant une ancienneté de fonction d'au moins huit ans, un premier parcours de remédiation peut être entamé par l'évaluateur. Pour un membre du personnel temporaire ayant une ancienneté de fonction d'au moins huit ans, la durée du parcours de remédiation est d'au moins quatre mois. Pour un membre du personnel temporaire ayant une ancienneté de fonction d'au moins dix ans, la durée du parcours de remédiation est d'au moins six mois.
Art. II.348. De hogeschool of universiteit biedt betreffende studentenvoorzieningen activiteiten aan in de volgende werkvelden :
  1° het werkveld voeding, dat tot doel heeft aan de studenten ondersteuning en advies te verlenen over gezonde en betaalbare voeding. Dit kan door maaltijden aan te bieden, al dan niet in eigen beheer, in studentenrestaurants en -cafetaria's, en door kortingen te verlenen voor het gebruiken van maaltijden in restaurants die door derden uitgebaat worden;
  2° het werkveld huisvesting, dat tot doel heeft aan de studenten ondersteuning en advies te verlenen en hen te sensibiliseren voor betaalbare en kwaliteitsvolle huisvesting. Dit gebeurt door, al dan niet in eigen beheer, kamers aan te bieden en de studenten te adviseren over de kamermarkt. Dit gebeurt ook door te bemiddelen tussen studenten en verhuurders over de huisvestingsvoorwaarden;
  3° het werkveld sociale dienstverlening, dat tot doel heeft aan de studenten die in een materiële of sociale probleemsituatie verkeren, hulp te bieden. Materiële steun kan verleend worden door vervangende en aanvullende financiële tegemoetkomingen, leningen en kortingen aan de studenten te verstrekken voor de algemene en specifieke studiekosten van de student, alsook door studentenjobs en advies daarover aan te bieden. Aan studenten kan daarenboven bijkomende financiële steun verleend worden als ze in het kader van hun opleiding deelnemen aan internationale mobiliteit. Sociale steun kan verleend worden door eerste opvang te verzorgen, te bemiddelen, begeleiding aan te bieden, hen door te verwijzen, sociale vaardigheden bij te brengen, kinderopvang te verzekeren, informatie te verstrekken over de sociaalfinanciële en sociaaljuridische aspecten van het studeren;
  4° het werkveld medische en psychologische dienstverlening dat tot doel heeft aan studenten gepaste psychotherapeutische, psychosociale en medische ondersteuning en advies te verstrekken door een eigen aanbod te ontwikkelen of door samen te werken met andere daartoe geëigende diensten;
  5° het werkveld vervoer dat tot doel heeft om mobiliteit van en naar onderwijsactiviteiten te faciliteren en betaalbaar te houden;
  6° het werkveld studentenwerking dat de organisatie of de ondersteuning van initiatieven van of voor studenten op sociaal, sportief, maatschappelijk, ecologisch of cultureel vlak, tot doel heeft.
  De hogeschool of universiteit kan in het kader van de activiteiten, vermeld in het eerste lid, ook sensibiliserend, preventief en probleemsignalerend werken.
Art.V.93. [1 Note;la traduction n'est pas complète, voir la version néerlandaise
   § 2. L'évaluation d'un membre du personnel nommé fait suite à un parcours de remédiation, visé à l'article V.92/2. L'évaluation d'un membre du personnel temporaire ayant une ancienneté de fonction d'au moins huit années fait suite à un parcours de remédiation, visé à l'article V.92/3.
   La direction de l'institut supérieur fixe dans un règlement d'évaluation, visé au paragraphe 1er, à quel moment une évaluation d'un membre du personnel intervient qui ne tombe pas dans le champ d'application de l'alinéa 1er.]1

  
Art. II.349. Als in een werkveld, als vermeld in artikel II.348 geen acties ontplooid worden, moet dat in het beleidsplan gemotiveerd worden.
Art.V.109. [1 Note;la traduction n'est pas complète, voir la version néerlandaise ]1
  
Art. II.350. De instelling kan binnen alle werkvelden, naast activiteiten voor alle studenten, specifieke activiteiten opzetten om de gelijkwaardige toegang van studenten uit kansengroepen te bevorderen. Deze specifieke acties dienen een onderdeel te vormen van een geïntegreerd diversiteits- en gelijkekansenbeleid van de instelling.
Art. V.110. § 2. Note; la traduction n'est pas complète, voir la version néerlandaise
  [1 Si la direction de l'institut supérieur met fin à la désignation d'un membre du personnel transféré en vertu de l'article V.206/1 à l'institut supérieur, l'ancienneté de service du membre du personnel dans l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ou dans la formation spécifique des enseignants auprès du centre d'éducation des adultes sera également prise en compte pour déterminer le délai de préavis.]1
  [2 § 3. Sauf pour des motifs étrangers à l'exercice des droits suivants, la direction de l'institut supérieur ne peut, par dérogation au paragraphe 2, pas poser d'actes qui mettent fin à la désignation d'un membre du personnel qui fait usage de l'un de ces droits :
   1° le droit à un congé de naissance visé à l'article 7/1 de l'arrêté du Gouvernement flamand du 31 mars 2006 réglant certains congés pour les membres du personnel des instituts supérieurs en Communauté flamande et de l'Ecole supérieure de Navigation (" Hogere Zeevaartschool ") ;
   2° le droit au congé parental visé à l'article 14 de l'arrêté du Gouvernement flamand du 24 mai 2002 relatif à l'interruption de la carrière professionnelle des membres du personnel des instituts supérieurs en Communauté flamande et de l'Ecole supérieure de Navigation ;
   3° le droit à un congé d'aidant visé à l'article 19 de l'arrêté du Gouvernement flamand du 31 mars 2006 réglant certains congés pour les membres du personnel des instituts supérieurs en Communauté flamande et de l'Ecole supérieure de Navigation ;
   4° le droit de demander une formule souple de travail visé à l'article V.116/6 ;
   5° le droit d'exercer une activité secondaire, dans les limites des règles de cumul et des règles en matière d'incompatibilités visées au chapitre 2, sections 6 et 7, et au chapitre 3, section 6 ;
   6° le droit à un changement de fonction, visé à l'article V.108.
   L'interdiction visée à l'alinéa 1er prend cours le jour de la demande d'un des droits visés à l'alinéa 1er, 1° et 3° à 5°, ou de la naissance de l'enfant en cas de congé parental tel que visé à l'alinéa 1er, 2°, et prend fin trente jours après la date limite pour l'exercice du droit.
   La direction de l'institut supérieur communique par écrit au membre du personnel les motifs du licenciement. Si les motifs invoqués ne sont pas étrangers à l'exercice du droit dont le membre du personnel fait usage ou si aucun motif n'est indiqué, la direction de l'institut supérieur paie au membre du personnel, en plus du délai ou de l'indemnité de préavis, une indemnité forfaitaire égale au salaire brut pour six mois. L'indemnité précitée ne peut, lors du licenciement d'un membre du personnel qui fait usage des droits visés à l'alinéa 1er, 1°, 2° et 5°, être cumulée à d'autres indemnités prévues dans le cadre d'une procédure particulière de protection contre le licenciement.
   Tout acte de la direction de l'institut supérieur au terme de la période, visée à l'alinéa 2, ayant pour objectif de mettre fin à la désignation, pour lequel des préparatifs sont effectués au cours de la période visée à l'alinéa 2, est assimilé à un licenciement par la direction de l'institut supérieur tel que visé à l'alinéa 1er. Les préparatifs quelconques précités comprennent également l'adoption de la décision de licenciement.]2

  
Art. II.352. § 1. Binnen de perken van de begrotingskredieten stelt de Vlaamse Regering een mobiliteitstoelage ter beschikking voor studenten [1 ...]1 die een periode in het buitenland doorbrengen in het kader van hun opleiding onder de volgende voorwaarden:
  1° de student [1 ...]1 is op het moment van de aanvraag ingeschreven aan een Vlaamse ambtshalve geregistreerde instelling onder een diplomacontract [1 ...]1 in een opleiding die valt onder kwalificatieniveau 5, 6, 7 en 8;
  2° de student [1 ...]1 is door deze instelling of het centrum voorgedragen of geselecteerd om via een uitwisselingsprogramma een periode in het buitenland door te brengen; de instelling [1 ...]1 legt de criteria en de voorwaarden voor selectie vast en maakt deze op duidelijke wijze kenbaar aan de student [1 ...]1 ruim voor de start van de selectieprocedure;
  3° de periode in het buitenland bedraagt minimum één maand en maximum twaalf maanden;
  4° de student heeft een leerovereenkomst of een vormingsovereenkomst in het kader van een stage afgesloten met deze instelling [1 ...]1, waarin onder meer de erkenning of validatie van de uitwisseling door deze instelling [1 ...]1 wordt geregeld;
  5° er wordt voldaan aan de bijkomende criteria en voorwaarden vastgelegd in het specifieke uitwisselingsprogramma waarvoor de student zich kandidaat stelt.
  § 2. De Vlaamse Regering kan bepalen dat de mobiliteitsbeurzen prioritair toegekend worden aan studenten [2 ...]2 ingeschreven in een initiële opleiding van kwalificatieniveau 5, 6 of 7 als de omvang van de begrotingskredieten beperkt is. De Vlaamse Regering neemt dit besluit vóór 1 maart voorafgaand aan het academiejaar waarin de selectie van de studenten [2 ...]2 plaatsvindt.
  
Art. V.110/1. [1 En application de l'article V.170, la direction de l'institut supérieur réduit d'office et sans préavis la désignation d'un membre du personnel enseignant si toutes les conditions suivantes sont réunies :
   1° le membre du personnel a au moins une désignation ou nomination à temps plein ou à mi-temps à une ou plusieurs fonctions du personnel enseignant de l'institut supérieur ;
   2° le membre du personnel exerce une autre activité rémunérée ou une activité professionnelle en plus de sa charge à l'institut supérieur ;
   3° le volume total des charges visées aux points 1° et 2° est supérieur à 120 %.]1

  
Art. II.353.§ 1. De Vlaamse Regering bepaalt de hoogte van de mobiliteitstoelage en kan daarbij rekening houden met:
Art. V.110.§ 2. Note; la traduction n'est pas complète, voir la version néerlandaise
Art. II.352. § 1. Binnen de perken van de begrotingskredieten stelt de Vlaamse Regering een mobiliteitstoelage ter beschikking voor studenten [1 ...]1 die een periode in het buitenland doorbrengen in het kader van hun opleiding onder de volgende voorwaarden:
  1° de student [1 ...]1 is op het moment van de aanvraag ingeschreven aan een Vlaamse ambtshalve geregistreerde instelling onder een diplomacontract [1 ...]1 in een opleiding die valt onder kwalificatieniveau 5, 6, 7 en 8;
  2° de student [1 ...]1 is door deze instelling of het centrum voorgedragen of geselecteerd om via een uitwisselingsprogramma een periode in het buitenland door te brengen; de instelling [1 ...]1 legt de criteria en de voorwaarden voor selectie vast en maakt deze op duidelijke wijze kenbaar aan de student [1 ...]1 ruim voor de start van de selectieprocedure;
  3° de periode in het buitenland bedraagt minimum één maand en maximum twaalf maanden;
  4° de student heeft een leerovereenkomst of een vormingsovereenkomst in het kader van een stage afgesloten met deze instelling [1 ...]1, waarin onder meer de erkenning of validatie van de uitwisseling door deze instelling [1 ...]1 wordt geregeld;
  5° er wordt voldaan aan de bijkomende criteria en voorwaarden vastgelegd in het specifieke uitwisselingsprogramma waarvoor de student zich kandidaat stelt.
  § 2. De Vlaamse Regering kan bepalen dat de mobiliteitsbeurzen prioritair toegekend worden aan studenten [2 ...]2 ingeschreven in een initiële opleiding van kwalificatieniveau 5, 6 of 7 als de omvang van de begrotingskredieten beperkt is. De Vlaamse Regering neemt dit besluit vóór 1 maart voorafgaand aan het academiejaar waarin de selectie van de studenten [2 ...]2 plaatsvindt.
  
Art. V.111/1. [1 En application de l'article V.170, la direction de l'institut supérieur réduit d'office et sans préavis la nomination d'un membre du personnel enseignant si toutes les conditions suivantes sont réunies :
   1° le membre du personnel a au moins une désignation ou nomination à temps plein ou à mi-temps à une ou plusieurs fonctions du personnel enseignant de l'institut supérieur ;
   2° le membre du personnel exerce une autre activité rémunérée ou une activité professionnelle en plus de sa charge à l'institut supérieur ;
   3° le volume total des charges visées aux points 1° et 2° est supérieur à 120 % ;
   4° aucune autre réduction d'office d'une désignation comme membre du personnel enseignant n'est possible.]1

  
Art. II.353. § 1. De Vlaamse Regering bepaalt de hoogte van de mobiliteitstoelage en kan daarbij rekening houden met:
  1° het referentie-inkomen van de leefeenheid van de student zoals bepaald in titel IV, hoofdstuk III, van het decreet van 8 juni 2007 betreffende de studiefinanciering van de Vlaamse Gemeenschap;
  2° het land, de stad of de regio van bestemming;
  3° de aard van het studieverblijf in het buitenland: een opleiding aan een onderwijsinstelling of een stage in het kader van een opleiding;
  4° het feit of de student behoort tot een of meer ondervertegenwoordigde groepen in het hoger onderwijs. Hieronder worden onder meer begrepen de beursstudenten vermeld in artikel I.3, 13°, de studenten met een functiebeperking vermeld in artikel I.3, 62°, en de werkstudenten vermeld in artikel I.3, 78° ;
  5° de eventuele internationale afspraken die zijn vastgelegd in een Memorandum of Understanding.
  § 2. Ten minste 25% van de mobiliteitsbeurzen wordt toegekend aan studenten uit ondervertegenwoordigde groepen, bedoeld in 4° van de vorige paragraaf.
  § 3. Met het oog op het realiseren van een evenwichtige en een voldoende gespreide mobiliteit kan de Vlaamse Regering het aantal toe te kennen beurzen voor een bepaald land of regio beperken of verhogen om de mobiliteit naar dat land of regio te beperken of te stimuleren. De Vlaamse Regering neemt dit besluit vóór 1 maart voorafgaand aan het academiejaar waarin de selectie van de studenten [1 ...]1 plaatsvindt.
  § 4. De Vlaamse Regering kan (in het kader van de academische diplomatie) een aantal beurzen voorbehouden voor de uitwisseling van studenten met instellingen of bedrijven uit een door de Vlaamse Regering bepaalde lijst van prioritaire landen. De Vlaamse Regering neemt dit besluit vóór 1 maart voorafgaand aan het academiejaar waarin de selectie van de studenten [1 ...]1 plaatsvindt.
  § 5. De Vlaamse Regering kan prioritaire studiedomeinen of maatschappelijke thema's vastleggen. De Vlaamse Regering neemt dit besluit vóór 1 maart voorafgaand aan het academiejaar waarin de selectie van de studenten [1 ...]1 plaatsvindt.
  
Art. V.111. § 1.Note;la traduction n'est pas complète, voir la version néerlandaise
   [1 8° lorsqu'un membre du personnel transféré en vertu de l'article V.206/1, alinéa 1er, 1°, d'un centre d'éducation des adultes retourne dans un centre en vertu de l'article 31, § 5 du décret du 27 mars 1991 relatif au statut de certains membres du personnel de l'enseignement communautaire ou de l'article 45, § 5 du décret du 27 mars 1991 relatif au statut des membres du personnel de l'enseignement subventionné.]1
  § 2.
  [2 Dans les cas visés à l'alinéa 1er, la direction de l'institut supérieur accorde un délai de préavis. Le délai de préavis est de trois mois pour le membre du personnel ayant complété moins de cinq ans d'ancienneté à l'institut supérieur ou son prédécesseur. Ce délai est majoré de trois mois par tranche entamée de cinq ans d'ancienneté. La direction de l'institut supérieur et le membre du personnel intéressé peuvent convenir d'un délai de préavis plus long ou plus court.
   Le délai de préavis commence le premier jour du mois suivant la notification du licenciement. La notification se fait par lettre recommandée et prend effet le troisième jour après l'envoi.
   La direction de l'institut supérieur peut décider que le licenciement prend effet immédiatement. Dans ce cas, la direction de l'institut supérieur verse une indemnité de rupture égale au traitement correspondant à la durée du préavis calculé.
   En vue de la reprise du membre du personnel dans le régime de l'assurance chômage, de l'assurance maladie (secteur allocations) et de l'assurance maternité, les cotisations ouvrières concernées sont retenues pendant le délai de préavis ou sur l'indemnité de rupture, et versées ensemble avec les cotisations patronales. Lorsque ces cotisations ne suffisent pas, l'institut supérieur paie les cotisations patronales et ouvrières encore requises.]2

  [3 2° le licenciement consécutif à une évaluation "insuffisant". ]3
  
Hoofdstuk 6. Algemene bespreking van onderwijsaangelegenheden
Art. V.116/1.[1 Les membres du personnel sont envoyés en congé politique d'office et sans qu'ils puissent s'y soustraire, pour l'exercice des mandats politiques suivants :
Art. II.354. §1. Het bestuur bespreekt de algemene organisatie en werking van de associatie, respectievelijk de instelling ten minste 1 maal per academiejaar met afgevaardigden van:
Art. V.116/2.[1 La direction de l'institut supérieur peut accorder à un membre du personnel, à sa demande, un congé politique pour l'exercice d'un mandat de bourgmestre, de bourgmestre de district, d'échevin, d'échevin de district, de président du conseil de l'aide sociale [2 de la commune de Fourons ou d'une commune telle que visée à l'article 7 des lois sur l'emploi des langues en matière administrative, coordonnées le 18 juillet 1966, ou de président du]2 comité spécial du service social, quel que soit le nombre d'habitants. Le membre du personnel peut prendre le congé à temps plein ou à temps partiel.]1
Art. II.355/1.[1 Indien de student-stagiair [2 ...]2 bij de uitvoering van zijn stage de stagegever of derden schade berokkent, is hij [3 ...]3 enkel aansprakelijk voor zijn bedrog en zijn zware schuld. Voor lichte schuld is de student-stagiair [2 ...]2 enkel aansprakelijk als die bij hem eerder gewoonlijk dan toevallig voorkomt.
Art. V.116/1.[1 Les membres du personnel sont envoyés en congé politique d'office et sans qu'ils puissent s'y soustraire, pour l'exercice des mandats politiques suivants :
Art. II.355. [Hoofdstuk 8 Stage en werkplekleren (ing. decr. 17 juni 2016, art. VII.18, I: 1 september 2016)]
  (01/09/2016- ...)
  Indien de student-stagiair of cursist-stagiair bij de uitvoering van zijn stage de stagegever of derden schade berokkent, is hij, met behoud van toepassing van artikel 1384, derde tot en met het vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek, enkel aansprakelijk voor zijn bedrog en zijn zware schuld. Voor lichte schuld is de student-stagiair of cursist-stagiair enkel aansprakelijk als die bij hem eerder gewoonlijk dan toevallig voorkomt.
  De aansprakelijkheid van de vader en de moeder in de zin van artikel 1384, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek geldt enkel wanneer een minderjarige student-stagiair of cursist-stagiair overeenkomstig de hier voormelde gevallen persoonlijk aansprakelijk kan worden gesteld.
  De stagegever is een aansteller in de zin van artikel 1384, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek.
  Alle met de bepalingen van dit artikel strijdige bedingen zijn nietig.
Art. V.116/2. [1 La direction de l'institut supérieur peut accorder à un membre du personnel, à sa demande, un congé politique pour l'exercice d'un mandat de bourgmestre, de bourgmestre de district, d'échevin, d'échevin de district, de président du conseil de l'aide sociale [2 de la commune de Fourons ou d'une commune telle que visée à l'article 7 des lois sur l'emploi des langues en matière administrative, coordonnées le 18 juillet 1966, ou de président du]2 comité spécial du service social, quel que soit le nombre d'habitants. Le membre du personnel peut prendre le congé à temps plein ou à temps partiel.]1
  
Art. II.355/1. [1 Indien de student-stagiair [2 ...]2 bij de uitvoering van zijn stage de stagegever of derden schade berokkent, is hij [3 ...]3 enkel aansprakelijk voor zijn bedrog en zijn zware schuld. Voor lichte schuld is de student-stagiair [2 ...]2 enkel aansprakelijk als die bij hem eerder gewoonlijk dan toevallig voorkomt.
   De aansprakelijkheid van [3 titularissen van het gezag over de persoon van minderjarigen, vermeld in artikel 6.12 van het Burgerlijk Wetboek, geldt alleen als een minderjarige student-stagiair conform de gevallen, vermeld in het eerste lid, persoonlijk aansprakelijk kan worden gesteld]3.
  [3 De aansprakelijkheid van personen belast met het toezicht op anderen, vermeld in artikel 6.13 van het Burgerlijk Wetboek, geldt alleen als de student-stagiair conform de gevallen, vermeld in het eerste lid, persoonlijk aansprakelijk kan worden gesteld.]3
   De stagegever is een aansteller [3 als vermeld in artikel 6.14, § 1,]3 van het Burgerlijk Wetboek.
   Alle met de bepalingen van dit artikel strijdige bedingen zijn nietig.]1

  
Art. V.116/3. [1 Pour l'application de l'article V.116/1, le nombre d'habitants est déterminé conformément à l'article 4, § 3, du décret du 22 décembre 2017 sur l'administration locale.]1
  
Art. II.355/3. [1 § 1. Het bestuur stelt samen met de vertegenwoordigers van de studenten en het personeel een gedragscode op over grensoverschrijdend gedrag. De voormelde gedragscode wordt opgenomen in het arbeidsreglement en in het onderwijs- en examenreglement van de instelling.
Art. V.116/4.[1 Pendant les périodes de congé politique d'office ou à la propre demande, le membre du personnel se trouve en non-activité. Durant ces périodes, le membre du personnel n'a pas droit à un traitement. Les périodes de congé politique entrent cependant en ligne de compte pour le calcul de l'ancienneté pécuniaire.]1
Art. II.355/4. [1 § 1. Het bestuur stelt minstens één vertrouwenspersoon voor studenten aan waar een student terecht kan voor meldingen over grensoverschrijdend gedrag tussen studenten, verbonden aan de instelling, onderling binnen de onderwijscontext en tussen studenten en personeel, verbonden aan de instelling binnen de onderwijscontext of buiten de onderwijscontext indien er een hiërarchische relatie bestaat tussen de student en het personeelslid.
   Het bestuur garandeert dat de vertrouwenspersoon voor studenten de opdracht, vermeld in het eerste lid, volledig autonoom kan uitoefenen. Geen enkele persoon mag druk uitoefenen op de vertrouwenspersoon bij de uitoefening van diens functie. Vertrouwenspersonen mogen geen nadeel ondervinden van hun activiteiten als vertrouwenspersoon en kunnen in hun functie van niemand bevelen ontvangen.
   § 2. De vertrouwenspersoon voor studenten onderneemt in overleg met de melder één of meerdere van onderstaande acties:
   1° gesprekken die het onthaal en het actief luisteren omvatten;
   2° een bemiddeling tussen de betrokken personen als alle betrokken personen daarmee akkoord gaan;
   3° een melding of interventie bij een andere student of bij een personeelslid, of de hiыrarchische lijn van dat personeelslid, na uitdrukkelijke toestemming van de melder;
   4° een gerichte doorverwijzing;
   5° het in kaart brengen van andere mogelijke interne en externe acties en het ondersteunen bij die acties die de melder kan ondernemen als de melder de acties, vermeld in punt 1А tot en met 4А, als onvoldoende beschouwt.
   § 3. De vertrouwenspersoon voor studenten of de vertrouwenspersoon voor personeel kan, als er ten aanzien van een bepaalde betrokken persoon meerdere meldingen zijn ontvangen, ambtshalve initiatief nemen om vervolgstappen te nemen. Daarbij houdt de vertrouwenspersoon steeds rekening met de eventuele vraag van een of meerdere melders om anoniem te blijven.
   Als er zich een situatie voordoet die een acuut risico inhoudt voor studenten of personeelsleden, neemt de vertrouwenspersoon voor studenten of de vertrouwenspersoon voor personeel een initiatief met inachtneming van de regels van het beroepsgeheim, vermeld in artikel 458 van het Strafwetboek.
   Het nemen van initiatief kan bestaan uit de acties opgenomen in paragraaf 2, het op de hoogte brengen van de tuchtoverheid en/of het parket informeren.
   De vertrouwenspersoon voor studenten of personeel kan de bevoegde tuchtoverheid op de hoogte brengen van een melding over grensoverschrijdend gedrag als er ten aanzien van een bepaalde persoon meerdere meldingen zijn ontvangen. Hierbij worden in een eerste fase enkel die gegevens doorgegeven die de tuchtoverheid toelaten te beslissen of ze al dan niet een tuchtonderzoek wil opstarten.
   Het tuchtreglement legt procedures vast waaronder vastgelegde termijnen voor het geven van een ontvangstbevestiging en de verschillende stappen die de tuchtoverheid kan ondernemen.
   § 4. Het bestuur zorgt ervoor dat de vertrouwenspersoon voor studenten beschikt over de nodige tijd en over de vaardigheden en kennis die nodig zijn voor de uitoefening van de opdracht als vertrouwenspersoon voor studenten.
   Desgevallend zorgt de instelling zo snel mogelijk voor de nodige opleiding en professionalisering. De vertrouwenspersoon voor studenten volgt uiterlijk binnen zes maanden nadat die is aangesteld een basisopleiding van ten minste vijf dagen.
   De vertrouwenspersoon voor studenten volgt minstens щщn keer per jaar een intervisie of supervisie voor vertrouwenspersonen voor studenten. Vertrouwenspersonen voor studenten die zonder geldige reden niet jaarlijks een intervisie of supervisie volgen, verliezen het statuut van vertrouwenspersoon voor studenten en kunnen niet meer als vertrouwenspersoon voor studenten functioneren.
   § 5. De vertrouwenspersoon voor studenten werkt binnen de regels van het beroepsgeheim, vermeld in artikel 458 van het Strafwetboek.
   De vertrouwenspersoon voor studenten, de vertrouwenspersoon personeel en de preventieadviseur psychosociale aspecten zoals bedoeld in de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, hebben het recht en de plicht om waar nodig contact op te nemen met elkaar zodat het mogelijk wordt om alle meldingen die gedaan worden binnen de instelling op щщn digitale plek te verzamelen. Zij maken gezamenlijke afspraken over het centraal register en kunnen pertinente informatie uitwisselen met het oog op de uitoefening van hun functie. De verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) wordt hierbij in acht genomen. De persoonsgegevens worden verwerkt op basis van de rechtvaardigheidsgrond in artikel 6.1, c), van de algemene verordening gegevensbescherming.
   Vertrouwenspersonen voor studenten houden per melding een individueel dossier bij. Het gaat om een weergave van de gebeurtenissen inzake het grensoverschrijdend gedrag zoals beschreven door de melder en identificatiegegevens van alle personen die volgens de melder direct of indirect zijn betrokken bij het grensoverschrijdend gedrag, in welke hoedanigheid dan ook. In het dossier wordt ook opgenomen welke acties uit paragraaf 2 zijn ondernomen.
   Indien een melder wenst dat de naam van de melder niet in het individueel dossier wordt opgenomen, dan zorgt de vertrouwenspersoon waar mogelijk voor een geanonimiseerde registratie. De vertrouwenspersoon informeert de melder dat dit gevolgen heeft voor de opvolging van het dossier.
   § 6. Vertrouwenspersonen voor studenten rapporteren jaarlijks aan het bestuur over hun werking.
   § 7. Minstens de helft van de vertrouwenspersonen voor studenten behoort niet tot het zelfstandig academisch personeel of onderwijspersoneel.
   § 8. Personen die binnen de hogeronderwijsinstelling als vrijwilliger werkzaam zijn, extern gefinancierde onderzoekers en doctoraatsstudenten die werkzaam zijn in een hogeronderwijsinstelling kunnen grensoverschrijdend gedrag melden bij een intern meldpunt als vermeld in artikel II.355/3, Ї 2. Ze worden met betrekking tot de verdere afhandeling van hun melding gelijkgesteld met een personeelslid.
   § 9. De bepalingen van paragraaf 3 tot en met 5 zijn onverminderd de bepalingen van de federale wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk eveneens van toepassing op de vertrouwenspersonen voor personeel.]1

  
Art.V.116/6. [1 § 1er. Un membre du personnel a le droit de demander une formule souple de travail pour une période maximale ininterrompue de 12 mois pour :
   1° prendre soin d'un enfant :
   a) en raison de la naissance d'un enfant dont la filiation est établie à l'égard du membre du personnel, jusqu'à ce que l'enfant atteigne son douzième anniversaire ;
   b) en raison de l'adoption d'un enfant, jusqu'à ce que l'enfant atteigne son douzième anniversaire ;
   c) en cas de tutelle sur l'enfant au sens de l'article 389 du Code civil, jusqu'à ce que l'enfant atteigne son douzième anniversaire ;
   d) en cas de placement familial de longue durée, jusqu'à ce que l'enfant atteigne son douzième anniversaire ;
   2° octroyer des soins personnels ou une aide personnelle à un membre déterminé du ménage ou de la famille qui nécessite des soins ou une aide sociale, familiale ou mentale pour une raison médicale grave.
   Le droit visé à l'alinéa 1er, 1°, s'applique également au membre du personnel qui est marié ou cohabite avec la personne à l'égard de laquelle la filiation est établie et chez laquelle l'enfant a son domicile.
   La limite d'âge de 12 ans visée à l'alinéa 1er, 1°, est de 21 ans lorsque l'enfant est atteint d'une incapacité physique ou mentale de 66 % ou souffre d'une affection qui a pour conséquence qu'au moins 4 points sont reconnus dans le pilier I de l'échelle médico-sociale au sens de la réglementation relative aux allocations familiales ou d'une affection entraînant la reconnaissance d'au moins 9 points dans l'ensemble des trois piliers de l'échelle médico-sociale.
   La condition du 12e ou du 21e anniversaire visée à l'alinéa 1er, 1° et à l'alinéa 3 doit être satisfaite au plus tard pendant la période de formule souple du travail. Si le membre du personnel a introduit en temps utile une demande de formule souple de travail et que la mise en oeuvre de la formule souple de travail est reportée sur proposition de la direction de l'institut supérieur, la condition précitée du 12e ou du 21e anniversaire peut être dépassée.
   § 2. Un membre du personnel qui souhaite une formule souple de travail pour s'occuper d'un proche telle que visée au paragraphe 1er, alinéa 1er, transmet à cet effet une demande écrite à la direction de l'institut supérieur au moins deux mois et au maximum trois mois avant la date de début souhaitée. Le délai précité peut être réduit moyennant un accord mutuel entre la direction de l'institut supérieur et le membre du personnel.
   La demande visée à l'alinéa 1er mentionne les éléments suivants :
   1° une référence au droit de demander une formule souple de travail énoncé dans le présent article ;
   2° le type de formule souple de travail demandée ;
   3° la date de prise de cours et de fin de la formule souple de travail ;
   4° le but de soins à prodiguer, visé au paragraphe 1er, alinéa 1er, pour lequel la formule souple de travail est demandée.
   La direction de l'institut supérieur a le droit de demander un document ou des documents étayant la finalité des soins invoquée conformément à l'alinéa 2.
   § 3. La direction de l'institut supérieur transmet au membre du personnel une réponse écrite dans les trente jours suivant la réception de la demande visée au paragraphe 2 par la direction de l'institut supérieur. La direction de l'institut supérieur statue sur la demande précitée, en tenant compte des besoins du membre du personnel et de la continuité de l'enseignement, de la recherche et de la prestation de services.
   La direction de l'institut supérieur peut accepter ou refuser la demande précitée, ou formuler une contre-proposition motivée consistant en une autre formule souple de travail ou une autre période pour l'exercice de la formule souple de travail. Le report d'une formule souple de travail ne peut pas avoir pour conséquence que la formule souple de travail devienne impossible. Si la direction de l'institut supérieur refuse la demande précitée, elle communique la décision de refus motivée par écrit au membre du personnel.
   En cas d'absence de réponse de la direction de l'institut supérieur dans les trente jours suivant la demande visée au paragraphe 2, le membre du personnel peut renouveler sa demande de formule souple de travail. L'absence de réponse de la direction de l'institut supérieur au renouvellement de la demande est assimilée à un accord.
   § 4. Le membre du personnel peut introduire une demande motivée, par écrit, pour mettre fin anticipativement à la formule souple de travail. La direction de l'institut supérieur fournit une réponse motivée à la demande précitée dans les quatorze jours. La direction de l'institut supérieur peut fixer un délai de préavis pour l'interruption anticipée de la formule souple de travail.
   § 5. Les membres du personnel ont le droit de retrouver leurs modalités de travail initiales à l'issue de la période de formule souple de travail.]1

  
Art. II.355/3. [1 § 1. Het bestuur stelt samen met de vertegenwoordigers van de studenten en het personeel een gedragscode op over grensoverschrijdend gedrag. De voormelde gedragscode wordt opgenomen in het arbeidsreglement en in het onderwijs- en examenreglement van de instelling.
Art.V.118. [1Note; la traduction n'est pas complète, voir la version néerlandaise]1
Art. II.355/4. [1 § 1. Het bestuur stelt minstens één vertrouwenspersoon voor studenten aan waar een student terecht kan voor meldingen over grensoverschrijdend gedrag tussen studenten, verbonden aan de instelling, onderling binnen de onderwijscontext en tussen studenten en personeel, verbonden aan de instelling binnen de onderwijscontext of buiten de onderwijscontext indien er een hiërarchische relatie bestaat tussen de student en het personeelslid.
   Het bestuur garandeert dat de vertrouwenspersoon voor studenten de opdracht, vermeld in het eerste lid, volledig autonoom kan uitoefenen. Geen enkele persoon mag druk uitoefenen op de vertrouwenspersoon bij de uitoefening van diens functie. Vertrouwenspersonen mogen geen nadeel ondervinden van hun activiteiten als vertrouwenspersoon en kunnen in hun functie van niemand bevelen ontvangen.
   § 2. De vertrouwenspersoon voor studenten onderneemt in overleg met de melder één of meerdere van onderstaande acties:
   1° gesprekken die het onthaal en het actief luisteren omvatten;
   2° een bemiddeling tussen de betrokken personen als alle betrokken personen daarmee akkoord gaan;
   3° een melding of interventie bij een andere student of bij een personeelslid, of de hiыrarchische lijn van dat personeelslid, na uitdrukkelijke toestemming van de melder;
   4° een gerichte doorverwijzing;
   5° het in kaart brengen van andere mogelijke interne en externe acties en het ondersteunen bij die acties die de melder kan ondernemen als de melder de acties, vermeld in punt 1А tot en met 4А, als onvoldoende beschouwt.
   § 3. De vertrouwenspersoon voor studenten of de vertrouwenspersoon voor personeel kan, als er ten aanzien van een bepaalde betrokken persoon meerdere meldingen zijn ontvangen, ambtshalve initiatief nemen om vervolgstappen te nemen. Daarbij houdt de vertrouwenspersoon steeds rekening met de eventuele vraag van een of meerdere melders om anoniem te blijven.
   Als er zich een situatie voordoet die een acuut risico inhoudt voor studenten of personeelsleden, neemt de vertrouwenspersoon voor studenten of de vertrouwenspersoon voor personeel een initiatief met inachtneming van de regels van het beroepsgeheim, vermeld in artikel 458 van het Strafwetboek.
   Het nemen van initiatief kan bestaan uit de acties opgenomen in paragraaf 2, het op de hoogte brengen van de tuchtoverheid en/of het parket informeren.
   De vertrouwenspersoon voor studenten of personeel kan de bevoegde tuchtoverheid op de hoogte brengen van een melding over grensoverschrijdend gedrag als er ten aanzien van een bepaalde persoon meerdere meldingen zijn ontvangen. Hierbij worden in een eerste fase enkel die gegevens doorgegeven die de tuchtoverheid toelaten te beslissen of ze al dan niet een tuchtonderzoek wil opstarten.
   Het tuchtreglement legt procedures vast waaronder vastgelegde termijnen voor het geven van een ontvangstbevestiging en de verschillende stappen die de tuchtoverheid kan ondernemen.
   § 4. Het bestuur zorgt ervoor dat de vertrouwenspersoon voor studenten beschikt over de nodige tijd en over de vaardigheden en kennis die nodig zijn voor de uitoefening van de opdracht als vertrouwenspersoon voor studenten.
   Desgevallend zorgt de instelling zo snel mogelijk voor de nodige opleiding en professionalisering. De vertrouwenspersoon voor studenten volgt uiterlijk binnen zes maanden nadat die is aangesteld een basisopleiding van ten minste vijf dagen.
   De vertrouwenspersoon voor studenten volgt minstens щщn keer per jaar een intervisie of supervisie voor vertrouwenspersonen voor studenten. Vertrouwenspersonen voor studenten die zonder geldige reden niet jaarlijks een intervisie of supervisie volgen, verliezen het statuut van vertrouwenspersoon voor studenten en kunnen niet meer als vertrouwenspersoon voor studenten functioneren.
   § 5. De vertrouwenspersoon voor studenten werkt binnen de regels van het beroepsgeheim, vermeld in artikel 458 van het Strafwetboek.
   De vertrouwenspersoon voor studenten, de vertrouwenspersoon personeel en de preventieadviseur psychosociale aspecten zoals bedoeld in de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, hebben het recht en de plicht om waar nodig contact op te nemen met elkaar zodat het mogelijk wordt om alle meldingen die gedaan worden binnen de instelling op щщn digitale plek te verzamelen. Zij maken gezamenlijke afspraken over het centraal register en kunnen pertinente informatie uitwisselen met het oog op de uitoefening van hun functie. De verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) wordt hierbij in acht genomen. De persoonsgegevens worden verwerkt op basis van de rechtvaardigheidsgrond in artikel 6.1, c), van de algemene verordening gegevensbescherming.
   Vertrouwenspersonen voor studenten houden per melding een individueel dossier bij. Het gaat om een weergave van de gebeurtenissen inzake het grensoverschrijdend gedrag zoals beschreven door de melder en identificatiegegevens van alle personen die volgens de melder direct of indirect zijn betrokken bij het grensoverschrijdend gedrag, in welke hoedanigheid dan ook. In het dossier wordt ook opgenomen welke acties uit paragraaf 2 zijn ondernomen.
   Indien een melder wenst dat de naam van de melder niet in het individueel dossier wordt opgenomen, dan zorgt de vertrouwenspersoon waar mogelijk voor een geanonimiseerde registratie. De vertrouwenspersoon informeert de melder dat dit gevolgen heeft voor de opvolging van het dossier.
   § 6. Vertrouwenspersonen voor studenten rapporteren jaarlijks aan het bestuur over hun werking.
   § 7. Minstens de helft van de vertrouwenspersonen voor studenten behoort niet tot het zelfstandig academisch personeel of onderwijspersoneel.
   § 8. Personen die binnen de hogeronderwijsinstelling als vrijwilliger werkzaam zijn, extern gefinancierde onderzoekers en doctoraatsstudenten die werkzaam zijn in een hogeronderwijsinstelling kunnen grensoverschrijdend gedrag melden bij een intern meldpunt als vermeld in artikel II.355/3, Ї 2. Ze worden met betrekking tot de verdere afhandeling van hun melding gelijkgesteld met een personeelslid.
   § 9. De bepalingen van paragraaf 3 tot en met 5 zijn onverminderd de bepalingen van de federale wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk eveneens van toepassing op de vertrouwenspersonen voor personeel.]1

  
Art.V.116/6. [1 § 1er. Un membre du personnel a le droit de demander une formule souple de travail pour une période maximale ininterrompue de 12 mois pour :
   1° prendre soin d'un enfant :
   a) en raison de la naissance d'un enfant dont la filiation est établie à l'égard du membre du personnel, jusqu'à ce que l'enfant atteigne son douzième anniversaire ;
   b) en raison de l'adoption d'un enfant, jusqu'à ce que l'enfant atteigne son douzième anniversaire ;
   c) en cas de tutelle sur l'enfant au sens de l'article 389 du Code civil, jusqu'à ce que l'enfant atteigne son douzième anniversaire ;
   d) en cas de placement familial de longue durée, jusqu'à ce que l'enfant atteigne son douzième anniversaire ;
   2° octroyer des soins personnels ou une aide personnelle à un membre déterminé du ménage ou de la famille qui nécessite des soins ou une aide sociale, familiale ou mentale pour une raison médicale grave.
   Le droit visé à l'alinéa 1er, 1°, s'applique également au membre du personnel qui est marié ou cohabite avec la personne à l'égard de laquelle la filiation est établie et chez laquelle l'enfant a son domicile.
   La limite d'âge de 12 ans visée à l'alinéa 1er, 1°, est de 21 ans lorsque l'enfant est atteint d'une incapacité physique ou mentale de 66 % ou souffre d'une affection qui a pour conséquence qu'au moins 4 points sont reconnus dans le pilier I de l'échelle médico-sociale au sens de la réglementation relative aux allocations familiales ou d'une affection entraînant la reconnaissance d'au moins 9 points dans l'ensemble des trois piliers de l'échelle médico-sociale.
   La condition du 12e ou du 21e anniversaire visée à l'alinéa 1er, 1° et à l'alinéa 3 doit être satisfaite au plus tard pendant la période de formule souple du travail. Si le membre du personnel a introduit en temps utile une demande de formule souple de travail et que la mise en oeuvre de la formule souple de travail est reportée sur proposition de la direction de l'institut supérieur, la condition précitée du 12e ou du 21e anniversaire peut être dépassée.
   § 2. Un membre du personnel qui souhaite une formule souple de travail pour s'occuper d'un proche telle que visée au paragraphe 1er, alinéa 1er, transmet à cet effet une demande écrite à la direction de l'institut supérieur au moins deux mois et au maximum trois mois avant la date de début souhaitée. Le délai précité peut être réduit moyennant un accord mutuel entre la direction de l'institut supérieur et le membre du personnel.
   La demande visée à l'alinéa 1er mentionne les éléments suivants :
   1° une référence au droit de demander une formule souple de travail énoncé dans le présent article ;
   2° le type de formule souple de travail demandée ;
   3° la date de prise de cours et de fin de la formule souple de travail ;
   4° le but de soins à prodiguer, visé au paragraphe 1er, alinéa 1er, pour lequel la formule souple de travail est demandée.
   La direction de l'institut supérieur a le droit de demander un document ou des documents étayant la finalité des soins invoquée conformément à l'alinéa 2.
   § 3. La direction de l'institut supérieur transmet au membre du personnel une réponse écrite dans les trente jours suivant la réception de la demande visée au paragraphe 2 par la direction de l'institut supérieur. La direction de l'institut supérieur statue sur la demande précitée, en tenant compte des besoins du membre du personnel et de la continuité de l'enseignement, de la recherche et de la prestation de services.
   La direction de l'institut supérieur peut accepter ou refuser la demande précitée, ou formuler une contre-proposition motivée consistant en une autre formule souple de travail ou une autre période pour l'exercice de la formule souple de travail. Le report d'une formule souple de travail ne peut pas avoir pour conséquence que la formule souple de travail devienne impossible. Si la direction de l'institut supérieur refuse la demande précitée, elle communique la décision de refus motivée par écrit au membre du personnel.
   En cas d'absence de réponse de la direction de l'institut supérieur dans les trente jours suivant la demande visée au paragraphe 2, le membre du personnel peut renouveler sa demande de formule souple de travail. L'absence de réponse de la direction de l'institut supérieur au renouvellement de la demande est assimilée à un accord.
   § 4. Le membre du personnel peut introduire une demande motivée, par écrit, pour mettre fin anticipativement à la formule souple de travail. La direction de l'institut supérieur fournit une réponse motivée à la demande précitée dans les quatorze jours. La direction de l'institut supérieur peut fixer un délai de préavis pour l'interruption anticipée de la formule souple de travail.
   § 5. Les membres du personnel ont le droit de retrouver leurs modalités de travail initiales à l'issue de la période de formule souple de travail.]1

  
TITEL 7. Bestuursstructuur van de hogescholen
Art. V.121.(NOTE : incomplètement traduit, voir version néerlandaise)
Art. II.356. Dit hoofdstuk is enkel van toepassing op de gesubsidieerde vrije en de gesubsidieerde officiële hogescholen.
Art.V.122. [1 Note; la traduction n'est pas complète, voir la version néerlandaise ]1
Art. II.357. Elke gesubsidieerde vrije hogeschool neemt een aparte privaatrechtelijke rechtspersoon aan. Zij bepaalt haar bestuurszetel en deelt die mee aan de Vlaamse Regering.
Art. V.121.(NOTE : incomplètement traduit, voir version néerlandaise)
Art. II.358. Aan de personen die in de hogeschool een bestuursmandaat bekleden, kan een vergoeding worden toegekend. Het hogeschoolbestuur bepaalt het bedrag van deze vergoeding.
Art.V.125. [1 Un assistant a le droit de consacrer au moins la moitié du temps de travail à la préparation d'une thèse de doctorat.]1
  
Art. II.359. Het hogeschoolbestuur bepaalt welke departementen de hogeschool omvat en wijst per departement een departementshoofd aan. Het departementshoofd is belast met de dagelijkse leiding van het departement.
Art.V.127. [1 Note;la traduction n'est pas complète, voir la version néerlandaise ]1
  
Art. II.358. Aan de personen die in de hogeschool een bestuursmandaat bekleden, kan een vergoeding worden toegekend. Het hogeschoolbestuur bepaalt het bedrag van deze vergoeding.
Art. V.135. (NOTE : incomplètement traduit, voir version néerlandaise)
  [1 La direction de l'institut supérieur peut constituer une réserve de recrutement pour un ensemble de fonctions apparentées.]1
  
Art. II.361. De commissaris van de Vlaamse Regering bij de hogescholen oefent in het kader van de wettelijkheidscontrole toezicht uit op de werking van de medezeggenschapsorganen en van de onderhandelingscomités.
Art.V.137. [1 Note;la traduction n'est pas complète, voir la version néerlandaise
   § 2. Un recrutement d'un membre du personnel dans un emploi, à l'exception de la désignation de moins d'une année académique, ne peut s'opérer qu'après une vacance d'emploi publique. La vacance d'emploi publique est publiée par le biais d'au moins deux canaux d'information publics.
   § 3. La portée d'un mandat peut toujours être étendue sans vacance d'emploi. Dans ce cas, l'accord du membre du personnel concerné est toujours requis.
   § 4. Les chargés de cours invités peuvent être réaffectés sans nouvelle vacance d'emploi à un emploi du cadre du personnel enseignant avec maintien de l'ancienneté de l'échelle de traitement acquise, à condition :
   1° qu'ils aient été recrutés suivant la procédure répondant aux conditions de recrutement fixées aux paragraphes 1er et 2 ;
   2° qu'ils possèdent l'attestation d'aptitude minimum requis pour la fonction à laquelle ils sont réaffectés ou d'en être exemptés en application de l'article V.149 ;
   3° qu'ils possèdent la fonction, l'ancienneté et l'échelle de traitement qu'ils auraient obtenues si les services antérieurs avaient été rendus dans la fonction à laquelle ils sont réaffectés conformément aux dispositions légales, décrétales et réglementaires applicables au personnel enseignant à charge des allocations annuelles de fonctionnement.]1

  
Art. II.360. Het hogeschoolbestuur kan overeenkomstig de statuten bepaalde beslissingsbevoegdheden delegeren, onder meer op het niveau van de departementen.
Art. V.135. (NOTE : incomplètement traduit, voir version néerlandaise)
  [1 La direction de l'institut supérieur peut constituer une réserve de recrutement pour un ensemble de fonctions apparentées.]1
  
Art. II.361. De commissaris van de Vlaamse Regering bij de hogescholen oefent in het kader van de wettelijkheidscontrole toezicht uit op de werking van de medezeggenschapsorganen en van de onderhandelingscomités.
Art.V.137. [1 Note;la traduction n'est pas complète, voir la version néerlandaise
   § 2. Un recrutement d'un membre du personnel dans un emploi, à l'exception de la désignation de moins d'une année académique, ne peut s'opérer qu'après une vacance d'emploi publique. La vacance d'emploi publique est publiée par le biais d'au moins deux canaux d'information publics.
   § 3. La portée d'un mandat peut toujours être étendue sans vacance d'emploi. Dans ce cas, l'accord du membre du personnel concerné est toujours requis.
   § 4. Les chargés de cours invités peuvent être réaffectés sans nouvelle vacance d'emploi à un emploi du cadre du personnel enseignant avec maintien de l'ancienneté de l'échelle de traitement acquise, à condition :
   1° qu'ils aient été recrutés suivant la procédure répondant aux conditions de recrutement fixées aux paragraphes 1er et 2 ;
   2° qu'ils possèdent l'attestation d'aptitude minimum requis pour la fonction à laquelle ils sont réaffectés ou d'en être exemptés en application de l'article V.149 ;
   3° qu'ils possèdent la fonction, l'ancienneté et l'échelle de traitement qu'ils auraient obtenues si les services antérieurs avaient été rendus dans la fonction à laquelle ils sont réaffectés conformément aux dispositions légales, décrétales et réglementaires applicables au personnel enseignant à charge des allocations annuelles de fonctionnement.]1

  
Art. II.362. Het hogeschoolbestuur richt een academische raad op.
Art.V.141. [1 Note;la traduction n'est pas complète, voir la version néerlandaise ]1
Art. II.363.De academische raad is samengesteld uit:
Art.V.141/1. [1 Les assistants chargés d'exercices peuvent être désignés ou nommés. Le nombre d'assistants chargés d'exercices pouvant être nommés est limité à maximum 25 % du nombre total d'assistants et assistants chargés d'exercices, exprimé en unités à temps plein.
Art. II.364. Het mandaat van de leden van de academische raad duurt 4 academiejaren en is hernieuwbaar. Het mandaat van de vertegenwoordigers van de studenten duurt 1 academiejaar en is tweemaal hernieuwbaar.
Art.V.142. [1 Note;la traduction n'est pas complète, voir la version néerlandaise. En cas de grossesse, de période ininterrompue d'absence d'au moins dix semaines pour cause de maladie ou d'interruption de carrière à temps plein, ou de période ininterrompue d'absence d'au moins vingt semaines d'interruption de carrière à mi-temps au cours du premier ou deuxième terme du mandat, le mandat d'assistant-docteur est, après le deuxième terme visé à l'alinéa 1er, prolongé une fois pour un terme supplémentaire de six mois à un an, à la demande du membre du personnel. ]1
  
Art. II.363. De academische raad is samengesteld uit:
  1° drie achtste vertegenwoordigers van het hogeschoolbestuur;
  2° drie achtste vertegenwoordigers van het personeel, verkozen door en onder alle personeelsleden van de hogeschool. De kandidaten dienen op het ogenblik van hun verkiezing ten minste 2 jaar een betrekking in de hogeschool te hebben bekleed;
  3° twee achtste vertegenwoordigers van de studenten van de hogeschool, verkozen door en onder [1 de studenten die ten minste 27 studiepunten hebben opgenomen]1 in die hogeschool.
  
Art.V.141/1. [1 Les assistants chargés d'exercices peuvent être désignés ou nommés. Le nombre d'assistants chargés d'exercices pouvant être nommés est limité à maximum 25 % du nombre total d'assistants et assistants chargés d'exercices, exprimé en unités à temps plein.
   Par dérogation à l'alinéa 1er, la direction de l'institut supérieur peut nommer un membre du personnel enseignant dans la fonction d'assistant chargé d'exercices, si celui-ci remplit une des conditions suivantes :
   1° le membre du personnel a atteint l'âge de 55 ans, remplit les conditions pour une nomination à titre définitif et a été en service, sans interruption et depuis le 1er janvier 1996, en tant qu'assistant ou assistant chargé d'exercices auprès de l'institut supérieur ;
   2° le membre du personnel a atteint l'âge de 55 ans au 1er janvier 2008 et, à cette date, a été désigné, sans interruption pendant au moins six ans, dans la fonction d'assistant auprès de l'institut supérieur.
   Si le membre du personnel a déjà une nomination dans un autre institut supérieur ou un autre niveau d'enseignement, il ne peut être nommé définitivement qu'à concurrence d'une nomination à temps plein au maximum.]1

  
Art. II.366. Het reglement van de academische raad wordt in consensus opgesteld door het hogeschoolbestuur en de academische raad. Zo er geen consensus wordt bereikt beslist de academische raad.
  Dit reglement bepaalt ten minste:
  1° het aantal vergaderingen, met een minimum van 3 per jaar;
  2° de wijze van bijeenroeping;
  3° de wijze van mededeling van de documenten;
  4° de wijze van besluitvorming en stemming;
  5° de wijze waarop het hogeschoolbestuur de beslissingen die het neemt in het kader van de medezeggenschap, meedeelt aan de leden van de academische raad;
  6° het secretariaat van de academische raad;
  7° de procedure van verkiezing van de vertegenwoordigers van het personeel en de studenten.
Art.V.147. [1 La direction de l'institut supérieur peut employer des chargés de cours invités, sur base contractuelle, hors cadre.
   Les chargés de cours invités ayant un mandat d'au moins 50 % d'un mandat à temps plein qui sont rémunérés selon une échelle de traitement, l'ancienneté, le pécule de vacances et la prime de fin d'année qui y sont associés, peuvent être employés pour une durée indéterminée. Les affectations successives pour une durée déterminée sont à durée indéterminée à partir de la troisième année.
  [2 Par dérogation aux alinéas 1er et 2, l'autorité de la haute école peut employer des professeurs invités à temps partiel, sur base contractuelle, hors cadre comme travailleurs exerçant un flexi-job comme visé à l'article 3, 3°, de la loi du 16 novembre 2015 portant des dispositions diverses en matière sociale. Les professeurs invités ne peuvent être rémunérés à charge des allocations de fonctionnement. Les professeurs invités ne peuvent avoir d'autre occupation au sein de la haute école. La loi du 3 juillet 1978 relative aux contrats de travail s'applique à ces membres du personnel.]2
   Les chargés de cours invités ayant un mandat de moins de 50 % d'un mandat à temps plein peuvent, indépendamment de la façon dont ils sont rémunérés, être employés pour une durée indéterminée. Les affectations successives pour une durée déterminée sont à durée indéterminée à partir de la troisième année.
   Les chargés de cours invités ayant un mandat d'au moins 50 % d'un mandat à temps plein qui sont rémunérés par un montant sont employés pour une durée de maximum cinq années. Les affectations successives ne peuvent dépasser la durée totale de cinq années.
   Dans les formations d'un School of Arts, le pourcentage d'occupation visé aux alinéas 2 et 3 est de 70 % d'un mandat à temps plein. A compter de 2025, le pourcentage de 70 % est réduit de façon linéaire pendant cinq ans à 50 %. La direction de l'institut supérieur peut arrêter un autre schéma de réduction linéaire dans ce même délai de cinq ans par voie de règlement conclu par un protocole d'accord.
   Pour l'application du présent article, on entend par " affectations successives " les affectations qui se succèdent sans interruption, ou dont l'interruption entre deux affectations est inférieure à trois mois. ]1

  
Art. II.367. De rechten en bevoegdheden van de academische raad worden als volgt gedefinieerd:
  1° informatierecht : het recht op informatie;
  2° adviesbevoegdheid : het op vraag van het hogeschoolbestuur of op eigen initiatief verlenen en opstellen van een advies na bespreking in de academische raad;
  3° overlegbevoegdheid : het op vraag van het hogeschoolbestuur of zijn gemandateerde(n) of op eigen initiatief nemen van een besluit dat, als het bij consensus wordt genomen, door het hogeschoolbestuur wordt uitgevoerd. Indien geen consensus wordt bereikt, beslist het hogeschoolbestuur. Indien dit besluit echter consequenties inhoudt voor de arbeidsomstandigheden van het personeel, dan dient over dit besluit onderhandeld te worden in het betrokken onderhandelingscomité, vooraleer het door het hogeschoolbestuur kan worden uitgevoerd.
  De academische raad kan deze rechten hebben of bevoegdheden uitoefenen door of krachtens het decreet of krachtens een beslissing van het hogeschoolbestuur.
Art. V.148. (NOTE : incomplètement traduit, voir version néerlandaise)
  [1 le mot " professionnel " est abrogé]1
  § 3.
  [2 Dans l'article V.148, § 3, du même Code, le membre de phrase " soit un brevet d'aptitude STCW de master de navires de mer d'un tonnage brut égal ou supérieur à 3000, soit " est inséré entre le membre de phrase " Pour la formation Sciences nautiques, " et les mots " le brevet de capitaine au long cours ".]2
  Al. 2. [3 Pour les formations académiques de bachelor et de master en mécanique navale, le titre requis pour les fonctions de chargé de cours, chargé de cours principal et professeur peut également être un Certificate of Competence/brevet d'aptitude A-III/2 en tant que Chief Engineer, tel que décrit à la Règle III/2 de la Convention STCW de 1978.]3
  
Art. II.368. §1. De academische raad heeft een recht op informatie over alle aangelegenheden met betrekking tot de hogeschool.
  §2. Op vraag van het hogeschoolbestuur of op eigen initiatief heeft de academische raad ten minste adviesbevoegdheid, voor wat de onderwijskundige aspecten betreft, met betrekking tot:
  1° verandering van de doelstelling van de hogeschool;
  2° uitbreiding, inkrimping of beëindiging van de werkzaamheden van de hogeschool of een belangrijk onderdeel ervan;
  3° bouwprojecten;
  4° de vaststelling en de wijziging van het beleid inzake interne kwaliteitsbewaking met betrekking tot de onderwijs- en onderzoeksopdracht;
  5° het onderzoeksbeleid van de hogeschool, het plan tot verwezenlijking van dit beleid en zijn jaarlijkse aanpassingen, waarin hij het beleid van de verschillende departementen coördineert;
  6° de programmatie van de hogeschool.
  Indien de academische raad een unaniem advies uitbrengt, kan het hogeschoolbestuur hiervan enkel gemotiveerd afwijken.
  §3. Op vraag van het hogeschoolbestuur of zijn gemandateerde(n), of op eigen initiatief heeft de academische raad ten minste overlegbevoegdheid voor wat de onderwijskundige aspecten betreft, met betrekking tot:
  1° beleid met betrekking tot de besteding en de verdeling van de middelen;
  2° de vaststelling van de criteria voor de aanwending van de werkingsuitkering, de vaststelling van de begroting en de personeelsformatie;
  3° de algemene organisatie van de werking van de hogeschool;
  4° de vaststelling en de wijziging van het huishoudelijke reglement van de hogeschool;
  5° de vaststelling en de wijziging van het globale beleid inzake onderwijs- en examenreglement;
  6° de concrete vaststelling en de wijziging van het onderwijs- en examenreglement;
  7° de deelname aan of de beëindiging van een onderwijsexperiment;
  8° de vaststelling of de wijziging van het globale nascholingsbeleid van de hogeschool;
  9° de vaststelling en de wijziging van het beleid met betrekking tot de sociale voorzieningen ten behoeve van de studenten;
  10°het toezicht op, de evaluatie van en de coördinatie van de opleidingsprogramma's en de studiebegeleiding;
  11°de organisatie van het academiejaar met inbegrip van de vakantie- en verlofregeling;
  12°overdracht of fusie van de hogeschool.
  §4. Indien er in de hogeschool geen of slechts 1 departement en evenmin een vergelijkbare structuur zoals bepaald in artikel II.369 is, neemt de academische raad de adviserende bevoegdheid zoals vermeld in artikel II.372 op.
Art.V.147. [1 La direction de l'institut supérieur peut employer des chargés de cours invités, sur base contractuelle, hors cadre.
   Les chargés de cours invités ayant un mandat d'au moins 50 % d'un mandat à temps plein qui sont rémunérés selon une échelle de traitement, l'ancienneté, le pécule de vacances et la prime de fin d'année qui y sont associés, peuvent être employés pour une durée indéterminée. Les affectations successives pour une durée déterminée sont à durée indéterminée à partir de la troisième année.
  [2 Par dérogation aux alinéas 1er et 2, l'autorité de la haute école peut employer des professeurs invités à temps partiel, sur base contractuelle, hors cadre comme travailleurs exerçant un flexi-job comme visé à l'article 3, 3°, de la loi du 16 novembre 2015 portant des dispositions diverses en matière sociale. Les professeurs invités ne peuvent être rémunérés à charge des allocations de fonctionnement. Les professeurs invités ne peuvent avoir d'autre occupation au sein de la haute école. La loi du 3 juillet 1978 relative aux contrats de travail s'applique à ces membres du personnel.]2
   Les chargés de cours invités ayant un mandat de moins de 50 % d'un mandat à temps plein peuvent, indépendamment de la façon dont ils sont rémunérés, être employés pour une durée indéterminée. Les affectations successives pour une durée déterminée sont à durée indéterminée à partir de la troisième année.
   Les chargés de cours invités ayant un mandat d'au moins 50 % d'un mandat à temps plein qui sont rémunérés par un montant sont employés pour une durée de maximum cinq années. Les affectations successives ne peuvent dépasser la durée totale de cinq années.
   Dans les formations d'un School of Arts, le pourcentage d'occupation visé aux alinéas 2 et 3 est de 70 % d'un mandat à temps plein. A compter de 2025, le pourcentage de 70 % est réduit de façon linéaire pendant cinq ans à 50 %. La direction de l'institut supérieur peut arrêter un autre schéma de réduction linéaire dans ce même délai de cinq ans par voie de règlement conclu par un protocole d'accord.
   Pour l'application du présent article, on entend par " affectations successives " les affectations qui se succèdent sans interruption, ou dont l'interruption entre deux affectations est inférieure à trois mois. ]1

  
Art. II.367. De rechten en bevoegdheden van de academische raad worden als volgt gedefinieerd:
  1° informatierecht : het recht op informatie;
  2° adviesbevoegdheid : het op vraag van het hogeschoolbestuur of op eigen initiatief verlenen en opstellen van een advies na bespreking in de academische raad;
  3° overlegbevoegdheid : het op vraag van het hogeschoolbestuur of zijn gemandateerde(n) of op eigen initiatief nemen van een besluit dat, als het bij consensus wordt genomen, door het hogeschoolbestuur wordt uitgevoerd. Indien geen consensus wordt bereikt, beslist het hogeschoolbestuur. Indien dit besluit echter consequenties inhoudt voor de arbeidsomstandigheden van het personeel, dan dient over dit besluit onderhandeld te worden in het betrokken onderhandelingscomité, vooraleer het door het hogeschoolbestuur kan worden uitgevoerd.
  De academische raad kan deze rechten hebben of bevoegdheden uitoefenen door of krachtens het decreet of krachtens een beslissing van het hogeschoolbestuur.
Art. V.148. (NOTE : incomplètement traduit, voir version néerlandaise)
  [1 le mot " professionnel " est abrogé]1
  § 3.
  [2 Dans l'article V.148, § 3, du même Code, le membre de phrase " soit un brevet d'aptitude STCW de master de navires de mer d'un tonnage brut égal ou supérieur à 3000, soit " est inséré entre le membre de phrase " Pour la formation Sciences nautiques, " et les mots " le brevet de capitaine au long cours ".]2
  Al. 2. [3 Pour les formations académiques de bachelor et de master en mécanique navale, le titre requis pour les fonctions de chargé de cours, chargé de cours principal et professeur peut également être un Certificate of Competence/brevet d'aptitude A-III/2 en tant que Chief Engineer, tel que décrit à la Règle III/2 de la Convention STCW de 1978.]3
  
Art. II.368. §1. De academische raad heeft een recht op informatie over alle aangelegenheden met betrekking tot de hogeschool.
  §2. Op vraag van het hogeschoolbestuur of op eigen initiatief heeft de academische raad ten minste adviesbevoegdheid, voor wat de onderwijskundige aspecten betreft, met betrekking tot:
  1° verandering van de doelstelling van de hogeschool;
  2° uitbreiding, inkrimping of beëindiging van de werkzaamheden van de hogeschool of een belangrijk onderdeel ervan;
  3° bouwprojecten;
  4° de vaststelling en de wijziging van het beleid inzake interne kwaliteitsbewaking met betrekking tot de onderwijs- en onderzoeksopdracht;
  5° het onderzoeksbeleid van de hogeschool, het plan tot verwezenlijking van dit beleid en zijn jaarlijkse aanpassingen, waarin hij het beleid van de verschillende departementen coördineert;
  6° de programmatie van de hogeschool.
  Indien de academische raad een unaniem advies uitbrengt, kan het hogeschoolbestuur hiervan enkel gemotiveerd afwijken.
  §3. Op vraag van het hogeschoolbestuur of zijn gemandateerde(n), of op eigen initiatief heeft de academische raad ten minste overlegbevoegdheid voor wat de onderwijskundige aspecten betreft, met betrekking tot:
  1° beleid met betrekking tot de besteding en de verdeling van de middelen;
  2° de vaststelling van de criteria voor de aanwending van de werkingsuitkering, de vaststelling van de begroting en de personeelsformatie;
  3° de algemene organisatie van de werking van de hogeschool;
  4° de vaststelling en de wijziging van het huishoudelijke reglement van de hogeschool;
  5° de vaststelling en de wijziging van het globale beleid inzake onderwijs- en examenreglement;
  6° de concrete vaststelling en de wijziging van het onderwijs- en examenreglement;
  7° de deelname aan of de beëindiging van een onderwijsexperiment;
  8° de vaststelling of de wijziging van het globale nascholingsbeleid van de hogeschool;
  9° de vaststelling en de wijziging van het beleid met betrekking tot de sociale voorzieningen ten behoeve van de studenten;
  10°het toezicht op, de evaluatie van en de coördinatie van de opleidingsprogramma's en de studiebegeleiding;
  11°de organisatie van het academiejaar met inbegrip van de vakantie- en verlofregeling;
  12°overdracht of fusie van de hogeschool.
  §4. Indien er in de hogeschool geen of slechts 1 departement en evenmin een vergelijkbare structuur zoals bepaald in artikel II.369 is, neemt de academische raad de adviserende bevoegdheid zoals vermeld in artikel II.372 op.
Art.V.150. [1 Outre les conditions visées à l'article V.122 et les certificats d'aptitude requis visés à l'article V.148, la direction de l'institut supérieur fixe préalablement par voie de règlement les critères, avec les compétences de fond et comportementales, pour attribuer la fonction de maître de conférences de formation pratique, maître de conférences principal de formation pratique, maître de conférences, maître de conférences principal, chargé de cours, chargé de cours principal, professeur et professeur ordinaire. La direction de l'institut supérieur communique le règlement précité au sein de l'institut supérieur.]1
  
Art. II.370. De personeelsleden die deel uitmaken van de departementale raad, genieten van de nodige faciliteiten om hun mandaat naar behoren te kunnen vervullen. Zij kunnen voor de daden gesteld in de uitoefening van hun mandaat geen tuchtsanctie oplopen.
Art.V.165. [1 Note; la traduction n'est pas complète, voir la version néerlandaise ]1
Art. II.369. Indien de hogeschool meer dan 1 departement telt, richt het hogeschoolbestuur per departement een departementale raad op. Indien het hogeschoolbestuur bepaalde beslissingsbevoegdheden toekent in een andere deelstructuur of op een ander niveau dan het departement, richt het voor deze deelstructuur of voor dit niveau een medezeggenschapsorgaan op dat samengesteld is op analoge wijze als de departementale raad en dat dezelfde bevoegdheden uitoefent [1 , tenzij het gaat om een participatiecommissie op niveau van een opleiding. In dat laatste geval zijn minstens 1/3 van de leden binnen die commissie studenten.]1.
  De departementale raad is als volgt samengesteld:
  1° het departementshoofd, dat ambtshalve voorzitter is van de departementale raad;
  2° de helft vertegenwoordigers van het personeel, verkozen door en onder leden van het personeel verbonden aan het departement, met uitzondering van het departementshoofd. De kandidaten dienen op het ogenblik van de verkiezing ten minste 2 jaar een betrekking in de hogeschool te hebben bekleed;
  3° een vierde vertegenwoordigers van de studenten verkozen door en onder de studenten die verbonden zijn aan het departement en [1 ten minste 27 studiepunten hebben opgenomen]1 in die hogeschool;
  4° een vierde vertegenwoordigers uit de sociaal-economische en culturele milieus, gecoöpteerd door het departementshoofd en de vertegenwoordigers, bedoeld in 2° en 3°.
  
Art.V.159. [1 Un chargé de cours peut être rémunéré soit par un montant, soit selon une échelle de traitement. La rémunération d'un chargé de cours invité ne peut être supérieure au traitement lié à la fonction de professeur ordinaire.
   Par dérogation à l'alinéa 1er, un chargé de cours invité ayant un mandat d'au moins 70 % d'un mandat à temps plein dans les formations d'un School of Arts est exclusivement rémunéré selon une échelle de traitement. Le chargé de cours invité perçoit dans ce traitement l'ancienneté, le pécule de vacances et la prime de fin d'année correspondants. A compter de 2025, le pourcentage de 70 % est réduit de façon linéaire pendant cinq ans à 50 %. La direction de l'institut supérieur peut arrêter un autre schéma de réduction linéaire par voie de règlement conclu par un protocole d'accord.]1

  
Art. II.372. §1. De departementale raad heeft een recht op informatie over alle aangelegenheden met betrekking tot het departement.
  §2. Op vraag van het hogeschoolbestuur of op eigen initiatief kan de departementale raad adviezen op departementaal niveau verlenen met betrekking tot:
  1° de vaststelling van de pedagogische criteria met betrekking tot de besteding van de middelen;
  2° de vaststelling van de pedagogische criteria voor de taakverdeling van het personeel;
  3° de samenwerkingsakkoorden met derden;
  4° de algemene organisatie en de werking;
  5° de programmatie van de opleiding;
  6° de programmatie, de organisatie en de evaluatie van het onderzoeksbeleid;
  7° de goedkeuring van onderzoeksprojecten;
  8° de evaluatie van de onderzoeksactiviteiten;
  9° de vormgeving van de interne kwaliteitsbewaking met betrekking tot de onderwijs- en onderzoeksopdracht;
  10°de indeling van elke opleiding in opleidingsonderdelen en studiejaren;
  11°de uitdrukking van de studieomvang van elke opleiding in studiepunten;
  12°het onderwijs- en examenreglement;
  13°de vaststelling van de criteria voor het opstellen van de opleidingsprogramma's en de pedagogische methodes;
  14°de evaluatie van het onderwijs;
  15°de organisatie en de evaluatie van de studiebegeleiding;
  16°de organisatie van en de controle op de examens en de evaluatie van de examenregeling;
  17°het beleid inzake de nascholing;
  18°de oprichting van vaste of tijdelijke commissies en werkgroepen;
  19°de organisatie van de onderwijsactiviteiten.
Art. V.170. [1 Le volume total des charges d'un membre du personnel qui exerce au moins une demi-charge dans un institut supérieur et qui exerce également une autre activité rémunérée ou professionnelle s'élève à 120 % au maximum.
   Si le volume total des charges, visées à l'alinéa 1er, dépasse 120 %, la charge à l'institut supérieur est réduite d'office à un pourcentage nécessaire pour atteindre la limite de 120 %. Le volume de la charge qu'un membre du personnel exerce à l'institut supérieur après la réduction s'élève à 50 % au moins.
   Une charge qui est supposée prendre une demi-journée de travail par semaine correspond à un volume de 10 % d'une charge à temps plein.]1

  [2 Lorsque le volume total des charges, visées à l'alinéa 1er, après application de la réduction, visée à l'alinéa 2, dépasse 120 %, le volume de la charge que le membre du personnel exerce à l'institut supérieur est réduit à 45 %. ]2
  
Art. II.371. Het hogeschoolbestuur bepaalt het reglement van de departementale raad waarin ten minste zijn opgenomen:
  1° de bevoegdheid en de werking van de departementale raad;
  2° de wijze van samenstelling en het aantal leden;
  3° de duur van het mandaat;
  4° de materies waarvoor de departementale raad bevoegd is.
Art. V.171. [1 Par dérogation à l'article V.170, la charge du membre du personnel qui exerce au moins une charge à mi-temps d'activités d'enseignement artistique dans les disciplines Arts audiovisuels et plastiques, et Musique et arts de la scène, visées à l'article V.164, § 1er, et qui exerce également une autre activité rémunérée ou activité professionnelle, n'est pas limitée à 120 % si ces activités accessoires sont de nature artistique et sont connexes à ses activités d'enseignement. Cette dérogation s'applique également aux activités accessoires dans l'enseignement artistique. Les principes de l'exercice des activités accessoires dans l'enseignement artistique sont développés plus en détail au sein du comité de négociation de l'institut supérieur.]1
  
Art. II.373. De raad van een School of Arts bestuurt de School of Arts. Minimaal 30% en maximaal 49% van de effectief stemgerechtigde leden van die raad is voorgedragen door de universiteit van de associatie waartoe de hogeschool behoort, of, in geval van een samenwerkingsverband, door de geassocieerde universiteiten.
Art. V.172.[1 La direction de l'institut supérieur fixe les règles relatives à la communication des autres activités professionnelles ou activités rémunérées et à la détermination de l'étendue de ces activités.]1
Art. II.374. De raad van de School of Arts organiseert de opdrachten, vermeld in artikel II.7, §2.
Art. V.170.[1 Le volume total des charges d'un membre du personnel qui exerce au moins une demi-charge dans un institut supérieur et qui exerce également une autre activité rémunérée ou professionnelle s'élève à 120 % au maximum.
Art. II.375. De raad van de School of Arts is belast met:
  1° het vaststellen van de onderwijsprogramma's en het controleren of de concretisering van het onderwijs en de examens in overeenstemming is met die programma's;
  2° het onderzoeksbeleid binnen de School of Arts;
  3° de interne organisatie van de School of Arts;
  4° het bepalen van de taakomschrijvingen van het personeel dat toegewezen is aan de School of Arts;
  5° [1 ...]1
  6° het opmaken van het financiële verslag en het jaarverslag waarin de activiteiten van de School of Arts worden weergegeven;
  7° de voordracht van een vertegenwoordiger van de School of Arts in de onderzoeksraad van de universiteit van de associatie of, in het kader van een samenwerkingsverband, in de onderzoeksraden van de betrokken universiteiten.
  De raad van de School of Arts is ook belast met:
  1° het opstellen van een jaar- en meerjarenbegroting die ter goedkeuring wordt voorgelegd aan het hogeschoolbestuur;
  2° het opstellen van een investeringsplan voor (wetenschappelijke) infrastructuur dat ter goedkeuring wordt voorgelegd aan het hogeschoolbestuur;
  3° het opstellen van een personeelsformatie die ter goedkeuring wordt voorgelegd aan het hogeschoolbestuur.
  Als het hogeschoolbestuur of, in geval van een samenwerkingsovereenkomst, de hogeschoolbesturen niet instemmen met de voorstellen van de raad van de School of Arts, sturen ze een gemotiveerd advies voor heroverweging naar de raad van de School of Arts. Als die procedure niet leidt tot overeenstemming, beslissen het instellingsbestuur of de instellingsbesturen en wordt het gebrek aan akkoord expliciet vermeld bij de genomen beslissing. Het instellingsbestuur respecteert daarbij de termijnen die opgenomen zijn in het reglement, vermeld in artikel II.373, tweede lid, 6°.
  Binnen de door het hogeschoolbestuur of de hogeschoolbesturen goedgekeurde jaar- en meerjarenbegroting en personeelsformatie is de raad van de School of Arts belast met:
  1° de aanwending van de werkingsuitkering van de Vlaamse Gemeenschap, de aanvullende onderzoeksmiddelen, vermeld in artikel III.39, en de eigen inkomsten van de School of Arts en van alle andere financiële middelen die de hogeschool of hogescholen ter beschikking stellen aan de School of Arts;
  2° het formuleren van voorstellen voor de aanstelling en benoeming van het onderwijzend personeel;
  3° het formuleren van voorstellen voor het toekennen van ambtswijzigingen en bevorderingen voor het personeel dat toegewezen is aan de School of Arts;
  4° het formuleren van voorstellen voor het sluiten van samenwerkingsakkoorden.
  
Art. V.172/1. [1 La direction de l'institut supérieur détermine dans un règlement ou dans le règlement du travail les règles relatives à l'exercice d'activités accessoires qui sont entièrement ou partiellement incompatibles avec un poste à l'institut supérieur.
   Sont incompatibles, les activités rémunérées ou non rémunérées qui :
   1° conduisent à un conflit d'intérêts pour le membre du personnel ;
   2° sont de nature à nuire à l'institut supérieur ;
   3° entravent la bonne exécution de la charge à l'institut supérieur.
   Le règlement ou le règlement du travail visé à l'alinéa 1er fixe au moins les éléments suivants :
   1° la procédure de détermination des incompatibilités. Cette procédure garantit le droit de tout membre du personnel d'être entendu et prévoit une procédure de recours ;
   2° les conséquences de l'exercice d'activités incompatibles.
   La direction de l'institut supérieur peut d'office mettre fin à la désignation ou à la nomination d'un membre du personnel qui, après la procédure visée à l'alinéa [2 3]2, 1°, refuse de mettre fin d'office à l'incompatibilité établie et persistante. En cas de cessation d'office d'une nomination, la direction de l'institut supérieur paie les cotisations des employeurs et des travailleurs nécessaires pour la reprise du membre du personnel dans le régime de l'assurance chômage, de l'assurance maladie (secteur des allocations) et de l'assurance maternité.]1

  
Art. II.374. De raad van de School of Arts organiseert de opdrachten, vermeld in artikel II.7, §2.
  Daarenboven coördineert de raad van de School of Arts de bestuurstaken op het niveau van de School of Arts, conform de algemene richtlijnen van de raad van bestuur en het bestuurscollege van de hogeschool of, in geval van een samenwerkingsverband, van de betrokken hogescholen.
Art. V.172. [1 La direction de l'institut supérieur fixe les règles relatives à la communication des autres activités professionnelles ou activités rémunérées et à la détermination de l'étendue de ces activités.]1
  
Art. II.375.De raad van de School of Arts is belast met:
Art.V.191. [1 Note;la traduction n'est pas complète, voir la version néerlandaise ]1
Hoofdstuk 3. Overkoepelende samenwerking
Art. V.172/1.[1 La direction de l'institut supérieur détermine dans un règlement ou dans le règlement du travail les règles relatives à l'exercice d'activités accessoires qui sont entièrement ou partiellement incompatibles avec un poste à l'institut supérieur.
Art. II.376. Met behoud van de toepassing van de artikelen II.171 tot en met II.173 en artikel V.223 kunnen hogescholen in vrij verband samenwerken met het oog op vrijwillige netoverschrijding. Daartoe kunnen zij beslissen om, bij overeenkomst, samen te werken in een netwerk op onderwijskundig, administratief, financieel en sociaal vlak.
  Teneinde dit samenwerkingsverband te realiseren, kunnen de hogescholen gelden overdragen.
  Deze samenwerkingsverbanden vallen onder de controle zoals bepaald in deel 4, titel 4, hoofdstuk 2.
Art. V.188. [1
  La direction de l'institut supérieur peut constituer une réserve de recrutement pour un groupe de fonctions connexes.]1

  
Art. II.377. De academische graden van licentiaat, handelsingenieur, burgerlijk ingenieur, burgerlijk ingenieur-architect, bio-ingenieur, landbouwkundig ingenieur, ingenieur voor de scheikunde en de landbouwindustrieën, apotheker, arts, tandarts, dierenarts, van gediplomeerde in de aanvullende studiën, van gediplomeerde in de gespecialiseerde studiën, doctor in de rechten (verleend ten laatste in het academiejaar 1972-1973), doctor in de diergeneeskunde zonder proefschrift of doctor in de genees-, heel-, en verloskunde zonder proefschrift die de universiteiten, de erkende faculteiten voor protestantse godgeleerdheid, de Examencommissie van de Vlaamse Gemeenschap of de Examencommissies van de Staat voor het universitair onderwijs hebben verleend vóór het academiejaar 2004-2005 zijn gelijkgeschakeld met de graad van de master. De houders van die academische graden zijn gerechtigd tot het voeren van de titel van master. De Vlaamse Regering neemt de aanvullende maatregelen die nodig zijn voor de gelijkschakeling van andere academische of universitaire graden op grond waarvan de houder gerechtigd is tot het voeren van een beschermde titel van hoger onderwijs, met de graad van master.
Art.V.191. [1 Note;la traduction n'est pas complète, voir la version néerlandaise ]1
Art. II.378.§1. De graden gegradueerde, maatschappelijke assistent, vroedvrouw, kleuterleid(st)er, kleuteronderwijzer(es), onderwijzer(es), assistent in de psychologie, maatschappelijk adviseur, architect-assistent, technisch ingenieur, van geaggregeerde voor het secundair onderwijs groep 1 of van geaggregeerde voor het lager secundair onderwijs die de hogescholen, de Examencommissie van de Vlaamse Gemeenschap of de Examencommissie van de Staat hebben verleend vóór het academiejaar 2004-2005 in het hogeschoolonderwijs van 1 cyclus of in het hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan, zijn gelijkgeschakeld met de graad van bachelor. De houders van die graden zijn gerechtigd tot het voeren van de titel van bachelor.
Art.V.192/1. [1 A partir de la troisième année successive, les désignations dans les vacances d'emploi, y compris celles par voie de changement de fonction, sont à durée indéterminée.
Art. II.379. De graden van bachelor of master met of zonder nadere kwalificatie of specificatie, en van doctor of philosophy (met afkorting PhD) die de universiteiten of hogescholen of andere instellingen voor hoger onderwijs in de Vlaamse Gemeenschap hebben verleend voor 31 oktober 2008 worden geacht op een rechtmatige wijze te zijn verleend. De personen die op grond van die verleende graden de titel van bachelor of master met of zonder nadere kwalificatie of specificatie voeren of de titel van doctor of philosophy (afgekort PhD) voeren, worden geacht die titel op een rechtmatige wijze te voeren in de Vlaamse Gemeenschap.
Sous-section 1re. [1 Conversion en bachelor professionnel]1
Art. II.378. §1. De graden gegradueerde, maatschappelijke assistent, vroedvrouw, kleuterleid(st)er, kleuteronderwijzer(es), onderwijzer(es), assistent in de psychologie, maatschappelijk adviseur, architect-assistent, technisch ingenieur, van geaggregeerde voor het secundair onderwijs groep 1 of van geaggregeerde voor het lager secundair onderwijs die de hogescholen, de Examencommissie van de Vlaamse Gemeenschap of de Examencommissie van de Staat hebben verleend vóór het academiejaar 2004-2005 in het hogeschoolonderwijs van 1 cyclus of in het hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan, zijn gelijkgeschakeld met de graad van bachelor. De houders van die graden zijn gerechtigd tot het voeren van de titel van bachelor.
  De graden van industrieel ingenieur, architect, interieurarchitect, meester, licentiaat of handelsingenieur die de hogescholen, de Examencommissie van de Vlaamse Gemeenschap of de Examencommissie van de Staat hebben verleend vóór het academiejaar 2004-2005 in het hogeschoolonderwijs van 2 cycli of in het hoger onderwijs van het lange type met volledig leerplan, zijn gelijkgeschakeld met de graad van master. De houders van die graden zijn gerechtigd tot het voeren van de titel van master.
  De Vlaamse Regering neemt de aanvullende maatregelen die nodig zijn voor de gelijkschakeling van de andere graden die in het hoger onderwijs werden verleend overeenkomstig de voorschriften zoals die op het ogenblik van de uitreiking luidden, met de graad van bachelor of master.
  §2. De graad van gegradueerde, die een Centrum voor Volwassenenonderwijs heeft uitgereikt ten aanzien van een op grond van artikel II.138 geaccrediteerde opleiding, in de periode voorafgaand aan de uitreiking van het nieuwe bachelordiploma door de ontvangende ambtshalve geregistreerde instelling of door het overdragende Centrum voor Volwassenenonderwijs en de ontvangende ambtshalve geregistreerde instelling gezamenlijk in toepassing van artikel II.138, § 4, is gelijkgesteld met de graad van bachelor. De houders van die graden zijn gerechtigd tot het voeren van de titel van bachelor.
  §3. [1 ...]1.
  
Sous-section 2. [1 Reprise de hbo5 ou SLO]1
  
Art. II.379. De graden van bachelor of master met of zonder nadere kwalificatie of specificatie, en van doctor of philosophy (met afkorting PhD) die de universiteiten of hogescholen of andere instellingen voor hoger onderwijs in de Vlaamse Gemeenschap hebben verleend voor 31 oktober 2008 worden geacht op een rechtmatige wijze te zijn verleend. De personen die op grond van die verleende graden de titel van bachelor of master met of zonder nadere kwalificatie of specificatie voeren of de titel van doctor of philosophy (afgekort PhD) voeren, worden geacht die titel op een rechtmatige wijze te voeren in de Vlaamse Gemeenschap.
  De studenten die vóór 31 december 2003 zijn ingeschreven in een bacheloropleiding georganiseerd door het in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad gevestigde Vesalius College, kunnen:
  1° deze opleiding beëindigen;
  2° de graad van bachelor, met of zonder nadere kwalificatie of specificatie verkrijgen;
  3° de titel van bachelor op rechtmatige wijze voeren in de Vlaamse Gemeenschap.
  De studenten die vóór 31 oktober 2008 een mastergraad verworven hebben, uitgereikt door het Europacollege op haar campus in Polen kunnen de titel van master op rechtmatige wijze voeren in de Vlaamse Gemeenschap. De graad van master wordt geacht op rechtmatige wijze te zijn verleend.
Art. V.206/1. [1 Un institut supérieur reprenant la compétence d'enseignement d'une formation de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ou une partie des moyens financiers d'une formation spécifique des enseignants arrêtée, reprendra à partir du 1er septembre 2019 les membres du corps enseignant dans la fonction de maître de conférences, à condition que ces personnels figurent sur la liste visée à l'article 103ter decies, § 1er, alinéa 1er, 1° et 2° du décret du 27 mars 1991 relatif au statut de certains membres du personnel de l'enseignement communautaire ou à l'article 84vicies ter, § 1er, alinéa 1er, 1° et 2° du décret du 27 mars 1991 relatif au statut des membres du personnel de l'enseignement subventionné :
   1° les membres du personnel nommés au 31 décembre 2018 auprès du centre d'éducation des adultes ;
   2° les membres du personnel désignés au 31 décembre 2018 à un poste vacant avec une désignation temporaire d'une durée ininterrompue.
   A partir du moment où ils sont repris par l'institut supérieur, les personnels repris deviennent membres du personnel de l'institut supérieur, rémunérés avec les allocations de fonctionnement de l'institut supérieur en question.
   A partir du 1er septembre 2019 l'institut supérieur est subrogé, vis-à-vis du personnel repris, aux droits et obligations du centre d'éducation des adultes qui employait le personnel concerné avant la reprise. Dans ce transfert sont compris tous les droits et obligations liés aux procédures pendantes et futures.]1

  
Hoofdstuk 3. Overgangsregelingen met betrekking tot de accreditatie
Art. V.206/2.[1 § 1er. Le 1er septembre 2019, l'institut supérieur reprendra les membres du personnel nommés à titre définitif, visés à l'article V.206/1, alinéa 1er, 1°, pour le volume du poste dont ils sont titulaires au 31 décembre 2018. L'institut supérieur reprendra les membres du personnel temporaires, visés à l'article V.206/1, alinéa 1er, 2°, pour le volume du poste dont ils sont titulaires au 30 juin 2019.
Art. II.380.De volgende diploma's en graden in het hoger onderwijs worden geacht rechtmatig te zijn uitgereikt door de [1 Evangelische Theologische Faculteit, Leuven]1 (voorheen het Bijbelinstituut) of door de Universitaire Faculteit voor Protestantse Godgeleerdheid te Brussel:
Art. V.206/3.[1 A partir du 1er octobre 2019, un institut supérieur peut transférer au cadre de l'intégration d'une université les maîtres de conférences figurant sur la liste visée à l'article 103ter decies, § 1er, alinéa 1er, 2°, du décret du 27 mars 1991 relatif au statut de certains membres du personnel de l'enseignement communautaire ou à l'article 84vicies ter, § 1er, alinéa 1er, 2°, du décret du 27 mars 1991 relatif au statut des membres du personnel de l'enseignement subventionné, que l'institut supérieur a repris en vertu de l'accord visé à l'article V.79/2, § 2, du présent Code.]1
Art. II.381.
Art. V.206/1. [1 Un institut supérieur reprenant la compétence d'enseignement d'une formation de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ou une partie des moyens financiers d'une formation spécifique des enseignants arrêtée, reprendra à partir du 1er septembre 2019 les membres du corps enseignant dans la fonction de maître de conférences, à condition que ces personnels figurent sur la liste visée à l'article 103ter decies, § 1er, alinéa 1er, 1° et 2° du décret du 27 mars 1991 relatif au statut de certains membres du personnel de l'enseignement communautaire ou à l'article 84vicies ter, § 1er, alinéa 1er, 1° et 2° du décret du 27 mars 1991 relatif au statut des membres du personnel de l'enseignement subventionné :
Afdeling 2.
Art. V.206/2.[1 § 1er. Le 1er septembre 2019, l'institut supérieur reprendra les membres du personnel nommés à titre définitif, visés à l'article V.206/1, alinéa 1er, 1°, pour le volume du poste dont ils sont titulaires au 31 décembre 2018. L'institut supérieur reprendra les membres du personnel temporaires, visés à l'article V.206/1, alinéa 1er, 2°, pour le volume du poste dont ils sont titulaires au 30 juin 2019.
Art. V.206/6. [1 Par dérogation à l'article V.206/5, les dispositions transitoires suivantes s'appliquent au personnel repris par un institut supérieur en vertu de la présente sous-section :
   1° pour l'évaluation du certificat d'aptitude minimal, visé à l'article V.206/5, alinéa 2 [2 et pour l'extension du volume de la charge]2, les dispositions de l'article 7 de l'arrêté du Gouvernement flamand du 14 juin 1989 relatif aux titres, aux échelles de traitement, au régime de prestations et au statut pécuniaire dans l'enseignement secondaire s'appliquent aux membres du personnel qui étaient employés dans une fonction du personnel enseignant auprès du centre d'éducation des adultes ;
   2° si une certaine ancienneté est requise pour la nomination d'un membre du personnel temporaire qui a été transféré d'un centre d'éducation des adultes, la direction de l'institut supérieur prend également en compte l'ancienneté de service acquise au centre dans le cadre d'une formation de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ou d'une formation spécifique des enseignants ;
   3° l'article V.170 du présent code ne s'applique pas au personnel enseignant qui, au 31 août 2019, remplit les deux conditions suivantes :
   a) être nommé à une charge à plein temps au centre d'éducation des adultes ou à l'institut supérieur absorbant ;
   b) avoir un poste permanent dans le cadre du personnel de l'institut supérieur absorbant ou du centre d'éducation des adultes, respectivement.]1

  [2 4° lors de la reprise, les membres du personnel enseignant conservent le solde des jours de maladie accumulés et pris au 30 août 2019 dans le CVO.]2
  
Art. II.383.
Art. V.206/4.[1 A compter du 1er septembre 2019 un institut supérieur reprenant la compétence d'enseignement d'une formation de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ou une partie des moyens financiers d'une formation spécifique des enseignants arrêtée, [2 peut reprendre les membres du personnel suivants sans offre d'emploi publique]2 ni procédure de sélection comparative, à condition que ces personnels figurent sur la liste visée à l'article 103ter decies du décret du 27 mars 1991 relatif au statut de certains membres du personnel de l'enseignement communautaire ou à l'article 84vicies ter du décret du 27 mars 1991 relatif au statut des membres du personnel de l'enseignement subventionné :
Art. V.206/5. [1 Le personnel repris par un institut supérieur en vertu de la présente sous-section relève du statut et du régime de rémunération du personnel des instituts supérieurs.
   Le personnel est inséré dans une fonction du groupe 1 du personnel enseignant ou du personnel administratif et technique, en tenant compte du certificat d'aptitude minimal requis.
   Le personnel perçoit, dans l'échelle de traitement associée à sa fonction, au moins le traitement annuel égal ou immédiatement supérieur au traitement annuel à 100% qu'il percevait au centre d'éducation des adultes.]1

  
Art. V.206/6. [1 Par dérogation à l'article V.206/5, les dispositions transitoires suivantes s'appliquent au personnel repris par un institut supérieur en vertu de la présente sous-section :
   1° pour l'évaluation du certificat d'aptitude minimal, visé à l'article V.206/5, alinéa 2 [2 et pour l'extension du volume de la charge]2, les dispositions de l'article 7 de l'arrêté du Gouvernement flamand du 14 juin 1989 relatif aux titres, aux échelles de traitement, au régime de prestations et au statut pécuniaire dans l'enseignement secondaire s'appliquent aux membres du personnel qui étaient employés dans une fonction du personnel enseignant auprès du centre d'éducation des adultes ;
   2° si une certaine ancienneté est requise pour la nomination d'un membre du personnel temporaire qui a été transféré d'un centre d'éducation des adultes, la direction de l'institut supérieur prend également en compte l'ancienneté de service acquise au centre dans le cadre d'une formation de l'enseignement supérieur professionnel hbo5 ou d'une formation spécifique des enseignants ;
   3° l'article V.170 du présent code ne s'applique pas au personnel enseignant qui, au 31 août 2019, remplit les deux conditions suivantes :
   a) être nommé à une charge à plein temps au centre d'éducation des adultes ou à l'institut supérieur absorbant ;
   b) avoir un poste permanent dans le cadre du personnel de l'institut supérieur absorbant ou du centre d'éducation des adultes, respectivement.]1

  [2 4° lors de la reprise, les membres du personnel enseignant conservent le solde des jours de maladie accumulés et pris au 30 août 2019 dans le CVO.]2
  
Art. II.385.
Art. V.206/7.[1 Un institut supérieur peut employer un membre du personnel directeur et d'appui visé à l'article V.79/1, § 1er, 2°, qui a été mis en disponibilité par défaut d'emploi au centre d'éducation des adultes. Cette mise à l'emploi s'opère toujours d'un commun accord entre le membre du personnel mis en disponibilité et l'institut supérieur.
Afdeling 5.
Art.V.216. [1 Note;la traduction n'est pas complète, voir la version néerlandaise ]1
Art.V.230/1. [1 ans la partie 4, titre 4, chapitre 2/1, et dans le présent titre, on entend par :
   1° personne concernée : une personne physique ou morale qui est mentionnée dans le signalement interne ou externe ou dans la divulgation publique en tant que personne à laquelle la violation est attribuée ou à laquelle cette personne est associée ;
   2° partie externe : l'une des personnes suivantes qui disposent d'informations sur des violations dans le cadre de leur emploi :
   a) les actionnaires et les membres de l'organe d'administration, de direction ou de surveillance d'un établissement, y compris les membres non impliqués dans l'administration quotidienne, les bénévoles et les stagiaires rémunérés ou non rémunérés ;
   b) les entrepreneurs, sous-traitants et fournisseurs et toute personne travaillant sous leur supervision et direction ;
   c) les personnes qui ont obtenu des informations sur des violations dans le cadre d'une relation de travail qui a pris fin depuis ;
   d) les personnes dont la relation de travail n'a pas encore commencé et qui ont obtenu des informations sur des violations au cours du processus de recrutement ou d'autres négociations précontractuelles ;
   3° signalement externe : la communication d'informations sur des violations à un canal de signalement externe tel que visé à l'article V.230/ 8 ;
   4° facilitateur : une personne physique qui aide un auteur de signalement dans un contexte professionnel au cours du processus de signalement et dont l'aide doit être confidentielle ;
   5° violation : les actes ou omissions qui satisfont à l'une des conditions suivantes :
   a) ils sont illicites et ont trait aux actes de l'Union et aux domaines relevant du champ d'application matériel visé à l'article V.230/ 2 ;
   b) ils vont à l'encontre de l'objet ou de la finalité des règles prévues dans les actes de l'Union et les domaines relevant du champ d'application matériel visé à l'article V.230/ 2 ;
   6° informations sur des violations : des informations, y compris des soupçons raisonnables, concernant :
   a) des violations effectives ou potentielles qui se sont produites ou sont très susceptibles de se produire au sein de l'établissement dans lequel l'auteur de signalement travaille, a travaillé ou postulé ou au sein d'un autre établissement avec lequel l'auteur de signalement a été en contact dans le cadre de son travail ;
   b) les tentatives de dissimuler des violations au sein de l'établissement dans lequel l'auteur de signalement travaille, a travaillé ou postulé ou au sein d'un autre établissement avec lequel l'auteur de signalement a été en contact dans le cadre de son travail ;
   7° établissement :
   a) une université ou une haute école telle que visée aux articles II.2 et II.3 ;
   b) un établissement d'utilité publique d'enseignement postinitial, de recherche scientifique et de services scientifiques tel que visé aux articles II.19, II.20 et II.21 ;
   c) l'Universitair Ziekenhuis Gent visé à l'article 3 du décret du 3 février 2017 relatif à la réintégration de l'Universitair Ziekenhuis Gent dans l'Universiteit Gent ;
   8° signalement interne : la communication d'informations sur des violations au sein de l'établissement ;
   9° signaler : la communication orale ou écrite d'informations sur des violations ;
   10° auteur de signalement : une personne physique qui signale ou divulgue publiquement des informations sur des violations obtenues dans le cadre de son travail ;
   11° divulguer publiquement : la mise à disposition dans la sphère publique d'informations sur des violations ;
   12° membre du personnel :
   a) un membre du personnel visé à l'article V.231, 3° ;
   b) un membre du personnel d'un établissement d'utilité publique d'enseignement postinitial, de recherche scientifique et de services scientifiques tel que visé aux articles II.19, II.20 et II.21 ;
   c) un titulaire d'un mandat du Fonds de la recherche scientifique - Flandre ;
   13° représailles : tout acte ou omission direct ou indirect se produisant dans un contexte professionnel à la suite d'un signalement interne ou externe ou d'une divulgation publique, et qui cause ou peut causer un préjudice injustifié à l'auteur de signalement ;
   14° contexte professionnel : les activités professionnelles passées ou présentes dans le secteur privé par lesquelles, indépendamment de la nature de ces activités, des personnes obtiennent des informations sur des violations et dans le cadre desquelles ces personnes pourraient faire l'objet de représailles si elles signalaient de telles informations.]1

  
Afdeling 6. [1 Overgangsregeling naar aanleiding van de invoering van het nieuwe kwaliteitszorgstelsel in het hoger onderwijs]1
Titre 3/1. [1 Protection des lanceurs d'alerte ]1
Art. II.387/1.[1 Als de geldigheid van de lopende accreditatietermijn van een opleiding aangeboden door een universiteit of hogeschool afloopt vóór de accreditatieorganisatie een besluit instellingsreview als vermeld in artikel II.170/7 van deze codex, heeft genomen voor de [2 periode 2020- 2025]2 voor de betreffende instelling, dan wordt de accreditatie van de opleiding verlengd met 6 jaar. Dit geldt niet voor :
Art.V.230/2. [1 § 1er. Le présent titre établit des normes minimales communes pour la protection des personnes signalant les violations suivantes commises par un établissement : 1° les violations relatives aux domaines suivants et concernant des actes de l'Union visés dans la partie I de l'annexe de la directive (UE) 2019/1937 du Parlement européen et du Conseil du 23 octobre 2019 sur la protection des personnes qui signalent des violations du droit de l'Union :
Afdeling 6. [1 Overgangsregeling naar aanleiding van de invoering van het nieuwe kwaliteitszorgstelsel in het hoger onderwijs]1
Art.V.230/1. [1 ans la partie 4, titre 4, chapitre 2/1, et dans le présent titre, on entend par :
Art. II.387/1.[1 Als de geldigheid van de lopende accreditatietermijn van een opleiding aangeboden door een universiteit of hogeschool afloopt vóór de accreditatieorganisatie een besluit instellingsreview als vermeld in artikel II.170/7 van deze codex, heeft genomen voor de [2 periode 2020- 2025]2 voor de betreffende instelling, dan wordt de accreditatie van de opleiding verlengd met 6 jaar. Dit geldt niet voor :
Art.V.230/4. [1Le présent titre ne porte pas atteinte à la législation prévoyant une protection plus large des lanceurs d'alerte.
Art. II.389. Van de volgende leden van het onderwijzend personeel en van het academisch personeel, belast met een onderwijsopdracht, wordt het vereiste beheersingsniveau van de Nederlandse taal, vermeld in artikel II.270, § 2, vermoed aanwezig te zijn:
Art.V.230/2. [1 § 1er. Le présent titre établit des normes minimales communes pour la protection des personnes signalant les violations suivantes commises par un établissement : 1° les violations relatives aux domaines suivants et concernant des actes de l'Union visés dans la partie I de l'annexe de la directive (UE) 2019/1937 du Parlement européen et du Conseil du 23 octobre 2019 sur la protection des personnes qui signalent des violations du droit de l'Union :
Art. II.388. De initiële bachelor- en masteropleidingen met een taalequivalent die voor de start van het academiejaar 2013-2014 bestaan, zijn vrijgesteld van de procedure, vermeld in artikel II.263.
  De initiële masteropleidingen van 60 studiepunten c.q. meer dan 60 studiepunten die voor de start van het academiejaar 2013-2014 bestaan en die op grond van de bepalingen van artikel II.261 anderstalig zijn en nog geen taalequivalent hebben, moeten binnen de 2 c.q. 3 jaar na de start van het academiejaar 2013-2014 de procedure vermeld in artikel II.263 doorlopen hebben. De instelling bezorgt voor 1 oktober 2013 een overzicht van die opleidingen aan de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs.
Art.V.230/3. [1 Le présent titre ne s'applique pas au signalement d'informations dont la divulgation n'est pas autorisée pour l'une des raisons suivantes :
   1° la sécurité nationale ;
   2° la protection des informations classifiées ;
   3° la protection du secret médical ;
   4° la protection du secret professionnel des avocats ;
   5° le secret des délibérations judiciaires ;
   6° les règles en matière de procédure pénale.]1

  
Art. II.390. Tot het begin van het academiejaar 2014-2015 luiden de artikelen II.207, II.209, II.210, II.213, II.216 en II.218 als volgt:
  "Art. II.207 Het instellingsbestuur stelt jaarlijks vóór 1 mei de bedragen van het studiegeld vast, overeenkomstig:
  1° de regelen van artikel II.208 tot en met II.211, voor wat betreft de studenten onder diploma- of creditcontract;
  2° de regelen van artikel II.212, voor wat betreft de studenten onder examencontract.
  Deze afdeling is niet van toepassing op de instellingen die geen subsidies ontvangen van de Vlaamse Gemeenschap voor het verzorgen van het onderwijs.
  Art. II.209. §1. Voor studenten die in een academiejaar een inschrijving nemen voor ten hoogste 53 studiepunten bedraagt:
  1° het vast gedeelte van het studiegeld ten hoogste 55 euro, en
  2° het variabel gedeelte van het studiegeld ten hoogste 7,5 euro per studiepunt.
  §2. Voor studenten die in een academiejaar een inschrijving nemen voor ten minste 54 en ten hoogste 66 studiepunten, wordt een forfaitair studiegeld tussen 445 en 505 euro gevraagd.
  §3. Indien in een academiejaar een inschrijving wordt genomen voor méér dan 66 studiepunten, wordt het variabel gedeelte van het studiegeld voor het aantal studiepunten boven 66 berekend door deze studiepunten te vermenigvuldigen met ten minste 2,5 en ten hoogste 3 euro.
  §4. Een hogeschool of universiteit kan aan een student een bijkomend studiegeld vragen voor de studiepunten waarvoor de student op het ogenblik van de inschrijving geen toereikend leerkrediet heeft. Dit bijkomend inschrijvingsgeld kan ten hoogste 10 euro per studiepunt bedragen.
  Onder leerkrediet wordt begrepen het leerkrediet zoals bepaald in Titel 4, Hoofdstuk 2, afdeling 3, van dit deel.
  Art. II.210. §1. Voor beurstariefstudenten die een studietraject van meer dan 53 studiepunten volgen, betreft het studiegeld een forfaitair bedrag dat ten hoogste gelijk is aan:
  1° in de hogescholen : 100 euro;
  2° in de universiteiten : 80 euro.
  Voor beurstariefstudenten die een studietraject van ten hoogste 53 studiepunten volgen of een bijkomende inschrijving nemen, betreft het studiegeld een forfaitair bedrag dat ten hoogste gelijk is aan 55 euro.
  §2. Voor bijna-beursstudenten bedraagt het studiegeld ten hoogste twee derden van het bedrag vastgesteld overeenkomstig artikel II.208 en II.390.
  §3. Studenten die het laatste jaar secundair onderwijs volgen en die met een creditcontract voor maximaal 10 studiepunten ingeschreven zijn in het hoger onderwijs, betalen 50% van het studiegeld van een beurstariefstudent.
  Art. II.213.§1. Het studiegeld voor studenten die zich inschrijven voor een bachelor-na-bacheloropleiding, opgenomen in de door de Vlaamse Regering vastgestelde lijst, zoals vermeld in artikel III.16, bedraagt:
  1° voor het vaste gedeelte van het studiegeld ten hoogste 55 euro;
  2° voor het variabele gedeelte van het studiegeld ten hoogste 7,5 euro per studiepunt.
  §2. Het studiegeld voor studenten die zich inschrijven voor een andere bachelor-na-bacheloropleiding dan de bachelor-na-bacheloropleiding, vermeld in paragraaf 1, of voor een master-na-masteropleiding, opgenomen in de door de Vlaamse Regering vastgestelde lijst, zoals vermeld in artikel III.16, bedraagt maximaal het dubbele van de bedragen vermeld in paragraaf 1.
  §3. Het instellingsbestuur kan voor de andere master-na-masteropleidingen dan de master-na-masteropleidingen, vermeld in paragraaf 2, een studiegeld vragen dat ten hoogste gelijk is aan 5.400 euro.
  In bijzondere omstandigheden kan het maximumbedrag vastgesteld worden op 24.790 euro. Die bijzondere omstandigheden betreffen 1 of meer van de volgende gevallen:
  1° de opleiding brengt bijzondere kosten met zich mee, veroorzaakt door:
  a) het aantrekken van hoog gespecialiseerd personeel, de uitrusting van laboratoria, de bijzondere inrichting van bibliotheken, het specifieke studie- en leermateriaal of de specifieke begeleidings- en supervisietaken;
  b) het aanbod van bijzondere faciliteiten;
  2° de opleiding vereist een bepaalde beroepservaring of wordt georganiseerd in samenwerking met de industrie of een beroepsorganisatie om te voorzien in de opleidingsbehoeften van een bepaalde sector;
  3° de opleiding heeft een internationaal karakter.
  Het instellingsbestuur kan beslissen om de studiegelden, vermeld in deze paragraaf, op te splitsen in een vast en een variabel gedeelte pro rata het aantal opgenomen studiepunten. Het instellingsbestuur deelt het bedrag van het studiegeld aan de Vlaamse Regering mee. Indien van toepassing worden tevens de ingeroepen bijzondere omstandigheden meegedeeld en gemotiveerd.
  §4. Het instellingsbestuur kan ten behoeve van minvermogende studenten voorzien in sociale tarieven.
  Art. II.216. Het instellingsbestuur kan ten behoeve van minvermogende studenten het variabel gedeelte van het studiegeld differentiëren, dan wel het studiegeld vaststellen onder de in deel 2, titel 4, hoofdstuk 2, afdeling 4, onderafdeling 1 en artikel II.390 bedoelde minimumgrenzen.
  Art. II.218. De in deel 2, titel 4, hoofdstuk 2, afdeling 4, onderafdeling 1 en artikel II.390 bedoelde bedragen worden jaarlijks aangepast aan de evolutie van de gezondheidsindex. Deze indexering wordt niet toegepast op de in artikel II.209, §1, binnen artikel II.390 bedoelde bedragen.
  De referentiedatum voor de jaarlijkse aanpassing is 1 september 2003.
Art.V.230/7. [1 § 1er. Chaque établissement dispose d'un canal de signalement interne.
   Le canal de signalement interne peut être géré par l'établissement lui-même ou fourni en externe par un tiers. Les garanties relatives à un signalement interne et au suivi des signalements visées aux chapitres 4 et 5, s'appliquent également lorsque le canal de signalement interne est géré par un tiers.
   § 2. Le canal de signalement interne se compose d'au moins une personne compétente pour recevoir et traiter les signalements. Les membres du personnel ayant un mandat dans un organe décisionnel ou les délégués du personnel ne peuvent pas faire partie du canal de signalement interne.
   § 3. Après concertation avec les délégués des organisations syndicales représentatives, chaque établissement élabore une procédure pour la transmission, le traitement et la gestion de signalements internes. Si le canal de signalement interne est fourni par un tiers, les délégués des organisations syndicales représentatives sont également informés du contenu de l'accord conclu avec le tiers.
   La procédure visée à l'alinéa 1er, comprend des systèmes conçus, établis et gérés de manière à garantir en toute sécurité la confidentialité des informations et à assurer la confidentialité des éléments suivants :
   1° l'identité de l'auteur de signalement ;
   2° l'identité de la (des) personne(s) mentionnée(s) dans le signalement ;
   3° toute information à partir de laquelle l'identité de l'auteur de signalement ou de la (des) personne(s) peut être déduite.
   Lorsque le canal de signalement traite un signalement, il observe une stricte neutralité. En aucun cas un signalement ne doit être traité par une personne qui est ou a été impliquée dans les faits auxquels le signalement se rapporte.
   Seuls les membres du personnel autorisés ont accès aux informations visées à l'alinéa 2.]1

  
Hoofdstuk 6. Overgangsregeling met betrekking tot de studentenraad
Art.V.230/8. [1 § 1er. Des membres du personnel et des parties externes peuvent signaler des informations sur des violations commises par des établissements en externe auprès du point de contact pour lanceurs d'alerte conformément à la partie 4, titre 4.
Art. II.390. Tot het begin van het academiejaar 2014-2015 luiden de artikelen II.207, II.209, II.210, II.213, II.216 en II.218 als volgt:
  "Art. II.207 Het instellingsbestuur stelt jaarlijks vóór 1 mei de bedragen van het studiegeld vast, overeenkomstig:
  1° de regelen van artikel II.208 tot en met II.211, voor wat betreft de studenten onder diploma- of creditcontract;
  2° de regelen van artikel II.212, voor wat betreft de studenten onder examencontract.
  Deze afdeling is niet van toepassing op de instellingen die geen subsidies ontvangen van de Vlaamse Gemeenschap voor het verzorgen van het onderwijs.
  Art. II.209. §1. Voor studenten die in een academiejaar een inschrijving nemen voor ten hoogste 53 studiepunten bedraagt:
  1° het vast gedeelte van het studiegeld ten hoogste 55 euro, en
  2° het variabel gedeelte van het studiegeld ten hoogste 7,5 euro per studiepunt.
  §2. Voor studenten die in een academiejaar een inschrijving nemen voor ten minste 54 en ten hoogste 66 studiepunten, wordt een forfaitair studiegeld tussen 445 en 505 euro gevraagd.
  §3. Indien in een academiejaar een inschrijving wordt genomen voor méér dan 66 studiepunten, wordt het variabel gedeelte van het studiegeld voor het aantal studiepunten boven 66 berekend door deze studiepunten te vermenigvuldigen met ten minste 2,5 en ten hoogste 3 euro.
  §4. Een hogeschool of universiteit kan aan een student een bijkomend studiegeld vragen voor de studiepunten waarvoor de student op het ogenblik van de inschrijving geen toereikend leerkrediet heeft. Dit bijkomend inschrijvingsgeld kan ten hoogste 10 euro per studiepunt bedragen.
  Onder leerkrediet wordt begrepen het leerkrediet zoals bepaald in Titel 4, Hoofdstuk 2, afdeling 3, van dit deel.
  Art. II.210. §1. Voor beurstariefstudenten die een studietraject van meer dan 53 studiepunten volgen, betreft het studiegeld een forfaitair bedrag dat ten hoogste gelijk is aan:
  1° in de hogescholen : 100 euro;
  2° in de universiteiten : 80 euro.
  Voor beurstariefstudenten die een studietraject van ten hoogste 53 studiepunten volgen of een bijkomende inschrijving nemen, betreft het studiegeld een forfaitair bedrag dat ten hoogste gelijk is aan 55 euro.
  §2. Voor bijna-beursstudenten bedraagt het studiegeld ten hoogste twee derden van het bedrag vastgesteld overeenkomstig artikel II.208 en II.390.
  §3. Studenten die het laatste jaar secundair onderwijs volgen en die met een creditcontract voor maximaal 10 studiepunten ingeschreven zijn in het hoger onderwijs, betalen 50% van het studiegeld van een beurstariefstudent.
  Art. II.213.§1. Het studiegeld voor studenten die zich inschrijven voor een bachelor-na-bacheloropleiding, opgenomen in de door de Vlaamse Regering vastgestelde lijst, zoals vermeld in artikel III.16, bedraagt:
  1° voor het vaste gedeelte van het studiegeld ten hoogste 55 euro;
  2° voor het variabele gedeelte van het studiegeld ten hoogste 7,5 euro per studiepunt.
  §2. Het studiegeld voor studenten die zich inschrijven voor een andere bachelor-na-bacheloropleiding dan de bachelor-na-bacheloropleiding, vermeld in paragraaf 1, of voor een master-na-masteropleiding, opgenomen in de door de Vlaamse Regering vastgestelde lijst, zoals vermeld in artikel III.16, bedraagt maximaal het dubbele van de bedragen vermeld in paragraaf 1.
  §3. Het instellingsbestuur kan voor de andere master-na-masteropleidingen dan de master-na-masteropleidingen, vermeld in paragraaf 2, een studiegeld vragen dat ten hoogste gelijk is aan 5.400 euro.
  In bijzondere omstandigheden kan het maximumbedrag vastgesteld worden op 24.790 euro. Die bijzondere omstandigheden betreffen 1 of meer van de volgende gevallen:
  1° de opleiding brengt bijzondere kosten met zich mee, veroorzaakt door:
  a) het aantrekken van hoog gespecialiseerd personeel, de uitrusting van laboratoria, de bijzondere inrichting van bibliotheken, het specifieke studie- en leermateriaal of de specifieke begeleidings- en supervisietaken;
  b) het aanbod van bijzondere faciliteiten;
  2° de opleiding vereist een bepaalde beroepservaring of wordt georganiseerd in samenwerking met de industrie of een beroepsorganisatie om te voorzien in de opleidingsbehoeften van een bepaalde sector;
  3° de opleiding heeft een internationaal karakter.
  Het instellingsbestuur kan beslissen om de studiegelden, vermeld in deze paragraaf, op te splitsen in een vast en een variabel gedeelte pro rata het aantal opgenomen studiepunten. Het instellingsbestuur deelt het bedrag van het studiegeld aan de Vlaamse Regering mee. Indien van toepassing worden tevens de ingeroepen bijzondere omstandigheden meegedeeld en gemotiveerd.
  §4. Het instellingsbestuur kan ten behoeve van minvermogende studenten voorzien in sociale tarieven.
  Art. II.216. Het instellingsbestuur kan ten behoeve van minvermogende studenten het variabel gedeelte van het studiegeld differentiëren, dan wel het studiegeld vaststellen onder de in deel 2, titel 4, hoofdstuk 2, afdeling 4, onderafdeling 1 en artikel II.390 bedoelde minimumgrenzen.
  Art. II.218. De in deel 2, titel 4, hoofdstuk 2, afdeling 4, onderafdeling 1 en artikel II.390 bedoelde bedragen worden jaarlijks aangepast aan de evolutie van de gezondheidsindex. Deze indexering wordt niet toegepast op de in artikel II.209, §1, binnen artikel II.390 bedoelde bedragen.
  De referentiedatum voor de jaarlijkse aanpassing is 1 september 2003.
Art.V.230/9. [1 § 1er. Les membres du personnel signalent des informations sur des violations commises dans l'établissement où ils sont employés via le canal de signalement interne visé à l'article V.230/ 7. Les membres du personnel peuvent également signaler des informations sur des violations directement via le canal de signalement externe visé à l'article V.230/ 8, s'ils estiment que la violation ne peut être traitée efficacement en interne ou qu'il existe un risque de représailles.
   Les parties externes signalent des informations sur des violations commises par un établissement au canal de signalement externe visé à l'article V.230/8.
   Un établissement peut également ouvrir le canal de signalement interne visé à l'article V.230/ 7, à certaines ou à toutes les parties externes.
   § 2. Les membres du personnel et les parties externes qui divulguent publiquement des informations sur des violations peuvent bénéficier de la protection découlant du présent décret si l'une des conditions suivantes est remplie :
   1° ils ont tout d'abord effectué un signalement interne et externe ou ils ont immédiatement effectué un signalement externe conformément au paragraphe 1er, et aucune mesure appropriée n'a été prise dans les trois mois suivant la réception du signalement par le canal de signalement en question ;
   2° ils ont des motifs raisonnables de croire que :
   a) la violation peut représenter un danger imminent ou réel pour l'intérêt général, par exemple en cas de situation d'urgence ou de risque de préjudice irréversible ; ou
   b) il existe un risque de représailles en cas de signalements externes ou il est peu probable que la violation soit efficacement traitée en raison des circonstances particulières de l'affaire, car des preuves peuvent par exemple être dissimulées ou détruites ou une autorité peut être en collusion avec l'auteur de la violation ou une personne impliquée dans la violation.
   Le présent paragraphe ne s'applique pas aux cas dans lesquels un membre du personnel ou une partie externe révèle directement des informations à la presse en vertu de dispositions spécifiques établissant un système de protection relatif à la liberté d'expression et d'information.
   Le règlement général sur la protection des données doit également toujours être respecté lors de la divulgation publique.]1

  
Hoofdstuk 6. Overgangsregeling met betrekking tot de studentenraad
Art.V.230/7. [1 § 1er. Chaque établissement dispose d'un canal de signalement interne.
Art. II.392. Tot het begin van het academiejaar 2014-2015 luidt artikel II.344 als volgt:
  "Art. II.344.De stuvoraad is paritair samengesteld uit minstens 8 leden. De helft van de leden is verkozen door en onder de studenten en de leerlingen en cursisten uit hbo5-opleidingen die krachtens artikel II.338 toegang hebben tot studentenvoorzieningen van de instelling, de andere helft is aangewezen door het instellingsbestuur, waarvan minstens één vertegenwoordiger van een Centrum voor Volwassenenonderwijs of een secundaire school, waarvan de cursisten gebruik kunnen maken van de studentenvoorzieningen, zoals beschreven in artikel 5 van dit decreet. De stuvoraad streeft bij zijn samenstelling naar diversiteit. Maximum twee derde van zijn leden mag van hetzelfde geslacht zijn.
  In het eerste werkingsjaar na de integratie van de academische hogeschoolopleidingen in een universiteit, dient in de stuvoraad van de betreffende universiteit, tenminste 1 student uit een geïntegreerde opleiding opgenomen te worden.
  De verkiezingen van de studentenvertegenwoordigers worden georganiseerd door de instelling in samenspraak met de studentenraad. De studentenraad legt de kiesprocedure vast.
  De stuvoraad kiest een voorzitter en een ondervoorzitter. Als de voorzitter uit de studentendelegatie komt, komt de ondervoorzitter uit de delegatie, die door het instellingsbestuur is aangesteld, en vice versa. Als de stuvoraad het niet eens is over de aanwijzing van een voorzitter en een ondervoorzitter, stelt het instellingsbestuur de voorzitter aan."
Art.V.230/10. [1 § 1er. Les auteurs de signalement peuvent signaler des informations sur des violations par écrit et par téléphone ou via un autre système de messagerie vocale aux canaux de signalement visés aux articles V.230/7 et V.230/8. Ils ont également le droit à une rencontre physique dans un délai raisonnable.
   § 2. Les canaux de signalement visés aux articles V.230/7 et V.230/8, peuvent exploiter les signalements oraux transmis via un système de messagerie vocale avec enregistrement de conversation comme suit :
   1° effectuer un enregistrement de la conversation sous une forme durable et récupérable ;
   2° faire rédiger un procès-verbal complet et précis par les membres du personnel
   chargés du traitement du signalement.
   Avant le début de la conversation, les canaux de signalement visés aux articles V.230/7 et V.230/8, informent les auteurs de signalement de la capacité du système à enregistrer les conversations.
   § 3. Les membres du personnel des canaux de signalement visés aux articles V.230/7 et V.230/8, chargés du traitement du signalement, peuvent établir un procès-verbal précis des signalements oraux par le biais d'un système de messagerie vocale non enregistré.
   § 4. Si l'auteur de signalement y consent, les canaux de signalement visés aux articles V.230/7 et V.230/8, effectuent lors d'une rencontre physique à la demande de l'auteur de signalement :
   1° un enregistrement de la conversation sous une forme durable et récupérable ;
   2° un procès-verbal précis de la rencontre établi par les membres du personnel chargés du traitement du signalement.
   § 5. Les auteurs de signalement ont la possibilité de vérifier, corriger et signer pour approbation la transcription de la conversation visée aux paragraphes 2 à 4.]1

  
[Hoofdstuk 8.
Art.V.230/11. [1 § 1er. Les canaux de signalement visés aux articles V.230/7 et V.230/8, accusent réception du signalement à son auteur dans les sept jours suivant la réception du signalement, s'ils n'ont pas encore traité le signalement dans ce délai, hormis dans l'un des cas suivants :
Art. II.392. Tot het begin van het academiejaar 2014-2015 luidt artikel II.344 als volgt:
Art.V.230/12. [1Si un auteur de signalement adresse un signalement à un canal de signalement externe non compétent ce dernier transmet le signalement de manière sécurisée au canal de signalement compétent dans les meilleurs délais. Le canal de signalement externe non compétent informe immédiatement l'auteur de signalement de cette transmission.
Hoofdstuk 9. [1 Overgangsbepalingen voor de inbedding van de graduaatsopleidingen in de hogescholen]1
Art.V.230/10. [1 § 1er. Les auteurs de signalement peuvent signaler des informations sur des violations par écrit et par téléphone ou via un autre système de messagerie vocale aux canaux de signalement visés aux articles V.230/7 et V.230/8. Ils ont également le droit à une rencontre physique dans un délai raisonnable.
Art. II.394. [1 § 1. Met ingang van het academiejaar 2019-2020 dragen de centra voor volwassenenonderwijs hun bevoegdheid voor het aanbieden van opleidingen van het hoger beroepsonderwijs en het verlenen van de overeenstemmende studiebekrachtiging over aan de hogescholen.
   De hogeschool waaraan een centrum voor volwassenenonderwijs de bevoegdheid, vermeld in het eerste lid, heeft overgedragen, oefent die bevoegdheid uit conform artikel II.83 tot en met II.100.
   § 2. De hogeschool treedt na de overdracht van de bevoegdheden, vermeld in het eerste lid, voor de overgedragen bevoegdheden in de rechten en verplichtingen van het centrum voor volwassenenonderwijs die zijn bevoegdheden heeft overgedragen aan de hogeschool.
   Naar aanleiding van de overdracht van de desbetreffende opleidingen sluiten de hogeschool en het centrum voor volwassenenonderwijs een overeenkomst waarin ten minste afspraken gemaakt worden over de overdracht, de terbeschikkingstelling en het gebruik van infrastructuur en onroerende goederen, en over financiële aangelegenheden.
   § 3. De hogescholen voorzien in aangepaste overgangs- en begeleidingsmaatregelen opdat studenten die vóór het academiejaar 2019-2020 gestart zijn in een opleiding van het hoger beroepsonderwijs aan een centrum voor volwassenenonderwijs, dat met ingang van het academiejaar 2019-2020 overgedragen wordt aan een hogeschool, hun opleiding kunnen voltooien. Dat betekent minimaal dat :
   1° de hogeschool de studiebewijzen en de punten die de student verworven heeft in de desbetreffende opleiding in het centrum voor volwassenenonderwijs, overneemt. Die studiebewijzen worden geacht verworven te zijn in de ontvangende hogeschool;
   2° de hogeschool de vrijstellingen voor een module, een opleidingsonderdeel of voor een deel ervan, die de student verkregen heeft voor de desbetreffende opleiding, overneemt.]1

  
Art.V.230/11. [1 § 1er. Les canaux de signalement visés aux articles V.230/7 et V.230/8, accusent réception du signalement à son auteur dans les sept jours suivant la réception du signalement, s'ils n'ont pas encore traité le signalement dans ce délai, hormis dans l'un des cas suivants :
   1° l'auteur de signalement s'oppose expressément à l'obtention de cet accusé de réception ;
   2° l'obtention de cet accusé de réception compromet la protection de l'identité de l'auteur de signalement.
   A moins que de nouveaux éléments juridiques ou factuels ne justifient un suivi différent, le canal de signalement externe visé à l'article V.230/8, peut décider en cas de signalements relatifs à un établissement, de ne pas traiter le signalement lorsque le signalement externe concerne des faits qui ont déjà été traités dans le cadre d'un signalement externe précédent de l'auteur de signalement et que le nouveau signalement ne contient pas de nouvelles informations significatives.
   Dans les cas visés à l'alinéa 2, le canal de signalement externe visé à l'article V.230/8, envoie à l'auteur de signalement dans les sept jours suivant le jour de réception du signalement, outre l'accusé de réception visé à l'alinéa 1er, la décision de ne pas traiter le signalement et la motivation de cette décision.
   § 2. Les canaux de signalement visés aux articles V.230/7 et V.230/8, vérifient l'exactitude des informations et prennent les mesures appropriées en cas de suspicion de violation.
   § 3. Les canaux de signalement visés aux articles V.230/7 et V.230/8, informent l'auteur de signalement dans un délai de trois mois suivant le jour de l'envoi de l'accusé de réception ou, si aucun accusé de réception n'a été envoyé à l'auteur de signalement, dans un délai de trois mois suivant l'expiration du délai de sept jours après le signalement, des mesures de suivi prévues ou prises et de leurs motifs. Ce faisant, les canaux de signalement visés aux articles V.230/7 et V.230/8, ne divulguent pas d'informations susceptibles de nuire à l'enquête interne ou de porter atteinte à l'enquête ou aux droits de la personne concernée.
   Le canal de signalement externe visé à l'article V.230/8, peut prolonger la période de trois mois visée à l'alinéa 1er, à maximum six mois. Dans ce cas, le canal de signalement externe visée à l'article V.230/8, informe par écrit l'auteur de signalement de la prolongation du délai et des motifs de prolongation, avant l'expiration du délai de trois mois précité.
   § 4. Le canal de signalement externe visé à l'article V.230/8, informe l'auteur de signalement du résultat final des enquêtes. ]1

  
Art. II.395.[1 § 1. De accreditatieorganisatie adviseert over de toets nieuwe opleiding voor de omvorming van bestaande [2 opleidingen van het hoger beroepsonderwijs]2 uiterlijk op 15 april voor de aanvragen die uiterlijk op 30 november van het voorafgaande kalenderjaar zijn ingediend, en uiterlijk op 30 oktober voor de aanvragen die uiterlijk op 31 mei van hetzelfde kalenderjaar zijn ingediend.
Art. V.230/14. [1§ 1er. Dans le présent article, on entend par règlement général sur la protection des données : le règlement (UE) 2016/679 du Parlement européen et du Conseil du 27 avril 2016 relatif à la protection des personnes physiques à l'égard du traitement des données à caractère personnel et à la libre circulation de ces données, et abrogeant la directive 95/46/CE (règlement général sur la protection des données).
Art. II.394.[1 § 1. Met ingang van het academiejaar 2019-2020 dragen de centra voor volwassenenonderwijs hun bevoegdheid voor het aanbieden van opleidingen van het hoger beroepsonderwijs en het verlenen van de overeenstemmende studiebekrachtiging over aan de hogescholen.
Art. V.230/15. [1 Les canaux de signalement visés aux articles V.230/7 et V.230/8, ne peuvent pas utiliser ou divulguer des secrets d'affaires à des fins allant au-delà de ce qui est nécessaire pour assurer un suivi approprié.]1
Art. II.395.[1 § 1. De accreditatieorganisatie adviseert over de toets nieuwe opleiding voor de omvorming van bestaande [2 opleidingen van het hoger beroepsonderwijs]2 uiterlijk op 15 april voor de aanvragen die uiterlijk op 30 november van het voorafgaande kalenderjaar zijn ingediend, en uiterlijk op 30 oktober voor de aanvragen die uiterlijk op 31 mei van hetzelfde kalenderjaar zijn ingediend.
Art. V.230/13. [1 Chaque canal de signalement visé aux articles V.230/7 et V.230/8, archive les signalements reçus.
Art.II_397.TOEKOMSTIG_RECHT. &nbsp;&nbsp; [1 § 1. Voor de organisatie van de [3 opleidingen Verpleegkunde en Basisverpleegkunde]3 van het hoger beroepsonderwijs wordt een samenwerkingsverband opgericht tussen één hogeschool, met onderwijsbevoegdheid voor de bacheloropleiding Verpleegkunde, en een of meer scholen van het voltijds secundair onderwijs.
Art. V.230/14. [1§ 1er. Dans le présent article, on entend par règlement général sur la protection des données : le règlement (UE) 2016/679 du Parlement européen et du Conseil du 27 avril 2016 relatif à la protection des personnes physiques à l'égard du traitement des données à caractère personnel et à la libre circulation de ces données, et abrogeant la directive 95/46/CE (règlement général sur la protection des données).
Art. II.397.[1 § 1. Voor de organisatie van de [3 opleidingen Verpleegkunde en Basisverpleegkunde]3 van het hoger beroepsonderwijs wordt een samenwerkingsverband opgericht tussen één hogeschool, met onderwijsbevoegdheid voor de bacheloropleiding Verpleegkunde, en een of meer scholen van het voltijds secundair onderwijs.
Art. V.230/15. [1 Les canaux de signalement visés aux articles V.230/7 et V.230/8, ne peuvent pas utiliser ou divulguer des secrets d'affaires à des fins allant au-delà de ce qui est nécessaire pour assurer un suivi approprié.]1
Art.II_397.TOEKOMSTIG_RECHT.
Art.V.230/17. [1 § 1er. Un établissement ou l'un de ses membres du personnel ne peut prendre aucune des mesures suivantes à l'égard d'un auteur de signalement bénéficiant de la protection du présent code en guise de représailles à la suite d'un signalement ou d'une divulgation publique, ni menacer de prendre l'une de ces mesures :
Art. II.398. [1 Een samenwerkingsverband vervult de volgende opdrachten :
   1° de gezamenlijke organisatie van de [3 opleidingen Verpleegkunde en Basisverpleegkunde]3 van het hoger beroepsonderwijs;
   2° het vastleggen van een gezamenlijke onderwijs- en examenregeling en evaluatiereglement voor deze opleidingen;
   3° het ontwikkelen van een gemeenschappelijk intern kwaliteitszorgsysteem voor de [3 opleidingen Verpleegkunde en Basisverpleegkunde]3 van het hoger beroepsonderwijs;
   4° de ontwikkeling van het curriculum met inbegrip van het uittekenen van vervolgtrajecten in inhoudelijk aansluitende professionele bacheloropleidingen;
   5° de optimalisering van de dienstverlening voor de leerlingen;
   6° de programmatie van het aanbod met als doelstelling dat de verschillende participerende instellingen - elk vanuit hun sterkte - zoveel mogelijk verschillende doelgroepen bereiken;
   7° de optimalisering van de inzetbaarheid en professionalisering van het personeel, binnen de grenzen van de regelgeving die op de betrokken personeelsleden van toepassing is;
   8° het delen van gebouwen en technische infrastructuur;
   9° de uitbouw van een leerlingenbegeleiding;
   10° het beschikbaar maken van de sociale voorzieningen voor de cursisten;
   11° het uitwerken en evalueren van een kwaliteitsvolle EVC-procedure;
   12° het uitwerken van de communicatie(strategie) over het aanbod van de [3 opleidingen Verpleegkunde en Basisverpleegkunde]3 van het hoger beroepsonderwijs;
   13° de organisatie van de toelatingsproef, vermeld in artikel 163, § 2, 3°, van de Codex Secundair Onderwijs van 17 december 2010.]1

  [2 De inspectie, vermeld in titel IV van het decreet van 8 mei 2009 betreffende de kwaliteit van onderwijs, beoordeelt in samenwerking met de accreditatieorganisatie de kwaliteit van de [3 opleidingen Verpleegkunde en Basisverpleegkunde]3 van het hoger beroepsonderwijs georganiseerd door het samenwerkingsverband.
   De inspectie en de accreditatieorganisatie leggen hiervoor een beoordelingskader vast. Dit beoordelingskader is gebaseerd op de kwaliteitskenmerken, vermeld in artikel II.170/1, eerste lid, en het referentiekader onderwijskwaliteit, vermeld in artikel 2, 16° /1, van het decreet van 8 mei 2009 betreffende de kwaliteit van onderwijs.
   Het beoordelingskader moet, voor het toegepast kan worden, door de Vlaamse Regering goedgekeurd worden.
   De Vlaamse Regering kan nadere regels en voorwaarden bepalen voor deze kwaliteitsbeoordeling.]2

  
Art.V.230/16. [1 Le service désigné par le Gouvernement flamand publie, sur une page distincte, aisément identifiable et accessible du site internet consacré à l'enseignement, toutes les informations suivantes :
   1° les conditions pour bénéficier d'une protection contre les représailles ;
   2° les adresses électroniques, les adresses postales et les numéros de téléphone du canal de signalement externe visé à l'article V.230/8, en indiquant si les conversations téléphoniques et les conversations via d'autres systèmes de messagerie vocale sont enregistrées ;
   3° les procédures de signalement d'informations sur des violations aux canaux de signalement visés aux articles V.230/7 et V.230/8, y compris :
   a) la manière dont les canaux de signalement visés aux articles V.230/7 et V.230/8, peuvent demander à l'auteur de signalement de clarifier les informations ou de fournir des informations supplémentaires ;
   b) le délai pour fournir un retour d'information ;
   c) le type de retour d'information et son contenu ;
   4° les informations relatives au traitement des données à caractère personnel ;
   5° la nature du suivi du signalement ;
   6° les recours et les procédures relatives à la protection contre les représailles et la possibilité pour les personnes qui envisagent de procéder à un signalement de recevoir des conseils confidentiels ;
   7° sans préjudice de l'article V.230/3, une explication claire des conditions dans lesquelles les auteurs de signalement sont protégés à la suite d'une violation de toute règle de confidentialité ;
   8° les droits de la personne concernée.
   A l'alinéa 1er, on entend par site internet consacré à l'enseignement : le site officiel de l'Autorité flamande, mis en ligne par le Ministère flamand de l'Enseignement et de la Formation.
   La page web visée à l'alinéa 1er, indique que les auteurs de signalement effectuent un signalement en interne si la violation peut être traitée efficacement en interne et si l'auteur de signalement estime qu'il n'y a pas de risque de représailles.
   Les établissements publient les informations visées aux alinéas 1er et 3, sur leur site web ou renvoient à la page web du site web visé à l'alinéa 1er, sur leur site web. Ils mentionnent également sur leur site web l'adresse électronique, l'adresse postale et les numéros de téléphone du canal de signalement interne visé à l'article V.230/7, en indiquant si les conversations téléphoniques et les conversations via d'autres systèmes de messagerie vocale sont enregistrées. ]1

  
Art.II_398.TOEKOMSTIG_RECHT.
Art.V.230/19. [1 Un contrat ou les conditions de travail ne peuvent contenir des dispositions renonçant aux droits visés dans le présent titre. Toute disposition à cet effet est nulle et non avenue.]1
Art. II.399. [1 De hogescholen bouwen de hbo5-opleidingen die door de centra voor volwassenenonderwijs werden aangeboden op basis van een door de Vlaamse Regering erkend opleidingsprofiel, een door de Vlaamse minister bevoegd voor Onderwijs goedgekeurd structuurschema of een goedgekeurd leerplan en lessentabel, en waarvoor de hogeschool de onderwijsbevoegdheid heeft verworven krachtens een overeenkomst met een centrum voor volwassenenonderwijs, af met ingang van het academiejaar 2019-2020.
   Tijdens de academiejaren 2019-2020, 2020-2021 en 2021-2022 worden in de lijst, vermeld in artikel II.170, de opleidingen, vermeld in paragraaf 1, ook opgenomen. Hogescholen kunnen voor die opleidingen studenten inschrijven, het curriculum zoals het van kracht was vóór het academiejaar 2019-2020, aanbieden en het diploma van gegradueerde uitreiken onder de voorwaarden, vermeld in het vierde lid.
   [2 De opleidingen van het hoger beroepsonderwijs die tot en met schooljaar 2018-2019 behoorden tot de onderwijsbevoegdheid van de centra voor volwassenenonderwijs en die niet worden geactualiseerd of waarvoor geen toets nieuwe opleiding voor de omvorming ervan werd ingediend voor 1 september 2019, kunnen niet als graduaatsopleiding worden aangeboden door de hogescholen. Opleidingen van het hoger beroepsonderwijs waarvoor een aanvraag voor een toets nieuwe opleiding voor de omvorming werd ingediend voor 1 september 2019 maar die nog niet zijn erkend door de Vlaamse Regering op het ogenblik dat de Vlaamse Regering de lijst, vermeld in artikel II.170, § 2, vierde lid, vastlegt, worden opgenomen in de lijst, vermeld in artikel II.170, § 2, voor het academiejaar volgend op de erkenning door de Vlaamse Regering na de ontvangst van een positief toetsingsbesluit, vermeld in artikel II.153/6.]2
   Studenten die uiterlijk in het academiejaar 2018-2019 geslaagd zijn voor minstens een derde van een hbo5-opleiding in een centrum voor volwassenenonderwijs, hebben tot en met het academiejaar 2020-2021 het recht die opleiding te voltooien op basis van de inhoud en de studieomvang die van kracht was in het centrum voor volwassenenonderwijs.
   De hogescholen bepalen de modaliteiten waaronder de studenten, vermeld in het tweede lid, het diploma van gegradueerde kunnen behalen.]1

  
Art.V.230/17. [1 § 1er. Un établissement ou l'un de ses membres du personnel ne peut prendre aucune des mesures suivantes à l'égard d'un auteur de signalement bénéficiant de la protection du présent code en guise de représailles à la suite d'un signalement ou d'une divulgation publique, ni menacer de prendre l'une de ces mesures :
   1° une suspension, un licenciement ou des mesures équivalentes ;
   2° une rétrogradation ou un refus de promotion ;
   3° un refus de nomination ;
   4° un transfert de fonctions, un changement de lieu de travail ou une modification des horaires de travail ;
   5° la suspension de la formation ;
   6° une évaluation ou attestation de travail négative ;
   7° imposer ou appliquer une mesure disciplinaire, une action disciplinaire, une réprimande ou une sanction financière ;
   8° coercition, intimidation, harcèlement et ostracisme ;
   9° non-conversion d'un contrat de travail temporaire en un contrat à durée indéterminée, lorsque le membre du personnel pouvait légitimement espérer se voir offrir un contrat à durée indéterminée ;
   10° préjudice, y compris les atteintes à la réputation de la personne sur les réseaux sociaux, ou pertes financières, y compris la perte d'activité et la perte de revenu ;
   11° mise sur liste noire sur la base d'un accord formel ou informel à l'échelle de l'établissement, à la suite de laquelle l'auteur de signalement ne trouvera plus d'emploi au sein de cet établissement ;
   12° révocation d'une licence ou d'un permis délivré par une instance publique ;
   13° orientation vers un traitement psychiatrique ou médical ;
   14° résiliation anticipée ou annulation d'un contrat pour des biens ou des services ;
   15° toute autre forme de représailles.
   L'interdiction visée à l'alinéa 1er, s'applique aux auteurs de signalement si toutes les conditions suivantes sont remplies :
   1° les auteurs de signalement ont signalé des informations sur une violation, conformément à l'article V.230/9, § 1er, ont divulgué publiquement des informations relatives à une violation conformément à l'article V.230/9, § 2, ou ont signalé des informations relatives à une violation à une institution, un organe ou une instance de l'Union européenne ;
   2° les auteurs de signalement avaient des motifs raisonnables de croire que les informations signalées étaient véridiques au moment du signalement et que ces informations entraient dans le champ d'application du présent décret ;
   3° l'identité des auteurs de signalement est connue d'au moins un canal de signalement.
   Si l'auteur de signalement anonyme est encore identifié après un certain temps, il est considéré comme si l'identité était initialement connue et, par conséquent, l'auteur de signalement bénéficie de la protection prévue par le présent décret.
   L'interdiction visée à l'alinéa 1er, s'applique également aux facilitateurs et aux tiers qui sont en lien avec les auteurs de signalement et les entités juridiques appartenant aux auteurs de signalement, pour lesquels les auteurs de signalement travaillent ou avec lesquels les auteurs de signalement sont en lien dans un autre contexte professionnel, ainsi qu'aux témoins.
   § 2. Tout membre du personnel qui prend des mesures telles que visées au paragraphe 1er, alinéa 1er, en représailles à un signalement ou à une divulgation publique, fait l'objet d'une sanction administrative ou disciplinaire.
   Tout établissement qui prend des mesures telles que visées au paragraphe 1er, alinéa 1er, en représailles à un signalement ou à une divulgation publique peut être sanctionné par un remboursement partiel du budget de fonctionnement de l'établissement concerné. Le recouvrement ou la retenue ne peut excéder 5 % du montant mensuel des allocations de fonctionnement visées à l'article IV.16, ou du montant des allocations de fonctionnement de l'année budgétaire en cours visées à l'article IV.26. Cette mesure ne peut avoir comme effet que la part des moyens de fonctionnement réservée aux matières du personnel soit, en chiffres absolus, inférieure à celle qu'il y aurait eu si la mesure n'avait pas été prise. La sanction est prononcée par le Gouvernement flamand sur la base d'un avis du collège des Commissaires visé à l'article IV.103.
   § 3. En cas de procédures judiciaires ou administratives relatives aux mesures visées au paragraphe 1er, alinéa 1er, dans le cadre desquelles l'auteur de signalement démontre qu'il a effectué un signalement ou une divulgation publique et qu'il subit un préjudice, il est présumé que la mesure a été prise en représailles du signalement ou de la divulgation publique. Dans de tels cas, il incombe à la personne ou à l'établissement qui a pris la mesure préjudiciable de démontrer que cette mesure était fondée sur des motifs dûment justifiés.
   § 4. Les auteurs de signalement n'encourent aucune responsabilité concernant :
   1° l'obtention des informations qu'ils signalent ou divulguent publiquement, conformément à l'article V.230/9, § 1er, alinéa 2, à condition que cette obtention ou cette divulgation publique ne constitue pas une infraction pénale ;
   2° le signalement ou la divulgation publique des informations conformément à l'article V.230/9, § 1er, alinéa 2, s'ils avaient des motifs raisonnables de croire que le signalement ou la divulgation publique des informations était nécessaire pour révéler une violation et dans la mesure où le signalement ou la divulgation publique est effectué(e) dans les conditions prévues à l'article V.230/9.
   § 5. Sans préjudice de l'application du paragraphe 4, l'obtention, l'utilisation ou la divulgation d'un secret d'affaires n'est considérée comme licite aux fins de l'application du présent décret que s'il est obtenu conformément à l'article XI.332/3 du Code de droit économique.]1

  
Art. II.401. [1 De Vlaamse Regering kan een bijkomende kwaliteitscontrole organiseren voor de opleidingen, vermeld in artikel II.111.]1
Art.V.230/18. [1 Les personnes suivantes font l'objet d'une sanction administrative ou disciplinaire :
Art. II.400. [1 § 1. Vanaf het academiejaar 2019-2020 worden de specifieke lerarenopleidingen, die georganiseerd werden aan een centrum voor volwassenenonderwijs overgedragen aan een hogeschool of universiteit.
   § 2.[2 ...]2.
   § 3. Vanaf het academiejaar dat de [3 Evangelische Theologische Faculteit, Leuven]3 een educatieve masteropleiding aanbiedt, bouwt deze instelling de specifieke lerarenopleiding die ze tot dan aangeboden heeft, af. Vanaf dat academiejaar kunnen er geen nieuwe studenten meer worden ingeschreven in de specifieke lerarenopleiding. Studenten die bij de aanvang van het academiejaar dat de [3 Evangelische Theologische Faculteit, Leuven]3 een educatieve masteropleiding organiseert, reeds vijftien studiepunten in de specifieke lerarenopleiding verworven hebben, hebben het recht om hun opleiding af te werken tot en met het daaropvolgend academiejaar.]1

  
Art.V.230/19. [1 Un contrat ou les conditions de travail ne peuvent contenir des dispositions renonçant aux droits visés dans le présent titre. Toute disposition à cet effet est nulle et non avenue.]1
  
Art. II.401. [1 De Vlaamse Regering kan een bijkomende kwaliteitscontrole organiseren voor de opleidingen, vermeld in artikel II.111.]1
  
Art. V.240. § 2.
  [1 Pour des adaptations au règlement de travail concernant des matières dont l'inclusion au règlement de travail est requise par la loi, l'accord d'au moins une des organisations syndicales représentatives est requis.]1
  
Hoofdstuk 1. Werkingsuitkeringen
Art. V.244. § 1.
TITEL 1. Financiering van de werking van de hogescholen en universiteiten
Art. V.276. [1 (voir version néerlandaise) ]1
Art. III.1. Binnen de perken en volgens de voorwaarden bepaald in dit deel, draagt de Vlaamse Gemeenschap met jaarlijkse uitkeringen bij in de financiering van de werking van de hogescholen en van de universiteiten.
Art. V.244.[1 (voir version néerlandaise)]1
Art. III.2. §1. De werkingsuitkeringen dragen bij in de dekking van de gewone uitgaven voor onderwijs, onderzoek, maatschappelijke en wetenschappelijke dienstverlening, de financiering van investeringen, de afbetaling van leningen en voor de administratie van de instelling, met inbegrip van de roerende uitrustingen.
-
Art. III.1. Binnen de perken en volgens de voorwaarden bepaald in dit deel, draagt de Vlaamse Gemeenschap met jaarlijkse uitkeringen bij in de financiering van de werking van de hogescholen en van de universiteiten.
  De Vlaamse Gemeenschap financiert jaarlijks de betrokken hogeschool of, in het kader van een samenwerkingsverband, de betrokken hogescholen specifiek voor de uitvoering van de opdrachten door de School of Arts, vermeld in artikel II.7, §2, conform de bepalingen in dit deel.
-
Art. III.3. § 1. Om in aanmerking te komen voor de financiering van een hogeschool of universiteit moet een student voldoen aan de volgende criteria:
  1° inschrijving : studenten komen alleen in aanmerking als ze in het betreffende academiejaar met de instelling een diplomacontract of een creditcontract hebben gesloten en zijn ingeschreven voor :
  a) een of meer bachelor- of masteropleidingen, opgenomen in het Hogeronderwijsregister;
  b) een of meer opleidingsonderdelen die behoren tot 1 of meer bachelor- of masteropleidingen;
  c) een schakelprogramma of een voorbereidingsprogramma voorafgaand aan een initiële masteropleiding;
  d) een of meer opleidingen in het hoger beroepsonderwijs [1 , opgenomen in het Hogeronderwijsregister]1;
  e) een of meer opleidingsonderdelen die behoren tot 1 of meer opleidingen in het hoger beroepsonderwijs;
  2° nationaliteit : studenten komen alleen in aanmerking als ze aan 1 van de volgende voorwaarden beantwoorden :
  a) ze zijn onderdaan van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte; [2 Voor de toepassing van dit artikel worden onderdanen van het Verenigd Koninkrijk die op de dag waarop het Verenigd Koninkrijk overeenkomstig artikel 50, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie de Unie verlaat, ingeschreven zijn in een door de Vlaamse Gemeenschap erkende, gefinancierde of gesubsidieerde onderwijsinstelling voor voltijds secundair onderwijs of aan een hogeronderwijsinstelling, gelijkgesteld met onderdanen van een lidstaat van de Europese Unie tot en met het academiejaar 2020-2021;]2
  b) ze zijn toegelaten of gemachtigd tot een verblijf van onbeperkte duur in België, zoals bepaald bij de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;
  c) ze zijn slachtoffer van mensenhandel, geattesteerd door een door de federale overheid erkend centrum dat gespecialiseerd is in het onthaal van slachtoffers van mensenhandel;
  d) ze zijn student met een buitenlandse nationaliteit die toegelaten of gemachtigd zijn tot een verblijf van bepaalde duur in België op basis van artikel 48/4 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;
  e) ze verblijven op 31 december van het betrokken academiejaar gedurende een onafgebroken periode van minstens 12 maanden wettig in België, en dit wettig verblijf werd niet verleend om in België hoger onderwijs te volgen of te werken, noch werd het verleend in afwachting van een uitspraak in een asielprocedure om erkend te worden als vluchteling of als persoon die recht heeft op de subsidiaire bescherming, overeenkomstig de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;
  f) ze hebben op basis van de artikelen 10, 10bis, 40bis of 40ter van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen de toelating gekregen om een persoon, zoals bedoeld in §1 of §2, 1° tot en met 7°, van het decreet van 8 juni 2007 betreffende de studiefinanciering van de Vlaamse Gemeenschap, of een persoon die op 31 december van het betrokken academiejaar minstens 12 maanden wettig verblijft in België om hoger onderwijs te volgen of te werken, te begeleiden of te vervoegen;
  g) ze zijn onderhorige van de landen die met België of de Vlaamse Gemeenschap een cultureel akkoord hebben gesloten, en ze hebben, binnen het kader en de grenzen van het cultureel akkoord, een studiebeurs gekregen van de Vlaamse Gemeenschap;
  h) ze zijn kandidaat vluchteling of hun ouders zijn kandidaat vluchteling en de student verblijft al van zijn minderjarigheid in België en heeft niet zelf een asielaanvraag ingediend. De asielaanvraag werd ontvankelijk verklaard voor 1 juni 2007 en hun procedure is nog lopende bij het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatslozen, bij de Vaste Beroepsommissie voor Vluchtelingen, of bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen;
  i) het zijn andere personen dan de personen vermeld in a) tot en met h), en andere personen dan de personen die ten laste zijn van de nationale kredieten voor ontwikkelingssamenwerking zonder dat:
  1) het aantal studiepunten gegenereerd door die buitenlandse studenten onder diplomacontract, meer bedraagt dan 2% van het totale aantal studiepunten voor de berekening van de onderwijssokkel, zoals bepaald in artikel III.7, voor die hogeschool of universiteit;
  2) het aantal financieringspunten gegenereerd door die buitenlandse studenten onder diplomacontract, meer bedraagt dan 2% van het totale aantal financieringspunten, berekend zoals bepaald in artikel III.11, §2, in de hogeschool of universiteit.
  Voor de berekening van de financiering wordt rekening gehouden met de categorie waartoe de betrokkene behoort op het ogenblik van de inschrijving in het betreffende academiejaar;
  [3 j) ze zijn vreemdeling die tijdelijke bescherming genieten op basis van de richtlijn 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen of hun ouders genieten van deze bescherming en de student verblijft al van zijn minderjarigheid in België;]3
  3° leerkrediet : in een initiële bachelor- en masteropleiding komen studenten alleen in aanmerking als ze een positief leerkrediet hebben.
  § 2. In afwijking van paragraaf 1, punt 2°, wordt voor de transnationale Universiteit Limburg conform artikel 7 van het verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Vlaamse Gemeenschap van België inzake de transnationale Universiteit Limburg, ondertekend in Maastricht op 18 januari 2001, enkel rekening gehouden met:
  1° de studenten die de Belgische nationaliteit bezitten;
  2° de studenten met een andere nationaliteit dan de Belgische of de Nederlandse, die pro rata aangerekend worden aan elk van de verdragsluitende partijen volgens de aantallen studenten die respectievelijk de Nederlandse en de Belgische nationaliteit bezitten.
  Voor de bepaling van die aantallen wordt rekening gehouden met de nationaliteit van de betrokkenen op het ogenblik van de inschrijving voor het academiejaar in kwestie.
  § 3. De toepassing van de volgende zinsnede in paragraaf 1, punt 2°, i), 'en andere personen dan de personen die ten laste zijn van de nationale kredieten voor ontwikkelingssamenwerking', wordt opgeschort, vanaf het begrotingsjaar 2013 tot en met het begrotingsjaar 2018.
  
-
Art. III.4.§ 1. Het aantal opgenomen en verworven studiepunten van een student wordt berekend over een academiejaar.
-
Art. III.3. § 1. Om in aanmerking te komen voor de financiering van een hogeschool of universiteit moet een student voldoen aan de volgende criteria:
  1° inschrijving : studenten komen alleen in aanmerking als ze in het betreffende academiejaar met de instelling een diplomacontract of een creditcontract hebben gesloten en zijn ingeschreven voor :
  a) een of meer bachelor- of masteropleidingen, opgenomen in het Hogeronderwijsregister;
  b) een of meer opleidingsonderdelen die behoren tot 1 of meer bachelor- of masteropleidingen;
  c) een schakelprogramma of een voorbereidingsprogramma voorafgaand aan een initiële masteropleiding;
  d) een of meer opleidingen in het hoger beroepsonderwijs [1 , opgenomen in het Hogeronderwijsregister]1;
  e) een of meer opleidingsonderdelen die behoren tot 1 of meer opleidingen in het hoger beroepsonderwijs;
  2° nationaliteit : studenten komen alleen in aanmerking als ze aan 1 van de volgende voorwaarden beantwoorden :
  a) ze zijn onderdaan van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte; [2 Voor de toepassing van dit artikel worden onderdanen van het Verenigd Koninkrijk die op de dag waarop het Verenigd Koninkrijk overeenkomstig artikel 50, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie de Unie verlaat, ingeschreven zijn in een door de Vlaamse Gemeenschap erkende, gefinancierde of gesubsidieerde onderwijsinstelling voor voltijds secundair onderwijs of aan een hogeronderwijsinstelling, gelijkgesteld met onderdanen van een lidstaat van de Europese Unie tot en met het academiejaar 2020-2021;]2
  b) ze zijn toegelaten of gemachtigd tot een verblijf van onbeperkte duur in België, zoals bepaald bij de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;
  c) ze zijn slachtoffer van mensenhandel, geattesteerd door een door de federale overheid erkend centrum dat gespecialiseerd is in het onthaal van slachtoffers van mensenhandel;
  d) ze zijn student met een buitenlandse nationaliteit die toegelaten of gemachtigd zijn tot een verblijf van bepaalde duur in België op basis van artikel 48/4 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;
  e) ze verblijven op 31 december van het betrokken academiejaar gedurende een onafgebroken periode van minstens 12 maanden wettig in België, en dit wettig verblijf werd niet verleend om in België hoger onderwijs te volgen of te werken, noch werd het verleend in afwachting van een uitspraak in een asielprocedure om erkend te worden als vluchteling of als persoon die recht heeft op de subsidiaire bescherming, overeenkomstig de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;
  f) ze hebben op basis van de artikelen 10, 10bis, 40bis of 40ter van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen de toelating gekregen om een persoon, zoals bedoeld in §1 of §2, 1° tot en met 7°, van het decreet van 8 juni 2007 betreffende de studiefinanciering van de Vlaamse Gemeenschap, of een persoon die op 31 december van het betrokken academiejaar minstens 12 maanden wettig verblijft in België om hoger onderwijs te volgen of te werken, te begeleiden of te vervoegen;
  g) ze zijn onderhorige van de landen die met België of de Vlaamse Gemeenschap een cultureel akkoord hebben gesloten, en ze hebben, binnen het kader en de grenzen van het cultureel akkoord, een studiebeurs gekregen van de Vlaamse Gemeenschap;
  h) ze zijn kandidaat vluchteling of hun ouders zijn kandidaat vluchteling en de student verblijft al van zijn minderjarigheid in België en heeft niet zelf een asielaanvraag ingediend. De asielaanvraag werd ontvankelijk verklaard voor 1 juni 2007 en hun procedure is nog lopende bij het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatslozen, bij de Vaste Beroepsommissie voor Vluchtelingen, of bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen;
  i) het zijn andere personen dan de personen vermeld in a) tot en met h), en andere personen dan de personen die ten laste zijn van de nationale kredieten voor ontwikkelingssamenwerking zonder dat:
  1) het aantal studiepunten gegenereerd door die buitenlandse studenten onder diplomacontract, meer bedraagt dan 2% van het totale aantal studiepunten voor de berekening van de onderwijssokkel, zoals bepaald in artikel III.7, voor die hogeschool of universiteit;
  2) het aantal financieringspunten gegenereerd door die buitenlandse studenten onder diplomacontract, meer bedraagt dan 2% van het totale aantal financieringspunten, berekend zoals bepaald in artikel III.11, §2, in de hogeschool of universiteit.
  Voor de berekening van de financiering wordt rekening gehouden met de categorie waartoe de betrokkene behoort op het ogenblik van de inschrijving in het betreffende academiejaar;
  [3 j) ze zijn vreemdeling die tijdelijke bescherming genieten op basis van de richtlijn 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen of hun ouders genieten van deze bescherming en de student verblijft al van zijn minderjarigheid in België;]3
  3° leerkrediet : in een initiële bachelor- en masteropleiding komen studenten alleen in aanmerking als ze een positief leerkrediet hebben.
  § 2. In afwijking van paragraaf 1, punt 2°, wordt voor de transnationale Universiteit Limburg conform artikel 7 van het verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Vlaamse Gemeenschap van België inzake de transnationale Universiteit Limburg, ondertekend in Maastricht op 18 januari 2001, enkel rekening gehouden met:
  1° de studenten die de Belgische nationaliteit bezitten;
  2° de studenten met een andere nationaliteit dan de Belgische of de Nederlandse, die pro rata aangerekend worden aan elk van de verdragsluitende partijen volgens de aantallen studenten die respectievelijk de Nederlandse en de Belgische nationaliteit bezitten.
  Voor de bepaling van die aantallen wordt rekening gehouden met de nationaliteit van de betrokkenen op het ogenblik van de inschrijving voor het academiejaar in kwestie.
  § 3. De toepassing van de volgende zinsnede in paragraaf 1, punt 2°, i), 'en andere personen dan de personen die ten laste zijn van de nationale kredieten voor ontwikkelingssamenwerking', wordt opgeschort, vanaf het begrotingsjaar 2013 tot en met het begrotingsjaar 2018.
  
-
Art. III.4. § 1. Het aantal opgenomen en verworven studiepunten van een student wordt berekend over een academiejaar.
  Het instellingsbestuur legt het tijdstip, eventueel per semester, vast tot waarop wijzigingen van of in een diplomacontract, die gevolgen hebben voor het aantal opgenomen studiepunten, mogelijk zijn. In ieder geval valt de uiterste datum voor wijzigingen vóór de start van de examens die betrekking hebben op de desbetreffende opgenomen studiepunten.
  Het instellingsbestuur legt tevens het tijdstip vast tot waarop het mogelijk is dat bij het voortijdig beëindigen van een opleiding de student uitgeschreven wordt voor het aantal opgenomen studiepunten. De uiterste datum van uitschrijving voor het aantal opgenomen studiepunten bij de voortijdige beëindiging van een opleiding valt voor de eerste examenperiode, vastgelegd voor de desbetreffende opleiding.
  Het instellingsbestuur maakt de regels daarvoor op duidelijke wijze kenbaar, ten minste een maand voor de start van de inschrijvingen.
  Uitschrijvingen voor opleidingsonderdelen door studenten onder creditcontract kunnen geen wijzigingen geven in het aantal opgenomen studiepunten.
  § 2. Voor de berekening van de financiering voor initiële bachelor- en masteropleidingen van een instelling komen enkel de opgenomen en verworven studiepunten in aanmerking waarvoor de student een toereikend leerkrediet heeft op het moment van de inschrijving.
  [1 In afwijking van het eerste lid komen voor de berekening van de financiering voor de educatieve bacheloropleidingen en voor de educatieve masteropleidingen van een instelling ook de opgenomen en verworven studiepunten in aanmerking waarvoor de student een ontoereikend leerkrediet heeft op het moment van de inschrijving als de student al in het bezit is van respectievelijk een bachelordiploma of een masterdiploma.]1
  
-
Art. III.5.§ 1. De totale werkingsuitkering (Wtot) voor de hogescholen en de universiteiten is samengesteld uit de volgende componenten:
-
Art. III.5/1. [1 In het begrotingsjaar 2023 worden de bedragen die in deze codex geïndexeerd worden aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, § 9, bijkomend geïndexeerd met 0,93 procent.
-
Art. III.5. § 1. De totale werkingsuitkering (Wtot) voor de hogescholen en de universiteiten is samengesteld uit de volgende componenten:
  1° een onderwijssokkel voor de hogescholen en universiteiten (SOW);
  2° een variabel onderwijsdeel voor de professioneel gerichte opleidingen aan de hogescholen (VOWprof);
  3° een variabel onderwijsdeel voor de academisch gerichte opleidingen aan de hogescholen (VOWac);
  4° een variabel onderwijsdeel voor de academisch gerichte opleidingen aan de universiteiten (VOWun);
  5° een onderzoekssokkel voor de universiteiten (SOZun);
  6° een variabel onderzoeksdeel voor de universiteiten (VOZun).
  § 2. Vanaf het begrotingsjaar 2014 is de totale werkingsuitkering (Wtot) voor de hogescholen en de universiteiten samengesteld uit de volgende componenten:
  1° een onderwijssokkel voor de professioneel gerichte opleidingen, met uitzondering van de professioneel gerichte kunstopleidingen, aan de hogescholen (SOWprof2014);
  2° een onderwijssokkel voor de kunstopleidingen in de Schools of Arts (SOWhko2014);
  3° een onderwijssokkel voor de academisch gerichte opleidingen aan de universiteiten (SOWun2014);
  4° een variabel onderwijsdeel voor de professioneel gerichte opleidingen, met uitzondering van de professioneel gerichte kunstopleidingen, aan de hogescholen (VOWprof2014);
  5° een variabel onderwijsdeel voor de kunstopleidingen in de Schools of Arts (VOWhko2014);
  6° een variabel onderwijsdeel voor de academisch gerichte opleidingen aan de universiteiten (VOWun2014);
  7° een onderzoekssokkel voor de universiteiten (SOZun2014);
  8° een variabel onderzoeksdeel voor de universiteiten (VOZun2014).
  Het variabele onderwijsdeel voor de professioneel gerichte opleidingen, met uitzondering van de professioneel gerichte kunstopleidingen, aan de hogescholen (VOWprof2014) is het variabele onderwijsdeel voor de professioneel gerichte opleidingen aan de hogescholen (VOWprof), vermeld in paragraaf 1, zonder het variabele onderwijsdeel voor de professioneel gerichte kunstopleidingen en vermeerderd met de bedragen uit de kolom 'VOWprof2014', vermeld in paragraaf 12.
  Het variabele onderwijsdeel voor de kunstopleidingen in de Schools of Arts (VOWhko2014) is de samenvoeging van het variabele onderwijsdeel voor de academisch gerichte kunstopleidingen aan de hogescholen (VOWhko), vermeld in paragraaf 5, en het variabele onderwijsdeel voor de professioneel gerichte kunstopleidingen, en vermeerderd met de bedragen uit de kolommen 'VOWhko2014 bedrag bijkomende middelen' en 'VOWhko2014 bedrag bijzondere weddeschalen', vermeld in paragraaf 12.
  Het variabele onderwijsdeel voor de academisch gerichte opleidingen aan de universiteiten (VOWun2014) is de samenvoeging van het variabele onderwijsdeel voor de academisch gerichte opleidingen aan de universiteiten (VOWun), vermeld in paragraaf 1, en het variabele onderwijsdeel voor de academisch gerichte opleidingen aan de hogescholen (VOWac), vermeld in paragraaf 1, zonder het variabele onderwijsdeel voor de academisch gerichte kunstopleidingen aan de hogescholen (VOWhko), vermeld in paragraaf 5, en vermeerderd met de bedragen uit de kolommen 'VOWun2014 puntengewichten' en 'VOWun2014 ZAP', vermeld in paragraaf 13.
  De onderzoekssokkel voor de universiteiten (SOZun2014) is gelijk aan de onderzoekssokkel voor de universiteiten (SOZun), vermeld in paragraaf 13.
  Het variabele onderzoeksdeel voor de universiteiten (VOZun2014) is het variabele onderzoeksdeel voor de universiteiten (VOZun), vermeld in paragraaf 1, vermeerderd met de bedragen uit de kolom 'VOZun2014 ZAP', vermeld in paragraaf 13.
  [1 § 2/1. Vanaf het begrotingsjaar 2022 wordt de volgende component toegevoegd aan de totale werkingsuitkering, vermeld in paragraaf 2, eerste lid : een variabel onderwijsdeel voor de graduaatsopleidingen (VOWhbo).]1
  [2 [4 § 2/2. Professioneel gerichte opleidingen die over studiegebieden heen gerangschikt worden en waarvan een van de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst of Muziek en podiumkunsten is, worden meegenomen voor de onderwijssokkel voor de professioneel gerichte opleidingen SOWprof2014 en voor het variabele onderwijsdeel voor de professioneel gerichte opleidingen VOWprof2014.]4]2
  § 3. Bij de universiteiten is de verhouding (sokkel onderwijs SOWun + variabel onderwijsdeel VOWun) ten opzichte van (sokkel onderzoek SOZun + variabel onderzoeksdeel SOZun) gelijk aan 55 %/45 %. Hierbij is de sokkel onderwijs SOWun gelijk aan de som van de onderwijssokkels van alle universiteiten, berekend overeenkomstig de bepalingen in artikel III.9.
  § 4. Vanaf het begrotingsjaar 2014 worden voor de berekening van de 55%/45%-verhouding, vermeld in paragraaf 3, de volgende bedragen in rekening gebracht:
  1° voor de berekening van het onderwijsaandeel (55%):
  a) het bedrag van de onderwijssokkel voor de academisch gerichte opleidingen aan de universiteiten (SOWun2014), vermeld of berekend conform dit artikel, verminderd met 13.269.816,83 euro;
  b) het bedrag van het variabele onderwijsdeel voor de academisch gerichte opleidingen aan de universiteiten (VOWun), vermeld of berekend conform dit artikel, en vermeerderd met het bedrag uit de kolom 'VOWun2014 ZAP', vermeld in paragraaf 13;
  2° voor de berekening van het onderzoeksaandeel (45%):
  a) het bedrag van de onderzoekssokkel voor de universiteiten (SOZun), als vermeld of berekend conform dit artikel;
  b) het bedrag van het variabele onderzoeksdeel voor de universiteiten (VOZun), en vermeerderd met het bedrag uit de kolom 'VOZun2014ZAP', vermeld in paragraaf 13.
  Het bedrag, vermeld in punt 1°, a), wordt vanaf het begrotingsjaar 2012 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in paragraaf 9.
  § 5. Voor de componenten, vermeld in paragraaf 1, worden de volgende bedragen vastgelegd (uitgedrukt in euro) :
  Vanaf begrotingsjaar 2011
  SOW
  106.006.274,49
  VOWprof
  388.455.586,86
  VOWac
  168.108.359,32
  VOWun
  332.386.458,65
  SOZun
  111.306.588,21
  VOZun
  186.768.469,67
  Van het bedrag VOWac is 64.006.448,76 euro, hierna het bedrag VOWhko te noemen, uitgetrokken voor de academisch gerichte kunstopleidingen aan de hogescholen. Als het bedrag voor het variabel onderwijsdeel VOWac evolueert overeenkomstig de bepalingen vermeld in artikel III.6, §1, wordt tot en met het begrotingsjaar 2013 het bedrag VOWhko met hetzelfde percentage aangepast.
  Vanaf het begrotingsjaar 2011:
  1° kan het bedrag VOZun, vermeld in het eerste lid, evolueren overeenkomstig de bepaling, vermeld in paragraaf 3;
  2° kunnen de bedragen VOWprof, VOWac en VOWun, vermeld in het eerste lid, evolueren overeenkomstig de bepalingen, vermeld in artikel III.6, §1.
  De bedragen, vermeld in deze paragraaf, zijn op indexniveau 2011.
  § 6. Vanaf het begrotingsjaar 2014 worden voor de componenten SOWprof2014, SOWhko2014 en SOWun2014, vermeld in paragraaf 2, de volgende bedragen vastgelegd:
  1° SOWprof2014
  59.667.613,95 euro;
  2° SOWhko2014
  3.845.018,60 euro;
  3° SOWun2014
  42.493.641,94 euro.
  Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt VOWprof, vermeld of berekend overeenkomstig dit artikel, verminderd met 1.610.586,54 euro. Dit bedrag wordt toegevoegd aan VOWhko.
  Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt VOWhko, vermeld of berekend overeenkomstig dit artikel, verminderd met 1.286.616,29 euro. Dit bedrag wordt toegevoegd aan VOWac.
  Vanaf het begrotingsjaar 2014 is het bedrag van het variabele onderwijsdeel voor de professioneel gerichte kunstopleidingen dat overeenkomstig paragraaf 2 vanaf het begrotingsjaar afgetrokken moet worden van het variabele onderwijsdeel voor de professioneel gerichte opleidingen VOWprof en toegevoegd moet worden aan het variabele onderwijsdeel VOWhko gelijk aan 1.612.828,83 euro.
  Vanaf het begrotingsjaar 2014 tot en met het begrotingsjaar 2017 wordt het bedrag van de onderzoekssokkel SOZun jaarlijks met 1.325.078,43 euro verminderd. Dat bedrag wordt jaarlijks toegevoegd aan het bedrag van het variabele onderzoeksdeel VOZun.
  De bedragen, vermeld in deze paragraaf, zijn op indexniveau 2011.
  § 7. Vanaf het begrotingsjaar 2014 kunnen de bedragenVOWac, verminderd met het bedrag van het variabele onderwijsdeel VOWhko en vermeerderd met het bedrag uit de kolom VOWun2014-puntengewichten vermeld in paragraaf 13, VOWun vermeerderd met het bedrag uit de kolom VOWun2014ZAP vermeld in paragraaf 13 , VOWprof2014 en VOWhko2014, berekend overeenkomstig dit artikel, evolueren overeenkomstig de bepalingen, vermeld in artikel III.6, §2.
  § 8. In de begrotingsjaren 2011, 2012 en 2013 wordt een bedrag van 7.387.577,27 euro toegevoegd aan de totale werkingsuitkering (Wtot) van de hogescholen en universiteiten.
  § 9. Vanaf de begrotingsjaren 2012 en 2013 worden de bedragen, vermeld in paragraaf 5, paragraaf 6 en paragraaf 8, geïndexeerd aan de hand van de volgende formule:
  1° 80% van de bedragen volgen de evolutie van de gezondheidsindex;
  2° 20% van de bedragen volgen 75% van de evolutie van de gezondheidsindex.
  In afwijking van het bepaalde in het eerste lid worden voor de begrotingsjaren 2012, 2013 en 2015 de bedragen vermeld in paragraaf 5, paragraaf 6 en paragraaf 8, geïndexeerd aan de hand van de volgende formule : 80% van de bedragen volgen de evolutie van de gezondheidsindex.
  § 10. De bedragen VOWprof, als vermeld in of berekend conform dit artikel, worden vermeerderd met volgende bedragen, uitgedrukt in euro:
  Begrotingsjaar 2011
  290.291,99
  Begrotingsjaar 2012
  580.583,98
  Begrotingsjaar 2013
  870.875,96
  Begrotingsjaar 2014
  1.161.167,95
  Vanaf begrotingsjaar 2015
  1.451.459,94
  Vanaf het begrotingsjaar 2009 worden de bedragen vermeld in het eerste lid, geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in paragraaf 9.
  § 11. Voor het begrotingsjaar 2010 worden de indexeringsbepalingen opgenomen in paragraaf 9 en 10 van dit artikel, III.9, § 8, laatste lid, III.21, § 4, eerste lid en artikel III.21, § 4, eerste lid in artikel III.123, III.24, § 3, III.34, § 2 en § 5, tweede lid, III.37, § 2, III.40, § 2, III.43, § 1, derde lid, III.59, § 3, III.77, tweede lid en III.114, § 3 niet toegepast.
  Voor de begrotingsjaren 2012 en 2013 worden de indexeringsbepalingen opgenomen in paragraaf 4, 10 en 12, derde lid van dit artikel, artikel III.9, §8, laatste lid, III.21, §4, eerste lid en III.21, §4, eerste lid in artikel III.123, III.24, §3, III.34, §5, tweede lid, III.37, §1, tweede lid, III.40, §2, III.43, §1, derde lid, III.45, §1, tweede lid, III.59, §3, III.77, tweede lid en III.114, §3 toegepast overeenkomstig de bepaling in paragraaf 9, tweede lid.
  Voor het begrotingsjaar 2015 worden de indexeringsbepalingen opgenomen in paragraaf 4, 10 en 12, derde lid, van dit artikel, artikel III.9, § 8, laatste lid, III.21, § 4, eerste lid, en III.21, § 4, eerste lid, in artikel III.123, III.24, § 3, III.34, § 5, tweede lid, III.37, § 1, tweede lid, III.40, § 2, III.43, § 1, derde lid, III.45, § 1, tweede lid, III.59, § 3, III.77, tweede lid, en III.114, § 3, toegepast overeenkomstig de bepaling in paragraaf 9, tweede lid.
  § 12. De bedragen VOWprof, als vermeld of berekend conform dit artikel, worden ver­meerderd met de volgende bedragen en de bedragen vermeld in paragraaf 1, zijn de volgende (uitgedrukt in euro):
  [6
-
[1 begrotingsjaarVOWprofVOWprof2014VOWhko2014 
   bedrag professionele kunstopleidingenbedrag bijzondere salarisschalen
  
2012800.000   
20135.200.000   
2014 7.500.000100.000 
2015 10.900.000100.000 
2016 14.300.000100.000 
2017 17.666.520100.000 
2018 20.966.520100.000 
2019 24.366.520100.000 
2020 27.766.520100.000 
2021 27.766.520100.000 
2022 31.166.520100.0002.000.000
2023 34.566.520100.0002.000.000
vanaf 2024 37.066.520100.0002.000.000]1
(1)<DVR 2022-07-08/05, art. 2, 028; Inwerkingtreding : 01-01-2022>
[1 begrotingsjaarVOWprofVOWprof2014VOWhko2014bedrag professionele kunstopleidingenbedrag bijzondere salarisschalen
2012800.00020135.200.00020147.500.000100.000201510.900.000100.000201614.300.000100.000201717.666.520100.000201820.966.520100.000201924.366.520100.000202027.766.520100.000202127.766.520100.000202231.166.520100.0002.000.000202334.566.520100.0002.000.000vanaf 202437.066.520100.0002.000.000]1
(1)
]6
  De bedragen die in het begrotingsjaar t nominaal worden toegevoegd, zijnde de verschillen tussen de bedragen voor het begrotingsjaar t en de bedragen voor het begrotingsjaar t-1, vermeld in deze paragraaf, worden vanaf het begrotingsjaar t+1 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in paragraaf 9. Voor het berekenen van de nominale toename worden de bedragen voor VOWprof en VOWprof2014 als een geheel beschouwd.
  [11 Het bedrag bijzondere salarisschalen, vermeld in het eerste lid, wordt gedurende de begrotingsjaren 2022 tot en met 2028 volgens de volgende percentages verdeeld over de hogescholen:
-
Hogeschool Gent 31,35%
Erasmushogeschool Brussel 20,66%
LUCA School of Arts 23,17%
Karel de Grote Hogeschool, Katholieke Hogeschool Antwerpen 5,11%
Hogeschool PXL 4,86%
Artesis Plantijn Hogeschool Antwerpen 14,85%
Hogeschool Gent 31,35% Erasmushogeschool Brussel 20,66% LUCA School of Arts 23,17% Karel de Grote Hogeschool, Katholieke Hogeschool Antwerpen 5,11% Hogeschool PXL 4,86% Artesis Plantijn Hogeschool Antwerpen 14,85%
Met ingang van het begrotingsjaar 2023 wordt ieder jaar 1/7 van het bedrag bijzondere salarisschalen, vermeld in het eerste lid, overgedragen naar VOWhko2014.]11
  Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt jaarlijks een bedrag toegevoegd van 1.254.057,83 euro aan VOWhko2014. Dit bedrag is op indexniveau 2011 en wordt vanaf het begrotingsjaar 2012 jaarlijks geïndexeerd aan de hand van de indexformule vermeld in paragraaf 9.
  [8 Het bedrag voor de aanpassing van de bijzondere salarisschalen is op indexniveau 2022 en wordt vanaf het begrotingsjaar 2023 jaarlijks geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in paragraaf 9.]8
  § 13. De bedragen VOWun en VOZun, als vermeld of berekend conform dit artikel, worden vermeerderd met de volgende bedragen en de bedragen, vermeld in paragraaf 2, zijn de volgende (uitgedrukt in euro):
  [6
-
Begrotingsjaar VOWun VOWun2014 VOZun VOZun2014
 ZAP Punten- gewichten ZAP ZAP ZAP
2012 440.000   360.000  
2013 1.925.000   1.575.000  
2014  2.000.000 3.575.000  2.925.000
2015  3.000.000 5.115.000  4.185.000
2016  3.519.000 5.971.000  4.886.000
2017  4.519.000 7.511.000  6.146.000
2018  5.519.000 8.996.000  7.361.000
2019  6.519.000 10.591.000  8.666.000
2020  7.519.000 12.186.000  9.971.000
2021  7.519.000 12.186.000  9.971.000
2022  8.519.000 13.726.000  11.231.000
2023  9.519.000 15.321.000  12.536.000
2024  11.219.000 16.476.000  13.481.000
vanaf 2025  11.700.000 17.270.000  14.130.000
Begrotingsjaar VOWun VOWun2014 VOZun VOZun2014 ZAP Punten- gewichten ZAP ZAP ZAP 2012 440.000 360.000 2013 1.925.000 1.575.000 2014 2.000.000 3.575.000 2.925.000 2015 3.000.000 5.115.000 4.185.000 2016 3.519.000 5.971.000 4.886.000 2017 4.519.000 7.511.000 6.146.000 2018 5.519.000 8.996.000 7.361.000 2019 6.519.000 10.591.000 8.666.000 2020 7.519.000 12.186.000 9.971.000 2021 7.519.000 12.186.000 9.971.000 2022 8.519.000 13.726.000 11.231.000 2023 9.519.000 15.321.000 12.536.000 2024 11.219.000 16.476.000 13.481.000 vanaf 2025 11.700.000 17.270.000 14.130.000
]6
  De bedragen die in het begrotingsjaar t nominaal worden toegevoegd, zijnde de verschillen tussen de bedragen voor het begrotingsjaar t en de bedragen voor het begrotingsjaar t-1, vermeld in deze paragraaf, worden vanaf het begrotingsjaar t+1 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in paragraaf 9. Voor het berekenen van de nominale toename worden de bedragen voor VOWunZAP en VOWun2014ZAP, evenals de bedragen voor VOZunZAP en VOZun2014ZAP als 1 geheel beschouwd.
  § 14. Vanaf het begrotingsjaar 2015 worden de bedragen VOWprof2014, VOWhko2014, VOWun2014 en VOZun2014, als vermeld in of berekend conform dit artikel, vermeerderd met de volgende bedragen:
  1° VOWprof2014: 3.442.783,00 euro;
  2° VOWhko2014: 237.334,63 euro;
  3° VOWun2014: 1.557.261,72 euro;
  4° VOZun2014: 1.274.123,23 euro.
  De bedragen, vermeld in deze paragraaf, zijn op indexniveau 2015 en worden vanaf het begrotingsjaar 2016 jaarlijks geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in paragraaf 9 van dit artikel.
  § 15. Vanaf het begrotingsjaar 2016 worden de bedragen VOWprof2014 en VOWhko2014 als vermeld in of berekend conform dit artikel, vermeerderd met de volgende bedragen:
  1° VOWprof2014: 3.031.000 euro;
  2° VOWhko2014: 452.000 euro.
  De bedragen, vermeld in deze paragraaf, zijn op indexniveau 2016 en worden vanaf het begrotingsjaar 2017 jaarlijks geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in paragraaf 9 van dit artikel.
  § 16. [9 Volgende bedragen, uitgedrukt in euro, worden toegevoegd aan de bedragen VOWprof, vermeld of berekend overeenkomstig dit artikel:
-
Begrotingsjaar 2019 25.594,20
Begrotingsjaar 2020 51.188,40
Begrotingsjaar 2021 76.782,60
Begrotingsjaar 2022 102.376,80
Vanaf begrotingsjaar 2023 127.971,00
Begrotingsjaar 2019 25.594,20 Begrotingsjaar 2020 51.188,40 Begrotingsjaar 2021 76.782,60 Begrotingsjaar 2022 102.376,80 Vanaf begrotingsjaar 2023 127.971,00
]9
  Vanaf het begrotingsjaar 2018 worden de bedragen vermeld in het eerste lid, geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in paragraaf 9 van dit artikel.
  [1 § 17. Vanaf het begrotingsjaar 2022 is het bedrag voor het variabel onderwijsdeel VOWhbo, vermeld in paragraaf 2/1, gelijk aan het bedrag dat overgedragen wordt conform artikel III.42/1.
   Vanaf het begrotingsjaar 2025 kan het bedrag voor VOWhbo, vermeld in deze paragraaf, evolueren conform artikel III.6, § 2/1.
   Vanaf het begrotingsjaar 2025 wordt het bedrag voor VOWhbo, vermeld in deze paragraaf, geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in paragraaf 9.]1

  [3 § 18. In het begrotingsjaar 2020 wordt het bedrag VOWprof, vermeld in of berekend conform dit artikel, vermeerderd met 4.000.000 euro.]3
  [5 § 19. In het begrotingsjaar 2021 wordt het bedrag VOWprof, vermeld in of berekend conform dit artikel, vermeerderd met 8.000.000 euro.]5
  [7 § 20. [10 Het bedrag VOWprof, vermeld in of berekend conform dit artikel, wordt vermeerderd met de volgende bedragen:
   1° in het begrotingsjaar 2022 met 12.000.000 euro;
   2° in het begrotingsjaar 2023 met 12.491.600 euro. Dit bedrag wordt geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in paragraaf 9, en verhoogd met 4 miljoen euro;
   3° in het begrotingsjaar 2024 wordt het totale bedrag berekend overeenkomstig punt 2° geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in paragraaf 9, en verhoogd met 4 miljoen euro;
   4° vanaf het begrotingsjaar 2025 wordt het totale bedrag berekend overeenkomstig punt 3° geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in paragraaf 9.]10

   Bij de opmaak van de begroting 2023 wordt het groeipad, vermeld in paragraaf 18 tot en met 20, geëvalueerd.]7

  
-
Art. III.6/1. In afwijking van artikel III.6, § 1, § 2 en § 3, van deze codex, evolueren in de begrotingsjaren 2015 en 2016 de bedragen van de variabele onderwijsdelen niet als het aantal opgenomen studiepunten in het desbetreffende variabele onderwijsdeel berekend voor de begrotingsjaren 2015 en 2016 toeneemt met ten minste 2% ten opzichte van de referentiepunten. Er worden ook geen nieuwe referentiepunten vastgelegd bij een eventuele stijging van 2% of meer van het aantal opgenomen studiepunten voor het desbetreffende variabele onderwijsdeel.
  [1 In afwijking van artikel III.6, § 1, § 2 en § 3, van deze codex, evolueren in het begrotingsjaar 2021 de bedragen van de variabele onderwijsdelen VOWun en VOWac niet als het aantal opgenomen studiepunten in het desbetreffende variabele onderwijsdeel berekend voor het begrotingsjaar 2021 toeneemt met ten minste 2% ten opzichte van de referentiepunten. Er worden ook geen nieuwe referentiepunten vastgelegd bij een eventuele stijging van 2% of meer van het aantal opgenomen studiepunten voor het desbetreffende variabele onderwijsdeel.
  [2 In afwijking van artikel III.6, § 1, § 2 en § 3, van deze codex, evolueren in het begrotingsjaar 2023 de bedragen van de variabele onderwijsdelen VOWun en VOWac niet als het aantal opgenomen studiepunten in het desbetreffende variabele onderwijsdeel berekend voor het begrotingsjaar 2023 toeneemt met ten minste 2 procent ten opzichte van de referentiepunten. Er worden ook geen nieuwe referentiepunten vastgelegd bij een eventuele stijging van 2 procent of meer van het aantal opgenomen studiepunten voor het desbetreffende variabele onderwijsdeel.]2
   Onder VOWun, vermeld in het vorige lid, wordt begrepen VOWun vermeerderd met het bedrag uit de kolom VOWun2014ZAP, zoals vermeld in paragraaf 2 van artikel III.6. Onder VOWac, vermeld in het vorige lid, wordt begrepen VOWac ver- minderd met het bedrag van het variabele onderwijsdeel VOWhko en vermeerderd met het bedrag uit de kolom VOWun2014puntengewichten, vermeld in paragraaf 2 van artikel III.6.]1

  
-
Art. III.6. § 1. In de begrotingsjaren 2011 tot en met 2013 volgen de bedragen voor de variabele onderwijsdelen VOWprof, VOWac en VOWun, vermeld in artikel III.5, de evolutie van het aantal opgenomen studiepunten in het desbetreffende onderwijsdeel. De bedragen voor de variabele onderwijsdelen VOWprof, VOWac en VOWun evolueren als volgt:
  1° als het aantal opgenomen studiepunten in een variabel onderwijsdeel berekend voor het begrotingsjaar t, toeneemt met ten minste 2% ten opzichte van de referentiepunten, vermeld in het tweede lid, dan neemt het bedrag voor het desbetreffende variabel onderwijsdeel in dat begrotingsjaar toe met 2%;
  2° als het aantal opgenomen studiepunten in een variabel onderwijsdeel berekend voor het begrotingsjaar t, daalt met ten minste 2% ten opzichte van de referentiepunten, vermeld in het tweede lid, dan vermindert het bedrag voor het desbetreffende variabel onderwijsdeel in dat begrotingsjaar met 2%.
  Voor de vaststelling van het aantal opgenomen studiepunten in een variabel onderwijsdeel voor het begrotingsjaar t worden het gemiddelde aantal opgenomen studiepunten in aanmerking genomen over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 waarvoor studenten onder diplomacontract zich ingeschreven hebben voor initiële bachelor- of masteropleidingen of voor basisopleidingen in afbouw binnen het desbetreffende variabel onderwijsdeel. Voor de overgangsjaren 2001-2002 tot en met 2004-2005 wordt het aantal opgenomen studiepunten vervangen door het aantal hoofdinschrijvingen voor de basisopleidingen in het desbetreffende academiejaar, vermenigvuldigd met een factor 57.
  De eerste referentiepunten in een variabel onderwijsdeel VOWprof, VOWac of VOWun zijn gelijk aan het gemiddelde aantal opgenomen studiepunten in de academiejaren 2001-2002 tot en met 2005-2006, vastgesteld overeenkomstig de bepalingen in het voorgaande lid.
  Bij elke daling of stijging van het aantal opgenomen studiepunten met 2% of meer in een variabel onderwijsdeel worden er nieuwe referentiepunten vastgelegd voor dat onderwijsdeel. De nieuwe referentiepunten zijn gelijk aan de vorige referentiepunten plus of min 2%.
  In het variabel onderwijsdeel VOWac worden de opgenomen studiepunten gegenereerd in de academisch gerichte kunstopleidingen niet in aanmerking genomen voor de berekeningen vermeld in deze paragraaf.
  § 2. Vanaf het begrotingsjaar 2014 evolueren de bedragen voor de variabele onderwijsdelen VOWun vermeerderd met het bedrag uit de kolom VOWun2014ZAP vermeld in artikel III.5, §13, VOWac verminderd met het bedrag van het variabele onderwijsdeel VOWhko en vermeerderd met het bedrag uit de kolom VOWun2014puntengewichten vermeld in artikel III.5, §13, VOWprof2014 enVOWhko2014 overeenkomstig de bepalingen, vermeld in paragraaf 1.
  Het aantal opgenomen studiepunten in de variabele onderwijsdelen wordt vastgesteld overeenkomstig paragraaf 1.
  Bij het variabele onderwijsdeel VOWprof2014 worden de opgenomen studiepunten in de professioneel gerichte kunstopleidingen niet meegerekend voor de relevante academiejaren, nodig voor het berekenen van het vijfjarige gemiddelde.
  Bij het variabele onderwijsdeel VOWhko2014 worden de opgenomen studiepunten in de kunstopleidingen meegerekend voor de relevante academiejaren, nodig voor het berekenen van het vijfjarige gemiddelde.
  Bij het variabele onderwijsdeel VOWac worden de opgenomen studiepunten in de academisch gerichte kunstopleidingen niet meegerekend voor de relevante academiejaren, nodig voor het berekenen van het vijfjarig gemiddelde.
  De referentiepunten voor het variabele onderwijsdeel VOWprof2014 worden vastgesteld conform paragraaf 1, waarbij de opgenomen studiepunten bij de professioneel gerichte kunstopleidingen niet meegerekend worden voor de relevante academiejaren, nodig voor het berekenen van het vijfjarige gemiddelde.
  De referentiepunten voor het variabele onderwijsdeel VOWac worden vastgesteld conform paragraaf 1, waarbij de opgenomen studiepunten bij de academisch gerichte kunstopleidingen niet meegerekend worden voor de relevante academiejaren, nodig voor het berekenen van het vijfjarige gemiddelde.
  De eerste referentiepunten voor het variabele onderwijsdeel VOWhko2014 zijn gelijk aan het gemiddeld aantal opgenomen studiepunten in de academiejaren 2006-2007 tot en met 2010-2011 in de kunstopleidingen, vastgesteld overeenkomstig de bepalingen in paragraaf 1. De referentiepunten voor het variabele onderwijsdeel VOWhko evolueren overeenkomstig de bepaling in paragraaf 1.
  De opgenomen studiepunten in een door de Vlaamse Regering conform artikel II.153 van de Codex Hoger Onderwijs nieuwe erkende opleiding, aangeboden door een universiteit in een studiegebied dat met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd is in de universiteiten, worden meegerekend voor het variabel onderwijsdeel VOWun.
  [1 § 2/1. Vanaf het begrotingsjaar 2025 evolueert het bedrag voor het variabele onderwijsdeel VOWhbo conform paragraaf 1, eerste lid.
   Voor de vaststelling van het aantal opgenomen studiepunten in het variabele onderwijsdeel VOWhbo voor het begrotingsjaar t wordt het gemiddelde aantal opgenomen studiepunten in aanmerking genomen over de academiejaren t-5/t-4 tot en met t-3/t-2 waarvoor studenten onder diplomacontract zich ingeschreven hebben voor een graduaatsopleiding.
   De eerste referentiepunten voor het variabele onderwijsdeel VOWhbo zijn gelijk aan het gemiddelde aantal opgenomen studiepunten in de academiejaren 2019-2020 tot en met 2021-2022 in de graduaatsopleidingen, vastgesteld conform het tweede lid.
   Bij elke daling of stijging van het aantal opgenomen studiepunten met 2% of meer in het variabele onderwijsdeel VOWhbo worden er nieuwe referentiepunten vastgelegd. De nieuwe referentiepunten zijn gelijk aan de vorige referentiepunten plus of min 2%.]1

  § 3. Na elke stijging of daling van het bedrag van een variabel onderwijsdeel wordt dat bedrag vastgelegd en is het de vertrekbasis voor de toekomstige berekeningen.
  § 4. De Vlaamse Regering voert jaarlijks een analyse uit van de evolutie van het aantal financieringspunten in elk variabel onderwijsdeel en van de evolutie van de instroom, doorstroom en uitstroom.
  Voor zover de waarde van een financieringspunt in het desbetreffende variabele onderwijsdeel ten minste 2% lager is dan de gemiddelde waarde per financieringspunt over de 3 variabele onderwijsdelen heen, wordt de aanpassing van een variabel onderwijsdeel geannuleerd in het geval van een daling van het aantal financieringspunten in het betreffende onderwijsdeel met meer dan 2%. Deze afwijking van paragraaf 1 geldt tot en met het begrotingsjaar 2013.
  De waarde van een financieringspunt in een variabel onderwijsdeel in het begrotingsjaar t is gelijk aan het bedrag van het betreffende variabel onderwijsdeel, vermeld in artikel III.5, gedeeld door het totale aantal financieringspunten van dat variabel onderwijsdeel, berekend voor het begrotingsjaar t overeenkomstig de bepalingen in artikel III.11, §2.
  In het variabel onderwijsdeel VOWac is de waarde van een financieringspunt in het begrotingsjaar t gelijk aan het bedrag VOWac verminderd met het bedrag VOWhko en gedeeld door het totale aantal financieringspunten, met uitzondering van de financieringspunten gegenereerd in de academisch gerichte opleidingen in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst en Muziek en podiumkunsten, in het variabel onderwijsdeel VOWac, berekend voor het begrotingsjaar t overeenkomstig de bepalingen in artikel III.11, §2.
  
-
Art. III.7. §1. Voor de berekeningen van de onderwijssokkel wordt voor de vaststelling van het aantal opgenomen studiepunten in een instelling (OSTPi) voor het begrotingsjaar t het gemiddelde aantal studiepunten in aanmerking genomen over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 waarvoor studenten onder diplomacontract zich hebben ingeschreven voor een initiële bachelor- of masteropleiding in de desbetreffende instelling.
  §2. Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt voor de vaststelling van het aantal opgenomen studiepunten in een hogeschool voor het begrotingsjaar t het gemiddeld aantal studiepunten in aanmerking genomen over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 waarvoor studenten onder diplomacontract zich hebben ingeschreven voor een initiële professioneel gerichte bacheloropleiding, zonder de professioneel gerichte kunstopleidingen, of voor een initiële kunstopleiding in de desbetreffende hogeschool.
  Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt voor de vaststelling van het aantal opgenomen studiepunten in een universiteit voor het begrotingsjaar t het gemiddeld aantal studiepunten in aanmerking genomen over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 waarvoor studenten onder diplomacontract zich hebben ingeschreven voor een initiële academische gerichte bachelor-of masteropleiding in de desbetreffende universiteit. Voor de vaststelling van dit aantal opgenomen studiepunten wordt het aantal opgenomen studiepunten van de academisch gerichte hogeschoolopleidingen die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd worden in de universiteit, geacht behoord te hebben tot de universiteit tijdens de relevante academiejaren, nodig voor de berekening van het vijfjarige gemiddelde.
  §3. Vanaf het academiejaar 2013-2014 behoudt een instelling bij de afbouw of stopzetting van een opleiding in het academiejaar t-1/t het aantal opgenomen studiepunten voor die opleiding, berekend voor het begrotingsjaar t overeenkomstig dit artikel, tot en met het begrotingsjaar t+5. In de begrotingsjaren t+6 en t+7 worden de bevroren studiepunten jaarlijks verminderd met 50%.
  Deze bepaling is voor de hogescholen niet van toepassing op de academisch gerichte opleidingen die met ingang van het academiejaar 2013-2014 worden overgedragen naar een universiteit.
  §4. Voor de berekeningen van alle componenten van de werkingsuitkering worden de Universiteit Hasselt en de transnationale Universiteit Limburg als een universiteit beschouwd.
-
Art. III.8. §1. Om voor een onderwijssokkel in het begrotingsjaar t in aanmerking te komen, moet een hogeschool of universiteit voldoen aan de minimale instellingsnorm, waarbij het aantal opgenomen studiepunten in de desbetreffende instelling OSTPi, berekend zoals bepaald in artikel III.7, groter is dan of gelijk is aan 90.000.
-
Art. III.9. §1. Voor de berekening van de onderwijssokkel van een hogeschool of universiteit (SOWi) wordt het bedrag van de totale onderwijssokkel SOW, vermeld in artikel III.5, en verminderd met de forfaitaire sokkel van de transnationale Universiteit Limburg/Universiteit Hasselt, vermeld in paragraaf 3, omgeslagen over de hogescholen en universiteiten die voldoen aan de minimale instellingsnorm op basis van het aantal opgenomen studiepunten, vermenigvuldigd met een gewichtsfactor, overeenkomstig de volgende formule:
  SOWi = gOSTPi x SOWa / 'i gOSTPi
  waarbij
  1° SOWi gelijk is aan de onderwijssokkel van instelling i;
  2° gOSTPi gelijk is aan het aantal opgenomen studiepunten OSTPi in instelling i, berekend overeenkomstig artikel III.7 en vermenigvuldigd met de gewichtsfactor, vermeld in paragraaf 2;
  3° SOWa gelijk is aan de totale onderwijssokkel, vermeld in artikel III.5, verminderd met het bedrag van de forfaitaire sokkel van de transnationale Universiteit Limburg/Universiteit Hasselt.
  De sommatie i loopt over alle instellingen die voldoen aan de minimale instellingsnorm.
  §2. Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt voor de berekening van de onderwijssokkel van een hogeschool de volgende formule toegepast:
  SOWi = SOWi-prof2014 + SOWi-hko2014
  waarbij:
  1° SOWi gelijk is aan de onderwijssokkel voor hogeschool i;
  2° SOWi-prof2014 = gOSTPi-prof2014 x SOWprof2014 / 'i gOSTP-prof2014;
  waarbij:
  a) SOWi-prof2014 gelijk is aan de onderwijssokkel voor de professioneel gerichte opleidingen, met uitzondering van de professioneel gerichte kunstopleidingen, in hogeschool i;
  b) SOWprof2014 gelijk is aan de onderwijssokkel voor de professioneel gerichte opleidingen, met uitzondering van de professioneel gerichte kunstopleidingen, in de hogescholen, vermeld in artikel III.5;
  c) gOSTPi-prof2014 gelijk is aan het aantal opgenomen studiepunten voor de professioneel gerichte opleidingen, met uitzondering van de professioneel gerichte kunstopleidingen, in hogeschool i, berekend overeenkomstig artikel III.7 en vermenigvuldigd met de gewichtsfactor, vermeld in paragraaf 6 van dit artikel;
  3° SOWi-hko2014 = gOSTPi-hko2014 x SOWhko2014 / 'i gOSTP-hko2014;
  waarbij:
  a) SOWi-hko2014 gelijk is aan de onderwijssokkel voor de kunstopleidingen in de Schools of Arts in hogeschool i;
  b) gOSTPi-hko2014 gelijk is aan het totale aantal opgenomen studiepunten voor de kunstopleidingen in de Schools of Arts in hogeschool i, berekend overeenkomstig artikel III.7 en vermenigvuldigd met de gewichtsfactor, vermeld in paragraaf 6;
  c) SOWhko2014 gelijk is aan de onderwijssokkel voor de kunstopleidingen in de Schools of Arts, vermeld in artikel III.5.
  De sommatie 'i loopt over het aantal hogescholen die overeenkomstig artikel III.8 in aanmerking komen voor een onderwijssokkel.
  §3. Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt voor de berekening van de onderwijssokkel van een universiteit de volgende formule toegepast:
  SOWi-un2014 = gOSTPi-un2014 x (SOWun2014 ' bedrag van de forfaitaire sokkel voor de transnationale Universiteit Limburg/Universiteit Hasselt, vermeld in paragraaf 8) / 'i gOSTP-un2014;
  waarbij:
  1° SOWi-un2014 gelijk is aan de onderwijssokkel voor de academisch gerichte opleidingen in universiteit i;
  2° gOSTPi-un2014 gelijk is aan het aantal opgenomen studiepunten voor de academisch gerichte opleidingen in universiteit i, berekend overeenkomstig artikel III.7 en vermenigvuldigd met de gewichtsfactor, vermeld in paragraaf 7 van dit artikel;
  3° SOWun2014 gelijk is aan de onderwijssokkel voor de academisch gerichte opleidingen aan de universiteiten, vermeld in artikel III.5.
  De sommatie 'i loopt over het aantal universiteiten die voldoen aan de minimale instellingsnorm.
  §4. Als de Vlaamse Regering een aangepast sokkelbedrag heeft toegekend aan een gefuseerde instelling, als vermeld in artikel III.10, wordt in afwijking van paragraaf 2 het bedrag van de aangepaste sokkel voorafgenomen van de desbetreffende sokkel, namelijk SOWprof2014, SOWhko2014 of SOWun2014, voor die bedragen verdeeld worden overeenkomstig paragraaf 2.
  §5. Per instelling wordt het aantal opgenomen studiepunten OSTPi vermenigvuldigd met de volgende gewichtsfactor:
  1° het aantal opgenomen studiepunten dat kleiner is dan of gelijk is aan 360.000 : factor 3;
  2° het aantal opgenomen studiepunten dat groter is dan 360.000 en kleiner is dan of gelijk is aan 720.000 : factor 2;
  3° het aantal opgenomen studiepunten dat groter is dan 720.000 : factor 0.
  §6. Bij de hogescholen wordt vanaf het begrotingsjaar 2014 het aantal opgenomen studiepunten OSTPi-prof2014 en OSTPi-hko2014 vermenigvuldigd met de volgende gewichtsfactor:
  1° het aantal opgenomen studiepunten dat kleiner is dan of gelijk is aan het getal, opgenomen in kolom 2 van de onderstaande tabel: factor 3;
  2° het aantal opgenomen studiepunten dat groter is dan het bedrag, opgenomen in kolom 2 van de onderstaande tabel, en kleiner is dan of gelijk is aan het bedrag, opgenomen in kolom 3 van de onderstaande tabel: factor 2;
  3° het aantal opgenomen studiepunten dat groter is dan het bedrag, opgenomen in kolom 3 van de onderstaande tabel: factor 0.
  begrotingsjaar
  kolom 2
  kolom 3
2014
  360.000
  720.000
2015
  370.000
  740.000
2016
  380.000
  760.000
2017
  390.000
  780.000
2018
  400.000
  800.000
2019
  410.000
  820.000
2020
  420.000
  840.000
2021
  430.000
  860.000
2022
  440.000
  880.000
  [1 vanaf 202]1
  450.000
  900.000
  §7. Bij de universiteiten wordt vanaf het begrotingsjaar 2014 het aantal opgenomen studiepunten OSTPi-un2014 vermenigvuldigd met de volgende gewichtsfactor:
  1° het aantal opgenomen studiepunten dat kleiner is dan of gelijk is aan 450.000: factor 3;
  2° het aantal opgenomen studiepunten dat groter is dan 450.000 en kleiner is dan of gelijk is aan 900.000: factor 2;
  3° het aantal opgenomen studiepunten dat groter is dan 900.000 en kleiner is dan of gelijk is aan 1.800.000: factor 1;
  4° het aantal opgenomen studiepunten dat groter is dan 1.800.000: factor 0.
  §8. De onderwijssokkel van de transnationale Universiteit Limburg/Universiteit Hasselt, berekend overeenkomstig paragraaf 1, wordt verhoogd met een forfaitaire sokkel van 1.057.000 euro.
  Vanaf het begrotingsjaar 2008 wordt dit bedrag geïndexeerd volgens de bepalingen in artikel III.5, §9.
  
-
Art. III.10. Bij een fusie van 2 of meer hogeronderwijsinstellingen kan de Vlaamse Regering vanaf het begrotingsjaar 2014 tot en met het begrotingsjaar 2017 een aangepaste sokkelregeling toekennen aan een gefuseerde hogeronderwijsinstelling. De betrokken instellingen dienen daarvoor een aanvraag in bij de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs, vóór 1 maart van het academiejaar dat voorafgaat aan het academiejaar van de fusie. Bij de beoordeling van de aanvraag gaat de Vlaamse Regering na of de fusieoperatie voldoende rationalisatie-elementen bevat. De Vlaamse Regering neemt een beslissing vóór 1 mei van het jaar waarin de aanvraag ingediend is.
  De Vlaamse Regering kan nadere regels vastleggen voor de procedure van aanvraag en de beoordeling van de aanvraagdossiers.
  Bij een positieve beslissing ontvangt de gefuseerde instelling, bij een fusie die plaatsvindt in het academiejaar t-1/t, vanaf het begrotingsjaar t tot en met het begrotingsjaar t+4, als sokkelbedrag SOWi de som van de sokkelbedragen die de gefuseerde instellingen hebben ontvangen in het begrotingsjaar t-1.
  Als een fusie van 2 of meer hogescholen plaatsvindt in het academiejaar 2013-2014, wordt het sokkelbedrag SOWi van de fuserende instellingen voor het begrotingsjaar 2014 herrekend zonder de opgenomen studiepunten van de academische opleidingen die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd worden in een universiteit.
  Als het bedrag van de sokkel SOWi van de gefuseerde instelling, berekend overeenkomstig artikel III.9, §2 of §3, groter is dan de aangepaste sokkelregeling, vermeld in het eerste lid, vervalt de aangepaste sokkelregeling.
-
Art. III.9. §1. Voor de berekening van de onderwijssokkel van een hogeschool of universiteit (SOWi) wordt het bedrag van de totale onderwijssokkel SOW, vermeld in artikel III.5, en verminderd met de forfaitaire sokkel van de transnationale Universiteit Limburg/Universiteit Hasselt, vermeld in paragraaf 3, omgeslagen over de hogescholen en universiteiten die voldoen aan de minimale instellingsnorm op basis van het aantal opgenomen studiepunten, vermenigvuldigd met een gewichtsfactor, overeenkomstig de volgende formule:
  SOWi = gOSTPi x SOWa / 'i gOSTPi
  waarbij
  1° SOWi gelijk is aan de onderwijssokkel van instelling i;
  2° gOSTPi gelijk is aan het aantal opgenomen studiepunten OSTPi in instelling i, berekend overeenkomstig artikel III.7 en vermenigvuldigd met de gewichtsfactor, vermeld in paragraaf 2;
  3° SOWa gelijk is aan de totale onderwijssokkel, vermeld in artikel III.5, verminderd met het bedrag van de forfaitaire sokkel van de transnationale Universiteit Limburg/Universiteit Hasselt.
  De sommatie i loopt over alle instellingen die voldoen aan de minimale instellingsnorm.
  §2. Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt voor de berekening van de onderwijssokkel van een hogeschool de volgende formule toegepast:
  SOWi = SOWi-prof2014 + SOWi-hko2014
  waarbij:
  1° SOWi gelijk is aan de onderwijssokkel voor hogeschool i;
  2° SOWi-prof2014 = gOSTPi-prof2014 x SOWprof2014 / 'i gOSTP-prof2014;
  waarbij:
  a) SOWi-prof2014 gelijk is aan de onderwijssokkel voor de professioneel gerichte opleidingen, met uitzondering van de professioneel gerichte kunstopleidingen, in hogeschool i;
  b) SOWprof2014 gelijk is aan de onderwijssokkel voor de professioneel gerichte opleidingen, met uitzondering van de professioneel gerichte kunstopleidingen, in de hogescholen, vermeld in artikel III.5;
  c) gOSTPi-prof2014 gelijk is aan het aantal opgenomen studiepunten voor de professioneel gerichte opleidingen, met uitzondering van de professioneel gerichte kunstopleidingen, in hogeschool i, berekend overeenkomstig artikel III.7 en vermenigvuldigd met de gewichtsfactor, vermeld in paragraaf 6 van dit artikel;
  3° SOWi-hko2014 = gOSTPi-hko2014 x SOWhko2014 / 'i gOSTP-hko2014;
  waarbij:
  a) SOWi-hko2014 gelijk is aan de onderwijssokkel voor de kunstopleidingen in de Schools of Arts in hogeschool i;
  b) gOSTPi-hko2014 gelijk is aan het totale aantal opgenomen studiepunten voor de kunstopleidingen in de Schools of Arts in hogeschool i, berekend overeenkomstig artikel III.7 en vermenigvuldigd met de gewichtsfactor, vermeld in paragraaf 6;
  c) SOWhko2014 gelijk is aan de onderwijssokkel voor de kunstopleidingen in de Schools of Arts, vermeld in artikel III.5.
  De sommatie 'i loopt over het aantal hogescholen die overeenkomstig artikel III.8 in aanmerking komen voor een onderwijssokkel.
  §3. Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt voor de berekening van de onderwijssokkel van een universiteit de volgende formule toegepast:
  SOWi-un2014 = gOSTPi-un2014 x (SOWun2014 ' bedrag van de forfaitaire sokkel voor de transnationale Universiteit Limburg/Universiteit Hasselt, vermeld in paragraaf 8) / 'i gOSTP-un2014;
  waarbij:
  1° SOWi-un2014 gelijk is aan de onderwijssokkel voor de academisch gerichte opleidingen in universiteit i;
  2° gOSTPi-un2014 gelijk is aan het aantal opgenomen studiepunten voor de academisch gerichte opleidingen in universiteit i, berekend overeenkomstig artikel III.7 en vermenigvuldigd met de gewichtsfactor, vermeld in paragraaf 7 van dit artikel;
  3° SOWun2014 gelijk is aan de onderwijssokkel voor de academisch gerichte opleidingen aan de universiteiten, vermeld in artikel III.5.
  De sommatie 'i loopt over het aantal universiteiten die voldoen aan de minimale instellingsnorm.
  §4. Als de Vlaamse Regering een aangepast sokkelbedrag heeft toegekend aan een gefuseerde instelling, als vermeld in artikel III.10, wordt in afwijking van paragraaf 2 het bedrag van de aangepaste sokkel voorafgenomen van de desbetreffende sokkel, namelijk SOWprof2014, SOWhko2014 of SOWun2014, voor die bedragen verdeeld worden overeenkomstig paragraaf 2.
  §5. Per instelling wordt het aantal opgenomen studiepunten OSTPi vermenigvuldigd met de volgende gewichtsfactor:
  1° het aantal opgenomen studiepunten dat kleiner is dan of gelijk is aan 360.000 : factor 3;
  2° het aantal opgenomen studiepunten dat groter is dan 360.000 en kleiner is dan of gelijk is aan 720.000 : factor 2;
  3° het aantal opgenomen studiepunten dat groter is dan 720.000 : factor 0.
  §6. Bij de hogescholen wordt vanaf het begrotingsjaar 2014 het aantal opgenomen studiepunten OSTPi-prof2014 en OSTPi-hko2014 vermenigvuldigd met de volgende gewichtsfactor:
  1° het aantal opgenomen studiepunten dat kleiner is dan of gelijk is aan het getal, opgenomen in kolom 2 van de onderstaande tabel: factor 3;
  2° het aantal opgenomen studiepunten dat groter is dan het bedrag, opgenomen in kolom 2 van de onderstaande tabel, en kleiner is dan of gelijk is aan het bedrag, opgenomen in kolom 3 van de onderstaande tabel: factor 2;
  3° het aantal opgenomen studiepunten dat groter is dan het bedrag, opgenomen in kolom 3 van de onderstaande tabel: factor 0.
  begrotingsjaar
  kolom 2
  kolom 3
  2014
  360.000
  720.000
  2015
  370.000
  740.000
  2016
  380.000
  760.000
  2017
  390.000
  780.000
  2018
  400.000
  800.000
  2019
  410.000
  820.000
  2020
  420.000
  840.000
  2021
  430.000
  860.000
  2022
  440.000
  880.000
  [1 vanaf 202]1
  450.000
  900.000
  §7. Bij de universiteiten wordt vanaf het begrotingsjaar 2014 het aantal opgenomen studiepunten OSTPi-un2014 vermenigvuldigd met de volgende gewichtsfactor:
  1° het aantal opgenomen studiepunten dat kleiner is dan of gelijk is aan 450.000: factor 3;
  2° het aantal opgenomen studiepunten dat groter is dan 450.000 en kleiner is dan of gelijk is aan 900.000: factor 2;
  3° het aantal opgenomen studiepunten dat groter is dan 900.000 en kleiner is dan of gelijk is aan 1.800.000: factor 1;
  4° het aantal opgenomen studiepunten dat groter is dan 1.800.000: factor 0.
  §8. De onderwijssokkel van de transnationale Universiteit Limburg/Universiteit Hasselt, berekend overeenkomstig paragraaf 1, wordt verhoogd met een forfaitaire sokkel van 1.057.000 euro.
  Vanaf het begrotingsjaar 2008 wordt dit bedrag geïndexeerd volgens de bepalingen in artikel III.5, §9.
  
-
Art. III.11. § 1. Voor de berekening van het variabel onderwijsdeel van een hogeschool of universiteit (VOWi) worden de bedragen, vermeld in artikel III.5, omgeslagen over de verschillende hogescholen of universiteiten op basis van het aantal financieringspunten overeenkomstig de volgende formule:
  1° voor de hogescholen VOWi = VOWi-prof + VOWi-ac + VOWi-hko
  waarbij :
  a) VOWi-prof = FPi-prof x VOWprof / 'i FPI-prof
  b) VOWi-ac = FPi-ac x (VOWac - VWOhko) / 'i FPI-ac
  c) VOWi-hko = FPi-hko x VOWhko / 'i FPi-hko
  waarbij :
  1) VOWi gelijk is aan het variabel onderwijsdeel voor hogeschool i;
  2) VOWi-prof gelijk is aan het variabel onderwijsdeel voor de professioneel gerichte opleidingen in hogeschool i;
  3) VOWi-ac gelijk is aan het variabel onderwijsdeel voor de academisch gerichte opleidingen, met uitzondering van de academisch gerichte kunstopleidingen, in hogeschool i;
  4) VOWi-hko gelijk is aan het variabel onderwijsdeel voor de academisch gerichte kunstopleidingen in hogeschool i;
  5) FPi-prof gelijk is aan het totale aantal financieringspunten voor de professioneel gerichte opleidingen in hogeschool i;
  6) VOWprof gelijk is aan het variabel onderwijsdeel voor de professioneel gerichte opleidingen in de hogescholen, vermeld in artikel III.5;
  7) FPi-ac gelijk is aan het totale aantal financieringspunten voor de academisch gerichte opleidingen, met uitzondering van de kunstopleidingen in hogeschool i;
  8) VOWac gelijk is aan het variabel onderwijsdeel voor de academisch gerichte opleidingen in de hogescholen, vermeld in artikel III.5;
  9) FPi-hko gelijk is aan het totale aantal financieringspunten voor de academisch gerichte kunstopleidingen in hogeschool i;
  10) VOWhko gelijk is aan het variabel onderwijsdeel voor de academisch gerichte kunstopleidingen in de hogescholen, vermeld in artikel III.5.
  De sommatie 'i loopt over het aantal hogescholen die respectievelijk professioneel of academisch gerichte opleidingen aanbieden;
  2° voor de universiteiten VOWi-un = FPi-un x VWOun / 'i FPi-un
  waarbij :
  a) VOWi-un gelijk is aan het variabel onderwijsdeel voor de academisch gerichte opleidingen in universiteit i;
  b) FPi-un gelijk is aan het totale aantal financieringspunten voor de academisch gerichte opleidingen in universiteit i;
  c) VOWun gelijk is aan het variabel onderwijsdeel voor de academisch gerichte opleidingen aan de universiteiten, vermeld in artikel III.5.
  De sommatie 'i loopt over het aantal universiteiten.
  § 2. Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt voor de berekening van het variabele onderwijsdeel van een hogeschool de volgende formule toegepast:
  VOWi = VOWi-prof2014 + VOWi-hko2014, waarbij:
  1° VOWi gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor hogeschool i;
  2° VOWi-prof2014 = FPi-prof2014 x VOWprof2014 / 'i FPi-prof2014;
  waarbij:
  a) VOWi-prof2014 gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor de professioneel gerichte opleidingen, met uitzondering van de professioneel gerichte kunstopleidingen, in hogeschool i;
  b) FPi-prof2014 gelijk is aan het totale aantal financieringspunten voor de professioneel gerichte opleidingen, met uitzondering van financieringspunten voor de professioneel gerichte kunstopleidingen, in hogeschool i;
  c) VOWprof2014 gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor de professioneel gerichte opleidingen in de hogescholen, vermeld in of berekend overeenkomstig artikel III.5;
  3° VOWi-hko2014 = FPi-hko2014 x VOWhko2014 / 'i FPi-hko2014;
  waarbij:
  a) VOWi-hko2014 gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor de kunstopleidingen in de Schools of Arts in hogeschool i;
  b) FPi-hko2014 gelijk is aan het totale aantal financieringspunten voor de kunstopleidingen in de Schools of Arts in hogeschool i;
  c) VOWhko2014 gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor de kunstopleidingen in de Schools of Arts, vermeld in of berekend overeenkomstig artikel III.5.
  De sommatie 'i loopt over het aantal hogescholen die professioneel gerichte opleidingen of kunstopleidingen aanbieden.
  [1 § 2/1. Vanaf het begrotingsjaar 2022 wordt voor de berekening van het variabele onderwijsdeel van een hogeschool de volgende formule toegepast : VOWi = VOWi-prof2014 + VOWi-hko2014 + VOWi-hbo, waarbij :
   1° VOWi gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor hogeschool i;
   2° VOWi-prof2014 = FPi-prof2014 x VOWprof2014 / Σi FPi-prof2014, waarbij :
   a) VOWi-prof2014 gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor de professioneel gerichte opleidingen, met uitzondering van de professioneel gerichte kunstopleidingen, in hogeschool i;
   b) FPi-prof2014 gelijk is aan het totale aantal financieringspunten voor de professioneel gerichte opleidingen, met uitzondering van financieringspunten voor de professioneel gerichte kunstopleidingen, in hogeschool i;
   c) VOWprof2014 gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor de professioneel gerichte opleidingen in de hogescholen, vermeld in artikel III.5, of berekend conform artikel III.5;
   3° VOWi-hko2014 = FPi-hko2014 x VOWhko2014 / Σi FPi-hko2014, waarbij :
   a) VOWi-hko2014 gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor de kunstopleidingen in de Schools of Arts in hogeschool i;
   b) FPi-hko2014 gelijk is aan het totale aantal financieringspunten voor de kunstopleidingen in de Schools of Arts in hogeschool i;
   c) VOWhko2014 gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor de kunstopleidingen in de Schools of Arts, vermeld in artikel III.5, of berekend conform artikel III.5;
   4° VOWi-hbo = FPi-hbo x VOWhbo / Σi FPi-hbo, waarbij :
   a) VOWi-hbo gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor graduaatsopleidingen in hogeschool i;
   b) FPi-hbo gelijk is aan het totale aantal financieringspunten voor de graduaatsopleidingen in hogeschool i;
   c) VOWhbo gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor de graduaatsopleidingen in de hogescholen, vermeld in artikel III.5, of berekend conform artikel III.5.
   De sommatie Σi loopt over het aantal hogescholen die professioneel gerichte opleidingen, kunstopleidingen of graduaatsopleidingen aanbieden.]1

  § 3. Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt voor de berekening van het variabele onderwijsdeel van een universiteit de volgende formule toegepast:
  VOWi-un = FPi-un2014 x VOWun2014 /'i FPi-un2014,
  waarbij:
  1° VOWi-un gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor de academisch gerichte opleidingen in universiteit i;
  2° FPi-un2014 gelijk is aan het totale aantal financieringspunten voor de academisch gerichte opleidingen in universiteit i;
  3° VOWun2014 gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor de academisch gerichte opleidingen aan de universiteiten, vermeld in of berekend overeenkomstig artikel III.9.
  De sommatie 'i loopt over het aantal universiteiten.
  § 4. Het bedrag, berekend voor de financiering van de onderzoeksmasters als vermeld in paragraaf 6, wordt in afwijking van paragraaf 3 voorafgenomen van het variabel onderwijsdeel VOWun2014, voor dit bedrag verdeeld wordt overeenkomstig paragraaf 3.
  § 5. De financieringspunten, vermeld in paragraaf 1, worden als volgt berekend:
  FPi = FPi-input + FPi-output + FPi-diploma + FPi-credit
  waarbij :
  1° FPi gelijk is aan het totale aantal financieringspunten voor het desbetreffende variabel onderwijsdeel in instelling i;
  2° FPi-input gelijk is aan het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal opgenomen studiepunten voor het desbetreffende variabel onderwijsdeel in instelling i, zoals bepaald in artikel III.12;
  3° FPi-output gelijk is aan het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal verworven studiepunten voor het desbetreffende variabel onderwijsdeel in instelling i, zoals bepaald in artikel III.13;
  4° FPi-diploma gelijk is aan het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal uitgereikte diploma's voor het desbetreffende variabel onderwijsdeel in instelling i, zoals bepaald in artikel III.14;
  5° FPi-credit gelijk is aan het aantal financieringspunten in instelling i, gebaseerd op het aantal verworven studiepunten door studenten onder creditcontract, zoals bepaald in artikel III.17.
  § 6. Voor de financiering van de onderzoeksmasters, aangeboden in het academiejaar t-l/t, wordt in het begrotingsjaar t+1 een bedrag vooraf genomen van VOWun2014 dat gelijk is aan het aantal aangeboden onderzoeksmasters vermenigvuldigd met 30.798 euro en dat ten hoogste gelijk is aan 1.231.920 euro. Van dit maximale bedrag voor de financiering van de onderzoeksmasters kunnen de universiteiten ten hoogste het volgende bedrag ontvangen :
  1° de Katholieke Universiteit Leuven : 458.994,28 euro;
  2° de Universiteit Hasselt en de transnationale Universiteit Limburg : 53.037,92 euro;
  3° de Universiteit Antwerpen : 170.545,96 euro;
  4° de Universiteit Gent : 405.628,14 euro;
  5° de Vrije Universiteit Brussel : 143.713,70 euro.
  Deze verdeling geldt tot en met het begrotingsjaar 2023.
  § 7. Voor de financiering van een onderzoeksmaster, aangeboden in het academiejaar t-l/t, ontvangt een universiteit een bedrag van 30.798 euro in het begrotingsjaar t+1.
  Daarbij kan de financiering van alle onderzoeksmasters samen voor de betrokken instelling niet meer bedragen dan het maximale bedrag, vastgelegd in paragraaf 6 van dit artikel.
  In afwijking van het eerste lid kan de Vlaamse Regering het bedrag voor een onderzoeksmaster aanpassen tot maximum 92.394 euro op basis van een gemotiveerd verzoek van de betrokken instelling. Het in paragraaf 6 vastgestelde maximaal bedrag per universiteit kan hierbij niet overschreden worden.
  § 8. Vanaf het begrotingsjaar 2017 wordt het aandeel in het onderwijsvariabel deel VOWun dat de opleidingen bachelor in de geneeskunde, master in de geneeskunde, master in de huisartsgeneeskunde van de 4 universiteiten die zowel de bacheloropleiding als masteropleiding in de geneeskunde en masteropleiding in de huisartsgeneeskunde aanbieden, genereren, vastgelegd op een bepaald percentage, zijnde het gemiddeld procentueel aandeel dat die opleidingen in VOWun van de begrotingsjaren 2012, 2013, 2014, 2015 en 2016 genereren. Dit bedrag wordt dan verdeeld onder de 4 universiteiten op basis van het aandeel dat elke universiteit (Universiteit Gent, Universiteit Antwerpen, Vrije Universiteit Brussel en Katholieke Universiteit Leuven) in het aantal uitgereikte diploma's in de bacheloropleiding geneeskunde en de masteropleidingen ' master in de geneeskunde, master in de huisartsgeneeskunde en master in de specialistische geneeskunde ' genereert.
  [2 § 9. Vanaf het begrotingsjaar 2026 wordt het aandeel in het variabele onderwijsdeel VOWun dat de opleidingen bachelor in de diergeneeskunde en master in de diergeneeskunde, aangeboden door de Universiteit Gent en de Universiteit Antwerpen, genereren, vastgelegd op een bepaald percentage, namelijk het procentuele aandeel dat die opleidingen in VOWun van het begrotingsjaar 2022 genereren. Dat percentage wordt verdeeld onder de Universiteit Antwerpen en de Universiteit Gent op basis van het aandeel van die universiteiten in het aantal uitgereikte diploma's in de bacheloropleiding en masteropleiding diergeneeskunde in de periode 20132014 tot en met 2017-2018.]2
  
-
Art. III.12.§ 1. Het aantal financieringspunten FPi-input in het begrotingsjaar t is gelijk aan de som van de producten van het gemiddelde aantal opgenomen studiepunten per opleiding, zoals bepaald in paragraaf 2, over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 en het overeenkomstige puntengewicht, zoals bepaald in artikel III.19.
-
Art. III.11. § 1. Voor de berekening van het variabel onderwijsdeel van een hogeschool of universiteit (VOWi) worden de bedragen, vermeld in artikel III.5, omgeslagen over de verschillende hogescholen of universiteiten op basis van het aantal financieringspunten overeenkomstig de volgende formule:
  1° voor de hogescholen VOWi = VOWi-prof + VOWi-ac + VOWi-hko
  waarbij :
  a) VOWi-prof = FPi-prof x VOWprof / 'i FPI-prof
  b) VOWi-ac = FPi-ac x (VOWac - VWOhko) / 'i FPI-ac
  c) VOWi-hko = FPi-hko x VOWhko / 'i FPi-hko
  waarbij :
  1) VOWi gelijk is aan het variabel onderwijsdeel voor hogeschool i;
  2) VOWi-prof gelijk is aan het variabel onderwijsdeel voor de professioneel gerichte opleidingen in hogeschool i;
  3) VOWi-ac gelijk is aan het variabel onderwijsdeel voor de academisch gerichte opleidingen, met uitzondering van de academisch gerichte kunstopleidingen, in hogeschool i;
  4) VOWi-hko gelijk is aan het variabel onderwijsdeel voor de academisch gerichte kunstopleidingen in hogeschool i;
  5) FPi-prof gelijk is aan het totale aantal financieringspunten voor de professioneel gerichte opleidingen in hogeschool i;
  6) VOWprof gelijk is aan het variabel onderwijsdeel voor de professioneel gerichte opleidingen in de hogescholen, vermeld in artikel III.5;
  7) FPi-ac gelijk is aan het totale aantal financieringspunten voor de academisch gerichte opleidingen, met uitzondering van de kunstopleidingen in hogeschool i;
  8) VOWac gelijk is aan het variabel onderwijsdeel voor de academisch gerichte opleidingen in de hogescholen, vermeld in artikel III.5;
  9) FPi-hko gelijk is aan het totale aantal financieringspunten voor de academisch gerichte kunstopleidingen in hogeschool i;
  10) VOWhko gelijk is aan het variabel onderwijsdeel voor de academisch gerichte kunstopleidingen in de hogescholen, vermeld in artikel III.5.
  De sommatie 'i loopt over het aantal hogescholen die respectievelijk professioneel of academisch gerichte opleidingen aanbieden;
  2° voor de universiteiten VOWi-un = FPi-un x VWOun / 'i FPi-un
  waarbij :
  a) VOWi-un gelijk is aan het variabel onderwijsdeel voor de academisch gerichte opleidingen in universiteit i;
  b) FPi-un gelijk is aan het totale aantal financieringspunten voor de academisch gerichte opleidingen in universiteit i;
  c) VOWun gelijk is aan het variabel onderwijsdeel voor de academisch gerichte opleidingen aan de universiteiten, vermeld in artikel III.5.
  De sommatie 'i loopt over het aantal universiteiten.
  § 2. Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt voor de berekening van het variabele onderwijsdeel van een hogeschool de volgende formule toegepast:
  VOWi = VOWi-prof2014 + VOWi-hko2014, waarbij:
  1° VOWi gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor hogeschool i;
  2° VOWi-prof2014 = FPi-prof2014 x VOWprof2014 / 'i FPi-prof2014;
  waarbij:
  a) VOWi-prof2014 gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor de professioneel gerichte opleidingen, met uitzondering van de professioneel gerichte kunstopleidingen, in hogeschool i;
  b) FPi-prof2014 gelijk is aan het totale aantal financieringspunten voor de professioneel gerichte opleidingen, met uitzondering van financieringspunten voor de professioneel gerichte kunstopleidingen, in hogeschool i;
  c) VOWprof2014 gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor de professioneel gerichte opleidingen in de hogescholen, vermeld in of berekend overeenkomstig artikel III.5;
  3° VOWi-hko2014 = FPi-hko2014 x VOWhko2014 / 'i FPi-hko2014;
  waarbij:
  a) VOWi-hko2014 gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor de kunstopleidingen in de Schools of Arts in hogeschool i;
  b) FPi-hko2014 gelijk is aan het totale aantal financieringspunten voor de kunstopleidingen in de Schools of Arts in hogeschool i;
  c) VOWhko2014 gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor de kunstopleidingen in de Schools of Arts, vermeld in of berekend overeenkomstig artikel III.5.
  De sommatie 'i loopt over het aantal hogescholen die professioneel gerichte opleidingen of kunstopleidingen aanbieden.
  [1 § 2/1. Vanaf het begrotingsjaar 2022 wordt voor de berekening van het variabele onderwijsdeel van een hogeschool de volgende formule toegepast : VOWi = VOWi-prof2014 + VOWi-hko2014 + VOWi-hbo, waarbij :
   1° VOWi gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor hogeschool i;
   2° VOWi-prof2014 = FPi-prof2014 x VOWprof2014 / Σi FPi-prof2014, waarbij :
   a) VOWi-prof2014 gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor de professioneel gerichte opleidingen, met uitzondering van de professioneel gerichte kunstopleidingen, in hogeschool i;
   b) FPi-prof2014 gelijk is aan het totale aantal financieringspunten voor de professioneel gerichte opleidingen, met uitzondering van financieringspunten voor de professioneel gerichte kunstopleidingen, in hogeschool i;
   c) VOWprof2014 gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor de professioneel gerichte opleidingen in de hogescholen, vermeld in artikel III.5, of berekend conform artikel III.5;
   3° VOWi-hko2014 = FPi-hko2014 x VOWhko2014 / Σi FPi-hko2014, waarbij :
   a) VOWi-hko2014 gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor de kunstopleidingen in de Schools of Arts in hogeschool i;
   b) FPi-hko2014 gelijk is aan het totale aantal financieringspunten voor de kunstopleidingen in de Schools of Arts in hogeschool i;
   c) VOWhko2014 gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor de kunstopleidingen in de Schools of Arts, vermeld in artikel III.5, of berekend conform artikel III.5;
   4° VOWi-hbo = FPi-hbo x VOWhbo / Σi FPi-hbo, waarbij :
   a) VOWi-hbo gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor graduaatsopleidingen in hogeschool i;
   b) FPi-hbo gelijk is aan het totale aantal financieringspunten voor de graduaatsopleidingen in hogeschool i;
   c) VOWhbo gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor de graduaatsopleidingen in de hogescholen, vermeld in artikel III.5, of berekend conform artikel III.5.
   De sommatie Σi loopt over het aantal hogescholen die professioneel gerichte opleidingen, kunstopleidingen of graduaatsopleidingen aanbieden.]1

  § 3. Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt voor de berekening van het variabele onderwijsdeel van een universiteit de volgende formule toegepast:
  VOWi-un = FPi-un2014 x VOWun2014 /'i FPi-un2014,
  waarbij:
  1° VOWi-un gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor de academisch gerichte opleidingen in universiteit i;
  2° FPi-un2014 gelijk is aan het totale aantal financieringspunten voor de academisch gerichte opleidingen in universiteit i;
  3° VOWun2014 gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor de academisch gerichte opleidingen aan de universiteiten, vermeld in of berekend overeenkomstig artikel III.9.
  De sommatie 'i loopt over het aantal universiteiten.
  § 4. Het bedrag, berekend voor de financiering van de onderzoeksmasters als vermeld in paragraaf 6, wordt in afwijking van paragraaf 3 voorafgenomen van het variabel onderwijsdeel VOWun2014, voor dit bedrag verdeeld wordt overeenkomstig paragraaf 3.
  § 5. De financieringspunten, vermeld in paragraaf 1, worden als volgt berekend:
  FPi = FPi-input + FPi-output + FPi-diploma + FPi-credit
  waarbij :
  1° FPi gelijk is aan het totale aantal financieringspunten voor het desbetreffende variabel onderwijsdeel in instelling i;
  2° FPi-input gelijk is aan het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal opgenomen studiepunten voor het desbetreffende variabel onderwijsdeel in instelling i, zoals bepaald in artikel III.12;
  3° FPi-output gelijk is aan het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal verworven studiepunten voor het desbetreffende variabel onderwijsdeel in instelling i, zoals bepaald in artikel III.13;
  4° FPi-diploma gelijk is aan het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal uitgereikte diploma's voor het desbetreffende variabel onderwijsdeel in instelling i, zoals bepaald in artikel III.14;
  5° FPi-credit gelijk is aan het aantal financieringspunten in instelling i, gebaseerd op het aantal verworven studiepunten door studenten onder creditcontract, zoals bepaald in artikel III.17.
  § 6. Voor de financiering van de onderzoeksmasters, aangeboden in het academiejaar t-l/t, wordt in het begrotingsjaar t+1 een bedrag vooraf genomen van VOWun2014 dat gelijk is aan het aantal aangeboden onderzoeksmasters vermenigvuldigd met 30.798 euro en dat ten hoogste gelijk is aan 1.231.920 euro. Van dit maximale bedrag voor de financiering van de onderzoeksmasters kunnen de universiteiten ten hoogste het volgende bedrag ontvangen :
  1° de Katholieke Universiteit Leuven : 458.994,28 euro;
  2° de Universiteit Hasselt en de transnationale Universiteit Limburg : 53.037,92 euro;
  3° de Universiteit Antwerpen : 170.545,96 euro;
  4° de Universiteit Gent : 405.628,14 euro;
  5° de Vrije Universiteit Brussel : 143.713,70 euro.
  Deze verdeling geldt tot en met het begrotingsjaar 2023.
  § 7. Voor de financiering van een onderzoeksmaster, aangeboden in het academiejaar t-l/t, ontvangt een universiteit een bedrag van 30.798 euro in het begrotingsjaar t+1.
  Daarbij kan de financiering van alle onderzoeksmasters samen voor de betrokken instelling niet meer bedragen dan het maximale bedrag, vastgelegd in paragraaf 6 van dit artikel.
  In afwijking van het eerste lid kan de Vlaamse Regering het bedrag voor een onderzoeksmaster aanpassen tot maximum 92.394 euro op basis van een gemotiveerd verzoek van de betrokken instelling. Het in paragraaf 6 vastgestelde maximaal bedrag per universiteit kan hierbij niet overschreden worden.
  § 8. Vanaf het begrotingsjaar 2017 wordt het aandeel in het onderwijsvariabel deel VOWun dat de opleidingen bachelor in de geneeskunde, master in de geneeskunde, master in de huisartsgeneeskunde van de 4 universiteiten die zowel de bacheloropleiding als masteropleiding in de geneeskunde en masteropleiding in de huisartsgeneeskunde aanbieden, genereren, vastgelegd op een bepaald percentage, zijnde het gemiddeld procentueel aandeel dat die opleidingen in VOWun van de begrotingsjaren 2012, 2013, 2014, 2015 en 2016 genereren. Dit bedrag wordt dan verdeeld onder de 4 universiteiten op basis van het aandeel dat elke universiteit (Universiteit Gent, Universiteit Antwerpen, Vrije Universiteit Brussel en Katholieke Universiteit Leuven) in het aantal uitgereikte diploma's in de bacheloropleiding geneeskunde en de masteropleidingen ' master in de geneeskunde, master in de huisartsgeneeskunde en master in de specialistische geneeskunde ' genereert.
  [2 § 9. Vanaf het begrotingsjaar 2026 wordt het aandeel in het variabele onderwijsdeel VOWun dat de opleidingen bachelor in de diergeneeskunde en master in de diergeneeskunde, aangeboden door de Universiteit Gent en de Universiteit Antwerpen, genereren, vastgelegd op een bepaald percentage, namelijk het procentuele aandeel dat die opleidingen in VOWun van het begrotingsjaar 2022 genereren. Dat percentage wordt verdeeld onder de Universiteit Antwerpen en de Universiteit Gent op basis van het aandeel van die universiteiten in het aantal uitgereikte diploma's in de bacheloropleiding en masteropleiding diergeneeskunde in de periode 20132014 tot en met 2017-2018.]2
  
-
Art. III.14. § 1. Voor de berekening van het aantal financieringspunten FPi-diploma wordt in aanmerking genomen:
  1° voor de professioneel gerichte opleidingen in de hogescholen : het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal uitgereikte diploma's in de initiële bacheloropleidingen (FPi-diploma-initieel) en in de bachelor-na-bacheloropleidingen (FPi-diploma-banaba);
  2° voor de academisch gerichte opleidingen in de hogescholen : het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal uitgereikte diploma's in de initiële masteropleidingen (FPi-diploma-initieel);
  3° voor de academisch gerichte opleidingen in de universiteiten : het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal uitgereikte diploma's in de initiële masteropleidingen (FPi-diploma-initieel).
  § 2. Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt voor de berekening van het aantal financieringspunten FPi-diploma in aanmerking genomen:
  1° voor de professioneel gerichte opleidingen in de hogescholen: het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal uitgereikte diploma's in de initiële bachelor-opleidingen (FPi-diploma-initieel) en in de bachelor-na-bacheloropleidingen (FPi-diploma-banaba), met uitzondering van de uitgereikte diploma's in de professioneel gerichte kunstopleidingen;
  2° voor de kunstopleidingen in de hogescholen: het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal uitgereikte diploma's in de initiële professioneel gerichte bacheloropleidingen, in de initiële masteropleidingen (FPi-diploma-initieel) en in de bachelor-na-bacheloropleidingen (FPi-diploma-banaba);
  3° voor de academisch gerichte opleidingen in de universiteiten:
  a) het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal uitgereikte diploma's in de initiële masteropleidingen (FPi-diploma-initieel);
  b) het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal uitgereikte diploma's in die initiële bacheloropleidingen waarvoor de desbetreffende universiteit geen onderwijsbevoegdheid heeft voor het aanbieden van de aansluitende masteropleiding.
  [1 § 2/1. Vanaf het begrotingsjaar 2022 wordt voor de berekening van het aantal financieringspunten FPi-diploma in aanmerking genomen :
   1° voor de graduaatsopleidingen in de hogescholen : het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal uitgereikte diploma's in de graduaatsopleidingen (FP1-diploma-initieel);
   2° voor de professioneel gerichte opleidingen in de hogescholen : het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal uitgereikte diploma's in de initiële bacheloropleidingen (FPi-diploma-initieel) en in de bachelor-na-bacheloropleidingen (FPi-diploma-banaba), met uitzondering van de uitgereikte diploma's in de professioneel gerichte kunstopleidingen;
   3° voor de kunstopleidingen in de hogescholen : het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal uitgereikte diploma's in de initiële professioneel gerichte bacheloropleidingen, in de initiële masteropleidingen (FPi-diploma-initieel) en in de bachelor-na-bacheloropleidingen (FPi-diploma-banaba);
   4° voor de academisch gerichte opleidingen in de universiteiten :
   a) het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal uitgereikte diploma's in de initiële masteropleidingen (FPi-diploma-initieel);
   b) het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal uitgereikte diploma's in die initiële bacheloropleidingen waarvoor de desbetreffende universiteit geen onderwijsbevoegdheid heeft voor het aanbieden van de aansluitende masteropleiding.]1

  [1 § 2/2. In afwijking van paragraaf 2/1 worden de diploma's van de educatieve masteropleidingen voor kunstvakken in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst en Muziek en podiumkunsten niet meegenomen voor de berekening van het aantal financieringspunten FPi-diploma indien de student reeds in het bezit is van een masterdiploma in hetzelfde studiegebied.]1
  § 3. Het aantal financieringspunten FPi-diploma in het begrotingsjaar t is gelijk aan de som van de producten van het gemiddelde aantal uitgereikte diploma's per opleiding, zoals bepaald in paragraaf 5, over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 en het overeenkomstige puntengewicht, zoals bepaald in artikel III.19, en een factor 30.
  § 4. Vanaf het begrotingsjaar 2014 is het aantal financieringspunten FPi-diploma in het begrotingsjaar t gelijk aan de som van de producten van het gemiddeld aantal uitgereikte diploma's per opleiding, zoals bepaald in paragraaf 6, over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 en het overeenkomstig puntengewicht, zoals bepaald in artikel III.19, en de doorstroombonus, zoals bepaald in paragraaf 6.
  Vanaf het begrotingsjaar 2014 worden, voor de vaststelling van het aantal financieringspunten FPi-diploma in een instelling, de uitgereikte diploma's in de academisch gerichte hogeschoolopleidingen die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd worden in een universiteit, geacht behoord te hebben tot de universiteit tijdens de relevante academiejaren, nodig voor de berekening van het vijfjarige gemiddelde.
  [1 In afwijking van het eerste lid is voor de graduaatsopleidingen het aantal financieringspunten FPi-diploma :
   1° in het begrotingsjaar 2022 gelijk aan de som van de producten van het aantal uitgereikte diploma's per opleiding, vermeld in paragraaf 5, voor het academiejaar 2019-2020, en het overeenkomstige puntengewicht, vermeld in artikel III.19, en de doorstroombonus, vermeld in paragraaf 6;
   2° in het begrotingsjaar 2023 gelijk aan de som van de producten van het gemiddelde aantal uitgereikte diploma's per opleiding, vermeld in paragraaf 5, over de academiejaren 2020-2021 en 2019-2020, en het overeenkomstige puntengewicht, vermeld in artikel III.19, en de doorstroombonus, vermeld in paragraaf 6;
   3° vanaf het begrotingsjaar [2 2024]2 gelijk aan de som van de producten van het gemiddelde aantal uitgereikte diploma's per opleiding, vermeld in paragraaf 5, over de academiejaren t-5/t-4 tot en met t-3/t-2, en het overeenkomstige puntengewicht, vermeld in artikel III.19, en de doorstroombonus, vermeld in paragraaf 6.]1

  § 5. [1 Voor de vaststelling van het aantal uitgereikte diploma's per opleiding komen in aanmerking :
   1° voor de berekening van FPi-diploma-initieel :
   a) voor de graduaatsopleidingen in de hogescholen : het aantal uitgereikte graduaatsdiploma's. De doorstroombonus voor deze diploma's is gelijk aan 30;
   b) voor de professioneel gerichte opleidingen in de hogescholen : het aantal uitgereikte initiële bachelordiploma's, met uitzondering van de bachelor-diploma's in de professioneel gerichte kunstopleidingen. De doorstroombonus voor deze diploma's is gelijk aan 30;
   c) voor de kunstopleidingen in de hogescholen : het aantal uitgereikte professioneel gerichte initiële bachelordiploma's en het aantal uitgereikte initiële masterdiploma's. De doorstroombonus voor deze diploma's is gelijk aan 30;
   d) voor de academisch gerichte opleidingen aan de universiteiten :
   1) het aantal uitgereikte initiële bachelordiploma's voor die bachelor-diploma's waarvoor de desbetreffende universiteit geen onderwijsbevoegdheid heeft voor het aanbieden van de aansluitende masteropleiding. De doorstroombonus voor deze diploma's is gelijk aan 18;
   2) het aantal uitgereikte initiële masterdiploma's. De doorstroombonus voor deze diploma's is gelijk aan 30;
   2° voor de berekening van FPi-diploma-banaba : het aantal uitgereikte diploma's van bachelor-na-bacheloropleidingen. De doorstroombonus voor deze diploma's is gelijk aan 15.]1

  § 6. Alleen de diploma's, uitgereikt aan studenten die voor minstens de helft van de studiepunten van de desbetreffende opleiding een creditbewijs ontvangen hebben in de instelling die het diploma uitreikt, worden in aanmerking genomen voor de berekening van het aantal financieringspunten FPi-diploma. Voor deze bepaling worden voor de masteropleidingen die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd worden in een universiteit, de betrokken hogeschool en universiteit als een uitreikende instelling beschouwd.
  In afwijking van de bepaling in het eerste lid komen diploma's van professioneel gerichte bacheloropleidingen, uitgereikt aan studenten die reeds een diploma behaald hebben in het hoger beroepsonderwijs, in aanmerking voor de [1 doorstroombonus]1 van 30 studiepunten, zoals bedoeld in paragraaf 3 van dit artikel.
  De diploma's uitgereikt aan studenten die zich een tweede maal ingeschreven hebben voor een [1 graduaatsopleiding, een]1 bachelor- of masteropleiding en die al in het bezit zijn van een diploma voor die opleiding, worden niet in aanmerking genomen voor de berekening van het aantal financieringspunten FPi-diploma.
  § 7. Het aantal uitgereikte diploma's FPi-diploma-initieel, berekend zoals bepaald in paragraaf 5, aan beursstudenten, aan studenten met een functiebeperking en aan werkstudenten wordt vermenigvuldigd met een factor 1,5.
  In het geval dat een student beantwoordt aan meer dan 1 categorie van studentenkenmerken, vermeld in het eerste lid, dan wordt de diplomabonus van de student verhoogd met de helft van die diplomabonus voor elke categorie van studentenkenmerken van toepassing op de betreffende student.
  
-
Art. III.13. § 1. Voor de berekening van het aantal financieringspunten FPi-output wordt in aanmerking genomen:
  1° voor de professioneel gerichte opleidingen in de hogescholen : het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal verworven studiepunten in de initiële bacheloropleidingen (FPi-output-initieel) en in de bachelor-na-bacheloropleidingen (FPi-output-banaba);
  2° voor de academisch gerichte opleidingen in de hogescholen : het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal verworven studiepunten in de initiële bachelor- en masteropleidingen, in de schakelprogramma's en in de voorbereidingsprogramma's voorafgaand aan een initiële masteropleiding (FPi-output-initieel);
  3° voor de academisch gerichte opleidingen in de universiteiten : het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal verworven studiepunten in de initiële bachelor- en masteropleidingen, in de schakelprogramma's en in de voorbereidingsprogramma's voorafgaand aan een initiële masteropleiding (FPi-output-initieel) en het aantal gegenereerde studiepunten in de opleiding huisartsgeneeskunde, zoals bepaald in paragraaf 6.
  § 2. Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt voor de berekening van het aantal financieringspunten FPi-output in aanmerking genomen:
  1° voor de professioneel gerichte opleidingen in de hogescholen: het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal verworven studiepunten in de initiële bacheloropleidingen (FPi-output-initieel) en in de bachelor-na-bacheloropleidingen (FPi-output-banaba), met uitzondering van de verworven studiepunten in de professioneel gerichte kunstopleidingen;
  2° voor de kunstopleidingen in de hogescholen: het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal verworven studiepunten in de initiële professioneel gerichte bacheloropleidingen, in de initiële academisch gerichte bachelor- en masteropleidingen, in de schakelprogramma's en de voorbereidingsprogramma's voorafgaand aan een initiële masteropleiding (FPi-output-initieel) en in de bachelor-na-bachelor-opleidingen (FPi-output-banaba);
  3° voor de academisch gerichte opleidingen in de universiteiten: het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal verworven studiepunten in de initiële bachelor- en masteropleidingen, in de schakelprogramma's en in de voorbereidingsprogramma's voorafgaand aan een initiële masteropleiding (FPi-output-initieel), en het aantal gegeneerde studiepunten in de opleiding huisartsgeneeskunde, zoals vermeld in paragraaf 6.
  [1 § 2/1. Vanaf het begrotingsjaar 2022 wordt voor de berekening van het aantal financieringspunten FPi-output in aanmerking genomen :
   1° voor de graduaatsopleidingen in de hogescholen : het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal verworven studiepunten in de graduaatsopleidingen (FPi-output-initieel);
   2° voor de professioneel gerichte opleidingen in de hogescholen : het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal verworven studiepunten in de initiële bacheloropleidingen (FPi-output-initieel) en in de bachelor-na-bacheloropleidingen (FPi-output-banaba), met uitzondering van de verworven studiepunten in de professioneel gerichte kunstopleidingen;
   3° voor de kunstopleidingen in de hogescholen : het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal verworven studiepunten in de initiële professioneel gerichte bacheloropleidingen, in de initiële academisch gerichte bachelor- en masteropleidingen, in de schakelprogramma's en de voorbereidingsprogramma's voorafgaand aan een initiële masteropleiding (FPi-output-initieel) en in de bachelor-na-bacheloropleidingen (FPi-output-banaba);
   4° voor de academisch gerichte opleidingen in de universiteiten : het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal verworven studiepunten in de initiële bachelor- en masteropleidingen, in de schakelprogramma's en in de voorbereidingsprogramma's voorafgaand aan een initiële masteropleiding (FPi-output-initieel).]1

  § 3. Het aantal financieringspunten FPi-output in het begrotingsjaar t is gelijk aan de som van de producten van het gemiddelde aantal verworven studiepunten per opleiding, zoals bepaald in paragraaf 4, en het aantal gegenereerde studiepunten, zoals bepaald in paragraaf 6, over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 en het overeenkomstige puntengewicht, zoals bepaald in artikel III.19.
  Vanaf het begrotingsjaar 2014 worden, voor de vaststelling van het aantal financieringspunten FPi-output in een instelling, de verworven studiepunten in de academisch gerichte hogeschoolopleidingen die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd worden in een universiteit, geacht behoord te hebben tot de universiteit tijdens de relevante academiejaren, nodig voor de berekening van het vijfjarige gemiddelde.
  [1 In afwijking van het eerste lid is voor de graduaatsopleidingen het aantal financieringspunten FPi-output :
   1° in het begrotingsjaar 2022 gelijk aan de som van de producten van het aantal verworven studiepunten per opleiding, vermeld in paragraaf 4, voor het academiejaar 2019-2020, en het overeenkomstige puntengewicht, vermeld in artikel III.19;
   2° in het begrotingsjaar 2023 gelijk aan de som van de producten van het gemiddelde aantal verworven studiepunten per opleiding, vermeld in paragraaf 4, over de academiejaren 2020-2021 en 2019-2020, en het overeenkomstige puntengewicht, vermeld in artikel III.19;
   3° vanaf het begrotingsjaar [2 2024]2 gelijk aan de som van de producten van het gemiddelde aantal verworven studiepunten per opleiding, vermeld in paragraaf 4, over de academiejaren t-5/t-4 tot en met t-3/t-2, en het overeenkomstige puntengewicht, vermeld in artikel III.19.]1

  § 4. [1 Voor de vaststelling van het aantal verworven studiepunten per opleiding wordt het aantal studiepunten in aanmerking genomen waarvoor een student onder diplomacontract een creditbewijs ontvangen heeft :
   1° voor de berekening van FPi-output-initieel :
   a) in een graduaatsopleiding of een initiële bacheloropleiding de studiepunten die niet op basis van inputfinanciering, vermeld in artikel III.12, worden gefinancierd;
   b) in een initiële masteropleiding;
   c) in een schakelprogramma;
   d) in een voorbereidingsprogramma voorafgaand aan een initiële master-opleiding;
   2° voor de berekening van FPi-output-banaba : in een bachelor-na-bachelor-opleiding, vermenigvuldigd met een factor 0,5.]1

  § 5. Het aantal verworven studiepunten FPi-output-initieel berekend zoals bepaald in paragraaf 4, door een beursstudent, door een student met een functiebeperking of door een werkstudent wordt vermenigvuldigd met een factor 1,5.
  In het geval dat een student beantwoordt aan meer dan 1 categorie van studentenkenmerken, vermeld in het eerste lid, dan wordt het aantal verworven studiepunten van de student verhoogd met de helft van het aantal verworven studiepunten van die student voor elke categorie van studentenkenmerken van toepassing op de betreffende student.
  § 6. ....
  § 7. Bij de initiële masteropleidingen van 120 studiepunten in de studiegebieden Wetenschappen en Biomedische wetenschappen wordt gedurende een periode van 5 jaar, te rekenen vanaf het academiejaar 2007-2008, het aantal door een student verworven studiepunten dat in aanmerking komt voor financiering beperkt tot 60 voor de gehele masteropleiding.
  § 8. Bij de onderzoeksmasters wordt het aantal door een student verworven studiepunten dat in aanmerking komt voor financiering, beperkt tot 60 voor de gehele masteropleiding.
  [1 § 9. Bij de educatieve masteropleidingen voor kunstvakken in het studiegebied Audiovisuele en beeldende kunst wordt het aantal door een student verworven studiepunten dat in aanmerking komt voor financiering, beperkt tot zestig voor de gehele masteropleiding.
   In afwijking van paragraaf 4 komen de verworven studiepunten van een educatieve masteropleiding voor kunstvakken in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst en Muziek en podiumkunsten niet in aanmerking voor het vaststellen van het aantal financieringspunten FPi-output indien de student reeds in het bezit is van een masterdiploma in hetzelfde studiegebied.]1

  
-
Art. III.14. § 1. Voor de berekening van het aantal financieringspunten FPi-diploma wordt in aanmerking genomen:
  1° voor de professioneel gerichte opleidingen in de hogescholen : het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal uitgereikte diploma's in de initiële bacheloropleidingen (FPi-diploma-initieel) en in de bachelor-na-bacheloropleidingen (FPi-diploma-banaba);
  2° voor de academisch gerichte opleidingen in de hogescholen : het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal uitgereikte diploma's in de initiële masteropleidingen (FPi-diploma-initieel);
  3° voor de academisch gerichte opleidingen in de universiteiten : het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal uitgereikte diploma's in de initiële masteropleidingen (FPi-diploma-initieel).
  § 2. Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt voor de berekening van het aantal financieringspunten FPi-diploma in aanmerking genomen:
  1° voor de professioneel gerichte opleidingen in de hogescholen: het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal uitgereikte diploma's in de initiële bachelor-opleidingen (FPi-diploma-initieel) en in de bachelor-na-bacheloropleidingen (FPi-diploma-banaba), met uitzondering van de uitgereikte diploma's in de professioneel gerichte kunstopleidingen;
  2° voor de kunstopleidingen in de hogescholen: het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal uitgereikte diploma's in de initiële professioneel gerichte bacheloropleidingen, in de initiële masteropleidingen (FPi-diploma-initieel) en in de bachelor-na-bacheloropleidingen (FPi-diploma-banaba);
  3° voor de academisch gerichte opleidingen in de universiteiten:
  a) het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal uitgereikte diploma's in de initiële masteropleidingen (FPi-diploma-initieel);
  b) het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal uitgereikte diploma's in die initiële bacheloropleidingen waarvoor de desbetreffende universiteit geen onderwijsbevoegdheid heeft voor het aanbieden van de aansluitende masteropleiding.
  [1 § 2/1. Vanaf het begrotingsjaar 2022 wordt voor de berekening van het aantal financieringspunten FPi-diploma in aanmerking genomen :
   1° voor de graduaatsopleidingen in de hogescholen : het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal uitgereikte diploma's in de graduaatsopleidingen (FP1-diploma-initieel);
   2° voor de professioneel gerichte opleidingen in de hogescholen : het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal uitgereikte diploma's in de initiële bacheloropleidingen (FPi-diploma-initieel) en in de bachelor-na-bacheloropleidingen (FPi-diploma-banaba), met uitzondering van de uitgereikte diploma's in de professioneel gerichte kunstopleidingen;
   3° voor de kunstopleidingen in de hogescholen : het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal uitgereikte diploma's in de initiële professioneel gerichte bacheloropleidingen, in de initiële masteropleidingen (FPi-diploma-initieel) en in de bachelor-na-bacheloropleidingen (FPi-diploma-banaba);
   4° voor de academisch gerichte opleidingen in de universiteiten :
   a) het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal uitgereikte diploma's in de initiële masteropleidingen (FPi-diploma-initieel);
   b) het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal uitgereikte diploma's in die initiële bacheloropleidingen waarvoor de desbetreffende universiteit geen onderwijsbevoegdheid heeft voor het aanbieden van de aansluitende masteropleiding.]1

  [1 § 2/2. In afwijking van paragraaf 2/1 worden de diploma's van de educatieve masteropleidingen voor kunstvakken in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst en Muziek en podiumkunsten niet meegenomen voor de berekening van het aantal financieringspunten FPi-diploma indien de student reeds in het bezit is van een masterdiploma in hetzelfde studiegebied.]1
  § 3. Het aantal financieringspunten FPi-diploma in het begrotingsjaar t is gelijk aan de som van de producten van het gemiddelde aantal uitgereikte diploma's per opleiding, zoals bepaald in paragraaf 5, over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 en het overeenkomstige puntengewicht, zoals bepaald in artikel III.19, en een factor 30.
  § 4. Vanaf het begrotingsjaar 2014 is het aantal financieringspunten FPi-diploma in het begrotingsjaar t gelijk aan de som van de producten van het gemiddeld aantal uitgereikte diploma's per opleiding, zoals bepaald in paragraaf 6, over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 en het overeenkomstig puntengewicht, zoals bepaald in artikel III.19, en de doorstroombonus, zoals bepaald in paragraaf 6.
  Vanaf het begrotingsjaar 2014 worden, voor de vaststelling van het aantal financieringspunten FPi-diploma in een instelling, de uitgereikte diploma's in de academisch gerichte hogeschoolopleidingen die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd worden in een universiteit, geacht behoord te hebben tot de universiteit tijdens de relevante academiejaren, nodig voor de berekening van het vijfjarige gemiddelde.
  [1 In afwijking van het eerste lid is voor de graduaatsopleidingen het aantal financieringspunten FPi-diploma :
   1° in het begrotingsjaar 2022 gelijk aan de som van de producten van het aantal uitgereikte diploma's per opleiding, vermeld in paragraaf 5, voor het academiejaar 2019-2020, en het overeenkomstige puntengewicht, vermeld in artikel III.19, en de doorstroombonus, vermeld in paragraaf 6;
   2° in het begrotingsjaar 2023 gelijk aan de som van de producten van het gemiddelde aantal uitgereikte diploma's per opleiding, vermeld in paragraaf 5, over de academiejaren 2020-2021 en 2019-2020, en het overeenkomstige puntengewicht, vermeld in artikel III.19, en de doorstroombonus, vermeld in paragraaf 6;
   3° vanaf het begrotingsjaar [2 2024]2 gelijk aan de som van de producten van het gemiddelde aantal uitgereikte diploma's per opleiding, vermeld in paragraaf 5, over de academiejaren t-5/t-4 tot en met t-3/t-2, en het overeenkomstige puntengewicht, vermeld in artikel III.19, en de doorstroombonus, vermeld in paragraaf 6.]1

  § 5. [1 Voor de vaststelling van het aantal uitgereikte diploma's per opleiding komen in aanmerking :
   1° voor de berekening van FPi-diploma-initieel :
   a) voor de graduaatsopleidingen in de hogescholen : het aantal uitgereikte graduaatsdiploma's. De doorstroombonus voor deze diploma's is gelijk aan 30;
   b) voor de professioneel gerichte opleidingen in de hogescholen : het aantal uitgereikte initiële bachelordiploma's, met uitzondering van de bachelor-diploma's in de professioneel gerichte kunstopleidingen. De doorstroombonus voor deze diploma's is gelijk aan 30;
   c) voor de kunstopleidingen in de hogescholen : het aantal uitgereikte professioneel gerichte initiële bachelordiploma's en het aantal uitgereikte initiële masterdiploma's. De doorstroombonus voor deze diploma's is gelijk aan 30;
   d) voor de academisch gerichte opleidingen aan de universiteiten :
   1) het aantal uitgereikte initiële bachelordiploma's voor die bachelor-diploma's waarvoor de desbetreffende universiteit geen onderwijsbevoegdheid heeft voor het aanbieden van de aansluitende masteropleiding. De doorstroombonus voor deze diploma's is gelijk aan 18;
   2) het aantal uitgereikte initiële masterdiploma's. De doorstroombonus voor deze diploma's is gelijk aan 30;
   2° voor de berekening van FPi-diploma-banaba : het aantal uitgereikte diploma's van bachelor-na-bacheloropleidingen. De doorstroombonus voor deze diploma's is gelijk aan 15.]1

  § 6. Alleen de diploma's, uitgereikt aan studenten die voor minstens de helft van de studiepunten van de desbetreffende opleiding een creditbewijs ontvangen hebben in de instelling die het diploma uitreikt, worden in aanmerking genomen voor de berekening van het aantal financieringspunten FPi-diploma. Voor deze bepaling worden voor de masteropleidingen die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd worden in een universiteit, de betrokken hogeschool en universiteit als een uitreikende instelling beschouwd.
  In afwijking van de bepaling in het eerste lid komen diploma's van professioneel gerichte bacheloropleidingen, uitgereikt aan studenten die reeds een diploma behaald hebben in het hoger beroepsonderwijs, in aanmerking voor de [1 doorstroombonus]1 van 30 studiepunten, zoals bedoeld in paragraaf 3 van dit artikel.
  De diploma's uitgereikt aan studenten die zich een tweede maal ingeschreven hebben voor een [1 graduaatsopleiding, een]1 bachelor- of masteropleiding en die al in het bezit zijn van een diploma voor die opleiding, worden niet in aanmerking genomen voor de berekening van het aantal financieringspunten FPi-diploma.
  § 7. Het aantal uitgereikte diploma's FPi-diploma-initieel, berekend zoals bepaald in paragraaf 5, aan beursstudenten, aan studenten met een functiebeperking en aan werkstudenten wordt vermenigvuldigd met een factor 1,5.
  In het geval dat een student beantwoordt aan meer dan 1 categorie van studentenkenmerken, vermeld in het eerste lid, dan wordt de diplomabonus van de student verhoogd met de helft van die diplomabonus voor elke categorie van studentenkenmerken van toepassing op de betreffende student.
  
-
Art. III.17. Het aantal financieringspunten FPi-credit in het begrotingsjaar t is gelijk aan het gemiddelde aantal gewogen studiepunten waarvoor studenten die met de instelling een creditcontract gesloten hebben, een creditbewijs behaald hebben over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2.
  De studiepunten waarvoor studenten onder creditcontract een creditbewijs behaald hebben in een instelling, worden verdeeld over de studiegebieden waarvoor de instelling onderwijsbevoegdheid heeft pro rata het aantal financieringspunten FPi-output in de studiegebieden en vermenigvuldigd met het puntengewicht van het betreffende studiegebied, zoals vastgelegd in artikel III.19.
  Vanaf het begrotingsjaar 2014 worden, voor de vaststelling van het aantal financieringspunten FPi-credit in een instelling, de studiepunten waarvoor studenten onder creditcontract een creditbewijs behaald hebben en die ondergebracht zijn in een studiegebied van de academisch gerichte hogeschoolopleidingen dat met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd is in een universiteit, geacht behoord te hebben tot de universiteit tijdens de relevante academiejaren, nodig voor de berekening van het vijfjarige gemiddelde.
-
Art. III.16. De Vlaamse Regering kan vanaf het begrotingsjaar 2011 een bedrag van ten hoogste 1% voorafnemen van het bedrag van de totale werkingsuitkering, vermeld in artikel III.5, voor de bijkomende financiering van bachelor-na-bacheloropleidingen en voor de financiering van master-na-masteropleidingen.
  Dit bedrag wordt verdeeld over de in aanmerking komende opleidingen op basis van het aantal verworven studiepunten en het aantal uitgereikte diploma's.
  De Commissie Hoger Onderwijs beoordeelt op een vergelijkende wijze de ingediende aanvragen van de instellingen die voor een of meerdere van hun bachelor-na-bacheloropleidingen of master-na-masteropleidingen in aanmerking willen komen voor de financiering bedoeld in het eerste lid. De Commissie Hoger Onderwijs voert deze beoordeling uit aan de hand van de volgende criteria:
  1° de maatschappelijke meerwaarde, zoals de behoeften op de arbeidsmarkt;
  2° de wetenschappelijke relevantie als het gaat om master-na-masteropleidingen;
  3° de kwaliteit van de opleidingen zoals die blijkt uit de visitatierapporten.
  Op basis van de vergelijkende beoordeling stelt de Commissie Hoger Onderwijs een lijst voor van de in aanmerking komende bachelor-na-bacheloropleidingen en een lijst van de in aanmerking komende master-na-masteropleidingen.
  Het instellingsbestuur dient vóór 1 januari 2010 bij de Commissie Hoger Onderwijs een aanvraag in voor de volledige financiering van een bachelor-na-bacheloropleiding en voor de gedeeltelijke financiering van een master-na-masteropleiding. De Commissie Hoger Onderwijs bepaalt de vorm en de inhoud van het dossier dat bij de aanvraag gevoegd moet worden. De Commissie Hoger Onderwijs maakt haar voorstel van lijst bekend ten laatste op 1 juni 2010.
  Op basis van de voorstellen van de Commissie Hoger Onderwijs, het beschikbare budget en de gemiddelde bezettingsgraad van de opleidingen tijdens de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 als t het jaartal is van het eerste begrotingsjaar van de periode van 5 jaar, stelt de Vlaamse Regering de definitieve lijst vast. De Vlaamse Regering herziet om de 5 jaar de lijsten op basis van nieuwe aanvragen en een evaluatie van de gefinancierde opleidingen.
-
Art. III.19. § 1. Voor de berekening van het aantal financieringspunten wordt het puntengewicht van de studiegebieden als volgt vastgelegd:
  1° [1 ...]1 voor de professioneel gerichte opleidingen aan de hogescholen :
  studiegebied
  puntengewicht
  a) Architectuur
  1,40
  b) Gezondheidszorg
  1,60
  c) Industriële wetenschappen en technologie
  1,20
  d) Audiovisuele en beeldende kunst
  1,40
  e) Muziek en podiumkunsten
  1,00
  f) Biotechniek
  1,40
  g) Onderwijs
  1,60
  h) Sociaal-agogisch werk
  1,40
  i) Handelswetenschappen en bedrijfskunde
  1,00
  [1 1° /1 voor de opleidingen in het hoger beroepsonderwijs aan de hogescholen :
-
Studiegebied Puntengewicht
a) Architectuur 1,50
b) Gezondheidszorg 1,50
c) Industriële wetenschappen en technologie 1,50
d) Audiovisuele en beeldende kunst 1,50
e) Muziek en podiumkunsten 1,50
f) Biotechniek 1,50
g) Onderwijs 1,50
h) Sociaal-agogisch werk 1,00
i) Handelswetenschappen en bedrijfskunde 1,15
]1
  2° voor de academisch gerichte opleidingen aan de hogescholen :
  studiegebied
  puntengewicht
  a) Architectuur
  1,40
  b) Gezondheidszorg
  1,60
  c) Industriële wetenschappen en technologie
  1,40
  d) Biotechniek
  1,40
  e) Productontwikkeling
  1,60
  f) Toegepaste taalkunde
  1,20
  g) Handelswetenschappen en bedrijfskunde
  1,10
  h) Audiovisuele en beeldende kunst
  1,00
  i) Muziek en podiumkunsten
  1,00
  3° voor de academisch gerichte opleidingen aan de universiteiten :
  studiegebied
  puntengewicht
  a) Wijsbegeerte en moraalwetenschappen
  1,00
  b) Godgeleerdheid, godsdienstwetenschappen en kerkelijk recht
  1,00
  c) Taal- en letterkunde
  1,00
  d) Geschiedenis
  1,00
  e) Archeologie en kunstwetenschappen
  1,00
  f) Rechten, notariaat en criminologische wetenschappen
  1,00
  g) Psychologie en pedagogische wetenschappen
  1,00
  h) Economische en toegepaste economische wetenschappen
  1,00
  i) Politieke en sociale wetenschappen
  1,00
  j) Sociale Gezondheidswetenschappen
  2,00
  k) Lichamelijke opvoeding, revalidatiewetenschappen en kinesitherapie
  2,00
  l) Wetenschappen 1 - opleidingen die leiden tot de graad van bachelor
  2,00
  m) Wetenschappen 2 - opleidingen die leiden tot de graad van master
  3,00
  n) Toegepaste wetenschappen 1 - opleidingen die leiden tot de graad van bachelor
  2,00
  o) Toegepaste wetenschappen 2 ' opleidingen die leiden tot de graad van master
  3,00
  p) Toegepaste biologische wetenschappen 1 - opleidingen die leiden tot de graad van bachelor
  2,00
  q) Toegepaste biologische wetenschappen 2 - opleidingen die leiden tot de graad van master
  3,00
  r) Geneeskunde 1 - opleidingen die leiden tot de graad van bachelor
  3,90
  s) [1
-
s) Geneeskunde 2  
- opleidingen die leiden tot de graad van master in de verpleeg- en vroedkunde 2,00
- opleidingen in de huisartsgeneeskunde 2,00
- educatieve masteropleidingen voor secundair onderwijs 2,00
- overige opleidingen die leiden tot de graad van master 4,00
]1
  t) Tandheelkunde 1 - opleidingen die leiden tot de graad van bachelor
  3,90
  u) Tandheelkunde 2 - opleidingen die leiden tot de graad van master
  4,20
  v) Diergeneeskunde 1 - opleidingen die leiden tot de graad van bachelor
  2,00
  w) Diergeneeskunde 2 - opleidingen die leiden tot de graad van master
  3,00
  x) Farmaceutische wetenschappen 1 - opleidingen die leiden tot de graad van bachelor
  2,00
  y) Farmaceutische wetenschappen 2 - opleidingen die leiden tot de graad van master
  3,00
  z) Biomedische wetenschappen 1 - opleidingen die leiden tot de graad van bachelor
  2,00
  aa) [1
-
aa) Biomedische wetenschappen 2 -  
- educatieve masteropleidingen voor secundair onderwijs 2,00
- overige opleidingen die leiden tot de graad van master 3,00
]1
  ab) Verkeerskunde
  2,00
  ac) Conservatie-restauratie
  ad) handelswetenschappen en bedrijfskunde - opleidingen die vanaf het academiejaar 2013-2014 door de Vlaamse Regering conform artikel II.153 erkend zijn als nieuwe opleiding
  2,00
  1,00
  4° voor de academisch gerichte bachelor- en masteropleidingen in de studiegebieden Architectuur, Industriële wetenschappen en technologie, Biotechniek, Productontwikkeling, Toegepaste taalkunde en Handelswetenschappen en bedrijfskunde, die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd worden in een universiteit, evolueert het puntengewicht als volgt:
  begrotingsjaar/ studiegebied
2014
2015
2016
2017
2018
2019
2020
2021
2022
  vanaf 2023
  a) Architectuur
  1,46
  1,52
  1,58
  1,64
  1,70
  1,76
  1,82
  1,88
  1,94
  2,00
  b) Industriële wetenschappen en technologie
  1,46
  1,52
  1,58
  1,64
  1,70
  1,76
  1,82
  1,88
  1,94
  2,00
  c) Biotechniek
  1,46
  1,52
  1,58
  1,64
  1,70
  1,76
  1,82
  1,88
  1,94
  2,00
  d) Product-ontwikkeling
  1,64
  1,68
  1,72
  1,76
  1,80
  1,84
  1,88
  1,92
  1,96
  2,00
  e) Toegepaste taalkunde
  1,18
  1,16
  1,14
  1,12
  1,10
  1,08
  1,06
  1,04
  1,02
  1,00
  f) Handelsweten-schappen en bedrijfskunde
  1,09
  1,08
  1,07
  1,06
  1,05
  1,04
  1,03
  1,02
  1,01
  1,00
  5° Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt aan iedere universiteit die met ingang van het academiejaar 2013-2014 academische hogeschoolopleidingen integreert, een bijkomende opstartfinanciering toegekend van 200.000 euro. Dit bedrag wordt jaarlijks afgebouwd met 10% van het initiële bedrag. Het saldo wordt vanaf het begrotingsjaar 2015 voor 55% toegevoegd aan het variabele onderwijsdeel VOWun2014 en voor 45% aan het variabele onderzoeksdeel VOZun2014. Dit bedrag wordt jaarlijks geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, § 9.
  [2 6° In afwijking van punt 1°, c), bedraagt voor het begrotingsjaar 2020 het puntengewicht voor het studiegebied Industriële Wetenschappen en Technologie 1,25. In afwijking van punt 1°, i), bedraagt voor het begrotingsjaar 2020 het puntengewicht voor het studiegebied Handelswetenschappen en Bedrijfskunde 1,01.]2
  [3 7° in afwijking van punt 1°, c), bedraagt voor het begrotingsjaar 2021 het puntengewicht voor het studiegebied Industriële wetenschappen en technologie 1,25.
   In afwijking van punt 1°, i), bedraagt voor het begrotingsjaar 2021 het puntengewicht voor het studiegebied Handelswetenschappen en bedrijfskunde 1,01;]3

  [3 8° in afwijking van punt 1°, i), bedraagt voor het begrotingsjaar 2021 het puntengewicht voor de bacheloropleiding "bachelor in de toegepaste informatica" 1,25."]3
  [4 9° in afwijking van punt 1°, c), bedraagt het puntengewicht voor het studiegebied Industriële wetenschappen en technologie 1,27 voor het begrotingsjaar 2022 en 1,30 vanaf het begrotingsjaar 2023.
   In afwijking van punt 1°, i), bedraagt het puntengewicht voor het studiegebied Handelswetenschappen en bedrijfskunde:
   a) voor het begrotingsjaar 2022: 1,02;
   b) voor het begrotingsjaar 2023: 1,04;
   c) vanaf het begrotingsjaar 2024: 1,06.]4

  § 1/1. In het begrotingsjaar 2014 bedraagt het puntengewicht voor de doctoraten in het studiegebied Nautische wetenschappen 3.
  Voor de berekening van het variabele onderzoeksdeel, vermeld in artikel III.22, worden met ingang van het begrotingsjaar 2015 voor de weging van het aantal doctoraatsdiploma's de volgende puntengewichten gebruikt:
  Studiegebied Punten-gewicht
  a) Wijsbegeerte en moraalwetenschappen 1,00
  b) Godgeleerdheid, godsdienstwetenschappen en kerkelijk recht 1,00
  c) Taal- en letterkunde 1,00
  d) Geschiedenis 1,00
  e) Archeologie en kunstwetenschappen 1,00
  f) Rechten, notariaat en criminologische wetenschappen 1,00
  g) Psychologie en pedagogische wetenschappen 1,00
  h) Economische en toegepaste economische wetenschappen 1,00
  i) Politieke en sociale wetenschappen 1,00
  j) Toegepaste taalkunde 1,00
  k) Handelswetenschappen en bedrijfskunde 1,00
  l) Audiovisuele en beeldende kunst 1,00
  m) Muziek en podiumkunsten 1,00
  n) Sociale Gezondheidswetenschappen 2,00
  o) Lichamelijke opvoeding, revalidatiewetenschappen en kinesitherapie 2,00
  p) Wetenschappen 2,00
  q) Toegepaste wetenschappen 2,00
  r) Toegepaste biologische wetenschappen 2,00
  s) Geneeskunde 2,00
  t) Tandheelkunde 2,00
  u) Diergeneeskunde 2,00
  v) Farmaceutische wetenschappen 2,00
  w) Biomedische wetenschappen 2,00
  x) Verkeerskunde 2,00
  y) Conservatie-restauratie 2,00
  z) Architectuur 2,00
  aa) Industriële wetenschappen en technologie 2,00
  ab) Biotechniek 2,00
  ac) Productontwikkeling 2,00
  ad) Nautische wetenschappen 2,00
  Doctoraten die over de studiegebieden heen gerangschikt worden, worden voor de bepaling van het puntengewicht gerangschikt in het studiegebied met het laagste puntengewicht dat in de combinatie voorkomt.
  § 2. Opleidingen die over de studiegebieden heen gerangschikt worden, worden voor de bepaling van het puntengewicht gerangschikt in het studiegebied met het laagste puntengewicht dat in de combinatie voorkomt.
  § 3. In afwijking van paragraaf 1, punt 1°, d), bedraagt vanaf het begrotingsjaar 2014 het puntengewicht voor de bacheloropleiding 'bachelor in de audiovisuele kunsten' 1,00 [5 en bedraagt vanaf het begrotingsjaar 2024 het puntengewicht voor de bacheloropleiding "bachelor in visual design" 1,00.]5.
  § 4. In de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst en Muziek en podiumkunsten wordt een bijkomend puntengewicht toegekend overeenkomstig het volgende schema:
  1° studiegebied Audiovisuele en beeldende kunst :
  a) [1 voor de organisatie van de academische bachelor- en masteropleiding in de beeldende kunsten en van de academische bachelor- en masteropleiding in het productdesign en van de educatieve masteropleiding voor kunstvakken met afstudeerrichting beeldende kunsten en productdesign samen, wordt de som van het aantal opgenomen studiepunten, zoals bepaald in artikel III.12, § 2, en het aantal verworven studiepunten, zoals bepaald in artikel III.13, § 4, 1°, a) en b), in een hogeschool, met een maximum van 24.000 studiepunten, vermenigvuldigd met een puntengewicht 2;]1
  b) [1 voor de organisatie van de academische bachelor- en masteropleiding in de audiovisuele kunsten en van de educatieve master voor kunstvakken met afstudeerrichting audiovisuele kunsten samen, wordt de som van het aantal opgenomen studiepunten, zoals bepaald in artikel III.12, § 2, en het aantal verworven studiepunten, zoals bepaald in artikel III.13, § 4, 1°, a) en b), in een hogeschool, met een maximum van 18.000 studiepunten, vermenigvuldigd met een puntengewicht 2;]1
  c) tot en met het begrotingsjaar 2013 wordt voor de organisatie van de academische bachelor- en masteropleiding in de conservatie-restauratie samen, de som van het aantal opgenomen studiepunten, zoals bepaald in artikel III.12, §2, en het aantal verworven studiepunten, zoals bepaald in artikel III.13, §4, 1°, a) en b), in een hogeschool, met een maximum van 6.000 studiepunten, vermenigvuldigd met een puntengewicht 2;
  d) vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt voor de organisatie van de professionele bacheloropleiding 'bachelor in de audiovisuele kunsten' de som van het aantal opgenomen studiepunten, vermeld in artikel III. 12, §2, en het aantal verworven studiepunten, vermeld in artikel III.13, §4, 1°, a) en b), in een hogeschool, met een maximum van 12.000 studiepunten, vermenigvuldigd met een puntengewicht 2.
  [5 e) vanaf het begrotingsjaar 2024 wordt voor de organisatie van de professionele bacheloropleiding "bachelor in visual design" de som van het aantal opgenomen studiepunten, vermeld in artikel III.12, § 2, en het aantal verworven studiepunten, vermeld in artikel III.13, § 4, 1°, a) en b), in een hogeschool, met een maximum van 9.000 studiepunten, vermenigvuldigd met een puntengewicht 2.]5
  2° studiegebied Muziek en podiumkunsten :
  a) [1 voor de organisatie van de academische bachelor- en masteropleiding in de muziek en van de academische bachelor- en masteropleiding in het drama en van de educatieve masteropleiding voor kunstvakken samen, wordt de som van het aantal opgenomen studiepunten, zoals bepaald in artikel III.12, § 2, en het aantal verworven studiepunten, zoals bepaald in artikel III.13, § 4, 1°, a) en b), in een hogeschool, met een maximum van 27.000 studiepunten, vermenigvuldigd met een puntengewicht 3;]1
  b) voor de organisatie van de professionele bacheloropleiding in de musical wordt de som van het aantal opgenomen studiepunten, zoals bepaald in artikel III.12, §2, en het aantal verworven studiepunten, zoals bepaald in artikel III.13, §4, 1°, a), in een hogeschool, met een maximum van 2.400 studiepunten, vermenigvuldigd met een puntengewicht 3;
  c) voor de organisatie van de professionele bacheloropleiding in de dans wordt de som van het aantal opgenomen studiepunten, zoals bepaald in artikel III.12, §2, en het aantal verworven studiepunten, zoals bepaald in artikel III.13, §4, 1°, a), in een hogeschool, met een maximum van 1.500 studiepunten, vermenigvuldigd met een puntengewicht 4;
  d) voor de organisatie van de professionele bacheloropleiding in de pop- en rockmuziek wordt de som van het aantal opgenomen studiepunten, zoals bepaald in artikel III.12, §2, en het aantal verworven studiepunten, zoals bepaald in artikel III.13, §4, 1°, a), in een hogeschool, met een maximum van 9.000 studiepunten, vermenigvuldigd met een puntengewicht 2,5.
  [5 e) voor de organisatie van de masteropleiding "master in de dans" wordt de som van het aantal opgenomen studiepunten, zoals bepaald in artikel III.12, § 2, en het aantal verworven studiepunten, zoals bepaald in artikel III.13, § 4, 1°, a) en b), in een hogeschool, met een maximum van 600 studiepunten, vermenigvuldigd met een puntengewicht 3;]5
  f) voor de organisatie van de masteropleiding "master in musical" wordt de som van het aantal opgenomen studiepunten, zoals bepaald in artikel III.12, § 2, en het aantal verworven studiepunten, zoals bepaald in artikel III.13, § 4, 1°, a) en b), in een hogeschool, met een maximum van 900 studiepunten, vermenigvuldigd met een puntengewicht 3.
  Voor de berekening van het aantal financieringspunten FPi-diploma-initieel, vermeld in artikel III.14, is voor de opleidingen vermeld in het eerste lid, het puntengewicht gelijk aan de som van het puntengewicht van het studiegebied waaronder deze opleiding ressorteert, vermeld in paragraaf 1, en het bijkomende puntengewicht voor deze opleiding, vermeld in het eerste lid.
  Voor de berekening van het aantal financieringspunten FPi-input, vermeld in artikel III.12, en het aantal financieringspunten FPi-output, vermeld in artikel III.13, is voor de opleidingen vermeld in het eerste lid, het puntengewicht voor de berekening van de bijkomende financieringspunten gegenereerd door de financieringsboni voor beursstudenten, studenten met een functiebeperking en werkstudenten gelijk aan de som van het puntengewicht van het studiegebied waaronder deze opleiding ressorteert, vermeld in paragraaf 1, en het bijkomende puntengewicht voor deze opleiding, vermeld in het eerste lid.
  Bij een herstructurering, vermeld in artikel I.3, 34°, kan de Vlaamse Regering de aantallen wijzigen die zijn vastgelegd in deze paragraaf. In voorkomend geval kan de Vlaamse Regering bepalen dat de maximale aantallen gelden per vestigingsplaats.
  [1 § 4/1. In afwijking van paragraaf 4 worden bij het vaststellen van het aantal opgenomen en verworven studiepunten, vermeld in punt 1°, de opgenomen en verworven studiepunten voor een educatieve masteropleiding voor kunstvakken in het studiegebied Audiovisuele en beeldende kunst beperkt tot zestig studiepunten voor de gehele masteropleiding.
   In afwijking van paragraaf 4 worden bij het vaststellen van het aantal opgenomen en verworven studiepunten, vermeld in punt 1° en 2°, de opgenomen en verworven studiepunten in een educatieve masteropleiding voor kunstvakken in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst en Muziek en podiumkunsten niet meegenomen indien de student reeds in het bezit is van een masterdiploma in hetzelfde studiegebied.
   In afwijking van paragraaf 4, tweede lid, worden de diploma's van de educatieve masteropleidingen voor kunstvakken in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst en Muziek en podiumkunsten niet meegenomen in de berekening van de financieringspunten FPi-diploma-initieel indien de student reeds in het bezit is van een masterdiploma in hetzelfde studiegebied.]1

  [1 § 4/2. Tegen 1 januari 2022 worden de puntengewichten en maxima voor de educatieve masteropleidingen voor kunstvakken, vermeld in paragraaf 4, geëvalueerd.]1
  § 5. Voor de academisch gerichte opleidingen aan de hogescholen is het puntengewicht van de voorbereidingsprogramma's voorafgaand aan een initiële masteropleiding en van de schakelprogramma's gelijk aan het puntengewicht van het studiegebied waaronder het programma valt.
  Voor de academisch gerichte opleidingen aan de universiteiten is het puntengewicht van de voorbereidingsprogramma's voorafgaand aan een initiële masteropleiding en van de schakelprogramma's gelijk aan 1 in die studiegebieden waar het puntengewicht overeenkomstig paragraaf 1, punt 3°, gelijk is aan 1.
  Voor de voorbereidingsprogramma's en schakelprogramma's die ressorteren onder de andere studiegebieden is het puntengewicht gelijk aan 2.
  De puntengewichten voor de voorbereidingsprogramma's en schakelprogramma's die ressorteren onder de studiegebieden die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd worden in de universiteiten, volgen vanaf het begrotingsjaar 2014 de evoluties, vermeld in paragraaf 1, 4°.
  
-
Art. III.18. De totale omvang van de middelen die gegenereerd worden door de toepassing van de voorschriften inzake financieringsboni voor beursstudenten, werkstudenten en studenten met een functiebeperking kan:
  1° in het onderwijsvariabel deel voor de professionele opleidingen aan de hogescholen niet meer bedragen dan 15% van het totaal VOWprof;
  2° in het onderwijsvariabel deel voor de academische opleidingen aan de hogescholen niet meer bedragen dan 10% van het totaal VOWac;
  3° in het onderwijsvariabel deel voor de academische opleidingen aan de universiteiten niet meer bedragen dan 10% van het totaal VOWun;
  4° in het onderwijsvariabele deel voor de professionele opleidingen, met uitzondering van de professionele kunstopleidingen, aan de hogescholen niet meer bedragen dan 15% van het totaal VOWprof2014;
  5° in het onderwijsvariabele deel voor de kunstopleidingen aan de hogescholen niet meer bedragen dan 10% van het totaal VOWhko2014;
  6° in het onderwijsvariabele deel voor de academische opleidingen aan de universiteiten niet meer bedragen dan 10% in het totaal VOWun2014.
  Indien het aandeel van die middelen de in het eerste lid genoemde percentages overschrijdt dan worden de extra puntengewichten proportioneel verminderd voor de berekening van de werkingsuitkeringen van het desbetreffende begrotingsjaar.
  Voor de berekening van de financieringspunten in het kader van de evolutie van de bedragen voor de variabele onderwijsdelen VOWprof, VOWac, VOWun, VOWprof2014, VOWhko2014 en VOWun2014, zoals bedoeld in artikel III.6, is deze proportionele vermindering van de extra puntengewichten niet van toepassing.
-
Art. III.19. § 1. Voor de berekening van het aantal financieringspunten wordt het puntengewicht van de studiegebieden als volgt vastgelegd:
  1° [1 ...]1 voor de professioneel gerichte opleidingen aan de hogescholen :
  studiegebied
  puntengewicht
  a) Architectuur
  1,40
  b) Gezondheidszorg
  1,60
  c) Industriële wetenschappen en technologie
  1,20
  d) Audiovisuele en beeldende kunst
  1,40
  e) Muziek en podiumkunsten
  1,00
  f) Biotechniek
  1,40
  g) Onderwijs
  1,60
  h) Sociaal-agogisch werk
  1,40
  i) Handelswetenschappen en bedrijfskunde
  1,00
  [1 1° /1 voor de opleidingen in het hoger beroepsonderwijs aan de hogescholen :
-
Studiegebied Puntengewicht
a) Architectuur 1,50
b) Gezondheidszorg 1,50
c) Industriële wetenschappen en technologie 1,50
d) Audiovisuele en beeldende kunst 1,50
e) Muziek en podiumkunsten 1,50
f) Biotechniek 1,50
g) Onderwijs 1,50
h) Sociaal-agogisch werk 1,00
i) Handelswetenschappen en bedrijfskunde 1,15
Studiegebied Puntengewichta) Architectuur 1,50b) Gezondheidszorg 1,50c) Industriële wetenschappen en technologie 1,50d) Audiovisuele en beeldende kunst 1,50e) Muziek en podiumkunsten 1,50f) Biotechniek 1,50g) Onderwijs 1,50h) Sociaal-agogisch werk 1,00i) Handelswetenschappen en bedrijfskunde 1,15
]1
  2° voor de academisch gerichte opleidingen aan de hogescholen :
  studiegebied
  puntengewicht
  a) Architectuur
  1,40
  b) Gezondheidszorg
  1,60
  c) Industriële wetenschappen en technologie
  1,40
  d) Biotechniek
  1,40
  e) Productontwikkeling
  1,60
  f) Toegepaste taalkunde
  1,20
  g) Handelswetenschappen en bedrijfskunde
  1,10
  h) Audiovisuele en beeldende kunst
  1,00
  i) Muziek en podiumkunsten
  1,00
  3° voor de academisch gerichte opleidingen aan de universiteiten :
  studiegebied
  puntengewicht
  a) Wijsbegeerte en moraalwetenschappen
  1,00
  b) Godgeleerdheid, godsdienstwetenschappen en kerkelijk recht
  1,00
  c) Taal- en letterkunde
  1,00
  d) Geschiedenis
  1,00
  e) Archeologie en kunstwetenschappen
  1,00
  f) Rechten, notariaat en criminologische wetenschappen
  1,00
  g) Psychologie en pedagogische wetenschappen
  1,00
  h) Economische en toegepaste economische wetenschappen
  1,00
  i) Politieke en sociale wetenschappen
  1,00
  j) Sociale Gezondheidswetenschappen
  2,00
  k) Lichamelijke opvoeding, revalidatiewetenschappen en kinesitherapie
  2,00
  l) Wetenschappen 1 - opleidingen die leiden tot de graad van bachelor
  2,00
  m) Wetenschappen 2 - opleidingen die leiden tot de graad van master
  3,00
  n) Toegepaste wetenschappen 1 - opleidingen die leiden tot de graad van bachelor
  2,00
  o) Toegepaste wetenschappen 2 ' opleidingen die leiden tot de graad van master
  3,00
  p) Toegepaste biologische wetenschappen 1 - opleidingen die leiden tot de graad van bachelor
  2,00
  q) Toegepaste biologische wetenschappen 2 - opleidingen die leiden tot de graad van master
  3,00
  r) Geneeskunde 1 - opleidingen die leiden tot de graad van bachelor
  3,90
  s) [1
-
s) Geneeskunde 2  
- opleidingen die leiden tot de graad van master in de verpleeg- en vroedkunde 2,00
- opleidingen in de huisartsgeneeskunde 2,00
- educatieve masteropleidingen voor secundair onderwijs 2,00
- overige opleidingen die leiden tot de graad van master 4,00
s) Geneeskunde 2 - opleidingen die leiden tot de graad van master in de verpleeg- en vroedkunde 2,00- opleidingen in de huisartsgeneeskunde 2,00- educatieve masteropleidingen voor secundair onderwijs 2,00- overige opleidingen die leiden tot de graad van master 4,00
]1
  t) Tandheelkunde 1 - opleidingen die leiden tot de graad van bachelor
  3,90
  u) Tandheelkunde 2 - opleidingen die leiden tot de graad van master
  4,20
  v) Diergeneeskunde 1 - opleidingen die leiden tot de graad van bachelor
  2,00
  w) Diergeneeskunde 2 - opleidingen die leiden tot de graad van master
  3,00
  x) Farmaceutische wetenschappen 1 - opleidingen die leiden tot de graad van bachelor
  2,00
  y) Farmaceutische wetenschappen 2 - opleidingen die leiden tot de graad van master
  3,00
  z) Biomedische wetenschappen 1 - opleidingen die leiden tot de graad van bachelor
  2,00
  aa) [1
-
aa) Biomedische wetenschappen 2 -  
- educatieve masteropleidingen voor secundair onderwijs 2,00
- overige opleidingen die leiden tot de graad van master 3,00
aa) Biomedische wetenschappen 2 - - educatieve masteropleidingen voor secundair onderwijs 2,00- overige opleidingen die leiden tot de graad van master 3,00
]1
  ab) Verkeerskunde
  2,00
  ac) Conservatie-restauratie
  ad) handelswetenschappen en bedrijfskunde - opleidingen die vanaf het academiejaar 2013-2014 door de Vlaamse Regering conform artikel II.153 erkend zijn als nieuwe opleiding
  2,00
  1,00
  4° voor de academisch gerichte bachelor- en masteropleidingen in de studiegebieden Architectuur, Industriële wetenschappen en technologie, Biotechniek, Productontwikkeling, Toegepaste taalkunde en Handelswetenschappen en bedrijfskunde, die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd worden in een universiteit, evolueert het puntengewicht als volgt:
  begrotingsjaar/ studiegebied
  2014
  2015
  2016
  2017
  2018
  2019
  2020
  2021
  2022
  vanaf 2023
  a) Architectuur
  1,46
  1,52
  1,58
  1,64
  1,70
  1,76
  1,82
  1,88
  1,94
  2,00
  b) Industriële wetenschappen en technologie
  1,46
  1,52
  1,58
  1,64
  1,70
  1,76
  1,82
  1,88
  1,94
  2,00
  c) Biotechniek
  1,46
  1,52
  1,58
  1,64
  1,70
  1,76
  1,82
  1,88
  1,94
  2,00
  d) Product-ontwikkeling
  1,64
  1,68
  1,72
  1,76
  1,80
  1,84
  1,88
  1,92
  1,96
  2,00
  e) Toegepaste taalkunde
  1,18
  1,16
  1,14
  1,12
  1,10
  1,08
  1,06
  1,04
  1,02
  1,00
  f) Handelsweten-schappen en bedrijfskunde
  1,09
  1,08
  1,07
  1,06
  1,05
  1,04
  1,03
  1,02
  1,01
  1,00
  5° Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt aan iedere universiteit die met ingang van het academiejaar 2013-2014 academische hogeschoolopleidingen integreert, een bijkomende opstartfinanciering toegekend van 200.000 euro. Dit bedrag wordt jaarlijks afgebouwd met 10% van het initiële bedrag. Het saldo wordt vanaf het begrotingsjaar 2015 voor 55% toegevoegd aan het variabele onderwijsdeel VOWun2014 en voor 45% aan het variabele onderzoeksdeel VOZun2014. Dit bedrag wordt jaarlijks geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, § 9.
  [2 6° In afwijking van punt 1°, c), bedraagt voor het begrotingsjaar 2020 het puntengewicht voor het studiegebied Industriële Wetenschappen en Technologie 1,25. In afwijking van punt 1°, i), bedraagt voor het begrotingsjaar 2020 het puntengewicht voor het studiegebied Handelswetenschappen en Bedrijfskunde 1,01.]2
  [3 7° in afwijking van punt 1°, c), bedraagt voor het begrotingsjaar 2021 het puntengewicht voor het studiegebied Industriële wetenschappen en technologie 1,25.
   In afwijking van punt 1°, i), bedraagt voor het begrotingsjaar 2021 het puntengewicht voor het studiegebied Handelswetenschappen en bedrijfskunde 1,01;]3

  [3 8° in afwijking van punt 1°, i), bedraagt voor het begrotingsjaar 2021 het puntengewicht voor de bacheloropleiding "bachelor in de toegepaste informatica" 1,25."]3
  [4 9° in afwijking van punt 1°, c), bedraagt het puntengewicht voor het studiegebied Industriële wetenschappen en technologie 1,27 voor het begrotingsjaar 2022 en 1,30 vanaf het begrotingsjaar 2023.
   In afwijking van punt 1°, i), bedraagt het puntengewicht voor het studiegebied Handelswetenschappen en bedrijfskunde:
   a) voor het begrotingsjaar 2022: 1,02;
   b) voor het begrotingsjaar 2023: 1,04;
   c) vanaf het begrotingsjaar 2024: 1,06.]4

  § 1/1. In het begrotingsjaar 2014 bedraagt het puntengewicht voor de doctoraten in het studiegebied Nautische wetenschappen 3.
  Voor de berekening van het variabele onderzoeksdeel, vermeld in artikel III.22, worden met ingang van het begrotingsjaar 2015 voor de weging van het aantal doctoraatsdiploma's de volgende puntengewichten gebruikt:
  Studiegebied Punten-gewicht
  a) Wijsbegeerte en moraalwetenschappen 1,00
  b) Godgeleerdheid, godsdienstwetenschappen en kerkelijk recht 1,00
  c) Taal- en letterkunde 1,00
  d) Geschiedenis 1,00
  e) Archeologie en kunstwetenschappen 1,00
  f) Rechten, notariaat en criminologische wetenschappen 1,00
  g) Psychologie en pedagogische wetenschappen 1,00
  h) Economische en toegepaste economische wetenschappen 1,00
  i) Politieke en sociale wetenschappen 1,00
  j) Toegepaste taalkunde 1,00
  k) Handelswetenschappen en bedrijfskunde 1,00
  l) Audiovisuele en beeldende kunst 1,00
  m) Muziek en podiumkunsten 1,00
  n) Sociale Gezondheidswetenschappen 2,00
  o) Lichamelijke opvoeding, revalidatiewetenschappen en kinesitherapie 2,00
  p) Wetenschappen 2,00
  q) Toegepaste wetenschappen 2,00
  r) Toegepaste biologische wetenschappen 2,00
  s) Geneeskunde 2,00
  t) Tandheelkunde 2,00
  u) Diergeneeskunde 2,00
  v) Farmaceutische wetenschappen 2,00
  w) Biomedische wetenschappen 2,00
  x) Verkeerskunde 2,00
  y) Conservatie-restauratie 2,00
  z) Architectuur 2,00
  aa) Industriële wetenschappen en technologie 2,00
  ab) Biotechniek 2,00
  ac) Productontwikkeling 2,00
  ad) Nautische wetenschappen 2,00
  Doctoraten die over de studiegebieden heen gerangschikt worden, worden voor de bepaling van het puntengewicht gerangschikt in het studiegebied met het laagste puntengewicht dat in de combinatie voorkomt.
  § 2. Opleidingen die over de studiegebieden heen gerangschikt worden, worden voor de bepaling van het puntengewicht gerangschikt in het studiegebied met het laagste puntengewicht dat in de combinatie voorkomt.
  § 3. In afwijking van paragraaf 1, punt 1°, d), bedraagt vanaf het begrotingsjaar 2014 het puntengewicht voor de bacheloropleiding 'bachelor in de audiovisuele kunsten' 1,00 [5 en bedraagt vanaf het begrotingsjaar 2024 het puntengewicht voor de bacheloropleiding "bachelor in visual design" 1,00.]5.
  § 4. In de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst en Muziek en podiumkunsten wordt een bijkomend puntengewicht toegekend overeenkomstig het volgende schema:
  1° studiegebied Audiovisuele en beeldende kunst :
  a) [1 voor de organisatie van de academische bachelor- en masteropleiding in de beeldende kunsten en van de academische bachelor- en masteropleiding in het productdesign en van de educatieve masteropleiding voor kunstvakken met afstudeerrichting beeldende kunsten en productdesign samen, wordt de som van het aantal opgenomen studiepunten, zoals bepaald in artikel III.12, § 2, en het aantal verworven studiepunten, zoals bepaald in artikel III.13, § 4, 1°, a) en b), in een hogeschool, met een maximum van 24.000 studiepunten, vermenigvuldigd met een puntengewicht 2;]1
  b) [1 voor de organisatie van de academische bachelor- en masteropleiding in de audiovisuele kunsten en van de educatieve master voor kunstvakken met afstudeerrichting audiovisuele kunsten samen, wordt de som van het aantal opgenomen studiepunten, zoals bepaald in artikel III.12, § 2, en het aantal verworven studiepunten, zoals bepaald in artikel III.13, § 4, 1°, a) en b), in een hogeschool, met een maximum van 18.000 studiepunten, vermenigvuldigd met een puntengewicht 2;]1
  c) tot en met het begrotingsjaar 2013 wordt voor de organisatie van de academische bachelor- en masteropleiding in de conservatie-restauratie samen, de som van het aantal opgenomen studiepunten, zoals bepaald in artikel III.12, §2, en het aantal verworven studiepunten, zoals bepaald in artikel III.13, §4, 1°, a) en b), in een hogeschool, met een maximum van 6.000 studiepunten, vermenigvuldigd met een puntengewicht 2;
  d) vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt voor de organisatie van de professionele bacheloropleiding 'bachelor in de audiovisuele kunsten' de som van het aantal opgenomen studiepunten, vermeld in artikel III. 12, §2, en het aantal verworven studiepunten, vermeld in artikel III.13, §4, 1°, a) en b), in een hogeschool, met een maximum van 12.000 studiepunten, vermenigvuldigd met een puntengewicht 2.
  [5 e) vanaf het begrotingsjaar 2024 wordt voor de organisatie van de professionele bacheloropleiding "bachelor in visual design" de som van het aantal opgenomen studiepunten, vermeld in artikel III.12, § 2, en het aantal verworven studiepunten, vermeld in artikel III.13, § 4, 1°, a) en b), in een hogeschool, met een maximum van 9.000 studiepunten, vermenigvuldigd met een puntengewicht 2.]5
  2° studiegebied Muziek en podiumkunsten :
  a) [1 voor de organisatie van de academische bachelor- en masteropleiding in de muziek en van de academische bachelor- en masteropleiding in het drama en van de educatieve masteropleiding voor kunstvakken samen, wordt de som van het aantal opgenomen studiepunten, zoals bepaald in artikel III.12, § 2, en het aantal verworven studiepunten, zoals bepaald in artikel III.13, § 4, 1°, a) en b), in een hogeschool, met een maximum van 27.000 studiepunten, vermenigvuldigd met een puntengewicht 3;]1
  b) voor de organisatie van de professionele bacheloropleiding in de musical wordt de som van het aantal opgenomen studiepunten, zoals bepaald in artikel III.12, §2, en het aantal verworven studiepunten, zoals bepaald in artikel III.13, §4, 1°, a), in een hogeschool, met een maximum van 2.400 studiepunten, vermenigvuldigd met een puntengewicht 3;
  c) voor de organisatie van de professionele bacheloropleiding in de dans wordt de som van het aantal opgenomen studiepunten, zoals bepaald in artikel III.12, §2, en het aantal verworven studiepunten, zoals bepaald in artikel III.13, §4, 1°, a), in een hogeschool, met een maximum van 1.500 studiepunten, vermenigvuldigd met een puntengewicht 4;
  d) voor de organisatie van de professionele bacheloropleiding in de pop- en rockmuziek wordt de som van het aantal opgenomen studiepunten, zoals bepaald in artikel III.12, §2, en het aantal verworven studiepunten, zoals bepaald in artikel III.13, §4, 1°, a), in een hogeschool, met een maximum van 9.000 studiepunten, vermenigvuldigd met een puntengewicht 2,5.
  [5 e) voor de organisatie van de masteropleiding "master in de dans" wordt de som van het aantal opgenomen studiepunten, zoals bepaald in artikel III.12, § 2, en het aantal verworven studiepunten, zoals bepaald in artikel III.13, § 4, 1°, a) en b), in een hogeschool, met een maximum van 600 studiepunten, vermenigvuldigd met een puntengewicht 3;]5
  f) voor de organisatie van de masteropleiding "master in musical" wordt de som van het aantal opgenomen studiepunten, zoals bepaald in artikel III.12, § 2, en het aantal verworven studiepunten, zoals bepaald in artikel III.13, § 4, 1°, a) en b), in een hogeschool, met een maximum van 900 studiepunten, vermenigvuldigd met een puntengewicht 3.
  Voor de berekening van het aantal financieringspunten FPi-diploma-initieel, vermeld in artikel III.14, is voor de opleidingen vermeld in het eerste lid, het puntengewicht gelijk aan de som van het puntengewicht van het studiegebied waaronder deze opleiding ressorteert, vermeld in paragraaf 1, en het bijkomende puntengewicht voor deze opleiding, vermeld in het eerste lid.
  Voor de berekening van het aantal financieringspunten FPi-input, vermeld in artikel III.12, en het aantal financieringspunten FPi-output, vermeld in artikel III.13, is voor de opleidingen vermeld in het eerste lid, het puntengewicht voor de berekening van de bijkomende financieringspunten gegenereerd door de financieringsboni voor beursstudenten, studenten met een functiebeperking en werkstudenten gelijk aan de som van het puntengewicht van het studiegebied waaronder deze opleiding ressorteert, vermeld in paragraaf 1, en het bijkomende puntengewicht voor deze opleiding, vermeld in het eerste lid.
  Bij een herstructurering, vermeld in artikel I.3, 34°, kan de Vlaamse Regering de aantallen wijzigen die zijn vastgelegd in deze paragraaf. In voorkomend geval kan de Vlaamse Regering bepalen dat de maximale aantallen gelden per vestigingsplaats.
  [1 § 4/1. In afwijking van paragraaf 4 worden bij het vaststellen van het aantal opgenomen en verworven studiepunten, vermeld in punt 1°, de opgenomen en verworven studiepunten voor een educatieve masteropleiding voor kunstvakken in het studiegebied Audiovisuele en beeldende kunst beperkt tot zestig studiepunten voor de gehele masteropleiding.
   In afwijking van paragraaf 4 worden bij het vaststellen van het aantal opgenomen en verworven studiepunten, vermeld in punt 1° en 2°, de opgenomen en verworven studiepunten in een educatieve masteropleiding voor kunstvakken in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst en Muziek en podiumkunsten niet meegenomen indien de student reeds in het bezit is van een masterdiploma in hetzelfde studiegebied.
   In afwijking van paragraaf 4, tweede lid, worden de diploma's van de educatieve masteropleidingen voor kunstvakken in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst en Muziek en podiumkunsten niet meegenomen in de berekening van de financieringspunten FPi-diploma-initieel indien de student reeds in het bezit is van een masterdiploma in hetzelfde studiegebied.]1

  [1 § 4/2. Tegen 1 januari 2022 worden de puntengewichten en maxima voor de educatieve masteropleidingen voor kunstvakken, vermeld in paragraaf 4, geëvalueerd.]1
  § 5. Voor de academisch gerichte opleidingen aan de hogescholen is het puntengewicht van de voorbereidingsprogramma's voorafgaand aan een initiële masteropleiding en van de schakelprogramma's gelijk aan het puntengewicht van het studiegebied waaronder het programma valt.
  Voor de academisch gerichte opleidingen aan de universiteiten is het puntengewicht van de voorbereidingsprogramma's voorafgaand aan een initiële masteropleiding en van de schakelprogramma's gelijk aan 1 in die studiegebieden waar het puntengewicht overeenkomstig paragraaf 1, punt 3°, gelijk is aan 1.
  Voor de voorbereidingsprogramma's en schakelprogramma's die ressorteren onder de andere studiegebieden is het puntengewicht gelijk aan 2.
  De puntengewichten voor de voorbereidingsprogramma's en schakelprogramma's die ressorteren onder de studiegebieden die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd worden in de universiteiten, volgen vanaf het begrotingsjaar 2014 de evoluties, vermeld in paragraaf 1, 4°.
  
-
Art. III.21. §1. Voor de berekening van de onderzoekssokkel van een universiteit (SOZi) wordt het bedrag van de totale onderzoeksokkel (SOZun), vermeld in artikel III.5, en verminderd met de forfaitaire sokkel van de Universiteit Gent, vermeld in paragraaf 4, verdeeld op basis van het procentuele aandeel van elke universiteit in:
-
Art. III.20. §1. Om voor een onderzoekssokkel in het begrotingsjaar t in aanmerking te komen, moet een universiteit voldoen aan de volgende minimale instellingsnorm:
  1° de universiteit heeft in de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 ten minste 65 doctoraatsdiploma's uitgereikt;
  2° het aantal publicaties in de jaren t-12 tot en met t-3 bedraagt ten minste 1.000.
  §2. Het aantal doctoraten en het aantal publicaties wordt vastgesteld overeenkomstig de voorschriften, vastgesteld bij of krachtens artikel 63/1 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de organisatie en financiering van het wetenschaps- en innovatiebeleid.
-
Art. III.22. §1. Bij de berekening van het variabele onderzoeksdeel van een universiteit (VOZi) wordt het bedrag van het variabele onderzoeksdeel VOZun, respectievelijk VOZun2014, vermeld in of berekend overeenkomstig artikel III.5, verdeeld over de universiteiten volgens de procentuele verdeelsleutel, vermeld in paragraaf 2 van dit artikel.
  §2. De verdeelsleutel is het gewogen gemiddelde van de volgende 4 elementen:
  1° het procentuele aandeel van iedere associatie in het aantal academisch gerichte initiële bachelor- en masterdiploma's, uitgereikt door de universiteit en door de hogescholen die deel uitmaken van de betreffende associatie in de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2. Op de uitgereikte diploma's wordt het puntengewicht van het studiegebied, vermeld in artikel III.19, toegepast. Voor de academisch gerichte bachelor- en masteropleidingen die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd worden in een universiteit, evolueert het puntengewicht overeenkomstig artikel III.19, §1, 4°. Voor de academisch gerichte kunstopleidingen wordt de som van het puntengewicht in artikel III.19, §1, 2°, en artikel III.19, §4, toegepast;
  2° het procentuele aandeel van iedere universiteit in het aantal doctoraatsdiploma's, uitgereikt in de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2, met toepassing van het puntengewicht van het studiegebied, vermeld in artikel III.19;
  3° het procentuele aandeel van iedere universiteit in het aantal publicaties en het aantal citaties over de jaren t-12 tot en met t-3. De publicaties en citaties worden vastgesteld overeenkomstig de voorschriften, vastgelegd bij of krachtens artikel 63/1 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de organisatie en financiering van het wetenschaps- en innovatiebeleid;
  4° het procentuele aandeel van iedere universiteit in de parameter 'mobiliteit en diversiteit', dat is het procentuele aandeel van elke universiteit in het aantal eerste aanstellingen of benoemingen in een graad van het zelfstandig academisch personeel over de jaren t-6 tot en met t-2 van:
  a) personen die gepromoveerd zijn tot doctor aan een andere universiteit dan de aanstellende of benoemende universiteit;
  b) personen die aan de aanstellende of benoemende universiteit gepromoveerd zijn tot doctor, maar gedurende de laatste 5 jaar ten minste 3 jaar geen deel hebben uitgemaakt van het personeel bij die universiteit of een andere universiteit, bij een universitair ziekenhuis, een hogeschool, een publieke onderzoeksorganisatie of een onderzoeksorganisatie die structurele financiering krijgt vanuit de Vlaamse begroting;
  c) personen van het vrouwelijke geslacht.
  Onder eerste aanstelling of benoeming als vermeld in het eerste lid, wordt verstaan de indiensttreding bij de universiteit in 1 van de graden van het zelfstandig academisch personeel overeenkomstig deel 5, titel 1, hoofdstuk 1, afdeling 3.
  Bij de bepaling van het aantal aanstellingen en benoemingen:
  1° wordt geen rekening gehouden met dubbeltellingen, in de zin dat een persoon die bij de aanstelling of benoeming aan een universiteit voldoet aan 2 criteria als vermeld in het eerste lid, 4°, eenmaal wordt geteld;
  2° worden alleen aanstellingen of benoemingen van ten minste 80% aan de universiteit in rekening genomen, inclusief gemengde aanstellingen aan enerzijds de universiteit en anderzijds:
  a) het daaraan verbonden academisch ziekenhuis. Voor de toepassing van deze bepaling wordt het Universitair Ziekenhuis Gent respectievelijk het Universitair Ziekenhuis Antwerpen beschouwd als verbonden met de Universiteit Gent respectievelijk de Universiteit Antwerpen;
  b) het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek-Vlaanderen;
  c) het Agentschap Innoveren en Ondernemen;
  d) de strategische onderzoekscentra (iMinds, IMEC, VITO, VIB en Flanders Make).
  De gegevens voor de berekening van de parameter 'mobiliteit en diversiteit' worden aangeleverd door de Vlaamse Interuniversitaire Raad na een gezamenlijke validatie ervan door de universiteiten, de overheid en de commissarissen die toezicht uitoefenen op de universiteiten.
  §3. Voor de weging van de elementen, vermeld in paragraaf 2, worden de volgende factoren toegepast:
  begrotingsjaar
2013
  2014 en 2015
  2016 en 2017
  2018 en 2019
  [1 vanaf 2020]1
  diploma's
  0,24
  0,24
  0,24
  0,23
  0,225
  doctoraten
  0,40
  0,39
  0,38
  0,38
  0,375
  publicaties en citaten
  0,30
  0,30
  0,30
  0,30
  0,30
  diversiteit en mobiliteit
  0,06
  0,07
  0,08
  0,09
  0,10
  §4. In afwijking van paragraaf 1 wordt tot en met het begrotingsjaar 2013 0,23% van het bedrag van het variabele onderzoeksdeel, vermeld of berekend conform artikel III.5, voorafgenomen voor de HUB-KUB. Voor de berekening van het procentuele aandeel in het aantal doctoraatsdiploma's, in het aantal publicaties en citaties en in het aantal eerste aanstellingen of benoemingen, vermeld in paragraaf 2 van dit artikel, wordt de HUB-KUB uitgezonderd.
  Vanaf het begrotingsjaar 2014 worden voor de bepalingen van paragraaf 1, 2 en 3, de Katholieke Universiteit Leuven en de HUB-KUB als 1 universiteit beschouwd. Voor de berekening van het variabele onderzoeksdeel worden het aantal uitgereikte initiële bachelordiploma's, het aantal uitgereikte doctoraatsdiploma's, het aantal publicaties en citaties, en het aantal eerste aanstellingen of benoemingen van de HUB-KUB geteld bij de aantallen van de Katholieke Universiteit Leuven.
  
-
Afdeling 4. De berekening van de werkingsuitkering
-
Art. III.22. §1. Bij de berekening van het variabele onderzoeksdeel van een universiteit (VOZi) wordt het bedrag van het variabele onderzoeksdeel VOZun, respectievelijk VOZun2014, vermeld in of berekend overeenkomstig artikel III.5, verdeeld over de universiteiten volgens de procentuele verdeelsleutel, vermeld in paragraaf 2 van dit artikel.
  §2. De verdeelsleutel is het gewogen gemiddelde van de volgende 4 elementen:
  1° het procentuele aandeel van iedere associatie in het aantal academisch gerichte initiële bachelor- en masterdiploma's, uitgereikt door de universiteit en door de hogescholen die deel uitmaken van de betreffende associatie in de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2. Op de uitgereikte diploma's wordt het puntengewicht van het studiegebied, vermeld in artikel III.19, toegepast. Voor de academisch gerichte bachelor- en masteropleidingen die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd worden in een universiteit, evolueert het puntengewicht overeenkomstig artikel III.19, §1, 4°. Voor de academisch gerichte kunstopleidingen wordt de som van het puntengewicht in artikel III.19, §1, 2°, en artikel III.19, §4, toegepast;
  2° het procentuele aandeel van iedere universiteit in het aantal doctoraatsdiploma's, uitgereikt in de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2, met toepassing van het puntengewicht van het studiegebied, vermeld in artikel III.19;
  3° het procentuele aandeel van iedere universiteit in het aantal publicaties en het aantal citaties over de jaren t-12 tot en met t-3. De publicaties en citaties worden vastgesteld overeenkomstig de voorschriften, vastgelegd bij of krachtens artikel 63/1 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de organisatie en financiering van het wetenschaps- en innovatiebeleid;
  4° het procentuele aandeel van iedere universiteit in de parameter 'mobiliteit en diversiteit', dat is het procentuele aandeel van elke universiteit in het aantal eerste aanstellingen of benoemingen in een graad van het zelfstandig academisch personeel over de jaren t-6 tot en met t-2 van:
  a) personen die gepromoveerd zijn tot doctor aan een andere universiteit dan de aanstellende of benoemende universiteit;
  b) personen die aan de aanstellende of benoemende universiteit gepromoveerd zijn tot doctor, maar gedurende de laatste 5 jaar ten minste 3 jaar geen deel hebben uitgemaakt van het personeel bij die universiteit of een andere universiteit, bij een universitair ziekenhuis, een hogeschool, een publieke onderzoeksorganisatie of een onderzoeksorganisatie die structurele financiering krijgt vanuit de Vlaamse begroting;
  c) personen van het vrouwelijke geslacht.
  Onder eerste aanstelling of benoeming als vermeld in het eerste lid, wordt verstaan de indiensttreding bij de universiteit in 1 van de graden van het zelfstandig academisch personeel overeenkomstig deel 5, titel 1, hoofdstuk 1, afdeling 3.
  Bij de bepaling van het aantal aanstellingen en benoemingen:
  1° wordt geen rekening gehouden met dubbeltellingen, in de zin dat een persoon die bij de aanstelling of benoeming aan een universiteit voldoet aan 2 criteria als vermeld in het eerste lid, 4°, eenmaal wordt geteld;
  2° worden alleen aanstellingen of benoemingen van ten minste 80% aan de universiteit in rekening genomen, inclusief gemengde aanstellingen aan enerzijds de universiteit en anderzijds:
  a) het daaraan verbonden academisch ziekenhuis. Voor de toepassing van deze bepaling wordt het Universitair Ziekenhuis Gent respectievelijk het Universitair Ziekenhuis Antwerpen beschouwd als verbonden met de Universiteit Gent respectievelijk de Universiteit Antwerpen;
  b) het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek-Vlaanderen;
  c) het Agentschap Innoveren en Ondernemen;
  d) de strategische onderzoekscentra (iMinds, IMEC, VITO, VIB en Flanders Make).
  De gegevens voor de berekening van de parameter 'mobiliteit en diversiteit' worden aangeleverd door de Vlaamse Interuniversitaire Raad na een gezamenlijke validatie ervan door de universiteiten, de overheid en de commissarissen die toezicht uitoefenen op de universiteiten.
  §3. Voor de weging van de elementen, vermeld in paragraaf 2, worden de volgende factoren toegepast:
  begrotingsjaar
  2013
  2014 en 2015
  2016 en 2017
  2018 en 2019
  [1 vanaf 2020]1
  diploma's
  0,24
  0,24
  0,24
  0,23
  0,225
  doctoraten
  0,40
  0,39
  0,38
  0,38
  0,375
  publicaties en citaten
  0,30
  0,30
  0,30
  0,30
  0,30
  diversiteit en mobiliteit
  0,06
  0,07
  0,08
  0,09
  0,10
  §4. In afwijking van paragraaf 1 wordt tot en met het begrotingsjaar 2013 0,23% van het bedrag van het variabele onderzoeksdeel, vermeld of berekend conform artikel III.5, voorafgenomen voor de HUB-KUB. Voor de berekening van het procentuele aandeel in het aantal doctoraatsdiploma's, in het aantal publicaties en citaties en in het aantal eerste aanstellingen of benoemingen, vermeld in paragraaf 2 van dit artikel, wordt de HUB-KUB uitgezonderd.
  Vanaf het begrotingsjaar 2014 worden voor de bepalingen van paragraaf 1, 2 en 3, de Katholieke Universiteit Leuven en de HUB-KUB als 1 universiteit beschouwd. Voor de berekening van het variabele onderzoeksdeel worden het aantal uitgereikte initiële bachelordiploma's, het aantal uitgereikte doctoraatsdiploma's, het aantal publicaties en citaties, en het aantal eerste aanstellingen of benoemingen van de HUB-KUB geteld bij de aantallen van de Katholieke Universiteit Leuven.
  
-
Art. III.23. De theoretische werkingsuitkering in het begrotingsjaar t voor een hogeschool of universiteit wordt als volgt berekend:
-
Art. III.24.§ 1. Als in de begrotingsjaren 2008 tot en met 2013 het bedrag van de theoretische werkingsuitkering van een instelling i, die voldoet aan de voorwaarden voor de minimale instellingsnorm voor de onderwijssokkel, vermeld in artikel III.8, kleiner is dan of gelijk is aan het bedrag van het gegarandeerde minimum, vermeld in paragraaf 2, dan ontvangt die instelling het gegarandeerde minimumbedrag als werkingsuitkering voor het desbetreffende begrotingsjaar.
-
Art. III.25. §1. Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt de werkingsuitkering van een hogeschool of universiteit als volgt berekend:Wi = SOWi + VOWi + SOZi + VOZi,
  waarbij:
  1° Wi gelijk is aan de werkingsuitkering voor instelling i in het begrotingsjaar t;
  2° SOWi gelijk is aan de onderwijssokkel voor instelling i, berekend overeenkomstig artikel III.9;
  3° VOWi gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor instelling i, berekend overeenkomstig artikel III.11;
  4° SOZi gelijk is aan de onderzoekssokkel voor instelling i, berekend overeenkomstig artikel III.21 of artikel III.123;
  5° VOZi gelijk is aan het variabele onderzoeksdeel voor instelling i, berekend overeenkomstig artikel III.22 of artikel III.123.
  §2. In afwijking van paragraaf 1 wordt in het begrotingsjaar t de werkingsuitkering van een universiteit Wi verminderd met de volgende bedragen:
  1° het bedrag van de personeelskosten, opgenomen in de overeenkomst tussen de desbetreffende hogeschool en universiteit, zoals vermeld in artikel V.222, voor het begrotingsjaar t;
  2° het bedrag, berekend op basis van de personeelskosten, vermeld in artikel III.65, voor het begrotingsjaar t;
  3° andere componenten van de werkingsuitkering, overeenkomstig artikel II.73, §6.
  §3. In afwijking van paragraaf 1 wordt in het begrotingsjaar t de werkingsuitkering van een hogeschool Wi vermeerderd met de volgende bedragen:
  1° het bedrag van de personeelskosten, opgenomen in de overeenkomst tussen de desbetreffende hogeschool en universiteit, zoals vermeld in artikel V.222, voor het begrotingsjaar t;
  2° het bedrag, berekend op basis van de personeelskosten, vermeld in artikel III.65, voor het begrotingsjaar t;
  3° andere componenten van de werkingsuitkering, overeenkomstig artikel II.71, §6.
-
Art. III.24. § 1. Als in de begrotingsjaren 2008 tot en met 2013 het bedrag van de theoretische werkingsuitkering van een instelling i, die voldoet aan de voorwaarden voor de minimale instellingsnorm voor de onderwijssokkel, vermeld in artikel III.8, kleiner is dan of gelijk is aan het bedrag van het gegarandeerde minimum, vermeld in paragraaf 2, dan ontvangt die instelling het gegarandeerde minimumbedrag als werkingsuitkering voor het desbetreffende begrotingsjaar.
  Als in de begrotingsjaren 2008 tot en met 2013 het bedrag van de theoretische werkingsuitkering van een instelling i, groter is dan het gegarandeerde minimumbedrag, vermeld in paragraaf 2, dan ontvangt die instelling het bedrag van de theoretische werkingsuitkering als werkingsuitkering.
  Als in de begrotingsjaren 2008 tot en met 2013 de som van de werkingsuitkeringen van de hogescholen en de universiteiten het beschikbare budget voor het betreffende begrotingsjaar, vermeld in artikel III.5, overschrijdt, dan ontvangt een instelling i, wanneer het bedrag van de theoretische werkingsuitkering groter is dan het gegarandeerde minimumbedrag, het bedrag van het gegarandeerde minimum, vermeld in paragraaf 2, vermeerderd met het procentueel aandeel van deze instelling in het verschil tussen de som van de theoretische werkingsuitkeringen van de hogescholen en de universiteiten, vermeld in het tweede lid, en de som van de gegarandeerde minimumbedragen van deze hogescholen en universiteiten, vermeld in paragraaf 2.
  § 2. De volgende gegarandeerde minimumbedragen worden vastgelegd voor de hogescholen en de universiteiten :
  Instelling
  gegarandeerd minimum (uitgedrukt in EUR)
  1° Arteveldehogeschool
  39.172.027,94
  2° Erasmushogeschool Brussel
  28.221.507,42
  3° Hogeschool Antwerpen
  44.770.310,04
  4° Hogeschool Gent
  74.423.088,34
  5° Hogeschool Sint-Lukas Brussel
  7.340.568,70
  6° LUCA School of Arts
  38.412.534,58
  7° Hogeschool West-Vlaanderen
  19.816.734,54
  8° [1 Karel de Grote Hogeschool, Katholieke Hogeschool Antwerpen]1
  40.252.379,35
  9° Katholieke Hogeschool Brugge-Oostende
  17.798.398,64
  10° Thomas More Kempen
  31.364.082,66
  11° Katholieke Hogeschool Leuven
  27.088.744,74
  12° Katholieke Hogeschool Limburg
  29.971.388,38
  13° Thomas More Mechelen
  19.961.758,26
  14° Katholieke Hogeschool Sint-Lieven
  26.915.201,11
  15° Katholieke Hogeschool Zuid-West-Vlaanderen
  29.164.438,69
  16° Thomas More Antwerpen
  13.008.546,51
  17° Plantijn-Hogeschool
  13.941.258,15
  18° Provinciale Hogeschool Limburg
  20.857.698,06
  19° GROEP T - Internationale Hogeschool Leuven
  10.766.708,92
  20° HUB-EHSAL
  21.305.296,34
  21° XIOS Hogeschool Limburg
  15.193.074,25
  22° HUB-KUBrussel
  5.502.000,00
  23° KULeuven
  222.899.082,00
  24° UGent
  196.584.425,00
  25° Universiteit Antwerpen
  85.954.139,00
  26° VUB
  78.279.046,00
  27° UHasselt/tUL
  24.528.509,00
  Het gegarandeerde minimumbedrag, vermeld in het eerste lid, is niet van toepassing op een instelling die niet voldoet aan de voorwaarden voor de minimale instellingsnorm voor de onderwijssokkel, zoals bepaald in artikel III.8.
  § 3. De bedragen, vermeld in paragraaf 2, worden vanaf het begrotingsjaar 2008 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, §9.
  § 4. Vanaf het begrotingsjaar 2011 wordt de werkingsuitkering per hogeschool en universiteit, berekend overeenkomstig de bepalingen van titel 1, hoofdstuk 1, afdeling 4, onderafdeling 1 van dit deel met inbegrip van de bedragen bedoeld in artikel III.34, §5, met 1,27 % verminderd.
  Afhankelijk van de budgettaire ruimte kan de Vlaamse Regering dit percentage vanaf het begrotingsjaar 2012 wijzigen.
  De som van het totale bedrag van de verminderingen op grond van het eerste of het tweede lid en het bedrag van de vermindering op grond van het eerste of het tweede lid van artikel 3, §3, van het decreet van 20 februari 2009 betreffende de Hogere Zeevaartschool bedraagt per jaar ten hoogste 16.179.000 euro, berekend op het prijsniveau van het jaar 2010. Indien dit bedrag overschreden wordt, worden de in het eerste lid en in het eerste lid van artikel 3, §3, van het decreet van 20 februari 2009 betreffende de Hogere Zeevaartschool vermelde percentages verminderd.
  §5. Voor het begrotingsjaar 2013 worden de totale werkingsuitkeringen van de hogescholen, met 4.539.000 euro verminderd. Dit bedrag wordt verdeeld op basis van het procentuele aandeel van elke hogeschool in de effectieve werkingsuitkeringen.
  §6. Voor het begrotingsjaar 2013 worden de totale werkingsuitkeringen van de universiteiten, berekend overeenkomstig de bepalingen van titel 1, hoofdstuk 1, afdeling 4, onderafdeling 1 van dit deel, met 5.083.000 euro verminderd en verdeeld op basis van het procentuele aandeel van elke universiteit in de effectieve werkingsuitkeringen.
  § 7. Bovenop de vermindering, vermeld in paragraaf 4 van dit artikel, wordt vanaf het begrotingsjaar 2015 de totale werkingsuitkering van de hogescholen en universiteiten, berekend overeenkomstig de bepalingen van titel 1, hoofdstuk 1, van dit deel, met 26.614.642,36 euro verminderd.
  Dit bedrag wordt vanaf het begrotingsjaar 2017 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, § 9.
  [2 § 8. Vanaf het begrotingsjaar 2019 worden de totale werkingsmiddelen van de universiteiten met 2.508.061 euro vermeerderd. Dit bedrag wordt verdeeld op basis van het procentuele aandeel van elke universiteit in de totale werkingsmiddelen.
   Vanaf het begrotingsjaar 2019 worden de totale werkingsmiddelen van de hogescholen (inclusief de Hogere Zeevaartschool) met 1.747.939 euro vermeerderd. Dit bedrag wordt verdeeld op basis van het procentuele aandeel van elke hogeschool in de totale werkingsmiddelen.
   De bedragen, vermeld in het eerste en het tweede lid, worden vanaf het begrotingsjaar 2020 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, § 9.
   § 9. [3 In]3 het begrotingsjaar 2020 worden de totale werkingsmiddelen van de hoge-scholen (inclusief de Hogere Zeevaartschool) met 4.390.165 euro vermeerderd. Dit bedrag wordt verdeeld op basis van het procentuele aandeel van elke hogeschool in de totale werkingsmiddelen.
   [3 ...]3
   § 10. Vanaf het begrotingsjaar 2021 worden de totale werkingsmiddelen van de hogescholen (inclusief de Hogere Zeevaartschool) met [4 6.468.329,21 euro]4 vermeerderd. Dit bedrag wordt verdeeld op basis van het procentuele aandeel van elke hogeschool in de totale werkingsmiddelen.
   Vanaf het begrotingsjaar 2021 worden de totale werkingsmiddelen van de universiteiten met [4 6.468.329,21 euro]4 vermeerderd. Dit bedrag wordt verdeeld op basis van het procentuele aandeel van elke universiteit in de totale werkingsmiddelen.
   De bedragen, vermeld in het eerste en het tweede lid, worden vanaf het begrotingsjaar 2022 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, § 9.]2

  [5 § 11. De totale werkingsmiddelen van de hogescholen (met inbegrip van de Hogere Zeevaartschool) en de universiteiten worden verhoogd met de volgende bedragen:
-
[12021Vanaf 2022
bestemminghogescholenuniversiteitenhogescholenuniversiteiten
budget wendbaar en weerbaar personeelsbeleid2.638.5751.776.250  
afschaffen baremieke leeftijd  5.047 
optrekken laagste lonen ATP  45.44156.559]1
(1)<DVR 2022-07-08/05, art. 14, 028; Inwerkingtreding : 01-01-2022>
[1 2021Vanaf 2022bestemminghogescholenuniversiteitenhogescholenuniversiteitenbudget wendbaar en weerbaar personeelsbeleid2.638.5751.776.250afschaffen baremieke leeftijd5.047optrekken laagste lonen ATP45.44156.559]1(1)
De bedragen voor het afschaffen van de baremieke leeftijd, de laagste lonen en voor 2021 het budget voor wendbaar en weerbaar personeelsbeleid worden verdeeld op basis van het procentuele aandeel van elke hogeschool en universiteit in de totale werkingsmiddelen.
  [6 ...]6
   Vanaf het begrotingsjaar 2022 worden de bedragen, vermeld in deze paragraaf, geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, § 9.]5
  [7 § 12. Vanaf het begrotingsjaar 2023 wordt de totale werkingsuitkering van de universiteiten met 15.000.000 euro verminderd. Dit bedrag wordt als volgt verdeeld over de universiteiten:
-
Katholieke Universiteit Leuven 5.079.715 euro
Universiteit Gent 4.336.989 euro
Universiteit Antwerpen 2.335.359 euro
Vrije Universiteit Brussel 2.097.957 euro
Universiteit Hasselt 1.149.980 euro
Katholieke Universiteit Leuven 5.079.715 euro Universiteit Gent 4.336.989 euro Universiteit Antwerpen 2.335.359 euro Vrije Universiteit Brussel 2.097.957 euro Universiteit Hasselt 1.149.980 euro
".]7
  [8 § 13. Vanaf het begrotingsjaar 2023 worden de totale werkingsmiddelen van de hogescholen (inclusief de Hogere Zeevaartschool) en de universiteiten met 7.941.650 euro vermeerderd. Dit bedrag wordt verdeeld op basis van het procentuele aandeel van elke hogeschool en universiteit in de totale werkingsmiddelen.
   Vanaf het begrotingsjaar 2024 wordt het bedrag, vermeld in deze paragraaf, geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, § 9.]8

  [9 § 14. Vanaf het begrotingsjaar 2024 worden de totale werkingsmiddelen van de hogescholen, inclusief de Hogere Zeevaartschool, met 8 miljoen euro vermeerderd. Van dit bedrag wordt 683.000 euro toegevoegd aan het variabel onderwijsdeel voor de kunstopleidingen in de Schools of Arts (VOWhko2014). Het resterende bedrag wordt verdeeld op basis van het procentuele aandeel van elke hogeschool in de totale werkingsmiddelen.
   Vanaf het begrotingsjaar 2024 worden de totale werkingsmiddelen van de universiteiten met 20 miljoen euro vermeerderd. Dit bedrag wordt verdeeld op basis van het procentuele aandeel van elke universiteit in de totale werkingsmiddelen.
   De bedragen, vermeld in het eerste en het tweede lid, worden vanaf het begrotingsjaar 2024 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, § 9.]9

  
-
Art. III.25. §1. Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt de werkingsuitkering van een hogeschool of universiteit als volgt berekend:Wi = SOWi + VOWi + SOZi + VOZi,
  waarbij:
  1° Wi gelijk is aan de werkingsuitkering voor instelling i in het begrotingsjaar t;
  2° SOWi gelijk is aan de onderwijssokkel voor instelling i, berekend overeenkomstig artikel III.9;
  3° VOWi gelijk is aan het variabele onderwijsdeel voor instelling i, berekend overeenkomstig artikel III.11;
  4° SOZi gelijk is aan de onderzoekssokkel voor instelling i, berekend overeenkomstig artikel III.21 of artikel III.123;
  5° VOZi gelijk is aan het variabele onderzoeksdeel voor instelling i, berekend overeenkomstig artikel III.22 of artikel III.123.
  §2. In afwijking van paragraaf 1 wordt in het begrotingsjaar t de werkingsuitkering van een universiteit Wi verminderd met de volgende bedragen:
  1° het bedrag van de personeelskosten, opgenomen in de overeenkomst tussen de desbetreffende hogeschool en universiteit, zoals vermeld in artikel V.222, voor het begrotingsjaar t;
  2° het bedrag, berekend op basis van de personeelskosten, vermeld in artikel III.65, voor het begrotingsjaar t;
  3° andere componenten van de werkingsuitkering, overeenkomstig artikel II.73, §6.
  §3. In afwijking van paragraaf 1 wordt in het begrotingsjaar t de werkingsuitkering van een hogeschool Wi vermeerderd met de volgende bedragen:
  1° het bedrag van de personeelskosten, opgenomen in de overeenkomst tussen de desbetreffende hogeschool en universiteit, zoals vermeld in artikel V.222, voor het begrotingsjaar t;
  2° het bedrag, berekend op basis van de personeelskosten, vermeld in artikel III.65, voor het begrotingsjaar t;
  3° andere componenten van de werkingsuitkering, overeenkomstig artikel II.71, §6.
-
Art. III.25/2. [2 §]2 [1 In het kader van een verhoging van de quota, vermeld in artikel II.187, § 4, kan de Vlaamse Regering vanaf het begrotingsjaar 2023 binnen de beschikbare budgettaire ruimte een bijkomende werkingstoelage toekennen voor de universiteiten die een bacheloropleiding aanbieden in het studiegebied Geneeskunde en/of Tandheelkunde.
   De universiteiten kunnen de bijkomende middelen, vermeld in het eerste lid, enkel aanwenden voor werking of infrastructuur investeringen. Deze bijkomende middelen voor het begrotingsjaar t worden verdeeld over de desbetreffende universiteiten op basis van het gemiddeld aantal opgenomen studiepunten over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 waarvoor studenten onder diplomacontract zich hebben ingeschreven voor een bacheloropleiding in het studiegebied Geneeskunde en/of Tandheelkunde.]1

  [2 § 2. Vanaf het begrotingsjaar 2024 wordt de totale werkingsuitkering voor de universiteiten vermeerderd met 10 miljoen euro. Dit bedrag wordt als volgt verdeeld over de universiteiten die een bacheloropleiding aanbieden in het studiegebied Geneeskunde of Tandheelkunde:
   1° een sokkel van 200.000 euro voor elk van de desbetreffende universiteiten;
   2° een variabel deel voor elk van de desbetreffende universiteiten op basis van het gemiddeld aantal opgenomen studiepunten over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 waarvoor studenten onder diplomacontract zich hebben ingeschreven voor een of meer van de volgende opleidingen:
   a) bachelor in de geneeskunde;
   b) master in de geneeskunde;
   c) master in de huisartsengeneeskunde;
   d) master in de specialistische geneeskunde;
   e) bachelor in de tandheelkunde;
   f) master in de tandheelkunde.
   Vanaf het begrotingsjaar 2024 worden de bedragen, vermeld in het eerste lid, geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, § 9.]2

  
-
Art. III.25/3. [1 In het kader van de verplichte remediëring, vermeld in artikel II.188/1, kent de Vlaamse Regering vanaf het begrotingsjaar 2023 een bijkomende werkingstoelage van 1.100.567 euro toe aan de hogescholen en 1.034.927 euro aan de universiteiten. Deze toelage voor het begrotingsjaar t wordt over de instellingen verdeeld op basis van het gemiddelde aantal opgenomen studiepunten over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 waarvoor studenten onder diplomacontract zich hebben ingeschreven voor de bacheloropleidingen waarvoor deelname aan een starttoets een voorwaarde voor inschrijving is in academiejaar t/t+1.
   De bedragen, vermeld in deze paragraaf, worden binnen de perken van de begroting van de Vlaamse Gemeenschap vanaf het begrotingsjaar 2023 jaarlijks geïndexeerd aan de hand van de indexeringsformule, vermeld in artikel III.5, § 9.]1

  
-
Art. III.25/4. [1 Ter versterking van de lerarenopleidingen wordt vanaf het begrotingsjaar 2024 de totale werkingsuitkering van de hogescholen en de universiteiten vermeerderd met 15 miljoen euro. Dit totale bedrag wordt als volgt verdeeld over de hogescholen en universiteiten die een lerarenopleiding als vermeld in artikel II.111 aanbieden:
   1° een sokkel van 150.000 euro voor elk van de desbetreffende universiteiten en hogescholen;
   2° een variabel deel voor elk van de desbetreffende universiteiten of hogescholen op basis van het aantal opgenomen studiepunten waarvoor studenten onder diplomacontract zich hebben ingeschreven voor een lerarenopleiding als vermeld in artikel II.111. Voor het begrotingsjaar 2024 worden de opgenomen studiepunten van het academiejaar 2021-2022 in aanmerking genomen. Voor het begrotingsjaar 2025 wordt het gemiddeld aantal opgenomen studiepunten over de academiejaren 2021-2022 en 2022-2023 in aanmerking genomen. Vanaf het begrotingsjaar 2026 wordt het gemiddeld aantal opgenomen studiepunten over de academiejaren t-5/t-4 tot en met t-3/t-2 in aanmerking genomen, waarbij t slaat op het begrotingsjaar.
   Vanaf het begrotingsjaar 2024 worden de bedragen, vermeld in het eerste lid, geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, § 9.]1

  
-
Art. III.25/5. [1 In het begrotingsjaar 2024 wordt eenmalig de totale werkingsuitkering van de hogescholen en universiteiten vermeerderd met 706.680 euro.
   Dit bedrag wordt verdeeld over de hogescholen die in het academiejaar 2023-2024 een procedure voor opleidingsaccreditatie doorlopen hebben voor de educatieve graduaatsopleidingen en over de universiteiten die in het academiejaar 2022-2023 een procedure voor opleidingsaccreditatie doorlopen hebben voor de educatieve masteropleidingen a rato van het aantal educatieve graduaatsopleidingen en het aantal educatieve masteropleidingen per instelling.]1

  
-
Art. III.26. Een instelling die niet aan de minimale instellingsnorm komt voor een onderwijssokkel, zoals bepaald in artikel III.8, komt niet in aanmerking voor het gegarandeerde minimumbedrag, vermeld in artikel III.23, §2. Die instelling maakt aanspraak op het variabel onderwijsdeel (VOWi) en - indien van toepassing - op het onderzoeksgedeelte (SOZi + VOZi) en kan tevens een economische unie aangaan met een andere hogeronderwijsinstelling, hierna de referentie-instelling te noemen. Tussen beide instellingen wordt een overeenkomst gesloten waarin aangegeven wordt welke middelen de referentie-instelling in het kader van de economische unie jaarlijks toekent aan de eerste instelling. Deze middelen worden beschouwd als werkingsuitkeringen, zoals bepaald in titel 1, hoofdstuk 1, afdeling 1 van dit deel.
-
Art. III.28. §1. De hogescholen en universiteiten delen jaarlijks voor 1 mei de opleidingen die ze het daaropvolgende academiejaar willen afbouwen of stopzetten, mee aan de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs.
  §2. Bij de afbouw of bij het stopzetten van een opleiding nemen de instellingsbesturen de nodige maatregelen zodat de studenten hun opleiding kunnen voltooien binnen een redelijke termijn.
  §3. Een stopgezette opleiding wordt geschrapt uit het Hogeronderwijsregister.
-
Art. III.29. §1. Als in het kader van een herstructurering een instelling vanaf het academiejaar t-1/t een of meer van haar opleidingen overdraagt of haar onderwijsbevoegdheid in 1 of meer studiegebieden geheel overdraagt aan een andere instelling die deze opleiding of opleidingen krachtens Deel 2 aanbiedt of die krachtens Deel 2 onderwijsbevoegdheid heeft in dezelfde studiegebieden, dan gelden de volgende bepalingen voor de berekening van de werkingsuitkeringen:
-
Art. III.30. §1. Als bij of krachtens deel 2 in het kader van een herstructurering de onderwijsbevoegdheid in 1 of meer studiegebieden van een instelling vanaf het academiejaar t-1/t geheel of gedeeltelijk wordt overgedragen naar een andere instelling, dan worden voor de berekening van de onderwijssokkel van de ontvangende instelling het aantal opgenomen studiepunten in de overgedragen opleiding(en) van de relevante academiejaren en voor de berekening van het variabel onderwijsdeel van de ontvangende instelling het aantal financieringspunten van de overgedragen opleiding(en) van de relevante academiejaren, geacht behoord te hebben tot de ontvangende instelling.
  §2. In het geval van een overdracht zoals bedoeld in paragraaf 1 zijn de bepalingen van artikel III.29, §1, 2° en 3°, en §2, van overeenkomstige toepassing.
-
Art. III.29. §1. Als in het kader van een herstructurering een instelling vanaf het academiejaar t-1/t een of meer van haar opleidingen overdraagt of haar onderwijsbevoegdheid in 1 of meer studiegebieden geheel overdraagt aan een andere instelling die deze opleiding of opleidingen krachtens Deel 2 aanbiedt of die krachtens Deel 2 onderwijsbevoegdheid heeft in dezelfde studiegebieden, dan gelden de volgende bepalingen voor de berekening van de werkingsuitkeringen:
  1° voor de berekening van het variabel onderwijsdeel van de ontvangende instelling wordt het aantal financieringspunten van de overgedragen opleiding(en) van de relevante academiejaren geacht behoord te hebben tot de ontvangende instelling. Voor de berekening van de onderwijssokkel van de ontvangende instelling wordt het aantal opgenomen studiepunten in de overgedragen opleiding(en) van de relevante academiejaren, geacht behoord te hebben tot de ontvangende instelling;
  2° de ontvangende instelling draagt de kosten van het personeel verbonden aan de overgedragen opleidingen of de ontvangende instelling neemt de personeelsleden verbonden aan deze instelling over. De personeelsleden van de overgedragen opleidingen die door de ontvangende instelling overgenomen zijn, behouden alle rechten en verplichtingen die zij genoten bij hun instelling van oorsprong en het arbeidsrechtelijk en sociaalrechtelijk statuut dat daarbij op hen van toepassing was. Indien de overdragende en ontvangende instelling een verschillende rechtspersoonlijkheid bezitten, krijgen de personeelsleden van de overdragende instelling de kans om binnen de 12 maanden na overdracht toe te treden tot het arbeidsrechtelijk statuut van de overnemende instelling;
   3° de betrokken instellingen sluiten een overeenkomst waarin ten minste de volgende zaken zijn opgenomen:
  a) de datum waarop de overdracht ingaat;
  b) de lijst van de personeelsleden bedoeld in punt 4°;
  c) het bedrag van de werkingsuitkering van de begrotingsjaren t-1 en t dat de overdragende instelling doorstort aan de ontvangende instelling;
  d) de lijst van activa die de overdragende instelling overdraagt aan de ontvangende instelling en de balanswaarde ervan;
  e) de lijst van de schulden die de ontvangende instelling overneemt van de overdragende instelling.
  §2. Een opleiding die overgedragen wordt naar een andere instelling wordt uit het Hogeronderwijsregister geschrapt bij de instelling die de opleiding overdraagt.
  Een instelling die een studiegebied overdraagt naar een andere instelling verliest de onderwijsbevoegdheid voor het betreffende studiegebied.
  §3. De hogescholen en universiteiten delen jaarlijks voor 1 mei de opleidingen of studiegebieden die ze het daaropvolgende academiejaar willen overdragen, mee aan de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs.
-
Art. III.30. §1. Als bij of krachtens deel 2 in het kader van een herstructurering de onderwijsbevoegdheid in 1 of meer studiegebieden van een instelling vanaf het academiejaar t-1/t geheel of gedeeltelijk wordt overgedragen naar een andere instelling, dan worden voor de berekening van de onderwijssokkel van de ontvangende instelling het aantal opgenomen studiepunten in de overgedragen opleiding(en) van de relevante academiejaren en voor de berekening van het variabel onderwijsdeel van de ontvangende instelling het aantal financieringspunten van de overgedragen opleiding(en) van de relevante academiejaren, geacht behoord te hebben tot de ontvangende instelling.
  §2. In het geval van een overdracht zoals bedoeld in paragraaf 1 zijn de bepalingen van artikel III.29, §1, 2° en 3°, en §2, van overeenkomstige toepassing.
-
Art. III.31. Tot en met het begrotingsjaar 2013 worden de opgenomen studiepunten van de HUB-EHSAL, berekend voor de onderwijssokkel overeenkomstig artikel III.7, verhoogd met 29.255,4 opgenomen studiepunten voor de academische opleidingen in het studiegebied Handelswetenschappen en bedrijfskunde. In de begrotingsjaren 2014 en 2015 worden deze bijkomende opgenomen studiepunten toegevoegd aan de opgenomen studiepunten van de Katholieke Universiteit Leuven.
  Tot en met het begrotingsjaar 2013 worden de financieringspunten van de HUB-EHSAL, berekend voor het variabele onderwijsdeel overeenkomstig artikel III.11, verhoogd met 33.824,64 financieringspunten voor de academische opleidingen in het studiegebied Handelswetenschappen en bedrijfskunde. In de begrotingsjaren 2014 en 2015 worden deze bijkomende financieringspunten toegevoegd aan de financieringspunten van de Katholieke Universiteit Leuven.
  Tot en met het begrotingsjaar 2016 worden de opgenomen studiepunten van de Karel de Grote Hogeschool ' Katholieke Hogeschool Antwerpen, berekend voor de onderwijssokkel overeenkomstig artikel III.7, verhoogd met 5.946,20 opgenomen studiepunten voor de afbouw van de professionele bacheloropleiding Elektromechanica. Vanaf het begrotingsjaar 2017 worden deze bijkomende studiepunten jaarlijks verminderd met 20%.
  Tot en met het begrotingsjaar 2016 worden de financieringspunten van de Karel de Grote Hogeschool ' Katholieke Hogeschool Antwerpen, berekend voor het variabele onderwijsdeel overeenkomstig artikel III.11, verhoogd met 13.150,44 financieringspunten voor de afbouw van de professionele bacheloropleiding Elektromechanica. Vanaf het begrotingsjaar 2017 worden deze bijkomende financieringspunten jaarlijks verminderd met 20%.
-
Art. III.32.[1 § 1. De universiteiten ontvangen tot en met het begrotingsjaar 2021 een bedrag van 5.121.329,96 euro voor de financiering van de lerarenopleiding. Dat bedrag wordt met ingang van het begrotingsjaar 2018 geïndexeerd conform artikel III.5, § 9.
-
Art. III.33.[1 § 1. De hogescholen ontvangen tot en met het begrotingsjaar 2021 een bedrag van 1.499.455 euro voor de financiering van de lerarenopleiding. Dat bedrag wordt met ingang van het begrotingsjaar 2018 geïndexeerd conform artikel III.5, § 9.
-
Art. III.33/1. [2 § 1. Een centrum voor volwassenenonderwijs dat specifieke lerarenopleidingen aanbiedt tot en met het schooljaar 2018-2019 en een of meerdere hogescholen en een of meerdere universiteiten die lerarenopleidingen aanbieden sluiten een overeenkomst waarin ten minste afspraken gemaakt worden over de overdracht, de terbeschikkingstelling en het gebruik van infrastructuur en onroerende goederen, de overdracht van personeelsleden.
   De hogescholen en universiteiten waarmee een centrum voor volwassenenonderwijs een overeenkomst heeft afgesloten sluiten onderling een overeenkomst over de verdeling van de middelen afkomstig van het centrum voor volwassenenonderwijs en over de verdeling van de personeelsleden.
   § 2. De hogescholen en universiteiten waarmee een centrum voor volwassenenonderwijs een overeenkomst heeft gesloten als vermeld in paragraaf 1, ontvangen samen de volgende middelen :
   1° in het begrotingsjaar 2019 : 1/3 van de gegenereerde middelen voor de specifieke lerarenopleidingen voor het schooljaar 2018-2019 in het desbetreffende centrum voor volwassenenonderwijs;
   2° in de begrotingsjaren 2020 tot en met 2026 : de gegenereerde middelen voor de specifieke lerarenopleidingen voor het schooljaar 2018-2019 in het desbetreffende centrum voor volwassenenonderwijs.
   De gegenereerde middelen, vermeld in punt 1° en 2°, zijn het aantal leraarsuren voor de specifieke lerarenopleidingen in het desbetreffende centrum voor volwassenenonderwijs voor het schooljaar 2018-2019, berekend conform de artikelen 98 en 99 van het decreet van 15 juni 2007 betreffende het volwassenenonderwijs, vermenigvuldigd met 100,08 euro. Dit bedrag van 100,08 euro wordt aangepast aan de evolutie van de gezondheidsindex. De referentiedatum voor de aanpassing is 1 september 2017.
   De gegenereerde middelen worden vanaf het begrotingsjaar 2020 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, § 9.
   § 3. De middelen, vermeld in paragraaf 2, worden verdeeld onder de universiteiten en hogescholen die een overeenkomst als vermeld in paragraaf 1, tweede lid, hebben afgesloten, op basis van een percentage dat in de overeenkomst is vastgelegd. Dat percentage wordt meegedeeld aan de bevoegde dienst van de Vlaamse overheid. De betrokken hogescholen en universiteiten kunnen dit percentage jaarlijks aanpassen.
   De overeenkomst, vermeld in paragraaf 1, tweede lid, bevat ook een regeling indien het aandeel van de overgekomen personeelsleden, uitgedrukt in voltijdse eenheden, van de partners in de overeenkomst niet overeenkomt met de verdeling van de financiële middelen, vermeld in het eerste lid.
   § 4. Vanaf het begrotingsjaar 2027 worden de middelen, vermeld in paragraaf 2, eerste lid, 2°, afgebouwd. De vrijgekomen middelen worden toegevoegd aan VOWhbo, VOWprof2014, VOWun2014 en de aanvullende middelen, vermeld in artikel III.33, § 2, op basis van het aandeel diploma's uitgereikt in de academie-jaren 2020-2021 tot en met 2024-2025 van respectievelijk :
   1° de educatieve graduaatsopleiding voor secundair onderwijs, vermeld in artikel II.112;
   2° het verkorte traject van de educatieve bacheloropleiding voor secundair onderwijs, vermeld in artikel II.113, § 4;
   3° het verkorte traject van de educatieve masteropleiding voor secundair onderwijs, vermeld in artikel II.114, § 5;
   4° het verkorte of consecutieve traject van de educatieve masteropleiding voor kunstvakken, vermeld in artikel II.114, § 5 en § 6.]2

   [1 § 5. De Vlaamse Regering kan binnen de beschikbare budgetten de middelen bestemd voor de specifieke lerarenopleiding die vanaf het schooljaar 2019-2020 niet meer aangewend dienen te worden binnen het volwassenenonderwijs, overdragen van de loonkredieten volwassenenonderwijs naar de werkingstoelagen van de hogescholen of universiteiten die lerarenopleidingen aanbieden. De Vlaamse Regering bepaalt hiervoor het toewijzingsmechanisme.]1
  
-
Art. III.33. [1 § 1. De hogescholen ontvangen tot en met het begrotingsjaar 2021 een bedrag van 1.499.455 euro voor de financiering van de lerarenopleiding. Dat bedrag wordt met ingang van het begrotingsjaar 2018 geïndexeerd conform artikel III.5, § 9.
   Het bedrag, vermeld in het eerste lid, wordt onder de hogescholen als volgt verdeeld :
   1° in het begrotingsjaar 2019 : pro rata de verworven studiepunten in de specifieke lerarenopleidingen in het academiejaar 2016-2017;
   2° in het begrotingsjaar 2020 : pro rata het gemiddelde van de verworven studiepunten in de specifieke lerarenopleiding over de academiejaren 2016-2017 en 2017-2018;
   3° in het begrotingsjaar 2021 : pro rata het gemiddelde van de verworven studiepunten in de specifieke lerarenopleiding over de academiejaren 2016-2017, 2017-2018 en 2018-2019.
   Voor de berekening van de verworven studiepunten in de specifieke lerarenopleidingen worden de verworven studiepunten in de specifieke lerarenopleiding Dans niet meegenomen.
   De Artesis Plantijn Hogeschool Antwerpen ontvangt 52.616 euro voor de specifieke lerarenopleiding Dans. Dit bedrag wordt met ingang van het begrotingsjaar 2018 geïndexeerd conform artikel III.5, § 9.
   § 2. Vanaf het begrotingsjaar 2022 worden de bedragen, berekend voor het begrotings-jaar 2021 conform paragraaf 1, tweede lid, 3°, jaarlijks met 1/3 afgebouwd. De vrijgekomen middelen worden als volgt verdeeld :
   1° in het begrotingsjaar 2022 : op basis van het aantal verworven studiepunten in het academiejaar 2019-2020 van de educatieve masteropleidingen voor kunstvakken in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst en Muziek en podiumkunsten indien de student reeds in het bezit is van een masterdiploma in hetzelfde studiegebied en van de verworven studiepunten in de educatieve masteropleidingen voor kunstvakken in het studiegebied Audiovisuele en beeldende kunst, met uitzondering van de verworven studiepunten die meegerekend worden voor het vaststellen van de financieringspunten FPi-output, vermeld in artikel III.13, § 9;
   2° in het begrotingsjaar 2023 : op basis van het gemiddeld aantal verworven studiepunten over de academiejaren 2019-2020 en 2020-2021 van de educatieve masteropleidingen voor kunstvakken in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst en Muziek en podiumkunsten indien de student reeds in het bezit is van een masterdiploma in hetzelfde studiegebied en van de verworven studiepunten in de educatieve masteropleidingen voor kunstvakken in het studiegebied Audiovisuele en beeldende kunst, met uitzondering van de verworven studiepunten die meegerekend worden voor het vaststellen van de financieringspunten FPi-output, vermeld in artikel III.13, § 9;
   3° vanaf het begrotingsjaar 2024 : op basis van het gemiddeld aantal verworven studiepunten over de academiejaren t-5/t-4 tot en met t-3/t-2 van de educatieve masteropleidingen voor kunstvakken in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst en Muziek en podiumkunsten indien de student reeds in het bezit is van een masterdiploma in hetzelfde studiegebied en van de verworven studiepunten in de educatieve masteropleidingen voor kunstvakken in het studiegebied Audiovisuele en beeldende kunst, met uitzondering van de verworven studiepunten die meegerekend worden voor het vaststellen van de financieringspunten FPi-output, vermeld in artikel III.13, § 9.
   § 3. Het bedrag, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, volgt de evolutie van VOWhko overeenkomstig de bepalingen vermeld in artikel III.6.
   § 4. Vanaf het begrotingsjaar 2022 wordt het bedrag, vermeld in paragraaf 1, vierde lid, jaarlijks met 1/3 afgebouwd. Het vrijgekomen bedrag wordt toegevoegd aan VOWhbo.]1

  
-
Art. III.34. § 1. Voor de hogescholen wordt voorzien in de volgende aanvullende uitkeringen:
  1° een bedrag van 951.960,02 euro voor de geraamde kosten van de salarissen van de personeelsleden van het meester-, vak- en dienstpersoneel van de hogescholen die op 31 december 1995 rechtstreeks betaald werden door de bevoegde dienst van de Vlaamse Gemeenschap. Het eventuele saldo op het einde van het begrotingsjaar t wordt in het begrotingsjaar t+1 toegevoegd aan het variabel onderwijsgedeelte voor de professioneel gerichte opleidingen VOWprof aan de hogescholen;
  2° een bedrag van 7.884.245,71 euro voor de geraamde kosten van de salarissen of wachtgelden van de personeelsleden, vermeld in artikel III.35. Het eventuele saldo op het einde van het begrotingsjaar t wordt in het begrotingsjaar t+1 toegevoegd aan het variabel onderwijsgedeelte voor de professioneel gerichte opleidingen VOWprof aan de hogescholen;
  3° ...
  4° de bedragen VOWprof 2014 en VOWhko2014 worden verhoudingsgewijs verminderd met de bedragen die nodig zijn om de salariskosten te dekken van hun benoemde personeelsleden die tijdens het voorgaande begrotingsjaar met bevallingsverlof waren en van hun benoemde en tijdelijke personeelsleden die tijdens het voorgaande begrotingsjaar met opvangverlof voor adoptie of pleegvoogdij waren, voor wat de duur van dat bevallings- of opvangverlof betreft.
  5° een bedrag van 200.000 euro voor de compensatie van de meerkost van toegekende anciënniteit aan personeelsleden met diensten in het beperkt leerplan.
  In 2012 worden deze middelen verdeeld pro rata het aandeel in de werkingsuitkeringen.
  In 2013 worden deze middelen als volgt verdeeld:
  Hogeschool Bedrag (in euro)
  AP Hogeschool Antwerpen 54.931,06
  Hogeschool Gent 41.868,67
  Erasmushogeschool 40.382,65
  LUCA School of Arts 18.252,53
  Groep T - Internationale Hogeschool 9.677,23
  [2 Karel de Grote Hogeschool, Katholieke Hogeschool Antwerpen]2 8.105,14
  PXL Hogeschool Limburg 7.455,78
  Katholieke Hogeschool Limburg 5.230,31
  Katholieke Hogeschool Sint-Lieven 3.681,06
  Thomas More Kempen 3.112,05
  Katholieke Hogeschool Leuven 2.240,88
  Arteveldehogeschool 1.562,02
  Katholieke Hogeschool Vives Zuid 1.365,50
  Katholieke Hogeschool Vives Noord 1.073,09
  Thomas More Mechelen 1.062,03
  Vanaf 2014 worden deze middelen toegekend op basis van een gemotiveerd voorstel van de VLUHR.
  § 2. De bedragen, vermeld in paragraaf 1, volgen vanaf het begrotingsjaar 2008 de evolutie van de gezondheidsindex.
  § 3. De bedragen voor de verhoging van het vakantiegeld van de personeelsleden van de hogescholen, die naar aanleiding van cao II werden toegevoegd aan de enveloppe van de hogescholen, en de toekenning van de schoolpremie, worden als volgt toegevoegd aan de verschillende variabele onderwijsdelen:
  1° aan VOWprof2014 wordt een bedrag van 9.932.186,00 euro toegevoegd;
  2° aan VOWhko2014 wordt een bedrag van 719.703,24 euro toegevoegd;
  3° aan VOWun2014 wordt een bedrag van 2.470.033,84 euro toegevoegd.
  Deze bedragen worden met ingang van het begrotingsjaar 2012 geïndexeerd overeenkomstig de indexeringsformule, vermeld in artikel III.5, §9.
  § 4. Het bedrag van VOWprof wordt verminderd met het bedrag voor de financiering van de voortgezette lerarenopleidingen die niet tot bachelor-na-bacheloropleidingen zijn omgevormd. Vanaf het begrotingsjaar 2007 ontvangen de hogescholen die een voortgezette lerarenopleiding organiseren waaruit geen bachelor-na-bacheloropleiding is ontstaan, per in het vorig academiejaar afgeleverd diploma 1944,79 euro. Als het totale bedrag meer dan 317.000,77 euro bedraagt, dan wordt dit bedrag verdeeld over de hogescholen op basis van het aantal in het vorig academiejaar afgeleverde diploma's. Deze bedragen worden jaarlijks aangepast op de wijze bepaald in artikel III.5.
  § 5. Volgende bedragen, uitgedrukt in euro, worden als aanvullende uitkering toegevoegd aan de werkingsuitkering van HUB-EHSAL of aan de werkingsuitkering van diens rechtsopvolger:
  Begrotingsjaar 2008
  390.777,68
  Begrotingsjaar 2009
  1.451.459,94
  Begrotingsjaar 2010
  1.451.459,94
  Begrotingsjaar 2011
  1.161.167,95
  Begrotingsjaar 2012
  870.875,96
  Begrotingsjaar 2013
  580.583,98
  Begrotingsjaar 2014
  290.291,99
  Vanaf het begrotingsjaar 2009 worden de bedragen vermeld in het eerste lid, geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, §9.
  § 6. [3 Vanaf het begrotingsjaar 2022 ontvangen de universiteiten een bedrag van 464.000 euro voor de vorming en opleiding van het personeel aan de universiteiten.]3 Dat bedrag wordt onder de universiteiten [3 ...]3 verdeeld naar rato van het aandeel van elke instelling in de werkingsuitkering voor het voorgaande begrotingsjaar. Het bedrag dat zo verkregen wordt, wordt met behoud van de bestemming ervan toegevoegd aan de werkingsuitkering.
  De universiteiten [3 ...]3 onderhandelen jaarlijks binnen het lokale medezeggenschapsorgaan met de afgevaardigden van het personeel over de geplande vormingsinitiatieven en rapporteren over het resultaat van de vormingsinitiatieven van het voorgaande begrotingsjaar.
  § 7. Volgende bedragen, uitgedrukt in euro, worden als aanvullende uitkering toegevoegd aan de werkingsuitkering van de Artesis Plantijn Hogeschool Antwerpen:
  Begrotingsjaar 2016 41.549,00
  Begrotingsjaar 2017 127.971,00
  Begrotingsjaar 2018 127.971,00
  Begrotingsjaar 2019 102.376,80
  Begrotingsjaar 2020 76.782,60
  Begrotingsjaar 2021 51.188,40
  Begrotingsjaar 2022 25.594,20
  Vanaf het begrotingsjaar 2018 worden de bedragen vermeld in het eerste lid, geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, § 9.
  [1 § 8. Vanaf het begrotingsjaar 2017 kent de Vlaamse Regering jaarlijks binnen de beschikbare budgetten een compensatie toe aan de publiekrechtelijke hogescholen voor de meerkost van de toekenning van het gewaarborgd maandloon uit het bediendenstatuut aan hun arbeiders, zoals voorzien in het kader van cao III van 10 december 2010.]1
  
-
Art. III.34/1.[1 § 1. [2 De hogescholen en universiteiten ontvangen de volgende aanvullende uitkeringen:
-
Art. III.34. § 1. Voor de hogescholen wordt voorzien in de volgende aanvullende uitkeringen:
  1° een bedrag van 951.960,02 euro voor de geraamde kosten van de salarissen van de personeelsleden van het meester-, vak- en dienstpersoneel van de hogescholen die op 31 december 1995 rechtstreeks betaald werden door de bevoegde dienst van de Vlaamse Gemeenschap. Het eventuele saldo op het einde van het begrotingsjaar t wordt in het begrotingsjaar t+1 toegevoegd aan het variabel onderwijsgedeelte voor de professioneel gerichte opleidingen VOWprof aan de hogescholen;
  2° een bedrag van 7.884.245,71 euro voor de geraamde kosten van de salarissen of wachtgelden van de personeelsleden, vermeld in artikel III.35. Het eventuele saldo op het einde van het begrotingsjaar t wordt in het begrotingsjaar t+1 toegevoegd aan het variabel onderwijsgedeelte voor de professioneel gerichte opleidingen VOWprof aan de hogescholen;
  3° ...
  4° de bedragen VOWprof 2014 en VOWhko2014 worden verhoudingsgewijs verminderd met de bedragen die nodig zijn om de salariskosten te dekken van hun benoemde personeelsleden die tijdens het voorgaande begrotingsjaar met bevallingsverlof waren en van hun benoemde en tijdelijke personeelsleden die tijdens het voorgaande begrotingsjaar met opvangverlof voor adoptie of pleegvoogdij waren, voor wat de duur van dat bevallings- of opvangverlof betreft.
  5° een bedrag van 200.000 euro voor de compensatie van de meerkost van toegekende anciënniteit aan personeelsleden met diensten in het beperkt leerplan.
  In 2012 worden deze middelen verdeeld pro rata het aandeel in de werkingsuitkeringen.
  In 2013 worden deze middelen als volgt verdeeld:
  Hogeschool Bedrag (in euro)
  AP Hogeschool Antwerpen 54.931,06
  Hogeschool Gent 41.868,67
  Erasmushogeschool 40.382,65
  LUCA School of Arts 18.252,53
  Groep T - Internationale Hogeschool 9.677,23
  [2 Karel de Grote Hogeschool, Katholieke Hogeschool Antwerpen]2 8.105,14
  PXL Hogeschool Limburg 7.455,78
  Katholieke Hogeschool Limburg 5.230,31
  Katholieke Hogeschool Sint-Lieven 3.681,06
  Thomas More Kempen 3.112,05
  Katholieke Hogeschool Leuven 2.240,88
  Arteveldehogeschool 1.562,02
  Katholieke Hogeschool Vives Zuid 1.365,50
  Katholieke Hogeschool Vives Noord 1.073,09
  Thomas More Mechelen 1.062,03
  Vanaf 2014 worden deze middelen toegekend op basis van een gemotiveerd voorstel van de VLUHR.
  § 2. De bedragen, vermeld in paragraaf 1, volgen vanaf het begrotingsjaar 2008 de evolutie van de gezondheidsindex.
  § 3. De bedragen voor de verhoging van het vakantiegeld van de personeelsleden van de hogescholen, die naar aanleiding van cao II werden toegevoegd aan de enveloppe van de hogescholen, en de toekenning van de schoolpremie, worden als volgt toegevoegd aan de verschillende variabele onderwijsdelen:
  1° aan VOWprof2014 wordt een bedrag van 9.932.186,00 euro toegevoegd;
  2° aan VOWhko2014 wordt een bedrag van 719.703,24 euro toegevoegd;
  3° aan VOWun2014 wordt een bedrag van 2.470.033,84 euro toegevoegd.
  Deze bedragen worden met ingang van het begrotingsjaar 2012 geïndexeerd overeenkomstig de indexeringsformule, vermeld in artikel III.5, §9.
  § 4. Het bedrag van VOWprof wordt verminderd met het bedrag voor de financiering van de voortgezette lerarenopleidingen die niet tot bachelor-na-bacheloropleidingen zijn omgevormd. Vanaf het begrotingsjaar 2007 ontvangen de hogescholen die een voortgezette lerarenopleiding organiseren waaruit geen bachelor-na-bacheloropleiding is ontstaan, per in het vorig academiejaar afgeleverd diploma 1944,79 euro. Als het totale bedrag meer dan 317.000,77 euro bedraagt, dan wordt dit bedrag verdeeld over de hogescholen op basis van het aantal in het vorig academiejaar afgeleverde diploma's. Deze bedragen worden jaarlijks aangepast op de wijze bepaald in artikel III.5.
  § 5. Volgende bedragen, uitgedrukt in euro, worden als aanvullende uitkering toegevoegd aan de werkingsuitkering van HUB-EHSAL of aan de werkingsuitkering van diens rechtsopvolger:
  Begrotingsjaar 2008
  390.777,68
  Begrotingsjaar 2009
  1.451.459,94
  Begrotingsjaar 2010
  1.451.459,94
  Begrotingsjaar 2011
  1.161.167,95
  Begrotingsjaar 2012
  870.875,96
  Begrotingsjaar 2013
  580.583,98
  Begrotingsjaar 2014
  290.291,99
  Vanaf het begrotingsjaar 2009 worden de bedragen vermeld in het eerste lid, geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, §9.
  § 6. [3 Vanaf het begrotingsjaar 2022 ontvangen de universiteiten een bedrag van 464.000 euro voor de vorming en opleiding van het personeel aan de universiteiten.]3 Dat bedrag wordt onder de universiteiten [3 ...]3 verdeeld naar rato van het aandeel van elke instelling in de werkingsuitkering voor het voorgaande begrotingsjaar. Het bedrag dat zo verkregen wordt, wordt met behoud van de bestemming ervan toegevoegd aan de werkingsuitkering.
  De universiteiten [3 ...]3 onderhandelen jaarlijks binnen het lokale medezeggenschapsorgaan met de afgevaardigden van het personeel over de geplande vormingsinitiatieven en rapporteren over het resultaat van de vormingsinitiatieven van het voorgaande begrotingsjaar.
  § 7. Volgende bedragen, uitgedrukt in euro, worden als aanvullende uitkering toegevoegd aan de werkingsuitkering van de Artesis Plantijn Hogeschool Antwerpen:
  Begrotingsjaar 2016 41.549,00
  Begrotingsjaar 2017 127.971,00
  Begrotingsjaar 2018 127.971,00
  Begrotingsjaar 2019 102.376,80
  Begrotingsjaar 2020 76.782,60
  Begrotingsjaar 2021 51.188,40
  Begrotingsjaar 2022 25.594,20
  Vanaf het begrotingsjaar 2018 worden de bedragen vermeld in het eerste lid, geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, § 9.
  [1 § 8. Vanaf het begrotingsjaar 2017 kent de Vlaamse Regering jaarlijks binnen de beschikbare budgetten een compensatie toe aan de publiekrechtelijke hogescholen voor de meerkost van de toekenning van het gewaarborgd maandloon uit het bediendenstatuut aan hun arbeiders, zoals voorzien in het kader van cao III van 10 december 2010.]1
  
-
Art. III.34/1. [1 § 1. [2 De hogescholen en universiteiten ontvangen de volgende aanvullende uitkeringen:
-
2021 vanaf 2022
bestemming hogescholen universiteiten hogescholen universiteiten
bevorderen duurzame mobiliteit en verhoging fietsvergoeding 356.100 838.375 1.089.666 2.565.428
tegemoetkoming in het digitaliserings- beleid 356.100 670.700 1.089.666 2.052.342
internetvergoeding 1.424.400 2.682.800 4.358.664 8.209.368
tegemoetkoming kortingskaart 89.025 167.675 90.806 171.029
wendbaar en weerbaar personeelsbeleid   3.060.000 1.737.794
re-integratiecoaches   688.500
2021 vanaf 2022 bestemming hogescholen universiteiten hogescholen universiteiten bevorderen duurzame mobiliteit en verhoging fietsvergoeding 356.100 838.375 1.089.666 2.565.428 tegemoetkoming in het digitaliserings- beleid 356.100 670.700 1.089.666 2.052.342 internetvergoeding 1.424.400 2.682.800 4.358.664 8.209.368 tegemoetkoming kortingskaart 89.025 167.675 90.806 171.029 wendbaar en weerbaar personeelsbeleid 3.060.000 1.737.794 re-integratiecoaches 688.500
De bedragen worden verdeeld op basis van het procentuele aandeel van elke hogeschool en universiteit in de totale werkingsmiddelen.
   In afwijking van het tweede lid, worden de bedragen voor de re-integratiecoaches als volgt verdeeld:
-
hogeschool bedrag (in euro)
1° Arteveldehogeschool 57.375
2° Erasmushogeschool Brussel 38.250
3° Hogeschool Gent 76.500
4° LUCA School of Arts 38.250
5° Hogeschool West-Vlaanderen 38.250
6° Karel de Grote Hogeschool, Katholieke Hogeschool Antwerpen 57.375
7° Katholieke Hogeschool Vives Noord en Katholieke Hogeschool Vives Zuid 57.375
8° Thomas More Kempen en Thomas More Mechelen-Antwerpen 76.500
9° UC Leuven en UC Limburg 76.500
10° Odisee 57.375
11° Artesis Plantijn Hogeschool Antwerpen 57.375
12° Hogeschool PXL 38.250
13° Hogere Zeevaartschool 19.125
hogeschool bedrag (in euro) 1° Arteveldehogeschool 57.375 2° Erasmushogeschool Brussel 38.250 3° Hogeschool Gent 76.500 4° LUCA School of Arts 38.250 5° Hogeschool West-Vlaanderen 38.250 6° Karel de Grote Hogeschool, Katholieke Hogeschool Antwerpen 57.375 7° Katholieke Hogeschool Vives Noord en Katholieke Hogeschool Vives Zuid 57.375 8° Thomas More Kempen en Thomas More Mechelen-Antwerpen 76.500 9° UC Leuven en UC Limburg 76.500 10° Odisee 57.375 11° Artesis Plantijn Hogeschool Antwerpen 57.375 12° Hogeschool PXL 38.250 13° Hogere Zeevaartschool 19.125
Het bedrag dat conform het eerste, tweede en derde lid wordt verkregen, wordt toegevoegd aan de werkingsmiddelen.]2
   § 2. Vanaf het begrotingsjaar 2022 worden de bedragen, vermeld in dit artikel, geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, § 9.]1
  
-
Art. III.37. §1. In het begrotingsjaar 2012 ontvangen de hogescholen voor de academisering de volgende bedragen op indexniveau 2011 :
  1° voor de academiserende kunstopleidingen: 5.776.879,28 euro;
  2° voor de andere academiserende opleidingen: 17.355.041,48 euro.
  Deze bedragen worden vanaf het begrotingsjaar 2012 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, §9.
  §2. In het begrotingsjaar 2012 ontvangen de hogescholen de volgende aanvullende bedragen voor de academisering:
  1° voor de academiserende kunstopleidingen: 1.877.328,73 euro;
  2° voor de andere academiserende opleidingen: 5.622.671,27 euro.
  §3. In het begrotingsjaar 2012 ontvangen de hogescholen de volgende bijkomende bedragen voor de academisering:
  1° voor de academiserende kunstopleidingen: 240.000,00 euro;
  2° voor de andere academiserende opleidingen: 1.360.000,00 euro.
  §4. De som van de bedragen, vermeld in de paragrafen 1, 2 en 3, wordt onder de hogescholen verdeeld naar rato van het aantal opgenomen studiepunten en het aantal uitgereikte diploma's in respectievelijk de academiserende kunstopleidingen en de andere academiserende opleidingen.
  Voor de vaststelling van het aantal opgenomen studiepunten in een hogeschool wordt voor het begrotingsjaar t het gemiddelde aantal studiepunten in aanmerking genomen over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2, waarvoor studenten onder diplomacontract zich hebben ingeschreven voor een academische initiële bachelor- of masteropleiding, respectievelijk in een kunstopleiding of in een andere academisch gerichte opleiding.
  Voor de vaststelling van het aantal uitgereikte diploma's in een hogeschool worden voor het begrotingsjaar t het gemiddelde aantal uitgereikte diploma's in aanmerking genomen over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 in een academische initiële bachelor- of masteropleiding, respectievelijk een kunstopleiding of een andere academisch gerichte opleiding.
  Zowel het aantal opgenomen studiepunten als het aantal uitgereikte diploma's worden voor 50% meegerekend.
  §5. In afwijking van paragraaf 4 ontvangt een hogeschool in 2012 het minimumbedrag, opgenomen in de volgende kolommen, als het bedrag, berekend overeenkomstig paragraaf 1 en 2, kleiner is dan het minimumbedrag.
  Instelling
  HKO BUDGET 2012
  AC BUDGET 2012
  Arteveldehogeschool
  0,00
  227.025,55
  Erasmushogeschool Brussel
  1.036.179,04
  579.774,71
  Hogere Zeevaartschool
  0,00
  235.708,27
  Artesis Hogeschool Antwerpen
  1.510.071,80
  2.534.526,20
  Hogeschool Gent
  1.350.947,85
  3.938.878,09
  Hogeschool Sint-Lukas Brussel
  0,00
  0,00
  LUCA School of Arts
  2.289.916,82
  1.157.276,59
  Hogeschool West-Vlaanderen
  0,00
  670.887,78
  Karel de Grote-Hogeschool
  582.471,22
  466.959,34
  Katholieke Hogeschool Brugge-Oostende
  0,00
  592.636,14
  Thomas More Kempen
  0,00
  636.136,92
  Katholieke Hogeschool Leuven
  0,00
  0,00
  Katholieke Hogeschool Limburg
  580.573,20
  463.638,81
  Thomas More Mechelen
  0,00
  852.341,37
  Katholieke Hogeschool Sint-Lieven
  0,00
  1.622.876,21
  Katholieke Hogeschool Zuid-West-Vlaanderen.
  0,00
  0,00
  Thomas More Antwerpen
  0,00
  2.006.662,57
  Plantijn-Hogeschool
  0,00
  0,00
  Provinciale Hogeschool Limburg
  442.398,92
  580.766,30
  Internationale Hogeschool Groep T
  0,00
  1.217.029,27
  HUB-EHSAL
  0,00
  5.075.861,36
  XIOS Hogeschool Limburg
  0,00
  480.025,93
  Totaal
  7.792.558,85
  23.339.011,41
  §6. Het saldo tussen het gegarandeerde minimum aan academiseringsmiddelen, vermeld in paragraaf 5, en de totaliteit aan middelen voor academisering, vermeld in de paragrafen 1, 2 en 3, wordt per instelling verdeeld naar rato van het aandeel tussen de groeiende instellingen voor respectievelijk de academiserende kunstopleidingen en de andere academiserende opleidingen.
  §7. De middelen, vermeld in dit artikel, worden met behoud van de bestemming ervan toegevoegd aan de werkingsuitkering.
  §8. Een hogeschool kan ervoor opteren om een gedeelte van de middelen ter ondersteuning van de academisering onder te brengen in het Industrieel Onderzoeksfonds, bedoeld in artikel 74bis van het decreet van 20 december 2002 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2003, van de associatie waartoe zij behoort, indien in deze mogelijkheid voorzien is in het algemeen onderzoeks- en samenwerkingsreglement van de associatie waartoe ze behoort.
  De hogeschool sluit een overeenkomst af met de associatie over de inzet van deze middelen vanuit het Industrieel Onderzoeksfonds.
-
Art. III.36. §1. Er wordt een fonds Hoger Onderwijs opgericht, hierna het fonds te noemen.
  Het fonds is een begrotingsfonds in de zin van artikel 12 van het decreet van 8 juli 2011 houdende regeling van de begroting, de boekhouding, de toekenning van subsidies en de controle op de aanwending ervan, en de controle door het Rekenhof.
  De middelen van het fonds worden aangewend voor:
  a. de betaling van de werkingsuitkeringen aan de hogescholen;
  b. de betaling van de investeringstoelagen aan de hogescholen en universiteiten in het kader van het Vlaams Klimaatbeleidsplan;
  c. de betaling van andere uitgaven ten voordele van het Vlaamse hoger onderwijs.
  §2. Aan het fonds worden alle ontvangsten toegewezen die voortvloeien uit de terugstorting van onverschuldigde salarissen en vergoedingen, alsook alle ontvangsten die voortvloeien uit het terugstorten van 70% van het bruto-aanvangssalaris, vermeld in artikel V.298 en V.299, alsook de middelen ontvangen vanuit het Vlaams Klimaatfonds zoals vermeld in artikel 14 van het decreet van 13 juli 2012 houdende bepalingen tot begeleiding van de tweede aanpassing van de begroting 2012.
  §3. Vanaf 1 september 1998 worden de personeelsleden, vermeld in V.264, voor het volume van de opdracht waarvoor zij op 1 januari 1998 verbonden waren aan de optie kinesitherapie, opgenomen in een apart personeelsbestand. Zij behouden hun statutaire toestand en blijven de salarisschaal genieten die hun op 1 januari 1998 was toegekend. Zij behouden hun statuut van personeelslid van de hogeschool waarvan zij personeelslid waren op 1 januari 1998.
  §4. Vanaf het academiejaar 2002-2003 worden de personeelsleden, vermeld in paragraaf 3, die geen tewerkstelling hebben in de opleiding kinesitherapie, niet meer betaald ten laste van de werkingsuitkeringen van de hogeschool. De Vlaamse Gemeenschap betaalt die personeelsleden centraal. Ze neemt hiervoor een bedrag op in de begroting dat gelijk is aan de brutoloonkosten van die personeelsleden, verminderd met een raming van de terugstorting van 70% van het bruto-aanvangssalaris, vermeld in artikel V.296 en V.297.
  §5. ...
-
Art. III.39. § 1. Vanaf het begrotingsjaar 2014 ontvangen de hogescholen een uitkering van 7.616.782,04 euro als aanvullende onderzoeksmiddelen voor de academisch gerichte kunstopleidingen in de Schools of Arts. Dit bedrag wordt vanaf het begrotingsjaar 2013 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, §9.
  Het bedrag, vermeld in het eerste lid, wordt vermeerderd met de volgende bedragen:
  [1
-
begrotingsjaar bedrag (uitgedrukt in miljoen euro)
2014 2,18
2015 3,16
2016 4,13
2017 5,11
2018 6,41
2019 7,71
2020 9,01
2021 9,01
2022 10,31
2023 11,61
vanaf 2024 12,93
]1
  Het bedrag dat in het begrotingsjaar t nominaal wordt toegevoegd, zijnde het verschil tussen het bedrag voor het begrotingsjaar t en het bedrag voor het begrotingsjaar t-1, vermeld in het tweede lid, wordt vanaf het begrotingsjaar t+1 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, §9. Voor het berekenen van de nominale toename worden de bedragen vermeld in de artikelen III.37, §3, 1°, en III.38, §2, 1°, en de bedragen vermeld in het tweede lid als 1 geheel beschouwd.
  § 2. De bedragen, vermeld in paragraaf 1, worden onder de hogescholen verdeeld naar rato van het aantal opgenomen studiepunten en het aantal uitgereikte diploma's in de academisch gerichte kunstopleidingen.
  Voor de vaststelling van het aantal opgenomen studiepunten in de academisch gerichte kunstopleidingen in een hogeschool wordt voor het begrotingsjaar t het gemiddelde aantal studiepunten in aanmerking genomen over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 waarvoor studenten onder diplomacontract zich hebben ingeschreven voor een academische initiële bachelor- of masteropleiding binnen een School of Arts.
  Voor de vaststelling van het aantal uitgereikte diploma's in de academisch gerichte kunstopleidingen in een hogeschool wordt voor het begrotingsjaar t het gemiddelde aantal uitgereikte diploma's in aanmerking genomen over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 in een academische initiële bachelor- of masteropleiding binnen een School of Arts.
  Zowel het aantal opgenomen studiepunten als het aantal uitgereikte diploma's wordt voor 50% meegerekend.
  § 3. Vanaf het begrotingsjaar 2014 ontvangen de universiteiten een uitkering van 23.514.788,22 euro als aanvullende onderzoeksmiddelen voor de academisch gerichte hogeschoolopleidingen die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd zijn in de universiteiten. Dat bedrag wordt vanaf het begrotingsjaar 2013 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, §9.
  Het bedrag, vermeld in het eerste lid, wordt vermeerderd met de volgende bedragen (uitgedrukt in miljoen euro):
  [1
-
begrotingsjaar bedrag (uitgedrukt in miljoen euro)
2014 12,82
2015 18,64
2016 21,61
2017 27,43
2018 32,73
2019 38,23
2020 43,53
2021 43,53
2022 48,83
2023 54,33
2024 58,01
vanaf 2025 60,67
]1
  Het bedrag dat in het begrotingsjaar t nominaal wordt toegevoegd, zijnde het verschil tussen het bedrag voor het begrotingsjaar t en het bedrag voor het begrotingsjaar t-1, vermeld in het tweede lid, wordt vanaf het begrotingsjaar t+1 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, §9. Voor het berekenen van de nominale toename worden de bedragen vermeld in de artikelen III.37, §3, 2°, en III.38, §2, 2°, en de bedragen vermeld in het tweede lid als 1 geheel beschouwd.
  § 4. De bedragen, vermeld in paragraaf 3, worden onder de universiteiten verdeeld naar rato van het aantal opgenomen studiepunten en het aantal uitgereikte diploma's in de academisch gerichte opleidingen waarvan de onderwijsbevoegdheid met ingang van het academiejaar 2013-2014 overgedragen is van de hogescholen aan de universiteiten.
  Voor de vaststelling van het aantal opgenomen studiepunten in een universiteit wordt voor het begrotingsjaar t het gemiddelde aantal studiepunten in aanmerking genomen over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 waarvoor studenten onder diplomacontract zich hebben ingeschreven voor een academische initiële bachelor- of masteropleiding waarvan de onderwijsbevoegdheid met ingang van het academiejaar 2013-2014 overgedragen is aan de desbetreffende universiteit.
  Voor de vaststelling van het aantal uitgereikte diploma's in een universiteit wordt voor het begrotingsjaar t het gemiddelde aantal uitgereikte diploma's in aanmerking genomen over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 in een academische initiële bachelor- of masteropleiding waarvan de onderwijsbevoegdheid met ingang van het academiejaar 2013-2014 overgedragen is aan de desbetreffende universiteit.
  Voor de vaststelling van het aantal opgenomen studiepunten en van het aantal uitgereikte diploma's, vermeld in het tweede en derde lid, worden de opgenomen studiepunten en de uitgereikte diploma's in de academische initiële bachelor- of masteropleidingen, waarvan de onderwijsbevoegdheid met ingang van het academiejaar 2013-2014 overgedragen is aan een universiteit, geacht behoord te hebben bij de ontvangende universiteit tijdens de relevante academiejaren, nodig voor de berekening van het vijfjarige gemiddelde.
  Zowel het aantal opgenomen studiepunten als het aantal uitgereikte diploma's wordt voor 50% meegerekend.
  § 5. In afwijking van paragraaf 2 en 4 kan vanaf het begrotingsjaar 2019 de jaarlijkse toename van de aanvullende onderzoeksmiddelen verdeeld worden op basis van outputindicatoren. De Vlaamse Regering stelt daarvoor een werkgroep samen die uiterlijk tegen 30 juni 2015 een voorstel uitwerkt. Op basis van dat voorstel legt de Vlaamse Regering tegen 1 januari 2016 de concrete verdelingswijze vast, alsook de lijst van outputindicatoren.
  §6. De middelen, vermeld in dit artikel, worden met behoud van bestemming toegevoegd aan de werkingsuitkering.
  § 7. De bedragen van de aanvullende onderzoeksmiddelen, berekend overeenkomstig dit artikel, met uitzondering van de bedragen vermeld in paragraaf 1 en paragraaf 3 die vanaf 2015 toegevoegd worden, worden vanaf het begrotingsjaar 2015 met 2 % verminderd.
  § 8. De bedragen van de aanvullende onderzoeksmiddelen, berekend overeenkomstig dit artikel, met uitzondering van de bedragen vermeld in paragraaf 1 en paragraaf 3 die vanaf 2015 toegevoegd worden, worden vanaf het begrotingsjaar 2016 bijkomend met 1% verminderd.
  
-
Art. III.38. §1. In het begrotingsjaar 2013 ontvangen de hogescholen voor de academisering de volgende bedragen:
  1° voor de academiserende kunstopleidingen: 7.792.558,85 euro;
  2° voor de andere academiserende opleidingen: 23.339.011,41 euro.
  Deze bedragen worden voor het begrotingsjaar 2013 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, §9.
  §2. In het begrotingsjaar 2013 ontvangen de hogescholen voor de academisering de volgende bijkomende bedragen:
  1° voor de academiserende kunstopleidingen: 1.230.000 euro;
  2° voor de andere academiserende opleidingen: 7.170.000 euro.
  §3. De som van de bedragen, vermeld in de paragrafen 1 en 2 wordt onder de hogescholen verdeeld overeenkomstig de bepalingen vermeld in artikel III.37, §4, §5 en §6.
  §4. De middelen, vermeld in dit artikel, worden met behoud van bestemming toegevoegd aan de werkingsuitkering.
  §5. Een hogeschool kan ervoor opteren om een gedeelte van de middelen ter ondersteuning van de academisering onder te brengen in het Industrieel Onderzoeksfonds, bedoeld in artikel 74bis van het decreet van 20 december 2002 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2003, van de associatie waartoe zij behoort, indien in deze mogelijkheid voorzien is in het algemeen onderzoeks- en samenwerkingsreglement van de associatie waartoe ze behoort.
  De hogeschool sluit een overeenkomst af met de associatie over de inzet van deze middelen vanuit het Industrieel Onderzoeksfonds.
-
Art. III.39. § 1. Vanaf het begrotingsjaar 2014 ontvangen de hogescholen een uitkering van 7.616.782,04 euro als aanvullende onderzoeksmiddelen voor de academisch gerichte kunstopleidingen in de Schools of Arts. Dit bedrag wordt vanaf het begrotingsjaar 2013 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, §9.
  Het bedrag, vermeld in het eerste lid, wordt vermeerderd met de volgende bedragen:
  [1
-
begrotingsjaar bedrag (uitgedrukt in miljoen euro)
2014 2,18
2015 3,16
2016 4,13
2017 5,11
2018 6,41
2019 7,71
2020 9,01
2021 9,01
2022 10,31
2023 11,61
vanaf 2024 12,93
begrotingsjaar bedrag (uitgedrukt in miljoen euro) 2014 2,18 2015 3,16 2016 4,13 2017 5,11 2018 6,41 2019 7,71 2020 9,01 2021 9,01 2022 10,31 2023 11,61 vanaf 2024 12,93
]1
  Het bedrag dat in het begrotingsjaar t nominaal wordt toegevoegd, zijnde het verschil tussen het bedrag voor het begrotingsjaar t en het bedrag voor het begrotingsjaar t-1, vermeld in het tweede lid, wordt vanaf het begrotingsjaar t+1 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, §9. Voor het berekenen van de nominale toename worden de bedragen vermeld in de artikelen III.37, §3, 1°, en III.38, §2, 1°, en de bedragen vermeld in het tweede lid als 1 geheel beschouwd.
  § 2. De bedragen, vermeld in paragraaf 1, worden onder de hogescholen verdeeld naar rato van het aantal opgenomen studiepunten en het aantal uitgereikte diploma's in de academisch gerichte kunstopleidingen.
  Voor de vaststelling van het aantal opgenomen studiepunten in de academisch gerichte kunstopleidingen in een hogeschool wordt voor het begrotingsjaar t het gemiddelde aantal studiepunten in aanmerking genomen over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 waarvoor studenten onder diplomacontract zich hebben ingeschreven voor een academische initiële bachelor- of masteropleiding binnen een School of Arts.
  Voor de vaststelling van het aantal uitgereikte diploma's in de academisch gerichte kunstopleidingen in een hogeschool wordt voor het begrotingsjaar t het gemiddelde aantal uitgereikte diploma's in aanmerking genomen over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 in een academische initiële bachelor- of masteropleiding binnen een School of Arts.
  Zowel het aantal opgenomen studiepunten als het aantal uitgereikte diploma's wordt voor 50% meegerekend.
  § 3. Vanaf het begrotingsjaar 2014 ontvangen de universiteiten een uitkering van 23.514.788,22 euro als aanvullende onderzoeksmiddelen voor de academisch gerichte hogeschoolopleidingen die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd zijn in de universiteiten. Dat bedrag wordt vanaf het begrotingsjaar 2013 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, §9.
  Het bedrag, vermeld in het eerste lid, wordt vermeerderd met de volgende bedragen (uitgedrukt in miljoen euro):
  [1
-
begrotingsjaar bedrag (uitgedrukt in miljoen euro)
2014 12,82
2015 18,64
2016 21,61
2017 27,43
2018 32,73
2019 38,23
2020 43,53
2021 43,53
2022 48,83
2023 54,33
2024 58,01
vanaf 2025 60,67
begrotingsjaar bedrag (uitgedrukt in miljoen euro) 2014 12,82 2015 18,64 2016 21,61 2017 27,43 2018 32,73 2019 38,23 2020 43,53 2021 43,53 2022 48,83 2023 54,33 2024 58,01 vanaf 2025 60,67
]1
  Het bedrag dat in het begrotingsjaar t nominaal wordt toegevoegd, zijnde het verschil tussen het bedrag voor het begrotingsjaar t en het bedrag voor het begrotingsjaar t-1, vermeld in het tweede lid, wordt vanaf het begrotingsjaar t+1 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, §9. Voor het berekenen van de nominale toename worden de bedragen vermeld in de artikelen III.37, §3, 2°, en III.38, §2, 2°, en de bedragen vermeld in het tweede lid als 1 geheel beschouwd.
  § 4. De bedragen, vermeld in paragraaf 3, worden onder de universiteiten verdeeld naar rato van het aantal opgenomen studiepunten en het aantal uitgereikte diploma's in de academisch gerichte opleidingen waarvan de onderwijsbevoegdheid met ingang van het academiejaar 2013-2014 overgedragen is van de hogescholen aan de universiteiten.
  Voor de vaststelling van het aantal opgenomen studiepunten in een universiteit wordt voor het begrotingsjaar t het gemiddelde aantal studiepunten in aanmerking genomen over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 waarvoor studenten onder diplomacontract zich hebben ingeschreven voor een academische initiële bachelor- of masteropleiding waarvan de onderwijsbevoegdheid met ingang van het academiejaar 2013-2014 overgedragen is aan de desbetreffende universiteit.
  Voor de vaststelling van het aantal uitgereikte diploma's in een universiteit wordt voor het begrotingsjaar t het gemiddelde aantal uitgereikte diploma's in aanmerking genomen over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 in een academische initiële bachelor- of masteropleiding waarvan de onderwijsbevoegdheid met ingang van het academiejaar 2013-2014 overgedragen is aan de desbetreffende universiteit.
  Voor de vaststelling van het aantal opgenomen studiepunten en van het aantal uitgereikte diploma's, vermeld in het tweede en derde lid, worden de opgenomen studiepunten en de uitgereikte diploma's in de academische initiële bachelor- of masteropleidingen, waarvan de onderwijsbevoegdheid met ingang van het academiejaar 2013-2014 overgedragen is aan een universiteit, geacht behoord te hebben bij de ontvangende universiteit tijdens de relevante academiejaren, nodig voor de berekening van het vijfjarige gemiddelde.
  Zowel het aantal opgenomen studiepunten als het aantal uitgereikte diploma's wordt voor 50% meegerekend.
  § 5. In afwijking van paragraaf 2 en 4 kan vanaf het begrotingsjaar 2019 de jaarlijkse toename van de aanvullende onderzoeksmiddelen verdeeld worden op basis van outputindicatoren. De Vlaamse Regering stelt daarvoor een werkgroep samen die uiterlijk tegen 30 juni 2015 een voorstel uitwerkt. Op basis van dat voorstel legt de Vlaamse Regering tegen 1 januari 2016 de concrete verdelingswijze vast, alsook de lijst van outputindicatoren.
  §6. De middelen, vermeld in dit artikel, worden met behoud van bestemming toegevoegd aan de werkingsuitkering.
  § 7. De bedragen van de aanvullende onderzoeksmiddelen, berekend overeenkomstig dit artikel, met uitzondering van de bedragen vermeld in paragraaf 1 en paragraaf 3 die vanaf 2015 toegevoegd worden, worden vanaf het begrotingsjaar 2015 met 2 % verminderd.
  § 8. De bedragen van de aanvullende onderzoeksmiddelen, berekend overeenkomstig dit artikel, met uitzondering van de bedragen vermeld in paragraaf 1 en paragraaf 3 die vanaf 2015 toegevoegd worden, worden vanaf het begrotingsjaar 2016 bijkomend met 1% verminderd.
  
-
Art. III.40/2. [1 Vanaf het begrotingsjaar 2019 ontvangt de Katholieke Universiteit Leuven jaarlijks een bedrag van 158.000 euro als financiering van de optie `Islamitische theologie en godsdienstwetenschappen' binnen de Master of Arts in de wereldreligies.
   De subsidie, vermeld in het eerste lid, geldt als bijdrage in de personeels- en werkingskosten die worden gemaakt in het kader van de uitbouw van de optie `Islamitische theologie en godsdienstwetenschappen' binnen de Master of Arts in de wereldreligies.
   De Katholieke Universiteit Leuven bezorgt jaarlijks tegen 15 januari aan de bevoegde dienst van de Vlaamse overheid een activiteitenverslag van de periode waarop de subsidie betrekking heeft en een gedetailleerde verantwoording van de kosten.]1

  
-
Art. III.41. §1. Vanaf het begrotingsjaar 2012 wordt in een bijkomende financiering voorzien voor de hogeronderwijsinstellingen die een vestigingsplaats hebben in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad en er initiële bachelor- of masteropleidingen organiseren. Die bijkomende financiering bedraagt (uitgedrukt in miljoen euro):
  begrotingsjaar 2012
  1,8
  begrotingsjaar 2013
  3,5
  vanaf het begrotingsjaar 2014
  6,5
  Het bedrag dat in het begrotingsjaar t nominaal wordt toegevoegd, zijnde het verschil tussen het bedrag voor het begrotingsjaar t en het bedrag voor het begrotingsjaar t-1, vermeld in het eerste lid, wordt vanaf het begrotingsjaar t+1 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, §9.
  Vanaf het begrotingsjaar 2014 ontvangen deze instellingen daarenboven jaarlijks een toelage van 3.116.539,88 euro. Dit bedrag is op indexniveau 2011 en wordt vanaf het begrotingsjaar 2012 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, §9.
  De som van de bedragen, vermeld in deze paragraaf, worden verdeeld over de hogeronderwijsinstellingen met vestigingsplaats in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad naar rato van het aantal opgenomen studiepunten in de initiële bachelor- en masteropleidingen, georganiseerd en aangeboden in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, berekend overeenkomstig artikel III.7.
  De middelen worden beschouwd als werkingsuitkeringen als vermeld in artikel III.1, eerste lid, en III.2.
  Vanaf het begrotingsjaar 2015 wordt de som van de bedragen, vermeld en berekend overeenkomstig deze paragraaf, verminderd met een bedrag van 250.000 euro.
  Vanaf begrotingsjaar 2016 wordt de som van de bedragen, vermeld en berekend overeenkomstig deze paragraaf, verminderd met een bedrag van 1.000.000 euro.
  §2. De hogeronderwijsinstellingen die overeenkomstig paragraaf 1 bijkomende middelen ontvangen, rapporteren jaarlijks aan de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs, over de leefbaarheid van de initiële bachelor- en masteropleidingen die ze organiseren en aanbieden in het tweetalige gebied Brussel-Hoofstad, over de initiatieven die ze nemen om de opleidingen sterker te positioneren en de leefbaarheid ervan te verbeteren, en over de resultaten en effecten van de initiatieven.
  Als basis voor die rapportering maakt de administratie jaarlijks tegen uiterlijk 30 juni een rapport op van de evolutie van de studentencijfers in die opleidingen. Het eerste rapport, het nulrapport, wordt opgeleverd tegen 30 juni 2012. Het eerste monitoringrapport wordt opgeleverd tegen 30 juni 2013. De betrokken instellingen rapporteren uiterlijk 3 maanden na de datum van oplevering van het nulrapport en het monitoringrapport. De eerste instellingsrapporten worden ingestuurd tegen 1 september 2012.
  Tegen 1 januari 2017 wordt er een globale evaluatie gemaakt van de resultaten en effecten van de genomen initiatieven.
  § 3. De bedragen van de bijkomende financiering voor de hogeronderwijsinstellingen die een vestigingsplaats hebben in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, berekend overeenkomstig dit artikel, worden vanaf het begrotingsjaar 2015 met 2 % verminderd. Voor de berekening van de 2 % wordt het bedrag van 250.000 euro dat in 2015 en 2016 in mindering gebracht wordt, in rekening gebracht.
-
Art. III.40/2. [1 Vanaf het begrotingsjaar 2019 ontvangt de Katholieke Universiteit Leuven jaarlijks een bedrag van 158.000 euro als financiering van de optie `Islamitische theologie en godsdienstwetenschappen' binnen de Master of Arts in de wereldreligies.
   De subsidie, vermeld in het eerste lid, geldt als bijdrage in de personeels- en werkingskosten die worden gemaakt in het kader van de uitbouw van de optie `Islamitische theologie en godsdienstwetenschappen' binnen de Master of Arts in de wereldreligies.
   De Katholieke Universiteit Leuven bezorgt jaarlijks tegen 15 januari aan de bevoegde dienst van de Vlaamse overheid een activiteitenverslag van de periode waarop de subsidie betrekking heeft en een gedetailleerde verantwoording van de kosten.]1

  
-
Art. III.41. §1. Vanaf het begrotingsjaar 2012 wordt in een bijkomende financiering voorzien voor de hogeronderwijsinstellingen die een vestigingsplaats hebben in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad en er initiële bachelor- of masteropleidingen organiseren. Die bijkomende financiering bedraagt (uitgedrukt in miljoen euro):
  begrotingsjaar 2012
  1,8
  begrotingsjaar 2013
  3,5
  vanaf het begrotingsjaar 2014
  6,5
  Het bedrag dat in het begrotingsjaar t nominaal wordt toegevoegd, zijnde het verschil tussen het bedrag voor het begrotingsjaar t en het bedrag voor het begrotingsjaar t-1, vermeld in het eerste lid, wordt vanaf het begrotingsjaar t+1 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, §9.
  Vanaf het begrotingsjaar 2014 ontvangen deze instellingen daarenboven jaarlijks een toelage van 3.116.539,88 euro. Dit bedrag is op indexniveau 2011 en wordt vanaf het begrotingsjaar 2012 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, §9.
  De som van de bedragen, vermeld in deze paragraaf, worden verdeeld over de hogeronderwijsinstellingen met vestigingsplaats in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad naar rato van het aantal opgenomen studiepunten in de initiële bachelor- en masteropleidingen, georganiseerd en aangeboden in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, berekend overeenkomstig artikel III.7.
  De middelen worden beschouwd als werkingsuitkeringen als vermeld in artikel III.1, eerste lid, en III.2.
  Vanaf het begrotingsjaar 2015 wordt de som van de bedragen, vermeld en berekend overeenkomstig deze paragraaf, verminderd met een bedrag van 250.000 euro.
  Vanaf begrotingsjaar 2016 wordt de som van de bedragen, vermeld en berekend overeenkomstig deze paragraaf, verminderd met een bedrag van 1.000.000 euro.
  §2. De hogeronderwijsinstellingen die overeenkomstig paragraaf 1 bijkomende middelen ontvangen, rapporteren jaarlijks aan de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs, over de leefbaarheid van de initiële bachelor- en masteropleidingen die ze organiseren en aanbieden in het tweetalige gebied Brussel-Hoofstad, over de initiatieven die ze nemen om de opleidingen sterker te positioneren en de leefbaarheid ervan te verbeteren, en over de resultaten en effecten van de initiatieven.
  Als basis voor die rapportering maakt de administratie jaarlijks tegen uiterlijk 30 juni een rapport op van de evolutie van de studentencijfers in die opleidingen. Het eerste rapport, het nulrapport, wordt opgeleverd tegen 30 juni 2012. Het eerste monitoringrapport wordt opgeleverd tegen 30 juni 2013. De betrokken instellingen rapporteren uiterlijk 3 maanden na de datum van oplevering van het nulrapport en het monitoringrapport. De eerste instellingsrapporten worden ingestuurd tegen 1 september 2012.
  Tegen 1 januari 2017 wordt er een globale evaluatie gemaakt van de resultaten en effecten van de genomen initiatieven.
  § 3. De bedragen van de bijkomende financiering voor de hogeronderwijsinstellingen die een vestigingsplaats hebben in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, berekend overeenkomstig dit artikel, worden vanaf het begrotingsjaar 2015 met 2 % verminderd. Voor de berekening van de 2 % wordt het bedrag van 250.000 euro dat in 2015 en 2016 in mindering gebracht wordt, in rekening gebracht.
-
Art. III.42/1. [2 § 1. Bij de overdracht van hbo5-opleidingen van een of meer centra voor volwassenenonderwijs aan een hogeschool in het academiejaar 2019-2020 ontvangt die hogeschool vanaf het begrotingsjaar 2019 daarvoor de volgende middelen :
   1° in het begrotingsjaar 2019 : 1/3 van de gegenereerde middelen voor de hbo5-opleidingen voor het schooljaar 2018-2019 in het desbetreffende centrum voor volwassenenonderwijs;
   2° vanaf het begrotingsjaar 2020 : de gegenereerde middelen voor de hbo5-opleidingen voor het schooljaar 2018-2019 in het desbetreffende centrum voor volwassenenonderwijs.
   De gegenereerde middelen, vermeld in punt 1° en 2°, zijn het aantal leraarsuren voor de hbo5-opleidingen in het desbetreffende centrum of centra voor volwassenenonderwijs voor het schooljaar 2018-2019, berekend conform de artikelen 98 en 99 van het decreet van 15 juni 2007 betreffende het volwassenenonderwijs, vermenigvuldigd met 98,39 euro. Dit bedrag van 98,39 euro wordt [3 tot en met het begrotingsjaar 2019]3 aangepast aan de evolutie van de gezondheidsindex. De referentiedatum voor de aanpassing is 1 september 2017.
   § 2. [4 De som van de middelen zoals toegekend aan de hogescholen overeenkomstig paragraaf 1, 2°, wordt cumulatief vermenigvuldigd met het volgende percentage: 1° voor het begrotingsjaar 2020: het percentage van de evolutie tussen het aan- tal lestijden waarvoor werd ingeschreven gedeeld door 12 van het schooljaar 2018-2019 en het aantal lestijden waarvoor werd ingeschreven gedeeld door
   1° 12 van het schooljaar 2017-2018 van alle betrokken centra voor volwassenen- onderwijs;
   2° voor het begrotingsjaar 2021: het percentage van de evolutie tussen het aan- tal opgenomen studiepunten in de graduaatsopleidingen van het academiejaar 2019-2020 in de hogescholen en het aantal lestijden waarvoor werd inge- schreven gedeeld door 12 van het schooljaar 2018-2019 van alle betrokken centra voor volwassenenonderwijs;
   3° [5 voor het begrotingsjaar 2022: het percentage van de evolutie tussen het aantal opgenomen studiepunten in de graduaatsopleidingen van het academiejaar 2020-2021 en het aantal opgenomen studiepunten van het academiejaar 2019-2020 in de hogescholen vermenigvuldigd met 8/12, en met het percentage van de evolutie tussen het aantal opgenomen studie- punten in de graduaatsopleidingen van het academiejaar 2020-2021 en het aantal opgenomen studiepunten van het academiejaar 2019-2020 in de hogescholen, beperkt tot 2% en vermenigvuldigd met 4/12;]5
   4° [5 voor het begrotingsjaar 2023: het percentage van de evolutie tussen het aantal opgenomen studiepunten in de graduaatsopleidingen van het academiejaar 2021-2022 en het aantal opgenomen studiepunten van het academiejaar 2020-2021 in de hogescholen, beperkt tot 2%;]5
  [5 5° voor het begrotingsjaar 2024: het percentage van de evolutie tussen het aantal opgenomen studiepunten in de graduaatsopleidingen van het academiejaar 2022-2023 en het aantal opgenomen studiepunten van het academiejaar 2021-2022 in de hogescholen, beperkt tot 2%.]5
   [5 In de begrotingsjaren 2020 en 2021 wordt de groei, berekend overeenkomstig het eerste lid, verdeeld onder de betrokken hogescholen op basis van hun aandeel in de groei van het aantal lestijden gedeeld door 12 respectievelijk het aantal opgenomen studiepunten.]5]4

  [5 In de begrotingsjaren 2022, 2023 en 2024 wordt de groei, berekend overeenkomstig het eerste lid, berekend per hogeschool op het budget van de hogeschool in kwestie.]5
   § 3. De middelen, vermeld in paragraaf 1, worden vanaf het begrotingsjaar 2020 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, § 9.
   § 4. Vanaf het begrotingsjaar 2022 worden de middelen, berekend overeenkomstig paragraaf 1, 2 en 3, jaarlijks met 1/3 afgebouwd. De vrijgekomen middelen worden toegevoegd aan het variabel onderwijsdeel voor de graduaatsopleidingen VOWhbo, vermeld in artikel III.5.]2

   [1 § 5. De Vlaamse Regering kan binnen de beschikbare budgetten de middelen bestemd voor het hoger beroepsonderwijs die vanaf het schooljaar 2019-2020 niet meer aangewend dienen te worden binnen het volwassenenonderwijs, overdragen van de loonkredieten volwassenenonderwijs naar de werkingstoelagen van de hogescholen die graduaatsopleidingen aanbieden. De Vlaamse Regering bepaalt hiervoor het toewijzingsmechanisme.]1
  
-
Art. III.42/2. [1 Voor een hogeschool die in het academiejaar 2019-2020 geen hbo5-opleiding overgenomen heeft van een centrum voor volwassenenonderwijs gelden tot en met het begrotingsjaar 2024 de volgende bepalingen als die instelling nieuwe graduaatsopleidingen aanbiedt :
   1° als de hogeschool een eerste keer een graduaatsopleiding aanbiedt in het academiejaar 2019-2020 :
   a) voor het begrotingsjaar 2021 worden de middelen voor de hogeschool in kwestie berekend door het aantal opgenomen studiepunten in het academiejaar 2019-2020 in de graduaatsopleidingen in die hogeschool te vermenigvuldigen met de som van de middelen van alle hogescholen voor het begrotingsjaar 2021, conform artikel III.42/1, § 2, en te delen door de som van alle opgenomen studiepunten in de graduaatsopleidingen van het academiejaar 2019-2020 van alle hogescholen, met uitzondering van de opgenomen studiepunten in de nieuwe opleiding;
   b) voor de begrotingsjaren 2022, 2023 en 2024 worden de middelen, vermeld in punt a), cumulatief vermenigvuldigd met :
   i) [2 voor het begrotingsjaar 2022: het percentage van de evolutie tussen het aantal opgenomen studiepunten in de graduaatsopleidingen van het academiejaar 2020-2021 en het aantal opgenomen studiepunten van het academiejaar 2019-2020 in de hogeschool in kwestie, vermenigvuldigd met 8/12, en met het percentage van de evolutie tussen het aantal opgenomen studiepunten in de graduaatsopleidingen van het academiejaar 2020-2021 en het aantal opgenomen studiepunten van het academiejaar 2019-2020 in de hogescholen, beperkt tot 2% en vermenigvuldigd met 4/12;]2
   ii) voor het begrotingsjaar 2023 : het percentage van de evolutie tussen het aantal opgenomen studiepunten in de graduaatsopleidingen van het academiejaar 2021-2022 en het aantal opgenomen studiepunten van het academiejaar 2020-2021 in de hogeschool in kwestie [2 , beperkt tot 2%]2;
   iii) voor het begrotingsjaar 2024 : het percentage van de evolutie tussen het aantal opgenomen studiepunten in de graduaatsopleidingen van het academiejaar 2022-2023 en het aantal opgenomen studiepunten van het academiejaar 2021-2022 in de hogeschool in kwestie [2 , beperkt tot 2%]2;
   2° als de hogeschool een eerste keer een graduaatsopleiding aanbiedt in het academiejaar 2020-2021 :
   a) voor het begrotingsjaar 2022 worden de middelen voor de hogeschool in kwestie berekend door het aantal opgenomen studiepunten in het academiejaar 2020-2021 in de graduaatsopleidingen in die hogeschool te vermenigvuldigen met de som van de middelen van alle hogescholen voor het begrotingsjaar 2022, conform artikel III.42/1, § 2, en te delen door de som van alle opgenomen studiepunten in de graduaatsopleidingen van het academiejaar 2020-2021 van alle hogescholen, met uitzondering van de opgenomen studiepunten in de nieuwe opleiding;
   b) voor het begrotingsjaar 2023 worden de middelen, vermeld in punt a), vermenigvuldigd met het percentage van de evolutie tussen het aantal opgenomen studiepunten in de graduaatsopleidingen van het academiejaar 2021-2022 en het aantal opgenomen studiepunten van het academiejaar 2020-2021 in de hogeschool in kwestie [2 , beperkt tot 2%]2;
   c) voor het begrotingsjaar 2024 worden de middelen, vermeld in punt b), vermenigvuldigd met het percentage van de evolutie tussen het aantal opgenomen studiepunten in de graduaatsopleidingen van het academiejaar 2022-2023 en het aantal opgenomen studiepunten van het academiejaar 2021-2022 in de hogeschool in kwestie [2 , beperkt tot 2%]2;
   3° als de hogeschool een eerste keer een graduaatsopleiding aanbiedt in het academiejaar 2021-2022 :
   a) voor het begrotingsjaar 2023 worden de middelen voor de hogeschool in kwestie berekend door het aantal opgenomen studiepunten in het academiejaar 2021-2022 in de graduaatsopleidingen in die hogeschool te vermenigvuldigen met de som van de middelen van alle hogescholen voor het begrotingsjaar 2023, conform artikel III.42/1, § 2, en te delen door de som van alle opgenomen studiepunten in de graduaatsopleidingen van het academiejaar 2021-2022 in de hogescholen, conform artikel II.42/1, § 2, met uitzondering van de opgenomen studiepunten in de nieuwe opleiding;
   b) voor het begrotingsjaar 2024 worden de middelen, vermeld in punt a), vermenigvuldigd met het percentage van de evolutie tussen het aantal opgenomen studiepunten in de graduaatsopleidingen van het academiejaar 2022-2023 en het aantal opgenomen studiepunten van het academiejaar 2021-2022 in de hogeschool in kwestie [2 , beperkt tot 2%]2;
   4° als de hogeschool een eerste keer een graduaatsopleiding aanbiedt in het academiejaar 2022-2023, worden voor het begrotingsjaar 2024 de middelen voor die hogeschool berekend door het aantal opgenomen studiepunten in het academiejaar 2022-2023 in de graduaatsopleidingen in de hogeschool te vermenigvuldigen met de som van de middelen van alle hogescholen voor het begrotingsjaar 2024, conform artikel III.42/1, § 2, en te delen door de som van alle opgenomen studiepunten in de graduaatsopleidingen van het academiejaar 2022-2023 in de hogescholen, conform artikel II.42/1, § 2, met uitzondering van de opgenomen studiepunten in de nieuwe opleiding.
  [2 ...]2
   Artikel III.42/1, § 3 en § 4, zijn van overeenkomstige toepassing op de middelen die overeenkomstig dit artikel worden gegenereerd.]1

  
-
Art. III.42/1. [2 § 1. Bij de overdracht van hbo5-opleidingen van een of meer centra voor volwassenenonderwijs aan een hogeschool in het academiejaar 2019-2020 ontvangt die hogeschool vanaf het begrotingsjaar 2019 daarvoor de volgende middelen :
   1° in het begrotingsjaar 2019 : 1/3 van de gegenereerde middelen voor de hbo5-opleidingen voor het schooljaar 2018-2019 in het desbetreffende centrum voor volwassenenonderwijs;
   2° vanaf het begrotingsjaar 2020 : de gegenereerde middelen voor de hbo5-opleidingen voor het schooljaar 2018-2019 in het desbetreffende centrum voor volwassenenonderwijs.
   De gegenereerde middelen, vermeld in punt 1° en 2°, zijn het aantal leraarsuren voor de hbo5-opleidingen in het desbetreffende centrum of centra voor volwassenenonderwijs voor het schooljaar 2018-2019, berekend conform de artikelen 98 en 99 van het decreet van 15 juni 2007 betreffende het volwassenenonderwijs, vermenigvuldigd met 98,39 euro. Dit bedrag van 98,39 euro wordt [3 tot en met het begrotingsjaar 2019]3 aangepast aan de evolutie van de gezondheidsindex. De referentiedatum voor de aanpassing is 1 september 2017.
   § 2. [4 De som van de middelen zoals toegekend aan de hogescholen overeenkomstig paragraaf 1, 2°, wordt cumulatief vermenigvuldigd met het volgende percentage: 1° voor het begrotingsjaar 2020: het percentage van de evolutie tussen het aan- tal lestijden waarvoor werd ingeschreven gedeeld door 12 van het schooljaar 2018-2019 en het aantal lestijden waarvoor werd ingeschreven gedeeld door
   1° 12 van het schooljaar 2017-2018 van alle betrokken centra voor volwassenen- onderwijs;
   2° voor het begrotingsjaar 2021: het percentage van de evolutie tussen het aan- tal opgenomen studiepunten in de graduaatsopleidingen van het academiejaar 2019-2020 in de hogescholen en het aantal lestijden waarvoor werd inge- schreven gedeeld door 12 van het schooljaar 2018-2019 van alle betrokken centra voor volwassenenonderwijs;
   3° [5 voor het begrotingsjaar 2022: het percentage van de evolutie tussen het aantal opgenomen studiepunten in de graduaatsopleidingen van het academiejaar 2020-2021 en het aantal opgenomen studiepunten van het academiejaar 2019-2020 in de hogescholen vermenigvuldigd met 8/12, en met het percentage van de evolutie tussen het aantal opgenomen studie- punten in de graduaatsopleidingen van het academiejaar 2020-2021 en het aantal opgenomen studiepunten van het academiejaar 2019-2020 in de hogescholen, beperkt tot 2% en vermenigvuldigd met 4/12;]5
   4° [5 voor het begrotingsjaar 2023: het percentage van de evolutie tussen het aantal opgenomen studiepunten in de graduaatsopleidingen van het academiejaar 2021-2022 en het aantal opgenomen studiepunten van het academiejaar 2020-2021 in de hogescholen, beperkt tot 2%;]5
  [5 5° voor het begrotingsjaar 2024: het percentage van de evolutie tussen het aantal opgenomen studiepunten in de graduaatsopleidingen van het academiejaar 2022-2023 en het aantal opgenomen studiepunten van het academiejaar 2021-2022 in de hogescholen, beperkt tot 2%.]5
   [5 In de begrotingsjaren 2020 en 2021 wordt de groei, berekend overeenkomstig het eerste lid, verdeeld onder de betrokken hogescholen op basis van hun aandeel in de groei van het aantal lestijden gedeeld door 12 respectievelijk het aantal opgenomen studiepunten.]5]4

  [5 In de begrotingsjaren 2022, 2023 en 2024 wordt de groei, berekend overeenkomstig het eerste lid, berekend per hogeschool op het budget van de hogeschool in kwestie.]5
   § 3. De middelen, vermeld in paragraaf 1, worden vanaf het begrotingsjaar 2020 geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, § 9.
   § 4. Vanaf het begrotingsjaar 2022 worden de middelen, berekend overeenkomstig paragraaf 1, 2 en 3, jaarlijks met 1/3 afgebouwd. De vrijgekomen middelen worden toegevoegd aan het variabel onderwijsdeel voor de graduaatsopleidingen VOWhbo, vermeld in artikel III.5.]2

   [1 § 5. De Vlaamse Regering kan binnen de beschikbare budgetten de middelen bestemd voor het hoger beroepsonderwijs die vanaf het schooljaar 2019-2020 niet meer aangewend dienen te worden binnen het volwassenenonderwijs, overdragen van de loonkredieten volwassenenonderwijs naar de werkingstoelagen van de hogescholen die graduaatsopleidingen aanbieden. De Vlaamse Regering bepaalt hiervoor het toewijzingsmechanisme.]1
  
-
Art. III.42/2. [1 Voor een hogeschool die in het academiejaar 2019-2020 geen hbo5-opleiding overgenomen heeft van een centrum voor volwassenenonderwijs gelden tot en met het begrotingsjaar 2024 de volgende bepalingen als die instelling nieuwe graduaatsopleidingen aanbiedt :
   1° als de hogeschool een eerste keer een graduaatsopleiding aanbiedt in het academiejaar 2019-2020 :
   a) voor het begrotingsjaar 2021 worden de middelen voor de hogeschool in kwestie berekend door het aantal opgenomen studiepunten in het academiejaar 2019-2020 in de graduaatsopleidingen in die hogeschool te vermenigvuldigen met de som van de middelen van alle hogescholen voor het begrotingsjaar 2021, conform artikel III.42/1, § 2, en te delen door de som van alle opgenomen studiepunten in de graduaatsopleidingen van het academiejaar 2019-2020 van alle hogescholen, met uitzondering van de opgenomen studiepunten in de nieuwe opleiding;
   b) voor de begrotingsjaren 2022, 2023 en 2024 worden de middelen, vermeld in punt a), cumulatief vermenigvuldigd met :
   i) [2 voor het begrotingsjaar 2022: het percentage van de evolutie tussen het aantal opgenomen studiepunten in de graduaatsopleidingen van het academiejaar 2020-2021 en het aantal opgenomen studiepunten van het academiejaar 2019-2020 in de hogeschool in kwestie, vermenigvuldigd met 8/12, en met het percentage van de evolutie tussen het aantal opgenomen studiepunten in de graduaatsopleidingen van het academiejaar 2020-2021 en het aantal opgenomen studiepunten van het academiejaar 2019-2020 in de hogescholen, beperkt tot 2% en vermenigvuldigd met 4/12;]2
   ii) voor het begrotingsjaar 2023 : het percentage van de evolutie tussen het aantal opgenomen studiepunten in de graduaatsopleidingen van het academiejaar 2021-2022 en het aantal opgenomen studiepunten van het academiejaar 2020-2021 in de hogeschool in kwestie [2 , beperkt tot 2%]2;
   iii) voor het begrotingsjaar 2024 : het percentage van de evolutie tussen het aantal opgenomen studiepunten in de graduaatsopleidingen van het academiejaar 2022-2023 en het aantal opgenomen studiepunten van het academiejaar 2021-2022 in de hogeschool in kwestie [2 , beperkt tot 2%]2;
   2° als de hogeschool een eerste keer een graduaatsopleiding aanbiedt in het academiejaar 2020-2021 :
   a) voor het begrotingsjaar 2022 worden de middelen voor de hogeschool in kwestie berekend door het aantal opgenomen studiepunten in het academiejaar 2020-2021 in de graduaatsopleidingen in die hogeschool te vermenigvuldigen met de som van de middelen van alle hogescholen voor het begrotingsjaar 2022, conform artikel III.42/1, § 2, en te delen door de som van alle opgenomen studiepunten in de graduaatsopleidingen van het academiejaar 2020-2021 van alle hogescholen, met uitzondering van de opgenomen studiepunten in de nieuwe opleiding;
   b) voor het begrotingsjaar 2023 worden de middelen, vermeld in punt a), vermenigvuldigd met het percentage van de evolutie tussen het aantal opgenomen studiepunten in de graduaatsopleidingen van het academiejaar 2021-2022 en het aantal opgenomen studiepunten van het academiejaar 2020-2021 in de hogeschool in kwestie [2 , beperkt tot 2%]2;
   c) voor het begrotingsjaar 2024 worden de middelen, vermeld in punt b), vermenigvuldigd met het percentage van de evolutie tussen het aantal opgenomen studiepunten in de graduaatsopleidingen van het academiejaar 2022-2023 en het aantal opgenomen studiepunten van het academiejaar 2021-2022 in de hogeschool in kwestie [2 , beperkt tot 2%]2;
   3° als de hogeschool een eerste keer een graduaatsopleiding aanbiedt in het academiejaar 2021-2022 :
   a) voor het begrotingsjaar 2023 worden de middelen voor de hogeschool in kwestie berekend door het aantal opgenomen studiepunten in het academiejaar 2021-2022 in de graduaatsopleidingen in die hogeschool te vermenigvuldigen met de som van de middelen van alle hogescholen voor het begrotingsjaar 2023, conform artikel III.42/1, § 2, en te delen door de som van alle opgenomen studiepunten in de graduaatsopleidingen van het academiejaar 2021-2022 in de hogescholen, conform artikel II.42/1, § 2, met uitzondering van de opgenomen studiepunten in de nieuwe opleiding;
   b) voor het begrotingsjaar 2024 worden de middelen, vermeld in punt a), vermenigvuldigd met het percentage van de evolutie tussen het aantal opgenomen studiepunten in de graduaatsopleidingen van het academiejaar 2022-2023 en het aantal opgenomen studiepunten van het academiejaar 2021-2022 in de hogeschool in kwestie [2 , beperkt tot 2%]2;
   4° als de hogeschool een eerste keer een graduaatsopleiding aanbiedt in het academiejaar 2022-2023, worden voor het begrotingsjaar 2024 de middelen voor die hogeschool berekend door het aantal opgenomen studiepunten in het academiejaar 2022-2023 in de graduaatsopleidingen in de hogeschool te vermenigvuldigen met de som van de middelen van alle hogescholen voor het begrotingsjaar 2024, conform artikel III.42/1, § 2, en te delen door de som van alle opgenomen studiepunten in de graduaatsopleidingen van het academiejaar 2022-2023 in de hogescholen, conform artikel II.42/1, § 2, met uitzondering van de opgenomen studiepunten in de nieuwe opleiding.
  [2 ...]2
   Artikel III.42/1, § 3 en § 4, zijn van overeenkomstige toepassing op de middelen die overeenkomstig dit artikel worden gegenereerd.]1

  
-
Art. III.44. §1. In het begrotingsjaar 2012 ontvangen de hogescholen een bedrag van 10,708 miljoen euro voor het praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek. Dit bedrag is op indexniveau 2011 en wordt vanaf het begrotingsjaar 2012 geïndexeerd aan de hand van de formule, vermeld in artikel III.5, §9.
  §2. Het bedrag vermeld in paragraaf 1, wordt in het begrotingsjaar 2012 vermeerderd met 100.000 euro.
  §3. De bedragen, verkregen na toepassing van paragraaf 1 en 2, worden verdeeld onder de hogescholen op basis van de som van:
  1° 100% van het aantal opgenomen studiepunten in de initiële professionele bacheloropleidingen, berekend conform artikel III.7;
  2° 50% van het gemiddeld aantal opgenomen studiepunten over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 waarvoor studenten zich hebben ingeschreven in een diplomacontract voor bachelor-na-bacheloropleidingen.
  §4. De toegekende bedragen worden door de hogescholen besteed aan het dekken van zowel kosten voor het opzetten van een organieke ondersteuningsstructuur als de kosten verbonden met de uitvoering van de projecten van praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek in het kader van het professioneel hoger onderwijs.
  De hogeschool stelt samen met de associatie waartoe ze behoort een onderzoeksreglement op. Dat reglement bevat ten minste de volgende elementen:
  1° de looptijd van de projecten;
  2° de (voorwaarden voor de) wetenschappelijke ondersteuning van de projecten;
  3° de methodologie die gevolgd wordt bij de ex-ante-evaluatie van de ingediende voorstellen, de ex-postevaluatie van de uitgevoerde projecten en eventueel de tussentijdse evaluatie van de projecten die in uitvoering zijn.
-
Art. III.45.§ 1. Vanaf het begrotingsjaar 2013 ontvangen de hogescholen jaarlijks een bedrag van 11.039.000,00 euro voor het praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek. Dit bedrag wordt vanaf het begrotingsjaar 2013 geïndexeerd aan de hand van de formule, vermeld in artikel III.5, § 9.
-
Art. III.44. §1. In het begrotingsjaar 2012 ontvangen de hogescholen een bedrag van 10,708 miljoen euro voor het praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek. Dit bedrag is op indexniveau 2011 en wordt vanaf het begrotingsjaar 2012 geïndexeerd aan de hand van de formule, vermeld in artikel III.5, §9.
  §2. Het bedrag vermeld in paragraaf 1, wordt in het begrotingsjaar 2012 vermeerderd met 100.000 euro.
  §3. De bedragen, verkregen na toepassing van paragraaf 1 en 2, worden verdeeld onder de hogescholen op basis van de som van:
  1° 100% van het aantal opgenomen studiepunten in de initiële professionele bacheloropleidingen, berekend conform artikel III.7;
  2° 50% van het gemiddeld aantal opgenomen studiepunten over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 waarvoor studenten zich hebben ingeschreven in een diplomacontract voor bachelor-na-bacheloropleidingen.
  §4. De toegekende bedragen worden door de hogescholen besteed aan het dekken van zowel kosten voor het opzetten van een organieke ondersteuningsstructuur als de kosten verbonden met de uitvoering van de projecten van praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek in het kader van het professioneel hoger onderwijs.
  De hogeschool stelt samen met de associatie waartoe ze behoort een onderzoeksreglement op. Dat reglement bevat ten minste de volgende elementen:
  1° de looptijd van de projecten;
  2° de (voorwaarden voor de) wetenschappelijke ondersteuning van de projecten;
  3° de methodologie die gevolgd wordt bij de ex-ante-evaluatie van de ingediende voorstellen, de ex-postevaluatie van de uitgevoerde projecten en eventueel de tussentijdse evaluatie van de projecten die in uitvoering zijn.
-
Art. III.46. § 1. Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt het basisbedrag van de investeringsmachtigingen voor de hogescholen vastgelegd op 24.736.000 euro, te verdelen als volgt:
  1° voor de publiekrechtelijke hogescholen: 10.401.000 euro;
  2° voor de vrije gesubsidieerde hogescholen: 14.335.000 euro.
  De verdeling per hogeschool wordt vastgelegd als volgt:
  Investeringsmachtigingen 2014 (prijsniveau 2013) Vrije gesubsidieerde hogescholen
  Arteveldehogeschool 1.445.098
  LUCA School of Arts 1.398.170
  [1 Karel de Grote Hogeschool, Katholieke Hogeschool Antwerpen]1 1.555.028
  Katholieke Hogeschool Vives Noord 597.532
  Thomas More Kempen 1.342.257
  UC Leuven 1.483.747
  UC Limburg 932.962
  Thomas More Mechelen Antwerpen 1.722.213
  Katholieke Hogeschool Vives Zuid 1.267.790
  ... ...
  Odisee 2.590.203
  Totaal 14.335.000
  Investeringsmachtigingen 2014 (prijsniveau 2013) Publiekrechtelijke hogescholen
  Erasmushogeschool Brussel 1.115.855
  Artesis Plantijn Hogeschool Antwerpen 2.708.251
  Hogeschool Gent 3.863.621
  Hogeschool West-Vlaanderen 1.201.431
  Hogeschool PXL 1.511.842
  Totaal 10.401.000
  § 2. In het kader van de integratie van de academische hogeschoolopleidingen in de universiteiten wordt het bedrag van 24.736.000 euro aan investeringsmachtigingen voor het begrotingsjaar 2014 in het begrotingsjaar 2024 verminderd tot 18.914.545 euro.
   Deze vermindering met 5.821.455 euro wordt gelijkmatig gespreid over de periode 2015-2024 (jaarlijkse vermindering met telkens 10%) en wordt als volgt vastgelegd:
  Begrotingsjaar Gesubsidieerde vrije hogescholen Publiekrechtelijke hogescholen Totaal
  2015 14.037.261 10.116.594 24.153.854
  2016 13.739.521 9.832.188 23.571.709
  2017 13.441.782 9.547.782 22.989.563
  2018 13.144.042 9.263.376 22.407.418
  2019 12.846.303 8.978.969 21.825.272
  2020 12.548.563 8.694.563 21.243.127
  2021 12.250.824 8.410.157 20.660.981
  2022 11.953.085 8.125.751 20.078.836
  2023 11.655.345 7.841.345 19.496.690
  2024 11.357.606 7.556.939 18.914.545
  § 3. De investeringsmachtigingen, zoals vastgelegd in paragraaf 1, worden onder de hogescholen als volgt verdeeld:
  1° de investeringsmachtigingen van 2014 per hogeschool, zoals vastgelegd in paragraaf 1, worden in de periode 2015-2024 per hogeschool gelijkmatig verminderd met 10% per jaar;
  2° tegelijk wordt in combinatie met deze afbouw van de investeringsmachtigingen 2014 (situatie as is) een nieuw systeem van verdeling van investeringsmachtigingen in de hogescholen ingevoerd dat gelijkmatig aangroeit met 10% per jaar tot een totaal van 18.914.545 euro in het begrotingsjaar 2024 (prijsniveau 2013):
  Begrotingsjaar % Gesubsidieerde vrije hogescholen Publiekrechtelijke hogescholen Totaal
  2015 10% 1.403.726 1.011.659 2.415.385
  2016 20% 2.747.904 1.966.438 4.714.342
  2017 30% 4.032.535 2.864.334 6.896.869
  2018 40% 5.257.617 3.705.350 8.962.967
  2019 50% 6.423.151 4.489.485 10.912.636
  2020 60% 7.529.138 5.216.738 12.745.876
  2021 70% 8.575.577 5.887.110 14.462.687
  2022 80% 9.562.468 6.500.601 16.063.069
  2023 90% 10.489.811 7.057.210 17.547.021
  2024 100% 11.357.606 7.556.939 18.914.545
  De verdeling van deze middelen per hogeschool wordt vastgelegd in artikel III.46/1.
  § 4. Vanaf het begrotingsjaar 2025 bedraagt het basisbedrag van de investeringsmachtigingen voor de hogescholen vastgelegd op 18.914.545 euro, te verdelen als volgt:
  1° voor de publiekrechtelijke hogescholen: 7.556.939 euro;
  2° voor de vrij gesubsidieerde hogescholen: 11.357.606 euro.
  Deze basisbedragen (prijsniveau 2013) worden jaarlijks aangepast met de voor het begrotingsdecreet gehanteerde aanpassingsfactor voor de investeringssubsidies.
  § 5. De basisbedragen (prijsniveau 2013), zoals vastgelegd in paragraaf 1 tot paragraaf 4, worden jaarlijks aangepast met de voor het begrotingsdecreet gehanteerde aanpassingsfactor voor de investeringssubsidies.
  § 6. Bij eventuele fusies van hogescholen worden de bedragen aan investeringsmachtigingen zoals vastgelegd in paragraaf 1 tot paragraaf 4 van de fuserende hogescholen samengevoegd en toegekend aan de nieuwe fusiehogeschool.
  [2 § 7. Vanaf het begrotingsjaar 2019 wordt een investeringstoelage van 9.000.000 euro toegekend aan de hogescholen.
   De verdeling per hogeschool gebeurt op basis van het aantal unieke studenten die op 31 oktober van het academiejaar t-1/t in de desbetreffende hogeschool in een graduaatsopleiding zijn ingeschreven.
   Het bedrag, vermeld in het eerste lid, op prijsniveau 2019, wordt jaarlijks aangepast overeenkomstig paragraaf 5 van dit artikel.
   § 8. In afwijking van paragraaf 7 gebeurt de verdeling van het bedrag in paragraaf 7, eerste lid, voor het begrotingsjaar 2019 op basis van het bedrag dat elke hogeschool ontvangt volgens de bepalingen in paragraaf 1 van artikel III.42/1 van dit decreet.
   § 9. Vanaf het begrotingsjaar 2019 wordt een bedrag van 1.000.000 euro voor 60 % toegevoegd aan de enveloppe voor de gesubsidieerde vrije hogescholen en voor 40 % aan de enveloppe van de publiekrechtelijke hogescholen, vermeld in paragraaf 2, 2° , van dit artikel.
   Het bedrag, vermeld in het eerste lid, op prijsniveau 2019, wordt jaarlijks aangepast overeenkomstig paragraaf 5 van dit artikel.]2

  [3 § 10. Vanaf het begrotingsjaar 2020 wordt een bedrag van 797.000 euro voor 60% toegevoegd aan de enveloppe voor de gesubsidieerde vrije hogescholen en voor 40% aan de enveloppe van de publiekrechtelijke hogescholen, vermeld in paragraaf 2, 2°, van dit artikel.
   Het bedrag, vermeld in het eerste lid, op prijsniveau 2020, wordt jaarlijks aangepast overeenkomstig paragraaf 5 van dit artikel.]3

  
-
Art. III.46/1. De verdeling en de toewijzing per hogeschool van de investeringsmachtigingen, vermeld in artikel III.46, § 3 en § 4, gebeurt binnen de respectievelijke enveloppes van de vrije gesubsidieerde hogescholen en de publiekrechtelijke hogescholen op basis van volgende criteria:
-
Art. III.46. § 1. Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt het basisbedrag van de investeringsmachtigingen voor de hogescholen vastgelegd op 24.736.000 euro, te verdelen als volgt:
  1° voor de publiekrechtelijke hogescholen: 10.401.000 euro;
  2° voor de vrije gesubsidieerde hogescholen: 14.335.000 euro.
  De verdeling per hogeschool wordt vastgelegd als volgt:
  Investeringsmachtigingen 2014 (prijsniveau 2013) Vrije gesubsidieerde hogescholen
  Arteveldehogeschool 1.445.098
  LUCA School of Arts 1.398.170
  [1 Karel de Grote Hogeschool, Katholieke Hogeschool Antwerpen]1 1.555.028
  Katholieke Hogeschool Vives Noord 597.532
  Thomas More Kempen 1.342.257
  UC Leuven 1.483.747
  UC Limburg 932.962
  Thomas More Mechelen Antwerpen 1.722.213
  Katholieke Hogeschool Vives Zuid 1.267.790
  ... ...
  Odisee 2.590.203
  Totaal 14.335.000
  Investeringsmachtigingen 2014 (prijsniveau 2013) Publiekrechtelijke hogescholen
  Erasmushogeschool Brussel 1.115.855
  Artesis Plantijn Hogeschool Antwerpen 2.708.251
  Hogeschool Gent 3.863.621
  Hogeschool West-Vlaanderen 1.201.431
  Hogeschool PXL 1.511.842
  Totaal 10.401.000
  § 2. In het kader van de integratie van de academische hogeschoolopleidingen in de universiteiten wordt het bedrag van 24.736.000 euro aan investeringsmachtigingen voor het begrotingsjaar 2014 in het begrotingsjaar 2024 verminderd tot 18.914.545 euro.
   Deze vermindering met 5.821.455 euro wordt gelijkmatig gespreid over de periode 2015-2024 (jaarlijkse vermindering met telkens 10%) en wordt als volgt vastgelegd:
  Begrotingsjaar Gesubsidieerde vrije hogescholen Publiekrechtelijke hogescholen Totaal
  2015 14.037.261 10.116.594 24.153.854
  2016 13.739.521 9.832.188 23.571.709
  2017 13.441.782 9.547.782 22.989.563
  2018 13.144.042 9.263.376 22.407.418
  2019 12.846.303 8.978.969 21.825.272
  2020 12.548.563 8.694.563 21.243.127
  2021 12.250.824 8.410.157 20.660.981
  2022 11.953.085 8.125.751 20.078.836
  2023 11.655.345 7.841.345 19.496.690
  2024 11.357.606 7.556.939 18.914.545
  § 3. De investeringsmachtigingen, zoals vastgelegd in paragraaf 1, worden onder de hogescholen als volgt verdeeld:
  1° de investeringsmachtigingen van 2014 per hogeschool, zoals vastgelegd in paragraaf 1, worden in de periode 2015-2024 per hogeschool gelijkmatig verminderd met 10% per jaar;
  2° tegelijk wordt in combinatie met deze afbouw van de investeringsmachtigingen 2014 (situatie as is) een nieuw systeem van verdeling van investeringsmachtigingen in de hogescholen ingevoerd dat gelijkmatig aangroeit met 10% per jaar tot een totaal van 18.914.545 euro in het begrotingsjaar 2024 (prijsniveau 2013):
  Begrotingsjaar % Gesubsidieerde vrije hogescholen Publiekrechtelijke hogescholen Totaal
  2015 10% 1.403.726 1.011.659 2.415.385
  2016 20% 2.747.904 1.966.438 4.714.342
  2017 30% 4.032.535 2.864.334 6.896.869
  2018 40% 5.257.617 3.705.350 8.962.967
  2019 50% 6.423.151 4.489.485 10.912.636
  2020 60% 7.529.138 5.216.738 12.745.876
  2021 70% 8.575.577 5.887.110 14.462.687
  2022 80% 9.562.468 6.500.601 16.063.069
  2023 90% 10.489.811 7.057.210 17.547.021
  2024 100% 11.357.606 7.556.939 18.914.545
  De verdeling van deze middelen per hogeschool wordt vastgelegd in artikel III.46/1.
  § 4. Vanaf het begrotingsjaar 2025 bedraagt het basisbedrag van de investeringsmachtigingen voor de hogescholen vastgelegd op 18.914.545 euro, te verdelen als volgt:
  1° voor de publiekrechtelijke hogescholen: 7.556.939 euro;
  2° voor de vrij gesubsidieerde hogescholen: 11.357.606 euro.
  Deze basisbedragen (prijsniveau 2013) worden jaarlijks aangepast met de voor het begrotingsdecreet gehanteerde aanpassingsfactor voor de investeringssubsidies.
  § 5. De basisbedragen (prijsniveau 2013), zoals vastgelegd in paragraaf 1 tot paragraaf 4, worden jaarlijks aangepast met de voor het begrotingsdecreet gehanteerde aanpassingsfactor voor de investeringssubsidies.
  § 6. Bij eventuele fusies van hogescholen worden de bedragen aan investeringsmachtigingen zoals vastgelegd in paragraaf 1 tot paragraaf 4 van de fuserende hogescholen samengevoegd en toegekend aan de nieuwe fusiehogeschool.
  [2 § 7. Vanaf het begrotingsjaar 2019 wordt een investeringstoelage van 9.000.000 euro toegekend aan de hogescholen.
   De verdeling per hogeschool gebeurt op basis van het aantal unieke studenten die op 31 oktober van het academiejaar t-1/t in de desbetreffende hogeschool in een graduaatsopleiding zijn ingeschreven.
   Het bedrag, vermeld in het eerste lid, op prijsniveau 2019, wordt jaarlijks aangepast overeenkomstig paragraaf 5 van dit artikel.
   § 8. In afwijking van paragraaf 7 gebeurt de verdeling van het bedrag in paragraaf 7, eerste lid, voor het begrotingsjaar 2019 op basis van het bedrag dat elke hogeschool ontvangt volgens de bepalingen in paragraaf 1 van artikel III.42/1 van dit decreet.
   § 9. Vanaf het begrotingsjaar 2019 wordt een bedrag van 1.000.000 euro voor 60 % toegevoegd aan de enveloppe voor de gesubsidieerde vrije hogescholen en voor 40 % aan de enveloppe van de publiekrechtelijke hogescholen, vermeld in paragraaf 2, 2° , van dit artikel.
   Het bedrag, vermeld in het eerste lid, op prijsniveau 2019, wordt jaarlijks aangepast overeenkomstig paragraaf 5 van dit artikel.]2

  [3 § 10. Vanaf het begrotingsjaar 2020 wordt een bedrag van 797.000 euro voor 60% toegevoegd aan de enveloppe voor de gesubsidieerde vrije hogescholen en voor 40% aan de enveloppe van de publiekrechtelijke hogescholen, vermeld in paragraaf 2, 2°, van dit artikel.
   Het bedrag, vermeld in het eerste lid, op prijsniveau 2020, wordt jaarlijks aangepast overeenkomstig paragraaf 5 van dit artikel.]3

  
-
Art. III.46/1. De verdeling en de toewijzing per hogeschool van de investeringsmachtigingen, vermeld in artikel III.46, § 3 en § 4, gebeurt binnen de respectievelijke enveloppes van de vrije gesubsidieerde hogescholen en de publiekrechtelijke hogescholen op basis van volgende criteria:
  1° voor alle professionele bacheloropleidingen (exclusief het hoger kunstonderwijs): het aantal opgenomen studiepunten door studenten onder diplomacontract ingeschreven in een professioneel gerichte bacheloropleiding of een bachelor-na-bacheloropleiding;
  2° voor het hoger kunstonderwijs: het aantal opgenomen studiepunten door studenten onder diplomacontract ingeschreven in een professioneel gerichte bacheloropleiding, een bachelor-na-bacheloropleiding, een academisch gerichte bacheloropleiding, een initiële masteropleiding, een schakelprogramma of een voorbereidingsprogramma voorafgaand aan een initiële masteropleiding.
  Deze opgenomen studiepunten worden per studiegebied of cluster van studiegebieden gewogen met de overeenkomstige puntengewichten:
  Handelswetenschappen en bedrijfskunde 1
  Sociaal-agogisch werk 1
  Gezondheidszorg 1
  Gezondheidszorg - Onderwijs 1
  Gezondheidszorg - Onderwijs - Sociaal-agogisch werk 1
  Onderwijs 1
  Industriële wetenschappen en technologie 2,5
  Nautische wetenschappen 2,5
  Architectuur 2,5
  Architectuur - Industriële wetenschappen en technologie 2,5
  Biotechniek 2,5
  Audiovisuele en beeldende kunst 2,5
  Muziek en podiumkunsten 2,5
  Toegepaste taalkunde 2,5
  Productontwikkeling 2,5
  Het aantal gewogen opgenomen studiepunten per hogeschool is gelijk aan de som van de producten van het aantal opgenomen studiepunten in ieder studiegebied of cluster van studiegebieden enerzijds en het overeenkomstige bepaalde puntengewicht.
  Voor de vaststelling van het gewogen aantal opgenomen studiepunten voor het begrotingsjaar t worden het gemiddelde aantal opgenomen studiepunten in aanmerking genomen over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2.
  In afwijking van de bovenstaande puntengewichten, wordt voor de opleidingen "Biomedische laboratoriumtechnologie" en "Voedings- en dieetkunde" van het studiegebied Gezondheidszorg het puntengewicht 2,5 toegepast.
-
Art. III.49. Bij verkoop of wijziging van het doel van het geheel of een deel van het gebouw dat werd aangekocht, gebouwd, gemoderniseerd, uitgebreid of geschikt gemaakt met behulp van de in artikel III.46 en III.124 bedoelde middelen, dient het totale bedrag van de tegemoetkoming terugbetaald te worden. Deze bepaling is niet van toepassing wanneer sinds de eerste januari van het jaar waarin de belofte van tegemoetkoming werd gedaan 30 jaar zijn verlopen; of wanneer bij verkoop de opbrengst ten belope van het bedrag van de toegekende subsidie binnen een periode van 2 jaar en met behoud van bestemming opnieuw wordt geïnvesteerd voor de in artikel III.47 bedoelde aangelegenheden.
  Een terugbetaling van de tegemoetkoming is evenmin van toepassing als het geheel of een deel van het gebouw dat werd aangekocht, gebouwd, gemoderniseerd, uitgebreid of geschikt gemaakt met behulp van de middelen, vermeld in artikel III.46 en III.124, aan een universiteit wordt overgedragen of ter beschikking gesteld overeenkomstig het bepaalde in artikel II.73, §6, in het kader van de overdracht van bevoegdheid, vermeld in artikel II.71, §4, en als aldus het doel van het desbetreffende gebouw of deel van het gebouw behouden blijft.
  In voorkomend geval is de universiteit evenmin een vergoeding verschuldigd voor de investeringen, vermeld in artikel III.47, die de hogeschool met de middelen, vermeld in artikel III.46 en III.124, gedaan heeft.
-
Art. III.48. § 1. Om voor de financiering van de investeringen in aanmerking te komen moet de hogeschool eigenaar zijn van het onroerend goed, ofwel een zakelijk recht bezitten op het onroerend goed dat haar het genot waarborgt voor ten minste een periode van dertig jaar. Deze voorwaarde geldt niet bij de aankoop van een gebouw, van grond of van zware didactische en wetenschappelijke apparatuur.
  § 2.[1 ...]1
  
-
Art. III.49. Bij verkoop of wijziging van het doel van het geheel of een deel van het gebouw dat werd aangekocht, gebouwd, gemoderniseerd, uitgebreid of geschikt gemaakt met behulp van de in artikel III.46 en III.124 bedoelde middelen, dient het totale bedrag van de tegemoetkoming terugbetaald te worden. Deze bepaling is niet van toepassing wanneer sinds de eerste januari van het jaar waarin de belofte van tegemoetkoming werd gedaan 30 jaar zijn verlopen; of wanneer bij verkoop de opbrengst ten belope van het bedrag van de toegekende subsidie binnen een periode van 2 jaar en met behoud van bestemming opnieuw wordt geïnvesteerd voor de in artikel III.47 bedoelde aangelegenheden.
  Een terugbetaling van de tegemoetkoming is evenmin van toepassing als het geheel of een deel van het gebouw dat werd aangekocht, gebouwd, gemoderniseerd, uitgebreid of geschikt gemaakt met behulp van de middelen, vermeld in artikel III.46 en III.124, aan een universiteit wordt overgedragen of ter beschikking gesteld overeenkomstig het bepaalde in artikel II.73, §6, in het kader van de overdracht van bevoegdheid, vermeld in artikel II.71, §4, en als aldus het doel van het desbetreffende gebouw of deel van het gebouw behouden blijft.
  In voorkomend geval is de universiteit evenmin een vergoeding verschuldigd voor de investeringen, vermeld in artikel III.47, die de hogeschool met de middelen, vermeld in artikel III.46 en III.124, gedaan heeft.
-
Art. III.51. Het universiteitsbestuur stelt voor een tijdvak van ten minste 5 jaar een investeringsplan vast. Dit investeringsplan omvat in elk geval het voorgenomen beleid ten aanzien van de investeringen van de universiteit in het betreffende tijdvak. Het wordt, waar nodig, jaarlijks bijgesteld. De financiële gevolgen ervan worden, per betrokken jaar, geraamd in de begroting bedoeld in deel 4, titel 1, hoofdstuk 3.
  De Vlaamse Regering kan nadere regels bepalen omtrent het opmaken van dit investeringsplan.
  In afwijking van het voorgaande stellen de Universiteit Hasselt en de transnationale Universiteit Limburg een globaal investeringsplan vast voor de universitaire campus Diepenbeek-Hasselt. In dit investeringsplan wordt op een duidelijke wijze onderscheid gemaakt tussen de investeringsuitgaven die respectievelijk zijn bedoeld voor 1 van de beide universitaire instellingen. Anderzijds moet dit investeringsplan een geïntegreerd geheel vormen met het oog op de financiële en de budgettaire controle. De investeringskredieten ten bate van de Universiteit Hasselt en de investeringskredieten ten bate van de transnationale Universiteit Limburg worden als 1 bedrag vastgesteld en gestort aan de Universiteit Hasselt.
-
Art. III.52. Binnen de perken en volgens de modaliteiten bepaald in dit deel, draagt de Vlaamse Gemeenschap met jaarlijkse uitkeringen bij in de financiering van de investeringen van de universiteiten.
-
Art. III.53. Deze investeringen dragen uitsluitend bij tot dekking van de uitgaven die rechtstreeks de verwerving, de oprichting of uitbreiding, de verbouwing, de instandhouding en de grove herstellingen van onroerende goederen bestemd voor het onderwijs, het onderzoek, de wetenschappelijke dienstverlening en de administratie van de universiteit, met inbegrip van onroerende goederen door bestemming en zware wetenschappelijke apparatuur tot voorwerp hebben, en tot dekking van de financiële lasten voortspruitend uit leningen ten behoeve van de investeringsuitgaven.
  De universiteiten kunnen de investeringsuitgaven die rechtstreeks de instandhouding en de grove herstellingen van onroerende goederen bestemd voor sociale voorzieningen voor studenten tot voorwerp hebben, ten laste leggen van de jaarlijkse investeringsuitkeringen. Deze bedragen dienen in mindering gebracht te worden in afdeling II (Investeringen) en in meerdering in afdeling III (sociale voorzieningen ten behoeve van de studenten) van het begrotingsschema, vastgelegd in artikel IV.14.
  De universiteiten kunnen de investeringsuitgaven die nodig zijn voor de naleving van overeenkomsten die in het kader van artikel II.173 met 1 of meerdere universiteiten worden afgesloten voor de gezamenlijke organisatie van onderwijs- en onderzoeksactiviteiten, ten laste leggen van de jaarlijkse investeringsuitkeringen.
-
Art. III.54. §1. Het basisbedrag van de investeringskredieten van de universiteiten, uitgedrukt in duizend euro wordt voor de jaren 2011, 2012, 2013 en 2014 vastgesteld als volgt :
  1. Katholieke Universiteit Leuven
  2. Vrije Universiteit Brussel
  3. Universiteit Antwerpen
  4. Universiteit Hasselt
  5. HUB-KUBrussel
  6. Universiteit Gent
  9.100
  2.992
  2.687
585
139
  6.341
  §2. Het basisbedrag wordt geïndexeerd als volgt : het basisbedrag wordt vermenigvuldigd met de gewogen evolutie van het jaarlijks gemiddelde van de index van de Associatie van Belgische Experten (ABEX-index) van de 5 voorlaatste kalenderjaren die voorafgaan aan het begrotingsjaar, uitgedrukt in percenten.
  § 3. Vanaf het begrotingsjaar 2015 wordt het basisbedrag van de investeringskredieten voor de universiteiten vastgesteld op 28.640.000 euro. Dit bedrag wordt als volgt verdeeld over de universiteiten :
  1° elke universiteit ontvangt, in euro, een forfaitair bedrag van :
  a) Katholieke Universiteit Leuven 4.239.550
  b) Vrije Universiteit Brussel 1.372.700
  c) Universiteit Gent 2.909.900
  d) Universiteit Antwerpen 1.233.050
  e) Universiteit Hasselt 268.800
  2° het resterende bedrag, zijnde het verschil tussen het basisbedrag en de som van de forfaitaire bedragen wordt verdeeld op basis van het aantal unieke studenten per universiteit.
  Voor de berekening van het aantal unieke studenten worden de unieke studenten in aanmerking genomen die in het academiejaar t-3/t-2 onder diplomacontract ingeschreven zijn in de desbetreffende universiteit in een initiële bachelor- of masteropleiding. De studenten ingeschreven in een initiële bachelor- of masteropleiding die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd is in een universiteit worden daarbij niet in aanmerking genomen.
  Onder unieke studenten wordt begrepen de studenten die zich in een bepaald academiejaar inschrijven aan een universiteit, ongeacht het aantal inschrijvingen van de student aan die universiteit.
  De bedragen vermeld in deze paragraaf worden geïndexeerd overeenkomstig de bepalingen vermeld in paragraaf 2.
  [1 § 4. Vanaf het begrotingsjaar 2023 wordt het basisbedrag van de investeringskredieten voor de universiteiten vermeerderd met 15.000.000 euro aan vastleggingskredieten. Dit bedrag wordt als volgt verdeeld over de universiteiten:
-
Katholieke Universiteit Leuven 5.079.715 euro
Universiteit Gent 4.336.989 euro
Universiteit Antwerpen 2.335.359 euro
Vrije Universiteit Brussel 2.097.957 euro
Universiteit Hasselt 1.149.980 euro
De gekoppelde betaalkredieten aan deze vastleggingskredieten worden over vijf jaar gespreid: 10 procent wordt uitbetaald in het eerste jaar van vastlegging, zijnde het jaar N, 20 procent in jaar N+1, 30 procent in jaar N+2, 20 procent in jaar N+3 en 20 procent in jaar N+4.]1
  
-
Art. III.54/1. § 1. Ten gevolge van de integratie van de academische hogeschoolopleidingen in de universiteiten worden vanaf het begrotingsjaar 2015 volgende investeringsmachtigingen toegekend aan de universiteiten:
  Begrotingsjaar Investeringsmachtiging in euro (prijsniveau 2013)
  2015 582.146
  2016 1.164.291
  2017 1.746.437
  2018 2.328.582
  2019 2.910.728
  2020 3.492.873
  2021 4.075.019
  2022 4.657.164
  2023 5.239.310
  2024 5.821.455
  § 2. De verdeling en de toewijzing per universiteit van de investeringsmachtigingen, vermeld in paragraaf 1, gebeurt op basis van het aantal gewogen opgenomen studiepunten door studenten onder diplomacontract ingeschreven in een initiële academisch gerichte bacheloropleiding, een initiële masteropleiding, een schakelprogramma of een voorbereidingsprogramma voorafgaand aan een initiële masteropleiding die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd zijn in de universiteiten.
  Voor de vaststelling van het aantal opgenomen studiepunten voor het begrotingsjaar t worden het gemiddelde aantal opgenomen studiepunten in aanmerking genomen over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2.
  De opgenomen studiepunten worden per studiegebied of cluster van studiegebieden gewogen overeenkomstig de gewichten opgenomen in de volgende tabel:
  Handelswetenschappen en bedrijfskunde 1
  Gezondheidszorg 1
  Bewegings- en revalidatiewetenschappen 1
  Industriële wetenschappen en technologie 2,5
  Nautische wetenschappen 2,5
  Architectuur 2,5
  Architectuur - Industriële wetenschappen en technologie 2,5
  Biotechniek 2,5
  Audiovisuele en beeldende kunst 2,5
  Muziek en podiumkunsten 2,5
  Toegepaste taalkunde 2,5
  Productontwikkeling 2,5
  Het aantal gewogen opgenomen studiepunten per universiteit is gelijk aan de som van de producten van het aantal opgenomen studiepunten in ieder studiegebied of cluster van studiegebieden enerzijds en het overeenkomstige bepaalde puntengewicht.
  § 3. De basisbedragen (prijsniveau 2013), vermeld in paragraaf 1, worden jaarlijks geïndexeerd overeenkomstig artikel III.46, § 5.
-
Art. III.54. §1. Het basisbedrag van de investeringskredieten van de universiteiten, uitgedrukt in duizend euro wordt voor de jaren 2011, 2012, 2013 en 2014 vastgesteld als volgt :
  1. Katholieke Universiteit Leuven
  2. Vrije Universiteit Brussel
  3. Universiteit Antwerpen
  4. Universiteit Hasselt
  5. HUB-KUBrussel
  6. Universiteit Gent
  9.100
  2.992
  2.687
  585
  139
  6.341
  §2. Het basisbedrag wordt geïndexeerd als volgt : het basisbedrag wordt vermenigvuldigd met de gewogen evolutie van het jaarlijks gemiddelde van de index van de Associatie van Belgische Experten (ABEX-index) van de 5 voorlaatste kalenderjaren die voorafgaan aan het begrotingsjaar, uitgedrukt in percenten.
  § 3. Vanaf het begrotingsjaar 2015 wordt het basisbedrag van de investeringskredieten voor de universiteiten vastgesteld op 28.640.000 euro. Dit bedrag wordt als volgt verdeeld over de universiteiten :
  1° elke universiteit ontvangt, in euro, een forfaitair bedrag van :
  a) Katholieke Universiteit Leuven 4.239.550
  b) Vrije Universiteit Brussel 1.372.700
  c) Universiteit Gent 2.909.900
  d) Universiteit Antwerpen 1.233.050
  e) Universiteit Hasselt 268.800
  2° het resterende bedrag, zijnde het verschil tussen het basisbedrag en de som van de forfaitaire bedragen wordt verdeeld op basis van het aantal unieke studenten per universiteit.
  Voor de berekening van het aantal unieke studenten worden de unieke studenten in aanmerking genomen die in het academiejaar t-3/t-2 onder diplomacontract ingeschreven zijn in de desbetreffende universiteit in een initiële bachelor- of masteropleiding. De studenten ingeschreven in een initiële bachelor- of masteropleiding die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd is in een universiteit worden daarbij niet in aanmerking genomen.
  Onder unieke studenten wordt begrepen de studenten die zich in een bepaald academiejaar inschrijven aan een universiteit, ongeacht het aantal inschrijvingen van de student aan die universiteit.
  De bedragen vermeld in deze paragraaf worden geïndexeerd overeenkomstig de bepalingen vermeld in paragraaf 2.
  [1 § 4. Vanaf het begrotingsjaar 2023 wordt het basisbedrag van de investeringskredieten voor de universiteiten vermeerderd met 15.000.000 euro aan vastleggingskredieten. Dit bedrag wordt als volgt verdeeld over de universiteiten:
-
Katholieke Universiteit Leuven 5.079.715 euro
Universiteit Gent 4.336.989 euro
Universiteit Antwerpen 2.335.359 euro
Vrije Universiteit Brussel 2.097.957 euro
Universiteit Hasselt 1.149.980 euro
Katholieke Universiteit Leuven 5.079.715 euro Universiteit Gent 4.336.989 euro Universiteit Antwerpen 2.335.359 euro Vrije Universiteit Brussel 2.097.957 euro Universiteit Hasselt 1.149.980 euro
De gekoppelde betaalkredieten aan deze vastleggingskredieten worden over vijf jaar gespreid: 10 procent wordt uitbetaald in het eerste jaar van vastlegging, zijnde het jaar N, 20 procent in jaar N+1, 30 procent in jaar N+2, 20 procent in jaar N+3 en 20 procent in jaar N+4.]1
  
-
Art. III.54/1. § 1. Ten gevolge van de integratie van de academische hogeschoolopleidingen in de universiteiten worden vanaf het begrotingsjaar 2015 volgende investeringsmachtigingen toegekend aan de universiteiten:
  Begrotingsjaar Investeringsmachtiging in euro (prijsniveau 2013)
  2015 582.146
  2016 1.164.291
  2017 1.746.437
  2018 2.328.582
  2019 2.910.728
  2020 3.492.873
  2021 4.075.019
  2022 4.657.164
  2023 5.239.310
  2024 5.821.455
  § 2. De verdeling en de toewijzing per universiteit van de investeringsmachtigingen, vermeld in paragraaf 1, gebeurt op basis van het aantal gewogen opgenomen studiepunten door studenten onder diplomacontract ingeschreven in een initiële academisch gerichte bacheloropleiding, een initiële masteropleiding, een schakelprogramma of een voorbereidingsprogramma voorafgaand aan een initiële masteropleiding die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd zijn in de universiteiten.
  Voor de vaststelling van het aantal opgenomen studiepunten voor het begrotingsjaar t worden het gemiddelde aantal opgenomen studiepunten in aanmerking genomen over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2.
  De opgenomen studiepunten worden per studiegebied of cluster van studiegebieden gewogen overeenkomstig de gewichten opgenomen in de volgende tabel:
  Handelswetenschappen en bedrijfskunde 1
  Gezondheidszorg 1
  Bewegings- en revalidatiewetenschappen 1
  Industriële wetenschappen en technologie 2,5
  Nautische wetenschappen 2,5
  Architectuur 2,5
  Architectuur - Industriële wetenschappen en technologie 2,5
  Biotechniek 2,5
  Audiovisuele en beeldende kunst 2,5
  Muziek en podiumkunsten 2,5
  Toegepaste taalkunde 2,5
  Productontwikkeling 2,5
  Het aantal gewogen opgenomen studiepunten per universiteit is gelijk aan de som van de producten van het aantal opgenomen studiepunten in ieder studiegebied of cluster van studiegebieden enerzijds en het overeenkomstige bepaalde puntengewicht.
  § 3. De basisbedragen (prijsniveau 2013), vermeld in paragraaf 1, worden jaarlijks geïndexeerd overeenkomstig artikel III.46, § 5.
-
Art. III.56. Onder 'tutoring' wordt verstaan dat studenten uit het hoger onderwijs op een gestructureerde manier optreden als begeleider en rolmodel, met de bedoeling om leerlingen basis- en secundair onderwijs te ondersteunen bij het leer- en keuzeproces. De studenten uit het hoger onderwijs worden daarbij 'tutors' genoemd, de betrokken leerlingen uit het basis- of secundair onderwijs worden aangeduid als 'tutees'.
-
Art. III.55. § 1. Vanaf het begrotingsjaar 2016 ontvangen de hogescholen voor de taken in verband met het samenwerkingsverband voor hbo5-opleidingen, zoals bepaald in artikel 50 van het decreet van 30 april 2009 betreffende het secundair na secundair onderwijs en hoger beroepsonderwijs, een werkingstoelage van 1.500.000 euro.
  § 2. Het bedrag vermeld in paragraaf 1 wordt vanaf begrotingsjaar 2017 jaarlijks geïndexeerd volgende de bepalingen in artikel III.5, § 9.
  § 3. De werkingstoelage van een hogeschool, zoals bepaald in paragraaf 1, bestaat uit een sokkel en een variabel deel. De sokkel bedraagt steeds 35.000 euro. Het variabel deel wordt bepaald door het resterende bedrag te verdelen tussen de samenwerkingsverbanden naar rato van het aantal hbo5-opleidingen dat ze aanbieden.
  § 4. In afwijking van paragraaf 3 wordt in 2014 182.250 euro, gelijk verdeeld over het aantal hogescholen dat lid is van een samenwerkingsverband.
  § 5. Indien de Hogere Zeevaartschool gebruik maakt van de bepaling, vermeld in artikel 50, § 2, van het decreet betreffende het secundair na secundair onderwijs en het hoger beroepsonderwijs, kan ze geen aanspraak maken op de werkingstoelage als vermeld in paragraaf 1.
  [1 § 6. [2 In afwijking van paragraaf 3 is het bedrag van de werkingstoelage van een hogeschool in het begrotingsjaar 2020 en 2021 gelijk aan het conform artikel III.5,
   § 9, geïndexeerde bedrag van de werkingsuitkering dat de hogeschool ontvangen heeft in het begrotingsjaar 2019. Vanaf het begrotingsjaar 2022 worden deze middelen toegevoegd aan het variabel onderwijsdeel voor de graduaatsopleidingen VOWhbo, vermeld in artikel III.5.]2
]1

  
-
Art. III.57. §1. Het bedrag bestemd voor de financiering van de personeelsleden van de hogescholen, ter beschikking gesteld wegens persoonlijke aangelegenheden voorafgaand aan het rustpensioen, is gelijk aan de som van volgende bedragen :
  1° de geraamde kosten van de wachtgelden van de personeelsleden van de hogescholen, ter beschikking gesteld wegens persoonlijke aangelegenheden voorafgaand aan het rustpensioen, met uitzondering van die personeelsleden waarvan sprake in punt 2°, te betalen tijdens het begrotingsjaar;
  2° dat deel van de wachtgelden die de personeelsleden die genieten van een terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden voorafgaand aan het rustpensioen in het speciale overgangsstelsel, ontvangen hebben in het academiejaar dat tijdens het vorige begrotingsjaar werd afgesloten, dat overeenkomt met 62,5 % van hun laatste brutoactiviteitssalaris.
  §2. De hogescholen ontvangen vanaf het begrotingsjaar 1998 het bedrag vermeld in paragraaf 1, 2°.
-
Afdeling 7. Terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden voorafgaand aan het rustpensioen
-
Art. III.58. § 1. Vanaf het begrotingsjaar 2008 ontvangen de volgende universiteiten de hierna vermelde uitkeringen, uitgedrukt in k euro, als bijdrage in het dekken van de kosten die voortvloeien uit de hogere loonlasten die de universiteiten als werkgever moeten dragen voor hun personeelsleden, vermeld in deel 5, titel 1, hoofdstuk 1 en 2, in vergelijking met de loonlast die de Universiteit Gent als werkgever draagt. De structurele hogere verplichtingen die de Universiteit Gent als publiekrechtelijke instelling moet dragen, worden in mindering gebracht:
  a) Katholieke Universiteit Leuven
  9.789
  b) Vrije Universiteit Brussel
  3.305
  c) Universiteit Antwerpen
927
  d) Universiteit Hasselt
208
  e) HUB-KUBrussel
195
  § 2. Naast de uitkeringen in paragraaf 1, ontvangen de volgende universiteiten vanaf het begrotingsjaar 2008 de hierna vermelde uitkeringen, uitgedrukt in k euro, als bijdrage in het dekken van de kosten van de door de instellingen gefinancierde aanvullende pensioenen voor de leden van het administratief en technisch personeel, vermeld in artikel V.47, om voor die personeelsleden een pensioenregeling uit te werken die vergelijkbaar is met de rijkspensioenregeling :
  a) Katholieke Universiteit Leuven
  6.410
  b) Vrije Universiteit Brussel
  2.149
  c) HUB-KUBrussel
100
  § 3. De bedragen vermeld in paragraaf 1 en paragraaf 2 ten bate van de HUB-KUBrussel worden op basis van een rapportering van de commissaris van de Vlaamse Regering en van de gemachtigde van Financiën over de evolutie van salariskosten van de betreffende personeelscategorieën, jaarlijks aangepast. De vrijgekomen bedragen worden toegevoegd aan het bedrag van een andere instelling bij overname door die andere instelling van de betrokken personeelsleden.
  § 4. Vanaf het begrotingsjaar 2008 volgen de bedragen, vermeld in paragraaf 1 en paragraaf 2, de evolutie van de gezondheidsindex. Deze bedragen kunnen na een evaluatie om de 5 jaar worden aangepast aan de gewijzigde omstandigheden.
  Voor het begrotingjaar 2010 worden de bedragen vermeld in paragraaf 1 en paragraaf 2 niet aangepast aan de evolutie van de gezondheidsindex.
  § 5. Naast de bedragen, vermeld in paragraaf 1 en 2, ontvangen vanaf het begrotingsjaar 2017 de volgende universiteiten de hierna vermelde bijkomende uitkering, uitgedrukt in euro, als bijdrage in het dekken van de kosten, vermeld in paragraaf 1 en 2:
   a) Katholieke Universiteit Leuven 714.551,84
  b) Vrije Universiteit Brussel 236.277,78
  c) Universiteit Antwerpen 40.159,42
  d) Universiteit Hasselt 9.010,96
  Vanaf het begrotingsjaar 2018 volgen deze bedragen de evolutie van de gezondheidsindex.
  [1 § 6. Naast de bedragen, vermeld in paragraaf 1, 2 en 5, ontvangen vanaf het begrotingsjaar 2018 de volgende universiteiten de hierna vermelde bijkomende uitkering, uitgedrukt in euro, als bijdrage in het dekken van de kosten, vermeld in paragraaf 1 en 2:
-
a) Katholieke Universiteit Leuven 714.551,84
b) Vrije Universiteit Brussel 236.277,78
c) Universiteit Antwerpen 40.159,42
d) Universiteit Hasselt 9.010,96
Vanaf het begrotingsjaar 2019 volgen deze bedragen de evolutie van de gezondheidsindex.]1
  [2 § 7. Naast de bedragen, vermeld in paragraaf 1, 2, 5 en 6, ontvangen vanaf het begrotingsjaar 2019 de volgende universiteiten de hierna vermelde bijkomende uitkering, uitgedrukt in euro, als bijdrage in het dekken van de kosten, vermeld in paragraaf 1 en 2:
   a) Katholieke Universiteit Leuven 714.551,84
   b) Vrije Universiteit Brussel 236.277,78
   c) Universiteit Antwerpen 40.159,42
   d) Universiteit Hasselt 9.010,96.
   Vanaf het begrotingsjaar 2020 volgen deze bedragen de evolutie van de gezondheidsindex.]2

  [3 § 8. Naast de bedragen, vermeld in paragraaf 1, 2, 5, 6 en 7, ontvangen vanaf het begrotingsjaar 2020 de volgende universiteiten de hierna vermelde bijkomende uitkering, uitgedrukt in euro, als bijdrage in het dekken van de kosten, vermeld in paragraaf 1 en 2:
-
a) Katholieke Universiteit Leuven 714.551,84
b) Vrije Universiteit Brussel 236.277,78
c) Universiteit Antwerpen 40.159,42
d) Universiteit Hasselt 9.010,96
Vanaf het begrotingsjaar 2021 volgen deze bedragen de evolutie van de gezondheidsindex.]3
  
-
Afdeling 8. Wettelijke en conventionele werkgeversbijdragen universiteiten
-
Art. III.58. § 1. Vanaf het begrotingsjaar 2008 ontvangen de volgende universiteiten de hierna vermelde uitkeringen, uitgedrukt in k euro, als bijdrage in het dekken van de kosten die voortvloeien uit de hogere loonlasten die de universiteiten als werkgever moeten dragen voor hun personeelsleden, vermeld in deel 5, titel 1, hoofdstuk 1 en 2, in vergelijking met de loonlast die de Universiteit Gent als werkgever draagt. De structurele hogere verplichtingen die de Universiteit Gent als publiekrechtelijke instelling moet dragen, worden in mindering gebracht:
  a) Katholieke Universiteit Leuven
  9.789
  b) Vrije Universiteit Brussel
  3.305
  c) Universiteit Antwerpen
  927
  d) Universiteit Hasselt
  208
  e) HUB-KUBrussel
  195
  § 2. Naast de uitkeringen in paragraaf 1, ontvangen de volgende universiteiten vanaf het begrotingsjaar 2008 de hierna vermelde uitkeringen, uitgedrukt in k euro, als bijdrage in het dekken van de kosten van de door de instellingen gefinancierde aanvullende pensioenen voor de leden van het administratief en technisch personeel, vermeld in artikel V.47, om voor die personeelsleden een pensioenregeling uit te werken die vergelijkbaar is met de rijkspensioenregeling :
  a) Katholieke Universiteit Leuven
  6.410
  b) Vrije Universiteit Brussel
  2.149
  c) HUB-KUBrussel
  100
  § 3. De bedragen vermeld in paragraaf 1 en paragraaf 2 ten bate van de HUB-KUBrussel worden op basis van een rapportering van de commissaris van de Vlaamse Regering en van de gemachtigde van Financiën over de evolutie van salariskosten van de betreffende personeelscategorieën, jaarlijks aangepast. De vrijgekomen bedragen worden toegevoegd aan het bedrag van een andere instelling bij overname door die andere instelling van de betrokken personeelsleden.
  § 4. Vanaf het begrotingsjaar 2008 volgen de bedragen, vermeld in paragraaf 1 en paragraaf 2, de evolutie van de gezondheidsindex. Deze bedragen kunnen na een evaluatie om de 5 jaar worden aangepast aan de gewijzigde omstandigheden.
  Voor het begrotingjaar 2010 worden de bedragen vermeld in paragraaf 1 en paragraaf 2 niet aangepast aan de evolutie van de gezondheidsindex.
  § 5. Naast de bedragen, vermeld in paragraaf 1 en 2, ontvangen vanaf het begrotingsjaar 2017 de volgende universiteiten de hierna vermelde bijkomende uitkering, uitgedrukt in euro, als bijdrage in het dekken van de kosten, vermeld in paragraaf 1 en 2:
   a) Katholieke Universiteit Leuven 714.551,84
  b) Vrije Universiteit Brussel 236.277,78
  c) Universiteit Antwerpen 40.159,42
  d) Universiteit Hasselt 9.010,96
  Vanaf het begrotingsjaar 2018 volgen deze bedragen de evolutie van de gezondheidsindex.
  [1 § 6. Naast de bedragen, vermeld in paragraaf 1, 2 en 5, ontvangen vanaf het begrotingsjaar 2018 de volgende universiteiten de hierna vermelde bijkomende uitkering, uitgedrukt in euro, als bijdrage in het dekken van de kosten, vermeld in paragraaf 1 en 2:
-
a) Katholieke Universiteit Leuven 714.551,84
b) Vrije Universiteit Brussel 236.277,78
c) Universiteit Antwerpen 40.159,42
d) Universiteit Hasselt 9.010,96
a) Katholieke Universiteit Leuven 714.551,84b) Vrije Universiteit Brussel 236.277,78c) Universiteit Antwerpen 40.159,42d) Universiteit Hasselt 9.010,96
Vanaf het begrotingsjaar 2019 volgen deze bedragen de evolutie van de gezondheidsindex.]1
  [2 § 7. Naast de bedragen, vermeld in paragraaf 1, 2, 5 en 6, ontvangen vanaf het begrotingsjaar 2019 de volgende universiteiten de hierna vermelde bijkomende uitkering, uitgedrukt in euro, als bijdrage in het dekken van de kosten, vermeld in paragraaf 1 en 2:
   a) Katholieke Universiteit Leuven 714.551,84
   b) Vrije Universiteit Brussel 236.277,78
   c) Universiteit Antwerpen 40.159,42
   d) Universiteit Hasselt 9.010,96.
   Vanaf het begrotingsjaar 2020 volgen deze bedragen de evolutie van de gezondheidsindex.]2

  [3 § 8. Naast de bedragen, vermeld in paragraaf 1, 2, 5, 6 en 7, ontvangen vanaf het begrotingsjaar 2020 de volgende universiteiten de hierna vermelde bijkomende uitkering, uitgedrukt in euro, als bijdrage in het dekken van de kosten, vermeld in paragraaf 1 en 2:
-
a) Katholieke Universiteit Leuven 714.551,84
b) Vrije Universiteit Brussel 236.277,78
c) Universiteit Antwerpen 40.159,42
d) Universiteit Hasselt 9.010,96
a) Katholieke Universiteit Leuven 714.551,84b) Vrije Universiteit Brussel 236.277,78c) Universiteit Antwerpen 40.159,42d) Universiteit Hasselt 9.010,96
Vanaf het begrotingsjaar 2021 volgen deze bedragen de evolutie van de gezondheidsindex.]3
  
-
Afdeling 9. Aanmoedigingsfonds voor beleidsspeerpunten
-
Art. III.61.
-
Afdeling 10. Rationalisatie van het opleidingenaanbod
-
Art. III.62. Onder rationalisatie wordt in dit deel begrepen : het proces van aanpassing aan het opleidingenaanbod van hogescholen en universiteiten vanuit de volgende doelstellingen:
  1° de efficiëntie en doelmatigheid verbeteren door een betere concentratie van opleidingen, waarbij schaalvoordelen gerealiseerd worden;
  2° de kwaliteit verhogen door het opleidingenaanbod beter te laten aansluiten bij het reëel aanwezige academische potentieel en de onderzoekszwaartepunten in de instellingen;
  3° de reductie van de werkdruk en het leefbaar houden van de werkomstandigheden.
-
Art. III.63. De instellingen die participeren in een door de Vlaamse Regering goedgekeurd rationalisatieplan sturen gezamenlijk een rapport door over de voortgang van de uitvoering van het rationalisatieplan naar de minister bevoegd voor onderwijs uiterlijk tegen 31 december 2011. Dit rapport geeft duidelijk de prestaties en bereikte resultaten weer, evenals een overzicht en een verantwoording van de gemaakte kosten ten laste van de toegekende rationalisatiemiddelen.
-
Art. III.62. Onder rationalisatie wordt in dit deel begrepen : het proces van aanpassing aan het opleidingenaanbod van hogescholen en universiteiten vanuit de volgende doelstellingen:
  1° de efficiëntie en doelmatigheid verbeteren door een betere concentratie van opleidingen, waarbij schaalvoordelen gerealiseerd worden;
  2° de kwaliteit verhogen door het opleidingenaanbod beter te laten aansluiten bij het reëel aanwezige academische potentieel en de onderzoekszwaartepunten in de instellingen;
  3° de reductie van de werkdruk en het leefbaar houden van de werkomstandigheden.
-
Art. III.63. De instellingen die participeren in een door de Vlaamse Regering goedgekeurd rationalisatieplan sturen gezamenlijk een rapport door over de voortgang van de uitvoering van het rationalisatieplan naar de minister bevoegd voor onderwijs uiterlijk tegen 31 december 2011. Dit rapport geeft duidelijk de prestaties en bereikte resultaten weer, evenals een overzicht en een verantwoording van de gemaakte kosten ten laste van de toegekende rationalisatiemiddelen.
  Drie maanden na afloop van het rationalisatieplan sturen de instellingen die participeren in het rationalisatieplan gezamenlijk een eindrapport naar de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs. Dit eindrapport beschrijft de resultaten en legt rekenschap af over de toegekende rationalisatiemiddelen.
-
Art. III.65. Bij gebrek aan een overeenkomst, vermeld in artikel V.222, wordt de volgende regeling toegepast:
-
TITEL 2. Bijkomende financiering van universiteiten, hogescholen en associaties
-
Art. III.65. Bij gebrek aan een overeenkomst, vermeld in artikel V.222, wordt de volgende regeling toegepast:
  1° in de periode vanaf het begrotingsjaar 2014 tot en met het begrotingsjaar 2019:
  a) de personeelskosten van de personeelsleden opgenomen in de lijst, vermeld in artikel V.219 worden jaarlijks verdeeld naar rato van het aantal financieringspunten van de academische opleidingen die met ingang van het academiejaar 2013-2014 integreren in de universiteit, berekend voor het begrotingsjaar 2011, in de hogeschool ten opzichte van het aantal financieringspunten in de professionele opleidingen en de kunstopleidingen;
  b) het bedrag van de kosten berekend op basis van het aandeel van de academische opleidingen, vermeld in punt 1°, a) wordt in het begrotingsjaar 2014 afgetrokken van de werkingsuitkering van de universiteit, berekend conform artikel III.25, en toegevoegd aan de werkingsuitkering van de hogeschool;
  c) vanaf het begrotingsjaar 2015 wordt het bedrag van de kosten berekend op basis van het aandeel van de academische opleidingen, vermeld in punt 1°, b), afgebouwd overeenkomstig het volgende schema:
  2015
  92,5% van het berekende bedrag
  2016
  85% van het berekende bedrag
  2017
  77,5% van het berekende bedrag
  2018
  70% van het berekende bedrag
  2019
  62,5% van het berekende bedrag
  d) vanaf het begrotingsjaar 2015 wordt het bedrag van de personeelskosten jaarlijks geïndexeerd aan de hand van de indexformule vermeld in artikel III.5, §9;
  2° in het begrotingsjaar 2019 wordt, op basis van de wijzigingen aangebracht aan de lijst, overeenkomstig artikel V.221, een geactualiseerde lijst vastgesteld van de niet eenduidig toewijsbare personeelsleden. Deze lijst wordt vanaf het begrotingsjaar 2020 jaarlijks aangepast aan de wijzigingen vermeld in artikel V.221;
  3° in de periode vanaf het begrotingsjaar 2020 tot en met het begrotingsjaar 2024:
  a) vanaf het begrotingsjaar 2020 worden de personeelskosten van de personeelsleden opgenomen op de jaarlijks geactualiseerde lijst verdeeld overeenkomstig de regeling, vermeld in punt 1°, a);
  b) vanaf het begrotingsjaar 2020 wordt het bedrag van de kosten berekend op basis van het aandeel van de academische opleidingen, vermeld in punt 3°, a), afgebouwd overeenkomstig het volgende schema:
  2020
  100% van het berekende bedrag, tenzij het aldus berekende bedrag groter is dan het bedrag berekend voor het begrotingsjaar 2019. In dat geval wordt het bedrag berekend voor het begrotingsjaar 2019 genomen.
  2021
  80%van het berekende bedrag
  2022
  60% van het berekende bedrag
  2023
  40% van het berekende bedrag
  2024
  20% van het berekende bedrag
  c) vanaf het begrotingsjaar 2020 wordt het bedrag van de personeelskosten jaarlijks geïndexeerd aan de hand van de indexformule vermeld in artikel III.5, §9.
  Die regeling gaat in vanaf het begrotingsjaar 2014. De financieringspunten zijn de financieringspunten, berekend overeenkomstig artikel III.11, berekend voor het begrotingsjaar 2011.
  De Vlaamse Regering kan de percentages vermeld in punt 3°, b), aanpassen.
-
Art. III.66. Onder de voorwaarden, vermeld in deze titel, draagt de Vlaamse Gemeenschap met jaarlijkse toelagen, sociale toelagen genaamd, bij in de financiering van de studentenvoorzieningen.
-
Art. III.67.§ 1. De sociale toelage voor de hogescholen en de universiteiten bedraagt in totaal respectievelijk 24.455.616,52 euro en 22.142.976,89 euro op prijsniveau 2015. Het bedrag van de sociale toelage voor de universiteiten wordt vanaf 2016 verhoogd met 1.000.000 euro.
-
Art. III.68. Het bedrag van de totale sociale toelage voor de hogescholen vermeld in artikel III.67, wordt onder de hogescholen verdeeld op basis van het aandeel van elke hogeschool in het totale aantal opgenomen studiepunten van alle hogescholen.
  De sociale toelage die een hogeschool ontvangt in het begrotingsjaar t kan echter niet lager zijn dan 98% van de sociale toelage die haar in het begrotingsjaar t-1 is toegekend.
  Daarbij wordt de volgende berekeningswijze gehanteerd :
  1° stap 1 : voor iedere hogeschool wordt het bedrag berekend op basis van haar aandeel in het aantal opgenomen studiepunten;
  2° stap 2 : voor iedere hogeschool wordt in het begrotingsjaar t 98% van het bedrag dat de hogeschool als sociale toelage ontvangen heeft in begrotingsjaar t-1, als referentiepunt vastgeklikt;
  3° stap 3 : als voor een hogeschool het bedrag berekend in stap 1 kleiner is dan het bedrag berekend in stap 2, dan ontvangt die hogeschool als sociale toelage het bedrag dat als referentiepunt is vastgeklikt overeenkomstig stap 2;
  4° stap 4 : als voor een hogeschool het bedrag berekend in stap 1 groter is dan het bedrag berekend in stap 2, dan ontvangt die hogeschool als sociale toelage het bedrag berekend in stap 2 vermeerderd met het procentueel aandeel van de instelling in het positieve verschil tussen de som van de bedragen berekend conform stap 1 en de som van de bedragen, berekend conform stap 2.
  [1 De opgenomen studiepunten in een hogeschool voor het begrotingsjaar t, vermeld in dit artikel, zijn het gemiddelde aantal studiepunten over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 waarvoor studenten onder diplomacontract zich hebben ingeschreven voor een graduaatsopleiding of een initiële bachelor- of masteropleiding in de desbetreffende hogeschool.]1
  
-
Art. III.67. § 1. De sociale toelage voor de hogescholen en de universiteiten bedraagt in totaal respectievelijk 24.455.616,52 euro en 22.142.976,89 euro op prijsniveau 2015. Het bedrag van de sociale toelage voor de universiteiten wordt vanaf 2016 verhoogd met 1.000.000 euro.
  Deze bedragen worden vanaf het begrotingsjaar 2016 met 2 % verminderd.
  In het begrotingsjaar 2017 wordt in het kader van artikel II.117 een bedrag van 400.000 euro toegevoegd aan het bedrag van de sociale toelage van de universiteiten en een bedrag van 934.000 euro toegevoegd aan het bedrag van de hogescholen. Vanaf begrotingsjaar 2018 worden deze bedragen verhoogd tot respectievelijk 1.200.000 euro jaarlijks toe te voegen aan het bedrag van de sociale toelage van de universiteiten en 2.800.000 euro, jaarlijks toe te voegen aan het bedrag van de sociale toelage van de hogescholen.
  [1 In het begrotingsjaar 2019 wordt een bedrag van 163.719 euro toegevoegd aan het bedrag van de sociale toelage van de universiteiten en een bedrag van 803.211 euro aan het bedrag van de sociale toelage van de hogescholen. Vanaf het begrotingsjaar 2020 worden deze bedragen verhoogd tot respectievelijk 491.157 euro jaarlijks toe te voegen aan het bedrag van de sociale toelage van de universiteiten en 2.409.632 euro, jaarlijks toe te voegen aan het bedrag van de sociale toelage van de hogescholen.
  [2 Vanaf het begrotingsjaar 2024 wordt een bedrag van 2,8 miljoen euro toegevoegd aan het bedrag van de sociale toelage voor de universiteiten en een bedrag van 3,2 miljoen euro aan het bedrag van de sociale toelage van de hogescholen.]2]1

  § 2. De bedragen, berekend overeenkomstig dit artikel, worden binnen de perken van de jaarlijkse begrotingskredieten jaarlijks geïndexeerd aan de hand van de volgende formule : I = 0,50 x (L1/L0) + 0,50 x (Cl/CO), waarbij
  1° I : de indexformule;
  2° L1/L0 : de verhouding tussen de geraamde index van de eenheidsloonkosten op het einde van het betreffende begrotingsjaar n en de index van de eenheidsloonkosten op het einde van begrotingsjaar n-1;
  3° Cl/CO : de verhouding tussen de geraamde index van de consumptieprijzen op het einde van het betreffende begrotingsjaar n en de index van de consumptieprijzen op het einde van begrotingsjaar n-1.
  
-
Art. III.70. § 1. Het bedrag van de totale sociale toelage voor de universiteiten, vermeld in artikel III.67, wordt onder de universiteiten verdeeld op basis van het aandeel van elke universiteit in het totale aantal opgenomen studiepunten van alle universiteiten.
  De sociale toelage die een universiteit ontvangt in het begrotingsjaar t kan echter niet lager zijn dan 98 % van de sociale toelage die haar in het begrotingsjaar t-1 is toegekend.
  Daarbij wordt de volgende berekeningswijze gehanteerd :
  1° stap 1 : voor iedere universiteit wordt het bedrag berekend op basis van haar aandeel in het aantal opgenomen studiepunten;
  2° stap 2 : voor iedere universiteit wordt in het begrotingsjaar t 98 % van het bedrag dat de universiteit als sociale toelage ontvangen heeft in begrotingsjaar t-1, als referentiepunt vastgeklikt;
  3° stap 3 : als voor een universiteit het bedrag berekend in stap 1 kleiner is dan het bedrag berekend in stap 2, dan ontvangt die universiteit als sociale toelage het bedrag dat als referentiepunt is vastgeklikt overeenkomstig stap 2;
  4° stap 4 : als voor een universiteit het bedrag berekend in stap 1 groter is dan het bedrag berekend in stap 2, dan ontvangt die universiteit als sociale toelage het bedrag berekend in stap 2, vermeerderd met het procentueel aandeel van de instelling in het positieve verschil tussen de som van de bedragen, berekend conform stap 1 en de som van de bedragen, berekend conform stap 2.
  § 2. In afwijking van paragraaf 1 wordt voor het begrotingsjaar 2016 het bijkomende bedrag van 1.000.000 euro, vermeld in artikel III.67, § 1, niet meegenomen in de berekeningen. Dit bedrag van 1.000.000 euro wordt in het begrotingsjaar 2016 verdeeld op basis van het aandeel van elke universiteit in het totale aantal opgenomen studiepunten van alle universiteiten.
  De universiteiten hebben in het begrotingsjaar 2015 de volgende bedragen ontvangen als sociale toelage, uitgedrukt in euro :
  Universiteit Gent : . . . . . 6.536.766,28
  Universiteit Hasselt : . . . . . 1.024.879,72
  Universiteit Antwerpen : . . . . . 2.988.564,34
  Katholieke Universiteit Leuven : . . . . . 8.319.535,83
  Vrije Universiteit Brussel : . . . . . 2.157.495,12.
  Deze bedragen gelden als basis voor de berekeningen, vermeld in paragraaf 1.
  § 3. De opgenomen studiepunten, vermeld in dit artikel, zijn de studiepunten, berekend overeenkomstig artikel III.7 van deze codex, met behoud van artikel III.30, § 1.
-
Art.III.70/1. [1 Ter versterking van de studentenvoorzieningen kan de Vlaamse Regering binnen de perken van de begroting van de Vlaamse Gemeenschap aan de hogescholen en universiteiten een bijkomende toelage toekennen in de volgende gevallen:
   1° bij een onvoorziene stijgende financiële hulpvraag van studenten die aanwijsbaar leidt tot een tekort van de toegekende sociale toelage, vermeld in artikel III.67 en III.68;
   2° bij een onvoorziene stijging van de kosten voor het uitvoeren van de activiteiten in een van de werkvelden, vermeld in artikel II.348, ten opzichte van de toegekende toelage, vermeld in artikel III.67 en III.68.
   Het vaststellen van het bedrag van de bijkomende toelage per hogeschool of universiteit gebeurt als volgt:
   1° het aandeel van elke hogeschool of universiteit in de bijkomende toelage wordt berekend op basis van het aandeel van elke hogeschool en universiteit in het totale aantal opgenomen studiepunten van alle hogescholen en universiteiten samen;
   2° de bijkomende toelage voor een hogeschool of een universiteit kan nooit hoger zijn dan:
   a) het bedrag berekend overeenkomstig punt 1° ; en
   b) de aangetoonde tekorten en de aangetoonde stijging van de kosten, vermeld in het eerste lid.
   De opgenomen studiepunten, vermeld in het tweede lid, 1°, in een hogeschool of universiteit voor het begrotingsjaar t zijn het gemiddelde aantal studiepunten over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 waarvoor studenten onder diplomacontract zich hebben ingeschreven voor een graduaatsopleiding of een initiële bachelor- of masteropleiding in de desbetreffende instelling.
   De Vlaamse Regering legt de modaliteiten vast hoe de universiteiten en hogescholen hun tekorten of hun stijging van de kosten, vermeld in het eerste lid, kunnen aantonen.]1

  
-
Art. III.70. § 1. Het bedrag van de totale sociale toelage voor de universiteiten, vermeld in artikel III.67, wordt onder de universiteiten verdeeld op basis van het aandeel van elke universiteit in het totale aantal opgenomen studiepunten van alle universiteiten.
  De sociale toelage die een universiteit ontvangt in het begrotingsjaar t kan echter niet lager zijn dan 98 % van de sociale toelage die haar in het begrotingsjaar t-1 is toegekend.
  Daarbij wordt de volgende berekeningswijze gehanteerd :
  1° stap 1 : voor iedere universiteit wordt het bedrag berekend op basis van haar aandeel in het aantal opgenomen studiepunten;
  2° stap 2 : voor iedere universiteit wordt in het begrotingsjaar t 98 % van het bedrag dat de universiteit als sociale toelage ontvangen heeft in begrotingsjaar t-1, als referentiepunt vastgeklikt;
  3° stap 3 : als voor een universiteit het bedrag berekend in stap 1 kleiner is dan het bedrag berekend in stap 2, dan ontvangt die universiteit als sociale toelage het bedrag dat als referentiepunt is vastgeklikt overeenkomstig stap 2;
  4° stap 4 : als voor een universiteit het bedrag berekend in stap 1 groter is dan het bedrag berekend in stap 2, dan ontvangt die universiteit als sociale toelage het bedrag berekend in stap 2, vermeerderd met het procentueel aandeel van de instelling in het positieve verschil tussen de som van de bedragen, berekend conform stap 1 en de som van de bedragen, berekend conform stap 2.
  § 2. In afwijking van paragraaf 1 wordt voor het begrotingsjaar 2016 het bijkomende bedrag van 1.000.000 euro, vermeld in artikel III.67, § 1, niet meegenomen in de berekeningen. Dit bedrag van 1.000.000 euro wordt in het begrotingsjaar 2016 verdeeld op basis van het aandeel van elke universiteit in het totale aantal opgenomen studiepunten van alle universiteiten.
  De universiteiten hebben in het begrotingsjaar 2015 de volgende bedragen ontvangen als sociale toelage, uitgedrukt in euro :
  Universiteit Gent : . . . . . 6.536.766,28
  Universiteit Hasselt : . . . . . 1.024.879,72
  Universiteit Antwerpen : . . . . . 2.988.564,34
  Katholieke Universiteit Leuven : . . . . . 8.319.535,83
  Vrije Universiteit Brussel : . . . . . 2.157.495,12.
  Deze bedragen gelden als basis voor de berekeningen, vermeld in paragraaf 1.
  § 3. De opgenomen studiepunten, vermeld in dit artikel, zijn de studiepunten, berekend overeenkomstig artikel III.7 van deze codex, met behoud van artikel III.30, § 1.
-
Art.III.70/1. [1 Ter versterking van de studentenvoorzieningen kan de Vlaamse Regering binnen de perken van de begroting van de Vlaamse Gemeenschap aan de hogescholen en universiteiten een bijkomende toelage toekennen in de volgende gevallen:
   1° bij een onvoorziene stijgende financiële hulpvraag van studenten die aanwijsbaar leidt tot een tekort van de toegekende sociale toelage, vermeld in artikel III.67 en III.68;
   2° bij een onvoorziene stijging van de kosten voor het uitvoeren van de activiteiten in een van de werkvelden, vermeld in artikel II.348, ten opzichte van de toegekende toelage, vermeld in artikel III.67 en III.68.
   Het vaststellen van het bedrag van de bijkomende toelage per hogeschool of universiteit gebeurt als volgt:
   1° het aandeel van elke hogeschool of universiteit in de bijkomende toelage wordt berekend op basis van het aandeel van elke hogeschool en universiteit in het totale aantal opgenomen studiepunten van alle hogescholen en universiteiten samen;
   2° de bijkomende toelage voor een hogeschool of een universiteit kan nooit hoger zijn dan:
   a) het bedrag berekend overeenkomstig punt 1° ; en
   b) de aangetoonde tekorten en de aangetoonde stijging van de kosten, vermeld in het eerste lid.
   De opgenomen studiepunten, vermeld in het tweede lid, 1°, in een hogeschool of universiteit voor het begrotingsjaar t zijn het gemiddelde aantal studiepunten over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 waarvoor studenten onder diplomacontract zich hebben ingeschreven voor een graduaatsopleiding of een initiële bachelor- of masteropleiding in de desbetreffende instelling.
   De Vlaamse Regering legt de modaliteiten vast hoe de universiteiten en hogescholen hun tekorten of hun stijging van de kosten, vermeld in het eerste lid, kunnen aantonen.]1

  
-
Hoofdstuk 2. Studiecentra Open Hoger Onderwijs
-
Art. III.72. §1. De studiecentra Open Hoger Onderwijs, door de Vlaamse universiteiten ingericht in Antwerpen, Brussel, Diepenbeek, Gent, Kortrijk en Leuven, ontvangen een bijdrage in de financiering van hun werking.
  De studiecentra bieden daartoe ondersteuning en begeleiding aan de studenten die zich in Vlaanderen hebben ingeschreven voor een cursus van de Open Universiteit Nederland. In het kader hiervan sluiten de Vlaamse instellingen voor hoger onderwijs een samenwerkingsovereenkomst met de Open Universiteit Nederland. De studiecentra duiden in overleg een studiecentrum aan dat de coördinatie tussen de verschillende studiecentra en de relaties met de Open Universiteit Nederland waarneemt.
  §2. Als bijdrage in de financiering van de werking van de in paragraaf 1 bedoelde studiecentra stelt de Vlaamse Gemeenschap jaarlijks een bedrag van 632.000 euro ter beschikking. Dit bedrag wordt verdeeld over de studiecentra, volgens de volgende componenten:
  1° vaste component van maximaal 7.500 euro per studiecentrum;
  2° een vaste component van maximaal 15.000 euro voor het studiecentrum dat in overleg tussen de studiecentra is aangeduid voor het waarnemen van de coördinatie tussen de verschillende studiecentra en van de relaties met de Open Universiteit Nederland;
   3° een variabele component, waarbij het resterende bedrag van de subsidie over de studiecentra verdeeld wordt naar rato van het aantal inschrijvingen met examenrechten bij de Open Universiteit Nederland in het aan het begrotingsjaar voorafgaande kalenderjaar, omgerekend naar het aantal eenheidsmodulen. Het aldus bekomen bedrag per eenheidsmodule kan niet hoger zijn dan 185 euro.
  § 3. Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt het bedrag van 632.000 euro, vermeld in paragraaf 2, geïndexeerd volgens de bepalingen, vermeld in artikel III.5, § 9.
  § 4. De bedragen voor de studiecentra Open Hoger Onderwijs, berekend overeenkomstig dit artikel, worden vanaf het begrotingsjaar 2015 met 2 % verminderd.
-
Hoofdstuk 3. Bijzondere Universitaire Instituten
-
Art. III.72. §1. De studiecentra Open Hoger Onderwijs, door de Vlaamse universiteiten ingericht in Antwerpen, Brussel, Diepenbeek, Gent, Kortrijk en Leuven, ontvangen een bijdrage in de financiering van hun werking.
  De studiecentra bieden daartoe ondersteuning en begeleiding aan de studenten die zich in Vlaanderen hebben ingeschreven voor een cursus van de Open Universiteit Nederland. In het kader hiervan sluiten de Vlaamse instellingen voor hoger onderwijs een samenwerkingsovereenkomst met de Open Universiteit Nederland. De studiecentra duiden in overleg een studiecentrum aan dat de coördinatie tussen de verschillende studiecentra en de relaties met de Open Universiteit Nederland waarneemt.
  §2. Als bijdrage in de financiering van de werking van de in paragraaf 1 bedoelde studiecentra stelt de Vlaamse Gemeenschap jaarlijks een bedrag van 632.000 euro ter beschikking. Dit bedrag wordt verdeeld over de studiecentra, volgens de volgende componenten:
  1° vaste component van maximaal 7.500 euro per studiecentrum;
  2° een vaste component van maximaal 15.000 euro voor het studiecentrum dat in overleg tussen de studiecentra is aangeduid voor het waarnemen van de coördinatie tussen de verschillende studiecentra en van de relaties met de Open Universiteit Nederland;
   3° een variabele component, waarbij het resterende bedrag van de subsidie over de studiecentra verdeeld wordt naar rato van het aantal inschrijvingen met examenrechten bij de Open Universiteit Nederland in het aan het begrotingsjaar voorafgaande kalenderjaar, omgerekend naar het aantal eenheidsmodulen. Het aldus bekomen bedrag per eenheidsmodule kan niet hoger zijn dan 185 euro.
  § 3. Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt het bedrag van 632.000 euro, vermeld in paragraaf 2, geïndexeerd volgens de bepalingen, vermeld in artikel III.5, § 9.
  § 4. De bedragen voor de studiecentra Open Hoger Onderwijs, berekend overeenkomstig dit artikel, worden vanaf het begrotingsjaar 2015 met 2 % verminderd.
-
Art. III.74. §1. De basissubsidie van de Vlaamse Gemeenschap aan de Universiteit Antwerpen in het kader van de opdracht, zoals bepaald in artikel II.22, bedraagt vanaf 2007 1.827.000 euro.
-
Art. III.73. De Vlaamse Gemeenschap subsidieert jaarlijks de Initiërende Universiteit zoals bedoeld in artikel II.5 specifiek ter uitvoering van de opdracht zoals bepaald in artikel II.22 onder de volgende voorwaarden:
  1° De Initiërende Universiteit sluit een beheersovereenkomst met een looptijd van 5 jaar met de Vlaamse Regering betreffende de werking van het instituut, zoals bepaald in artikel II.5, waarin ten minste de volgende elementen voorkomen en worden afgesproken:
  a) het engagement van de Initiërende Universiteit dat de bij toepassing van dit artikel toegekende subsidie integraal wordt aangewend ter uitvoering van de opdrachten van het erkende instituut;
  b) een beleidsplan voor de looptijd van de beheersovereenkomst;
  c) de kwantiteit en de kwaliteit van de te leveren prestaties binnen de in artikel II.22 erkende opdracht, in relatie tot de hoogte van de subsidie;
  d) het instroomniveau en de wijze van selectie van de studenten;
  e) het uitvoeren van een externe audit en de wijze waarop de instelling omgaat met de uitkomsten van de audit;
  f) de mate en de inhoud van samenwerking met binnenlandse en buitenlandse instellingen voor academisch of postinitieel onderwijs en met internationale instellingen.
  2° De Initiërende Universiteit legt jaarlijks een afzonderlijke begroting, jaarrekening en jaarverslag specifiek met betrekking tot de werking van het instituut, zoals bepaald in artikel II.5, ter goedkeuring voor aan de Vlaamse Regering. In de beheersovereenkomst worden nadere richtlijnen omtrent de vormgeving ervan opgenomen.
-
Art. III.74. §1. De basissubsidie van de Vlaamse Gemeenschap aan de Universiteit Antwerpen in het kader van de opdracht, zoals bepaald in artikel II.22, bedraagt vanaf 2007 1.827.000 euro.
  De basissubsidie van de Vlaamse Gemeenschap aan de Vrije Universiteit Brussel in het kader van de opdracht zoals bepaald in artikel II.22 wordt voor het IES vanaf 2008 vastgelegd op 1.824.000 euro.
  De basissubsidie van de Vlaamse Gemeenschap aan de Universiteit Antwerpen in het kader van de opdracht zoals bepaald in artikel II.22 wordt voor het IJoS vanaf het begrotingsjaar 2002 vastgelegd op 149.000 euro.
  §2. De subsidies worden in gelijke maandelijkse termijnen uitbetaald.
  De bedragen worden binnen de perken van de begroting van de Vlaamse Gemeenschap jaarlijks aangepast aan de stijging van de prijzen overeenkomstig het indexeringsmechanisme bepaald in artikel III.5, §9.
  De Vlaamse Regering kan de hoogte van de subsidies herzien afhankelijk van de mate waarin de in de beheersovereenkomst afgesproken doelstellingen al dan niet worden gehaald.
  De Vlaamse Regering kan een deel van de maandelijkse termijnen inhouden en desgevallend terugvorderen indien de Vlaamse Regering vaststelt dat de Initiërende Universiteit de beheersovereenkomst niet naleeft.
  Voor het de begrotingsjaren 2012, 2013 en 2015 worden de bedragen, binnen de perken van de begroting van de Vlaamse Gemeenschap, geïndexeerd aan de hand van de indexeringsformule vermeld in artikel III.5, §9, tweede lid.
  § 3. De bedragen voor de Initiërende Universiteiten, berekend overeenkomstig dit artikel, worden vanaf het begrotingsjaar 2015 met 2 % verminderd.
-
Art. III.75. De basissubsidie die de Vlaamse Gemeenschap beschikbaar stelt van het bijzonder universitair instituut worden voor de toepassing van artikel IV.18 [1 ...]1 beschouwd als werkingsuitkering.
  De loonkosten voor in artikel V.228 bedoelde personeelsleden worden vooraf genomen van de basissubsidie. Elk bijzonder universitair instituut kan het saldo aanwenden voor het dekken van werkingskosten en voor de aanwerving van personeelsleden buiten de personeelsformatie van de Initiërende Universiteit onder marktconforme voorwaarden, maar alleen in het kader van overeenkomsten van bepaalde duur van ten hoogste 6 jaar.
  
-
Hoofdstuk 4. Universitaire steunpunten
-
Art. III.76. §1. Onder de voorwaarden bepaald door de Vlaamse Regering zal de Vlaamse Gemeenschap universitaire steunpunten subsidiëren. Deze steunpunten bieden wetenschappelijke ondersteuning aan de overheid en aan de onderwijsinstellingen op het gebied van thema's door de Vlaamse Regering vastgelegd. De ondersteuning moet zowel onderzoek als vorming en materiaalontwikkeling behelzen.
  §2. Onder de voorwaarden bepaald door de Vlaamse Regering draagt de Vlaamse Gemeenschap bij in het dekken van de kosten van projecten van internationale samenwerking op het vlak van het universitair onderwijs.
-
Hoofdstuk 6. Expertisecentrum Onderzoek en Ontwikkelingsmonitoring
-
Art. III.77. Vanaf het begrotingsjaar 2008 ontvangt iedere associatie jaarlijks een toelage van 100.000 euro.
  Vanaf het begrotingsjaar 2008 wordt het bedrag, vermeld in het eerste lid, geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, §9.
  De bedragen voor de associaties, berekend overeenkomstig dit artikel, worden vanaf het begrotingsjaar 2015 met 2 % verminderd.
-
Hoofdstuk 6. Expertisecentrum Onderzoek en Ontwikkelingsmonitoring
-
Art. III.80.
-
Art. III.81.
-
Art. III.82.
-
Art. III.83.
-
Art. III.84.
-
Hoofdstuk 7. Vormingsfonds
-
Art. III.85.
-
Hoofdstuk 7. Vormingsfonds
-
Art. III.87.
-
Art. III.88.
-
Art. III.89.
-
Art. III.90.
-
Art. III.91.
-
Art. III.92.
-
Art. III.93.
-
Art. III.94.
-
Art. III.95.
-
Art. III.96.
-
Hoofdstuk 8. Andere
-
Art. III.97. Onder de voorwaarden bepaald door de Vlaamse Regering draagt de Vlaamse Gemeenschap bij in het dekken van de kosten van projecten van innovatie van het hoger onderwijs.
-
Art. III.98. Onder de voorwaarden bepaald door de Vlaamse Regering draagt de Vlaamse Gemeenschap bij in het dekken van de kosten van projecten van internationale samenwerking op het vlak van het hogescholenonderwijs.
-
Art. III.98/0. [1 De Vlaamse Regering kan vanaf het begrotingsjaar 2024 een beheersovereenkomst met een looptijd van vijf jaar afsluiten met een via oproep geselecteerde partner voor de monitoring en de bevordering van het welbevinden van de studenten, waarin ten minste de volgende elementen voorkomen en worden afgesproken:
   a) een begroting en beleidsplan voor de looptijd van de beheersovereenkomst;
   b) de kwantiteit en de kwaliteit van de te leveren prestaties;
   c) de jaarlijkse monitorings- en rapporteringsafspraken.
   De jaarlijkse financiële ondersteuning die in de beheersovereenkomst wordt afgesproken, bedraagt maximaal 300.000 euro.
   De Vlaamse Regering kan de hoogte van de basissubsidie herzien afhankelijk van de mate waarin de in de beheersovereenkomst afgesproken doelstellingen worden gehaald.
   De Vlaamse Regering kan een deel van de financiële ondersteuning inhouden en zo nodig terugvorderen indien de Vlaamse Regering vaststelt dat de partner de beheersovereenkomst niet naleeft.
   Vanaf het begrotingsjaar 2024 wordt het bedrag, vermeld in het tweede lid, geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, § 9.]1

  
-
Art. III.98. Onder de voorwaarden bepaald door de Vlaamse Regering draagt de Vlaamse Gemeenschap bij in het dekken van de kosten van projecten van internationale samenwerking op het vlak van het hogescholenonderwijs.
-
Art. III.98/0. [1 De Vlaamse Regering kan vanaf het begrotingsjaar 2024 een beheersovereenkomst met een looptijd van vijf jaar afsluiten met een via oproep geselecteerde partner voor de monitoring en de bevordering van het welbevinden van de studenten, waarin ten minste de volgende elementen voorkomen en worden afgesproken:
   a) een begroting en beleidsplan voor de looptijd van de beheersovereenkomst;
   b) de kwantiteit en de kwaliteit van de te leveren prestaties;
   c) de jaarlijkse monitorings- en rapporteringsafspraken.
   De jaarlijkse financiële ondersteuning die in de beheersovereenkomst wordt afgesproken, bedraagt maximaal 300.000 euro.
   De Vlaamse Regering kan de hoogte van de basissubsidie herzien afhankelijk van de mate waarin de in de beheersovereenkomst afgesproken doelstellingen worden gehaald.
   De Vlaamse Regering kan een deel van de financiële ondersteuning inhouden en zo nodig terugvorderen indien de Vlaamse Regering vaststelt dat de partner de beheersovereenkomst niet naleeft.
   Vanaf het begrotingsjaar 2024 wordt het bedrag, vermeld in het tweede lid, geïndexeerd aan de hand van de indexformule, vermeld in artikel III.5, § 9.]1

  
-
Art. III.98/2. Het Steunpunt Inclusief Hoger Onderwijs heeft als opdracht het begeleiden en ondersteunen van de instellingen bij de implementatie van de VN-conventie van 13 december 2006 over de rechten van personen met een handicap. Centraal bij die implementatie staat het verbeteren van de participatie van studenten met functiebeperkingen in het Vlaams hoger onderwijs.
-
Art. III.98/3. § 1. Het Steunpunt Inclusief Hoger Onderwijs bezit geen rechtspersoonlijkheid.
  § 2. De associaties duiden een administratief coördinerende instelling of instantie aan. De associaties sluiten met de administratief coördinerende instelling of instantie een samenwerkingsovereenkomst waarin de bestuurs- en beheersstructuur wordt bepaald.
-
Art. III.98/4. De Vlaamse Regering en de associaties sluiten ten aanzien van de organisatie van het Steunpunt Inclusief Hoger Onderwijs vijfjaarlijks een convenant waarin ten minste de volgende elementen zijn opgenomen:
  1° de aansturingsmogelijkheden van de Vlaamse Regering;
  2° de minimale resultaatsverbintenissen van het Steunpunt Inclusief Hoger Onderwijs;
  3° de minimale behoorlijkheidsvereisten op het vlak van het financieel management, evenals de mogelijkheden om een bepaalde financiële reserve aan te leggen van maximaal 20 procent per jaar van de werkingsenveloppe die in een bepaald jaar is toegekend. De totale gecumuleerde reserve op basis van de werkingsenveloppe mag maximaal 50 procent van de jaarlijkse werkingsenveloppe bedragen;
  4° de rapporterings- en controlemechanismen, in het bijzonder de wijze van evaluatie van het Steunpunt Inclusief Hoger Onderwijs in de tweede helft van het vijfde kalenderjaar van het lopende convenant;
  5° de remediërende en sanctionerende maatregelen in geval van niet-naleving van het convenant;
  6° de gevallen waarin en de wijze waarop het convenant tijdens de looptijd ervan kan worden gewijzigd.
-
Art. III.98/3. § 1. Het Steunpunt Inclusief Hoger Onderwijs bezit geen rechtspersoonlijkheid.
  § 2. De associaties duiden een administratief coördinerende instelling of instantie aan. De associaties sluiten met de administratief coördinerende instelling of instantie een samenwerkingsovereenkomst waarin de bestuurs- en beheersstructuur wordt bepaald.
-
Art. III.98/4. De Vlaamse Regering en de associaties sluiten ten aanzien van de organisatie van het Steunpunt Inclusief Hoger Onderwijs vijfjaarlijks een convenant waarin ten minste de volgende elementen zijn opgenomen:
  1° de aansturingsmogelijkheden van de Vlaamse Regering;
  2° de minimale resultaatsverbintenissen van het Steunpunt Inclusief Hoger Onderwijs;
  3° de minimale behoorlijkheidsvereisten op het vlak van het financieel management, evenals de mogelijkheden om een bepaalde financiële reserve aan te leggen van maximaal 20 procent per jaar van de werkingsenveloppe die in een bepaald jaar is toegekend. De totale gecumuleerde reserve op basis van de werkingsenveloppe mag maximaal 50 procent van de jaarlijkse werkingsenveloppe bedragen;
  4° de rapporterings- en controlemechanismen, in het bijzonder de wijze van evaluatie van het Steunpunt Inclusief Hoger Onderwijs in de tweede helft van het vijfde kalenderjaar van het lopende convenant;
  5° de remediërende en sanctionerende maatregelen in geval van niet-naleving van het convenant;
  6° de gevallen waarin en de wijze waarop het convenant tijdens de looptijd ervan kan worden gewijzigd.
-
Art. III.98/7. De partners bij de associaties kunnen personeelsleden met hun instemming belasten met een taak bij het Steunpunt Inclusief Hoger Onderwijs. De betrokken personeelsleden blijven gedurende de uitoefening van deze taak juridisch en administratief behoren tot de terbeschikkingstellende universiteit of hogeschool.
-
Art. III.98/6. Het sluiten van een convenant met de Vlaamse Regering doet in hoofde van de administratief coördinerende instelling of instantie een recht ontstaan op een jaarlijkse werkingsenveloppe ten behoeve van de werking van het betrokken Steunpunt Inclusief Hoger Onderwijs.
  De Vlaamse Regering bepaalt, rekening houdend met de beschikbare begrotingskredieten, de grootte van de jaarlijkse werkingsenveloppe, evenals de wijze van vereffening ervan. De werkingsenveloppe wordt geïndexeerd volgens de formule vastgesteld voor de indexering van de werkingsuitkering van de universiteiten en hogescholen.
-
Art. III.98/8. [1 De Vlaamse Regering subsidieert hogeronderwijsinstellingen voor onderwijskundig beleidsen praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek.
   De subsidies voor het onderwijskundig beleidsen praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek worden toegekend binnen de daartoe beschikbare begrotingskredieten.]1

  
-
Art. III.98/9. [1 § 1. De Vlaamse Regering bepaalt de procedure op basis waarvan de hogeronderwijsinstellingen voorstellen kunnen indienen en bepaalt de criteria op basis waarvan de voorstellen worden beoordeeld en geselecteerd. De Vlaamse Regering waarborgt hierbij de onafhankelijkheid van het selectiemechanisme en de rangschikking van de geselecteerde projecten.
-
Art. III.98/8. [1 De Vlaamse Regering subsidieert hogeronderwijsinstellingen voor onderwijskundig beleidsen praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek.
   De subsidies voor het onderwijskundig beleidsen praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek worden toegekend binnen de daartoe beschikbare begrotingskredieten.]1

  
-
Art. III.98/9. [1 § 1. De Vlaamse Regering bepaalt de procedure op basis waarvan de hogeronderwijsinstellingen voorstellen kunnen indienen en bepaalt de criteria op basis waarvan de voorstellen worden beoordeeld en geselecteerd. De Vlaamse Regering waarborgt hierbij de onafhankelijkheid van het selectiemechanisme en de rangschikking van de geselecteerde projecten.
   § 2. De beoordelingscriteria voor het toekennen van de subsidies houden onder meer rekening met de kwaliteit, de expertise van de indieners en de prijs.]1

  
-
Art. III.98/10. [1 De Vlaamse Regering regelt de wijze waarop de voortgang van de onderzoeken wordt opgevolgd en de regelingen over de vrijgave en het gebruik van de onderzoeksresultaten.
   De Vlaamse Regering kan complementaire regels over subsidiëring vastleggen.]1

  
-
Art. III.99. Onder de voorwaarden bepaald in een besluit van de Vlaamse Regering, wordt een jaarlijkse toelage toegekend aan het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek-Vlaanderen. Deze toelage vertegenwoordigt ten minste 4,55% van de som van de werkingsuitkeringen die de Vlaamse Gemeenschap in het betrokken begrotingsjaar aan de universiteiten verleent.
-
Art. III.100.
-
Art. III.99. Onder de voorwaarden bepaald in een besluit van de Vlaamse Regering, wordt een jaarlijkse toelage toegekend aan het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek-Vlaanderen. Deze toelage vertegenwoordigt ten minste 4,55% van de som van de werkingsuitkeringen die de Vlaamse Gemeenschap in het betrokken begrotingsjaar aan de universiteiten verleent.
-
Art. III.101. Onder de voorwaarden bepaald in een besluit van de Vlaamse Regering draagt de Vlaamse Gemeenschap jaarlijks bij in de financiering van de bij het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek-Vlaanderen geassocieerde onderzoeksfondsen.
-
Art. III.102. Afdeling 2 Oprichting
-
Art. III.103. Afdeling 3 Subsidiëring (middel)zware onderzoeksinfrastructuur
-
Art. III.102. Afdeling 2 Oprichting
-
Art. III.103. Afdeling 3 Subsidiëring (middel)zware onderzoeksinfrastructuur
-
Art. III.106.
-
Art. III.107.
-
Art. III.108.
-
Afdeling 4. Ondersteuning bijzondere onderzoeksinfrastructuur
-
Art. III.109.
-
Afdeling 4. Ondersteuning bijzondere onderzoeksinfrastructuur
-
Art. III.110.
-
Afdeling 6. Nadere regelen voor de subsidiëring van (middel)zware onderzoeksinfrastructuur
-
Art. III.111.
-
Afdeling 6. Nadere regelen voor de subsidiëring van (middel)zware onderzoeksinfrastructuur
-
Art. III.112.
-
Afdeling 7. Nadere regelen voor de ondersteuning van bijzondere onderzoeksinfrastructuur
-
Hoofdstuk 3. [1 Evangelische Theologische Faculteit en Faculteit voor Protestantse Theologie en Religiestudies]1
  
-
Art. III.114. § 1. Aan de [4 Evangelische Theologische Faculteit, Leuven]4 en aan de [1 Faculteit voor Protestantse Theologie en Religiestudies]1 te Brussel, wordt jaarlijks een subsidie toegekend voor de organisatie van de graden die zij kunnen verlenen in overeenstemming met artikel II.105 en II.106. De subsidie is een bijdrage in de dekking van de gewone uitgaven voor onderwijs, onderzoek, maatschappelijke en wetenschappelijke dienstverlening, de financiering van investeringen, de afbetaling van leningen en voor de administratie van de faculteit, met inbegrip van de roerende uitrustingen.
  Het totale bedrag van de subsidie voor de beide instellingen bedraagt 574.000 euro. Dit bedrag wordt verhoogd met:
  1° 100.000 euro in het begrotingsjaar 2012;
  2° 200.000 euro in het begrotingsjaar 2013;
  3° 300.000 euro vanaf het begrotingsjaar 2014.
  § 2. In het begrotingsjaar 2012 wordt het bedrag van 574.000 euro als volgt verdeeld:
  1° de [4 Evangelische Theologische Faculteit, Leuven]4 ontvangt 446.000 euro;
  2° de [1 Faculteit voor Protestantse Theologie en Religiestudies]1 te Brussel ontvangt 128.000 euro.
  Het bijkomend bedrag van 100.000 euro wordt verdeeld onder de beide instellingen naar rato van het aantal opgenomen studiepunten in het academiejaar 2010-2011. Het gaat om de studiepunten opgenomen in een bacheloropleiding, een initiële masteropleiding of een specifieke lerarenopleiding die de faculteit bij of krachtens een decreet mag aanbieden.
  § 3. Vanaf het begrotingsjaar 2013 bestaan de totale bedragen, vermeld in paragraaf 1, uit een sokkel, een variabel onderwijsdeel en een variabel onderzoeksdeel.
  In de begrotingsjaren 2013 en 2014 bedraagt de sokkel 160.000 euro. Vanaf het begrotingsjaar 2015 bedraagt de sokkel 100.000 euro. Deze bedragen worden verdeeld onder de [4 Evangelische Theologische Faculteit, Leuven]4 en de [1 Faculteit voor Protestantse Theologie en Religiestudies]1 te Brussel naar rato van 50%.
  Het variabel onderwijsdeel bedraagt:
  1° 337.700 euro in het begrotingsjaar 2013;
  2° 392.700 euro in het begrotingsjaar 2014;
  3° 425.700 euro vanaf het begrotingsjaar 2015.
  Deze bedragen worden verdeeld onder de [4 Evangelische Theologische Faculteit, Leuven]4 en de [1 Faculteit voor Protestantse Theologie en Religiestudies]1 te Brussel op basis van het aantal financieringspunten berekend in beide instellingen.
  Het aantal financieringspunten is gelijk aan de som van:
  1° het gemiddeld aantal opgenomen studiepunten in de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 voorafgaand aan het begrotingsjaar t in een initiële bacheloropleiding, een initiële masteropleiding en een specifieke lerarenopleiding die de desbetreffende instellingen bij of krachtens een decreet mogen aanbieden; en
  2° het gemiddeld aantal uitgereikte masterdiploma's in de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 voorafgaand aan het begrotingsjaar t, vermenigvuldigd met een factor 30.
  Het variabel onderzoeksdeel bedraagt:
  1° 276.300 euro in het begrotingsjaar 2013;
  2° 321.300 euro in het begrotingsjaar 2014;
  3° 348.300 euro vanaf het begrotingsjaar 2015.
  Dit variabel onderzoeksdeel wordt toegekend op voorwaarde dat de [4 Evangelische Theologische Faculteit, Leuven]4 en de [1 Faculteit voor Protestantse Theologie en Religiestudies]1 te Brussel een gezamenlijk onderzoeksplan hebben ingediend bij de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs.
  Het onderzoeksplan tekent het gezamenlijk onderzoeksbeleid uit betreffende het onderzoek in de protestantse godgeleerdheid en heeft een looptijd van 5 jaar. Het bevat ten minste de volgende elementen:
  1° de strategische en operationele doelstellingen betreffende het onderzoeksbeleid voor de beschouwde periode;
  2° de kwantiteit en kwaliteit van de te leveren prestaties;
  3° de gewenste output;
  4° de mate en inhoud van samenwerking met binnenlandse en buitenlandse onderwijsinstellingen en andere internationale instellingen en organisaties.
  Daarenboven geeft het onderzoeksplan de verdeelsleutel op voor de verdeling van het variabel onderzoeksdeel tussen de beide instellingen voor de beschouwde periode van 5 jaar.
  Het eerste onderzoeksplan gaat in vanaf 1 januari 2013 en loopt tot 31 december 2017. Jaarlijks bezorgen deze instellingen voor 31 maart een gezamenlijk verslag over de uitvoering van het onderzoeksplan en de gerealiseerde output aan de minister, bevoegd voor het onderwijs.
  In het geval de instelling geen of een ondermaats verslag heeft bezorgd voor 31 maart wordt het variabel onderzoeksdeel niet toegekend in het betrokken begrotingsjaar.
  § 4. De bedragen vermeld in paragraaf 3 worden vanaf het begrotingsjaar 2013 geïndexeerd overeenkomstig de bepalingen vermeld in artikel III.5, § 9.
  § 5. De [4 Evangelische Theologische Faculteit, Leuven]4 en de [1 Faculteit voor Protestantse Theologie en Religiestudies]1 te Brussel leggen jaarlijks een begroting, een jaarrekening en een jaarverslag voor aan de Vlaamse Regering. De Vlaamse Regering kan nadere voorschriften opleggen betreffende de inhoud en het opstellen van de begroting, de jaarrekening en het jaarverslag en kan ter plaatse de nodige verificaties laten uitvoeren.
  § 6. [3 ...]3
  § 7. De bedragen voor de Evangelische Theologische Faculteit en de [2 Faculteit voor Protestantse Theologie en Religiestudies]2, berekend overeenkomstig dit artikel, worden vanaf het begrotingsjaar 2015 met 2 % verminderd.
  
-
Hoofdstuk 3. [1 Evangelische Theologische Faculteit en Faculteit voor Protestantse Theologie en Religiestudies]1
-
Art. III.114. § 1. Aan de [4 Evangelische Theologische Faculteit, Leuven]4 en aan de [1 Faculteit voor Protestantse Theologie en Religiestudies]1 te Brussel, wordt jaarlijks een subsidie toegekend voor de organisatie van de graden die zij kunnen verlenen in overeenstemming met artikel II.105 en II.106. De subsidie is een bijdrage in de dekking van de gewone uitgaven voor onderwijs, onderzoek, maatschappelijke en wetenschappelijke dienstverlening, de financiering van investeringen, de afbetaling van leningen en voor de administratie van de faculteit, met inbegrip van de roerende uitrustingen.
  Het totale bedrag van de subsidie voor de beide instellingen bedraagt 574.000 euro. Dit bedrag wordt verhoogd met:
  1° 100.000 euro in het begrotingsjaar 2012;
  2° 200.000 euro in het begrotingsjaar 2013;
  3° 300.000 euro vanaf het begrotingsjaar 2014.
  § 2. In het begrotingsjaar 2012 wordt het bedrag van 574.000 euro als volgt verdeeld:
  1° de [4 Evangelische Theologische Faculteit, Leuven]4 ontvangt 446.000 euro;
  2° de [1 Faculteit voor Protestantse Theologie en Religiestudies]1 te Brussel ontvangt 128.000 euro.
  Het bijkomend bedrag van 100.000 euro wordt verdeeld onder de beide instellingen naar rato van het aantal opgenomen studiepunten in het academiejaar 2010-2011. Het gaat om de studiepunten opgenomen in een bacheloropleiding, een initiële masteropleiding of een specifieke lerarenopleiding die de faculteit bij of krachtens een decreet mag aanbieden.
  § 3. Vanaf het begrotingsjaar 2013 bestaan de totale bedragen, vermeld in paragraaf 1, uit een sokkel, een variabel onderwijsdeel en een variabel onderzoeksdeel.
  In de begrotingsjaren 2013 en 2014 bedraagt de sokkel 160.000 euro. Vanaf het begrotingsjaar 2015 bedraagt de sokkel 100.000 euro. Deze bedragen worden verdeeld onder de [4 Evangelische Theologische Faculteit, Leuven]4 en de [1 Faculteit voor Protestantse Theologie en Religiestudies]1 te Brussel naar rato van 50%.
  Het variabel onderwijsdeel bedraagt:
  1° 337.700 euro in het begrotingsjaar 2013;
  2° 392.700 euro in het begrotingsjaar 2014;
  3° 425.700 euro vanaf het begrotingsjaar 2015.
  Deze bedragen worden verdeeld onder de [4 Evangelische Theologische Faculteit, Leuven]4 en de [1 Faculteit voor Protestantse Theologie en Religiestudies]1 te Brussel op basis van het aantal financieringspunten berekend in beide instellingen.
  Het aantal financieringspunten is gelijk aan de som van:
  1° het gemiddeld aantal opgenomen studiepunten in de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 voorafgaand aan het begrotingsjaar t in een initiële bacheloropleiding, een initiële masteropleiding en een specifieke lerarenopleiding die de desbetreffende instellingen bij of krachtens een decreet mogen aanbieden; en
  2° het gemiddeld aantal uitgereikte masterdiploma's in de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 voorafgaand aan het begrotingsjaar t, vermenigvuldigd met een factor 30.
  Het variabel onderzoeksdeel bedraagt:
  1° 276.300 euro in het begrotingsjaar 2013;
  2° 321.300 euro in het begrotingsjaar 2014;
  3° 348.300 euro vanaf het begrotingsjaar 2015.
  Dit variabel onderzoeksdeel wordt toegekend op voorwaarde dat de [4 Evangelische Theologische Faculteit, Leuven]4 en de [1 Faculteit voor Protestantse Theologie en Religiestudies]1 te Brussel een gezamenlijk onderzoeksplan hebben ingediend bij de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs.
  Het onderzoeksplan tekent het gezamenlijk onderzoeksbeleid uit betreffende het onderzoek in de protestantse godgeleerdheid en heeft een looptijd van 5 jaar. Het bevat ten minste de volgende elementen:
  1° de strategische en operationele doelstellingen betreffende het onderzoeksbeleid voor de beschouwde periode;
  2° de kwantiteit en kwaliteit van de te leveren prestaties;
  3° de gewenste output;
  4° de mate en inhoud van samenwerking met binnenlandse en buitenlandse onderwijsinstellingen en andere internationale instellingen en organisaties.
  Daarenboven geeft het onderzoeksplan de verdeelsleutel op voor de verdeling van het variabel onderzoeksdeel tussen de beide instellingen voor de beschouwde periode van 5 jaar.
  Het eerste onderzoeksplan gaat in vanaf 1 januari 2013 en loopt tot 31 december 2017. Jaarlijks bezorgen deze instellingen voor 31 maart een gezamenlijk verslag over de uitvoering van het onderzoeksplan en de gerealiseerde output aan de minister, bevoegd voor het onderwijs.
  In het geval de instelling geen of een ondermaats verslag heeft bezorgd voor 31 maart wordt het variabel onderzoeksdeel niet toegekend in het betrokken begrotingsjaar.
  § 4. De bedragen vermeld in paragraaf 3 worden vanaf het begrotingsjaar 2013 geïndexeerd overeenkomstig de bepalingen vermeld in artikel III.5, § 9.
  § 5. De [4 Evangelische Theologische Faculteit, Leuven]4 en de [1 Faculteit voor Protestantse Theologie en Religiestudies]1 te Brussel leggen jaarlijks een begroting, een jaarrekening en een jaarverslag voor aan de Vlaamse Regering. De Vlaamse Regering kan nadere voorschriften opleggen betreffende de inhoud en het opstellen van de begroting, de jaarrekening en het jaarverslag en kan ter plaatse de nodige verificaties laten uitvoeren.
  § 6. [3 ...]3
  § 7. De bedragen voor de Evangelische Theologische Faculteit en de [2 Faculteit voor Protestantse Theologie en Religiestudies]2, berekend overeenkomstig dit artikel, worden vanaf het begrotingsjaar 2015 met 2 % verminderd.
  
-
Art. III.116.De Vlaamse Gemeenschap draagt jaarlijks bij in het dekken van de exploitatiekosten van de instellingen voor postinitieel onderwijs onder de volgende voorwaarden:
-
Art. III.115. Dit hoofdstuk regelt de subsidiëring van de Vlerick Business School, het Instituut voor Tropische Geneeskunde en de Antwerp Management School, hierna genoemd "de instellingen voor postinitieel onderwijs".
-
Art. III.116. De Vlaamse Gemeenschap draagt jaarlijks bij in het dekken van de exploitatiekosten van de instellingen voor postinitieel onderwijs onder de volgende voorwaarden:
  1° Elke instelling voor postinitieel onderwijs sluit een beheersovereenkomst met een looptijd van 5 jaar met de Vlaamse Regering waarin ten minste de volgende zaken worden afgesproken:
  a) de kwantiteit en de kwaliteit van de te leveren prestaties binnen de door dit hoofdstuk erkende opdracht in relatie tot de hoogte van de subsidie;
  b) het instroomniveau en de wijze van selectie van de studenten en de minimale kwalificaties van de ingezette personeelsleden;
  c) de studiegelden. Het maximumbedrag mag nooit hoger zijn dan het in artikel II.113 of II.390 bepaalde studiegeld;
  d) de wijze van verantwoording en het afleggen van rekenschap over de besteding van de middelen;
  e) de wijze waarop de instellingen omgaan met de uitkomsten van een externe audit;
  f) de mate en de inhoud van samenwerking met binnenlandse en buitenlandse instellingen voor academisch onderwijs en met internationale instellingen.
  De Vlaamse Regering kan de looptijd van een reeds afgesloten beheersovereenkomst met een instelling voor postinitieel onderwijs verlengen om de einddatum ervan af te stemmen met de beheersovereenkomsten van de andere instellingen voor postinitieel onderwijs.
  2° Elke instelling voor postinitieel onderwijs sluit met minstens 1 universiteit in de Vlaamse Gemeenschap bedoeld in II.2 een samenwerkingsovereenkomst inzake onderwijs, onderzoek en dienstverlening. Die samenwerkingsovereenkomst regelt ook de wijze waarop personeelsleden van de universiteit in kwestie ingezet kunnen worden in de instelling, hoe deze prestaties, uit te drukken in een procentueel deel van een voltijdse opdracht, worden vergoed aan de betrokken universiteit, en hoe andere kosten worden verrekend en de administratie van deze personeelsleden gebeurt. In de samenwerkingsovereenkomst worden nadere regels gespecificeerd waaronder de interne en externe kwaliteitszorg wordt georganiseerd en hoe de instelling gevolg geeft aan de uitkomsten van deze kwaliteitsbeoordeling.
  De leden van het zelfstandig academisch personeel van een universiteit kunnen ingezet worden in de instellingen voor postinitieel onderwijs en dit voor de uitvoering van onderwijs, onderzoek en wetenschappelijke dienstverlening.
  Leden van het onderwijzend personeel van een hogeschool kunnen eveneens worden ingezet in de instellingen voor postinitieel onderwijs en dit voor de uitvoering van onderwijs, praktijkgericht onderzoek en maatschappelijke dienstverlening.
  De instellingen voor postinitieel onderwijs kunnen aan de personeelsleden van de universiteiten of hogescholen die op grond het vorenstaande ingezet worden voor de uitvoering van onderwijs, onderzoek en wetenschappelijke dienstverlening een persoonlijke vergoeding toekennen voor de geleverde prestaties.
  3° Eén vertegenwoordiger van elk van de in punt 2°, eerste lid bedoelde universiteiten is ambtshalve lid van de raad van bestuur [1 of de algemene raad]1 van de betrokken instelling voor postinitieel onderwijs. De bepalingen in deel 4, titel 2, hoofdstuk 2, 3, 4 en 5 zijn niet van toepassing op de in punt 2°, eerste lid bedoelde overeenkomsten.
  4° Elke instelling voor postinitieel onderwijs laat ten minste om de 5 jaar een externe audit doen van het beheer van de instelling. De Vlaamse Regering bepaalt de samenstelling en de opdracht van de auditcommissie en draagt zorg voor het secretariaat van de commissie.
  5° Elke instelling voor postinitieel onderwijs legt jaarlijks de begroting, een beleidsplan, een jaarrekening en een jaarverslag ter goedkeuring voor aan de Vlaamse Regering. In de beheersovereenkomst worden nadere richtlijnen omtrent de vormgeving ervan opgenomen.
  
-
Art. III.117. De instellingen voor postinitieel onderwijs kunnen voltijdse of deeltijdse gastprofessoren aanstellen voor het geven van onderwijs, het doen van onderzoek en voor wetenschappelijke dienstverlening.
-
Art. III.119. § 1. [9 De Vlaamse Regering kan in de vorm van een jaarlijkse toelage bijdragen in de financiering van de Hogere Instituten voor Schone Kunsten [12 ...]12.
  [12 ...]12
   De toelage aan het Orpheus Instituut wordt vanaf het begrotingsjaar 2022 vastgesteld op 757.000 euro.
   De toelage aan de IOA (International Opera Academy) wordt vanaf het begrotingsjaar 2022 vastgesteld op 576.000 euro.
   De toelage aan het HISK (Hoger Instituut voor Schone Kunsten) wordt [10 voor de begrotingsjaren 2022 en 2023]10 vastgesteld op 1.000.000 euro.
   De toelage aan PoPoK (Posthogeschool voor Podiumkunsten) wordt [10 voor de begrotingsjaren 2022 en 2023]10 vastgesteld op 461.000 euro.
   De bedragen, vermeld in deze paragraaf, worden binnen de perken van de begroting van de Vlaamse Gemeenschap vanaf het begrotingsjaar 2022 jaarlijks geïndexeerd aan de hand van de indexeringsformule, vermeld in artikel III.5, § 9.]9

  [11 Aan PoPoK wordt voor het begrotingsjaar 2023 een bijkomend transitiebudget van 60.000 euro voor een transitie- en onderzoekscoіrdinator en 25.000 euro aan werkingsmiddelen toegekend om de gesprekken en onderhandelingen met betrekking tot structurele, inhoudelijke en financiыle samenwerkingen verder te zetten, en tegelijkertijd met deze transitie de programma's van de huidige studenten te bestendigen.]11
  § 2. De in paragraaf 1 bedoelde hogere instituten voor schone kunsten worden opgericht met als doel posthogeschoolvormingen te organiseren inzake de opleidingen van de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst en Muziek en podiumkunsten. De posthogeschoolvorming wordt bekrachtigd met de titel van 'Laureaat van het Hoger Instituut voor Schone Kunsten'. Deze laureaatsvorming heeft tot doel aan afgestudeerden uit de betrokken sectoren en aan jonge kunstenaars de mogelijkheid te bieden hun artistiek talent verder te ontplooien. Deze instituten worden beheerd door een vereniging zonder winstgevend doel die met betrekking tot de posthogeschoolvorming optreedt als overkoepelende instantie voor alle hogescholen die een opleiding in de betrokken sectoren organiseren.
  [12 ...]12.
  § 3. Om voor de in paragraaf 1 bedoelde subsidiëring in aanmerking te komen, sluiten de instituten[12 ...]12 een beheersovereenkomst met een looptijd van vijf jaar met de Vlaamse Regering, waarin ten minste volgende zaken worden afgesproken:
  1° de onderdelen van het strategisch beleidsplan;
  2° de organisatie van de interne en externe kwaliteitszorg, met inbegrip van de wijze waarop het instituut [12 ...]12 omgaat met de uitkomsten van de externe kwaliteitszorg. Daartoe organiseert het instituut [12 ...]12 ten minste om de 5 jaar een externe visitatie waaraan onder meer buitenlandse instellingen deelnemen;
  3° het instroomniveau, de wijze van selectie van de studenten en de inschrijvingsgelden;
  4° de minimale kwalificaties van de ingezette personeelsleden en de arbeidsvoorwaarden;
  5° het afsluiten van een samenwerkingsakkoord met andere Vlaamse hogescholen die het betrokken studiegebied aanbieden, en eventueel met Belgische en buitenlandse instellingen voor hoger onderwijs en derden. De samenwerkingsovereenkomst vermeldt ten minste de voorwaarden van samenwerking en de financiële vergoeding die in voorkomend geval voor de dienstverlening zal worden betaald;
  6° [4 ...]4
  De besluiten die de Vlaamse Regering neemt in uitvoering van de bepalingen van deze codificatie met betrekking tot de begroting en de personeelsformatie voor de hogescholen en betreffende de algemene boekhouding, de jaarrekening en het rekeningstelsel voor de hogescholen zijn van overeenkomstige toepassing op de instituten voor schone kunsten [12 ...]12.
  [2 § 3/1. Het rapport van deze interne en externe kwaliteitszorg, vermeld in paragraaf 3, 2°, van hetzelfde artikel, is publiek en bevat een beoordeling van de onderwijskwaliteit van de door deze instituten of instellingen aangeboden opleidingen die leiden tot de titel van laureaat van een hoger instituut in de kunsten.]2
  § 4. De Vlaamse Regering kan de subsidiëring van een instituut [12 ...]12 verminderen, doch slechts jaarlijks en naar evenredigheid van de vastgestelde tekortkomingen op de in de beheersovereenkomst bezegelde afspraken.
  § 5. In afwijking van het bepaalde in paragraaf 3 kunnen lopende beheersovereenkomsten maximaal 2 keer met ten hoogste 1 jaar verlengd worden, in geval de evaluatie van de wijze waarop de lopende beheersovereenkomst werd uitgevoerd, onvoldoende positief is om een nieuwe beheersovereenkomst met een looptijd van 5 jaar af te sluiten. Indien na deze verlenging(en) naar het oordeel van de Vlaamse Regering de betrokken instelling een deugdelijk beleidsplan heeft voorgelegd, kan een nieuwe beheersovereenkomst met een looptijd van maximaal 4 jaar worden gesloten.
  § 6. [9 ...]9
  [5 § 7. [9 ...]9]5
  [6 § 8. [9 ...]9]6
  [8 § 9. [9 ...]9]8
  
-
Art.III.119/1. [1 Ї 1. De Vlaamse Regering kan in de vorm van een jaarlijkse toelage bijdragen in de financiering van Performing Arts Research and Training Studios (P.A.R.T.S.).
-
Art. III.119. § 1. [9 De Vlaamse Regering kan in de vorm van een jaarlijkse toelage bijdragen in de financiering van de Hogere Instituten voor Schone Kunsten [12 ...]12.
  [12 ...]12
   De toelage aan het Orpheus Instituut wordt vanaf het begrotingsjaar 2022 vastgesteld op 757.000 euro.
   De toelage aan de IOA (International Opera Academy) wordt vanaf het begrotingsjaar 2022 vastgesteld op 576.000 euro.
   De toelage aan het HISK (Hoger Instituut voor Schone Kunsten) wordt [10 voor de begrotingsjaren 2022 en 2023]10 vastgesteld op 1.000.000 euro.
   De toelage aan PoPoK (Posthogeschool voor Podiumkunsten) wordt [10 voor de begrotingsjaren 2022 en 2023]10 vastgesteld op 461.000 euro.
   De bedragen, vermeld in deze paragraaf, worden binnen de perken van de begroting van de Vlaamse Gemeenschap vanaf het begrotingsjaar 2022 jaarlijks geïndexeerd aan de hand van de indexeringsformule, vermeld in artikel III.5, § 9.]9

  [11 Aan PoPoK wordt voor het begrotingsjaar 2023 een bijkomend transitiebudget van 60.000 euro voor een transitie- en onderzoekscoіrdinator en 25.000 euro aan werkingsmiddelen toegekend om de gesprekken en onderhandelingen met betrekking tot structurele, inhoudelijke en financiыle samenwerkingen verder te zetten, en tegelijkertijd met deze transitie de programma's van de huidige studenten te bestendigen.]11
  § 2. De in paragraaf 1 bedoelde hogere instituten voor schone kunsten worden opgericht met als doel posthogeschoolvormingen te organiseren inzake de opleidingen van de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst en Muziek en podiumkunsten. De posthogeschoolvorming wordt bekrachtigd met de titel van 'Laureaat van het Hoger Instituut voor Schone Kunsten'. Deze laureaatsvorming heeft tot doel aan afgestudeerden uit de betrokken sectoren en aan jonge kunstenaars de mogelijkheid te bieden hun artistiek talent verder te ontplooien. Deze instituten worden beheerd door een vereniging zonder winstgevend doel die met betrekking tot de posthogeschoolvorming optreedt als overkoepelende instantie voor alle hogescholen die een opleiding in de betrokken sectoren organiseren.
  [12 ...]12.
  § 3. Om voor de in paragraaf 1 bedoelde subsidiëring in aanmerking te komen, sluiten de instituten[12 ...]12 een beheersovereenkomst met een looptijd van vijf jaar met de Vlaamse Regering, waarin ten minste volgende zaken worden afgesproken:
  1° de onderdelen van het strategisch beleidsplan;
  2° de organisatie van de interne en externe kwaliteitszorg, met inbegrip van de wijze waarop het instituut [12 ...]12 omgaat met de uitkomsten van de externe kwaliteitszorg. Daartoe organiseert het instituut [12 ...]12 ten minste om de 5 jaar een externe visitatie waaraan onder meer buitenlandse instellingen deelnemen;
  3° het instroomniveau, de wijze van selectie van de studenten en de inschrijvingsgelden;
  4° de minimale kwalificaties van de ingezette personeelsleden en de arbeidsvoorwaarden;
  5° het afsluiten van een samenwerkingsakkoord met andere Vlaamse hogescholen die het betrokken studiegebied aanbieden, en eventueel met Belgische en buitenlandse instellingen voor hoger onderwijs en derden. De samenwerkingsovereenkomst vermeldt ten minste de voorwaarden van samenwerking en de financiële vergoeding die in voorkomend geval voor de dienstverlening zal worden betaald;
  6° [4 ...]4
  De besluiten die de Vlaamse Regering neemt in uitvoering van de bepalingen van deze codificatie met betrekking tot de begroting en de personeelsformatie voor de hogescholen en betreffende de algemene boekhouding, de jaarrekening en het rekeningstelsel voor de hogescholen zijn van overeenkomstige toepassing op de instituten voor schone kunsten [12 ...]12.
  [2 § 3/1. Het rapport van deze interne en externe kwaliteitszorg, vermeld in paragraaf 3, 2°, van hetzelfde artikel, is publiek en bevat een beoordeling van de onderwijskwaliteit van de door deze instituten of instellingen aangeboden opleidingen die leiden tot de titel van laureaat van een hoger instituut in de kunsten.]2
  § 4. De Vlaamse Regering kan de subsidiëring van een instituut [12 ...]12 verminderen, doch slechts jaarlijks en naar evenredigheid van de vastgestelde tekortkomingen op de in de beheersovereenkomst bezegelde afspraken.
  § 5. In afwijking van het bepaalde in paragraaf 3 kunnen lopende beheersovereenkomsten maximaal 2 keer met ten hoogste 1 jaar verlengd worden, in geval de evaluatie van de wijze waarop de lopende beheersovereenkomst werd uitgevoerd, onvoldoende positief is om een nieuwe beheersovereenkomst met een looptijd van 5 jaar af te sluiten. Indien na deze verlenging(en) naar het oordeel van de Vlaamse Regering de betrokken instelling een deugdelijk beleidsplan heeft voorgelegd, kan een nieuwe beheersovereenkomst met een looptijd van maximaal 4 jaar worden gesloten.
  § 6. [9 ...]9
  [5 § 7. [9 ...]9]5
  [6 § 8. [9 ...]9]6
  [8 § 9. [9 ...]9]8
  
-
Art.III.119/1. [1 Ї 1. De Vlaamse Regering kan in de vorm van een jaarlijkse toelage bijdragen in de financiering van Performing Arts Research and Training Studios (P.A.R.T.S.).
   De toelage aan Performing Arts Research and Training Studios (P.A.R.T.S.) wordt vanaf het begrotingsjaar 2024 vastgesteld op 1.446.413 euro.
   Het bedrag, vermeld in het tweede lid, wordt binnen de perken van de begroting van de Vlaamse Gemeenschap geяndexeerd aan de hand van de indexeringsformule, vermeld in artikel III.5, Ї 9.
   Ї 2. Performing Arts Research and Training Studios (P.A.R.T.S.) is een ambtshalve geregistreerde instelling en heeft als doel het verstrekken van onderwijs, het verrichten van wetenschappelijk onderzoek en het verstrekken van wetenschappelijke dienstverlening op het gebied van dans. Het onderwijs dat binnen Performing Arts Research and Training Studios (P.A.R.T.S.) wordt verstrekt, wordt door het betrokken bestuur bekrachtigd met een graad van bachelor of master na het succesvol voltooien van de desbetreffende opleiding.
   Performing Arts Research and Training Studios (P.A.R.T.S.) kan krachtens artikel II.3 niet als hogeschool worden beschouwd.
   Ї 3. Om voor de subsidiыring, vermeld in paragraaf 1, in aanmerking te komen, sluit Performing Arts Research and Training Studios (P.A.R.T.S.) een beheersovereenkomst met een looptijd van vijf jaar met de Vlaamse Regering. In deze beheersovereenkomst worden doelstellingen opgenomen die betrekking hebben op de volgende domeinen:
   1А onderwijs en studenten;
   2А onderzoek;
   3А dienstverlening;
   4А samenwerkingsverbanden;
   5А infrastructurele voorzieningen;
   6А financiыn en personeel;
   7А organisatie.
   Ї 4. De besluiten die de Vlaamse Regering neemt in uitvoering van de bepalingen van deze codificatie met betrekking tot de begroting en de personeelsformatie voor de hogescholen en betreffende de algemene boekhouding, de jaarrekening en het rekeningstelsel voor de hogescholen zijn van overeenkomstige toepassing op de Performing Arts Research and Training Studios (P.A.R.T.S.).
   Ї 5. De Vlaamse Regering kan de subsidiыring van Performing Arts Research and Training Studios (P.A.R.T.S.) verminderen, doch slechts jaarlijks en naar evenredigheid van de vastgestelde tekortkomingen op de in de beheersovereenkomst bezegelde afspraken.
   Ї 6. Lopende beheersovereenkomsten kunnen maximaal twee keer met ten hoogste een jaar verlengd worden, in geval de evaluatie van de wijze waarop de lopende beheersovereenkomst werd uitgevoerd, onvoldoende positief is om een nieuwe beheersovereenkomst met een looptijd van vijf jaar af te sluiten. Na deze verlenging(en) kan een nieuwe beheersovereenkomst met een looptijd van maximaal vier jaar worden gesloten na goedkeuring door de Vlaamse Regering van een nieuw door Performing Arts Research and Training Studios (P.A.R.T.S.) opgesteld beleidsplan dat tegemoetkomt aan de vastgestelde tekortkomingen.]1

  
-
TITEL 5. Overgangsbepalingen
-
Art. III.120. De bepalingen van artikel I.3, 13°, 21°, 26°, 27°, 28°, 29°, 32°, 34°, 37°, 40°, 44°, 45°, 57°, 62°, 71° en 78°, deel 2, titel 4, hoofdstuk 2, afdeling 3, artikel III.1, eerste lid en III.2, deel 3, titel 1, hoofdstuk 1, afdeling 2, 3 en 4, deel 3, titel 1, hoofdstuk 2, afdeling 2, artikel III.45, deel 3, titel 1, hoofdstuk 2, afdeling 6, 8, 9 en 10, deel 3, titel 2, hoofdstuk 2 en 5, deel III, titel 3, hoofdstuk 3, deel 3, titel 4, artikel IV.81, IV.82, IV.83, IV.85 en IV.122 worden vóór 1 januari 2014 onderworpen aan een evaluatie. Deze evaluatie omvat ten minste de volgende elementen:
  1° de impact van de verschillende financieringsstromen op de instroom, de doorstroom en de uitstroom van studenten, meer in het bijzonder van de studenten uit ondervertegenwoordigde groepen;
  2° de impact van de outputfinanciering op de uitstroom van studenten;
  3° de vergelijking van de gehanteerde puntengewichten in het financieringsmodel en in internationale modellen;
  4° voor wat betreft de professionele opleidingen en de kunstopleidingen in de hogescholen, de evaluatie van de interne allocatiemodellen van de hogescholen, dit in relatie tot de gehanteerde puntengewichten;
  5° de evolutie van de instellingen die in het begrotingsjaar 2011 verevend worden;
  6° het rationalisatieproces en de resultaten en effecten hiervan;
  7° de evolutie en de impact van de parameters die gebruikt worden om de onderzoekssokkel en het onderzoeksvariabel deel te bepalen.
  Vóór 1 januari 2018 wordt bijkomend een evaluatie gemaakt van de interne allocatiemodellen van de universiteiten, dit in relatie tot de gehanteerde puntengewichten. Daarbij wordt bijzondere aandacht besteed aan de opleidingen die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd worden in de universiteiten.
  De Vlaamse Regering kan de wijze bepalen waarop deze evaluatie wordt uitgevoerd. Zij bezorgt de resultaten van deze evaluatie na beraadslaging aan het Vlaams Onderhandelingscomité voor het hoger onderwijs en aan het Vlaams Parlement.
-
Art. III.122. De sociale toelage, vermeld in artikel III.66, tweede lid zal pas aan de hogeschool uitbetaald worden na de bekendmaking in de bijlagen van het Belgisch Staatsblad van het besluit tot opheffing van de krachtens artikel 208, §1, van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap, opgerichte vzw studentenvoorziening.
-
Art. III.123. Tot 1 januari 2014 luiden de artikelen III.20 en III.21 met betrekking tot de onderzoekssokkel en artikel III.22 met betrekking tot het variabel onderzoeksdeel als volgt:
  "Art. III.20. §1. Om voor een onderzoekssokkel in het begrotingsjaar t in aanmerking te komen, moet een universiteit voldoen aan de volgende minimale instellingsnorm :
  1° de universiteit heeft in de academiejaren t-6/t-5 tot en met t-3/t-2 ten minste 50 doctoraatsdiploma's uitgereikt; en
  2° het aantal publicaties in de jaren t-12 tot en met t-3 bedraagt ten minste 1.000.
  §2. Het aantal doctoraten en het aantal publicaties wordt vastgesteld overeenkomstig de voorschriften, vastgesteld bij of krachtens artikel 63/1 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de organisatie en financiering van het wetenschaps- en innovatiebeleid.
  Art. III.21. §1. Voor de berekening van de onderzoekssokkel van een universiteit (SOZi) wordt het bedrag van de totale onderzoeksokkel (SOZun), vermeld in artikel III.5, en verminderd met de forfaitaire sokkel van de Universiteit Gent, vermeld in paragraaf 4, verdeeld op basis van het procentuele aandeel van elke universiteit in:
  1° het aantal uitgereikte doctoraatsdiploma's in de academiejaren t-6/t-7 tot en met t-3/t-2, gewogen met een gewichtsfactor als vermeld in paragraaf 2, x 0,5;
  2° het aantal publicaties in de jaren t-12 tot en met t-3, gewogen met een gewichtsfactor als vermeld in paragraaf 3, x 0,5.
  §2. Om de weging op het aantal uitgereikte doctoraatsdiploma's te verrichten worden per instelling de volgende gewichtsfactoren toegepast:
  1° op het aantal uitgereikte doctoraatsdiploma's dat kleiner is dan of gelijk is aan 50 : factor 3;
  2° op het aantal uitgereikte doctoraatsdiploma's dat groter is dan 50 en kleiner is dan of gelijk is aan 400 : factor 2;
  3° op het aantal uitgereikte doctoraatsdiploma's dat groter is dan 400 : factor 0.
  §3. Om de weging op het aantal publicaties te verrichten worden per instelling de volgende gewichtsfactoren toegepast:
  1° op het aantal publicaties dat kleiner is dan of gelijk is aan 600 : factor 3;
  2° op het aantal publicaties dat groter is dan 600 en kleiner is dan of gelijk is aan 3.000 : factor 2;
  3° op het aantal publicaties dat groter is dan 3.000 en kleiner is dan of gelijk is aan 10.000 : factor 1;
  4° op het aantal publicaties dat groter is dan 10.000 : factor 0.
  §4. De onderzoekssokkel van de Universiteit Gent, berekend overeenkomstig paragraaf 1, wordt in de begrotingsjaren 2008 tot en met 2013 verhoogd met een aanvullende onderzoekssokkel van 5 miljoen euro. Dit bedrag wordt geïndexeerd volgens de bepalingen in artikel III.5, §9.
  Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt die aanvullende onderzoekssokkel jaarlijks met 25% afgebouwd.
  Art. III.22. §1.Voor de berekening van het variabel onderzoeksdeel van een universiteit (VOZi) wordt, na een voorafname voor de HUB-KUBrussel, vermeld in paragraaf 4, het bedrag voor het variabel onderzoeksdeel VOZun, vermeld in artikel III.5, verdeeld over de universiteiten volgens de procentuele verdeelsleutel, vermeld in paragraaf 2.
  §2. Die verdeelsleutel is het gewogen gemiddelde van de volgende vier elementen:
  1° het procentuele aandeel van iedere associatie in het aantal academisch gerichte initiële bachelor- en masterdiploma's uitgereikt door de universiteit en door de hogescholen die deel uitmaken van de betreffende associatie in de academiejaren t-6/t-5 tot en met t-3/t-2. Op de uitgereikte diploma's wordt het puntengewicht van het studiegebied, vermeld in artikel III.19, toegepast. Voor de opleidingen in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst en Muziek en podiumkunsten wordt de som van het puntengewicht in artikel III.19, §1 en artikel III.19, §4, toegepast;
  2° het procentuele aandeel van iedere universiteit, uitgezonderd de HUB-KUBrussel, in het aantal doctoraatsdiploma's uitgereikt in de academiejaren t-6/t-5 tot en met t-3/t-2. De aantallen worden vastgelegd overeenkomstig de voorschriften, vastgelegd bij of krachtens artikel 63/1 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de organisatie en financiering van het wetenschaps- en innovatiebeleid;
  3° het procentuele aandeel van iedere universiteit, uitgezonderd de HUB-KUBrussel, in het aantal publicaties en het aantal citaties over de jaren t-12 tot en met t-3. De publicaties en citaties worden vastgesteld overeenkomstig de voorschriften, vastgelegd bij of krachtens artikel 63/1 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de organisatie en financiering van het wetenschaps- en innovatiebeleid;
  4° het procentuele aandeel van iedere universiteit, uitgezonderd de HUB-KUBrussel, in het aantal eerste aanstellingen of benoemingen in een graad van het zelfstandig academisch personeel in die universiteit van externe onderzoekers en van vrouwelijke onderzoekers. Het procentuele aandeel wordt vastgesteld overeenkomstig de voorschriften vastgelegd bij of krachtens artikel 63/1 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de organisatie en financiering van het wetenschaps- en innovatiebeleid.
  §3. Vanaf het begrotingsjaar 2010 wordt op het eerste element een factor 0,24 toegepast, op het tweede element een factor 0,40, op het derde element een factor 0,30 en op het vierde element een factor 0,06.
  De Vlaamse Regering kan de percentages vermeld in het eerste lid wijzigen en ze afstemmen op de gewichten van de parameters vastgelegd bij of krachtens artikel 63/1 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de organisatie en financiering van het wetenschaps- en innovatiebeleid.
  §4. De HUB-KUBrussel ontvangt 0,23 % van het bedrag van het variabel onderzoeksdeel, vermeld in artikel III.5. Dit percentage wordt aangepast overeenkomstig de voorschriften, vastgelegd bij of krachtens artikel 63/1 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de organisatie en financiering van het wetenschaps- en innovatiebeleid.
-
Art. III.122. De sociale toelage, vermeld in artikel III.66, tweede lid zal pas aan de hogeschool uitbetaald worden na de bekendmaking in de bijlagen van het Belgisch Staatsblad van het besluit tot opheffing van de krachtens artikel 208, §1, van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap, opgerichte vzw studentenvoorziening.
  Als bij de ontbinding van de vzw studentenvoorzieningen geen gebruik gemaakt wordt van de procedure vermeld in artikel 58 van de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen, stelt de hogeschool zich garant voor de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de overeenkomsten die de vzw studentenvoorzieningen met derden heeft afgesloten en die betrekking hebben op het vermogen dat de vzw studentenvoorzieningen heeft overgedragen aan de hogeschool.
-
Art. III.123. Tot 1 januari 2014 luiden de artikelen III.20 en III.21 met betrekking tot de onderzoekssokkel en artikel III.22 met betrekking tot het variabel onderzoeksdeel als volgt:
  "Art. III.20. §1. Om voor een onderzoekssokkel in het begrotingsjaar t in aanmerking te komen, moet een universiteit voldoen aan de volgende minimale instellingsnorm :
  1° de universiteit heeft in de academiejaren t-6/t-5 tot en met t-3/t-2 ten minste 50 doctoraatsdiploma's uitgereikt; en
  2° het aantal publicaties in de jaren t-12 tot en met t-3 bedraagt ten minste 1.000.
  §2. Het aantal doctoraten en het aantal publicaties wordt vastgesteld overeenkomstig de voorschriften, vastgesteld bij of krachtens artikel 63/1 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de organisatie en financiering van het wetenschaps- en innovatiebeleid.
  Art. III.21. §1. Voor de berekening van de onderzoekssokkel van een universiteit (SOZi) wordt het bedrag van de totale onderzoeksokkel (SOZun), vermeld in artikel III.5, en verminderd met de forfaitaire sokkel van de Universiteit Gent, vermeld in paragraaf 4, verdeeld op basis van het procentuele aandeel van elke universiteit in:
  1° het aantal uitgereikte doctoraatsdiploma's in de academiejaren t-6/t-7 tot en met t-3/t-2, gewogen met een gewichtsfactor als vermeld in paragraaf 2, x 0,5;
  2° het aantal publicaties in de jaren t-12 tot en met t-3, gewogen met een gewichtsfactor als vermeld in paragraaf 3, x 0,5.
  §2. Om de weging op het aantal uitgereikte doctoraatsdiploma's te verrichten worden per instelling de volgende gewichtsfactoren toegepast:
  1° op het aantal uitgereikte doctoraatsdiploma's dat kleiner is dan of gelijk is aan 50 : factor 3;
  2° op het aantal uitgereikte doctoraatsdiploma's dat groter is dan 50 en kleiner is dan of gelijk is aan 400 : factor 2;
  3° op het aantal uitgereikte doctoraatsdiploma's dat groter is dan 400 : factor 0.
  §3. Om de weging op het aantal publicaties te verrichten worden per instelling de volgende gewichtsfactoren toegepast:
  1° op het aantal publicaties dat kleiner is dan of gelijk is aan 600 : factor 3;
  2° op het aantal publicaties dat groter is dan 600 en kleiner is dan of gelijk is aan 3.000 : factor 2;
  3° op het aantal publicaties dat groter is dan 3.000 en kleiner is dan of gelijk is aan 10.000 : factor 1;
  4° op het aantal publicaties dat groter is dan 10.000 : factor 0.
  §4. De onderzoekssokkel van de Universiteit Gent, berekend overeenkomstig paragraaf 1, wordt in de begrotingsjaren 2008 tot en met 2013 verhoogd met een aanvullende onderzoekssokkel van 5 miljoen euro. Dit bedrag wordt geïndexeerd volgens de bepalingen in artikel III.5, §9.
  Vanaf het begrotingsjaar 2014 wordt die aanvullende onderzoekssokkel jaarlijks met 25% afgebouwd.
  Art. III.22. §1.Voor de berekening van het variabel onderzoeksdeel van een universiteit (VOZi) wordt, na een voorafname voor de HUB-KUBrussel, vermeld in paragraaf 4, het bedrag voor het variabel onderzoeksdeel VOZun, vermeld in artikel III.5, verdeeld over de universiteiten volgens de procentuele verdeelsleutel, vermeld in paragraaf 2.
  §2. Die verdeelsleutel is het gewogen gemiddelde van de volgende vier elementen:
  1° het procentuele aandeel van iedere associatie in het aantal academisch gerichte initiële bachelor- en masterdiploma's uitgereikt door de universiteit en door de hogescholen die deel uitmaken van de betreffende associatie in de academiejaren t-6/t-5 tot en met t-3/t-2. Op de uitgereikte diploma's wordt het puntengewicht van het studiegebied, vermeld in artikel III.19, toegepast. Voor de opleidingen in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst en Muziek en podiumkunsten wordt de som van het puntengewicht in artikel III.19, §1 en artikel III.19, §4, toegepast;
  2° het procentuele aandeel van iedere universiteit, uitgezonderd de HUB-KUBrussel, in het aantal doctoraatsdiploma's uitgereikt in de academiejaren t-6/t-5 tot en met t-3/t-2. De aantallen worden vastgelegd overeenkomstig de voorschriften, vastgelegd bij of krachtens artikel 63/1 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de organisatie en financiering van het wetenschaps- en innovatiebeleid;
  3° het procentuele aandeel van iedere universiteit, uitgezonderd de HUB-KUBrussel, in het aantal publicaties en het aantal citaties over de jaren t-12 tot en met t-3. De publicaties en citaties worden vastgesteld overeenkomstig de voorschriften, vastgelegd bij of krachtens artikel 63/1 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de organisatie en financiering van het wetenschaps- en innovatiebeleid;
  4° het procentuele aandeel van iedere universiteit, uitgezonderd de HUB-KUBrussel, in het aantal eerste aanstellingen of benoemingen in een graad van het zelfstandig academisch personeel in die universiteit van externe onderzoekers en van vrouwelijke onderzoekers. Het procentuele aandeel wordt vastgesteld overeenkomstig de voorschriften vastgelegd bij of krachtens artikel 63/1 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de organisatie en financiering van het wetenschaps- en innovatiebeleid.
  §3. Vanaf het begrotingsjaar 2010 wordt op het eerste element een factor 0,24 toegepast, op het tweede element een factor 0,40, op het derde element een factor 0,30 en op het vierde element een factor 0,06.
  De Vlaamse Regering kan de percentages vermeld in het eerste lid wijzigen en ze afstemmen op de gewichten van de parameters vastgelegd bij of krachtens artikel 63/1 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de organisatie en financiering van het wetenschaps- en innovatiebeleid.
  §4. De HUB-KUBrussel ontvangt 0,23 % van het bedrag van het variabel onderzoeksdeel, vermeld in artikel III.5. Dit percentage wordt aangepast overeenkomstig de voorschriften, vastgelegd bij of krachtens artikel 63/1 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de organisatie en financiering van het wetenschaps- en innovatiebeleid.
-
Art. III.124. Tot het 1 januari 2014 luidt artikel III.46 met betrekking tot de financiering van de hogescholen, als volgt:
  "Art. III.46.De investeringsmiddelen bedragen voor het begrotingsjaar 2002 :
  1° voor de Vlaamse Autonome Hogescholen, exclusief de Hogere Zeevaartschool : 7.728.000 euro;
  2° voor de gesubsidieerde officiële hogescholen : 1.343.000 euro;
  3° voor de gesubsidieerde vrije hogescholen : 12.493.000 euro.
  Vanaf het begrotingsjaar 2003 worden deze bedragen aangepast met de voor het begrotingsdecreet gehanteerde aanpassingsfactor voor de investeringssubsidies.
  De indexering vermeld in het tweede lid wordt in het begrotingsjaar 2010 niet toegepast."
-
Hoofdstuk 1. Beheer van de goederen van de universiteiten
-
Art. IV.1. Alle roerende en onroerende goederen verkregen door middel van de jaarlijkse uitkeringen of toelagen van de Staat of de Vlaamse Gemeenschap, worden eigendom van de universiteiten.
-
Art. IV.2. Met behoud van de toepassing van de voorwaarden opgelegd door deze codificatie, kunnen de universiteiten in functie van hun zending beschikken over alle roerende en onroerende goederen, die zij in eigendom of anderszins bezitten alsook over de opbrengsten ervan.
-
Art. IV.3. De universiteiten sluiten hun overeenkomsten voor aanneming van werken, leveringen en diensten af volgens de wettelijke en reglementaire bepalingen betreffende de overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten.
  Het vaststellen van de wijze van gunnen en het gunnen en uitvoeren van opdrachten van aanneming van werken, leveringen en diensten, gebeurt door het universiteitsbestuur.
-
Art. IV.4. Elke universiteit richt uit haar midden een "Fonds voor onroerende universitaire investeringen" op, waarvan de inkomsten bestaan uit:
  1° de jaarlijkse investeringsuitkeringen van de Vlaamse Gemeenschap bedoeld in artikel III.52;
  2° de opbrengst van de verkoop van onroerende goederen bestemd voor het onderwijs, het onderzoek en de administratie;
  3° de vergoedingen voor het gebruik voor een andere bestemming binnen de universiteit van de onroerende goederen bestemd voor het onderwijs, het onderzoek en de administratie;
  4° de vergoedingen voor de verhuur en exploitatie van lokalen of andere onroerende goederen bestemd voor het onderwijs, het onderzoek en de administratie;
  5° de financiële opbrengsten van de beschikbare middelen van dit "Fonds";
  6° de overschrijvingen van geldmiddelen van de jaarlijkse werkingsuitkeringen;
  7° andere inkomsten die de universiteit aan dit "Fonds" toevoegt;
  De middelen en inkomsten van het "Fonds voor onroerende universitaire investeringen" kunnen uitsluitend worden aangewend voor investeringsuitgaven zoals omschreven in artikel III.53.
-
Art. IV.5. Op verzoek van een universiteit kan de Vlaamse Gemeenschap in het arrondissement of de stad waar deze universiteit krachtens artikel II.78 tot en met II.82 diploma's voor academische opleidingen of voortgezette academische opleidingen kan uitreiken, overgaan tot de onteigening ten algemene nutte van de onroerende goederen vereist voor de verwezenlijking van de in artikel III.53 omschreven verrichtingen of voor de inrichting van het universiteitsoord.
  Deze onteigeningen geschieden overeenkomstig de bepalingen van het Vlaams Onteigeningsdecreet van 24 februari 2017.
  ...
-
Art. IV.4. Elke universiteit richt uit haar midden een "Fonds voor onroerende universitaire investeringen" op, waarvan de inkomsten bestaan uit:
  1° de jaarlijkse investeringsuitkeringen van de Vlaamse Gemeenschap bedoeld in artikel III.52;
  2° de opbrengst van de verkoop van onroerende goederen bestemd voor het onderwijs, het onderzoek en de administratie;
  3° de vergoedingen voor het gebruik voor een andere bestemming binnen de universiteit van de onroerende goederen bestemd voor het onderwijs, het onderzoek en de administratie;
  4° de vergoedingen voor de verhuur en exploitatie van lokalen of andere onroerende goederen bestemd voor het onderwijs, het onderzoek en de administratie;
  5° de financiële opbrengsten van de beschikbare middelen van dit "Fonds";
  6° de overschrijvingen van geldmiddelen van de jaarlijkse werkingsuitkeringen;
  7° andere inkomsten die de universiteit aan dit "Fonds" toevoegt;
  De middelen en inkomsten van het "Fonds voor onroerende universitaire investeringen" kunnen uitsluitend worden aangewend voor investeringsuitgaven zoals omschreven in artikel III.53.
-
Art. IV.5. Op verzoek van een universiteit kan de Vlaamse Gemeenschap in het arrondissement of de stad waar deze universiteit krachtens artikel II.78 tot en met II.82 diploma's voor academische opleidingen of voortgezette academische opleidingen kan uitreiken, overgaan tot de onteigening ten algemene nutte van de onroerende goederen vereist voor de verwezenlijking van de in artikel III.53 omschreven verrichtingen of voor de inrichting van het universiteitsoord.
  Deze onteigeningen geschieden overeenkomstig de bepalingen van het Vlaams Onteigeningsdecreet van 24 februari 2017.
  ...
-
Art. IV.6. Onder inrichting van het universiteitsoord moet verstaan worden, de aanwending van onroerende goederen tot de volgende bestemmingen:
  1° zetel van een instelling met een pedagogisch, wetenschappelijk, filosofisch, cultureel, religieus, medisch of sociaal doel;
  2° verblijf voor studenten, onderzoekers en gasthoogleraren;
  3° instellingen ter valorisatie van de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek.
-
Art. IV.8. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
  1° bruto-oppervlakte van een gebouw : het geheel van de vloeroppervlakten van alle vloerniveaus. De vloerniveaus zijn inzonderheid de verdiepingen die geheel of gedeeltelijk onder de grond zijn gebouwd, de bovengrondse verdiepingen en de verdiepingen voor technische installaties.
  De bruto-vloeroppervlakte van ieder vloerniveau wordt bepaald door de buitenomtrek van de bouwdelen die het gebouw begrenzen ter hoogte van de vloer. De oppervlakte van de trappen, de liften en de installatiekokers moet op ieder niveau tot de vloeroppervlakte worden gerekend. Worden niet als bruto-oppervlakte beschouwd :
  a) de kruipruimten tussen de gelijkvloerse verdieping en onderste niveau van het gebouw;
  b) de dakverdiepingen, zolders en kelders die niet als bruikbare lokalen kunnen worden ingericht;
  c) de technische holle ruimten, tenzij deze volkomen afgewerkt zijn, die deel uitmaken van het gebouw en een vrije hoogte hebben van ten minste 2 meter;
  d) de uitwendige noodtrappen;
  e) de openingen en holle ruimten van meer dan 4 vierkante meter;
  2° nieuwbouw : alle werken die strekken tot de oprichting van nieuwe gebouwen of de uitbreiding van de bestaande gebouwen;
  3° verbouwing : alle werken uitgevoerd aan bestaande gebouwen.
-
Art. IV.9. Met behoud van de toepassing van de voorwaarden opgelegd door deze codificatie, kunnen de hogescholen in functie van hun zending beschikken over alle roerende en onroerende goederen, die zij in eigendom of anderszins bezitten, alsook over de opbrengsten ervan.
-
Art. IV.8. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
  1° bruto-oppervlakte van een gebouw : het geheel van de vloeroppervlakten van alle vloerniveaus. De vloerniveaus zijn inzonderheid de verdiepingen die geheel of gedeeltelijk onder de grond zijn gebouwd, de bovengrondse verdiepingen en de verdiepingen voor technische installaties.
  De bruto-vloeroppervlakte van ieder vloerniveau wordt bepaald door de buitenomtrek van de bouwdelen die het gebouw begrenzen ter hoogte van de vloer. De oppervlakte van de trappen, de liften en de installatiekokers moet op ieder niveau tot de vloeroppervlakte worden gerekend. Worden niet als bruto-oppervlakte beschouwd :
  a) de kruipruimten tussen de gelijkvloerse verdieping en onderste niveau van het gebouw;
  b) de dakverdiepingen, zolders en kelders die niet als bruikbare lokalen kunnen worden ingericht;
  c) de technische holle ruimten, tenzij deze volkomen afgewerkt zijn, die deel uitmaken van het gebouw en een vrije hoogte hebben van ten minste 2 meter;
  d) de uitwendige noodtrappen;
  e) de openingen en holle ruimten van meer dan 4 vierkante meter;
  2° nieuwbouw : alle werken die strekken tot de oprichting van nieuwe gebouwen of de uitbreiding van de bestaande gebouwen;
  3° verbouwing : alle werken uitgevoerd aan bestaande gebouwen.
-
Art. IV.9. Met behoud van de toepassing van de voorwaarden opgelegd door deze codificatie, kunnen de hogescholen in functie van hun zending beschikken over alle roerende en onroerende goederen, die zij in eigendom of anderszins bezitten, alsook over de opbrengsten ervan.
  De hogescholen zijn ertoe gemachtigd schenkingen onder levenden of bij testament te aanvaarden. Een schenking kan maar aanvaard worden na een uitdrukkelijke machtiging hiertoe door het hogeschoolbestuur. Wanneer het gaat om een aanvaarding van een schenking van onroerende goederen, of van roerende goederen die de waarde van 1 miljoen euro overschrijden of die met lasten zijn bezwaard, brengt het hogeschoolbestuur de Vlaamse Regering hiervan op de hoogte.
-
Art. IV.10. De hogeschool sluit haar overeenkomsten voor aanneming van werk, leveringen en diensten af volgens de wettelijke en reglementaire bepalingen betreffende de overheidsopdrachten met dien verstande dat het hogeschoolbestuur:
  1° de bevoegdheden uitoefent die in de wetgeving aan de minister zijn toegekend;
  2° het in dezelfde wetgeving bepaalde advies niet hoeft in te winnen vooraleer een overeenkomst ingevolge offerteaanvragen of onderhands af te sluiten;
  Het vaststellen van de wijze van gunnen, het gunnen en uitvoeren van opdrachten van aanneming van werk, leveringen en diensten, gebeurt door het hogeschoolbestuur.
-
Art. IV.12. Ieder jaar vóór 1 oktober deelt de Vlaamse Regering aan elke universiteit mee:
  1° het bedrag van de werkingsuitkering dat de universiteit krachtens deel 3, titel 1, hoofdstuk 1, kan verwachten;
  2° het bedrag van de sociale toelage dat de universiteit krachtens deel 3, titel 2, hoofdstuk 1, kan verwachten;
  3° het bedrag van de aanvullende middelen dat de universiteit krachtens deel 3, titel 1, hoofdstuk 2, mag verwachten.
  De Vlaamse Regering deelt ook mee op welke wijze de bedragen werden berekend.
  Ieder jaar vóór 1 juli deelt de Vlaamse Regering aan elke universiteit een raming mee van de in het eerste lid genoemde bedragen met het oog op het opmaken van de begroting, bedoeld in artikel IV.13.
-
Art. IV.13.Het universiteitsbestuur bezorgt vóór 10 september aan de Vlaamse Regering een begroting opgemaakt volgens het schema van het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie, in navolging van de verordening (EG) nr. 2223/96 van de Raad van 25 juni 1996 inzake het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Gemeenschap.
-
Art. IV.14. De begroting houdt een raming in van alle inkomsten en uitgaven van de universiteit.
  De begroting is ingedeeld in acht afdelingen:
  1° Afdeling I. Werking;
  2° Afdeling II. Onroerende Investeringen;
  3° Afdeling III. Sociale voorzieningen voor studenten;
  4° Afdeling IV.1. Bijzondere Onderzoeksfondsen;
  5° Afdeling IV.2. Andere Onderzoeksfondsen;
  6° Afdeling V. Patrimonium;
  7° Afdeling VI. Voor orde;
  8° Afdeling VII. Bedrijfseconomische afdeling.
  Elke afdeling geeft aan:
  A. Geraamde gecumuleerde saldo jaar t ' 1;
  B. Geraamde inkomsten;
  C. Geraamde uitgaven;
  D. Geraamde gecumuleerde saldo jaar t.
  De Vlaamse Regering bepaalt nadere regels voor de vormgeving van de begroting. Deze regels slaan op onder meer de omschrijving van de diverse inkomsten- en uitgavenrubrieken en de procedure van wijziging van de begroting. De begroting van het universitair ziekenhuis wordt als bijlage gevoegd bij de begroting van de universiteit zoals bedoeld in dit artikel.
  Op jaarbasis mogen de geraamde uitgaven de geraamde inkomsten niet overschrijden, onverminderd de mogelijkheid van het gebruik van de geraamde gecumuleerde saldi van het jaar t-1. Het gebruik van de geraamde gecumuleerde saldi van het jaar t-1 dient te worden verantwoord.
-
Art. IV.13. Het universiteitsbestuur bezorgt vóór 10 september aan de Vlaamse Regering een begroting opgemaakt volgens het schema van het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie, in navolging van de verordening (EG) nr. 2223/96 van de Raad van 25 juni 1996 inzake het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Gemeenschap.
  Het universiteitsbestuur stelt een beleidsbegroting op voor het volgende begrotingsjaar en bezorgt die vóór 15 november aan de Vlaamse Regering. [1 De regeringscommissaris bezorgt een analyse]1 en advies vóór 31 december aan het universiteitsbestuur en aan de Vlaamse Regering. [1 Als de regeringscommissaris vaststelt]1 dat de begroting is opgesteld conform de meegedeelde cijfers, dat de wettelijke voorschriften nageleefd zijn en dat de begroting het financiële evenwicht van de universiteit op korte en lange termijn niet in het gedrang brengt, behoeft de begroting geen verdere goedkeuring van de Vlaamse Regering.
  Samen met de beleidsbegroting dient het universiteitsbestuur een meerjarenbegroting in voor de komende 5 begrotingsjaren. Die meerjarenbegroting houdt rekening met het beleid van de universiteit ten minste op de volgende gebieden :
  1° algemeen financieel beleid;
  2° personeelsbestand en personeelsbeleid;
  3° onderwijsaanbod;
  4° wetenschappelijk onderzoek, maatschappelijke en wetenschappelijke dienstverlening en transfer van kennis;
  5° investeringen;
  6° kwaliteitszorg.
  De Vlaamse Regering bepaalt de nadere regelen omtrent de inrichting van een beleidsbegroting.
  
-
Art. IV.14. De begroting houdt een raming in van alle inkomsten en uitgaven van de universiteit.
  De begroting is ingedeeld in acht afdelingen:
  1° Afdeling I. Werking;
  2° Afdeling II. Onroerende Investeringen;
  3° Afdeling III. Sociale voorzieningen voor studenten;
  4° Afdeling IV.1. Bijzondere Onderzoeksfondsen;
  5° Afdeling IV.2. Andere Onderzoeksfondsen;
  6° Afdeling V. Patrimonium;
  7° Afdeling VI. Voor orde;
  8° Afdeling VII. Bedrijfseconomische afdeling.
  Elke afdeling geeft aan:
  A. Geraamde gecumuleerde saldo jaar t ' 1;
  B. Geraamde inkomsten;
  C. Geraamde uitgaven;
  D. Geraamde gecumuleerde saldo jaar t.
  De Vlaamse Regering bepaalt nadere regels voor de vormgeving van de begroting. Deze regels slaan op onder meer de omschrijving van de diverse inkomsten- en uitgavenrubrieken en de procedure van wijziging van de begroting. De begroting van het universitair ziekenhuis wordt als bijlage gevoegd bij de begroting van de universiteit zoals bedoeld in dit artikel.
  Op jaarbasis mogen de geraamde uitgaven de geraamde inkomsten niet overschrijden, onverminderd de mogelijkheid van het gebruik van de geraamde gecumuleerde saldi van het jaar t-1. Het gebruik van de geraamde gecumuleerde saldi van het jaar t-1 dient te worden verantwoord.
-
Art. IV.17. [1 Als de Vlaamse Regering op basis van het advies en de analyse van de regeringscommissaris de begroting niet kan goedkeuren omdat ze van oordeel is dat die begroting strijdig is met bepalingen die bij of krachtens de wet of decreet zijn vastgesteld of het financieel evenwicht van de universiteit in gevaar brengt, brengt ze binnen dertig dagen na de dag waarop ze het advies van de regeringscommissaris heeft ontvangen de instelling daarvan op de hoogte en brengt ze de instelling op de hoogte van haar bezwaren.]1
  In dit geval verzoekt de Vlaamse Regering het universiteitsbestuur de nodige wijzigingen aan te brengen aan de begroting en haar deze binnen twee maanden na deze mededeling opnieuw voor te leggen.
  Binnen een termijn van een maand keurt de Vlaamse Regering de begroting goed. Indien zij nog bezwaren heeft tegen de gewijzigde begroting, dan deelt zij dit binnen de maand aan het universiteitsbestuur mee op dezelfde wijze als voorgeschreven in het vorige lid.
  Zolang de Vlaamse Regering de begroting niet heeft goedgekeurd worden de maandelijkse uitkeringen herleid tot een twaalfde van de uitkeringen van het vorige begrotingsjaar.
  Als de in het eerste en derde lid bepaalde termijnen verstreken zijn, wordt de begroting geacht te zijn goedgekeurd.
  
-
Art. IV.18. Het universiteitsbestuur bepaalt de globale formatie van het zelfstandig academisch personeel, het assisterend academisch personeel en van het administratief en technisch personeel dat ten laste van de werkingsuitkering wordt bezoldigd.Tevens bepaalt het universiteitsbestuur hiervoor binnen de perken van de voor dit jaar toegekende werkingsuitkeringen de begrote bezettingsgraad.
  De betrekkingen worden er uitgedrukt in eenheden die overeenstemmen met een voltijdse functie. De Vlaamse Regering kan hieromtrent nadere regels opstellen.
  Met ingang van 1 januari 1994 kunnen ten laste van ten hoogste 80% van de saldi van de werkingsuitkeringen van de vorige begrotingsjaren enkel wetenschappelijke, pedagogische, administratieve of technische medewerkers tijdelijk op contractuele basis worden aangesteld.
  De aanstellingstermijn kan eenmaal verlengd worden, waarbij de totale aanstellingstermijn niet meer dan 2 jaar mag bedragen.
  De wetenschappelijke of pedagogische medewerkers genieten de salarisschalen van het assisterend academisch personeel. De administratieve of technische medewerkers genieten de salarisschalen van het administratief en technisch personeel.
-
Art. IV.17. [1 Als de Vlaamse Regering op basis van het advies en de analyse van de regeringscommissaris de begroting niet kan goedkeuren omdat ze van oordeel is dat die begroting strijdig is met bepalingen die bij of krachtens de wet of decreet zijn vastgesteld of het financieel evenwicht van de universiteit in gevaar brengt, brengt ze binnen dertig dagen na de dag waarop ze het advies van de regeringscommissaris heeft ontvangen de instelling daarvan op de hoogte en brengt ze de instelling op de hoogte van haar bezwaren.]1
  In dit geval verzoekt de Vlaamse Regering het universiteitsbestuur de nodige wijzigingen aan te brengen aan de begroting en haar deze binnen twee maanden na deze mededeling opnieuw voor te leggen.
  Binnen een termijn van een maand keurt de Vlaamse Regering de begroting goed. Indien zij nog bezwaren heeft tegen de gewijzigde begroting, dan deelt zij dit binnen de maand aan het universiteitsbestuur mee op dezelfde wijze als voorgeschreven in het vorige lid.
  Zolang de Vlaamse Regering de begroting niet heeft goedgekeurd worden de maandelijkse uitkeringen herleid tot een twaalfde van de uitkeringen van het vorige begrotingsjaar.
  Als de in het eerste en derde lid bepaalde termijnen verstreken zijn, wordt de begroting geacht te zijn goedgekeurd.
  
-
Art. IV.18. Het universiteitsbestuur bepaalt de globale formatie van het zelfstandig academisch personeel, het assisterend academisch personeel en van het administratief en technisch personeel dat ten laste van de werkingsuitkering wordt bezoldigd.Tevens bepaalt het universiteitsbestuur hiervoor binnen de perken van de voor dit jaar toegekende werkingsuitkeringen de begrote bezettingsgraad.
  De betrekkingen worden er uitgedrukt in eenheden die overeenstemmen met een voltijdse functie. De Vlaamse Regering kan hieromtrent nadere regels opstellen.
  Met ingang van 1 januari 1994 kunnen ten laste van ten hoogste 80% van de saldi van de werkingsuitkeringen van de vorige begrotingsjaren enkel wetenschappelijke, pedagogische, administratieve of technische medewerkers tijdelijk op contractuele basis worden aangesteld.
  De aanstellingstermijn kan eenmaal verlengd worden, waarbij de totale aanstellingstermijn niet meer dan 2 jaar mag bedragen.
  De wetenschappelijke of pedagogische medewerkers genieten de salarisschalen van het assisterend academisch personeel. De administratieve of technische medewerkers genieten de salarisschalen van het administratief en technisch personeel.
-
Art. IV.20. Ieder jaar vóór 1 oktober deelt de Vlaamse Regering aan elke hogeschool mee:
  1° het bedrag van de werkingsuitkering dat de hogeschool krachtens deel 3, titel 1, hoofdstuk 1, kan verwachten;
  2° het bedrag van de sociale toelage dat de hogeschool krachtens deel 3, titel 2, hoofdstuk 1, kan verwachten;
  3° het bedrag van de aanvullende middelen dat de hogeschool krachtens deel 3, titel 1, hoofdstuk 2, mag verwachten.
  De Vlaamse Regering deelt ook mee op welke wijze de bedragen werden berekend.
  Ieder jaar vóór 1 juli deelt de Vlaamse Regering aan elke hogeschool een raming mee van de in het eerste lid genoemde bedragen met het oog op het opmaken van de begroting, bedoeld in artikel IV.21.
-
Art. IV.21. Het hogeschoolbestuur bezorgt vóór 10 september aan de Vlaamse Regering een begroting opgemaakt volgens het schema van het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie, in navolging van de verordening (EG) nr. 2223/96 van de Raad van 25 juni 1996 inzake het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Gemeenschap.
-
Art. IV.20. Ieder jaar vóór 1 oktober deelt de Vlaamse Regering aan elke hogeschool mee:
  1° het bedrag van de werkingsuitkering dat de hogeschool krachtens deel 3, titel 1, hoofdstuk 1, kan verwachten;
  2° het bedrag van de sociale toelage dat de hogeschool krachtens deel 3, titel 2, hoofdstuk 1, kan verwachten;
  3° het bedrag van de aanvullende middelen dat de hogeschool krachtens deel 3, titel 1, hoofdstuk 2, mag verwachten.
  De Vlaamse Regering deelt ook mee op welke wijze de bedragen werden berekend.
  Ieder jaar vóór 1 juli deelt de Vlaamse Regering aan elke hogeschool een raming mee van de in het eerste lid genoemde bedragen met het oog op het opmaken van de begroting, bedoeld in artikel IV.21.
-
Art. IV.23. De begroting bestaat uit 4 deelbegrotingen:
  1° een begrote resultatenrekening, inhoudende een raming van alle opbrengsten en kosten van de hogeschool en derhalve het resultaat van de begrotingsperiode met een afzondelijke afdeling voor studentenvoorzieningen;
  2° een begroting van de geplande investeringen en de geplande financieringswijzen van deze investeringen voor de begrotingsperiode met een afzondelijke afdeling voor studentenvoorzieningen;
  3° een liquiditeitenbegroting, inhoudende een raming van alle inkomsten en uitgaven van de hogeschool en derhalve van de wijziging van het liquiditeitensaldo voor de begrotingsperiode;
  4° een geprojecteerde balans, bestaande uit een raming van alle activa en passiva, na de resultatenverwerking van de periode, op de einddatum van de begrotingsperiode.
  De deelbegrotingen moeten een sluitend geheel vormen.
  De Vlaamse Regering kan de bijkomende regels voor de vormgeving van de begroting en meerjarenbegroting bepalen. Deze regels slaan op onder meer de omschrijving van de diverse afdelingen en rubrieken van de deelbegrotingen en de procedure tot wijziging van de begroting.
-
Art. IV.22. Samen met de begroting dient het hogeschoolbestuur een meerjarenbegroting in voor de komende 5 begrotingsjaren. Die meerjarenbegroting houdt rekening met het beleid van de hogeschool ten minste op de volgende gebieden :
  1° algemeen financieel beleid;
  2° personeelsbestand en personeelsbeleid;
  3° onderwijsaanbod;
  4° praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek, onderzoek in de kunsten, maatschappelijke en wetenschappelijke dienstverlening en transfer van kennis;
  5° investeringen;
  6° kwaliteitszorg.
-
Art. IV.25. Als de Vlaamse Regering op basis van het advies en de analyse van de regeringscommissaris de begroting niet kan goedkeuren, omdat zij van oordeel is dat deze strijdig is met het bij of krachtens de wet of decreet bepaalde of het financieel evenwicht van de hogeschool in gevaar brengt, doet zij hiervan binnen een termijn van een maand na ontvangst van het advies van de regeringscommissaris mededeling aan de instelling onder opgave van haar bezwaren.
  In dit geval verzoekt de Vlaamse Regering het hogeschoolbestuur de nodige wijzigingen aan te brengen aan de begroting en haar deze binnen twee maanden na deze mededeling opnieuw voor te leggen.
  Binnen een termijn van een maand keurt de Vlaamse Regering de begroting goed. Indien zij nog bezwaren heeft tegen de gewijzigde begroting, dan deelt zij dit binnen de maand aan het hogeschoolbestuur mee op dezelfde wijze als voorgeschreven in het vorige lid.
  Zolang de Vlaamse Regering de begroting niet heeft goedgekeurd worden de werkingsuitkeringen herleid zoals bepaald in artikel IV.26.
  Als de in het eerste en derde lid bepaalde termijnen verstreken zijn, wordt de begroting geacht te zijn goedgekeurd.
-
Art. IV.26. De bevoegde dienst van de Vlaamse Gemeenschap stelt in het eerste, tweede en derde kwartaal werkingsuitkeringen ter beschikking aan de hogeschool. Het bedrag is als volgt berekend :
  0,95 x 4/12 (W-L) in het eerste kwartaal
  0,95 x 3/12 (W-L) in het tweede kwartaal
  0,95 x 4/12 (W-L) in het derde kwartaal
  waarbij :
  - W gelijk is aan de jaarlijkse werkingsuitkering bij een goedgekeurde begroting of de werkingsuitkering van het vorige begrotingsjaar bij een niet goedgekeurde begroting;
  - L gelijk is aan de door de bevoegde dienst van de Vlaamse Gemeenschap geraamde salariskosten aangerekend tijdens het begrotingsjaar.
  Uiterlijk op 31 januari van het volgend begrotingsjaar ontvangt de hogeschool het saldo van de jaarlijkse werkingsuitkering.
-
Art. IV.25. Als de Vlaamse Regering op basis van het advies en de analyse van de regeringscommissaris de begroting niet kan goedkeuren, omdat zij van oordeel is dat deze strijdig is met het bij of krachtens de wet of decreet bepaalde of het financieel evenwicht van de hogeschool in gevaar brengt, doet zij hiervan binnen een termijn van een maand na ontvangst van het advies van de regeringscommissaris mededeling aan de instelling onder opgave van haar bezwaren.
  In dit geval verzoekt de Vlaamse Regering het hogeschoolbestuur de nodige wijzigingen aan te brengen aan de begroting en haar deze binnen twee maanden na deze mededeling opnieuw voor te leggen.
  Binnen een termijn van een maand keurt de Vlaamse Regering de begroting goed. Indien zij nog bezwaren heeft tegen de gewijzigde begroting, dan deelt zij dit binnen de maand aan het hogeschoolbestuur mee op dezelfde wijze als voorgeschreven in het vorige lid.
  Zolang de Vlaamse Regering de begroting niet heeft goedgekeurd worden de werkingsuitkeringen herleid zoals bepaald in artikel IV.26.
  Als de in het eerste en derde lid bepaalde termijnen verstreken zijn, wordt de begroting geacht te zijn goedgekeurd.
-
Art. IV.28. § 1 Bij het vaststellen van de jaarlijkse personeelsformaties neemt het hogeschoolbestuur met betrekking tot het onderwijzend personeel, uitgedrukt in voltijdse eenheden, de volgende regels in acht:
  1° voor de personeelsformaties die betrekking hebben op de personeelsleden verbonden aan de professionele opleidingen en op de personeelsleden toegewezen aan de Schools of Arts: het aantal vastbenoemde personeelsleden, uitgedrukt in voltijdse eenheden, bedraagt ten hoogste 72% van het aantal leden van het onderwijzend personeel uitgedrukt in voltijdse eenheden. Hierbij wordt de bevordering of ambtswijziging van een reeds in de hogeschool benoemd personeelslid niet beschouwd als een nieuwe benoeming. De toepassing van de bepalingen van dit punt wordt voor een periode van [1 8]1 jaar met ingang van het begrotingsjaar 2014 opgeschort.
  Een benoeming of aanstelling in een ambt van het onderwijzend personeel is slechts mogelijk met inachtneming van bovenvermelde aantallen.
  § 2. In geval van een herstructurering zoals bedoeld in artikel I.3, 34°, kunnen de herstructurerende instellingen op gemotiveerde wijze afwijken van de normen vermeld in paragraaf 1.
  
-
Art. IV.27. Het hogeschoolbestuur bepaalt samen met de begroting de formatie per ambt van het onderwijzend personeel en per graad van het administratief en technisch personeel dat ten laste van de werkingsuitkering wordt bezoldigd voor het volgende begrotingsjaar. De hogeschool stelt een afzonderlijke formatie op voor de personeelsleden toegewezen aan de Schools of Arts en voor de andere personeelsleden. Het deelt deze personeelsformaties binnen 14 dagen mee aan de Vlaamse Regering. De ambten op de personeelsformatie worden uitgedrukt in eenheden die overeenstemmen met voltijdse betrekkingen. De Vlaamse Regering kan hieromtrent nadere regels opstellen.
  De [1 gastdocenten]1 en andere contractuele personeelsleden zijn niet opgenomen in de personeelsformatie. De hogeschool bezoldigt hen ten laste van de werkingsuitkering of ten laste van het patrimonium.
  
-
Art. IV.28. § 1 Bij het vaststellen van de jaarlijkse personeelsformaties neemt het hogeschoolbestuur met betrekking tot het onderwijzend personeel, uitgedrukt in voltijdse eenheden, de volgende regels in acht:
  1° voor de personeelsformaties die betrekking hebben op de personeelsleden verbonden aan de professionele opleidingen en op de personeelsleden toegewezen aan de Schools of Arts: het aantal vastbenoemde personeelsleden, uitgedrukt in voltijdse eenheden, bedraagt ten hoogste 72% van het aantal leden van het onderwijzend personeel uitgedrukt in voltijdse eenheden. Hierbij wordt de bevordering of ambtswijziging van een reeds in de hogeschool benoemd personeelslid niet beschouwd als een nieuwe benoeming. De toepassing van de bepalingen van dit punt wordt voor een periode van [1 8]1 jaar met ingang van het begrotingsjaar 2014 opgeschort.
  Een benoeming of aanstelling in een ambt van het onderwijzend personeel is slechts mogelijk met inachtneming van bovenvermelde aantallen.
  § 2. In geval van een herstructurering zoals bedoeld in artikel I.3, 34°, kunnen de herstructurerende instellingen op gemotiveerde wijze afwijken van de normen vermeld in paragraaf 1.
  
-
Art. IV.31. §1. In afwijking van de bepalingen van artikel IV.28 en [1 V.141/1]1, kan het hogeschoolbestuur personeelsleden bedoeld in artikel V.264, 2°, op hun verzoek benoemen. Elk personeelslid dat benoemd wordt, dient in het bezit te zijn van het vereiste bekwaamheidsbewijs.
  Deze benoeming is mogelijk in het ambt waarvoor zij overgangsmaatregelen genieten en voor het volume van de opdracht waarop zij krachtens artikel V.275 aanspraak kunnen maken.
  §2. In afwijking van de bepalingen van artikel IV.28 en [1 V.141/1]1, kan het hogeschoolbestuur personeelsleden zoals bedoeld in artikel V.264, 2°, die op 1 januari 1996 met toepassing van artikel V.262 werden geconcordeerd naar een ambt waarvoor zij niet in het bezit zijn van het vereiste bekwaamheidsbewijs, op hun verzoek benoemen in een ambt waarvoor zij wel het vereiste bekwaamheidsbewijs bezitten.
  Deze benoeming is mogelijk voor het volume van de opdracht waarop zij krachtens artikel V.275 aanspraak kunnen maken. Door deze benoeming verliezen deze personeelsleden het genot van de in artikel V.267 bedoelde overgangsmaatregelen en bekomen zij de salarisschaal verbonden aan het ambt waarin zij benoemd worden.
  
-
Art. IV.30. In afwijking van artikel IV.28 en [1 V.141/1]1, kunnen voor de personeelsleden die gebruik maken van het overgangsstelsel inzake voltijdse terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden voorafgaand aan het rustpensioen, tijdelijke personeelsleden zoals bedoeld in artikel V.264, 2° benoemd worden voor het volume waarvoor er een terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden voorafgaand aan het rustpensioen in het overgangsstelsel wordt toegekend. Elk personeelslid dat benoemd wordt, dient in het bezit te zijn van het vereiste bekwaamheidsbewijs.
  
-
Art. IV.33. De afwijking tussen de begrote en de gerealiseerde personeelsformatie, uitgedrukt in geld, bedraagt ten hoogste 2,5%.
  Als de in het eerste lid vermelde afwijking groter is dan 2,5% voegt het hogeschoolbestuur hiervoor een verantwoording toe bij de jaarrekening. De verantwoording wordt door de commissaris van de Vlaamse Regering beoordeeld bij de analyse van de jaarrekening.
  Als de commissaris van de Vlaamse Regering oordeelt dat er geen redelijke verantwoording is voor de overschrijding van de in het eerste lid vermelde afwijking, dient de commissaris hiertegen een met redenen omkleed bezwaar in bij de Vlaamse Regering.
  Indien de Vlaamse Regering dit bezwaar bijtreedt, kan zij als sanctie een deel van de toekomstige werkingsuitkering van de hogeschool inhouden.
  Als de Vlaamse Regering van plan is een deel van de werkingsuitkeringen in te houden, deelt zij dit mee aan het hogeschoolbestuur. Het hogeschoolbestuur heeft 30 dagen om zijn bezwaren tegen dit voornemen aan de Vlaamse Regering mee te delen. De Vlaamse Regering neemt na het verstrijken van de termijn van 30 dagen binnen 30 dagen een beslissing en deelt deze binnen 7 dagen aan het hogeschoolbestuur mee.
  Het maximale bedrag dat de Vlaamse Regering kan inhouden, wordt berekend door het bedrag van de werkingsuitkeringen, zoals vastgesteld in de jaarrekening, te vermenigvuldigen met het verschil tussen het vastgestelde afwijkingspercentage en het getolereerde afwijkingspercentage, zoals bedoeld in het eerste lid.
  De inhouding van de werkingsuitkering kan er niet toe leiden dat het aandeel in de enveloppe voor personeelsaangelegenheden in absolute cijfers kleiner wordt dan wanneer de maatregel niet zou getroffen zijn.
-
Art. IV.33. De afwijking tussen de begrote en de gerealiseerde personeelsformatie, uitgedrukt in geld, bedraagt ten hoogste 2,5%.
  Als de in het eerste lid vermelde afwijking groter is dan 2,5% voegt het hogeschoolbestuur hiervoor een verantwoording toe bij de jaarrekening. De verantwoording wordt door de commissaris van de Vlaamse Regering beoordeeld bij de analyse van de jaarrekening.
  Als de commissaris van de Vlaamse Regering oordeelt dat er geen redelijke verantwoording is voor de overschrijding van de in het eerste lid vermelde afwijking, dient de commissaris hiertegen een met redenen omkleed bezwaar in bij de Vlaamse Regering.
  Indien de Vlaamse Regering dit bezwaar bijtreedt, kan zij als sanctie een deel van de toekomstige werkingsuitkering van de hogeschool inhouden.
  Als de Vlaamse Regering van plan is een deel van de werkingsuitkeringen in te houden, deelt zij dit mee aan het hogeschoolbestuur. Het hogeschoolbestuur heeft 30 dagen om zijn bezwaren tegen dit voornemen aan de Vlaamse Regering mee te delen. De Vlaamse Regering neemt na het verstrijken van de termijn van 30 dagen binnen 30 dagen een beslissing en deelt deze binnen 7 dagen aan het hogeschoolbestuur mee.
  Het maximale bedrag dat de Vlaamse Regering kan inhouden, wordt berekend door het bedrag van de werkingsuitkeringen, zoals vastgesteld in de jaarrekening, te vermenigvuldigen met het verschil tussen het vastgestelde afwijkingspercentage en het getolereerde afwijkingspercentage, zoals bedoeld in het eerste lid.
  De inhouding van de werkingsuitkering kan er niet toe leiden dat het aandeel in de enveloppe voor personeelsaangelegenheden in absolute cijfers kleiner wordt dan wanneer de maatregel niet zou getroffen zijn.
-
Art. IV.35. Indien een universiteit uitgaven heeft verricht die in strijd zijn met het bij of krachtens de wet of een decreet bepaalde, kan de Vlaamse Regering bepalen dat de daarmee gemoeide bedragen in mindering worden gebracht op de toekomstige werkings- of investeringsuitkeringen. Zij doet hiervan binnen 3 jaar na ontvangst van de jaarrekening mededeling aan het universiteitsbestuur.
-
Art. IV.34. De universiteiten voeren betreffende alle voorzieningen van de instelling een algemene boekhouding door middel van een stelsel van boeken en rekeningen gevoerd met inachtneming van de gebruikelijke regels van het dubbel boekhouden en een aangepaste analytische boekhouding. De boekhouding omvat alle verrichtingen, bezittingen, vorderingen, schulden en verplichtingen van welke aard ook. De boekhouding wordt voorgelegd aan een bedrijfsrevisor.
  De Vlaamse Regering legt het boekhoudschema vast.
-
Art. IV.35. Indien een universiteit uitgaven heeft verricht die in strijd zijn met het bij of krachtens de wet of een decreet bepaalde, kan de Vlaamse Regering bepalen dat de daarmee gemoeide bedragen in mindering worden gebracht op de toekomstige werkings- of investeringsuitkeringen. Zij doet hiervan binnen 3 jaar na ontvangst van de jaarrekening mededeling aan het universiteitsbestuur.
  Indien een universiteit kennelijk nalaat een door de bevoegde overheid vastgestelde en via de commissaris van de Vlaamse Regering meegedeelde onwettige handeling of toestand recht te zetten binnen een redelijke termijn, dan kan de Vlaamse Regering bepalen dat de daarmee gemoeide bedragen in mindering worden gebracht op de toekomstige werkings- of investeringskredieten of de toekomstige sociale toelage naar gelang het geval.
  Indien een universiteit nalaat de gegevens voor het bepalen van het aantal financierbare studenten binnen de voorgeschreven termijn te bezorgen of indien een universiteit nalaat de jaarrekening en het jaarverslag binnen de voorgeschreven termijn te bezorgen aan de Vlaamse Regering, dan kan de Vlaamse Regering bepalen dat maandelijks een bedrag van ten hoogste 5% van de maandelijkse werkingsuitkering wordt ingehouden, zolang de nalatigheid voortduurt. De duur van de nalatigheid wordt berekend in maanden waarbij elke begonnen maand als een volledige maand wordt aangerekend.
  De inhouding van een deel van de werkingsuitkering mag niet vertaald worden in een reductie van het personeelsbudget.
  Als de Vlaamse Regering voornemens is om een bedrag van de werkingsuitkeringen in te houden, deelt zij dit mee aan het universiteitsbestuur, en verzoekt zij het universiteitsbestuur om een verantwoording. Het universiteitsbestuur antwoordt binnen 30 dagen.
  Na het verstrijken van de termijn van 30 dagen neemt de Vlaamse Regering binnen 30 dagen een gemotiveerde beslissing en deelt hem binnen een termijn van 7 werkdagen aan het universiteitsbestuur mee.
-
Art. IV.36. Indien het universiteitsbestuur ten onrechte een student als een financierbare eenheid heeft aangemerkt of aan een financierbare eenheid een onjuist puntengewicht heeft toegekend, wijzigt de Vlaamse Regering het aantal financieringspunten naar evenredigheid en brengt de daarop betrekking hebbende bedragen in mindering van de toekomstige werkingsuitkering.
-
Art. IV.38. De hogescholen voeren betreffende alle voorzieningen van de instelling een algemene boekhouding door middel van een stelsel van boeken en rekeningen met inachtneming van de gebruikelijke regels van het dubbel boekhouden en een aangepaste analytische boekhouding. De boekhouding omvat alle verrichtingen, bezittingen, vorderingen, schulden en verplichtingen van welke aard ook. De Vlaamse Regering legt een boekhoudkundig schema vast. De boekhouding wordt voorgelegd aan een bedrijfsrevisor. De bedrijfsrevisor kan rechtstreeks briefwisseling voeren met de commissaris van de Vlaamse Regering bij de hogeschool over de boekhouding en rekeningen van de hogeschool. Hij brengt het hogeschoolbestuur hiervan op de hoogte.
-
Art. IV.39. §1. Indien het hogeschoolbestuur nalaat de jaarrekening en/of het jaarverslag tijdig in te dienen, dan kan de Vlaamse Regering bepalen ten hoogste 5% van het bedrag van de werkingsuitkeringen van het lopende begrotingsjaar, zoals bedoeld in artikel IV.26, in te houden.
-
Art. IV.38. De hogescholen voeren betreffende alle voorzieningen van de instelling een algemene boekhouding door middel van een stelsel van boeken en rekeningen met inachtneming van de gebruikelijke regels van het dubbel boekhouden en een aangepaste analytische boekhouding. De boekhouding omvat alle verrichtingen, bezittingen, vorderingen, schulden en verplichtingen van welke aard ook. De Vlaamse Regering legt een boekhoudkundig schema vast. De boekhouding wordt voorgelegd aan een bedrijfsrevisor. De bedrijfsrevisor kan rechtstreeks briefwisseling voeren met de commissaris van de Vlaamse Regering bij de hogeschool over de boekhouding en rekeningen van de hogeschool. Hij brengt het hogeschoolbestuur hiervan op de hoogte.
-
Art. IV.39. §1. Indien het hogeschoolbestuur nalaat de jaarrekening en/of het jaarverslag tijdig in te dienen, dan kan de Vlaamse Regering bepalen ten hoogste 5% van het bedrag van de werkingsuitkeringen van het lopende begrotingsjaar, zoals bedoeld in artikel IV.26, in te houden.
  De inhouding van de werkingsuitkeringen gebeurt naar rato van het aantal kalenderdagen van de nalatigheid. De inhouding wordt verrekend vanaf de betaling van de eerstvolgende schijf, volgend op de overschrijding van de indieningsdatum van de jaarrekening en/of het jaarverslag. De ingehouden bedragen worden op het einde van het begrotingsjaar samen met de uitbetaling van het saldo verdeeld over de andere hogescholen naar rato van hun relatief aandeel in de enveloppe. Deze maatregel kan er niet toe leiden dat het aandeel in de enveloppe voor personeelsaangelegenheden in absolute cijfers kleiner wordt dan wanneer de maatregel niet zou getroffen zijn.
  §2. Als de Vlaamse Regering voornemens is om een bedrag van de werkingsuitkeringen in te houden, zoals bepaald in paragraaf 1, deelt zij dit mee aan het hogeschoolbestuur, en verzoekt zij het hogeschoolbestuur om een verantwoording. Het hogeschoolbestuur antwoordt binnen 30 dagen.
  Na het verstrijken van de termijn van 30 dagen neemt de Vlaamse Regering binnen 30 dagen een gemotiveerde beslissing en deelt hem binnen een termijn van 7 werkdagen aan het hogeschoolbestuur mee.
-
Art. IV.42. Als het hogeschoolbestuur of de bevoegde overheid de salarissen van het onderwijzend personeel of van het administratief en technisch personeel verkeerd heeft vastgesteld, moet het de terugbetaling vragen binnen een termijn van 2 jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het jaar van betaling in de vorm zoals bepaald in artikel 16, §2, eerste lid, van de wet van 16 mei 2003 tot vaststelling van de algemene bepalingen die gelden voor de begrotingen, de controle op de subsidies en voor de boekhouding van de gemeenschappen en de gewesten, alsook voor de organisatie van de controle door het Rekenhof. Als de terugbetaling niet gevraagd wordt binnen de gestelde termijn, zijn de ten onrechte uitbetaalde bedragen definitief vervallen.
  Te rekenen vanaf de vraag bedoeld in het eerste lid kan het onverschuldigde bedrag worden teruggevorderd gedurende de termijn die in artikel 16, §2, tweede lid, van vermelde wet is bepaald.
-
Art. IV.41. Als het hogeschoolbestuur ten onrechte een student als financierbaar heeft beschouwd, of aan een financierbare student een onjuist puntengewicht heeft toegekend, wijzigt de Vlaamse Regering het aantal financieringspunten naar evenredigheid. Zij brengt de bedragen die daarop betrekking hebben in mindering op de toekomstige werkingsuitkering.
-
Art. IV.42. Als het hogeschoolbestuur of de bevoegde overheid de salarissen van het onderwijzend personeel of van het administratief en technisch personeel verkeerd heeft vastgesteld, moet het de terugbetaling vragen binnen een termijn van 2 jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het jaar van betaling in de vorm zoals bepaald in artikel 16, §2, eerste lid, van de wet van 16 mei 2003 tot vaststelling van de algemene bepalingen die gelden voor de begrotingen, de controle op de subsidies en voor de boekhouding van de gemeenschappen en de gewesten, alsook voor de organisatie van de controle door het Rekenhof. Als de terugbetaling niet gevraagd wordt binnen de gestelde termijn, zijn de ten onrechte uitbetaalde bedragen definitief vervallen.
  Te rekenen vanaf de vraag bedoeld in het eerste lid kan het onverschuldigde bedrag worden teruggevorderd gedurende de termijn die in artikel 16, §2, tweede lid, van vermelde wet is bepaald.
-
Art. IV.44. De jaarbegroting en de meerjarenbegroting met betrekking tot het beleid en het beheer van de studentenvoorzieningen vormen een afdeling binnen de jaar- en meerjarenbegroting van de instelling en worden opgesteld conform de bepalingen die gelden voor de jaarbegroting en de meerjarenbegroting van de instelling. De begrote resultatenrekening en de investeringsbegroting worden op analytisch niveau bezorgd. De algemene uitgaven worden op een aparte kostenplaats geboekt.
-
Art. IV.43. Het beleidsplan over studentenvoorzieningen geeft [1 ...]1 aan hoe de hogeschool of universiteit de doelstelling, vermeld in artikel II.337 zal nastreven en op welke manier ze daarvoor de sociale toelage van de overheid en andere roerende en onroerende middelen zal aanwenden.
  [1 ...]1
  Het beleidsplan wordt samen met de meerjarenbegroting ingediend bij de Vlaamse Regering. Wijzigingen in het beleidsplan worden samen met de jaarlijkse begroting ingediend.
  
-
Art. IV.44. De jaarbegroting en de meerjarenbegroting met betrekking tot het beleid en het beheer van de studentenvoorzieningen vormen een afdeling binnen de jaar- en meerjarenbegroting van de instelling en worden opgesteld conform de bepalingen die gelden voor de jaarbegroting en de meerjarenbegroting van de instelling. De begrote resultatenrekening en de investeringsbegroting worden op analytisch niveau bezorgd. De algemene uitgaven worden op een aparte kostenplaats geboekt.
  De jaarbegrotingen en de meerjarenbegroting bevatten naast een uitgebreide financiële toelichting een inhoudelijke toelichting, die aansluit bij de strategische doelstellingen van het beleidsplan.
-
Art. IV.45. De jaarbegroting geeft per werkveld een overzicht van de financiële middelen die zullen worden ingezet voor de werking, het personeel, de investeringen en de infrastructuur betreffende studentenvoorzieningen.
-
Art. IV.46. Onder voorbehoud van goedkeuring van de algemene uitgavenbegroting door het Vlaams Parlement, deelt de Vlaamse Regering ieder jaar vóór 1 oktober aan elke instelling de geraamde sociale toelage mee voor het volgend begrotingsjaar en de wijze waarop deze raming is berekend.
-
Art. IV.48. §1. De vermogensrechten op vindingen die, in het kader van hun onderzoekstaken, gedaan worden door bezoldigde personeelsleden, komen uitsluitend toe aan de universiteit of de hogeschool. De universiteit of de hogeschool verkrijgt eveneens de vermogensrechten op vindingen gedaan door vrijwillige onderzoekers die aan de universiteit of de hogeschool onderzoek verrichten voor zover deze overdracht van rechten in een schriftelijke overeenkomst met deze personen wordt bevestigd.
  Onder vindingen wordt verstaan potentieel octrooieerbare uitvindingen, kweekproducten, tekeningen en modellen, topografieën van halfgeleiderproducten, computerprogramma's en databanken die, met het oog op een industriële of landbouwkundige toepassing voor commerciële doeleinden aanwendbaar zijn.
  Onder bezoldigd personeelslid wordt verstaan:
  1° een lid van het academisch of onderwijzend personeel;
  2° een bursaal werkzaam binnen de universiteit of de hogeschool of een door de universiteit of de hogeschool bezoldigde wetenschappelijke medewerker, of
  3° een beleidsondersteunend of technisch personeelslid van de universiteit of de hogeschool.
  De universiteit of de hogeschool kan bij intern reglement verder verduidelijken welke categorieën hieronder begrepen worden.
  In de gevallen bedoeld onder punt 1° en 2° van het vorige lid wordt geen rekening gehouden met aanwezigheid of afwezigheid van enige supervisie op het onderzoek, de aard van de tewerkstelling of de herkomst van de bezoldiging.
  Onder vrijwillige onderzoeker wordt verstaan een persoon die van de universiteit of de hogeschool geen vergoeding ontvangt, dan wel een vergoeding die overeenkomstig de wetgeving op de sociale zekerheid geen aanleiding geeft tot enige bijdrageplicht.
  §2. De onderzoeker heeft de plicht om zijn vinding voor elke andere vorm van bekendmaking aan te melden aan de binnen de universiteit of de hogeschool bevoegde dienst.
  Met het oog op de bescherming van haar rechten kan de universiteit of de hogeschool op een redelijke wijze en gedurende een termijn van maximum 12 maanden, de vrijheid van openbaarmaking van de onderzoeker beperken.
  §3. De universiteit of de hogeschool heeft het uitsluitend recht tot exploitatie van de vinding. Bij die exploitatie ziet de universiteit of de hogeschool er op toe dat er geen afbreuk wordt gedaan aan de mogelijkheid tot gebruik van de onderliggende onderzoeksresultaten voor doeleinden van onderwijs en onderzoek. Bij de exploitatie neemt zij tevens de mogelijke aantrekking van activiteiten naar de universiteit of de hogeschool of haar regio in overweging.
  De onderzoeker heeft het recht om geïnformeerd te worden over de stappen die de universiteit of de hogeschool onderneemt met betrekking tot de juridische bescherming en exploitatie van zijn vinding.
  De onderzoeker heeft het recht op een bij een intern reglement vastgesteld of overeengekomen billijk aandeel in de geldelijke opbrengsten die de universiteit of de hogeschool verwerft uit de exploitatie van de vinding.
  §4. De universiteit of de hogeschool kan haar rechten op vindingen op een algemene of individuele basis overdragen aan de onderzoeker doch zij behoudt steeds een onvervreemdbaar, niet-exclusief en kosteloos recht tot gebruik ervan voor onderwijskundige of wetenschappelijke doeleinden. De universiteit of de hogeschool kan eveneens een aandeel bedingen in de opbrengsten die de onderzoeker uit de exploitatie van die rechten verwerft.
  Met behoud van de toepassing van paragraaf 5, beschikt de onderzoeker over de mogelijkheid om de rechten op zijn vinding op te eisen indien de universiteit of de hogeschool, zonder geldige reden, nalaat de vinding binnen een redelijke termijn en uiterlijk binnen de 3 jaar na de datum van aanmelding bedoeld in paragraaf 2 te exploiteren.
  §5. Indien voor het verwerven van een bescherming van de vinding, formaliteiten moeten vervuld worden of termijnen moeten nageleefd worden en de universiteit of de hogeschool nalaat daartoe de nodige stappen te zetten binnen een termijn van 6 maanden te rekenen vanaf de aanmelding, komen, behoudens andersluidende afspraken tussen de onderzoeker en de universiteit of de hogeschool, de rechten op de vinding, met inbegrip van de exploitatierechten, toe aan de onderzoeker, met behoud van de toepassing van het in paragraaf 4 omschreven wetenschappelijk gebruiks- en vergoedingsrecht van de universiteit of de hogeschool.
  Indien de universiteit of de hogeschool tijdig de vereiste formaliteiten vervult, streeft zij nadien een geografische bescherming en exploitatie van de vinding na. In voorkomend geval deelt zij uiterlijk 2 maanden voor het verstrijken van het Unionistisch recht van voorrang (Verdrag van Parijs) schriftelijk aan de onderzoeker mee voor welke landen bescherming wordt gevraagd. In de overblijvende landen verkrijgt de onderzoeker onmiddellijk het recht om zelf bescherming aan te vragen alsook om, overeenkomstig de gemaakte afspraken tussen de universiteit of de hogeschool en de onderzoeker, de vinding te exploiteren.
  §6. Het universiteits- of hogeschoolbestuur stelt een intern reglement vast waarin de concrete modaliteiten voor de toepassing van de bepalingen van dit artikel nader worden uitgewerkt. Het universiteits- of hogeschoolbestuur houdt hierbij rekening met de bij of krachtens de wet, het decreet of de Europese regelgeving vastgestelde voorwaarden met betrekking tot de eigendom en exploitatie van intellectuele eigendomsrechten.
  §7. Dit artikel doet geen afbreuk aan de mogelijkheid dat de universiteit of de hogeschool onderzoeksovereenkomsten en dienstverleningscontracten met derden sluit overeenkomstig de bepalingen in titel 2, hoofdstuk 2, 3, 4 en 5.
  §8. De in dit artikel omschreven rechten en plichten van de universiteit of de hogeschool kunnen op algemene of individuele basis worden toegekend aan:
  1° op grond van het algemeen onderzoeks- en samenwerkingsreglement van de associatie :
  a) de associatie, of
  b) een dienst zonder rechtspersoonlijkheid onder het gezag van de associatie, of
  c) een dienst met rechtspersoonlijkheid onder het toezicht van de associatie.
  2° op grond van een beslissing van het universiteits- of hogeschoolbestuur :
  a) een dienst zonder rechtspersoonlijkheid onder het gezag van de universiteit of de hogeschool, of
  b) een dienst met rechtspersoonlijkheid onder het toezicht van de universiteit of de hogeschool.
  §9. De Vlaamse Regering kan het toepassingsgebied van dit artikel uitbreiden tot andere instellingen voor wetenschappelijk onderzoek.
-
Hoofdstuk 9. Overgangsbepalingen betreffende investeringen aan hogescholen
-
Art. IV.48. §1. De vermogensrechten op vindingen die, in het kader van hun onderzoekstaken, gedaan worden door bezoldigde personeelsleden, komen uitsluitend toe aan de universiteit of de hogeschool. De universiteit of de hogeschool verkrijgt eveneens de vermogensrechten op vindingen gedaan door vrijwillige onderzoekers die aan de universiteit of de hogeschool onderzoek verrichten voor zover deze overdracht van rechten in een schriftelijke overeenkomst met deze personen wordt bevestigd.
  Onder vindingen wordt verstaan potentieel octrooieerbare uitvindingen, kweekproducten, tekeningen en modellen, topografieën van halfgeleiderproducten, computerprogramma's en databanken die, met het oog op een industriële of landbouwkundige toepassing voor commerciële doeleinden aanwendbaar zijn.
  Onder bezoldigd personeelslid wordt verstaan:
  1° een lid van het academisch of onderwijzend personeel;
  2° een bursaal werkzaam binnen de universiteit of de hogeschool of een door de universiteit of de hogeschool bezoldigde wetenschappelijke medewerker, of
  3° een beleidsondersteunend of technisch personeelslid van de universiteit of de hogeschool.
  De universiteit of de hogeschool kan bij intern reglement verder verduidelijken welke categorieën hieronder begrepen worden.
  In de gevallen bedoeld onder punt 1° en 2° van het vorige lid wordt geen rekening gehouden met aanwezigheid of afwezigheid van enige supervisie op het onderzoek, de aard van de tewerkstelling of de herkomst van de bezoldiging.
  Onder vrijwillige onderzoeker wordt verstaan een persoon die van de universiteit of de hogeschool geen vergoeding ontvangt, dan wel een vergoeding die overeenkomstig de wetgeving op de sociale zekerheid geen aanleiding geeft tot enige bijdrageplicht.
  §2. De onderzoeker heeft de plicht om zijn vinding voor elke andere vorm van bekendmaking aan te melden aan de binnen de universiteit of de hogeschool bevoegde dienst.
  Met het oog op de bescherming van haar rechten kan de universiteit of de hogeschool op een redelijke wijze en gedurende een termijn van maximum 12 maanden, de vrijheid van openbaarmaking van de onderzoeker beperken.
  §3. De universiteit of de hogeschool heeft het uitsluitend recht tot exploitatie van de vinding. Bij die exploitatie ziet de universiteit of de hogeschool er op toe dat er geen afbreuk wordt gedaan aan de mogelijkheid tot gebruik van de onderliggende onderzoeksresultaten voor doeleinden van onderwijs en onderzoek. Bij de exploitatie neemt zij tevens de mogelijke aantrekking van activiteiten naar de universiteit of de hogeschool of haar regio in overweging.
  De onderzoeker heeft het recht om geïnformeerd te worden over de stappen die de universiteit of de hogeschool onderneemt met betrekking tot de juridische bescherming en exploitatie van zijn vinding.
  De onderzoeker heeft het recht op een bij een intern reglement vastgesteld of overeengekomen billijk aandeel in de geldelijke opbrengsten die de universiteit of de hogeschool verwerft uit de exploitatie van de vinding.
  §4. De universiteit of de hogeschool kan haar rechten op vindingen op een algemene of individuele basis overdragen aan de onderzoeker doch zij behoudt steeds een onvervreemdbaar, niet-exclusief en kosteloos recht tot gebruik ervan voor onderwijskundige of wetenschappelijke doeleinden. De universiteit of de hogeschool kan eveneens een aandeel bedingen in de opbrengsten die de onderzoeker uit de exploitatie van die rechten verwerft.
  Met behoud van de toepassing van paragraaf 5, beschikt de onderzoeker over de mogelijkheid om de rechten op zijn vinding op te eisen indien de universiteit of de hogeschool, zonder geldige reden, nalaat de vinding binnen een redelijke termijn en uiterlijk binnen de 3 jaar na de datum van aanmelding bedoeld in paragraaf 2 te exploiteren.
  §5. Indien voor het verwerven van een bescherming van de vinding, formaliteiten moeten vervuld worden of termijnen moeten nageleefd worden en de universiteit of de hogeschool nalaat daartoe de nodige stappen te zetten binnen een termijn van 6 maanden te rekenen vanaf de aanmelding, komen, behoudens andersluidende afspraken tussen de onderzoeker en de universiteit of de hogeschool, de rechten op de vinding, met inbegrip van de exploitatierechten, toe aan de onderzoeker, met behoud van de toepassing van het in paragraaf 4 omschreven wetenschappelijk gebruiks- en vergoedingsrecht van de universiteit of de hogeschool.
  Indien de universiteit of de hogeschool tijdig de vereiste formaliteiten vervult, streeft zij nadien een geografische bescherming en exploitatie van de vinding na. In voorkomend geval deelt zij uiterlijk 2 maanden voor het verstrijken van het Unionistisch recht van voorrang (Verdrag van Parijs) schriftelijk aan de onderzoeker mee voor welke landen bescherming wordt gevraagd. In de overblijvende landen verkrijgt de onderzoeker onmiddellijk het recht om zelf bescherming aan te vragen alsook om, overeenkomstig de gemaakte afspraken tussen de universiteit of de hogeschool en de onderzoeker, de vinding te exploiteren.
  §6. Het universiteits- of hogeschoolbestuur stelt een intern reglement vast waarin de concrete modaliteiten voor de toepassing van de bepalingen van dit artikel nader worden uitgewerkt. Het universiteits- of hogeschoolbestuur houdt hierbij rekening met de bij of krachtens de wet, het decreet of de Europese regelgeving vastgestelde voorwaarden met betrekking tot de eigendom en exploitatie van intellectuele eigendomsrechten.
  §7. Dit artikel doet geen afbreuk aan de mogelijkheid dat de universiteit of de hogeschool onderzoeksovereenkomsten en dienstverleningscontracten met derden sluit overeenkomstig de bepalingen in titel 2, hoofdstuk 2, 3, 4 en 5.
  §8. De in dit artikel omschreven rechten en plichten van de universiteit of de hogeschool kunnen op algemene of individuele basis worden toegekend aan:
  1° op grond van het algemeen onderzoeks- en samenwerkingsreglement van de associatie :
  a) de associatie, of
  b) een dienst zonder rechtspersoonlijkheid onder het gezag van de associatie, of
  c) een dienst met rechtspersoonlijkheid onder het toezicht van de associatie.
  2° op grond van een beslissing van het universiteits- of hogeschoolbestuur :
  a) een dienst zonder rechtspersoonlijkheid onder het gezag van de universiteit of de hogeschool, of
  b) een dienst met rechtspersoonlijkheid onder het toezicht van de universiteit of de hogeschool.
  §9. De Vlaamse Regering kan het toepassingsgebied van dit artikel uitbreiden tot andere instellingen voor wetenschappelijk onderzoek.
-
Art. IV.50. Bij fusies of overnamen in het gesubsidieerd onderwijs zonder dat hierbij wordt overgegaan tot de oprichting van een publiekrechtelijke hogeschool, kunnen de gebouwen waarin het hoger onderwijs werd verstrekt geheel of gedeeltelijk worden overgedragen. Dit kan gebeuren al dan niet in volle eigendom, door gebruik te maken van 1 van de bestaande rechtsfiguren van het burgerlijk recht.
-
Art. IV.51. Indien ten gevolge van de herstructurering van inrichtende overheden en instellingen van het gesubsidieerd hoger onderwijs gebouwen, waarvoor de AGIOn een tegemoetkoming heeft verleend, niet langer gebruikt worden voor het hoger onderwijs, kan de verantwoordelijke inrichtende overheid deze gebouwen gebruiken voor haar eigen niet-hoger onderwijs ofwel overdragen aan of ter beschikking stellen van inrichtende overheden die onderwijs van een ander niveau organiseren.
  Als hierbij de eigendom of het zakelijk recht dat noodzakelijk was om in aanmerking te komen voor een subsidie van de AGIOn overgaat naar de verkrijgende inrichtende overheid of deze een zakelijk recht verwerft op het gebouw met een duur gelijk aan de resterende termijn van het zakelijk recht dat de vroegere inrichtende overheid bezit, treedt deze laatste in de rechten en verplichtingen ten opzichte van de AGIOn. In dit geval dient artikel 19, §2 van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving niet toegepast te worden.
  Als de eigendom of het hiervoor vermelde zakelijk recht niet wordt overgedragen of gevestigd en het gebouw verder voor onderwijsdoeleinden wordt gebruikt, dient het hiervoor vermelde artikel 19, §2 evenmin te worden toegepast. De oorspronkelijke inrichtende macht blijft wel verantwoordelijk ten opzichte van de AGIOn voor de naleving van de verplichtingen die werden aangegaan bij de toekenning van de subsidie.
-
Art. IV.50. Bij fusies of overnamen in het gesubsidieerd onderwijs zonder dat hierbij wordt overgegaan tot de oprichting van een publiekrechtelijke hogeschool, kunnen de gebouwen waarin het hoger onderwijs werd verstrekt geheel of gedeeltelijk worden overgedragen. Dit kan gebeuren al dan niet in volle eigendom, door gebruik te maken van 1 van de bestaande rechtsfiguren van het burgerlijk recht.
  Indien voor het bedoelde gebouw of voor het gedeelte ervan de AGIOn een subsidie heeft verleend, treedt de nieuwe gesubsidieerde hogeschool ten aanzien van de AGIOn in de rechten en verplichtingen van de vroegere inrichtende overheid, op voorwaarde dat deze gesubsidieerde hogeschool eigenaar wordt van het gebouw of het zakelijk recht overneemt van de vroegere inrichtende overheid of een zakelijk recht verwerft op het gebouw met een duur gelijk aan de resterende termijn van het zakelijk recht dat de vroegere inrichtende overheid bezit.
  Indien 1 van de hiervoor bedoelde voorwaarden niet wordt vervuld en er hoger onderwijs wordt verstrekt in dit gebouw, blijft de vroegere inrichtende overheid verantwoordelijk ten opzichte van de AGIOn. In dit geval dient artikel 19, §2 van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving niet toegepast te worden.
-
Art. IV.51. Indien ten gevolge van de herstructurering van inrichtende overheden en instellingen van het gesubsidieerd hoger onderwijs gebouwen, waarvoor de AGIOn een tegemoetkoming heeft verleend, niet langer gebruikt worden voor het hoger onderwijs, kan de verantwoordelijke inrichtende overheid deze gebouwen gebruiken voor haar eigen niet-hoger onderwijs ofwel overdragen aan of ter beschikking stellen van inrichtende overheden die onderwijs van een ander niveau organiseren.
  Als hierbij de eigendom of het zakelijk recht dat noodzakelijk was om in aanmerking te komen voor een subsidie van de AGIOn overgaat naar de verkrijgende inrichtende overheid of deze een zakelijk recht verwerft op het gebouw met een duur gelijk aan de resterende termijn van het zakelijk recht dat de vroegere inrichtende overheid bezit, treedt deze laatste in de rechten en verplichtingen ten opzichte van de AGIOn. In dit geval dient artikel 19, §2 van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving niet toegepast te worden.
  Als de eigendom of het hiervoor vermelde zakelijk recht niet wordt overgedragen of gevestigd en het gebouw verder voor onderwijsdoeleinden wordt gebruikt, dient het hiervoor vermelde artikel 19, §2 evenmin te worden toegepast. De oorspronkelijke inrichtende macht blijft wel verantwoordelijk ten opzichte van de AGIOn voor de naleving van de verplichtingen die werden aangegaan bij de toekenning van de subsidie.
-
Art. IV.53. Het nettoactief van de vzw studentenvoorzieningen van de hogeschool wordt bij de ontbinding of de fusie toegewezen aan het eigen vermogen van de hogescholen en geboekt in een fonds dat bestemd is voor de werking van de studentenvoorziening. Dat bestemd fonds en de opbrengsten ervan, kunnen alleen aangewend worden voor doeleinden van de studentenvoorzieningen.
  De regeling, vermeld in het eerste lid, is ook van toepassing op onroerende goederen die de vzw's studentenvoorzieningen in erfpacht hebben op het moment van de ontbinding en waarvan die erfpacht vooraf betaald is. In dat geval wordt de resterende boekwaarde in het nettoactief ondergebracht bij de ontbinding en vereffening en integraal toegewezen aan het fonds dat bestemd is voor de werking van de studentenvoorzieningen.
  Als er onroerende goederen deel uitmaken van het nettoactief van de vzw studentenvoorzieningen van de hogeschool, worden die tegen boekwaarde ingebracht in het fonds, vermeld in het eerste lid. Als er een lening is aangegaan, neemt de hogeschool die over en wordt de nettoboekwaarde voor de inbreng in het fonds verminderd met de nog af te lossen leninglast. Indien de betreffende lening door de hogeschool verder wordt afgelost met middelen vanuit de sociale toelage wordt het bestemd fonds vermeld in het eerste lid, overeenkomstig verhoogd.
-
Art. IV.54. Als de hogeschool het ingebrachte patrimonium verkoopt, zal de meerwaarde die voortvloeit uit het verschil tussen de verkoopwaarde en de boekwaarde, vermeld in artikel IV.53, derde lid, toekomen aan de werking voor studentenvoorzieningen.
-
Art. IV.53. Het nettoactief van de vzw studentenvoorzieningen van de hogeschool wordt bij de ontbinding of de fusie toegewezen aan het eigen vermogen van de hogescholen en geboekt in een fonds dat bestemd is voor de werking van de studentenvoorziening. Dat bestemd fonds en de opbrengsten ervan, kunnen alleen aangewend worden voor doeleinden van de studentenvoorzieningen.
  De regeling, vermeld in het eerste lid, is ook van toepassing op onroerende goederen die de vzw's studentenvoorzieningen in erfpacht hebben op het moment van de ontbinding en waarvan die erfpacht vooraf betaald is. In dat geval wordt de resterende boekwaarde in het nettoactief ondergebracht bij de ontbinding en vereffening en integraal toegewezen aan het fonds dat bestemd is voor de werking van de studentenvoorzieningen.
  Als er onroerende goederen deel uitmaken van het nettoactief van de vzw studentenvoorzieningen van de hogeschool, worden die tegen boekwaarde ingebracht in het fonds, vermeld in het eerste lid. Als er een lening is aangegaan, neemt de hogeschool die over en wordt de nettoboekwaarde voor de inbreng in het fonds verminderd met de nog af te lossen leninglast. Indien de betreffende lening door de hogeschool verder wordt afgelost met middelen vanuit de sociale toelage wordt het bestemd fonds vermeld in het eerste lid, overeenkomstig verhoogd.
-
Art. IV.54. Als de hogeschool het ingebrachte patrimonium verkoopt, zal de meerwaarde die voortvloeit uit het verschil tussen de verkoopwaarde en de boekwaarde, vermeld in artikel IV.53, derde lid, toekomen aan de werking voor studentenvoorzieningen.
-
Art. IV.55.§1. Hogescholen en universiteiten kunnen op grond van een formele beslissing van het instellingsbestuur deelnemen in volgende rechtspersonen:
-
Hoofdstuk 2. Deelname in spin-off bedrijven
-
Art. IV.55. §1. Hogescholen en universiteiten kunnen op grond van een formele beslissing van het instellingsbestuur deelnemen in volgende rechtspersonen:
  1° de spin-off bedrijven en spin-offondersteunende bedrijven, bedoeld in hoofdstuk 2 en 3;
  2° de in artikel II.12, 2° bedoelde voor valorisatie bevoegde dienst;
  3° de instanties bedoeld in artikel II.12, 3°, a) en IV.48, §8;
  4° de rechtspersonen zonder winstoogmerk die het beheer of de coördinatie van sociale voorzieningen tot doel hebben;
  5° de rechtspersonen zonder winstoogmerk met een maatschappelijk doel gericht op onderzoek, de organisatie of coördinatie van contractonderwijs, sociaal-culturele dienstverlening of de organisatie of coördinatie van administratieve diensten of dienstverlening;
  6° de rechtspersonen met als maatschappelijk doel het verwerven of beheren van gebouwen en infrastructuur bestemd voor onderwijs, onderzoek, wetenschappelijke of maatschappelijke dienstverlening, verblijven van studenten, onderzoekers [1 , gastprofessoren en gastdocenten]1 of voor de valorisatie van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek.
  De bepalingen van het eerste lid doen geen afbreuk aan:
  1° de bepalingen van deel 2, titel 1, hoofdstuk 2;
  2° de mogelijkheid om effecten aan te houden in de zin van artikel 2 van de wet van 22 april 2003 betreffende de openbare aanbiedingen van effecten.
  §2. Instellingsbesturen kunnen een personeelslid met zijn instemming belasten met een taak bij de in paragraaf 1, eerste lid bedoelde rechtspersonen.
  Het betrokken personeelslid blijft gedurende de opdracht juridisch en administratief behoren tot de terbeschikkingstellende hogeschool of universiteit.
  §3. Aan een in paragraaf 1, eerste lid bedoelde rechtspersoon kan een gebruiksrecht worden toegekend op lokalen, infrastructuur, diensten of personeel van de hogeschool of de universiteit. Dit gebruiksrecht moet het voorwerp uitmaken van een overeenkomst tussen het instellingsbestuur en de rechtspersoon.
  Het in het eerste lid bedoelde gebruiksrecht kan niet in een rechtspersoon worden ingebracht.
  §4. De in paragraaf 1, eerste lid bedoelde rechtspersonen leggen de jaarrekeningen en jaarverslagen ter kennisgeving aan het instellingsbestuur voor. Deze verplichting doet geen afbreuk aan eventuele bijkomende of zwaardere rapporteringsverplichtingen die door bijzondere regelgeving of op grond van een overeenkomst worden opgelegd.
  §5. Indien de rechtspersonen waarin hogescholen en universiteiten deelnemen, niet voldoen aan de bij of krachtens decreet gestelde voorwaarden:
  1° ontzegt het instellingsbestuur aan deze rechtspersoon elk gebruik van lokalen, infrastructuur, diensten en personeel, en
  2° neemt het instellingsbestuur de nodige maatregelen opdat de hogeschool of de universiteit zich uit de rechtspersoon terugtrekt, behoudens indien de onregelmatigheid onverwijld kan worden rechtgezet.
  §6. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder 'deelnemen' verstaan:
  1° een rechtspersoon oprichten, of
  2° een participatie in een rechtspersoon verwerven of houden, of
  3° zich in een rechtspersoon laten vertegenwoordigen.
  
-
Art. IV.57. Onder deelnemen moet, voor de toepassing van deze titel, verstaan worden de rechtstreekse inbreng van de universiteit of hogeschool in die spin-off bedrijven als vennoot van immateriële activa of van financiële middelen.
-
Art. IV.56. Onder spin-off bedrijven moeten, voor de toepassing van deze titel, worden verstaan ondernemingen met rechtspersoonlijkheid overeenkomstig de wetten op de handelsvennootschappen waarvan de bedrijfsactiviteit gericht is op de valorisatie van de wetenschappelijke kennis, resultaten van wetenschappelijk of praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek, technologie of administratieve of logistieke innovaties van de universiteit of hogeschool, en waar de universiteit of hogeschool aan deelneemt.
  Een spin-offbedrijf neemt de vorm aan van een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid.
-
Art. IV.59. §1. Rechtstreekse financiële inbreng door de universiteit of de hogeschool is slechts mogelijk wanneer de wetenschappelijke kennis, resultaten van wetenschappelijk of praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek, technologie of administratieve of logistieke innovaties waarvan de terbeschikkingstelling de basis vormt voor de oprichting van, of de deelname aan een spin-off bedrijf, op een billijke wijze door het spin-off bedrijf of door andere deelnemende vennoten aan de deelnemende universiteit of hogeschool wordt vergoed. De vergoeding wordt bepaald in gemeen overleg tussen de universiteit of hogeschool en de andere deelnemende vennoten.
  De valorisatie van deze wetenschappelijke kennis, resultaten van wetenschappelijk of praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek, technologie of administratieve of logistieke innovaties kan eveneens gebeuren door de inbreng van de waarde ervan, geheel of gedeeltelijk, als immateriële activa in het spin-off bedrijf. In ruil voor deze immateriële inbreng en naargelang van de vorm ervan, kan de universiteit of hogeschool hetzij aandelen of winstbewijzen verkrijgen, met of zonder stemrecht. Desgevallend kunnen aan de universiteit of hogeschool obligaties worden toegekend.
  §2. Het gebruik van infrastructuur, personeel of lokalen van de universiteit of hogeschool kan nooit als inbreng in een spin-off bedrijf beschouwd worden, maar dient steeds het voorwerp van een overeenkomst tussen het bedrijf en de universiteit of hogeschool te zijn. De vergoeding die het bedrijf hiervoor betaalt, moet minstens kostendekkend zijn voor de universiteit of de hogeschool.
-
Art. IV.58. Het Expertisecentrum Onderzoek en Ontwikkelingsmonitoring, zoals vermeld in titel IV, hoofdstuk VI, van het decreet van 30 april 2009 betreffende de organisatie van het wetenschaps- en innovatiebeleid stelt jaarlijks een lijst vast van de spin-offbedrijven, zoals bedoeld in artikel IV.56.
  De universiteiten en hogescholen leveren de daartoe nodige en nuttige gegevens aan, onder de voorwaarden als bepaald door de Vlaamse Regering.
-
Art. IV.59. §1. Rechtstreekse financiële inbreng door de universiteit of de hogeschool is slechts mogelijk wanneer de wetenschappelijke kennis, resultaten van wetenschappelijk of praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek, technologie of administratieve of logistieke innovaties waarvan de terbeschikkingstelling de basis vormt voor de oprichting van, of de deelname aan een spin-off bedrijf, op een billijke wijze door het spin-off bedrijf of door andere deelnemende vennoten aan de deelnemende universiteit of hogeschool wordt vergoed. De vergoeding wordt bepaald in gemeen overleg tussen de universiteit of hogeschool en de andere deelnemende vennoten.
  De valorisatie van deze wetenschappelijke kennis, resultaten van wetenschappelijk of praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek, technologie of administratieve of logistieke innovaties kan eveneens gebeuren door de inbreng van de waarde ervan, geheel of gedeeltelijk, als immateriële activa in het spin-off bedrijf. In ruil voor deze immateriële inbreng en naargelang van de vorm ervan, kan de universiteit of hogeschool hetzij aandelen of winstbewijzen verkrijgen, met of zonder stemrecht. Desgevallend kunnen aan de universiteit of hogeschool obligaties worden toegekend.
  §2. Het gebruik van infrastructuur, personeel of lokalen van de universiteit of hogeschool kan nooit als inbreng in een spin-off bedrijf beschouwd worden, maar dient steeds het voorwerp van een overeenkomst tussen het bedrijf en de universiteit of hogeschool te zijn. De vergoeding die het bedrijf hiervoor betaalt, moet minstens kostendekkend zijn voor de universiteit of de hogeschool.
-
Art. IV.62. De universiteit of hogeschool kan zich nooit tot meer verbinden dan haar inbreng en neemt inzonderheid ter zake van oprichtersaansprakelijkheid, daartoe alle nodige maatregelen.
-
Art. IV.63. Het universiteits- of hogeschoolbestuur kan 1 of meer van haar bestuurders of personeelsleden aanwijzen om namens de universiteit of hogeschool zitting te hebben in de raad van bestuur van het spin-off bedrijf, op voorwaarde dat voor de betrokken persoon of personen een verzekeringspolis tot dekking van hun bestuurdersaansprakelijkheid wordt gesloten.[1 Indien de universiteit na een melding van grensoverschrijdend gedrag formeel een onderzoek heeft opgestart, kan de betrokkene door het universiteitsbestuur preventief geschorst worden bij wijze van ordemaatregel]1
  
-
Art. IV.64. De maatschappelijke zetel van het spin-off bedrijf mag niet gevestigd zijn in de lokalen die aan de universiteit of hogeschool toebehoren, indien deze lokalen door de instelling ook gebruikt worden voor onderwijs, onderzoek, sociaal-culturele voorzieningen of administratie.
-
Art. IV.65. §1. Iedere deelname in een spin-off bedrijf dient te worden goedgekeurd door het universiteits- of hogeschoolbestuur. Bij deze goedkeuring dient het universiteits- of hogeschoolbestuur zich uitdrukkelijk akkoord te verklaren met:
  1° de oprichtingsakte van de vennootschap;
  2° het businessplan waaruit blijkt hoe de ingebrachte wetenschappelijke kennis, resultaten van wetenschappelijk of praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek, technologie of administratieve of logistieke innovaties gevaloriseerd zullen worden;
  3° de waarde van de wetenschappelijke kennis, resultaten van wetenschappelijk of praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek, technologie of administratieve of logistieke innovaties;
  4° in voorkomend geval de grootte van de financiële inbreng;
  5° in voorkomend geval het ontwerp van overeenkomst tussen het spin-off bedrijf en de universiteit of hogeschool voor het gebruik van lokalen, infrastructuur, diensten of personeel.
  §2. Het universiteits- of hogeschoolbestuur kan in een reglement bijkomende voorwaarden vastleggen voor het nemen van participaties in een spin-off bedrijf.
  §3. Het universiteits- of hogeschoolbestuur beslist over de bestemming van de opbrengsten van de participatie.
-
Art. IV.66. §1. Jaarlijks dienen de balans en de winst- en verliesrekening van het spin-off bedrijf ter kennisgeving aan het universiteits- of hogeschoolbestuur te worden voorgelegd.
  §2. Ten minste om de 5 jaar dient het universiteits- of hogeschoolbestuur een evaluatie te maken over de participatie in het spin-off bedrijf.
-
Art. IV.65. §1. Iedere deelname in een spin-off bedrijf dient te worden goedgekeurd door het universiteits- of hogeschoolbestuur. Bij deze goedkeuring dient het universiteits- of hogeschoolbestuur zich uitdrukkelijk akkoord te verklaren met:
  1° de oprichtingsakte van de vennootschap;
  2° het businessplan waaruit blijkt hoe de ingebrachte wetenschappelijke kennis, resultaten van wetenschappelijk of praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek, technologie of administratieve of logistieke innovaties gevaloriseerd zullen worden;
  3° de waarde van de wetenschappelijke kennis, resultaten van wetenschappelijk of praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek, technologie of administratieve of logistieke innovaties;
  4° in voorkomend geval de grootte van de financiële inbreng;
  5° in voorkomend geval het ontwerp van overeenkomst tussen het spin-off bedrijf en de universiteit of hogeschool voor het gebruik van lokalen, infrastructuur, diensten of personeel.
  §2. Het universiteits- of hogeschoolbestuur kan in een reglement bijkomende voorwaarden vastleggen voor het nemen van participaties in een spin-off bedrijf.
  §3. Het universiteits- of hogeschoolbestuur beslist over de bestemming van de opbrengsten van de participatie.
-
Art. IV.67. §1. Een universiteit of hogeschool kan als rechtspersoon slechts deelnemen in de in paragraaf 2, 3 en 4 bedoelde spin-offondersteunende bedrijven op grond van een formele beslissing van het universiteits- of hogeschoolbestuur en met inachtname van het beoordelingskader bedoeld in artikel II.12, 5°, a).
  Zo de universiteit of hogeschool niet behoort tot een associatie, wordt de formele beslissing van het universiteits- of hogeschoolbestuur genomen op grond van een intern reglement, dat vertrekt vanuit het gegeven dat dergelijke deelname slechts aangewezen is indien de vooropgestelde doelstellingen niet even efficiënt en effectief nagestreefd kunnen worden door de instelling zelf of door middel van een overeenkomst.
  §2. De universiteiten of hogescholen kunnen deelnemen in vennootschappen die als maatschappelijk doel de uitbouw, de uitbating en het beheer van incubatie- en innovatiecentra of van researchparken hebben. De artikelen IV.58, IV.60 tot IV.65 en IV.66, §1, zijn eveneens van toepassing voor de deelname in de vennootschappen zoals bedoeld in deze paragraaf.
  §3. De universiteiten of hogescholen kunnen deelnemen in vennootschappen die als maatschappelijk doel hebben kapitaal, financiële know how of management know how ter beschikking te stellen van spin-off bedrijven zoals bedoeld in hoofdstuk 2. De artikelen IV.58, IV.60 tot IV.64 en IV.65, behoudens de bepalingen inzake wetenschappelijke kennis, resultaten van wetenschappelijk of praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek, technologie of administratieve of logistieke innovaties ontwikkeld aan de universiteit of hogeschool, en artikel IV.66 zijn eveneens van toepassing op de deelname in vennootschappen zoals bedoeld in deze paragraaf.
  §4. De universiteiten of hogescholen kunnen deelnemen in vennootschappen die een afsplitsing zijn, met het oog op industriële of commerciële exploitatie, van de bedrijfsactiviteiten die binnen de universiteiten of hogescholen werden ontwikkeld. De artikelen IV.58, IV.60, IV.62 tot IV.64 en IV.65, behoudens de bepalingen inzake wetenschappelijke kennis, resultaten van wetenschappelijk of praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek, technologie of administratieve of logistieke innovaties ontwikkeld aan de universiteit of aan de hogeschool, en artikel IV.66 zijn eveneens van toepassing op de deelname in vennootschappen zoals bedoeld in deze paragraaf.
  §5. Spin-offondersteunende bedrijven nemen de vorm aan van een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid.
-
Art. IV.68. Het Expertisecentrum Onderzoek en Ontwikkelingsmonitoring, vermeld in titel IV, hoofdstuk VI, van het decreet van 30 april 2009 betreffende de organisatie van het wetenschaps- en innovatiebeleid stelt jaarlijks een lijst vast van de spin-offondersteunende bedrijven.
-
Art. IV.67. §1. Een universiteit of hogeschool kan als rechtspersoon slechts deelnemen in de in paragraaf 2, 3 en 4 bedoelde spin-offondersteunende bedrijven op grond van een formele beslissing van het universiteits- of hogeschoolbestuur en met inachtname van het beoordelingskader bedoeld in artikel II.12, 5°, a).
  Zo de universiteit of hogeschool niet behoort tot een associatie, wordt de formele beslissing van het universiteits- of hogeschoolbestuur genomen op grond van een intern reglement, dat vertrekt vanuit het gegeven dat dergelijke deelname slechts aangewezen is indien de vooropgestelde doelstellingen niet even efficiënt en effectief nagestreefd kunnen worden door de instelling zelf of door middel van een overeenkomst.
  §2. De universiteiten of hogescholen kunnen deelnemen in vennootschappen die als maatschappelijk doel de uitbouw, de uitbating en het beheer van incubatie- en innovatiecentra of van researchparken hebben. De artikelen IV.58, IV.60 tot IV.65 en IV.66, §1, zijn eveneens van toepassing voor de deelname in de vennootschappen zoals bedoeld in deze paragraaf.
  §3. De universiteiten of hogescholen kunnen deelnemen in vennootschappen die als maatschappelijk doel hebben kapitaal, financiële know how of management know how ter beschikking te stellen van spin-off bedrijven zoals bedoeld in hoofdstuk 2. De artikelen IV.58, IV.60 tot IV.64 en IV.65, behoudens de bepalingen inzake wetenschappelijke kennis, resultaten van wetenschappelijk of praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek, technologie of administratieve of logistieke innovaties ontwikkeld aan de universiteit of hogeschool, en artikel IV.66 zijn eveneens van toepassing op de deelname in vennootschappen zoals bedoeld in deze paragraaf.
  §4. De universiteiten of hogescholen kunnen deelnemen in vennootschappen die een afsplitsing zijn, met het oog op industriële of commerciële exploitatie, van de bedrijfsactiviteiten die binnen de universiteiten of hogescholen werden ontwikkeld. De artikelen IV.58, IV.60, IV.62 tot IV.64 en IV.65, behoudens de bepalingen inzake wetenschappelijke kennis, resultaten van wetenschappelijk of praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek, technologie of administratieve of logistieke innovaties ontwikkeld aan de universiteit of aan de hogeschool, en artikel IV.66 zijn eveneens van toepassing op de deelname in vennootschappen zoals bedoeld in deze paragraaf.
  §5. Spin-offondersteunende bedrijven nemen de vorm aan van een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid.
-
Art. IV.68. Het Expertisecentrum Onderzoek en Ontwikkelingsmonitoring, vermeld in titel IV, hoofdstuk VI, van het decreet van 30 april 2009 betreffende de organisatie van het wetenschaps- en innovatiebeleid stelt jaarlijks een lijst vast van de spin-offondersteunende bedrijven.
  De universiteiten en hogescholen leveren de daartoe nodige en nuttige gegevens aan, onder de voorwaarden als bepaald door de Vlaamse Regering.
-
Art. IV.69. Spin-offondersteunende bedrijven die voor de uitvoering van hun activiteiten geheel of gedeeltelijk gebruik wensen te maken van lokalen, infrastructuur, diensten of personeel van de universiteit of hogeschool dienen hiervoor vooraf toestemming verkregen te hebben van het universiteits- of hogeschoolbestuur.
-
Art. IV.71. Onder de wetenschappelijke of de maatschappelijke dienstverlening wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk verstaan alle prestaties ten behoeve van derden, tegen vergoeding geleverd door diensten van een universiteit of een hogeschool of hieraan verbonden personen in uitoefening van hun opdracht aan de universiteit of hogeschool en die voortvloeien uit aan de universiteit of hogeschool aanwezige kennis, resultaten van wetenschappelijk of praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek of technologie.
-
Art. IV.72. Er mogen geen overeenkomsten van wetenschappelijke of maatschappelijke dienstverlening afgesloten worden zonder voorafgaande toestemming van het universiteits- of hogeschoolbestuur.
-
Art. IV.73. De kosten die rechtstreeks voortvloeien uit de uitvoering van de overeenkomsten van wetenschappelijke of maatschappelijke dienstverlening ingevolge het gebruik van lokalen, infrastructuur, diensten of personeel van de universiteit of de hogeschool en die door deze instelling eenduidig bepaald of gemeten kunnen worden, komen volledig voor rekening van de opdrachtgever.
  Indien de universiteit of hogeschool personeel aanwerft voor de uitvoering van de overeenkomst, vallen de betrokken personeelsleden onder de toepassing van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten.
-
Art. IV.74. Ingeval de overeenkomst onderzoek betreft, dient zij voor de betrokken onderzoekers of instelling de voorwaarden te bepalen van het recht op publicatie, van het gebruik van resultaten in colleges of wetenschappelijke bijeenkomsten en van de valorisatie van het onderzoek.
  Hierbij kan bepaald worden dat publicatie, gebruik of mededeling gedurende een redelijke termijn worden uitgesteld, om een partij de mogelijkheid te geven de resultaten van de wetenschappelijke of maatschappelijke dienstverlening te valoriseren.
-
Art. IV.73. De kosten die rechtstreeks voortvloeien uit de uitvoering van de overeenkomsten van wetenschappelijke of maatschappelijke dienstverlening ingevolge het gebruik van lokalen, infrastructuur, diensten of personeel van de universiteit of de hogeschool en die door deze instelling eenduidig bepaald of gemeten kunnen worden, komen volledig voor rekening van de opdrachtgever.
  Indien de universiteit of hogeschool personeel aanwerft voor de uitvoering van de overeenkomst, vallen de betrokken personeelsleden onder de toepassing van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten.
-
Art. IV.74. Ingeval de overeenkomst onderzoek betreft, dient zij voor de betrokken onderzoekers of instelling de voorwaarden te bepalen van het recht op publicatie, van het gebruik van resultaten in colleges of wetenschappelijke bijeenkomsten en van de valorisatie van het onderzoek.
  Hierbij kan bepaald worden dat publicatie, gebruik of mededeling gedurende een redelijke termijn worden uitgesteld, om een partij de mogelijkheid te geven de resultaten van de wetenschappelijke of maatschappelijke dienstverlening te valoriseren.
-
Art. IV.77. De universiteiten of hogescholen stellen een intern reglement op dat het afsluiten, het beheer en de uitvoering van de dienstverleningscontracten regelt, en dat bepaalt op welke wijze de inkomsten van de overeenkomsten, na aftrek van alle kosten, binnen de universiteit of hogeschool bestemd worden.
  De overeenkomsten dienen, behoudens ingeval van een overeenkomst met een overheid waarbij een voorafname door een regelgeving, een besluit of de overeenkomst zelf is uitgesloten, in een voorafname van ten minste 10% te voorzien op de middelen die door de contractanten ter uitvoering van de overeenkomst besteed zullen worden, exclusief de voorafname zelf. Het bedrag overeenkomend met deze voorafname moet expliciet in de overeenkomsten vermeld worden onder een rubriek "centrale beheerskosten en algemene exploitatiekosten". Het wordt door de universiteit of hogeschool voorafgenomen als minimum vergoeding voor de terbeschikkingstelling van haar algemene infrastructuur en diensten en voor kosten die voortvloeien uit de uitvoering van de overeenkomsten maar niet eenduidig door de universiteiten of hogeschool bepaald of gemeten kunnen worden.
  Het intern reglement kan tevens voorzien in de mogelijkheid tot uitkering van een persoonlijke vergoeding aan de personeelsleden van de universiteit of hogeschool die het dienstverleningscontract hebben uitgevoerd. Het totaal bedrag van deze vergoeding bedraagt hoogstens de helft van de in het eerste lid bedoelde inkomsten. Deze vergoedingen kunnen uitbetaald worden voor wetenschappelijke dienstverleningen uitgevoerd vanaf 1 oktober 1993.
-
Art. IV.76. De overeenkomsten die onderzoek betreffen mogen geen verbintenis inhouden die het resultaat van het wetenschappelijk of praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek betreft.
-
Art. IV.77. De universiteiten of hogescholen stellen een intern reglement op dat het afsluiten, het beheer en de uitvoering van de dienstverleningscontracten regelt, en dat bepaalt op welke wijze de inkomsten van de overeenkomsten, na aftrek van alle kosten, binnen de universiteit of hogeschool bestemd worden.
  De overeenkomsten dienen, behoudens ingeval van een overeenkomst met een overheid waarbij een voorafname door een regelgeving, een besluit of de overeenkomst zelf is uitgesloten, in een voorafname van ten minste 10% te voorzien op de middelen die door de contractanten ter uitvoering van de overeenkomst besteed zullen worden, exclusief de voorafname zelf. Het bedrag overeenkomend met deze voorafname moet expliciet in de overeenkomsten vermeld worden onder een rubriek "centrale beheerskosten en algemene exploitatiekosten". Het wordt door de universiteit of hogeschool voorafgenomen als minimum vergoeding voor de terbeschikkingstelling van haar algemene infrastructuur en diensten en voor kosten die voortvloeien uit de uitvoering van de overeenkomsten maar niet eenduidig door de universiteiten of hogeschool bepaald of gemeten kunnen worden.
  Het intern reglement kan tevens voorzien in de mogelijkheid tot uitkering van een persoonlijke vergoeding aan de personeelsleden van de universiteit of hogeschool die het dienstverleningscontract hebben uitgevoerd. Het totaal bedrag van deze vergoeding bedraagt hoogstens de helft van de in het eerste lid bedoelde inkomsten. Deze vergoedingen kunnen uitbetaald worden voor wetenschappelijke dienstverleningen uitgevoerd vanaf 1 oktober 1993.
-
Hoofdstuk 1. Aanleveren van gegevens, jaarrekening en jaarverslag
-
Art. IV.78. TITEL 3 Verantwoording
-
Art. IV.79. De statuten en de ledenlijst van de associatie, evenals elke wijziging daarvan, worden onverwijld aan de Vlaamse Regering bezorgd.
-
Art. IV.80. De associaties voeren betreffende alle voorzieningen van de associatie een algemene boekhouding door middel van een stelsel van boeken en rekeningen gevoerd met inachtneming van de gebruikelijke regels van het dubbel boekhouden en een aangepaste analytische boekhouding. Deze boekhouding omvat alle verrichtingen, bezittingen, vorderingen, schulden en verplichtingen van welke aard ook. De boekhouding wordt voorgelegd aan een bedrijfsrevisor. De Vlaamse Regering legt het boekhoudschema van de associaties vast.
-
Art. IV.79. De statuten en de ledenlijst van de associatie, evenals elke wijziging daarvan, worden onverwijld aan de Vlaamse Regering bezorgd.
-
Art. IV.80. De associaties voeren betreffende alle voorzieningen van de associatie een algemene boekhouding door middel van een stelsel van boeken en rekeningen gevoerd met inachtneming van de gebruikelijke regels van het dubbel boekhouden en een aangepaste analytische boekhouding. Deze boekhouding omvat alle verrichtingen, bezittingen, vorderingen, schulden en verplichtingen van welke aard ook. De boekhouding wordt voorgelegd aan een bedrijfsrevisor. De Vlaamse Regering legt het boekhoudschema van de associaties vast.
-
Art. IV.82. Behoudens in geval van fraude geven wijzigingen van de verstrekte gegevens geen aanleiding tot een retroactieve herziening van de hoogte van de financiering.
-
Art. IV.83. § 1. Het instellingsbestuur dient elk jaar bij de Vlaamse Regering een jaarrekening in waarin het rekenschap aflegt over het financiële beheer van de instelling.
  Voor de indiening van de jaarrekeningen geldt het volgende tijdsschema :
  1° een prefiguratie van de jaarrekening die betrekking heeft op het lopende begrotingsjaar t, opgemaakt volgens het ESR-schema, wordt ingediend bij de Vlaamse Regering vóór 15 november van het begrotingsjaar t;
  2° een update van de prefiguratie van de jaarrekening die betrekking heeft op het begrotingsjaar t, opgemaakt volgens het ESR-schema, wordt ingediend bij de Vlaamse Regering vóór 15 februari van het begrotingsjaar t+1;
  3° [1 de definitieve jaarrekening die betrekking heeft op het begrotingsjaar t, opgemaakt volgens het ESR-schema, wordt ingediend bij de Vlaamse Regering voor 31 maart van het begrotingsjaar t+1;]1
  4° [1 de definitieve jaarrekening die betrekking heeft op het begrotingsjaar t en opgemaakt conform de voorschriften, vermeld in paragraaf 2, eerste lid, wordt ingediend bij de Vlaamse Regering voor 31 maart van het begrotingsjaar t+1.]1
  Onder ESR-schema wordt begrepen het schema van het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie, in navolging van de verordening (EG) nr. 2223/96 van de Raad van 25 juni 1996 inzake het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Gemeenschap.
  De definitieve jaarrekening gaat vergezeld van een door het instellingsbestuur opgesteld jaarverslag ten aanzien van alle voorzieningen van de instelling. De jaarrekening en het jaarverslag zijn openbare documenten.
  § 2. De Vlaamse Regering bepaalt de voorschriften betreffende de inhoud en het opstellen van de jaarrekening en het jaarverslag.
  In het jaarverslag rapporteren de hogescholen mede over:
  1° de besteding van de academiseringsmiddelen, vermeld in artikel III.37, §1. Zij nemen ook een jaarlijkse evaluatie op van de vooropgestelde planning;
  2° de besteding van de middelen voor de versteviging van de onderzoeksbetrokkenheid van de academisch gerichte opleidingen, vermeld in artikel III.40;
  3° de besteding van de middelen voor het praktijkgericht wetenschappelijke onderzoek, vermeld in artikel III.44.
  In het jaarverslag rapporteren de hogescholen en de universiteiten mede over:
  1° het aanbieden van flexibele studietrajecten en de keuze- en studievoortgangsbegeleiding van studenten, zoals vermeld in artikel IV.84;
  2° de voortgang van de uitvoering van de beheersovereenkomsten, vermeld in artikel III.61, en over de realisaties in het betreffende jaar;
  3° de besteding van de aanvullende onderzoeksmiddelen, vermeld in artikel III.38.
  Bij de universiteiten omvat het jaarverslag tevens een overzicht van het personeelsbestand dat geheel of gedeeltelijk bezoldigd wordt met overheidsgeld en van het vermogensbestand dat bij middel van bijdragen van de Vlaamse Gemeenschap werd bekomen. De universiteiten rapporteren ook over de evolutie van het aantal leden van het zelfstandig academisch personeel in relatie tot de bijkomende middelen VOWun2014ZAP en VOZunZAP, vermeld in artikel III.5, §13. Ze rapporteren daarbij ook over het gevoerde diversiteitsbeleid en over de resultaten en effecten hiervan, ten aanzien van deze personeelsleden.
  § 3. De rekening van het universitair ziekenhuis dat deel uitmaakt van de rechtspersoon van de universiteit wordt als bijlage gevoegd bij de jaarrekening. Een overzicht van de geldstromen tussen het universitair ziekenhuis en de rest van de universiteit, en voor wat de Universiteit Gent betreft tussen het Universitair Ziekenhuis Gent en de Universiteit Gent, wordt eveneens als bijlage bij de jaarrekening gevoegd.
  § 4. De jaarrekening wordt goedgekeurd door de Vlaamse Regering. Zij deelt de jaarrekening en haar bijlagen en het jaarverslag mee aan het Vlaams Parlement.
  [2 Voor de universiteiten wordt de goedkeuring, vermeld in het eerste lid, beschouwd als verworven als de bevoegde regeringscommissaris in de analyse van de jaarrekening, rekening houdend met alle relevante informatie, een gunstig advies uitbrengt.]2
  
-
Art. IV.84. Het instellingsbestuur rapporteert over het beleid omtrent het aanbieden van flexibele studietrajecten en de keuze- en studievoortgangbegeleiding van studenten in het jaarverslag vermeld in artikel IV.83.
-
Art. IV.83. § 1. Het instellingsbestuur dient elk jaar bij de Vlaamse Regering een jaarrekening in waarin het rekenschap aflegt over het financiële beheer van de instelling.
  Voor de indiening van de jaarrekeningen geldt het volgende tijdsschema :
  1° een prefiguratie van de jaarrekening die betrekking heeft op het lopende begrotingsjaar t, opgemaakt volgens het ESR-schema, wordt ingediend bij de Vlaamse Regering vóór 15 november van het begrotingsjaar t;
  2° een update van de prefiguratie van de jaarrekening die betrekking heeft op het begrotingsjaar t, opgemaakt volgens het ESR-schema, wordt ingediend bij de Vlaamse Regering vóór 15 februari van het begrotingsjaar t+1;
  3° [1 de definitieve jaarrekening die betrekking heeft op het begrotingsjaar t, opgemaakt volgens het ESR-schema, wordt ingediend bij de Vlaamse Regering voor 31 maart van het begrotingsjaar t+1;]1
  4° [1 de definitieve jaarrekening die betrekking heeft op het begrotingsjaar t en opgemaakt conform de voorschriften, vermeld in paragraaf 2, eerste lid, wordt ingediend bij de Vlaamse Regering voor 31 maart van het begrotingsjaar t+1.]1
  Onder ESR-schema wordt begrepen het schema van het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie, in navolging van de verordening (EG) nr. 2223/96 van de Raad van 25 juni 1996 inzake het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Gemeenschap.
  De definitieve jaarrekening gaat vergezeld van een door het instellingsbestuur opgesteld jaarverslag ten aanzien van alle voorzieningen van de instelling. De jaarrekening en het jaarverslag zijn openbare documenten.
  § 2. De Vlaamse Regering bepaalt de voorschriften betreffende de inhoud en het opstellen van de jaarrekening en het jaarverslag.
  In het jaarverslag rapporteren de hogescholen mede over:
  1° de besteding van de academiseringsmiddelen, vermeld in artikel III.37, §1. Zij nemen ook een jaarlijkse evaluatie op van de vooropgestelde planning;
  2° de besteding van de middelen voor de versteviging van de onderzoeksbetrokkenheid van de academisch gerichte opleidingen, vermeld in artikel III.40;
  3° de besteding van de middelen voor het praktijkgericht wetenschappelijke onderzoek, vermeld in artikel III.44.
  In het jaarverslag rapporteren de hogescholen en de universiteiten mede over:
  1° het aanbieden van flexibele studietrajecten en de keuze- en studievoortgangsbegeleiding van studenten, zoals vermeld in artikel IV.84;
  2° de voortgang van de uitvoering van de beheersovereenkomsten, vermeld in artikel III.61, en over de realisaties in het betreffende jaar;
  3° de besteding van de aanvullende onderzoeksmiddelen, vermeld in artikel III.38.
  Bij de universiteiten omvat het jaarverslag tevens een overzicht van het personeelsbestand dat geheel of gedeeltelijk bezoldigd wordt met overheidsgeld en van het vermogensbestand dat bij middel van bijdragen van de Vlaamse Gemeenschap werd bekomen. De universiteiten rapporteren ook over de evolutie van het aantal leden van het zelfstandig academisch personeel in relatie tot de bijkomende middelen VOWun2014ZAP en VOZunZAP, vermeld in artikel III.5, §13. Ze rapporteren daarbij ook over het gevoerde diversiteitsbeleid en over de resultaten en effecten hiervan, ten aanzien van deze personeelsleden.
  § 3. De rekening van het universitair ziekenhuis dat deel uitmaakt van de rechtspersoon van de universiteit wordt als bijlage gevoegd bij de jaarrekening. Een overzicht van de geldstromen tussen het universitair ziekenhuis en de rest van de universiteit, en voor wat de Universiteit Gent betreft tussen het Universitair Ziekenhuis Gent en de Universiteit Gent, wordt eveneens als bijlage bij de jaarrekening gevoegd.
  § 4. De jaarrekening wordt goedgekeurd door de Vlaamse Regering. Zij deelt de jaarrekening en haar bijlagen en het jaarverslag mee aan het Vlaams Parlement.
  [2 Voor de universiteiten wordt de goedkeuring, vermeld in het eerste lid, beschouwd als verworven als de bevoegde regeringscommissaris in de analyse van de jaarrekening, rekening houdend met alle relevante informatie, een gunstig advies uitbrengt.]2
  
-
Art. IV.86. De instelling legt ieder jaar verantwoording af over de organisatie en het beheer betreffende studentenvoorzieningen en de besteding van de sociale toelage en eventueel van andere roerende en onroerende middelen via een jaarverslag, dat opgesteld wordt door de stuvoraad. Dat jaarverslag bestaat uit een inhoudelijk en een financieel gedeelte.
-
Art. IV.87. Het inhoudelijk deel vormt een onderdeel van het algemene jaarverslag dat het instellingsbestuur moet indienen overeenkomstig artikel IV.83, §1. Het geeft een overzicht van de activiteiten die gedurende het jaar ontplooid zijn om de doelstellingen betreffende studentenvoorzieningen na te streven.
  Het financiële deel vormt een duidelijk herkenbaar onderdeel van de jaarrekening die het instellingsbestuur moet indienen overeenkomstig artikel IV.83, §1. Het bestaat tenminste uit een resultatenrekening, een overzicht van de gerealiseerde investeringen en een overzicht van de financiële middelen die ingezet zijn per werkveld. Het financiële deel wordt opgesteld krachtens de regels die gelden voor de jaarrekening.
-
Art. IV.86. De instelling legt ieder jaar verantwoording af over de organisatie en het beheer betreffende studentenvoorzieningen en de besteding van de sociale toelage en eventueel van andere roerende en onroerende middelen via een jaarverslag, dat opgesteld wordt door de stuvoraad. Dat jaarverslag bestaat uit een inhoudelijk en een financieel gedeelte.
-
Art. IV.87. Het inhoudelijk deel vormt een onderdeel van het algemene jaarverslag dat het instellingsbestuur moet indienen overeenkomstig artikel IV.83, §1. Het geeft een overzicht van de activiteiten die gedurende het jaar ontplooid zijn om de doelstellingen betreffende studentenvoorzieningen na te streven.
  Het financiële deel vormt een duidelijk herkenbaar onderdeel van de jaarrekening die het instellingsbestuur moet indienen overeenkomstig artikel IV.83, §1. Het bestaat tenminste uit een resultatenrekening, een overzicht van de gerealiseerde investeringen en een overzicht van de financiële middelen die ingezet zijn per werkveld. Het financiële deel wordt opgesteld krachtens de regels die gelden voor de jaarrekening.
-
Art. IV.88. Het jaarverslag, vermeld in artikel II.375, eerste lid, 6°, vormt een onderdeel van het jaarverslag dat het instellingsbestuur moet indienen overeenkomstig artikel IV.83.
-
Art. IV.90. [1 De Vlaamse Regering organiseert een databank die gegevens verzamelt en ter beschikking stelt over de instellingen, opleidingen en studenten die onder de toepassing van deze codificatie vallen, hierna de Databank Hoger Onderwijs te noemen. Dat gebeurt conform de regelgeving over de elektronische verwerking van persoonsgegevens. De databank is gericht op het verzamelen en verwerken van gegevens, of het coördineren van gegevensstromen, met de volgende doelstellingen:
   1° het onderwijsaanbod in de Vlaamse Gemeenschap opvolgen;
   2° de inschrijvingsgegevens, de studievoortgangsgegevens en de studiebewijzen van studenten registreren;
   3° studieloopbanen opvolgen;
   4° het leerkrediet van studenten opvolgen;
   5° de financiering krachtens deze codificatie implementeren;
   6° statistisch materiaal verzamelen;
   7° het overheidsbeleid voorbereiden, monitoren en evalueren;
   8° het inschrijvingsproces bij de instellingen hoger onderwijs ondersteunen;
   9° het kwaliteitszorgstelsel ondersteunen.]1

  De Vlaamse Regering kan deze doelstellingen verfijnen en aanvullende doelstellingen bepalen.
  
-
Art. IV.91.§ 1. [1 De bevoegde dienst van de Vlaamse overheid staat in voor de verzameling en het beheer van de gegevens, vermeld in artikel IV.90, en doet dat in nauw partnerschap met de hogeronderwijsinstellingen en hun koepelorganisaties. Daartoe wordt gestructureerd overleg georganiseerd.
-
Art. IV.90. [1 De Vlaamse Regering organiseert een databank die gegevens verzamelt en ter beschikking stelt over de instellingen, opleidingen en studenten die onder de toepassing van deze codificatie vallen, hierna de Databank Hoger Onderwijs te noemen. Dat gebeurt conform de regelgeving over de elektronische verwerking van persoonsgegevens. De databank is gericht op het verzamelen en verwerken van gegevens, of het coördineren van gegevensstromen, met de volgende doelstellingen:
   1° het onderwijsaanbod in de Vlaamse Gemeenschap opvolgen;
   2° de inschrijvingsgegevens, de studievoortgangsgegevens en de studiebewijzen van studenten registreren;
   3° studieloopbanen opvolgen;
   4° het leerkrediet van studenten opvolgen;
   5° de financiering krachtens deze codificatie implementeren;
   6° statistisch materiaal verzamelen;
   7° het overheidsbeleid voorbereiden, monitoren en evalueren;
   8° het inschrijvingsproces bij de instellingen hoger onderwijs ondersteunen;
   9° het kwaliteitszorgstelsel ondersteunen.]1

  De Vlaamse Regering kan deze doelstellingen verfijnen en aanvullende doelstellingen bepalen.
  
-
Art. IV.91. § 1. [1 De bevoegde dienst van de Vlaamse overheid staat in voor de verzameling en het beheer van de gegevens, vermeld in artikel IV.90, en doet dat in nauw partnerschap met de hogeronderwijsinstellingen en hun koepelorganisaties. Daartoe wordt gestructureerd overleg georganiseerd.
   Een stuurgroep kan worden opgericht die paritair samengesteld is uit gemandateerde vertegenwoordigers van de overheid en van de hogeronderwijsinstellingen. De Vlaamse Regering benoemt de leden van de stuurgroep, die zijn voorgedragen door de VLUHR en het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming. De stuurgroep kan actief zijn rond het verzamelen en beheren van de data, de kwaliteit van de processen van de dataverzameling aan de instellingen en bij de overheid en het begeleiden van de financieringsberekening op basis van die data.]1

  § 2. [1 De stuurgroep, vermeld in paragraaf 1, stelt een huishoudelijk reglement op.]1
  § 3. De identificatiegegevens van studenten die in de Databank Hoger Onderwijs zijn opgenomen, worden uitgewisseld tussen het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming en de betrokken instellingen voor hoger onderwijs. Uitwisseling met derden is enkel mogelijk overeenkomstig de vigerende regelgeving inzake de elektronische verwerking van persoonsgegevens.
  
-
Art. IV.94. De Vlaamse Regering kan verdere regels vastleggen met betrekking tot de registratie en de validatie van de gegevens in de Databank Hoger Onderwijs (DHO), inbegrepen een bindende gedragscode voor alle instellingen en actoren die gegevens in DHO registreren en valideren.
-
Art. IV.93. De hogeronderwijsinstellingen stellen een procedure op betreffende de melding en behandeling van verzoeken tot rechtzetting van materiële vergissingen en onjuistheden die de grondslag vormen voor een studievoortgangsbeslissing, een weigering tot inschrijving als vermeld in artikel II.205, of de vaststelling, vermeerdering of vermindering van het leerkrediet overeenkomstig deel 2, titel 4, hoofdstuk 2, afdeling 3.
  [1 In het gestructureerd overleg, vermeld in artikel IV.91, stellen de Vlaamse overheid en de instellingen samen]1 een procedure op betreffende de melding en behandeling van verzoeken tot rechtzetting van materiële vergissingen en onjuistheden, zoals vermeld in het vorige lid, die vastgesteld zijn na het afsluiten van de gegevens van het desbetreffende academiejaar.
  
-
Art. IV.94. De Vlaamse Regering kan verdere regels vastleggen met betrekking tot de registratie en de validatie van de gegevens in de Databank Hoger Onderwijs (DHO), inbegrepen een bindende gedragscode voor alle instellingen en actoren die gegevens in DHO registreren en valideren.
-
Afdeling 1. [1 De commissarissen van de Vlaamse Regering]1
-
Art. IV.95.[1 § 1. De Vlaamse Regering benoemt maximaal vijf commissarissen die belast zijn met het toezicht op de hogescholen en de universiteiten zoals vermeld in deze titel. De Vlaamse Regering wijst het toezicht op elke hogeschool en elke universiteit toe aan een commissaris voor hernieuwbare termijnen van 5 jaar, waarbij iedere commissaris belast is met het toezicht op ten minste één hogeschool en ten minste één universiteit.
-
Afdeling 1. [1 De commissarissen van de Vlaamse Regering]1
-
Art. IV.96. [1 § 1. De commissarissen van de Vlaamse Regering oefenen hun toezichtstaken uit volgens het singleauditprincipe.
   De toezichtstaken van de commissarissen van de Vlaamse Regering omvatten :
   1° het door de instelling gevoerde risicomanagement evalueren, in overleg met de externe controleactoren en het Rekenhof. De commissarissen volgen de risicoanalyse van de instelling en de werking van de interne auditorganen op en kunnen opmerkingen formuleren;
   2° themaonderzoeken uitvoeren op voorstel van de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs, of op eigen initiatief;
   3° de wettelijkheid van de beslissingen van het bestuur controleren, met inbegrip van de controle op de medezeggenschapsverplichtingen, vermeld in deel 2, titel 7. De commissarissen van de Vlaamse Regering kunnen niet oordelen over de opportuniteit van beleidsbeslissingen van het bestuur;
   4° toezicht houden op het financiële evenwicht. Dat toezicht heeft betrekking op :
   a) de controle van de wettelijkheid en regelmatigheid van alle ontvangsten en uitgaven, waarbij enerzijds de conformiteit met het bij of krachtens de wet of het decreet bepaalde, en anderzijds het financiële evenwicht van de instelling wordt onderzocht;
   b) de begrotingen en de jaarrekeningen. Met behoud van de toepassing van artikel IV.17, IV.25 en IV.83, § 4, tweede en derde lid, brengen de commissarissen daarover advies uit aan de minister, bevoegd voor het onderwijs, de minister, bevoegd voor het wetenschapsbeleid en de minister, bevoegd voor de financiën en de begrotingen;
   c) het onderzoek van de rekeningen uitgedrukt in het ESR en de naleving van de richtlijnen daarover.
   § 2. De Vlaamse Regering kan aan een commissaris binnen de decretaal omlijnde opdrachten bijkomende toezichtstaken toewijzen.
   § 3. De commissarissen kunnen met raadgevende stem de vergaderingen bijwonen van het bestuur. Ze oefenen hun raadgevende stem uit binnen het kader van hun toezicht.
   Behalve in de gevallen van dringende noodzakelijkheid zoals omschreven in het huishoudelijk reglement van de instelling, krijgen de commissarissen van de Vlaamse Regering 5 dagen voor de vergadering de volledige agenda van de vergadering en alle stukken toegestuurd.
   Ze ontvangen daarenboven binnen 5 werkdagen een afschrift van al de beslissingen die het bestuur heeft genomen over de punten die hun bevoegdheid betreffen.
   § 4. De commissarissen kunnen bij de instelling alle documenten en inlichtingen opvragen of die ter plaatse raadplegen.]1

  
-
Afdeling 3. [1 Het beroep en het financieringsplan]1
-
Art. IV.96. [1 § 1. De commissarissen van de Vlaamse Regering oefenen hun toezichtstaken uit volgens het singleauditprincipe.
   De toezichtstaken van de commissarissen van de Vlaamse Regering omvatten :
   1° het door de instelling gevoerde risicomanagement evalueren, in overleg met de externe controleactoren en het Rekenhof. De commissarissen volgen de risicoanalyse van de instelling en de werking van de interne auditorganen op en kunnen opmerkingen formuleren;
   2° themaonderzoeken uitvoeren op voorstel van de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs, of op eigen initiatief;
   3° de wettelijkheid van de beslissingen van het bestuur controleren, met inbegrip van de controle op de medezeggenschapsverplichtingen, vermeld in deel 2, titel 7. De commissarissen van de Vlaamse Regering kunnen niet oordelen over de opportuniteit van beleidsbeslissingen van het bestuur;
   4° toezicht houden op het financiële evenwicht. Dat toezicht heeft betrekking op :
   a) de controle van de wettelijkheid en regelmatigheid van alle ontvangsten en uitgaven, waarbij enerzijds de conformiteit met het bij of krachtens de wet of het decreet bepaalde, en anderzijds het financiële evenwicht van de instelling wordt onderzocht;
   b) de begrotingen en de jaarrekeningen. Met behoud van de toepassing van artikel IV.17, IV.25 en IV.83, § 4, tweede en derde lid, brengen de commissarissen daarover advies uit aan de minister, bevoegd voor het onderwijs, de minister, bevoegd voor het wetenschapsbeleid en de minister, bevoegd voor de financiën en de begrotingen;
   c) het onderzoek van de rekeningen uitgedrukt in het ESR en de naleving van de richtlijnen daarover.
   § 2. De Vlaamse Regering kan aan een commissaris binnen de decretaal omlijnde opdrachten bijkomende toezichtstaken toewijzen.
   § 3. De commissarissen kunnen met raadgevende stem de vergaderingen bijwonen van het bestuur. Ze oefenen hun raadgevende stem uit binnen het kader van hun toezicht.
   Behalve in de gevallen van dringende noodzakelijkheid zoals omschreven in het huishoudelijk reglement van de instelling, krijgen de commissarissen van de Vlaamse Regering 5 dagen voor de vergadering de volledige agenda van de vergadering en alle stukken toegestuurd.
   Ze ontvangen daarenboven binnen 5 werkdagen een afschrift van al de beslissingen die het bestuur heeft genomen over de punten die hun bevoegdheid betreffen.
   § 4. De commissarissen kunnen bij de instelling alle documenten en inlichtingen opvragen of die ter plaatse raadplegen.]1

  
-
Art. IV.98.[1 Als de Vlaamse Regering vaststelt dat een beslissing van het bestuur strijdig is met bepalingen die bij of krachtens de wet of het decreet zijn bepaald, of het financiële evenwicht van de instelling in gevaar brengt, deelt ze dat binnen 20 werkdagen na het door de commissarissen ingediende beroep aan het bestuur mee. Die termijn begint te lopen vanaf de eerste werkdag na de dag van de ontvangst van het door de regeringscommissarissen ingediende beroep.
-
Art. IV.99. [1 Als bij het verstrijken van de termijn, vermeld in artikel IV.98, het instellingsbestuur geen nieuwe beslissing neemt en dus de gewraakte beslissing stilzwijgend bevestigt, schorst de Vlaamse Regering binnen 20 werkdagen de toekenning van het geheel of een gedeelte van de uitkeringen van de hogeschool of de universiteit.
   De Vlaamse Regering deelt de maatregel, vermeld in het eerste lid, mee aan het bestuur binnen 7 werkdagen.
   Als de hogeschool of de universiteit in kwestie tegen de getroffen maatregel beroep instelt bij de rechtbank, wordt de uitvoering van de maatregel van de Vlaamse Regering tot aan de definitieve uitspraak van het gerecht geschorst.]1

  
-
Art. IV.98. [1 Als de Vlaamse Regering vaststelt dat een beslissing van het bestuur strijdig is met bepalingen die bij of krachtens de wet of het decreet zijn bepaald, of het financiële evenwicht van de instelling in gevaar brengt, deelt ze dat binnen 20 werkdagen na het door de commissarissen ingediende beroep aan het bestuur mee. Die termijn begint te lopen vanaf de eerste werkdag na de dag van de ontvangst van het door de regeringscommissarissen ingediende beroep.
   De Vlaamse Regering verzoekt in de mededeling, vermeld in het eerste lid, het bestuur binnen 30 dagen hetzij een nieuwe beslissing te nemen die vrij is van onwettigheid of onregelmatigheid of het financiële evenwicht van de instelling niet in gevaar brengt, hetzij de beslissing in kwestie in te trekken.
   De gewraakte beslissing heeft alleen uitwerking als de Vlaamse Regering geen gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid, vermeld in het eerste lid.]1

  
-
Art. IV.99. [1 Als bij het verstrijken van de termijn, vermeld in artikel IV.98, het instellingsbestuur geen nieuwe beslissing neemt en dus de gewraakte beslissing stilzwijgend bevestigt, schorst de Vlaamse Regering binnen 20 werkdagen de toekenning van het geheel of een gedeelte van de uitkeringen van de hogeschool of de universiteit.
   De Vlaamse Regering deelt de maatregel, vermeld in het eerste lid, mee aan het bestuur binnen 7 werkdagen.
   Als de hogeschool of de universiteit in kwestie tegen de getroffen maatregel beroep instelt bij de rechtbank, wordt de uitvoering van de maatregel van de Vlaamse Regering tot aan de definitieve uitspraak van het gerecht geschorst.]1

  
-
Art. IV.100. [1 De Vlaamse Regering kan, op voorstel van de commissaris, de opmaak van een financieringsplan opleggen, als die vaststelt dat het financiële evenwicht van een hogeschool of universiteit op korte of lange termijn ernstig in het gedrang komt. In dat financieringsplan geeft de instelling aan op welke manier en binnen welke termijn de financiële herstructurering van de instelling wordt gerealiseerd.]1
  
-
Art. IV.102.[1 De Vlaamse Regering kan een ambtenaar of een commissaris aanwijzen die bij de Vlerick Business School, de Antwerp Management School, het Instituut voor Tropische Geneeskunde, en de hogere instituten en andere instellingen voor schone kunsten als vermeld in artikel III.119, toeziet op de uitvoering van de beheersovereenkomst en de naleving van de subsidiëringsvoorwaarden.
-
Art. IV.101. [1 De Vlaamse Regering benoemt een commissaris bij de [2 Evangelische Theologische Faculteit, Leuven]2 en de Faculteit voor Protestantse Theologie en Religiestudies te Brussel.
   De commissaris oefent het toezicht uit overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 1.]1

  
-
Art. IV.102. [1 De Vlaamse Regering kan een ambtenaar of een commissaris aanwijzen die bij de Vlerick Business School, de Antwerp Management School, het Instituut voor Tropische Geneeskunde, en de hogere instituten en andere instellingen voor schone kunsten als vermeld in artikel III.119, toeziet op de uitvoering van de beheersovereenkomst en de naleving van de subsidiëringsvoorwaarden.
   Het instellingsbestuur bezorgt daartoe aan de ambtenaar of de commissaris alle nodige informatie en documenten.]1

  
-
Art. IV.102/2. [1 Het personeelslid, vermeld in artikel IV.102/1, heeft de volgende taken:
-
Art. IV.102/1. [1 Het college van commissarissen wijst onder de personeelsleden, vermeld in artikel IV.105, ten minste een personeelslid aan dat belast wordt met het ontvangen en opvolgen van externe meldingen van klokkenluiders, vermeld in artikel V.230/8.]1
  
-
Art. IV.102/2. [1 Het personeelslid, vermeld in artikel IV.102/1, heeft de volgende taken:
   1А het verstrekken van informatie aan belangstellenden over de meldingsprocedure, vermeld in artikel IV.104;
   2А de meldingen, vermeld in artikel V.230/8, ontvangen en opvolgen;
   3А contact onderhouden met de melder, vermeld in artikel V.230/1, 10А, om die melder feedback te geven en als dat nodig is om nadere informatie te verzoeken;
   4А een dossier opmaken voor het college van commissarissen, vermeld in hoofdstuk 3.
   Het personeelslid, vermeld in artikel IV.102/1, kan bij de instellingen, vermeld in artikel V.230/1, 7А, alle documenten en inlichtingen opvragen die nodig zijn voor het onderzoek van een melding als vermeld in artikel V.230/8. Het personeelslid, vermeld in artikel IV.102/1, leeft bij de uitoefening van zijn taken de voorschriften, vermeld in deel 5, titel 3/1, na.
   Het personeelslid, vermeld in artikel IV.102/1, heeft de nodige vorming gekregen om meldingen als vermeld in artikel V.230/8 te ontvangen en te behandelen.]1

  
-
Art. IV.104.[1 Het college is belast met de volgende taken :
-
Art. IV.105. [1 Het college kan voor de uitoefening van zijn opdracht een beroep doen op personeelsleden van de diensten van de Vlaamse overheid als vermeld in artikel I.1 en I.2, 1°, van het Vlaams personeelsstatuut van 13 januari 2006. De rechtspositieregeling van het personeel van de diensten van de Vlaamse overheid is op hen van toepassing. Op basis van een behoefteplan opgesteld door het college, stelt de Vlaamse Regering het personeelseffectief vast van de diensten van het college binnen het beleidsdomein Onderwijs en Vorming. Het college bepaalt de concrete taakomschrijving van die personeelsleden en staat in voor hun aansturing en evaluatie.]1
  
-
Art. IV.104. [1 Het college is belast met de volgende taken :
   1° een coherente interpretatie van de regelgeving bij de uitoefening van de toezichtstaken;
   2° de coördinatie van het geheel van de werkzaamheden van de commissarissen van de Vlaamse Regering. Er wordt daarvoor een gemeenschappelijk werkkader voor alle commissarissen opgesteld;
   3° het jaarlijks opstellen van een controleprogramma Hoger Onderwijs binnen het kader van de single audit, met aanduiding van de timing en planning van hun werkzaamheden en van de werkzaamheden van de andere toezichthouders binnen het hoger onderwijs. Ook de planning van de themaonderzoeken en meta-audits, op eigen initiatief of op verzoek van de minister, bevoegd voor het onderwijs, wordt in dat controleprogramma opgenomen, tenzij uitzonderlijke omstandigheden een dringend onderzoek noodzakelijk maken.
  [2 4° een beslissing nemen over een externe melding van een klokkenluider op basis van het dossier, vermeld in artikel IV.102/2, eerste lid, 4А ;
   5° een advies formuleren aan de Vlaamse Regering met het oog op een financiële sanctie zoals bedoeld in artikel V.230/17, Ї 2, tweede lid.]2

  {XXXXXXXXXX
   Het college stelt jaarlijks voor 1 september een sectoranalyse op die de financiële toestand en andere belangrijke parameters van het gehele hoger onderwijs beschrijft van het vorige kalenderjaar. In dat verslag rapporteert het college onder meer over de financiële toestand van de instellingen en over de evoluties van het personeelsbestand van de instellingen. Het verslag over de evolutie van het personeelsbestand wordt via de Vlaamse Regering voor advies bezorgd aan het Vlaams Onderhandelingscomité voor het hoger onderwijs.
   De Vlaamse Regering kan, binnen de decretaal omlijnde opdrachten, het college belasten met bijzondere opdrachten.]1

  [2 Het college van commissarissen werkt een procedure uit om externe meldingen van klokkenluiders te ontvangen en op te volgen. Het college evalueert de procedure ten minste om de drie jaar. Op basis van de voormelde evaluatie past het college indien nodig de procedure voor de externe meldingen van klokkenluiders aan.]2
  
-
Art. IV.105. [1 Het college kan voor de uitoefening van zijn opdracht een beroep doen op personeelsleden van de diensten van de Vlaamse overheid als vermeld in artikel I.1 en I.2, 1°, van het Vlaams personeelsstatuut van 13 januari 2006. De rechtspositieregeling van het personeel van de diensten van de Vlaamse overheid is op hen van toepassing. Op basis van een behoefteplan opgesteld door het college, stelt de Vlaamse Regering het personeelseffectief vast van de diensten van het college binnen het beleidsdomein Onderwijs en Vorming. Het college bepaalt de concrete taakomschrijving van die personeelsleden en staat in voor hun aansturing en evaluatie.]1
  
-
Art. IV.106.[1 § 1. De titularis die op 31 juli 2019 benoemd is in het ambt van commissaris van de Vlaamse Regering bij de hogescholen, wordt met ingang van 1 augustus 2019 geacht benoemd te zijn in het ambt van commissaris van de Vlaamse Regering, vermeld in artikel IV.95.
-
Hoofdstuk 4. [1 Overgangsbepalingen]1
-
Art. IV.106. [1 § 1. De titularis die op 31 juli 2019 benoemd is in het ambt van commissaris van de Vlaamse Regering bij de hogescholen, wordt met ingang van 1 augustus 2019 geacht benoemd te zijn in het ambt van commissaris van de Vlaamse Regering, vermeld in artikel IV.95.
   § 2. De titularis die op 31 juli 2019 benoemd is in het ambt van commissaris van de Vlaamse Regering bij de Universiteit Gent behoudt het statuut dat van toepassing is op 31 juli 2019.
   § 3. De benoemde personeelsleden die op 31 juli 2018 tewerkgesteld zijn bij een commissaris van de Vlaamse Regering bij een universiteit of bij de hogescholen of bij het college, worden op 1 augustus 2019 geacht tewerkgesteld te zijn bij het college als personeelsleden die benoemd zijn. Na overleg met het betrokken personeelslid legt het college voor het personeelslid een nieuwe taakomschrijving vast.
   § 4. De personeelsleden van het onderwijs die op 31 juli 2018 op basis van een verlof voor opdracht zijn tewerkgesteld bij een commissaris, blijven vanaf 1 augustus 2019 tewerkgesteld bij het college als personeelsleden belast met een verlof voor opdracht. Na overleg met het betrokken personeelslid legt het college voor het personeelslid een nieuwe taakomschrijving vast.
   De opdracht, vermeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld met een periode van dienstactiviteit overeenkomstig de statutaire bepalingen die op hen van toepassing zijn. Tijdens de duur van de opdracht wordt aan het betrokken personeelslid bij zijn instelling van herkomst vrijstelling van dienst verleend.
   § 5. De contractuele personeelsleden die op 31 juli 2018 met een arbeidsovereenkomst zijn tewerkgesteld bij een commissaris, worden vanaf 1 augustus 2019 als contractuele personeelsleden tewerkgesteld bij het college.
   § 6. De personeelsleden die voor 1 september 2013 belast waren met een opdracht bij de diensten van het college van commissarissen en vóór die datum genoten van een toelage door de specificiteit van de opdracht, behouden die toelage.
   § 7. In afwijking van artikel V.51 en V.191, § 2, kunnen de hogescholen en universiteiten uiterlijk tot 31 maart 2019 personeelsleden die voor 31 juli 2018 tewerkgesteld zijn bij een commissaris, zonder openbare vacature rangschikken in een graad van het administratief en technisch personeel met het oog op een effectieve tewerkstelling vanaf 1 augustus 2019.
   De in het eerste lid vermelde rangschikking is niet mogelijk zonder instemming van het betrokken personeelslid. Een vastbenoemd personeelslid dat gerangschikt wordt in een graad van het administratief en technisch personeel aan de Universiteit Gent, de Universiteit Hasselt, de Universiteit Antwerpen of een hogeschool wordt in die instelling benoemd als lid van het administratief en technisch personeel.]1

  
-
Art. IV.119.
-
Hoofdstuk 5.
-
Hoofdstuk 5.
-
DEEL 5. RECHTSPOSITIEREGELING VAN HET PERSONEEL
-
Afdeling 1. Toepassingsgebied en algemene bepaling
-
Art. V.1.In deze titel wordt verstaan onder:
-
Art. V.2. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op het academisch personeel van de universiteiten bezoldigd ten laste van de werkingsuitkeringen verschaft door de Vlaamse Gemeenschap.
-
Art. V.1. In deze titel wordt verstaan onder:
  1° academische hogeschoolopleidingen: de academische opleidingen die tot en met het academiejaar 2012-2013 aangeboden worden door de hogescholen en die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd worden in de universiteiten;
  [1 1° /1 familielid: één van de volgende personen:
   a) de echtgenoot van het personeelslid of de persoon met wie het personeelslid wettelijk samenwoont;
   b) een bloedverwant tot in de tweede graad;
   c) een aanverwant tot in de eerste graad;
   d) een bloedverwant tot in de eerste graad van de partner die ten minste twaalf maand feitelijk samenwoont met het personeelslid;
   1° /2 flexibele werkregeling: een aanpassing van het bestaande werkpatroon van het personeelslid;
   1° /3 gezinslid: elke persoon die met het personeelslid samenwoont;
   1° /4 langdurige pleegzorg: pleegzorg waarvan bij aanvang duidelijk is dat het kind voor minstens zes maanden in hetzelfde pleeggezin bij dezelfde pleegouders zal verblijven;]1

  2° vakgebied: tak van de wetenschap waarover het zelfstandig academisch personeel onderwijs verstrekt, wetenschappelijk onderzoek verricht of wetenschappelijke dienstverlening verleent.
  
-
Art. V.3. Bij het zelfstandig academisch personeel bestaan de volgende graden: docent, hoofddocent, hoogleraar en gewoon hoogleraar.
  Binnen de formatie van het zelfstandig academisch personeel kunnen de universiteiten docenten aanstellen in het tenure trackstelsel, waarvan de aanstellings- en benoemingsvoorwaarden worden beschreven in artikel V.29.
  Bij het assisterend academisch personeel bestaan de volgende graden : assistent, praktijkassistent en doctor-assistent.
-
Art. V.4. De leden van het zelfstandig academisch personeel hebben tot opdracht het verrichten van wetenschappelijk onderzoek en het verschaffen van academisch onderwijs in het vakgebied of de vakgebieden die hen zijn toegewezen. Deze opdracht kan tevens prestaties van wetenschappelijke dienstverlening aan de gemeenschap omvatten. De onderwijsopdracht kan geheel of gedeeltelijk bestaan uit de begeleiding van studenten bij scripties of eindverhandelingen en van promovendi tijdens de voorbereiding van hun doctoraats-proefschrift.
-
Art. V.3. Bij het zelfstandig academisch personeel bestaan de volgende graden: docent, hoofddocent, hoogleraar en gewoon hoogleraar.
  Binnen de formatie van het zelfstandig academisch personeel kunnen de universiteiten docenten aanstellen in het tenure trackstelsel, waarvan de aanstellings- en benoemingsvoorwaarden worden beschreven in artikel V.29.
  Bij het assisterend academisch personeel bestaan de volgende graden : assistent, praktijkassistent en doctor-assistent.
-
Art. V.4. De leden van het zelfstandig academisch personeel hebben tot opdracht het verrichten van wetenschappelijk onderzoek en het verschaffen van academisch onderwijs in het vakgebied of de vakgebieden die hen zijn toegewezen. Deze opdracht kan tevens prestaties van wetenschappelijke dienstverlening aan de gemeenschap omvatten. De onderwijsopdracht kan geheel of gedeeltelijk bestaan uit de begeleiding van studenten bij scripties of eindverhandelingen en van promovendi tijdens de voorbereiding van hun doctoraats-proefschrift.
  Naast de academische taken bedoeld in het eerste lid kan het universiteitsbestuur de leden van het zelfstandig academisch personeel ook belasten met organisatorische, coördinerende of administratieve taken.
-
Art. V.5. De leden van het assisterend academisch personeel staan de leden van het zelfstandig academisch personeel bij in de hun bij artikel V.4 toebedeelde opdracht.
-
Art. V.8. Doctor-assistenten kunnen benevens hun wetenschappelijke activiteiten belast worden met het verstrekken van onderwijs. Het universiteitsbestuur legt bij het begin van ieder academiejaar de opleidingsonderdelen vast die door de doctor-assistenten verzorgd worden.
  Ook gepromoveerde onderzoekers in vast of tijdelijk dienstverband van de universiteiten of van het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek Vlaanderen kunnen onder dezelfde voorwaarden belast worden met het verstrekken van onderwijs.
-
Art. V.9. Het universiteitsbestuur legt bij reglement de regels vast volgens dewelke de opdrachten van een lid van het academisch personeel worden toegewezen of gewijzigd.
  Een toewijzing of wijziging naar inhoud, omvang of aard kan slechts gebeuren na advies van het orgaan of de organen waaraan die opdrachten verbonden zijn, en, ingeval van een wijziging, ofwel met de instemming van het betrokken personeelslid of nadat het betrokken personeelslid werd gehoord door het adviesgevend orgaan.
-
Art.V.9/1. [1 § 1. Een lid van het academisch personeel heeft het recht om voor een aaneengesloten periode van maximaal twaalf maanden een flexibele werkregeling aan te vragen om:
   1° te zorgen voor een kind:
   a) omwille van de geboorte van een kind waarvan de afstamming langs de zijde van het personeelslid vaststaat, tot het kind 12 jaar wordt;
   b) omwille van de adoptie van een kind, tot het kind 12 jaar wordt;
   c) in geval van voogdij over een kind op grond van artikel 389 van het Burgerlijk Wetboek, tot het kind 12 jaar wordt;
   d) in geval van langdurige pleegzorg over een kind, tot het kind 12 jaar wordt;
   2° persoonlijke zorg of steun te verlenen aan een welbepaald gezins- of familielid dat om een ernstige medische reden behoefte heeft aan een vorm van sociale, familiale of emotionele bijstand of verzorging.
   Het in het eerste lid, 1°, vermelde recht geldt ook voor het personeelslid dat getrouwd is met een persoon waarvan de afstamming van een kind vaststaat of dat samenwoont met een persoon waarvan de afstamming van een kind vaststaat en bij wie het kind gedomicilieerd is.
   De in het eerste lid, 1°, vermelde leeftijdsgrens van 12 jaar bedraagt 21 jaar wanneer het kind voor ten minste 66 procent getroffen is door een lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid of een aandoening heeft die tot gevolg heeft dat ten minste 4 punten toegekend worden in pijler I van de medisch-sociale schaal in de zin van de regelgeving betreffende de kinderbijslag of dat ten minste 9 punten toegekend worden in alle drie de pijlers samen van de medisch-sociale schaal in de zin van de regelgeving betreffende de kinderbijslag.
   Aan de in het eerste lid, 1°, en het derde lid vermelde voorwaarde van de twaalfde of eenentwintigste verjaardag moet uiterlijk gedurende de periode van de flexibele werkregeling voldaan zijn. Als het personeelslid tijdig een verzoek tot flexibele werkregeling ingediend heeft en de uitvoering van de flexibele werkregeling uitgesteld is op voorstel van het universiteitsbestuur kan de voormelde voorwaarde van de twaalfde of eenentwintigste verjaardag overschreden worden.
   § 2. Een personeelslid dat een flexibele werkregeling voor zorgdoeleinden als vermeld in paragraaf 1, eerste lid, wil, bezorgt daarvoor minstens twee maanden en maximaal drie maanden vóór de gewenste begindatum een schriftelijke aanvraag aan het universiteitsbestuur. De voormelde termijn kan in onderling akkoord tussen het universiteitsbestuur en het personeelslid worden ingekort.
   De in het eerste lid vermelde aanvraag vermeldt de volgende elementen:
   1° een verwijzing naar het in dit artikel opgenomen recht om een flexibele werkregeling aan te vragen;
   2° het soort flexibele werkregeling dat wordt aangevraagd;
   3° de begin- en einddatum van de flexibele werkregeling;
   4° het in paragraaf 1, eerste lid, vermelde zorgdoeleinde waarvoor de flexibele werkregeling wordt aangevraagd.
   Het universiteitsbestuur heeft het recht om een document of documenten te vragen om het zorgdoeleinde te staven dat conform het tweede lid wordt ingeroepen.
   § 3. Het universiteitsbestuur bezorgt het personeelslid een schriftelijk antwoord binnen dertig dagen nadat het universiteitsbestuur de aanvraag, vermeld in paragraaf 2, heeft ontvangen. Het universiteitsbestuur beslist over de voormelde aanvraag, rekening houdend met de behoeften van het personeelslid en de continuïteit van het onderwijs, het onderzoek en de dienstverlening.
   Het universiteitsbestuur kan de voormelde aanvraag inwilligen, weigeren of een gemotiveerd tegenvoorstel doen dat bestaat uit een andere flexibele werkregeling of een andere periode voor de uitoefening van de flexibele werkregeling. Het uitstel van een flexibele werkregeling mag niet tot gevolg hebben dat de flexibele werkregeling onmogelijk wordt. Als het universiteitsbestuur de voormelde aanvraag weigert, deelt het universiteitsbestuur de gemotiveerde weigeringsbeslissing schriftelijk mee aan het personeelslid.
   Als het universiteitsbestuur niet binnen dertig dagen antwoordt op de aanvraag, vermeld in paragraaf 2, kan het personeelslid de aanvraag voor een flexibele werkregeling herhalen. Het uitblijven van een antwoord van het universiteitsbestuur op de hernieuwde aanvraag wordt gelijkgesteld met een akkoord.
   § 4. Het personeelslid kan schriftelijk een gemotiveerde aanvraag indienen om de flexibele werkregeling vervroegd stop te zetten. Het universiteitsbestuur geeft binnen veertien dagen een gemotiveerd antwoord op de voormelde aanvraag. Het universiteitsbestuur kan een opzeggingstermijn vastleggen voor het voortijdig stopzetten van de flexibele werkregeling.
   § 5. De personeelsleden hebben het recht om na afloop van de flexibele werkregeling het gangbare werkpatroon te hervatten.]1

  
-
Art. V.9. Het universiteitsbestuur legt bij reglement de regels vast volgens dewelke de opdrachten van een lid van het academisch personeel worden toegewezen of gewijzigd.
  Een toewijzing of wijziging naar inhoud, omvang of aard kan slechts gebeuren na advies van het orgaan of de organen waaraan die opdrachten verbonden zijn, en, ingeval van een wijziging, ofwel met de instemming van het betrokken personeelslid of nadat het betrokken personeelslid werd gehoord door het adviesgevend orgaan.
-
Art.V.9/1. [1 § 1. Een lid van het academisch personeel heeft het recht om voor een aaneengesloten periode van maximaal twaalf maanden een flexibele werkregeling aan te vragen om:
   1° te zorgen voor een kind:
   a) omwille van de geboorte van een kind waarvan de afstamming langs de zijde van het personeelslid vaststaat, tot het kind 12 jaar wordt;
   b) omwille van de adoptie van een kind, tot het kind 12 jaar wordt;
   c) in geval van voogdij over een kind op grond van artikel 389 van het Burgerlijk Wetboek, tot het kind 12 jaar wordt;
   d) in geval van langdurige pleegzorg over een kind, tot het kind 12 jaar wordt;
   2° persoonlijke zorg of steun te verlenen aan een welbepaald gezins- of familielid dat om een ernstige medische reden behoefte heeft aan een vorm van sociale, familiale of emotionele bijstand of verzorging.
   Het in het eerste lid, 1°, vermelde recht geldt ook voor het personeelslid dat getrouwd is met een persoon waarvan de afstamming van een kind vaststaat of dat samenwoont met een persoon waarvan de afstamming van een kind vaststaat en bij wie het kind gedomicilieerd is.
   De in het eerste lid, 1°, vermelde leeftijdsgrens van 12 jaar bedraagt 21 jaar wanneer het kind voor ten minste 66 procent getroffen is door een lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid of een aandoening heeft die tot gevolg heeft dat ten minste 4 punten toegekend worden in pijler I van de medisch-sociale schaal in de zin van de regelgeving betreffende de kinderbijslag of dat ten minste 9 punten toegekend worden in alle drie de pijlers samen van de medisch-sociale schaal in de zin van de regelgeving betreffende de kinderbijslag.
   Aan de in het eerste lid, 1°, en het derde lid vermelde voorwaarde van de twaalfde of eenentwintigste verjaardag moet uiterlijk gedurende de periode van de flexibele werkregeling voldaan zijn. Als het personeelslid tijdig een verzoek tot flexibele werkregeling ingediend heeft en de uitvoering van de flexibele werkregeling uitgesteld is op voorstel van het universiteitsbestuur kan de voormelde voorwaarde van de twaalfde of eenentwintigste verjaardag overschreden worden.
   § 2. Een personeelslid dat een flexibele werkregeling voor zorgdoeleinden als vermeld in paragraaf 1, eerste lid, wil, bezorgt daarvoor minstens twee maanden en maximaal drie maanden vóór de gewenste begindatum een schriftelijke aanvraag aan het universiteitsbestuur. De voormelde termijn kan in onderling akkoord tussen het universiteitsbestuur en het personeelslid worden ingekort.
   De in het eerste lid vermelde aanvraag vermeldt de volgende elementen:
   1° een verwijzing naar het in dit artikel opgenomen recht om een flexibele werkregeling aan te vragen;
   2° het soort flexibele werkregeling dat wordt aangevraagd;
   3° de begin- en einddatum van de flexibele werkregeling;
   4° het in paragraaf 1, eerste lid, vermelde zorgdoeleinde waarvoor de flexibele werkregeling wordt aangevraagd.
   Het universiteitsbestuur heeft het recht om een document of documenten te vragen om het zorgdoeleinde te staven dat conform het tweede lid wordt ingeroepen.
   § 3. Het universiteitsbestuur bezorgt het personeelslid een schriftelijk antwoord binnen dertig dagen nadat het universiteitsbestuur de aanvraag, vermeld in paragraaf 2, heeft ontvangen. Het universiteitsbestuur beslist over de voormelde aanvraag, rekening houdend met de behoeften van het personeelslid en de continuïteit van het onderwijs, het onderzoek en de dienstverlening.
   Het universiteitsbestuur kan de voormelde aanvraag inwilligen, weigeren of een gemotiveerd tegenvoorstel doen dat bestaat uit een andere flexibele werkregeling of een andere periode voor de uitoefening van de flexibele werkregeling. Het uitstel van een flexibele werkregeling mag niet tot gevolg hebben dat de flexibele werkregeling onmogelijk wordt. Als het universiteitsbestuur de voormelde aanvraag weigert, deelt het universiteitsbestuur de gemotiveerde weigeringsbeslissing schriftelijk mee aan het personeelslid.
   Als het universiteitsbestuur niet binnen dertig dagen antwoordt op de aanvraag, vermeld in paragraaf 2, kan het personeelslid de aanvraag voor een flexibele werkregeling herhalen. Het uitblijven van een antwoord van het universiteitsbestuur op de hernieuwde aanvraag wordt gelijkgesteld met een akkoord.
   § 4. Het personeelslid kan schriftelijk een gemotiveerde aanvraag indienen om de flexibele werkregeling vervroegd stop te zetten. Het universiteitsbestuur geeft binnen veertien dagen een gemotiveerd antwoord op de voormelde aanvraag. Het universiteitsbestuur kan een opzeggingstermijn vastleggen voor het voortijdig stopzetten van de flexibele werkregeling.
   § 5. De personeelsleden hebben het recht om na afloop van de flexibele werkregeling het gangbare werkpatroon te hervatten.]1

  
-
Art. V.12. [1 Een deeltijdse opdracht wordt als een procentueel aandeel van een voltijdse opdracht bepaald. Voor het bepalen van een procentueel aandeel komt elke halve dag per week die besteed wordt ten dienste van de universiteit overeen met 10 %. Het procentuele aandeel omvat minstens 10 % van een voltijdse aanstelling en wordt altijd als een veelvoud van vijf uitgedrukt.
   In afwijking van het eerste lid bedraagt een deeltijdse opdracht van een lid van het zelfstandig academisch personeel die uitsluitend onderwijsactiviteiten omvat en van praktijkassistenten, ten minste 5 %.]1
[2 De voormelde afwijking geldt ook voor een lid van het zelfstandig academisch personeel dat in uitvoering van een arbeidsovereenkomst of van een reglement over kliniekvergoedingen medische en paramedische activiteiten uitoefent in het universitair ziekenhuis dat deel uitmaakt van de eigen universiteit of daarvan afgesplitst is en omgevormd is tot een autonome rechtspersoon.]2
  [2 De in het tweede lid vermelde afwijking is voor de Vrije Universiteit Brussel ook van toepassing op leden van het zelfstandig academisch personeel die verbonden zijn aan de tandheelkundige kliniek.]2
  
-
Art. V.13. [1 De opdracht van een lid van het zelfstandig academisch personeel in een deeltijds dienstverband kan ofwel uitsluitend onderwijsactiviteiten, ofwel uitsluitend onderzoeksactiviteiten, ofwel een combinatie van beide bevatten. Ook wetenschappelijke dienstverlening en organisatorische, coördinerende of administratieve taken kunnen tot de taakstelling van die leden van het zelfstandig academisch personeel behoren.
   Een deeltijdse opdracht van een bepaalde graad van het zelfstandig academisch personeel kan in dezelfde universiteit niet gecombineerd worden met een deeltijdse opdracht van een andere graad van het zelfstandig academisch personeel.]1

  
-
Art. V.12. [1 Een deeltijdse opdracht wordt als een procentueel aandeel van een voltijdse opdracht bepaald. Voor het bepalen van een procentueel aandeel komt elke halve dag per week die besteed wordt ten dienste van de universiteit overeen met 10 %. Het procentuele aandeel omvat minstens 10 % van een voltijdse aanstelling en wordt altijd als een veelvoud van vijf uitgedrukt.
   In afwijking van het eerste lid bedraagt een deeltijdse opdracht van een lid van het zelfstandig academisch personeel die uitsluitend onderwijsactiviteiten omvat en van praktijkassistenten, ten minste 5 %.]1
[2 De voormelde afwijking geldt ook voor een lid van het zelfstandig academisch personeel dat in uitvoering van een arbeidsovereenkomst of van een reglement over kliniekvergoedingen medische en paramedische activiteiten uitoefent in het universitair ziekenhuis dat deel uitmaakt van de eigen universiteit of daarvan afgesplitst is en omgevormd is tot een autonome rechtspersoon.]2
  [2 De in het tweede lid vermelde afwijking is voor de Vrije Universiteit Brussel ook van toepassing op leden van het zelfstandig academisch personeel die verbonden zijn aan de tandheelkundige kliniek.]2
  
-
Art. V.13. [1 De opdracht van een lid van het zelfstandig academisch personeel in een deeltijds dienstverband kan ofwel uitsluitend onderwijsactiviteiten, ofwel uitsluitend onderzoeksactiviteiten, ofwel een combinatie van beide bevatten. Ook wetenschappelijke dienstverlening en organisatorische, coördinerende of administratieve taken kunnen tot de taakstelling van die leden van het zelfstandig academisch personeel behoren.
   Een deeltijdse opdracht van een bepaalde graad van het zelfstandig academisch personeel kan in dezelfde universiteit niet gecombineerd worden met een deeltijdse opdracht van een andere graad van het zelfstandig academisch personeel.]1

  
-
Art. V.16. [1 De totale omvang van de opdrachten van een personeelslid dat ten minste een halftijdse opdracht uitoefent aan de universiteit en dat daarnaast een politiek mandaat bekleedt of een andere bezoldigde activiteit of beroepsactiviteit uitoefent, bedraagt maximaal 120 %.
   Als de totale omvang van de opdrachten, vermeld in het eerste lid, meer dan 120 % bedraagt, wordt de opdracht aan de universiteit ambtshalve gereduceerd tot een percentage dat nodig is om de grens van 120 % te bereiken. De omvang van de opdracht die het personeelslid na de reductie nog uitoefent aan de universiteit, bedraagt ten minste 50 %.
   Een opdracht waarvan aangenomen wordt dat de uitoefening een halve dag per week in beslag neemt, komt overeen met een volume van 10 % van een voltijdse opdracht. De Vlaamse Regering bepaalt van welke politieke mandaten ambtshalve aangenomen wordt dat deze meer dan 20 % van een voltijdse opdracht in beslag nemen. Deze politieke mandaten leiden tot een ambtshalve reductie van de voltijdse opdracht van een lid van het academisch personeel.]1

  [2 Wanneer de totale omvang van de opdrachten, vermeld in het eerste lid, na toepassing van de reductie, vermeld in het tweede lid, meer dan 120 % bedraagt, wordt de omvang van de opdracht die het personeelslid nog uitoefent aan de universiteit gereduceerd tot 45 %.]2
  
-
Art. V.17. [1 Het universiteitsbestuur legt de regels vast over het meedelen van politieke mandaten en andere beroepsactiviteiten of bezoldigde activiteiten en over het bepalen van de omvang van de politieke mandaten die niet tot een ambtshalve reductie leiden en van andere beroepsactiviteiten of bezoldigde activiteiten.
   Voor de toepassing van artikel V.15 en V.16 worden de medische en paramedische activiteiten die worden uitgeoefend door een lid van het academisch personeel ter uitvoering van een arbeidsovereenkomst of van een reglement over kliniekvergoedingen, niet beschouwd als andere beroepsactiviteiten of andere bezoldigde activiteiten, als ze uitsluitend worden uitgeoefend in het universitair ziekenhuis dat deel uitmaakt van de eigen universiteit of daarvan afgesplitst is en omgevormd is tot een autonome rechtspersoon.
   Voor de Vrije Universiteit Brussel is het tweede lid ook van toepassing op de personeelsleden verbonden aan de tandheelkundige kliniek.]1

  
-
Art. V.17/1. [1 Het universiteitsbestuur legt in een reglement of in het arbeidsreglement de regels vast met betrekking tot het uitoefenen van nevenactiviteiten die geheel of gedeeltelijk onverenigbaar zijn met een tewerkstelling aan de universiteit.
   Onverenigbaar zijn bezoldigde of onbezoldigde activiteiten die:
   1° leiden tot een tegenstrijdigheid van belangen bij het personeelslid;
   2° schade berokkenen aan de universiteit;
   3° belemmeren dat de opdracht aan de universiteit naar behoren uitgevoerd wordt.
   Het in het eerste lid vermelde reglement of arbeidsreglement legt ten minste de volgende elementen vast:
   1° de procedure voor het vaststellen van een onverenigbaarheid. Die procedure waarborgt het hoorrecht van het personeelslid en voorziet in een beroepsprocedure;
   2° de gevolgen die verbonden zijn aan het uitoefenen van onverenigbare activiteiten.
   Het universiteitsbestuur kan de aanstelling of benoeming van een personeelslid dat na de procedure, vermeld in het [2 derde]2 lid, 1°, weigert een einde te maken aan de vastgestelde en voortdurende onverenigbaarheid, ambtshalve beëindigen. Bij een ambtshalve beëindiging van een benoeming betaalt het universiteitsbestuur de werkgevers- en werknemersbijdragen die nodig zijn om het personeelslid onder de werkloosheidsverzekering, de ziekteverzekering (sector uitkeringen) en de moederschapsverzekering te brengen.]1

  
-
Art. V.17. [1 Het universiteitsbestuur legt de regels vast over het meedelen van politieke mandaten en andere beroepsactiviteiten of bezoldigde activiteiten en over het bepalen van de omvang van de politieke mandaten die niet tot een ambtshalve reductie leiden en van andere beroepsactiviteiten of bezoldigde activiteiten.
   Voor de toepassing van artikel V.15 en V.16 worden de medische en paramedische activiteiten die worden uitgeoefend door een lid van het academisch personeel ter uitvoering van een arbeidsovereenkomst of van een reglement over kliniekvergoedingen, niet beschouwd als andere beroepsactiviteiten of andere bezoldigde activiteiten, als ze uitsluitend worden uitgeoefend in het universitair ziekenhuis dat deel uitmaakt van de eigen universiteit of daarvan afgesplitst is en omgevormd is tot een autonome rechtspersoon.
   Voor de Vrije Universiteit Brussel is het tweede lid ook van toepassing op de personeelsleden verbonden aan de tandheelkundige kliniek.]1

  
-
Art. V.17/1. [1 Het universiteitsbestuur legt in een reglement of in het arbeidsreglement de regels vast met betrekking tot het uitoefenen van nevenactiviteiten die geheel of gedeeltelijk onverenigbaar zijn met een tewerkstelling aan de universiteit.
   Onverenigbaar zijn bezoldigde of onbezoldigde activiteiten die:
   1° leiden tot een tegenstrijdigheid van belangen bij het personeelslid;
   2° schade berokkenen aan de universiteit;
   3° belemmeren dat de opdracht aan de universiteit naar behoren uitgevoerd wordt.
   Het in het eerste lid vermelde reglement of arbeidsreglement legt ten minste de volgende elementen vast:
   1° de procedure voor het vaststellen van een onverenigbaarheid. Die procedure waarborgt het hoorrecht van het personeelslid en voorziet in een beroepsprocedure;
   2° de gevolgen die verbonden zijn aan het uitoefenen van onverenigbare activiteiten.
   Het universiteitsbestuur kan de aanstelling of benoeming van een personeelslid dat na de procedure, vermeld in het [2 derde]2 lid, 1°, weigert een einde te maken aan de vastgestelde en voortdurende onverenigbaarheid, ambtshalve beëindigen. Bij een ambtshalve beëindiging van een benoeming betaalt het universiteitsbestuur de werkgevers- en werknemersbijdragen die nodig zijn om het personeelslid onder de werkloosheidsverzekering, de ziekteverzekering (sector uitkeringen) en de moederschapsverzekering te brengen.]1

  
-
Art. V.18. Het universiteitsbestuur stelt een reglement op dat de tijdelijke vervanging van de leden van het academisch personeel regelt. Een tijdelijke vervanging van een lid van het zelfstandig academisch personeel door een externe persoon is uitzonderlijk en kan nooit langer duren dan een academiejaar en eindigt in ieder geval op het einde van het academiejaar. Deze vervangingen in hoofde van de vervanger zijn maximaal 4 maal hernieuwbaar.
-
Art. V.19. Naast het academisch personeel kan het universiteitsbestuur contractueel en buiten de personeelsformatie voltijdse en deeltijdse gastprofessoren aanstellen voor een periode van maximum 5 jaar. Opeenvolgende aanstellingen van voltijdse gastprofessoren mogen in ieder geval de totale duur van 5 opeenvolgende jaren niet overschrijden. Aanstellingen van deeltijdse gastprofessoren zijn hernieuwbaar.
  [1 Deeltijdse gastprofessoren kunnen ook tewerkgesteld worden als flexi-jobwerknemer als bedoeld in artikel 3, 3А, van de wet van 16 november 2015 houdende diverse bepalingen inzake sociale zaken. In afwijking van het eerste lid, zijn artikel 10 en 10bis van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten van toepassing op opeenvolgende arbeidsovereenkomsten van een gastprofessor als flexi-jobwerknemer.]1
  
-
Art. V.21.Behoudens het in het tweede lid bepaalde kan niemand tot assistent of praktijkassistent worden aangesteld tenzij hij houder is van een diploma van master of van een diploma of certificaat dat in toepassing van de Europese richtlijnen of een bilateraal akkoord hiermee als gelijkwaardig wordt erkend.
-
Art. V.20. Niemand kan benoemd of aangesteld worden tot lid van het zelfstandig academisch personeel of tot doctor-assistent tenzij hij houder is van een diploma van doctor op proefschrift of van een diploma of certificaat dat in toepassing van de richtlijnen van de Europese Unie of een bilateraal akkoord hiermee als gelijkwaardig wordt erkend.
  In uitzonderlijke gevallen kan het universiteitsbestuur, na advies van het orgaan waartoe de opdracht behoort en op grond van een omstandige motivering, personen die blijk hebben gegeven van een buitengewone wetenschappelijke verdienste of een specifieke deskundigheid, tot deeltijds lid van het zelfstandig academisch personeel benoemen of aanstellen met vrijstelling van het onder lid een bedoelde diploma.
-
Art. V.21. Behoudens het in het tweede lid bepaalde kan niemand tot assistent of praktijkassistent worden aangesteld tenzij hij houder is van een diploma van master of van een diploma of certificaat dat in toepassing van de Europese richtlijnen of een bilateraal akkoord hiermee als gelijkwaardig wordt erkend.
  In uitzonderlijke omstandigheden kan het universiteitsbestuur, na advies van het orgaan waartoe de opdracht behoort en op grond van een omstandige motivering, personen die een ander buitenlands einddiploma van een instelling van academisch onderwijs hebben behaald dan het in lid een bedoelde, aanstellen tot assistent of praktijkassistent met vrijstelling van de in lid een bedoelde diplomavereisten.
  [1 In afwijking van het eerste lid kan het universiteitsbestuur op grond van een omstandige motivering ook personen die op een andere manier dan met een diploma van master blijk geven van de vereiste deskundigheid, binnen dezelfde loonvoorwaarden, aanstellen tot praktijkassistent.]1
  
-
Art. V.22. In het belang van het onderwijs of het onderzoek kan het universiteitsbestuur ook personen die geen onderdaan zijn van een lidstaat van de Europese Unie tot lid van het academisch personeel benoemen of aanstellen.
-
Art. V.25. Het universiteitsbestuur benoemt en stelt de leden van het academisch personeel aan. Het bepaalt bij reglement de wijze waarop de ambten vacant worden verklaard. [1 Het universiteitsbestuur kan een wervingsreserve aanleggen voor een cluster van verwante functies.]1
  Een eerste benoeming of aanstelling in, hetzij het zelfstandig academisch personeel, hetzij het assisterend academisch personeel kan niet gebeuren dan na een openbare oproep.
  
-
Art. V.26. Vóór elke benoeming of aanstelling tot lid van het academisch personeel wint het universiteitsbestuur een met redenen omkleed advies in van de facultaire of andere organen die het hiervoor heeft aangeduid. Het universiteitsbestuur kan tevens het advies inwinnen van externe deskundigen.
-
Art. V.27. Het besluit tot benoeming of aanstelling van een lid van het zelfstandig academisch personeel moet gemotiveerd zijn. [1 In het bijzonder moet de benoeming of aanstelling gegrond zijn op een vergelijking van de wetenschappelijke en de onderwijskundige kwaliteiten van de kandidaten in het betrokken vakgebied, en, desgevallend, hun wijze van functioneren.]1. Het universiteitsbestuur leeft de objectiviteit bij de selectie na.
  Het benoemings- of aanstellingsbesluit vermeldt het vakgebied of de vakgebieden waarop het betrokken lid werkzaam zal zijn. Het universiteitsbestuur stelt bij de indiensttreding van ieder personeelslid vast of het al dan niet ten laste valt van de werkingsuitkeringen van de Vlaamse Gemeenschap.
  
-
Art. V.28. Een lid van het zelfstandig academisch personeel met een voltijdse opdracht wordt benoemd.
  Een lid van het zelfstandig academisch personeel met een deeltijdse opdracht kan ofwel benoemd worden, ofwel tijdelijk worden aangesteld voor hernieuwbare termijnen van ten hoogste 6 jaar.
  Het universiteitsbestuur kan in geval van eerste benoeming tot lid van het zelfstandig academisch personeel de personen aanstellen in een tijdelijk dienstverband als lid van het zelfstandig academisch personeel voor een periode van ten hoogste 3 jaar met uitzicht op een vaste benoeming zonder nieuwe vacature, indien het universiteitsbestuur de prestaties[2 en de wijze van functioneren]2 van de betrokkene gunstig beoordeelt. In geval van zwangerschap of langdurige en ernstige ziekte tijdens de termijn van de aanstelling wordt op verzoek van het betrokken zelfstandig academisch personeelslid de aanstelling met een bijkomende termijn van een jaar verlengd. [1 Als de beoordeling gunstig is, maar het betrokken personeelslid niet voldoet aan de taalvereiste, vermeld in artikel II.270, § 2, kan het personeelslid niet benoemd worden maar kan de aanstelling met een bijkomende termijn worden verlengd om het vereiste beheersingsniveau van de Nederlandse taal te bereiken. Als de termijn wordt verlengd, wordt het personeelslid in principe benoemd zonder nieuwe beoordeling van zodra het aan het vereiste beheersingsniveau van de Nederlandse taal voldoet. De totale duur van de initiële aanstelling en de bijkomende termijn mag niet meer dan 5 jaar bedragen.]1
  
-
Art. V.29. In afwijking van het bepaalde in artikel V.28 worden de in artikel V.3, tweede lid bedoelde docenten aangesteld voor een termijn van 5 jaar. Indien het universiteitsbestuur aan het einde van die termijn de prestaties [1 en de wijze van functioneren]1 van een docent gunstig beoordeelt, wordt het betrokken personeelslid zonder nieuwe vacature benoemd in de graad van hoofddocent. [1 ...]1.[1 De beoordeling wordt grondig gemotiveerd op basis van deze criteria.]1
  Het universiteitsbestuur legt voorafgaandelijk de criteria vast voor de beoordeling van de docenten in het tenure trackstelsel en maakt deze in de universiteit bekend.
  In geval van zwangerschap of langdurige en ernstige ziekte tijdens de termijn van de aanstelling wordt op verzoek van de betrokken docent de aanstelling met een bijkomende termijn van een jaar verlengd.
  
-
Art. V.30. Behoudens het bepaalde in artikel V.31 en V.32 en behoudens bij vervangingsovereenkomsten worden leden van het assisterend academisch personeel aangesteld voor een termijn van 2 jaar, die tweemaal kan worden hernieuwd. Een verlenging van de aanstelling van een lid van het assisterend academisch personeel kan slechts na een gunstige evaluatie.
  [1 In geval van zwangerschap, een aaneengesloten periode van minstens tien weken afwezigheid wegens ziekte of voltijdse loopbaanonderbreking of een aaneengesloten periode van minstens twintig weken halftijdse loopbaanonderbreking tijdens de eerste, tweede of derde termijn van het mandaat, wordt het mandaat van de assistent, na de tweede hernieuwing van de termijn, vermeld in het eerste lid, eenmalig met een bijkomende termijn van zes maanden tot een jaar verlengd op verzoek van het personeelslid. Als uitzonderlijke omstandigheden dat vereisen, kunnen assistenten na de tweede hernieuwing van de termijn, vermeld in het eerste lid, eenmalig voor een bijkomende termijn van een maand tot een jaar worden aangesteld.]1.
  Voor de toepassing van deze mandaatsanciënniteit worden de jaren gepresteerd als mandaathouders van het Vlaams Instituut voor de Bevordering van het Wetenschappelijk-Technologisch Onderzoek in de Industrie, van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek of als bursalen van het Instituut tot Aanmoediging van het Wetenschappelijk Onderzoek in de Nijverheid en Landbouw of van andere door de Vlaamse Regering erkende instellingen voor wetenschappelijk onderzoek hiermee gelijkgesteld. Voor de berekening van de maximaal toelaatbare aanstellingsduur van assistenten bedoeld in het eerste lid, wordt de periode gedurende dewelke de betrokkene een stipendium van een universiteit in de Vlaamse Gemeenschap genoot voor de voorbereiding van een doctoraal proefschrift, in rekening gebracht. Bij wijze van overgangsmaatregel blijven de lopende aanstellingen doorlopen tot het einde van het tweejarig mandaat in het geval dat de maximaal toelaatbare aanstellingsduur overschreden is.
  
-
Art. V.29. In afwijking van het bepaalde in artikel V.28 worden de in artikel V.3, tweede lid bedoelde docenten aangesteld voor een termijn van 5 jaar. Indien het universiteitsbestuur aan het einde van die termijn de prestaties [1 en de wijze van functioneren]1 van een docent gunstig beoordeelt, wordt het betrokken personeelslid zonder nieuwe vacature benoemd in de graad van hoofddocent. [1 ...]1.[1 De beoordeling wordt grondig gemotiveerd op basis van deze criteria.]1
  Het universiteitsbestuur legt voorafgaandelijk de criteria vast voor de beoordeling van de docenten in het tenure trackstelsel en maakt deze in de universiteit bekend.
  In geval van zwangerschap of langdurige en ernstige ziekte tijdens de termijn van de aanstelling wordt op verzoek van de betrokken docent de aanstelling met een bijkomende termijn van een jaar verlengd.
  
-
Art. V.30. Behoudens het bepaalde in artikel V.31 en V.32 en behoudens bij vervangingsovereenkomsten worden leden van het assisterend academisch personeel aangesteld voor een termijn van 2 jaar, die tweemaal kan worden hernieuwd. Een verlenging van de aanstelling van een lid van het assisterend academisch personeel kan slechts na een gunstige evaluatie.
  [1 In geval van zwangerschap, een aaneengesloten periode van minstens tien weken afwezigheid wegens ziekte of voltijdse loopbaanonderbreking of een aaneengesloten periode van minstens twintig weken halftijdse loopbaanonderbreking tijdens de eerste, tweede of derde termijn van het mandaat, wordt het mandaat van de assistent, na de tweede hernieuwing van de termijn, vermeld in het eerste lid, eenmalig met een bijkomende termijn van zes maanden tot een jaar verlengd op verzoek van het personeelslid. Als uitzonderlijke omstandigheden dat vereisen, kunnen assistenten na de tweede hernieuwing van de termijn, vermeld in het eerste lid, eenmalig voor een bijkomende termijn van een maand tot een jaar worden aangesteld.]1.
  Voor de toepassing van deze mandaatsanciënniteit worden de jaren gepresteerd als mandaathouders van het Vlaams Instituut voor de Bevordering van het Wetenschappelijk-Technologisch Onderzoek in de Industrie, van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek of als bursalen van het Instituut tot Aanmoediging van het Wetenschappelijk Onderzoek in de Nijverheid en Landbouw of van andere door de Vlaamse Regering erkende instellingen voor wetenschappelijk onderzoek hiermee gelijkgesteld. Voor de berekening van de maximaal toelaatbare aanstellingsduur van assistenten bedoeld in het eerste lid, wordt de periode gedurende dewelke de betrokkene een stipendium van een universiteit in de Vlaamse Gemeenschap genoot voor de voorbereiding van een doctoraal proefschrift, in rekening gebracht. Bij wijze van overgangsmaatregel blijven de lopende aanstellingen doorlopen tot het einde van het tweejarig mandaat in het geval dat de maximaal toelaatbare aanstellingsduur overschreden is.
  
-
Art. V.31. Voltijdse en deeltijdse praktijkassistenten worden aangesteld voor een periode van maximum 5 jaar. Opeenvolgende aanstellingen van voltijdse praktijkassistenten mogen de totale duur van 5 opeenvolgende jaren niet overschrijden. Aanstellingen van deeltijdse praktijkassistenten zijn onbeperkt hernieuwbaar.
  [1 Deeltijdse praktijkassistenten kunnen ook tewerkgesteld worden als flexi-jobwerknemer als bedoeld in artikel 3, 3А, van de wet van 16 november 2015 houdende diverse bepalingen inzake sociale zaken. In afwijking van het eerste lid, zijn artikel 10 en 10bis van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten van toepassing op opeenvolgende arbeidsovereenkomsten van een praktijkassistent als flexi-jobwerknemer.]1
  
-
Art. V.33. De Vlaamse Regering bepaalt de salarisschalen van de leden van het assisterend academisch personeel. De salarisschaal van praktijkassistenten is dezelfde als deze van assistenten.
  Het universiteitsbestuur schaalt de leden van het assisterend academisch personeel bij een aanstelling in de overeenstemmende salarisschaal in, rekening houdend, geheel of gedeeltelijk, met de verworven ervaring, de doorlopen beroepscarrière en de verworven kwalificaties.
  Het salaris van een deeltijds assisterend academisch personeelslid is een evenredig deel van het salaris van een voltijds assisterend academisch personeelslid. Bij de uitbreiding van een deeltijdse naar een voltijdse aanstelling kan de inschalingsanciënniteit worden heroverwogen indien het betrokken personeelslid tijdens de deeltijdse aanstelling nieuwe beroepservaring verworven heeft. De heroverweging van de inschalingsanciënniteit moet uitdrukkelijk en grondig gemotiveerd zijn.
  De anciënniteitsopbouw in een salarisschaal is gelijk aan de nominale aanstellingsduur, ongeacht de omvang van het dienstverband.
-
Art. V.34. De Vlaamse Regering bepaalt de salarisschalen van de leden van het zelfstandig academisch personeel.
-
Art. V.35. Bij de benoeming of aanstelling in een graad van het zelfstandig academisch personeel schaalt het universiteitsbestuur de leden van het zelfstandig academisch personeel in, in de overeenstemmende salarisschaal op grond van een gemotiveerde beoordeling van de doorlopen academische carrière, de academische verdiensten, de doorlopen carrière buiten de academische wereld en de verworven ervaring en kwalificaties. Als een universiteit een personeelslid van een andere universiteit aanstelt of benoemt, dan neemt de universiteit bij deze beoordeling de inschalingsanciënniteit verworven in dezelfde salarisschaal aan de universiteit van herkomst mee in overweging.
  Onverminderd het eerste lid moeten in het geval van instellingsoverschrijdende mobiliteit te allen tijde de diensten in overweging worden genomen die in een andere geregistreerde hoger onderwijsinstelling werden gepresteerd binnen dezelfde graad van het zelfstandig academisch personeel of in een overeenstemmend ambt van het onderwijzend personeel zoals beschreven in artikel V.121, eerste lid, 3°.
  Het salaris van een deeltijds zelfstandig academisch personeelslid is een evenredig deel van het salaris van een voltijds zelfstandig academisch personeelslid.
  Bij de uitbreiding van een deeltijds naar een voltijds dienstverband of bij het heropnemen van een voltijds dienstverband zoals bedoeld in artikel V.45, kan de inschalingsanciënniteit worden heroverwogen indien het betrokken personeelslid tijdens de aanstelling in het deeltijds dienstverband belangrijke nieuwe beroepservaring verworven heeft. De heroverweging van de inschalingsanciënniteit moet uitdrukkelijk en grondig gemotiveerd worden.
  De anciënniteitsopbouw in een salarisschaal met het oog op het verkrijgen van de volgende salaristrappen is gelijk aan de nominale aanstellingsduur, ongeacht de omvang van het dienstverband.
  Het ten laste van de universiteit komende jaarsalaris van de gepromoveerde onderzoekers in dienst van het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek-Vlaanderen of van het Vlaams Instituut voor de bevordering van het Wetenschappelijk-Technologisch onderzoek in de Industrie, die voor 1 oktober 1999 werden benoemd of aangesteld in 1 van de graden van het zelfstandig academisch personeel en waarvan de opdracht uitsluitend onderwijsactiviteiten omvat, wordt beperkt tot het verschil tussen het jaarsalaris dat zij zouden ontvangen als lid van het zelfstandig academisch personeel in een voltijds dienstverband met dezelfde anciënniteit, en het jaarsalaris à 100% dat zij ontvangen als onderzoeker in dienst van 1 van de eerder genoemde instellingen.
-
Art. V.36. §1. Het salaris van de leden van het assisterend academisch personeel die tevens benoemd of aangesteld zijn als lid van het zelfstandig academisch personeel met een deeltijds dienstverband, is samengesteld uit 2 delen. Elk deel is hetzelfde evenredig aandeel als de omvang van het dienstverband van het salaris aan 100% dat de betrokkene zou genoten hebben in geval van een benoeming of aanstelling in een voltijds dienstverband.
  In geval van uitbreiding van het dienstverband als lid van het zelfstandig academisch personeel tot een voltijds dienstverband in dezelfde graad, wordt het betrokken personeelslid ingeschaald op dezelfde salaristrap in de schaal verbonden aan die graad.
  §2. De omvang van de gecombineerde opdrachten samen is beperkt tot het equivalent van een voltijds dienstverband.
  §3. In geval van de combinatie van een voltijds dienstverband als lid van het assisterend academisch personeel met een deeltijds dienstverband als lid van het zelfstandig academisch personeel waarvan de opdracht uitsluitend onderwijsactiviteiten omvat, is de omvang van de opdracht beperkt tot ten hoogste 2 jaaruren. Bij benoeming of aanstelling in een voltijds dienstverband als lid van het zelfstandig academisch personeel gebeurt de inschaling in de overeenkomstige salarisschaal, rekening houdend met het salaris dat de betrokkene genoot als lid van het zelfstandig academisch personeel.
-
Art. V.35. Bij de benoeming of aanstelling in een graad van het zelfstandig academisch personeel schaalt het universiteitsbestuur de leden van het zelfstandig academisch personeel in, in de overeenstemmende salarisschaal op grond van een gemotiveerde beoordeling van de doorlopen academische carrière, de academische verdiensten, de doorlopen carrière buiten de academische wereld en de verworven ervaring en kwalificaties. Als een universiteit een personeelslid van een andere universiteit aanstelt of benoemt, dan neemt de universiteit bij deze beoordeling de inschalingsanciënniteit verworven in dezelfde salarisschaal aan de universiteit van herkomst mee in overweging.
  Onverminderd het eerste lid moeten in het geval van instellingsoverschrijdende mobiliteit te allen tijde de diensten in overweging worden genomen die in een andere geregistreerde hoger onderwijsinstelling werden gepresteerd binnen dezelfde graad van het zelfstandig academisch personeel of in een overeenstemmend ambt van het onderwijzend personeel zoals beschreven in artikel V.121, eerste lid, 3°.
  Het salaris van een deeltijds zelfstandig academisch personeelslid is een evenredig deel van het salaris van een voltijds zelfstandig academisch personeelslid.
  Bij de uitbreiding van een deeltijds naar een voltijds dienstverband of bij het heropnemen van een voltijds dienstverband zoals bedoeld in artikel V.45, kan de inschalingsanciënniteit worden heroverwogen indien het betrokken personeelslid tijdens de aanstelling in het deeltijds dienstverband belangrijke nieuwe beroepservaring verworven heeft. De heroverweging van de inschalingsanciënniteit moet uitdrukkelijk en grondig gemotiveerd worden.
  De anciënniteitsopbouw in een salarisschaal met het oog op het verkrijgen van de volgende salaristrappen is gelijk aan de nominale aanstellingsduur, ongeacht de omvang van het dienstverband.
  Het ten laste van de universiteit komende jaarsalaris van de gepromoveerde onderzoekers in dienst van het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek-Vlaanderen of van het Vlaams Instituut voor de bevordering van het Wetenschappelijk-Technologisch onderzoek in de Industrie, die voor 1 oktober 1999 werden benoemd of aangesteld in 1 van de graden van het zelfstandig academisch personeel en waarvan de opdracht uitsluitend onderwijsactiviteiten omvat, wordt beperkt tot het verschil tussen het jaarsalaris dat zij zouden ontvangen als lid van het zelfstandig academisch personeel in een voltijds dienstverband met dezelfde anciënniteit, en het jaarsalaris à 100% dat zij ontvangen als onderzoeker in dienst van 1 van de eerder genoemde instellingen.
-
Art. V.36. §1. Het salaris van de leden van het assisterend academisch personeel die tevens benoemd of aangesteld zijn als lid van het zelfstandig academisch personeel met een deeltijds dienstverband, is samengesteld uit 2 delen. Elk deel is hetzelfde evenredig aandeel als de omvang van het dienstverband van het salaris aan 100% dat de betrokkene zou genoten hebben in geval van een benoeming of aanstelling in een voltijds dienstverband.
  In geval van uitbreiding van het dienstverband als lid van het zelfstandig academisch personeel tot een voltijds dienstverband in dezelfde graad, wordt het betrokken personeelslid ingeschaald op dezelfde salaristrap in de schaal verbonden aan die graad.
  §2. De omvang van de gecombineerde opdrachten samen is beperkt tot het equivalent van een voltijds dienstverband.
  §3. In geval van de combinatie van een voltijds dienstverband als lid van het assisterend academisch personeel met een deeltijds dienstverband als lid van het zelfstandig academisch personeel waarvan de opdracht uitsluitend onderwijsactiviteiten omvat, is de omvang van de opdracht beperkt tot ten hoogste 2 jaaruren. Bij benoeming of aanstelling in een voltijds dienstverband als lid van het zelfstandig academisch personeel gebeurt de inschaling in de overeenkomstige salarisschaal, rekening houdend met het salaris dat de betrokkene genoot als lid van het zelfstandig academisch personeel.
-
Art. V.39. Aan de personen die in de universiteit een bestuursmandaat bekleden, kan een vergoeding worden toegekend waarvan het bedrag door het universiteitsbestuur of het ermee gelijk te stellen orgaan wordt bepaald.
  Het universiteitsbestuur kan in het kader van haar aanwervingsbeleid, excellentiebeleid en retentiebeleid gedurende een bepaald aantal jaren aan leden van het zelfstandig academisch personeel een salaristoeslag toekennen. Deze salaristoeslagen worden aangerekend op de uitgaven voor het academisch personeel. Het totaal bedrag aan voorziene salaristoeslagen beloopt ten hoogste 1% van de geraamde personeelsuitgaven voor het academisch personeel zoals die blijken uit afdeling I van de begroting bedoeld in artikel IV.14. [1 ...]1.
  Het universiteitsbestuur kan ten laste van de inkomsten uit postacademische vorming aan leden van het academisch personeel die in het kader van hun opdracht belast worden met het verschaffen van postacademische vorming een persoonlijke vergoeding toekennen. Het totaal bedrag aan vergoedingen die kunnen worden toegekend, bedraagt ten hoogste de helft van de totale inkomsten voortvloeiend uit postacademische vorming, na aftrek van alle kosten.
  
-
Art. V.40. De gastprofessoren kunnen ten hoogste de bezoldiging van een gewoon hoogleraar genieten. De gastprofessoren mogen daarenboven vergoedingen ontvangen voor kosten inherent aan hun overkomst en tijdelijk verblijf, zij het maximum ten belope van hun werkelijke reis- en verblijfkosten.
-
Art. V.39. Aan de personen die in de universiteit een bestuursmandaat bekleden, kan een vergoeding worden toegekend waarvan het bedrag door het universiteitsbestuur of het ermee gelijk te stellen orgaan wordt bepaald.
  Het universiteitsbestuur kan in het kader van haar aanwervingsbeleid, excellentiebeleid en retentiebeleid gedurende een bepaald aantal jaren aan leden van het zelfstandig academisch personeel een salaristoeslag toekennen. Deze salaristoeslagen worden aangerekend op de uitgaven voor het academisch personeel. Het totaal bedrag aan voorziene salaristoeslagen beloopt ten hoogste 1% van de geraamde personeelsuitgaven voor het academisch personeel zoals die blijken uit afdeling I van de begroting bedoeld in artikel IV.14. [1 ...]1.
  Het universiteitsbestuur kan ten laste van de inkomsten uit postacademische vorming aan leden van het academisch personeel die in het kader van hun opdracht belast worden met het verschaffen van postacademische vorming een persoonlijke vergoeding toekennen. Het totaal bedrag aan vergoedingen die kunnen worden toegekend, bedraagt ten hoogste de helft van de totale inkomsten voortvloeiend uit postacademische vorming, na aftrek van alle kosten.
  
-
Art. V.40. De gastprofessoren kunnen ten hoogste de bezoldiging van een gewoon hoogleraar genieten. De gastprofessoren mogen daarenboven vergoedingen ontvangen voor kosten inherent aan hun overkomst en tijdelijk verblijf, zij het maximum ten belope van hun werkelijke reis- en verblijfkosten.
-
Art. V.43. §1. De Vlaamse Regering stelt voor het academisch personeel de haard- en standplaatstoelage, het vakantiegeld en de eindejaarstoelage vast.
  Het universiteitsbestuur bepaalt de overige vergoedingen en toelagen.
  §2. Tot op de datum waarop het in paragraaf 1, eerste lid, vermelde besluit in werking treedt, ontvangen de leden van het academisch personeel de haard- en standplaatstoelage, het vakantiegeld en de eindejaarstoelage zoals die op 31 december 2005 voor de personeelsleden van de Vlaamse Gemeenschap en hun rechthebbenden van toepassing waren. Hierop wordt wel nog de indexeringsregeling, bedoeld in artikel V.42, toegepast.
-
Art. V.44. §1. In afwijking van artikel 2, §1, van de wet van 4 augustus 1986 tot regeling van de oppensioenstelling van de leden van het onderwijzend personeel van het universitair onderwijs en tot wijziging van andere bepalingen van de onderwijswetgeving kan de benoeming van een in het artikel 1 van de wet van 4 augustus 1986 bedoeld personeelslid na het academiejaar waarin het de wettelijke pensioenleeftijd bereikt heeft, telkens met maximum 1 academiejaar en telkens met instemming van het universiteitsbestuur verlengd worden. Het universiteitsbestuur bepaalt bij reglement de procedure voor een verlenging van de benoeming.
  §2. Het universiteitsbestuur kan beslissen dat een lid van het zelfstandig academisch personeel dat met pensioen is een deel van de activiteiten van onderwijs onderzoek of dienstverlening mag voortzetten. Het universiteitsbestuur kan hiervoor een vergoeding ten laste van de werkingsuitkeringen geven. De beslissing geldt voor maximum 1 jaar en kan telkens met maximum 1 jaar verlengd worden.
-
Art. V.45. [1 Het volume van de opdracht van een lid van het zelfstandig academisch personeel dat op zijn verzoek of met toepassing van artikel V.16 ambtshalve gereduceerd is, wordt vanaf het ogenblik dat het personeelslid opnieuw aan de gestelde voorwaarden voldoet, en als het nog geen aanspraak kan maken op een rustpensioen ten laste van de schatkist, opnieuw verhoogd tot het volume van voor de reductie.]1
  Dit recht vervalt indien het betrokken lid langer dan 8 al dan niet opeenvolgende academiejaren een dergelijke bezoldigde activiteit uitoefent. Evenwel kan het universi-teitsbestuur het deeltijds dienstverband, vanaf het ogenblik dat het betrokken lid aan de gestelde voorwaarden voldoet, uitbreiden tot [1 het volume van voor de reductie]1.
  
-
Art. V.44. §1. In afwijking van artikel 2, §1, van de wet van 4 augustus 1986 tot regeling van de oppensioenstelling van de leden van het onderwijzend personeel van het universitair onderwijs en tot wijziging van andere bepalingen van de onderwijswetgeving kan de benoeming van een in het artikel 1 van de wet van 4 augustus 1986 bedoeld personeelslid na het academiejaar waarin het de wettelijke pensioenleeftijd bereikt heeft, telkens met maximum 1 academiejaar en telkens met instemming van het universiteitsbestuur verlengd worden. Het universiteitsbestuur bepaalt bij reglement de procedure voor een verlenging van de benoeming.
  §2. Het universiteitsbestuur kan beslissen dat een lid van het zelfstandig academisch personeel dat met pensioen is een deel van de activiteiten van onderwijs onderzoek of dienstverlening mag voortzetten. Het universiteitsbestuur kan hiervoor een vergoeding ten laste van de werkingsuitkeringen geven. De beslissing geldt voor maximum 1 jaar en kan telkens met maximum 1 jaar verlengd worden.
-
Art. V.45. [1 Het volume van de opdracht van een lid van het zelfstandig academisch personeel dat op zijn verzoek of met toepassing van artikel V.16 ambtshalve gereduceerd is, wordt vanaf het ogenblik dat het personeelslid opnieuw aan de gestelde voorwaarden voldoet, en als het nog geen aanspraak kan maken op een rustpensioen ten laste van de schatkist, opnieuw verhoogd tot het volume van voor de reductie.]1
  Dit recht vervalt indien het betrokken lid langer dan 8 al dan niet opeenvolgende academiejaren een dergelijke bezoldigde activiteit uitoefent. Evenwel kan het universi-teitsbestuur het deeltijds dienstverband, vanaf het ogenblik dat het betrokken lid aan de gestelde voorwaarden voldoet, uitbreiden tot [1 het volume van voor de reductie]1.
  
-
Art.V.46/1. [1§ 1. Als op basis van een opvolgingsgesprek, vermeld in artikel V.46, blijkt dat er problemen zijn met de prestaties of de wijze van functioneren van een benoemd lid van het academisch personeel, kan er door de evaluator een eerste remediëringstraject opgestart worden. De termijn van het eerste remediëringstraject bedraagt ten minste negen maanden.
-
Art. V.46. [1 Het universiteitsbestuur legt de regels vast voor de begeleiding en evaluatie van de prestaties en de wijze van functioneren van de leden van het academisch personeel. De regels waarborgen maximaal de rechten van het personeelslid.
   Als vanuit de universiteit geen initiatief voor een opvolgingsgesprek genomen wordt, heeft het personeelslid eenmaal per jaar het recht om een opvolgingsgesprek aan te vragen. Van een opvolgingsgesprek kan een verslag worden opgemaakt waarin eventueel persoons- en ontwikkelingsgerichte doelstellingen worden opgenomen.]1

  
-
Art.V.46/1. [1 § 1. Als op basis van een opvolgingsgesprek, vermeld in artikel V.46, blijkt dat er problemen zijn met de prestaties of de wijze van functioneren van een benoemd lid van het academisch personeel, kan er door de evaluator een eerste remediëringstraject opgestart worden. De termijn van het eerste remediëringstraject bedraagt ten minste negen maanden.
   Voor de opstart van het eerste remediëringstraject wordt een document opgemaakt waarin tenminste duidelijke afspraken opgenomen worden over de noodzakelijke werkpunten, de acties tot verbetering en de termijn van het traject. De beslissing over de werkpunten en over de termijn wordt gemotiveerd. Beide partijen ontvangen hier een schriftelijk of elektronisch exemplaar van, op een manier waarbij de ontvangstdatum duidelijk is.
   De termijn, vermeld in het eerste lid, bedraagt ten minste drie maanden indien de problemen, vermeld in het eerste lid, binnen een termijn van 24 maanden na het afsluiten van een tweede remediëringstraject, vermeld in paragraaf 2, terug opduiken.
   Het eerste remediëringstraject wordt afgesloten met een evaluatie. De evaluatie leidt tot een gemotiveerde conclusie "gunstig" of "ondermaats". Beide partijen ontvangen een schriftelijk of elektronisch exemplaar van het evaluatiedocument, op een manier waarbij de ontvangstdatum duidelijk is.
   De conclusie "gunstig" betekent dat de prestaties en de wijze van functioneren van het personeelslid aan de aan de functie verbonden vereisten voldoen en dat het remediëringstraject eindigt. De conclusie "ondermaats" betekent dat de prestaties of de wijze van functioneren van het personeelslid niet aan alle aan de functie verbonden vereisten voldoen en dat er een tweede remediëringstraject nodig is.
   Een personeelslid kan bij een onafhankelijke beroepsinstantie binnen een redelijke termijn een beroep instellen tegen de conclusie "ondermaats", vermeld in het vijfde lid. Het beroep schort de opstart van een tweede remediëringstraject niet op.
   § 2. Na een conclusie "ondermaats", vermeld in paragraaf 1, vierde lid, wordt een tweede remediëringstraject opgestart. De termijn van het tweede remediërings-traject bedraagt ten minste drie maanden.
   Voor de opstart van het tweede remediëringstraject wordt een document opgemaakt waarin tenminste duidelijke afspraken opgenomen worden over de noodzakelijke werkpunten, de acties tot verbetering en de termijn van het traject. De beslissing over de werkpunten en over de termijn wordt gemotiveerd. Beide partijen ontvangen hier een schriftelijk of elektronisch exemplaar van, op een manier waarop de ontvangstdatum duidelijk is.
   Het tweede remediëringstraject wordt afgesloten met een evaluatie. De evaluatie leidt tot een gemotiveerde conclusie "gunstig" of "onvoldoende". De conclusie "gunstig" betekent dat de prestaties en de wijze van functioneren van het personeelslid aan de aan de functie verbonden vereisten voldoen en dat het remediëringstraject eindigt. De conclusie "onvoldoende" betekent dat de prestaties of de wijze van functioneren van het personeelslid niet aan de aan de functie verbonden vereisten voldoen. Na de conclusie "onvoldoende" kan het universiteitsbestuur het personeelslid ontslaan.
   Een personeelslid kan bij een onafhankelijke beroepsinstantie binnen een redelijke termijn een beroep instellen tegen de conclusie "onvoldoende", vermeld in het derde lid. Het beroep schort de uitvoering van het ontslag van het personeelslid of van andere maatregelen als gevolg van deze conclusie op.
   § 3. Tijdens het eerste remediëringstraject, vermeld in paragraaf 1, en het tweede remediëringstraject, vermeld in paragraaf 2, kan de evaluator of het personeelslid een tussentijds gesprek met respectievelijk het personeelslid of de evaluator aanvragen. In dit gesprek wordt een tussentijdse evaluatie van het lopende remediëringstraject opgemaakt. Het gesprek kan leiden tot een van de volgende beslissingen:
   1° het onveranderd voortzetten van het remediëringstraject;
   2° het verlengen van de termijn van het remediëringstraject;
   3° het aanpassen van de acties tot verbetering van de prestaties of de wijze van functioneren van het personeelslid;
   4° het beëindigen van het remediëringstraject. Deze beslissing is alleen mogelijk als de evaluator oordeelt dat de prestaties en de wijze van functioneren van het personeelslid aan de aan de functie verbonden vereisten voldoen.
   § 4. In geval van zwangerschap, een aaneengesloten periode van minstens tien weken afwezigheid wegens ziekte of voltijdse loopbaanonderbreking of een aaneengesloten periode van minstens twintig weken halftijdse loopbaanonderbreking tijdens het eerste remediëringstraject, vermeld in paragraaf 1, of het tweede remediëringstraject, vermeld in paragraaf 2, wordt het remediëringstraject opgeschort voor de duur van de afwezigheid.
   § 5. In geval van een ontslag op grond van de eindconclusie "onvoldoende", vermeld in paragraaf 2, kent het universiteitsbestuur een opzeggingstermijn toe. De opzeggingstermijn bedraagt drie maanden voor het personeelslid dat minder dan vijf jaar anciënniteit heeft aan de universiteit. De termijn wordt verhoogd met drie maanden per begonnen periode van vijf jaar anciënniteit. Het universiteitsbestuur en het personeelslid in kwestie kunnen een langere of kortere opzeggingstermijn overeenkomen.
   De opzeggingstermijn, vermeld in het eerste lid, gaat in op de eerste dag van de maand die volgt op de betekening van het ontslag. Het ontslag wordt betekend met een aangetekende brief en heeft uitwerking op de derde dag na de verzending.
   Het universiteitsbestuur kan beslissen dat het ontslag onmiddellijk ingaat. In dat geval betaalt het universiteitsbestuur een verbrekingsvergoeding die gelijk is aan het salaris dat overeenstemt met de duur van de berekende opzeggingstermijn.
   Met het oog op de opname van het personeelslid in de werkloosheidsverzekering, de ziekteverzekering (sector uitkeringen) en de moederschapsverzekering, worden tijdens de opzeggingstermijn of op de verbrekingsvergoeding de nodige werknemersbijdragen ingehouden en samen met de werkgeversbijdragen gestort. Als die bijdragen niet volstaan, betaalt de universiteit de nog benodigde werkgevers- en werknemersbijdragen.]1

  
-
Art. V.47. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op het administratief en technisch personeel van de universiteiten bezoldigd ten laste van de werkingsuitkeringen verschaft door de Vlaamse Gemeenschap.
-
Afdeling 1. Toepassingsgebied
-
Art. V.48. Het loopbaankader van het administratief en technisch personeel omvat het geheel van de functies en de daaraan gekoppelde graden die de leden van het administratief en technisch personeel kunnen vervullen. Het universiteitsbestuur stelt voor elke functie een functiebeschrijving en -profiel vast.
-
Art. V.49. Als diplomavoorwaarde geldt het bezit van het desbetreffende Belgische diploma dan wel het bezit van een diploma of certificaat dat in toepassing van de Europese richtlijnen of een bilateraal akkoord daarmee als gelijkwaardig wordt erkend.
-
Art. V.48. Het loopbaankader van het administratief en technisch personeel omvat het geheel van de functies en de daaraan gekoppelde graden die de leden van het administratief en technisch personeel kunnen vervullen. Het universiteitsbestuur stelt voor elke functie een functiebeschrijving en -profiel vast.
-
Art. V.50. Benoemingen of aanstellingen in de functies waarin het loopbaankader voorziet, gebeuren door werving, bevordering, overheveling of mutatie.
  De benoemingen of aanstellingen vinden in principe plaats in een voltijds of deeltijds vast dienstverband. De omvang van een deeltijds dienstverband wordt uitgedrukt in een procentueel aandeel van een voltijds dienstverband. Het procentueel dienstverband moet ten minste 10% van een voltijdse aanstelling omvatten en wordt als een veelvoud van 5 uitgedrukt. Een halve dag per week komt overeen met 10%. De betrokkenen verkrijgen hetzelfde procentueel aandeel van het salaris dat zij zouden genieten in een voltijds dienstverband. Om te voorzien in tijdelijke personeelsbehoeften of in tijdelijke vervangingen van personeelsleden, kan het universiteitsbestuur personeel aanwerven, doch enkel op contractuele basis. De duur van de waarneming van vacante betrekkingen in afwachting van de definitieve opvulling ervan kan ten hoogste 2 jaar bedragen.
  Het universiteitsbestuur kan de omvang van het dienstverband wijzigen met instemming of op verzoek van het personeelslid. In geval van een vermindering van de omvang behoudt het personeelslid gedurende 6 jaar het recht van terugkeer naar de oorspronkelijke omvang.
  [1 Het universiteitsbestuur kan een deeltijds lid van het administratief en technisch personeel ook tewerkstellen als flexi-jobwerknemer als bedoeld in artikel 3, 3А, van de wet van 16 november 2015 houdende diverse bepalingen inzake sociale zaken. Op deze personeelsleden is de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten van toepassing.]1
  
-
Art.V.50/1. [1§ 1. Een lid van het administratief en technisch personeel heeft het recht om voor een aaneengesloten periode van maximaal twaalf maanden een flexibele werkregeling aan te vragen om:
-
Art. V.50. Benoemingen of aanstellingen in de functies waarin het loopbaankader voorziet, gebeuren door werving, bevordering, overheveling of mutatie.
  De benoemingen of aanstellingen vinden in principe plaats in een voltijds of deeltijds vast dienstverband. De omvang van een deeltijds dienstverband wordt uitgedrukt in een procentueel aandeel van een voltijds dienstverband. Het procentueel dienstverband moet ten minste 10% van een voltijdse aanstelling omvatten en wordt als een veelvoud van 5 uitgedrukt. Een halve dag per week komt overeen met 10%. De betrokkenen verkrijgen hetzelfde procentueel aandeel van het salaris dat zij zouden genieten in een voltijds dienstverband. Om te voorzien in tijdelijke personeelsbehoeften of in tijdelijke vervangingen van personeelsleden, kan het universiteitsbestuur personeel aanwerven, doch enkel op contractuele basis. De duur van de waarneming van vacante betrekkingen in afwachting van de definitieve opvulling ervan kan ten hoogste 2 jaar bedragen.
  Het universiteitsbestuur kan de omvang van het dienstverband wijzigen met instemming of op verzoek van het personeelslid. In geval van een vermindering van de omvang behoudt het personeelslid gedurende 6 jaar het recht van terugkeer naar de oorspronkelijke omvang.
  [1 Het universiteitsbestuur kan een deeltijds lid van het administratief en technisch personeel ook tewerkstellen als flexi-jobwerknemer als bedoeld in artikel 3, 3А, van de wet van 16 november 2015 houdende diverse bepalingen inzake sociale zaken. Op deze personeelsleden is de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten van toepassing.]1
  
-
Art.V.50/1. [1 § 1. Een lid van het administratief en technisch personeel heeft het recht om voor een aaneengesloten periode van maximaal twaalf maanden een flexibele werkregeling aan te vragen om:
   1° te zorgen voor een kind:
   a) omwille van de geboorte van een kind waarvan de afstamming langs de zijde van het personeelslid vaststaat, tot het kind 12 jaar wordt;
   b) omwille van de adoptie van een kind, tot het kind 12 jaar wordt;
   c) in geval van voogdij over een kind op grond van artikel 389 van het Burgerlijk Wetboek, tot het kind 12 jaar wordt;
   d) in geval van langdurige pleegzorg over een kind, tot het kind 12 jaar wordt;
   2° persoonlijke zorg of steun te verlenen aan een welbepaald gezins- of familielid dat om een ernstige medische reden behoefte heeft aan een vorm van sociale, familiale of emotionele bijstand of verzorging.
   Het in het eerste lid, 1°, vermelde recht geldt ook voor het personeelslid dat getrouwd is met een persoon waarvan de afstamming van een kind vaststaat of dat samenwoont met een persoon waarvan de afstamming van een kind vaststaat en bij wie het kind gedomicilieerd is.
   De in het eerste lid, 1°, vermelde leeftijdsgrens van 12 jaar bedraagt 21 jaar wanneer het kind voor ten minste 66 procent getroffen is door een lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid of een aandoening heeft die tot gevolg heeft dat ten minste 4 punten toegekend worden in pijler I van de medisch-sociale schaal in de zin van de regelgeving betreffende de kinderbijslag of dat ten minste 9 punten toegekend worden in alle drie de pijlers samen van de medisch-sociale schaal in de zin van de regelgeving betreffende de kinderbijslag.
   Aan de in het eerste lid, 1°, en het derde lid vermelde voorwaarde van de twaalfde of eenentwintigste verjaardag moet uiterlijk gedurende de periode van de flexibele werkregeling voldaan zijn. Als het personeelslid tijdig een verzoek tot flexibele werkregeling ingediend heeft en de uitvoering van de flexibele werkregeling uitgesteld is op voorstel van het universiteitsbestuur kan de voormelde voorwaarde van de twaalfde of eenentwintigste verjaardag overschreden worden.
   § 2. Een personeelslid dat een flexibele werkregeling voor zorgdoeleinden als vermeld in paragraaf 1, eerste lid, wil, bezorgt daarvoor minstens twee maanden en maximaal drie maanden vóór de gewenste begindatum een schriftelijke aanvraag aan het universiteitsbestuur. De voormelde termijn kan in onderling akkoord tussen het universiteitsbestuur en het personeelslid worden ingekort.
   De in het eerste lid vermelde aanvraag vermeldt de volgende elementen:
   1° een verwijzing naar het in dit artikel opgenomen recht om een flexibele werkregeling aan te vragen;
   2° het soort flexibele werkregeling dat wordt aangevraagd;
   3° de begin- en einddatum van de flexibele werkregeling;
   4° het in paragraaf 1, eerste lid, vermelde zorgdoeleinde waarvoor de flexibele werkregeling wordt aangevraagd.
   Het universiteitsbestuur heeft het recht om een document of documenten te vragen om het zorgdoeleinde te staven dat conform het tweede lid wordt ingeroepen.
   § 3. Het universiteitsbestuur bezorgt het personeelslid een schriftelijk antwoord binnen dertig dagen nadat het universiteitsbestuur de aanvraag, vermeld in paragraaf 2, heeft ontvangen. Het universiteitsbestuur beslist over de voormelde aanvraag, rekening houdend met de behoeften van het personeelslid en de continuïteit van het onderwijs, het onderzoek en de dienstverlening.
   Het universiteitsbestuur kan de voormelde aanvraag inwilligen, weigeren of een gemotiveerd tegenvoorstel doen dat bestaat uit een andere flexibele werkregeling of een andere periode voor de uitoefening van de flexibele werkregeling. Het uitstel van een flexibele werkregeling mag niet tot gevolg hebben dat de flexibele werkregeling onmogelijk wordt. Als het universiteitsbestuur de voormelde aanvraag weigert, deelt het universiteitsbestuur de gemotiveerde weigeringsbeslissing schriftelijk mee aan het personeelslid.
   Als het universiteitsbestuur niet binnen dertig dagen antwoordt op de aanvraag, vermeld in paragraaf 2, kan het personeelslid de aanvraag voor een flexibele werkregeling herhalen. Het uitblijven van een antwoord van het universiteitsbestuur op de hernieuwde aanvraag wordt gelijkgesteld met een akkoord.
   § 4. Het personeelslid kan schriftelijk een gemotiveerde aanvraag indienen om de flexibele werkregeling vervroegd stop te zetten. Het universiteitsbestuur geeft binnen veertien dagen een gemotiveerd antwoord op de voormelde aanvraag. Het universiteitsbestuur kan een opzeggingstermijn vastleggen voor het voortijdig stopzetten van de flexibele werkregeling.
   § 5. De personeelsleden hebben het recht om na afloop van de flexibele werkregeling het gangbare werkpatroon te hervatten.]1

  
-
Art. V.51. Onder werving wordt verstaan het aantrekken van personeelsleden na een openbare vacature en na een vergelijkende selectieprocedure. Een vacature wordt via ten minste 2 openbare informatiekanalen bekendgemaakt. Het universiteitsbestuur kan een wervingsreserve aanleggen voor een cluster van verwante functies.
  Het vacaturebericht vermeldt ten minste de volgende gegevens:
  1° de functie-inhoud;
  2° de functie-eisen, inclusief specifieke diploma-eisen indien nodig;
  3° de graad of de graden;
  4° de omvang van de functie;
  5° het vaste of tijdelijk karakter;
  6° de selectieprocedure.
  Het universiteitsbestuur kan de kandidaat in kwestie, afhankelijk van diens beroepservaring en aantoonbare kwaliteiten, benoemen of aanstellen in 1 van de graden vermeld in het vacaturebericht. In het vacaturebericht mogen ten hoogste 3 opeenvolgende graden vermeld worden.
-
Art. V.52. §1. Een universiteit kan een vacante betrekking in het administratief en technisch personeel ook invullen via de overname van een benoemd lid van het administratief en technisch personeel van een andere universiteit. Het overgenomen personeelslid behoudt bij de overname de salarisschaal en anciënniteit die het genoot aan de universiteit waar het benoemd was, tenzij de overnemende universiteit het personeelslid in een hogere salaristrap of salarisschaal inschaalt.
  De overname van een benoemd personeelslid is niet mogelijk zonder de instemming van het betrokken personeelslid.
  § 2. Een universiteit kan een vacante betrekking in het administratief en technisch personeel ook invullen via de overname van een personeelslid uit een ander Vlaams onderwijsniveau dan het hoger onderwijs, dat daarvoor via een verlof wegens opdracht aan de universiteit werkzaam was. Het overgenomen personeelslid verkrijgt in de graad waarin het gerangschikt wordt, ten minste het jaarsalaris dat gelijk is aan of onmiddellijk hoger is dan het jaarsalaris aan 100% dat het genoot in het niet-hoger onderwijs.
  De overname van een personeelslid is niet mogelijk zonder de instemming van het betrokken personeelslid.
-
Art. V.55. [1 § 1. Bij de aanwerving met het oog op een benoeming doorloopt het personeelslid een stage van zes maanden.
   In afwijking van het eerste lid bedraagt deze stage twaalf maanden voor de functies waarvoor dit vooraf objectief werd gemotiveerd op basis van de functie-inhoud, mits over deze functies voorafgaandelijk een akkoord wordt bereikt in het centraal onderhandelingscomité van de betrokken universiteit.
   De stageperiode zoals voorzien in het eerste en het tweede lid kan door het universiteitsbestuur gemotiveerd worden verlengd met een eenmalige termijn van maximum zes maanden wanneer het universiteitsbestuur vaststelt dat het personeelslid nog niet volledig voldoet aan de functieverwachtingen maar de werkpunten remedieerbaar zijn. Het personeelslid wordt geïnformeerd over dit voornemen en over de motivering, en heeft het recht te worden gehoord vooraleer de beslissing tot verlenging wordt genomen.
   Op verzoek van het betrokken stagedoend personeelslid of de leidinggevende wordt, in geval van afwezigheid van het stagedoend personeelslid tijdens de stageperiode, deze stageperiode eenmalig evenredig verlengd. Dergelijke verlenging is beperkt tot maximum eenzelfde termijn als de oorspronkelijke stageperiode.
   § 2. De universiteit voorziet in een interne beroepsmogelijkheid bij een onafhankelijke beroepsinstantie.
   § 3. In het geval het betrokken lid van het administratief en technisch personeel dezelfde functie al in contractueel dienstverband uitvoerde, wordt meteen overgegaan tot benoeming zonder stageperiode.]1

  
-
Art. V.54. Onder bevordering wordt verstaan de benoeming of aanstelling in een functie van een hogere graad na interne bekendmaking en na het met succes doorlopen van de door het universiteitsbestuur vastgelegde selectieprocedure.
  In afwijking van het eerste lid kan een bevordering in een functie van de onmiddellijk hogere graad en van de daaropvolgende graad plaatsvinden zonder interne bekendmaking en zonder selectie indien dit gebeurt in het kader van een vooraf door het universiteitsbestuur bepaalde loopbaanplanning. Deze afwijking geldt enkel voor de zeer goed functionerende en presterende personeelsleden. De bevordering moet afdoende gemotiveerd worden op basis van een evaluatie van de door de betrokkene geleverde prestaties.
  Een eerste bevordering in een leidinggevende functie vindt steeds plaats na interne bekendmaking en selectie.
-
Art. V.55. [1 § 1. Bij de aanwerving met het oog op een benoeming doorloopt het personeelslid een stage van zes maanden.
   In afwijking van het eerste lid bedraagt deze stage twaalf maanden voor de functies waarvoor dit vooraf objectief werd gemotiveerd op basis van de functie-inhoud, mits over deze functies voorafgaandelijk een akkoord wordt bereikt in het centraal onderhandelingscomité van de betrokken universiteit.
   De stageperiode zoals voorzien in het eerste en het tweede lid kan door het universiteitsbestuur gemotiveerd worden verlengd met een eenmalige termijn van maximum zes maanden wanneer het universiteitsbestuur vaststelt dat het personeelslid nog niet volledig voldoet aan de functieverwachtingen maar de werkpunten remedieerbaar zijn. Het personeelslid wordt geïnformeerd over dit voornemen en over de motivering, en heeft het recht te worden gehoord vooraleer de beslissing tot verlenging wordt genomen.
   Op verzoek van het betrokken stagedoend personeelslid of de leidinggevende wordt, in geval van afwezigheid van het stagedoend personeelslid tijdens de stageperiode, deze stageperiode eenmalig evenredig verlengd. Dergelijke verlenging is beperkt tot maximum eenzelfde termijn als de oorspronkelijke stageperiode.
   § 2. De universiteit voorziet in een interne beroepsmogelijkheid bij een onafhankelijke beroepsinstantie.
   § 3. In het geval het betrokken lid van het administratief en technisch personeel dezelfde functie al in contractueel dienstverband uitvoerde, wordt meteen overgegaan tot benoeming zonder stageperiode.]1

  
-
Art. V.58. Personeelsleden ten laste van het patrimonium van de universiteit kunnen overgeheveld worden naar een functie van het loopbaankader, vermeld in artikel V.48 en bezoldigd ten laste van de werkingsuitkeringen van de Vlaamse Gemeenschap met behoud van hun verworven graad, salarisschaal en anciënniteit op voorwaarde dat:
  1° zij geworven werden volgens de procedure die beantwoordt aan de in artikel V.51 bepaalde wervingseisen;
  2° zij de graad, anciënniteit en salarisschaal bezitten die zij zouden bekomen hebben indien de voorgaande diensten gepresteerd werden overeenkomstig de wettelijke, decretale en reglementaire bepalingen van toepassing op het personeel ten laste van de jaarlijkse werkingsuitkeringen.
  Voor de toepassing van dit artikel moet beschouwd worden als personeelslid ten laste van het patrimonium, elk personeelslid dat verbonden is door een arbeidsovereenkomst met de universiteit, met inbegrip van het universitair ziekenhuis voor zover dit deel uitmaakt van de universitaire rechtspersoon, en gefinancierd wordt buiten de werkingsuitkeringen van de Vlaamse Gemeenschap.
-
Art. V.59. Een benoeming eindigt van rechtswege en zonder vooropzeg bij pensionering wegens het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd of, mits toestemming van het universiteitsbestuur, op het einde van het academiejaar waarin het personeelslid de wettelijke pensioenleeftijd heeft bereikt.
  In afwijking van het eerste lid, kan de benoeming van het personeelslid na het academiejaar waarin het de wettelijke pensioenleeftijd bereikt heeft, telkens met maximum 1 jaar en telkens met instemming van het universiteitsbestuur verlengd worden. De definitieve ambtsneerlegging gaat pas in na het einde van de benoeming. Het universiteitsbestuur bepaalt bij reglement de procedure voor een verlenging van de benoeming.
-
Art. V.58. Personeelsleden ten laste van het patrimonium van de universiteit kunnen overgeheveld worden naar een functie van het loopbaankader, vermeld in artikel V.48 en bezoldigd ten laste van de werkingsuitkeringen van de Vlaamse Gemeenschap met behoud van hun verworven graad, salarisschaal en anciënniteit op voorwaarde dat:
  1° zij geworven werden volgens de procedure die beantwoordt aan de in artikel V.51 bepaalde wervingseisen;
  2° zij de graad, anciënniteit en salarisschaal bezitten die zij zouden bekomen hebben indien de voorgaande diensten gepresteerd werden overeenkomstig de wettelijke, decretale en reglementaire bepalingen van toepassing op het personeel ten laste van de jaarlijkse werkingsuitkeringen.
  Voor de toepassing van dit artikel moet beschouwd worden als personeelslid ten laste van het patrimonium, elk personeelslid dat verbonden is door een arbeidsovereenkomst met de universiteit, met inbegrip van het universitair ziekenhuis voor zover dit deel uitmaakt van de universitaire rechtspersoon, en gefinancierd wordt buiten de werkingsuitkeringen van de Vlaamse Gemeenschap.
-
Art. V.60. De Vlaamse Regering bepaalt de graden en de niveaus en stelt de daaraan verbonden salarisschalen van het administratief en technisch personeel vast.
  Het universiteitsbestuur schaalt de leden van het administratief en technisch personeel bij eerste aanstelling of benoeming in de overeenstemmende salarisschaal, rekening houdend, geheel of gedeeltelijk, met de verworven ervaring, de doorlopen beroepscarrière en de verworven kwalificaties.
  Het salaris van een lid van het administratief en technisch personeel in deeltijds dienstverband is een evenredig deel van het salaris van een lid van het administratief en technisch personeel in voltijds dienstverband.
  De anciënniteitsopbouw in een salarisschaal is gelijk aan de nominale aanstellingsduur, ongeacht de omvang van het dienstverband.
  Het universiteitsbestuur kan aan door hem bepaalde categorieën van het administratief en technisch personeel een arbeidsmarktschaarstetoeslag toekennen van maximaal 20% van het jaarsalaris voor een periode van maximum 2 jaar. Deze toeslag is hernieuwbaar zolang de arbeidsmarktkrapte voortduurt.
  Het universiteitsbestuur kan jaarlijks een premie toekennen aan leden van het administratief en technisch personeel na evaluatie van de geleverde prestaties. De premies worden aangerekend op de personeelsuitgaven voor het administratief en technisch personeel. Het totaal bedrag aan voorziene premies beloopt ten hoogste 1% van de geraamde personeelsuitgaven voor het administratief en technisch personeel zoals die blijken uit afdeling I van de begroting bedoeld in artikel IV.14. [1 ...]1.
  
-
Art. V.61. §1. De Vlaamse Regering stelt voor het administratief en technisch personeel de haard- en standplaatstoelage, het vakantiegeld en de eindejaarstoelage vast.
-
Art. V.60. De Vlaamse Regering bepaalt de graden en de niveaus en stelt de daaraan verbonden salarisschalen van het administratief en technisch personeel vast.
  Het universiteitsbestuur schaalt de leden van het administratief en technisch personeel bij eerste aanstelling of benoeming in de overeenstemmende salarisschaal, rekening houdend, geheel of gedeeltelijk, met de verworven ervaring, de doorlopen beroepscarrière en de verworven kwalificaties.
  Het salaris van een lid van het administratief en technisch personeel in deeltijds dienstverband is een evenredig deel van het salaris van een lid van het administratief en technisch personeel in voltijds dienstverband.
  De anciënniteitsopbouw in een salarisschaal is gelijk aan de nominale aanstellingsduur, ongeacht de omvang van het dienstverband.
  Het universiteitsbestuur kan aan door hem bepaalde categorieën van het administratief en technisch personeel een arbeidsmarktschaarstetoeslag toekennen van maximaal 20% van het jaarsalaris voor een periode van maximum 2 jaar. Deze toeslag is hernieuwbaar zolang de arbeidsmarktkrapte voortduurt.
  Het universiteitsbestuur kan jaarlijks een premie toekennen aan leden van het administratief en technisch personeel na evaluatie van de geleverde prestaties. De premies worden aangerekend op de personeelsuitgaven voor het administratief en technisch personeel. Het totaal bedrag aan voorziene premies beloopt ten hoogste 1% van de geraamde personeelsuitgaven voor het administratief en technisch personeel zoals die blijken uit afdeling I van de begroting bedoeld in artikel IV.14. [1 ...]1.
  
-
Art. V.61. §1. De Vlaamse Regering stelt voor het administratief en technisch personeel de haard- en standplaatstoelage, het vakantiegeld en de eindejaarstoelage vast.
  Het universiteitsbestuur bepaalt de overige vergoedingen en toelagen.
  §2. Tot op de datum waarop het in paragraaf 1, eerste lid, vermelde besluit in werking treedt, ontvangen de leden van het administratief en technisch personeel de haard- en standplaatstoelage, het vakantiegeld en de eindejaarstoelage zoals die op 31 december 2005 voor de personeelsleden van de Vlaamse Gemeenschap en hun rechthebbenden van toepassing waren. Hierop wordt wel nog de indexeringsregeling, bedoeld in artikel V.42, toegepast.
-
Art.V.62/1. [1 § 1. Als op basis van een opvolgingsgesprek, vermeld in artikel V.46, blijkt dat er problemen zijn met de prestaties of de wijze van functioneren van een benoemd lid van het administratief en technisch personeel, kan er door de evaluator een eerste remediëringstraject opgestart worden. De termijn van het eerste remediëringstraject bedraagt ten minste negen maanden.
-
Art. V.62. [1 Het universiteitsbestuur legt de regels vast voor de begeleiding en evaluatie van de prestaties en de wijze van functioneren van de leden van het administratief en technisch personeel. De regels waarborgen maximaal de rechten van het personeelslid.
   Als vanuit de universiteit geen initiatief voor een opvolgingsgesprek genomen wordt, heeft het personeelslid eenmaal per jaar het recht om een opvolgingsgesprek aan te vragen. Van een opvolgingsgesprek kan een verslag worden opgemaakt waarin eventueel persoons- en ontwikkelingsgerichte doelstellingen worden opgenomen.]1

  
-
Art.V.62/1. [1 § 1. Als op basis van een opvolgingsgesprek, vermeld in artikel V.46, blijkt dat er problemen zijn met de prestaties of de wijze van functioneren van een benoemd lid van het administratief en technisch personeel, kan er door de evaluator een eerste remediëringstraject opgestart worden. De termijn van het eerste remediëringstraject bedraagt ten minste negen maanden.
   Voor de opstart van het eerste remediëringstraject wordt een document opgemaakt waarin, rekening houdend met de specifieke omstandigheden, tenminste duidelijke afspraken opgenomen worden over de noodzakelijke werkpunten, de acties tot verbetering en de termijn van het traject. De beslissing over de werkpunten en de termijn wordt gemotiveerd. Beide partijen ontvangen hier een schriftelijk of elektronisch exemplaar van, op een manier waarop de ontvangstdatum duidelijk is.
   De termijn, vermeld in het eerste lid, bedraagt ten minste drie maanden indien de problemen, vermeld in het eerste lid, binnen een termijn van 24 maanden na het afsluiten van een tweede remediëringstraject, vermeld in paragraaf 2, terug opduiken.
   Het eerste remediëringstraject wordt afgesloten met een evaluatie. De evaluatie leidt tot een gemotiveerde conclusie "gunstig" of "ondermaats". Beide partijen ontvangen een schriftelijk of elektronisch exemplaar van het evaluatiedocument, op een manier waarop de ontvangstdatum duidelijk is.
   De conclusie "gunstig" betekent dat de prestaties en de wijze van functioneren van het personeelslid aan de aan de functie verbonden vereisten voldoen en dat het remediëringstraject eindigt. De conclusie "ondermaats" betekent dat de prestaties of de wijze van functioneren van het personeelslid niet aan alle aan de functie verbonden vereisten voldoen en dat er een tweede remediëringstraject nodig is.
   Een personeelslid kan bij een onafhankelijke beroepsinstantie binnen een redelijke termijn een beroep instellen tegen de conclusie "ondermaats", vermeld in het vierde lid. Het beroep schort de opstart van een tweede remediëringstraject niet op.
   § 2. Na een conclusie "ondermaats", vermeld in paragraaf 1, vierde lid, wordt een tweede remediëringstraject opgestart. De termijn van het tweede remediëringstraject bedraagt ten minste drie maanden.
   Voor de opstart van het tweede remediëringstraject wordt een document opgemaakt waarin tenminste duidelijke afspraken opgenomen worden over de noodzakelijke werkpunten, de acties tot verbetering en de termijn van het traject. De beslissing over de werkpunten en over de termijn wordt gemotiveerd. Beide partijen ontvangen hier een schriftelijk of elektronisch exemplaar van, op een manier waarop de ontvangstdatum duidelijk is.
   Het tweede remediëringstraject wordt afgesloten met een evaluatie. De evaluatie leidt tot een gemotiveerde conclusie "gunstig" of "onvoldoende". De conclusie "gunstig" betekent dat de prestaties en de wijze van functioneren van het personeelslid aan de aan de functie verbonden vereisten voldoen en dat het remediëringstraject eindigt. De conclusie "onvoldoende" betekent dat de prestaties of de wijze van functioneren van het personeelslid niet aan de aan de functie verbonden vereisten voldoen. Na de conclusie "onvoldoende" kan het universiteitsbestuur het personeelslid ontslaan.
   Een personeelslid kan bij een onafhankelijke beroepsinstantie binnen een redelijke termijn een beroep instellen tegen de conclusie "onvoldoende", vermeld in het derde lid. Het beroep schort de uitvoering van het ontslag van het personeelslid of van andere maatregelen als gevolg van deze conclusie op.
   § 3. Tijdens het eerste remediëringstraject, vermeld in paragraaf 1, en het tweede remediëringstraject, vermeld in paragraaf 2, kan de evaluator of het personeelslid een tussentijds gesprek met respectievelijk het personeelslid of de evaluator aanvragen. In dit gesprek wordt een tussentijdse evaluatie van het lopende remediëringstraject opgemaakt. Het gesprek kan leiden tot een van de volgende beslissingen:
   1° het onveranderd voortzetten van het remediëringstraject;
   2° het verlengen van de termijn van het remediëringstraject;
   3° het aanpassen van de acties tot verbetering van de prestaties of de wijze van functioneren van het personeelslid;
   4° het beëindigen van het remediëringstraject. Deze beslissing is alleen mogelijk als de evaluator oordeelt dat de prestaties en de wijze van functioneren van het personeelslid aan de aan de functie verbonden vereisten voldoen.
   § 4. In geval van zwangerschap, een aaneengesloten periode van minstens tien weken afwezigheid wegens ziekte of voltijdse loopbaanonderbreking of een aaneengesloten periode van minstens twintig weken halftijdse loopbaanonderbreking tijdens het eerste remediëringstraject, vermeld in paragraaf 1, of het tweede remediëringstraject, vermeld in paragraaf 2, wordt het remediëringstraject opgeschort voor de duur van de afwezigheid.
   § 5. In geval van een ontslag op grond van de eindconclusie "onvoldoende", vermeld in paragraaf 2, kent het universiteitsbestuur een opzeggingstermijn toe. De opzeggingstermijn bedraagt drie maanden voor het personeelslid dat minder dan vijf jaar anciënniteit heeft aan de universiteit. De termijn wordt verhoogd met drie maanden per begonnen periode van vijf jaar anciënniteit. Het universiteitsbestuur en het personeelslid in kwestie kunnen een langere of kortere opzeggingstermijn overeenkomen.
   De opzeggingstermijn, vermeld in het eerste lid, gaat in op de eerste dag van de maand die volgt op de betekening van het ontslag. Het ontslag wordt betekend met een aangetekende brief en heeft uitwerking op de derde dag na de verzending.
   Het universiteitsbestuur kan beslissen dat het ontslag onmiddellijk ingaat. In dat geval betaalt het universiteitsbestuur een verbrekingsvergoeding die gelijk is aan het salaris dat overeenstemt met de duur van de berekende opzeggingstermijn.
   Met het oog op de opname van het personeelslid in de werkloosheidsverzekering, de ziekteverzekering (sector uitkeringen) en de moederschapsverzekering, worden tijdens de opzeggingstermijn of op de verbrekingsvergoeding de nodige werknemersbijdragen ingehouden en samen met de werkgeversbijdragen gestort. Als die bijdragen niet volstaan, betaalt de universiteit de nog benodigde werkgevers- en werknemersbijdragen.]1

  
-
Hoofdstuk 3. De integratie van het hogescholenpersoneel dat verbonden is aan één of meerdere academische hogeschoolopleidingen in de universiteiten
-
Art. V.63. Bij ontstentenis van een regeling opgenomen in een collectieve arbeids-overeenkomst of vastgesteld na onderhandeling in het bevoegde [1 centraal onderhandelingscomité]1, is de regeling met betrekking tot de tucht, de administratieve standen, de toelaatbare onderbrekingen van de ambtsuitoefening op verzoek van het betreffende personeelslid wegens persoonlijke dan wel sociale redenen, en de definitieve ambtsneerlegging van het personeel van de diensten van de Vlaamse overheid van toepassing.
  Als de universiteiten een eigen tuchtregeling uitwerken, voorzien zij daarin in de mogelijkheid van een preventieve schorsing van het personeelslid in het belang van de dienst. Ten minste in de volgende gevallen kan daarbij een deel van het salaris worden ingehouden:
  1° wanneer het personeelslid strafrechtelijk vervolgd wordt;
  2° wanneer het personeelslid tuchtrechtelijk vervolgd wordt wegens een ernstig vergrijp waarbij het personeelslid op heterdaad betrapt is of waarvoor er afdoende aanwijzingen zijn.
  De inhouding van het salaris bij preventieve schorsing mag niet meer bedragen dan 1/5 van de nettobezoldiging.
  De regeling inzake preventieve schorsing waarborgt maximaal de rechten van het personeelslid en bevat een beroepsmogelijkheid.
  
-
Art. V.64. Een universiteit die academische hogeschoolopleidingen integreert, neemt met ingang van 1 oktober 2013 de personeelsleden in het integratiekader over van die hogeschool of hogescholen die academische opleidingen overdragen aan de desbetreffende universiteit, en dit voor de omvang van de opdracht, zoals opgenomen in de lijst vermeld in artikel V.209, §7, 7°.
-
Art. V.65. De rechtspositieregeling, zoals vastgelegd bij of krachtens deel 5, titel 2, blijft, met behoud van toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk, van toepassing op de personeelsleden in het integratiekader. Ze behouden hun hoedanigheid van personeel van het niet-universitair onderwijs.
-
Art. V.64. Een universiteit die academische hogeschoolopleidingen integreert, neemt met ingang van 1 oktober 2013 de personeelsleden in het integratiekader over van die hogeschool of hogescholen die academische opleidingen overdragen aan de desbetreffende universiteit, en dit voor de omvang van de opdracht, zoals opgenomen in de lijst vermeld in artikel V.209, §7, 7°.
  De personeelsleden in het integratiekader worden vanaf 1 oktober 2013 personeelsleden van de desbetreffende universiteit, en dit voor de omvang van de opdracht, zoals opgenomen in de lijst vermeld in artikel V.209, §7, 7°.
  [1 Een universiteit kan vanaf 1 oktober 2019 de personeelsleden die opgenomen zijn op de lijst, vermeld in artikel 103ter decies, § 1, eerste lid, 2°, van het decreet rechtspositie personeelsleden gemeenschapsonderwijs van 27 maart 1991, of artikel 84vicies ter, § 1, eerste lid, 2°, van het decreet rechtspositie personeelsleden gesubsidieerd onderwijs van 27 maart 1991, opnemen in het integratiekader als een hogeschool die personeelsleden op grond van artikel V.206/1, eerste lid, van deze codex overgenomen heeft en de personeelsleden op grond van de overeenkomst, vermeld in artikel V.79/2, § 2, van deze codex aan de universiteit zijn toegewezen.]1
  De universiteit treedt ten opzichte van de personeelsleden in het integratiekader vanaf [1 hun opname in het integratiekader]1 in de rechten en verplichtingen van de hogeschool die voor de integratie de betrokken personeelsleden tewerkstelde. In deze overdracht zijn alle rechten en verplichtingen verbonden aan hangende en toekomstige procedures inbegrepen.
  
-
Art. V.66. §1 De personeelsleden in het integratiekader oefenen na de integratie in de universiteit de opdracht uit die ze voor de integratie aan de hogeschool uitoefenden.
  §2. Het universiteitsbestuur kan na de integratie de opdracht en de taakomschrijving van de leden van het onderwijzend personeel in het integratiekader wijzigen op het vlak van inhoud en aard onder de volgende voorwaarden:
  1° het universiteitsbestuur heeft bij reglement de regels vastgelegd volgens dewelke de opdrachten van de personeelsleden worden gewijzigd;
  2° het orgaan of de organen waaraan de opdrachten verbonden zijn heeft advies gegeven over de wijziging;
  3° het betrokken personeelslid heeft ingestemd met de wijziging of het betrokken personeelslid is gehoord door het adviesgevende orgaan.
  Het universiteitsbestuur kan na de integratie de opdracht en de taakomschrijving van de leden van het administratief en technisch personeel in het integratiekader wijzigen conform de reglementen die van toepassing zijn binnen de universiteit.
-
Art. V.67. §1. De regelingen en reglementen, opgesteld door het hogeschoolbestuur overeenkomstig deel 5, titel 2, deel 5, titel 3, deel 5, titel 4, hoofdstuk 3 en 5 en deel 5, titel 5, hoofdstuk 2 en 5 en de daaruit volgende uitvoeringsbesluiten, of overeenkomstig andere wettelijke of decretale bepalingen, zoals die op de dag voor de overgang naar het integratiekader van toepassing waren blijven na de integratie in de universiteit van toepassing op de personeelsleden in het integratiekader.
   Wanneer het universiteitsbestuur in uitvoering van paragraaf 2 een eigen regeling of reglement uitgewerkt heeft, is, in afwijking van het eerste lid, deze regeling of reglement meteen van toepassing op het personeelslid dat na 1 oktober 2013 naar het integratiekader overgaat.
  §2. Het universiteitsbestuur kan na de integratie een eigen regeling of reglement uitwerken voor de personeelsleden in het integratiekader. Bij de uitwerking van deze aangepaste regelingen of reglementen neemt het universiteitsbestuur de bepalingen, vermeld in deel 5, titel 2, deel 5, titel 3, deel 5, titel 4, hoofdstuk 3 en 5 en deel 5, titel 5, hoofdstuk 2 en 5 en de daaruit voortvloeiende bepalingen, in acht, alsook alle andere bij wet of decreet opgelegde voorwaarden.
  Deze regelingen of reglementen zijn het voorwerp van onderhandelingen in de bestaande medezeggenschapsorganen binnen de universiteit of worden onderhandeld in het kader van het afsluiten van een collectieve arbeidsovereenkomst binnen de universiteit. Voor deze onderhandelingen is de afvaardiging van het personeel samengesteld overeenkomstig artikel V.239, §2, derde lid, c.q. voor ten minste de helft samengesteld uit afgevaardigden van het personeel in het integratiekader.
-
Art. V.68. §1. Het universiteitsbestuur kan een mandaat, vermeld in artikel V.80, 16°, of een mandaat van departementshoofd, vermeld in artikel V.127, toegekend aan een personeelslid in het integratiekader vóór de integratie in de universiteit, vroegtijdig stopzetten als de bijzondere opdracht of de functie van departementshoofd binnen de universiteit zonder voorwerp is.
  Met behoud van de toepassing van artikel V.156, §3, artikel V.180, §3, en artikel V.183, tweede lid, vervallen in dat geval, vanaf de datum van de beslissing, de mandaatsvergoeding of de niet-verworven salarisschaal, verbonden aan het mandaat.
  §2. In afwijking van paragraaf 1 worden de personeelsleden die voor de integratie belast waren met het mandaat van algemeen directeur en die na de integratie opgenomen zijn in het integratiekader van een universiteit, definitief ingeschaald in de salarisschaal van gewoon hoogleraar. De betrokken personeelsleden verliezen wel de bevoegdheid van algemeen directeur en kunnen evenmin deze titel nog dragen.
  In afwijking van paragraaf 1 verwerft een personeelslid dat voor de integratie belast was met het mandaat van bibliothecaris, en dat na de integratie opgenomen is in het integratiekader van een universiteit, definitief de salarisschaal, vermeld in artikel V.156, §1.
-
Art. V.67. §1. De regelingen en reglementen, opgesteld door het hogeschoolbestuur overeenkomstig deel 5, titel 2, deel 5, titel 3, deel 5, titel 4, hoofdstuk 3 en 5 en deel 5, titel 5, hoofdstuk 2 en 5 en de daaruit volgende uitvoeringsbesluiten, of overeenkomstig andere wettelijke of decretale bepalingen, zoals die op de dag voor de overgang naar het integratiekader van toepassing waren blijven na de integratie in de universiteit van toepassing op de personeelsleden in het integratiekader.
   Wanneer het universiteitsbestuur in uitvoering van paragraaf 2 een eigen regeling of reglement uitgewerkt heeft, is, in afwijking van het eerste lid, deze regeling of reglement meteen van toepassing op het personeelslid dat na 1 oktober 2013 naar het integratiekader overgaat.
  §2. Het universiteitsbestuur kan na de integratie een eigen regeling of reglement uitwerken voor de personeelsleden in het integratiekader. Bij de uitwerking van deze aangepaste regelingen of reglementen neemt het universiteitsbestuur de bepalingen, vermeld in deel 5, titel 2, deel 5, titel 3, deel 5, titel 4, hoofdstuk 3 en 5 en deel 5, titel 5, hoofdstuk 2 en 5 en de daaruit voortvloeiende bepalingen, in acht, alsook alle andere bij wet of decreet opgelegde voorwaarden.
  Deze regelingen of reglementen zijn het voorwerp van onderhandelingen in de bestaande medezeggenschapsorganen binnen de universiteit of worden onderhandeld in het kader van het afsluiten van een collectieve arbeidsovereenkomst binnen de universiteit. Voor deze onderhandelingen is de afvaardiging van het personeel samengesteld overeenkomstig artikel V.239, §2, derde lid, c.q. voor ten minste de helft samengesteld uit afgevaardigden van het personeel in het integratiekader.
-
Art. V.68. §1. Het universiteitsbestuur kan een mandaat, vermeld in artikel V.80, 16°, of een mandaat van departementshoofd, vermeld in artikel V.127, toegekend aan een personeelslid in het integratiekader vóór de integratie in de universiteit, vroegtijdig stopzetten als de bijzondere opdracht of de functie van departementshoofd binnen de universiteit zonder voorwerp is.
  Met behoud van de toepassing van artikel V.156, §3, artikel V.180, §3, en artikel V.183, tweede lid, vervallen in dat geval, vanaf de datum van de beslissing, de mandaatsvergoeding of de niet-verworven salarisschaal, verbonden aan het mandaat.
  §2. In afwijking van paragraaf 1 worden de personeelsleden die voor de integratie belast waren met het mandaat van algemeen directeur en die na de integratie opgenomen zijn in het integratiekader van een universiteit, definitief ingeschaald in de salarisschaal van gewoon hoogleraar. De betrokken personeelsleden verliezen wel de bevoegdheid van algemeen directeur en kunnen evenmin deze titel nog dragen.
  In afwijking van paragraaf 1 verwerft een personeelslid dat voor de integratie belast was met het mandaat van bibliothecaris, en dat na de integratie opgenomen is in het integratiekader van een universiteit, definitief de salarisschaal, vermeld in artikel V.156, §1.
-
Art. V.69. Een universiteit kan in het integratiekader geen nieuwe personeelsleden aanstellen of benoemen. Nieuwe personeelsleden zijn personeelsleden die op 1 februari 2013 niet opgenomen zijn in het integratiekader. Personeelsleden die overeenkomstig artikel V.220 overgedragen worden naar het integratiekader worden niet beschouwd als nieuwe personeelsleden in het integratiekader.
  Een personeelslid dat op 1 februari 2013 een titularis in een betrekking vervangt, kan na beëindiging van die aanstelling niet opnieuw aangesteld worden in het integratiekader.
-
Art. V.70. Statutair tijdelijk aangestelde lectoren en praktijkassistenten in het integratiekader, met een dienstanciënniteit van tien jaar op 30 september 2013, worden door de universiteit bij een gunstige evaluatie benoemd in het ambt van lector in het integratiekader. Voor de berekening van de vereiste dienstanciënniteit worden de diensten meegenomen, vermeld in artikel V.118, en de werkelijke diensten die het personeelslid in een contractueel dienstverband gepresteerd heeft in de hogeschool.
-
Art. V.73. Het universiteitsbestuur kan met het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming een overeenkomst sluiten over de betaling van de salarissen, in voorkomend geval met inbegrip van het vakantiegeld en de eindejaarstoelage, de mandaatsvergoedingen, de premies en vergoedingen vermeld in artikel V.162 en V.179, de vergoedingen vermeld in artikel V.163, van de personeelsleden in het integratiekader.
  In voorkomend geval verzorgt de bevoegde dienst van de Vlaamse Gemeenschap de betalingen voor de personeelsleden in het integratiekader overeenkomstig de artikelen V.165, V.166, V.167, V.184, V.185 en V.186. De betaling gebeurt op basis van de gegevens verstrekt door het universiteitsbestuur en onder zijn verantwoordelijkheid.
  De eerste overeenkomst heeft een minimale looptijd van 5 jaar.
-
Art. V.72. Na de integratie geeft de universiteit de wijzigingen, vermeld in artikel V.210, door aan de bevoegde dienst van de Vlaamse Gemeenschap volgens de geldende afspraken of regelgeving.
  De Vlaamse Regering maakt jaarlijks een aangepaste lijst van de personeelsleden in het integratiekader kenbaar die de situatie op 1 januari van dat jaar weergeeft.
-
Art. V.74. §1. Het universiteitsbestuur kan de leden van het onderwijzend personeel van groep 3 in het integratiekader vanaf het begin van het academiejaar 2013-2014 rangschikken in een graad van het zelfstandig academisch personeel of van het administratief en technisch personeel in het universitaire kader. De universiteit stelt daartoe een reglement op vóór 1 april 2013. Bij de onderhandelingen over dit reglement wordt de samenstelling van de personeelsafgevaardigden, zoals vastgelegd in artikel V.67, §2, gerespecteerd.
  In afwijking van artikel V.25 en V.51 is voor een rangschikking in het universitaire kader van een personeelslid van groep 3 uit het integratiekader geen voorafgaande openbare vacature vereist.
  §2. Bij de vaststelling van de voorwaarden en criteria, vermeld in artikel V.23 en V.24, houdt het universiteitsbestuur rekening met het profiel van het vakgebIed van de overgenomen opleiding.
  §3. De vast benoemde personeelsleden van groep 3 die, overeenkomstig paragraaf 1, gerangschikt worden in 1 van de,graden van het zelfstandIg academisch personeel, worden benoemd als lid van het zelfstandig academisch personeel.
  Bij de tijdelijk aangestelde personeelsleden van groep 3 die, overeenkomstig paragraaf 1, gerangschikt worden in 1 van de graden van het zelfstandig academisch personeel, wordt de periode die het betrokken personeelslid in het integratiekader tewerkgesteld is vanaf 1 oktober 2013 meegerekend voor het berekenen van de periode van aanstelling in tijdelijk dienstverband met uitzicht op een vaste benoeming, vermeld in artikel V.28.
  De vast benoemde personeelsleden van groep 3 die, overeenkomstig paragraaf 1, gerangschikt worden in 1 van de graden van het administratief en technisch personeel aan de Universiteit Gent, de Universiteit Hasselt en de Universiteit Antwerpen, worden benoemd als lid van het administratief en technisch personeel.
  §4. De personeelsleden die gerangschikt worden in 1 van de graden van het zelfstandig academisch personeel, verkrijgen in de salansschaal die verbonden is aan hun graad, ten minste het jaarsalaris dat gelijk is aan of onmiddellijk hoger is dan het jaarsalaris aan 100%, dat ze genoten in hun vorige dienstverband.
  De personeelsleden die gerangschikt worden in 1 van de graden van het administratief en technisch personeel, verkrijgen in de salarisschaal die verbonden is aan hun graad, ten minste het jaarsalaris dat gelijk is aan of onmiddellijk hoger is dan het jaarsalaris aan 100% dat ze genoten in hun vorige dienstverband.
-
Art. V.75. §1.Tijdelijke assistenten van het onderwijzend personeel van groep 2 in het integratiekader kunnen door het universiteitsbestuur bij de verlenging van hun mandaat gerangschikt worden in de graad van assistent in het universitaire kader.
-
Art. V.74. §1. Het universiteitsbestuur kan de leden van het onderwijzend personeel van groep 3 in het integratiekader vanaf het begin van het academiejaar 2013-2014 rangschikken in een graad van het zelfstandig academisch personeel of van het administratief en technisch personeel in het universitaire kader. De universiteit stelt daartoe een reglement op vóór 1 april 2013. Bij de onderhandelingen over dit reglement wordt de samenstelling van de personeelsafgevaardigden, zoals vastgelegd in artikel V.67, §2, gerespecteerd.
  In afwijking van artikel V.25 en V.51 is voor een rangschikking in het universitaire kader van een personeelslid van groep 3 uit het integratiekader geen voorafgaande openbare vacature vereist.
  §2. Bij de vaststelling van de voorwaarden en criteria, vermeld in artikel V.23 en V.24, houdt het universiteitsbestuur rekening met het profiel van het vakgebIed van de overgenomen opleiding.
  §3. De vast benoemde personeelsleden van groep 3 die, overeenkomstig paragraaf 1, gerangschikt worden in 1 van de,graden van het zelfstandIg academisch personeel, worden benoemd als lid van het zelfstandig academisch personeel.
  Bij de tijdelijk aangestelde personeelsleden van groep 3 die, overeenkomstig paragraaf 1, gerangschikt worden in 1 van de graden van het zelfstandig academisch personeel, wordt de periode die het betrokken personeelslid in het integratiekader tewerkgesteld is vanaf 1 oktober 2013 meegerekend voor het berekenen van de periode van aanstelling in tijdelijk dienstverband met uitzicht op een vaste benoeming, vermeld in artikel V.28.
  De vast benoemde personeelsleden van groep 3 die, overeenkomstig paragraaf 1, gerangschikt worden in 1 van de graden van het administratief en technisch personeel aan de Universiteit Gent, de Universiteit Hasselt en de Universiteit Antwerpen, worden benoemd als lid van het administratief en technisch personeel.
  §4. De personeelsleden die gerangschikt worden in 1 van de graden van het zelfstandig academisch personeel, verkrijgen in de salansschaal die verbonden is aan hun graad, ten minste het jaarsalaris dat gelijk is aan of onmiddellijk hoger is dan het jaarsalaris aan 100%, dat ze genoten in hun vorige dienstverband.
  De personeelsleden die gerangschikt worden in 1 van de graden van het administratief en technisch personeel, verkrijgen in de salarisschaal die verbonden is aan hun graad, ten minste het jaarsalaris dat gelijk is aan of onmiddellijk hoger is dan het jaarsalaris aan 100% dat ze genoten in hun vorige dienstverband.
-
Art. V.75. §1.Tijdelijke assistenten van het onderwijzend personeel van groep 2 in het integratiekader kunnen door het universiteitsbestuur bij de verlenging van hun mandaat gerangschikt worden in de graad van assistent in het universitaire kader.
  Doctor-assistenten van het onderwijzend personeel van groep 2 in het integratiekader kunnen bij de verlenging van hun mandaat gerangschikt worden in de graad van doctor-assistent in het universitaire kader.
  §2. Voor de berekening van de maximale duur van een aanstelling als tijdelijk assistent of doctor-assistent in het universitaire kader, als vermeld in artikel V.30, worden voor de persineelsleden vermeld in paragraaf 1, de gepresteerde jaren als assistent of doctor-assistent aan een hogeschool of In het integratiekader mee in rekening gebracht.
  Een personeelslid dat aan een hogeschool of in het integratiekader het volledige mandaat voltooid heeft, kan niet aangesteld worden als tijdelijke assistent of doctor-assistent in het universitaire kader.
  §3. Het universiteitsbestuur kan de lectoren en hoofdlectoren van het onderwijzend personeel van groep 1 en de werkleiders en vast benoemde assistenten van het onderwijzend personeel van groep 2 in het integratiekader vanaf het begin van het academiejaar 2013-2014 rangschikken in een graad van het administratief en technisch personeel in het universitaire kader. In afwijking van artikel V.51 zijn in dat geval geen openbare vacature en vergelijkende selectieprocedure vereist.
  De in het eerste lid vermelde personeelsleden die gerangschikt worden in een van de graden van het administratief en technisch personeel, verkrijgen in de salarisschaal die verbonden is aan hun graad, ten minste het jaarsalaris dat gelijk is aan of onmiddellijk hoger is dan het jaarsalaris aan 100% dat ze in hun vorige dienstverband genoten.
  De vast benoemde personeelsleden die, overeenkomstig het eerste lid, gerangschikt worden in een van de graden van het administratief en technisch personeel aan de Universiteit Gent, de Universiteit Hasselt en de Universiteit Antwerpen, worden benoemd als lid van het administratief en technisch personeel.
-
Art. V.76. §1. Het universiteitsbestuur kan de leden van het administratief en technisch personeel in het integratiekader vanaf het begin van het academiejaar 2013-2014 rangschikken in een graad van het administratief en technisch personeel in het universitaire kader, alsook de leden van het administratief en technisch personeel, vermeld in artikel V.220. In afwijking van artikel V.51 zijn in dat geval geen openbare vacature en vergelijkende selectieprocedure vereist.
  De vastbenoemde leden van het administratief en technisch personeel die, overeenkomstig het eerste lid, gerangschikt worden in 1 van de graden van het administratief en technisch personeel aan de Universiteit Gent, de Universiteit Hasselt en de Universiteit Antwerpen, worden benoemd als lid van het administratief en technisch personeel.
  De in het eerste lid vermelde personeelsleden die gerangschikt worden in 1 van de graden van het administratief en technisch personeel, verkrijgen in de salarisschaal die verbonden is aan hun graad ten minste het jaarsalaris dat gelijk is aan of onmiddellijk hoger is dan het jaarsalaris aan 100% dat ze in hun vorig dienstverband genoten.
  §2. Voorafgaand aan de integratieoperatie van de academische hogeschoolopleidingen in de universiteiten en tot op het einde van het academiejaar 2012-2013, kan het universiteitsbestuur een lid van het administratief en technisch personeel of van het contractueel personeel, voor zover deze laatste voldoet aan de voorwaarden van artikel V.191, §3, en in dienst was op 1 oktober 2012, van een hogeschool die behoort tot de associatie van de desbetreffende universiteit, rangschikken in een graad van het administratief en technisch personeel in het universitaire kader zonder voorafgaande openbare vacature.
  De bepalingen van het tweede en derde lid van paragraaf 1 van dit artikel zijn van overeenkomstige toepassing op deze personeelsleden.
-
Art. V.77. Een rangschikking in het universitaire kader van een personeelslid van het integratiekader of van een personeelslid opgenomen in de lijst vermeld in artikel V.219 vereist de instemming van het betrokken personeelslid.
  De personeelsleden die gerangschikt worden in het universitaire kader, worden geschrapt van de lijst, vermeld in artikel V.209 of van de lijst, vermeld in artikel V.219. De rechtspositieregeling zoals vastgelegd in dit decreet is vanaf de rangschikking in het universitaire kader op deze personeelsleden van toepassing.
-
Art. V.79. Personeelsleden waarvan de universiteit de arbeidsovereenkomst overgenomen heeft en die overeenkomstig artikel V.191 voldeden aan de voorwaarden om binnen de hogeschool zonder nieuwe vacature overgeheveld te worden naar een betrekking van de personeelsformatie van het administratief en technisch personeel met behoud van hun verworven graad, salarisschaal en anciënniteit, worden binnen de universiteit geacht te voldoen aan de voorwaarden vastgelegd in artikel V.58 of V.306.
-
Art. V.78. De arbeidsovereenkomst van de personeelsleden die op het ogenblik van de integratie verbonden zijn aan een academische opleiding die met ingang van het academiejaar 2013-2014 integreert in een universiteit of aan een onderzoeksproject gerelateerd aan een dergelijke opleiding, wordt met ingang van 1 oktober 2013 overgenomen door de desbetreffende universiteit.
-
Art. V.79/1. [1 § 1. Als na de stopzetting van een specifieke lerarenopleiding aan een centrum voor volwassenenonderwijs de financiering voor die opleiding deels naar een universiteit overgaat, kan die universiteit met ingang van 1 september 2019 personeelsleden overnemen zonder openbare vacature en vergelijkende selectieprocedure, voor zover deze personeelsleden vermeld zijn op de lijst bedoeld in artikel 103ter decies, § 1, eerste lid, 2° en 3°, van het decreet rechtspositie personeelsleden gemeenschapsonderwijs van 27 maart 1991 of artikel 84vicies ter, § 1, eerste lid, 2° en 3°, van het decreet rechtspositie personeelsleden gesubsidieerd onderwijs van 27 maart 1991 :
   1° een lid van het onderwijzend personeel dat aan de specifieke lerarenopleiding verbonden is;
   2° een lid van het bestuurs- en ondersteunend personeel dat verbonden is aan het centrum voor volwassenenonderwijs dat de specifieke lerarenopleiding aanbiedt.
   § 2. De overgenomen personeelsleden worden ingeschaald in een graad van het academisch of het administratief en technisch personeel, rekening houdend met het minimaal vereiste bekwaamheidsbewijs.
   Voor de beoordeling van het vereiste bekwaamheidsbewijs, vermeld in het eerste lid, gelden, voor de personeelsleden, vermeld in paragraaf 1, 1°, de bepalingen uit artikel 7 van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 juni 1989 betreffende de bekwaamheidsbewijzen, de salarisschalen, het prestatiestelsel en de bezoldigingsregeling in het secundair onderwijs.
   De overgenomen personeelsleden verkrijgen in de salarisschaal die verbonden is aan hun graad, ten minste het jaarsalaris dat gelijk is aan of onmiddellijk hoger is dan het jaarsalaris tegen 100% dat ze kregen aan het centrum voor volwassenenonderwijs.
   § 3. Een overname en inschaling zijn alleen mogelijk met de instemming van het betrokken personeelslid.]1

  
-
Art. V.79/2. [1 § 1. Als er door de vrijwillige overname van personeelsleden, vermeld in artikel V.79/1, § 1, 1°, minder personeelsleden van de specifieke lerarenopleiding, uitgedrukt in voltijdse eenheden, naar de universiteit overgaan dan het percentage vastgesteld voor de universiteit overeenkomstig artikel III.33/1, § 3, kan de universiteit vanaf 1 oktober 2019 personeelsleden tewerkstellen die conform artikel V.206/1 naar een hogeschool overgegaan zijn.
-
Art. V.79/1. [1 § 1. Als na de stopzetting van een specifieke lerarenopleiding aan een centrum voor volwassenenonderwijs de financiering voor die opleiding deels naar een universiteit overgaat, kan die universiteit met ingang van 1 september 2019 personeelsleden overnemen zonder openbare vacature en vergelijkende selectieprocedure, voor zover deze personeelsleden vermeld zijn op de lijst bedoeld in artikel 103ter decies, § 1, eerste lid, 2° en 3°, van het decreet rechtspositie personeelsleden gemeenschapsonderwijs van 27 maart 1991 of artikel 84vicies ter, § 1, eerste lid, 2° en 3°, van het decreet rechtspositie personeelsleden gesubsidieerd onderwijs van 27 maart 1991 :
   1° een lid van het onderwijzend personeel dat aan de specifieke lerarenopleiding verbonden is;
   2° een lid van het bestuurs- en ondersteunend personeel dat verbonden is aan het centrum voor volwassenenonderwijs dat de specifieke lerarenopleiding aanbiedt.
   § 2. De overgenomen personeelsleden worden ingeschaald in een graad van het academisch of het administratief en technisch personeel, rekening houdend met het minimaal vereiste bekwaamheidsbewijs.
   Voor de beoordeling van het vereiste bekwaamheidsbewijs, vermeld in het eerste lid, gelden, voor de personeelsleden, vermeld in paragraaf 1, 1°, de bepalingen uit artikel 7 van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 juni 1989 betreffende de bekwaamheidsbewijzen, de salarisschalen, het prestatiestelsel en de bezoldigingsregeling in het secundair onderwijs.
   De overgenomen personeelsleden verkrijgen in de salarisschaal die verbonden is aan hun graad, ten minste het jaarsalaris dat gelijk is aan of onmiddellijk hoger is dan het jaarsalaris tegen 100% dat ze kregen aan het centrum voor volwassenenonderwijs.
   § 3. Een overname en inschaling zijn alleen mogelijk met de instemming van het betrokken personeelslid.]1

  
-
Art. V.79/2. [1 § 1. Als er door de vrijwillige overname van personeelsleden, vermeld in artikel V.79/1, § 1, 1°, minder personeelsleden van de specifieke lerarenopleiding, uitgedrukt in voltijdse eenheden, naar de universiteit overgaan dan het percentage vastgesteld voor de universiteit overeenkomstig artikel III.33/1, § 3, kan de universiteit vanaf 1 oktober 2019 personeelsleden tewerkstellen die conform artikel V.206/1 naar een hogeschool overgegaan zijn.
   De tewerkstelling, vermeld in het eerste lid, verloopt op een van de volgende wijzen :
   1° via een opname in het integratiekader als vermeld in deel 5, titel 1, hoofdstuk 3, afdeling 1;
   2° via een overeenkomst als vermeld in artikel V.223.
   De tewerkstelling, vermeld in het eerste lid, is mogelijk voor het volledige volume van de opdracht van het betrokken personeelslid aan de hogeschool of voor een gedeelte van de opdracht.
   § 2. De hogeschool naar waar de personeelsleden op grond van artikel V.206/1 overgaan en de universiteit die de tewerkstelling op grond van paragraaf 1 kan overnemen, sluiten een overeenkomst zoals vermeld in artikel III.33/1, § 1. Deze overeenkomst heeft betrekking op alle personeelsleden uit een specifieke lerarenopleiding van een centrum voor volwassenenonderwijs die op grond van artikel V.206/1 naar een hogeschool overgaan. De hogeschool en de universiteit houden bij de toewijzing van de tewerkstelling maximaal rekening met de voorkeur van de betrokken personeelsleden.]1

  
-
Art. V.79/3. [1 Een personeelslid dat op basis van een in artikel V.79/2, § 2, vermelde overeenkomst aan een universiteit of hogeschool tewerkgesteld is, kan tot 1 september 2024 zonder openbare vacature en vergelijkende selectieprocedure overgaan naar de andere hogeronderwijsinstelling. Deze overgang gebeurt via een aanpassing van de overeenkomst tussen de universiteit en hogeschool en is niet mogelijk zonder instemming van het betrokken personeelslid.]1
  
-
Art. V.79/4. [1 Een universiteit kan een lid van het bestuurs- en ondersteunend personeel als vermeld in artikel V.79/1, § 1, 2°, dat aan het centrum voor volwassenenonderwijs ter beschikking gesteld is wegens ontstentenis van betrekking, tewerkstellen. Die tewerkstelling verloopt in wederzijdse toestemming tussen het ter beschikking gestelde personeelslid en de universiteit.
   De tewerkstelling, vermeld in het eerste lid, wordt voor het vastbenoemde personeelslid in kwestie beschouwd als een wedertewerkstelling conform het besluit van de Vlaamse Regering van 29 april 1992 betreffende de verdeling van betrekkingen, de terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking, de reaffectatie, de wedertewerkstelling en de toekenning van een wachtgeld of wachtgeldtoelage.]1

  
-
TITEL 2. Personeel van de hogescholen
-
Art. V.80.In de bepalingen van deze codificatie die betrekking hebben op het personeel van de hogescholen wordt verstaan onder:
-
Afdeling 2. Administratieve standen
-
Art. V.80. In de bepalingen van deze codificatie die betrekking hebben op het personeel van de hogescholen wordt verstaan onder:
  1° aanstelling : het tijdelijk voor bepaalde of voor onbepaalde duur toewijzen van een betrekking aan een personeelslid;
  2° ambt : een functie die door een personeelslid in de hogeschool wordt uitgeoefend, door de Vlaamse Gemeenschap wordt gefinancierd en waarvan de arbeidsvoorwaarden in hoofdzaak in onderhavige rechtspositieregeling vastgelegd zijn;
  3° ambtswijziging : de aanstelling of benoeming van een personeelslid van de hogeschool in een ander ambt of een andere graad of niveau, zoals bedoeld in artikel V.174, binnen de hogeschool;
  4° artistiek gebonden onderwijsactiviteiten : door het hogeschoolbestuur bepaalde onderwijsactiviteiten van zuiver artistieke aard in de studiegebieden Architectuur, Audiovisuele en beeldende kunst, Muziek en podiumkunsten, en Productontwikkeling die rechtstreeks gericht zijn op de beoefening van de kunst;
  5° artistieke faam : de erkenning van de vermaardheid van een persoon in een kunsttak of aan de kunsten gerelateerde beroepstak als voorwaarde tot concordantie tot docent, zoals bedoeld in artikel V.263;
  6° benoeming : het in vast verband toewijzen van een betrekking aan een personeelslid;
  7° bekwaamheidsbewijs : het samenhangend geheel van vereisten die aan een persoon worden gesteld voor de uitoefening van een bepaald ambt. Deze vereisten kunnen een combinatie zijn van onder andere het bezit van een bepaald diploma, nuttige ervaring, een aanvullend getuigschrift;
  8° betrekking : de concrete werkgelegenheid in een bepaald ambt in een hogeschool, uitgedrukt in een door het hogeschoolbestuur bepaald procentueel aandeel per week. Een betrekking kan voltijds of deeltijds zijn;
  9° bevordering : de benoeming van een benoemd personeelslid in een ambt waaraan een hogere salarisschaal verbonden is dan aan het ambt waarvan hij titularis was vóór zijn bevordering;
  10°contractuele functie : een functie uitgeoefend door een personeelslid dat door de hogeschool in dienst genomen is overeenkomstig de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten of bij contract op zelfstandige basis;
  11°deeltijdse betrekking voor leden van het administratief en technisch personeel : een betrekking met een opdracht waarvan de omvang ten minste 10% van een voltijdse betrekking bedraagt;
  12°deeltijdse betrekking voor leden van het onderwijzend personeel : een betrekking met een opdracht waarvan de omvang een procentueel aandeel van een voltijdse betrekking bedraagt. Het procentueel aandeel bedraagt ten minste 10% van een voltijdse betrekking, en wordt steeds uitgedrukt in een veelvoud van 5. Voor de bepaling van het procentueel aandeel komt elke halve dag per week die besteed wordt ten dienste van de hogeschool overeen met 10%;
  13°diensturen : de tijd die de leden van het administratief en technisch personeel ambtshalve dienen te besteden aan de uitoefening van de opdracht waarmee zij door de hogeschool werden belast binnen het kader van de gangbare arbeidsduurregeling.
  [1 13° /1 familielid: één van de volgende personen:
   a) de echtgenoot van het personeelslid of de persoon met wie het personeelslid wettelijk samenwoont;
   b) een bloedverwant tot in de tweede graad;
   c) een aanverwant tot in de eerste graad;
   d) een bloedverwant tot in de eerste graad van de partner die ten minste twaalf maand feitelijk samenwoont met het personeelslid;
   13° /2 flexibele werkregeling: een aanpassing van het bestaande werkpatroon van het personeelslid;]1

  14°geldelijke anciënniteit : het totaal van de in aanmerking komende diensten voor de vaststelling van het salaris van het personeelslid;
  [1 14° /1 gezinslid: elke persoon die met het personeelslid samenwoont;]1
  15°inschaling : het toekennen van een salarisschaal, met inbegrip van geldelijke anciënniteit, aan een personeelslid;
  [1 15° /1 langdurige pleegzorg: pleegzorg waarvan bij aanvang duidelijk is dat het kind voor minstens zes maanden in hetzelfde pleeggezin bij dezelfde pleegouders zal verblijven.]1
  16°mandaat : een bijzondere taak die tijdelijk aan een personeelslid toegewezen wordt krachtens een bijzondere machtiging van het hogeschoolbestuur;
  17°nevenactiviteiten : elke bezigheid door een personeelslid uitgeoefend naast de opdracht waarvoor het ten principale titel aangesteld of benoemd is aan de hogeschool;
  18°nuttige anciënniteit : het aantal jaren van de totale geldelijke anciënniteit dat op de eerste dag van de maand recht geeft op een salarisverhoging;
  19°onderwijsactiviteiten : de algemene benaming voor theoretische vakken, oefenzittingen, practica, laboratoria, didactische activiteiten, de aan de student individueel opgelegde werken en de stages;
  20°onderwijsbevoegdheid : het geheel van opleidingen die de hogeschool bij of krachtens deze codificatie kan organiseren;
  21°opdracht : de prestaties, uitgedrukt in procenten, per week door het personeelslid geleverd in een bepaald ambt in een hogeschool;
  22°praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek : onderzoek in samenwerking met de universiteiten of derden waarbij vooraf het onderwerp, de duur en de modaliteiten worden vastgelegd;
  23°salaris : de bezoldiging die een personeelslid ingevolge zijn betrekking overeenkomstig een vastgestelde schaal ontvangt;
  24°titularis : het personeelslid dat in een vacante betrekking benoemd of aangesteld werd; het personeelslid dat tijdelijk de titularis vervangt is geen titularis van de betrekking;
  25°vacante betrekking : een betrekking die niet toegewezen is aan een titularis door benoeming of aanstelling;
  26°voltijdse betrekking : een betrekking waaraan een opdracht van 100% verbonden is en die een volledige beschikbaarheid voor de hogeschool inhoudt, gedefinieerd overeenkomstig de gangbare arbeidsduurregeling;
  27°werving : eerste aanstelling of benoeming tot personeelslid in een ambt voorzien op de personeelsformatie van de hogeschool;
  
-
Art. V.81. De administratieve standen waarin de personeelsleden zich geheel of gedeeltelijk kunnen bevinden zijn:
-
Art. V.82. Voor de vaststelling van zijn administratieve stand wordt een personeelslid altijd geacht zich in dienstactiviteit te bevinden, behoudens een uitdrukkelijke bepaling die het personeelslid van rechtswege of bij beslissing van het hogeschoolbestuur in een andere administratieve stand plaatst.
-
Art. V.81. De administratieve standen waarin de personeelsleden zich geheel of gedeeltelijk kunnen bevinden zijn:
  1° dienstactiviteit;
  2° non-activiteit;
  3° terbeschikkingstelling.
-
Art. V.82. Voor de vaststelling van zijn administratieve stand wordt een personeelslid altijd geacht zich in dienstactiviteit te bevinden, behoudens een uitdrukkelijke bepaling die het personeelslid van rechtswege of bij beslissing van het hogeschoolbestuur in een andere administratieve stand plaatst.
-
Art. V.84. De Vlaamse Regering bepaalt de voorwaarden waaronder een personeelslid verlof gelijkgesteld met dienstactiviteit kan krijgen.
-
Art. V.85. §1. Het hogeschoolbestuur bepaalt bij reglement de vakantieregeling van het personeel.
  De leden van het onderwijzend personeel hebben per academiejaar recht op minstens 9 weken vakantie.
  De leden van het administratief en technisch personeel hebben jaarlijks recht op minstens 35 werkdagen vakantie.
  §2. Het tijdstip van het opnemen van de vakantiedagen kan afhankelijk gemaakt worden van de organisatie van het academiejaar. De bezoldigde vakantiedagen worden gelijkgesteld met dienstactiviteit.
-
Art. V.85/1. Het personeelslid heeft recht op borstvoedingspauzes op het werk conform de bepalingen die opgenomen zijn in de cao nr. 80 van de Nationale Arbeidsraad van 27 november 2001 zoals gewijzigd bij de cao nr. 80bis van 13 oktober 2010.
  De periode van de borstvoedingspauze wordt bezoldigd en is gelijkgesteld met dienstactiviteit.
-
Art. V.85. §1. Het hogeschoolbestuur bepaalt bij reglement de vakantieregeling van het personeel.
  De leden van het onderwijzend personeel hebben per academiejaar recht op minstens 9 weken vakantie.
  De leden van het administratief en technisch personeel hebben jaarlijks recht op minstens 35 werkdagen vakantie.
  §2. Het tijdstip van het opnemen van de vakantiedagen kan afhankelijk gemaakt worden van de organisatie van het academiejaar. De bezoldigde vakantiedagen worden gelijkgesteld met dienstactiviteit.
-
Art. V.85/1. Het personeelslid heeft recht op borstvoedingspauzes op het werk conform de bepalingen die opgenomen zijn in de cao nr. 80 van de Nationale Arbeidsraad van 27 november 2001 zoals gewijzigd bij de cao nr. 80bis van 13 oktober 2010.
  De periode van de borstvoedingspauze wordt bezoldigd en is gelijkgesteld met dienstactiviteit.
-
Art. V.87. Niemand kan volledig in de stand non-activiteit gesteld of gehouden worden na het einde van de maand waarin hij of zij aanspraak kan maken op een rustpensioen ten laste van de schatkist en 30 dienstjaren telt die in aanmerking komen voor de berekening van het rustpensioen.
-
Art. V.88. Onder de door de Vlaamse Regering bepaalde voorwaarden bevindt het personeelslid zich in de stand non-activiteit:
  1° wanneer het in vredestijd sommige militaire prestaties vervult of voor de civiele bescherming dan wel voor taken van openbaar nut wordt aangewezen op grond van de wetten houdende het statuut van de gewetensbezwaarden, gecoördineerd op 20 februari 1980;
  2° wanneer het een afwezigheid van lange duur gewettigd door familiale redenen wordt toegestaan;
  3° wanneer het afwezig is op grond van een toestemming om zijn ambt met verminderde prestaties wegens persoonlijke aangelegenheid uit te oefenen. In dit geval is het personeelslid in non-activiteit voor de niet-uitgeoefende prestaties;
  4° wanneer het met politiek verlof is met inbegrip van de periode van eventuele uitgestelde indiensttreding na het beëindigen van het mandaat;
  5° [1 ...]1
  
-
Art. V.89. Ongewettigde afwezigheid plaatst het personeelslid ambtshalve in de stand non-activiteit, onverminderd de tuchtstraf die eraan kan worden verbonden.
  Tijdens de periodes van ongewettigde afwezigheid kan het personeelslid geen aanspraak maken op bevordering tot een hoger salaris, noch op bevordering.
-
Art. V.88. Onder de door de Vlaamse Regering bepaalde voorwaarden bevindt het personeelslid zich in de stand non-activiteit:
  1° wanneer het in vredestijd sommige militaire prestaties vervult of voor de civiele bescherming dan wel voor taken van openbaar nut wordt aangewezen op grond van de wetten houdende het statuut van de gewetensbezwaarden, gecoördineerd op 20 februari 1980;
  2° wanneer het een afwezigheid van lange duur gewettigd door familiale redenen wordt toegestaan;
  3° wanneer het afwezig is op grond van een toestemming om zijn ambt met verminderde prestaties wegens persoonlijke aangelegenheid uit te oefenen. In dit geval is het personeelslid in non-activiteit voor de niet-uitgeoefende prestaties;
  4° wanneer het met politiek verlof is met inbegrip van de periode van eventuele uitgestelde indiensttreding na het beëindigen van het mandaat;
  5° [1 ...]1
  
-
Art. V.90. Het personeelslid kan onder de door de Vlaamse Regering bepaalde voorwaarden ter beschikking worden gesteld:
  1° wegens bijzondere opdracht;
  2° wegens ziekte of gebrekkigheid;
  3° wegens persoonlijke aangelegenheden;
  4° wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst;
  5° wegens persoonlijke aangelegenheden voorafgaand aan het rustpensioen.
  Een overeenkomstig 1° en 2° ter beschikking gesteld personeelslid kan gedurende 2 jaar zijn aanspraken op bevordering en op een hoger salaris doen gelden.
-
Art. V.91.Niemand kan ter beschikking worden gesteld of gehouden na het einde van de maand waarin hij of zij aanspraak kan maken op een rustpensioen ten laste van de schatkist en 30 dienstjaren telt die in aanmerking komen voor de berekening van het rustpensioen.
-
Art. V.90. Het personeelslid kan onder de door de Vlaamse Regering bepaalde voorwaarden ter beschikking worden gesteld:
  1° wegens bijzondere opdracht;
  2° wegens ziekte of gebrekkigheid;
  3° wegens persoonlijke aangelegenheden;
  4° wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst;
  5° wegens persoonlijke aangelegenheden voorafgaand aan het rustpensioen.
  Een overeenkomstig 1° en 2° ter beschikking gesteld personeelslid kan gedurende 2 jaar zijn aanspraken op bevordering en op een hoger salaris doen gelden.
-
Art. V.91. Niemand kan ter beschikking worden gesteld of gehouden na het einde van de maand waarin hij of zij aanspraak kan maken op een rustpensioen ten laste van de schatkist en 30 dienstjaren telt die in aanmerking komen voor de berekening van het rustpensioen.
  [1 Het eerste lid is niet van toepassing op personeelsleden die gedeeltelijk ter beschikking gesteld zijn wegens ziekte of gebrekkigheid tijdens een verlof voor verminderde prestaties wegens ziekte.]1
  
-
Art.V.92/1. [1 Het hogeschoolbestuur legt de regels vast voor de begeleiding en evaluatie van de prestaties en de wijze van functioneren van de leden van het personeel, bezoldigd ten laste van de werkingsuitkeringen van de Vlaamse Gemeenschap. De regels waarborgen maximaal de rechten van het personeelslid.
   Als vanuit de hogeschool geen initiatief voor een opvolgingsgesprek genomen wordt, heeft het personeelslid eenmaal per jaar het recht om een opvolgingsgesprek aan te vragen. Van een opvolgingsgesprek kan een verslag worden opgemaakt waarin eventueel persoons- en ontwikkelingsgerichte doelstellingen worden opgenomen.]1

  
-
Art.V.92/2. [1 § 1. Als op basis van een opvolgingsgesprek, vermeld in artikel V.92/1, blijkt dat er problemen zijn met de prestaties of de wijze van functioneren van een benoemd lid van het personeel kan er door de evaluator een eerste remediëringstraject opgestart worden. De termijn van het eerste remediëringstraject bedraagt ten minste negen maanden.
-
Art.V.92/3. [1 § 1. Als op basis van een opvolgingsgesprek, vermeld in artikel V.92/1, blijkt dat er problemen zijn met de prestaties of de wijze van functioneren van een tijdelijk lid van het personeel met een ambtsanciënniteit van ten minste acht jaar, kan er door de evaluator een remediëringstraject opgestart worden. Voor een tijdelijk personeelslid met een ambtsanciënniteit van ten minste acht jaar bedraagt de termijn van het remediëringstraject ten minste vier maanden. Voor een tijdelijk personeelslid met een ambtsanciënniteit van ten minste tien jaar bedraagt de termijn van het remediëringstraject ten minste zes maanden.
   Voor de opstart van het remediëringstraject wordt een document opgemaakt waarin tenminste duidelijke afspraken opgenomen worden over de noodzakelijke werkpunten, de acties tot verbetering en de termijn van het traject. De beslissing over de werkpunten en de termijn wordt gemotiveerd. Beide partijen ontvangen hier een schriftelijk of elektronisch exemplaar van, op een manier waarop de ontvangstdatum duidelijk is.
   Het remediëringstraject wordt afgesloten met een evaluatie. De evaluatie leidt tot een gemotiveerde conclusie "gunstig" of "onvoldoende". De conclusie "gunstig" betekent dat de prestaties en de wijze van functioneren van het personeelslid aan de aan de functie verbonden vereisten voldoen en dat het remediëringstraject eindigt. De conclusie "onvoldoende" betekent dat de prestaties of de wijze van functioneren van het personeelslid niet aan de aan de functie verbonden vereisten voldoen. Na de conclusie "onvoldoende" kan het hogeschoolbestuur het personeelslid ontslaan.
   Een personeelslid kan een beroep instellen tegen de conclusie "onvoldoende", vermeld in het derde lid. Het beroep schort de uitvoering van het ontslag van het personeelslid of van andere maatregelen als gevolg van deze conclusie op.
   § 2. Tijdens het remediëringstraject, vermeld in paragraaf 1, kan de evaluator of het personeelslid een tussentijds gesprek met respectievelijk het personeelslid of de evaluator aanvragen. In dit gesprek wordt een tussentijdse evaluatie van het lopende remediëringstraject opgemaakt. Het gesprek kan leiden tot een van de volgende beslissingen:
   1° het onveranderd voortzetten van het remediëringstraject;
   2° het verlengen van de termijn van het remediëringstraject;
   3° het aanpassen van de acties tot verbetering van de prestaties of de wijze van functioneren van het personeelslid;
   4° het beëindigen van het remediëringstraject. Deze beslissing is alleen mogelijk als de evaluator oordeelt dat de prestaties en de wijze van functioneren van het personeelslid aan de aan de functie verbonden vereisten voldoen.]1

  
-
Art.V.92/2. [1 § 1. Als op basis van een opvolgingsgesprek, vermeld in artikel V.92/1, blijkt dat er problemen zijn met de prestaties of de wijze van functioneren van een benoemd lid van het personeel kan er door de evaluator een eerste remediëringstraject opgestart worden. De termijn van het eerste remediëringstraject bedraagt ten minste negen maanden.
   Voor de opstart van het eerste remediëringstraject wordt een document opgemaakt waarin tenminste duidelijke afspraken opgenomen worden over de noodzakelijke werkpunten, de acties tot verbetering en de termijn van het traject. De beslissing over de werkpunten en de termijn wordt gemotiveerd. Beide partijen ontvangen hier een schriftelijk of elektronisch exemplaar van, op een manier waarop de ontvangstdatum duidelijk is.
   De termijn, vermeld in het eerste lid, bedraagt ten minste drie maanden indien de problemen, vermeld in het eerste lid, binnen een termijn van 24 maanden na het afsluiten van een tweede remediëringstraject, vermeld in paragraaf 2, terug opduiken.
   Het eerste remediëringstraject wordt afgesloten met een evaluatie. De evaluatie leidt tot een gemotiveerde conclusie "gunstig" of "ondermaats". Beide partijen ontvangen een schriftelijk of elektronisch exemplaar van het evaluatiedocument, op een manier waarop de ontvangstdatum duidelijk is.
   De conclusie "gunstig" betekent dat de prestaties en de wijze van functioneren van het personeelslid aan de aan de functie verbonden vereisten voldoen en dat het remediëringstraject eindigt. De conclusie "ondermaats" betekent dat de prestaties of de wijze van functioneren van het personeelslid niet aan alle aan de functie verbonden vereisten voldoen en dat er een tweede remediëringstraject nodig is.
   Een personeelslid kan een beroep instellen tegen de conclusie "ondermaats", vermeld in het vierde lid. Het beroep schort de opstart van een tweede remediëringstraject niet op.
   § 2. Na een conclusie "ondermaats", vermeld in paragraaf 1, vierde lid, wordt een tweede remediëringstraject opgestart. De termijn van het tweede remediëringstraject bedraagt ten minste drie maanden.
   Voor de opstart van het tweede remediëringstraject wordt een document opgemaakt waarin tenminste duidelijke afspraken opgenomen worden over de noodzakelijke werkpunten, de acties tot verbetering en de termijn van het traject. De beslissing over de werkpunten en de termijn wordt gemotiveerd. Beide partijen ontvangen hier een schriftelijk of elektronisch exemplaar van, op een manier waarop de ontvangstdatum duidelijk is.
   Het tweede remediëringstraject wordt afgesloten met een evaluatie. De evaluatie leidt tot een gemotiveerde conclusie "gunstig" of "onvoldoende". De conclusie "gunstig" betekent dat de prestaties en de wijze van functioneren van het personeelslid aan de aan de functie verbonden vereisten voldoen en dat het remediëringstraject eindigt. De conclusie "onvoldoende" betekent dat de prestaties of de wijze van functioneren van het personeelslid niet aan de aan de functie verbonden vereisten voldoen. Na de conclusie "onvoldoende" kan het hogeschoolbestuur het personeelslid ontslaan.
   Een personeelslid kan een beroep instellen tegen de conclusie "onvoldoende", vermeld in het derde lid. Het beroep schort de uitvoering van het ontslag van het personeelslid of van andere maatregelen als gevolg van deze conclusie op.
   § 3. Tijdens het eerste remediëringstraject, vermeld in paragraaf 1, en het tweede remediëringstraject, vermeld in paragraaf 2, kan de evaluator of het personeelslid een tussentijds gesprek met respectievelijk het personeelslid of de evaluator aanvragen. In dit gesprek wordt een tussentijdse evaluatie van het lopende remediëringstraject opgemaakt. Het gesprek kan leiden tot een van de volgende beslissingen:
   1° het onveranderd voortzetten van het remediëringstraject;
   2° het verlengen van de termijn van het remediëringstraject;
   3° het aanpassen van de acties tot verbetering van de prestaties of de wijze van functioneren van het personeelslid;
   4° het beëindigen van het remediëringstraject. Deze beslissing is alleen mogelijk als de evaluator oordeelt dat de prestaties en de wijze van functioneren van het personeelslid aan de aan de functie verbonden vereisten voldoen.
   § 4. In geval van zwangerschap, een aaneengesloten periode van minstens tien weken afwezigheid wegens ziekte of voltijdse loopbaanonderbreking of een aaneengesloten periode van minstens twintig weken halftijdse loopbaanonderbreking tijdens het eerste remediëringstraject, vermeld in paragraaf 1, of het tweede remediëringstraject, vermeld in paragraaf 2, kan het remediëringstraject op verzoek van het personeelslid met een bijkomende termijn verlengd worden. Het verzoek wordt voor het einde van het lopende remediëringstraject bij het hogeschoolbestuur ingediend. De bijkomende termijn bedraagt maximaal de termijn van het lopende remediëringstraject.]1

  
-
Art.V.92/3. [1 § 1. Als op basis van een opvolgingsgesprek, vermeld in artikel V.92/1, blijkt dat er problemen zijn met de prestaties of de wijze van functioneren van een tijdelijk lid van het personeel met een ambtsanciënniteit van ten minste acht jaar, kan er door de evaluator een remediëringstraject opgestart worden. Voor een tijdelijk personeelslid met een ambtsanciënniteit van ten minste acht jaar bedraagt de termijn van het remediëringstraject ten minste vier maanden. Voor een tijdelijk personeelslid met een ambtsanciënniteit van ten minste tien jaar bedraagt de termijn van het remediëringstraject ten minste zes maanden.
   Voor de opstart van het remediëringstraject wordt een document opgemaakt waarin tenminste duidelijke afspraken opgenomen worden over de noodzakelijke werkpunten, de acties tot verbetering en de termijn van het traject. De beslissing over de werkpunten en de termijn wordt gemotiveerd. Beide partijen ontvangen hier een schriftelijk of elektronisch exemplaar van, op een manier waarop de ontvangstdatum duidelijk is.
   Het remediëringstraject wordt afgesloten met een evaluatie. De evaluatie leidt tot een gemotiveerde conclusie "gunstig" of "onvoldoende". De conclusie "gunstig" betekent dat de prestaties en de wijze van functioneren van het personeelslid aan de aan de functie verbonden vereisten voldoen en dat het remediëringstraject eindigt. De conclusie "onvoldoende" betekent dat de prestaties of de wijze van functioneren van het personeelslid niet aan de aan de functie verbonden vereisten voldoen. Na de conclusie "onvoldoende" kan het hogeschoolbestuur het personeelslid ontslaan.
   Een personeelslid kan een beroep instellen tegen de conclusie "onvoldoende", vermeld in het derde lid. Het beroep schort de uitvoering van het ontslag van het personeelslid of van andere maatregelen als gevolg van deze conclusie op.
   § 2. Tijdens het remediëringstraject, vermeld in paragraaf 1, kan de evaluator of het personeelslid een tussentijds gesprek met respectievelijk het personeelslid of de evaluator aanvragen. In dit gesprek wordt een tussentijdse evaluatie van het lopende remediëringstraject opgemaakt. Het gesprek kan leiden tot een van de volgende beslissingen:
   1° het onveranderd voortzetten van het remediëringstraject;
   2° het verlengen van de termijn van het remediëringstraject;
   3° het aanpassen van de acties tot verbetering van de prestaties of de wijze van functioneren van het personeelslid;
   4° het beëindigen van het remediëringstraject. Deze beslissing is alleen mogelijk als de evaluator oordeelt dat de prestaties en de wijze van functioneren van het personeelslid aan de aan de functie verbonden vereisten voldoen.]1

  
-
Art. V.93. §1. Het hogeschoolbestuur legt een evaluatieregeling vast, met inbegrip van de evaluatieprocedure en de werking van het college van beroep inzake evaluatie. De criteria die hierbij gehanteerd worden en de manier waarop de evaluatie tot stand komt, zijn voorwerp van onderhandeling in het hogeschoolonderhandelingscomité.
  §2. [1 De evaluatie van een benoemd personeelslid volgt op een remediëringstraject, vermeld in artikel V.92/2. De evaluatie van een tijdelijk personeelslid met een ambtsanciënniteit van ten minste acht jaar volgt op een remedieringstraject, vermeld in artikel V.92/3.
   Het hogeschoolbestuur bepaalt in het evaluatiereglement, vermeld in paragraaf 1, wanneer er een evaluatie plaatsvindt van een personeelslid dat niet onder de toepassing van het eerste lid valt.]1
.
  §3. Indien een evaluatie [1 ondermaats]1 "onvoldoende" wordt toegekend, kan het betrokken personeelslid binnen een termijn van 15 kalenderdagen beroep aantekenen tegen deze beslissing bij het college van beroep inzake evaluatie.
  Het hogeschoolbestuur richt een college van beroep inzake evaluatie op. Dit college bestaat uit 5 leden en 5 plaatsvervangende leden, al dan niet personeelsleden van de hogeschool. Zij worden aangeduid voor een termijn van 4 jaar door het hogeschoolbestuur, waarbij het hogeschoolonderhandelingscomité moet instemmen met 3 van de 5 leden en 3 van de 5 plaatsvervangende leden. Personeelsleden die betrokken waren bij de evaluatie die aanleiding gegeven heeft tot het aantekenen van het beroep, kunnen geen zitting hebben in het college van beroep. Wanneer er tijdens de mandaatstermijn een einde komt aan het mandaat van een effectief of plaatsvervangend lid, duidt het hogeschoolbestuur een vervanger aan voor de resterende termijn van het mandaat. Dit zonder afbreuk te doen aan het vooropgestelde aantal leden die instemming moeten krijgen van het hogeschoolonderhandelingscomité.
  Zolang in de hogeschool geen college van beroep is opgericht, kan geen evaluatie [1 ondermaats]1 "onvoldoende" worden toegekend.
  §4. De evaluatie [1 ondermaats]1"onvoldoende" is definitief indien de termijn waarin is voorzien voor het instellen van een beroep is verstreken of nadat in beroep een definitieve beslissing werd genomen.
  §5. Op elke evaluatie die niet eindigt met een [1 ondermaats]1"onvoldoende" kan de betrokkene schriftelijk reageren. Deze schriftelijke reactie wordt aan het evaluatiedossier toegevoegd.
  §6. De evaluatie van het onderwijzend personeel belast met de opleidingsonderdelen godsdienst en niet-confessionele zedenleer behoort, voor wat betreft de vakinhoudelijke aspecten van deze opleidingsonderdelen, tot de bevoegdheid van de leden van de inspectie en begeleiding van de levensbeschouwelijke vakken, zoals bedoeld in het decreet van 1 december 1993 betreffende de inspectie en de begeleiding van de levensbeschouwelijke vakken.
  
-
Art. V.95. De afhouding van het salaris wordt toegepast gedurende ten hoogste 12 maanden en mag per maand niet meer dan 1/5 van het bruto-maandsalaris bedragen.
-
Art. V.94. §1. In geval van tekortkoming aan hun plichten kan het hogeschoolbestuur de benoemde personeelsleden 1 van de volgende sancties opleggen:
  1° de blaam;
  2° de afhouding van het salaris;
  3° de schorsing bij tuchtmaatregel;
  4° de terugkeer tot de tijdelijke aanstelling van het personeelslid dat benoemd is;
  5° de terugzetting van het benoemd personeelslid in een ambt waaraan een lagere salarisschaal verbonden is;
  6° het ontslag;
  7° de afzetting.
  Een tuchtmaatregel is definitief indien de termijn waarin is voorzien voor het instellen van een beroep is verstreken, of nadat in beroep een definitieve beslissing werd genomen.
  §2. Feiten uit het privé-leven die geen weerslag hebben op de relatie tussen de student en het personeelslid of op de werking van de hogeschool, kunnen geen aanleiding geven tot een tuchtmaatregel vanwege het hogeschoolbestuur.
-
Art. V.97. De afhouding of de halvering van het salaris ingevolge een tuchtmaatregel, mag niet tot gevolg hebben dat het salaris van het personeelslid wordt verminderd tot een bedrag lager dan het netto belastbaar bedrag van de werkloosheidsuitkering waarop de betrokkene recht zou hebben indien hij in het stelsel van de sociale zekerheid voor werknemers dat voordeel zou genieten.
-
Art. V.98. Bij de terugkeer tot de tijdelijke aanstelling blijft het personeelslid in de betrekking die het als benoemd personeelslid bekleedde de dag voorafgaand aan de tuchtuitspraak en wordt het geacht te behoren tot de categorie van personeelsleden bedoeld in artikel V.264, 2°. Het personeelslid dat bij tuchtmaatregel is teruggezet tot de tijdelijke aanstelling, komt slechts opnieuw in aanmerking voor een benoeming na verloop van 2 volledige academiejaren volgend op de uitspraak.
-
Art. V.97. De afhouding of de halvering van het salaris ingevolge een tuchtmaatregel, mag niet tot gevolg hebben dat het salaris van het personeelslid wordt verminderd tot een bedrag lager dan het netto belastbaar bedrag van de werkloosheidsuitkering waarop de betrokkene recht zou hebben indien hij in het stelsel van de sociale zekerheid voor werknemers dat voordeel zou genieten.
-
Art. V.100. In geval van ontslag bij tuchtmaatregel wordt het personeelslid definitief uit zijn ambt verwijderd na een opzeggingstermijn waarvan de duur wordt vastgesteld naargelang van het aantal arbeidsdagen die nodig zijn om aanspraak te hebben op de uitkeringen van de werkloosheids- en verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering. Tijdens de opzeggingstermijn wordt het personeelslid beschouwd als tijdelijk aangesteld, kan het door het hogeschoolbestuur met een andere opdracht worden belast en, naar rato van de grootte van zijn oorspronkelijke opdracht, worden vervangen. Het ontvangt het brutosalaris verbonden aan het ambt waarin het vast benoemd was. Het personeelslid kan geheel of gedeeltelijk afstand doen van die opzeggingstermijn.
-
Art. V.101. Het personeelslid tegen wie een tuchtstraf of een preventieve schorsing wordt uitgesproken kan hiertegen, binnen een termijn van 15 kalenderdagen, beroep instellen bij een beroepsinstantie. Het hogeschoolbestuur richt een college van beroep inzake tucht op. Dit college bestaat uit 3 leden en 3 plaatsvervangende leden, vreemd aan de hogeschool, waarbij het hogeschoolonderhandelingscomité moet instemmen met 2 van de 3 leden en 2 van de 3 plaatsvervangende leden; indien er geen instemming wordt bereikt, worden 9 kandidaten voorgedragen door het hogeschoolbestuur en moet er een instemming worden bereikt over 4 kandidaten, waarvan 2 effectieve leden en 2 plaatsvervangende leden. Zij worden aangewezen voor een termijn van 4 jaar door het hogeschoolbestuur. De Vlaamse Regering bekrachtigt deze aanwijzing.
  Wanneer er tijdens de mandaatstermijn een einde komt aan het mandaat van een effectief of plaatsvervangend lid, duidt het hogeschoolbestuur een vervanger aan voor de resterende termijn van het mandaat. Dit zonder afbreuk te doen aan het vooropgestelde aantal leden die instemming moeten krijgen van het hogeschoolonderhandelingscomité. Deze aanduiding moet niet bekrachtigd worden door de Vlaamse Regering.
-
Art. V.102. Wanneer er tegen een personeelslid een strafrechtelijk onderzoek is ingesteld of wanneer een personeelslid strafrechtelijk of tuchtrechtelijk wordt vervolgd,[1 of als de hogeronderwijsinstelling na een melding van grensoverschrijdend gedrag formeel een onderzoek heeft opgestart]1 en zijn aanwezigheid onverenigbaar is met het belang van het onderwijs of van de hogeschool, kan de betrokkene door het hogeschoolbestuur preventief worden geschorst bij wijze van ordemaatregel.
  De preventieve schorsing is een bewarende maatregel. Het personeelslid blijft tijdens deze schorsing in de administratieve stand waarin het zich bevond de dag voor de preventieve schorsing. Tijdens de preventieve schorsing wordt het personeelslid ontheven van de verplichting om dienstprestaties te leveren.
  
-
Art. V.101. Het personeelslid tegen wie een tuchtstraf of een preventieve schorsing wordt uitgesproken kan hiertegen, binnen een termijn van 15 kalenderdagen, beroep instellen bij een beroepsinstantie. Het hogeschoolbestuur richt een college van beroep inzake tucht op. Dit college bestaat uit 3 leden en 3 plaatsvervangende leden, vreemd aan de hogeschool, waarbij het hogeschoolonderhandelingscomité moet instemmen met 2 van de 3 leden en 2 van de 3 plaatsvervangende leden; indien er geen instemming wordt bereikt, worden 9 kandidaten voorgedragen door het hogeschoolbestuur en moet er een instemming worden bereikt over 4 kandidaten, waarvan 2 effectieve leden en 2 plaatsvervangende leden. Zij worden aangewezen voor een termijn van 4 jaar door het hogeschoolbestuur. De Vlaamse Regering bekrachtigt deze aanwijzing.
  Wanneer er tijdens de mandaatstermijn een einde komt aan het mandaat van een effectief of plaatsvervangend lid, duidt het hogeschoolbestuur een vervanger aan voor de resterende termijn van het mandaat. Dit zonder afbreuk te doen aan het vooropgestelde aantal leden die instemming moeten krijgen van het hogeschoolonderhandelingscomité. Deze aanduiding moet niet bekrachtigd worden door de Vlaamse Regering.
-
Art. V.104. Wanneer een personeelslid strafrechtelijk vervolgd wordt of wanneer het personeelslid tuchtrechtelijk vervolgd wordt wegens een ernstig vergrijp waarbij het personeelslid op heterdaad betrapt is of waarvoor er afdoende aanwijzingen zijn, kan het hogeschoolbestuur bij een in artikel V.102 vermelde preventieve schorsing beslissen tot een inhouding van het salaris. De inhouding mag niet meer bedragen dan 1/5 van de nettobezoldiging.
  Als het hogeschoolbestuur in aansluiting op de preventieve schorsing geen tuchtstraf oplegt of als tuchtstraf een blaam oplegt, wordt het ingehouden salaris uitbetaald aan het betrokken personeelslid.
  Als in aansluiting op een preventieve schorsing met inhouding van salaris een tuchtstraf opgelegd wordt waar een salarisverlies aan verbonden is, wordt het bedrag van het tijdens de preventieve schorsing ingehouden salaris in mindering gebracht op het bedrag van het salarisverlies verbonden aan de tuchtstraf. Als het bedrag van het ingehouden salaris groter is dan het bedrag van het salarisverlies verbonden aan de tuchtstraf, wordt het verschil aan het betrokken personeelslid uitbetaald.
-
Art. V.103. De preventieve schorsing wordt uitgesproken voor een termijn van ten hoogste 1 jaar. In geval van strafrechtelijke vervolging voor dezelfde feiten kan het hogeschoolbestuur deze termijn voor periodes van ten hoogste 6 maanden verlengen zolang de strafrechtelijke procedure loopt.
-
Art. V.104. Wanneer een personeelslid strafrechtelijk vervolgd wordt of wanneer het personeelslid tuchtrechtelijk vervolgd wordt wegens een ernstig vergrijp waarbij het personeelslid op heterdaad betrapt is of waarvoor er afdoende aanwijzingen zijn, kan het hogeschoolbestuur bij een in artikel V.102 vermelde preventieve schorsing beslissen tot een inhouding van het salaris. De inhouding mag niet meer bedragen dan 1/5 van de nettobezoldiging.
  Als het hogeschoolbestuur in aansluiting op de preventieve schorsing geen tuchtstraf oplegt of als tuchtstraf een blaam oplegt, wordt het ingehouden salaris uitbetaald aan het betrokken personeelslid.
  Als in aansluiting op een preventieve schorsing met inhouding van salaris een tuchtstraf opgelegd wordt waar een salarisverlies aan verbonden is, wordt het bedrag van het tijdens de preventieve schorsing ingehouden salaris in mindering gebracht op het bedrag van het salarisverlies verbonden aan de tuchtstraf. Als het bedrag van het ingehouden salaris groter is dan het bedrag van het salarisverlies verbonden aan de tuchtstraf, wordt het verschil aan het betrokken personeelslid uitbetaald.
-
Art. V.106. Voor de toegang tot een ambt van het personeel van de hogescholen gelden de volgende algemene toelatingsvoorwaarden:
  1° onderdaan zijn van een lidstaat van de Europese Unie of van de Europese Vrijhandelsassociatie;
  2° de burgerlijke en politieke rechten genieten;
  3° houder zijn van een vereist bekwaamheidsbewijs;
  4° een gedrag hebben dat in overeenstemming is met de eisen van het beoogde ambt;
  5° ...;
  6° [1 ...]1
  
-
Art. V.107. In afwijking van artikel V.106, 1°, kan het hogeschoolbestuur in het belang van het onderwijs en het onderzoek, op grond van een omstandige motivering, ook personen die geen onderdaan zijn van een lidstaat van de Europese Unie of van de Europese Vrijhandelsassociatie tot lid van het personeel aanstellen.
-
Art. V.108. § 1. Een [1 tijdelijk of]1 benoemd personeelslid of een personeelslid bedoeld in artikel V.264, 2°, kan na interne of externe vacature aangesteld en benoemd worden in een ander ambt. Het personeelslid ontvangt de salarisschaal verbonden aan het andere ambt en is onderworpen aan de statutaire bepalingen verbonden aan dit ambt.
  [1 Een tijdelijk of benoemd personeelslid of personeelslid als bedoeld in artikel V.264, 2°, dat door ambtswijziging een andere aanstelling krijgt in de hogeschool, behoudt zijn aanstelling of benoeming of zijn overgangsrechten in zijn vorige ambt zolang het niet benoemd wordt in het andere ambt in die hogeschool.]1
  De [1 tijdelijke of]1 benoemde personeelsleden blijven, tot zij benoemd zijn in het nieuwe ambt, inzake ziekteverlof en geldelijke anciënniteit evenwel onderworpen aan de statutaire bepalingen verbonden aan het ambt waarin zij [1 voor de ambtswijziging aangesteld of]1 benoemd zijn indien deze bepalingen gunstiger zijn.
  § 2. De bezoldiging gebeurt met ingang van het academiejaar 1999-2000 volgens de modaliteiten die respectievelijk gelden voor de benoemde personeelsleden en de personeelsleden bedoeld in artikel V.264, 2°.
  
-
Art. V.107. In afwijking van artikel V.106, 1°, kan het hogeschoolbestuur in het belang van het onderwijs en het onderzoek, op grond van een omstandige motivering, ook personen die geen onderdaan zijn van een lidstaat van de Europese Unie of van de Europese Vrijhandelsassociatie tot lid van het personeel aanstellen.
-
Art. V.108. § 1. Een [1 tijdelijk of]1 benoemd personeelslid of een personeelslid bedoeld in artikel V.264, 2°, kan na interne of externe vacature aangesteld en benoemd worden in een ander ambt. Het personeelslid ontvangt de salarisschaal verbonden aan het andere ambt en is onderworpen aan de statutaire bepalingen verbonden aan dit ambt.
  [1 Een tijdelijk of benoemd personeelslid of personeelslid als bedoeld in artikel V.264, 2°, dat door ambtswijziging een andere aanstelling krijgt in de hogeschool, behoudt zijn aanstelling of benoeming of zijn overgangsrechten in zijn vorige ambt zolang het niet benoemd wordt in het andere ambt in die hogeschool.]1
  De [1 tijdelijke of]1 benoemde personeelsleden blijven, tot zij benoemd zijn in het nieuwe ambt, inzake ziekteverlof en geldelijke anciënniteit evenwel onderworpen aan de statutaire bepalingen verbonden aan het ambt waarin zij [1 voor de ambtswijziging aangesteld of]1 benoemd zijn indien deze bepalingen gunstiger zijn.
  § 2. De bezoldiging gebeurt met ingang van het academiejaar 1999-2000 volgens de modaliteiten die respectievelijk gelden voor de benoemde personeelsleden en de personeelsleden bedoeld in artikel V.264, 2°.
  
-
Art. V.110. § 1. Een aanstelling eindigt van rechtswege en zonder vooropzeg:
  1° bij de terugkeer van de titularis van de betrekking of van het personeelslid dat hem tijdelijk vervangt;
  2° bij het einde van de aanstelling of van de benoeming van de titularis van de betrekking of van het personeelslid dat hem tijdelijk vervangt;
  3° op het ogenblik dat het tijdelijk personeelslid wordt benoemd in deze betrekking;
  4° uiterlijk op het einde van de termijn waarvoor de aanstelling gebeurde;
  5° bij pensionering wegens het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd of op het einde van het academiejaar waarin het personeelslid de wettelijke pensioenleeftijd heeft bereikt. De leden van het administratief en technisch personeel, vermeld in hoofdstuk 3, kunnen bij het bereiken van de pensioenleeftijd maar verder werken tot het einde van het academiejaar wanneer het hogeschoolbestuur hiermee instemt;
  6° bij overlijden;
  7° bij ontslag wegens dringende redenen;
  8° voor de personeelsleden die niet voldoen aan de voorwaarden van artikel V.106;
  9° wanneer is vastgesteld dat het personeelslid wegens en overeenkomstig de wet, het decreet of het reglement erkende blijvende arbeidsongeschiktheid niet meer in staat is zijn ambt naar behoren te vervullen.
  In afwijking van het eerste lid, punt 5°, kan de aanstelling van het personeelslid na het academiejaar waarin het de wettelijke pensioenleeftijd bereikt heeft, telkens met maximum een academiejaar en telkens met instemming van het hogeschoolbestuur verlengd worden. De definitieve ambtsneerlegging gaat pas in na het einde van de aanstelling. Het hogeschoolbestuur bepaalt bij reglement de procedure voor een verlenging van de aanstelling.
  § 2. Wanneer het hogeschoolbestuur een einde maakt aan de aanstelling, om andere redenen dan de bepalingen vermeld in paragraaf 1, moet het een opzeggingstermijn in acht nemen, gelijk aan 3 maanden per begonnen schijf van 5 jaar dienstanciënniteit gepresteerd in de betrokken hogeschool of haar rechtsvoorganger. De opzeggingstermijn gaat in op de eerste dag van de maand die volgt op de datum van kennisgeving van de opzegging. Op straffe van nietigheid moet de kennisgeving van de opzegging het begin en de duur van de opzeggingstermijn vermelden. De kennisgeving gebeurt door afgifte van een geschrift aan het personeelslid dat tekent voor ontvangst, ofwel bij aangetekend schrijven dat uitwerking heeft de derde werkdag na verzending, ofwel bij deurwaardersexploot.
  De opzeggingstermijn wordt herleid tot 7 dagen indien het een personeelslid betreft dat is aangesteld voor een periode van minder dan 12 maanden en indien dit personeelslid de evaluatie "onvoldoende" heeft gekregen voor het ambt waarop de evaluatie betrekking heeft.
  [1 Wanneer het hogeschoolbestuur een einde maakt aan de aanstelling van een personeelslid dat met toepassing van artikel V.206/1 naar de hogeschool overgegaan is, wordt voor het bepalen van de opzeggingstermijn ook rekening gehouden met de dienstanciënniteit die het personeelslid in het hoger beroepsonderwijs of de specifieke lerarenopleiding aan het centrum voor volwassenenonderwijs opgebouwd heeft.]1
  [2 § 3. Behalve om redenen die vreemd zijn aan de uitoefening van de volgende rechten mag het hogeschoolbestuur in afwijking van paragraaf 2 geen handelingen stellen die eenzijdig een einde maken aan de aanstelling van een personeelslid dat gebruik maakt van een van die rechten:
   1° het recht op geboorteverlof, vermeld in artikel 7/1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 31 maart 2006 tot regeling van sommige verloven voor de personeelsleden van de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap en van de Hogere Zeevaartschool;
   2° het recht op ouderschapsverlof, vermeld in artikel 14 van het besluit van de Vlaamse Regering van 24 mei 2002 betreffende de onderbreking van de beroepsloopbaan van de personeelsleden van de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap en van de Hogere Zeevaartschool;
   3° het recht op zorgverlof, vermeld in artikel 19 van het besluit van de Vlaamse Regering van 31 maart 2006 tot regeling van sommige verloven voor de personeelsleden van de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap en van de Hogere Zeevaartschool;
   4° het recht om een flexibele werkregeling aan te vragen, vermeld in artikel V.116/6;
   5° het recht om een nevenactiviteit uit te oefenen, binnen de grenzen van de cumulatieregeling en de regeling rond onverenigbaarheden, vermeld in hoofdstuk 2, afdeling 6 en 7, en in hoofdstuk 3, afdeling 6;
   6° het recht op een ambtswijziging, vermeld in artikel V.108.
   Het verbod, vermeld in het eerste lid, gaat in op de dag van de aanvraag van een van de rechten, vermeld in het eerste lid, 1° en 3° tot en met 5°, of de geboorte van het kind bij ouderschapsverlof als vermeld in het eerste lid, 2°, en eindigt dertig dagen na de uiterste datum van de uitoefening van het recht.
   Het hogeschoolbestuur deelt het personeelslid schriftelijk mee wat de redenen voor het ontslag zijn. Als de ingeroepen redenen niet vreemd zijn aan de uitoefening van het recht waarvan het personeelslid gebruik maakt of als er geen reden opgegeven is, betaalt het hogeschoolbestuur aan het personeelslid aanvullend op de opzegtermijn of -vergoeding een forfaitaire vergoeding die gelijk is aan het brutoloon voor zes maanden. De voormelde vergoeding mag bij het ontslag van een personeelslid dat gebruik maakt van de rechten, vermeld in het eerste lid, 1°, 2° en 5°, niet samen genoten worden met andere vergoedingen die in het kader van een bijzondere beschermingsprocedure tegen ontslag zijn bepaald.
   Elke handeling van het hogeschoolbestuur na afloop van de periode, vermeld in het tweede lid, die als doel heeft om de aanstelling te beëindigen waarvoor tijdens de periode, vermeld in het tweede lid, voorbereidingen zijn getroffen, wordt gelijkgesteld met een ontslag door het hogeschoolbestuur als vermeld in het eerste lid. Onder het voormelde treffen van enige voorbereiding wordt ook het nemen van de ontslagbeslissing begrepen.]2

  
-
Art. V.110/1. [1 In uitvoering van artikel V.170 reduceert het hogeschoolbestuur ambtshalve en zonder opzegging de aanstelling van een lid van het onderwijzend personeel als aan al de volgende voorwaarden voldaan is:
-
Art. V.110. § 1. Een aanstelling eindigt van rechtswege en zonder vooropzeg:
  1° bij de terugkeer van de titularis van de betrekking of van het personeelslid dat hem tijdelijk vervangt;
  2° bij het einde van de aanstelling of van de benoeming van de titularis van de betrekking of van het personeelslid dat hem tijdelijk vervangt;
  3° op het ogenblik dat het tijdelijk personeelslid wordt benoemd in deze betrekking;
  4° uiterlijk op het einde van de termijn waarvoor de aanstelling gebeurde;
  5° bij pensionering wegens het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd of op het einde van het academiejaar waarin het personeelslid de wettelijke pensioenleeftijd heeft bereikt. De leden van het administratief en technisch personeel, vermeld in hoofdstuk 3, kunnen bij het bereiken van de pensioenleeftijd maar verder werken tot het einde van het academiejaar wanneer het hogeschoolbestuur hiermee instemt;
  6° bij overlijden;
  7° bij ontslag wegens dringende redenen;
  8° voor de personeelsleden die niet voldoen aan de voorwaarden van artikel V.106;
  9° wanneer is vastgesteld dat het personeelslid wegens en overeenkomstig de wet, het decreet of het reglement erkende blijvende arbeidsongeschiktheid niet meer in staat is zijn ambt naar behoren te vervullen.
  In afwijking van het eerste lid, punt 5°, kan de aanstelling van het personeelslid na het academiejaar waarin het de wettelijke pensioenleeftijd bereikt heeft, telkens met maximum een academiejaar en telkens met instemming van het hogeschoolbestuur verlengd worden. De definitieve ambtsneerlegging gaat pas in na het einde van de aanstelling. Het hogeschoolbestuur bepaalt bij reglement de procedure voor een verlenging van de aanstelling.
  § 2. Wanneer het hogeschoolbestuur een einde maakt aan de aanstelling, om andere redenen dan de bepalingen vermeld in paragraaf 1, moet het een opzeggingstermijn in acht nemen, gelijk aan 3 maanden per begonnen schijf van 5 jaar dienstanciënniteit gepresteerd in de betrokken hogeschool of haar rechtsvoorganger. De opzeggingstermijn gaat in op de eerste dag van de maand die volgt op de datum van kennisgeving van de opzegging. Op straffe van nietigheid moet de kennisgeving van de opzegging het begin en de duur van de opzeggingstermijn vermelden. De kennisgeving gebeurt door afgifte van een geschrift aan het personeelslid dat tekent voor ontvangst, ofwel bij aangetekend schrijven dat uitwerking heeft de derde werkdag na verzending, ofwel bij deurwaardersexploot.
  De opzeggingstermijn wordt herleid tot 7 dagen indien het een personeelslid betreft dat is aangesteld voor een periode van minder dan 12 maanden en indien dit personeelslid de evaluatie "onvoldoende" heeft gekregen voor het ambt waarop de evaluatie betrekking heeft.
  [1 Wanneer het hogeschoolbestuur een einde maakt aan de aanstelling van een personeelslid dat met toepassing van artikel V.206/1 naar de hogeschool overgegaan is, wordt voor het bepalen van de opzeggingstermijn ook rekening gehouden met de dienstanciënniteit die het personeelslid in het hoger beroepsonderwijs of de specifieke lerarenopleiding aan het centrum voor volwassenenonderwijs opgebouwd heeft.]1
  [2 § 3. Behalve om redenen die vreemd zijn aan de uitoefening van de volgende rechten mag het hogeschoolbestuur in afwijking van paragraaf 2 geen handelingen stellen die eenzijdig een einde maken aan de aanstelling van een personeelslid dat gebruik maakt van een van die rechten:
   1° het recht op geboorteverlof, vermeld in artikel 7/1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 31 maart 2006 tot regeling van sommige verloven voor de personeelsleden van de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap en van de Hogere Zeevaartschool;
   2° het recht op ouderschapsverlof, vermeld in artikel 14 van het besluit van de Vlaamse Regering van 24 mei 2002 betreffende de onderbreking van de beroepsloopbaan van de personeelsleden van de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap en van de Hogere Zeevaartschool;
   3° het recht op zorgverlof, vermeld in artikel 19 van het besluit van de Vlaamse Regering van 31 maart 2006 tot regeling van sommige verloven voor de personeelsleden van de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap en van de Hogere Zeevaartschool;
   4° het recht om een flexibele werkregeling aan te vragen, vermeld in artikel V.116/6;
   5° het recht om een nevenactiviteit uit te oefenen, binnen de grenzen van de cumulatieregeling en de regeling rond onverenigbaarheden, vermeld in hoofdstuk 2, afdeling 6 en 7, en in hoofdstuk 3, afdeling 6;
   6° het recht op een ambtswijziging, vermeld in artikel V.108.
   Het verbod, vermeld in het eerste lid, gaat in op de dag van de aanvraag van een van de rechten, vermeld in het eerste lid, 1° en 3° tot en met 5°, of de geboorte van het kind bij ouderschapsverlof als vermeld in het eerste lid, 2°, en eindigt dertig dagen na de uiterste datum van de uitoefening van het recht.
   Het hogeschoolbestuur deelt het personeelslid schriftelijk mee wat de redenen voor het ontslag zijn. Als de ingeroepen redenen niet vreemd zijn aan de uitoefening van het recht waarvan het personeelslid gebruik maakt of als er geen reden opgegeven is, betaalt het hogeschoolbestuur aan het personeelslid aanvullend op de opzegtermijn of -vergoeding een forfaitaire vergoeding die gelijk is aan het brutoloon voor zes maanden. De voormelde vergoeding mag bij het ontslag van een personeelslid dat gebruik maakt van de rechten, vermeld in het eerste lid, 1°, 2° en 5°, niet samen genoten worden met andere vergoedingen die in het kader van een bijzondere beschermingsprocedure tegen ontslag zijn bepaald.
   Elke handeling van het hogeschoolbestuur na afloop van de periode, vermeld in het tweede lid, die als doel heeft om de aanstelling te beëindigen waarvoor tijdens de periode, vermeld in het tweede lid, voorbereidingen zijn getroffen, wordt gelijkgesteld met een ontslag door het hogeschoolbestuur als vermeld in het eerste lid. Onder het voormelde treffen van enige voorbereiding wordt ook het nemen van de ontslagbeslissing begrepen.]2

  
-
Art. V.111/1. [1 In uitvoering van artikel V.170 reduceert het hogeschoolbestuur ambtshalve en zonder opzegging de benoeming van een lid van het onderwijzend personeel als aan al de volgende voorwaarden voldaan is:
   1° het personeelslid heeft aan de hogeschool ten minste een halftijdse benoeming of aanstelling binnen een of meer ambten van het onderwijzend personeel;
   2° het personeelslid oefent naast de opdracht aan de hogeschool nog een andere bezoldigde activiteit of beroepsactiviteit uit;
   3° de totale omvang van de opdrachten, vermeld in punt 1° en 2°, bedraagt meer dan 120 %;
   4° er is geen verdere ambtshalve reductie van een aanstelling als lid van het onderwijzend personeel mogelijk.]1

  
-
Art. V.111. § 1. Een benoeming eindigt van rechtswege en zonder vooropzeg:
  1° wanneer het personeelslid niet meer voldoet aan de voorwaarden vermeld in artikel V.106, 1°, 2° en 5°;
  2° wanneer het personeelslid gedurende een ononderbroken periode van meer dan 10 kalenderdagen ongewettigd afwezig blijft;
  3° indien het personeelslid zich bevindt in de gevallen waarin de toepassing van de burgerlijke wetten en van de strafwetten de ambtsneerlegging ten gevolge heeft;
  4° wanneer is vastgesteld dat het personeelslid wegens en overeenkomstig de wet, het decreet of het reglement erkende blijvende arbeidsongeschiktheid niet meer in staat is zijn ambt naar behoren te vervullen;
  5° bij pensionering wegens het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd of op het einde van het academiejaar waarin het personeelslid de wettelijke pensioenleeftijd heeft bereikt. De leden van het administratief en technisch personeel, vermeld in hoofdstuk 3, kunnen bij het bereiken van de pensioenleeftijd maar verder werken tot het einde van het academiejaar wanneer het hogeschoolbestuur hiermee instemt;
  6° bij overlijden;
  7° bij toepassing van artikel V.87 en V.91.
  [1 8° wanneer een personeelslid dat met toepassing van artikel V.206/1, eerste lid, 1°, overgekomen is van een centrum voor volwassenenonderwijs naar een centrum terugkeert met toepassing van artikel 31, § 5, van het decreet rechtspositie personeelsleden gemeenschapsonderwijs van 27 maart 1991 of artikel 45, § 5, van het decreet rechtspositie personeelsleden gesubsidieerd onderwijs van 27 maart 1991.]1
  In afwijking van het eerste lid, punt 5°, kan de benoeming van het personeelslid na het academiejaar waarin het de wettelijke pensioenleeftijd bereikt heeft, telkens met maximum 1 academiejaar en telkens met instemming van het hogeschoolbestuur verlengd worden. De definitieve ambtsneerlegging gaat pas in na het einde van de benoeming. Het hogeschoolbestuur bepaalt bij reglement de procedure voor een verlenging van de benoeming.
  § 2. Voor de benoemde personeelsleden geven eveneens aanleiding tot definitieve ambtsneerlegging:
  1° het ontslag als gevolg van een tuchtmaatregel;
  2° [3 het ontslag als gevolg van een evaluatie "onvoldoende"]3.
  [2 In de gevallen, vermeld in het eerste lid, kent het hogeschoolbestuur een opzeggingstermijn toe. De opzeggingstermijn bedraagt drie maanden voor het personeelslid dat minder dan vijf jaar anciënniteit heeft in de hogeschool in kwestie of haar rechtsvoorganger. De termijn wordt verhoogd met drie maanden per begonnen schijf van vijf jaar anciënniteit. Het hogeschoolbestuur en het personeelslid in kwestie kunnen een langere of kortere opzeggingstermijn overeenkomen.
   De opzeggingstermijn gaat in op de eerste dag van de maand die volgt op de betekening van het ontslag. Het ontslag wordt betekend met een aangetekende brief en heeft uitwerking op de derde dag na de verzending.
   Het hogeschoolbestuur kan beslissen dat het ontslag onmiddellijk ingaat. In dat geval betaalt het hogeschoolbestuur een verbrekingsvergoeding die gelijk is aan het salaris dat overeenstemt met de duur van de berekende opzeggingstermijn.
   Met het oog op de opname van het personeelslid in de werkloosheidsverzekering, de ziekteverzekering (sector uitkeringen) en de moederschapsverzekering, worden tijdens de opzeggingstermijn of op de verbrekingsvergoeding de nodige werknemersbijdragen ingehouden en samen met de werkgeversbijdragen gestort. Als die bijdragen niet volstaan, betaalt de hogeschool de nog benodigde werkgevers- en werknemersbijdragen.]2

  § 3. Het hogeschoolbestuur kan de benoeming van een personeelslid eveneens beëindigen bij een ontslag om een dringende reden. In dit geval vindt het ontslag plaats zonder opzeggingstermijn of verbrekingsvergoeding. Het hogeschoolbestuur betaalt evenwel de werkgevers- en werknemersbijdragen nodig voor de opname van het betrokken personeelslid in de werkloosheidsverzekering, de ziekteverzekering met inbegrip van de sector uitkeringen en de moederschapsbescherming. De duur van de periode gedekt door de betaling van werkgevers- en werknemersbijdragen voor de werkloosheidsverzekering en de ziekteverzekering met inbegrip van de sector uitkeringen mag de duur van de benoeming van het ontslagen personeelslid niet overschrijden.
  
-
Art. V.113. Het hogeschoolbestuur kan elk personeelslid zonder opzegging om dringende redenen ontslaan. Onder dringende redenen wordt verstaan de ernstige tekortkoming die het voortduren van de aanstelling of benoeming onmiddellijk en definitief onmogelijk maakt.
  Het hogeschoolbestuur meldt het ontslag en de dringende redenen die er aanleiding toe geven bij een ter post aangetekende brief aan het betrokken personeelslid, binnen 3 werkdagen nadat de feiten bekend werden bij het hogeschoolbestuur.
  Het betrokken personeelslid kan binnen 3 werkdagen te rekenen vanaf de eerste werkdag na de indiening bij de post van bovenvermelde brief, bij aangetekend schrijven een gemotiveerd bezwaarschrift indienen bij het college van beroep inzake tucht bedoeld in artikel V.101. Het beroep is niet opschortend. Het college van beroep inzake tucht spreekt zich binnen de 20 werkdagen te rekenen vanaf de eerste werkdag na de indiening van het bezwaarschrift bij de post uit over de gegrondheid van het ontslag om dwingende redenen.
  Indien het college van beroep inzake tucht het ontslag om dringende redenen van een benoemd personeelslid ongegrond verklaart, kan het beslissen tot een preventieve schorsing van het personeelslid, met een tuchtprocedure tot gevolg. Het personeelslid wordt in dat geval in de administratieve stand geplaatst waarin het zich de dag voor het ontslag bevond.
  Voor de berekening van de termijnen vermeld in dit artikel is de poststempel bewijskrachtig.
-
Art. V.112. §1. De onderwijsbevoegdheid godsdienst of niet-confessionele zedenleer van personeelsleden belast met de lesopdracht godsdienst of niet-confessionele zedenleer eindigt van rechtswege vanaf het ogenblik dat de bevoegde instantie van de betrokken levensbeschouwing daartoe beslist.
  Deze beslissing moet uitdrukkelijk gemotiveerd zijn.
  §2. Het hogeschoolbestuur bepaalt het opdrachtvolume waarvoor het personeelslid zijn aanstelling of benoeming behoudt. Bij vermindering van het opdrachtvolume of volledig ontslag gelden inzake de opzeggingstermijnen de bepalingen van artikel V.110, §2, en artikel V.111, §2, laatste lid. Het hogeschoolbestuur bepaalt de voorwaarden waaronder de personeelsleden tijdens de opzeggingstermijn worden vervangen.
-
Art. V.113. Het hogeschoolbestuur kan elk personeelslid zonder opzegging om dringende redenen ontslaan. Onder dringende redenen wordt verstaan de ernstige tekortkoming die het voortduren van de aanstelling of benoeming onmiddellijk en definitief onmogelijk maakt.
  Het hogeschoolbestuur meldt het ontslag en de dringende redenen die er aanleiding toe geven bij een ter post aangetekende brief aan het betrokken personeelslid, binnen 3 werkdagen nadat de feiten bekend werden bij het hogeschoolbestuur.
  Het betrokken personeelslid kan binnen 3 werkdagen te rekenen vanaf de eerste werkdag na de indiening bij de post van bovenvermelde brief, bij aangetekend schrijven een gemotiveerd bezwaarschrift indienen bij het college van beroep inzake tucht bedoeld in artikel V.101. Het beroep is niet opschortend. Het college van beroep inzake tucht spreekt zich binnen de 20 werkdagen te rekenen vanaf de eerste werkdag na de indiening van het bezwaarschrift bij de post uit over de gegrondheid van het ontslag om dwingende redenen.
  Indien het college van beroep inzake tucht het ontslag om dringende redenen van een benoemd personeelslid ongegrond verklaart, kan het beslissen tot een preventieve schorsing van het personeelslid, met een tuchtprocedure tot gevolg. Het personeelslid wordt in dat geval in de administratieve stand geplaatst waarin het zich de dag voor het ontslag bevond.
  Voor de berekening van de termijnen vermeld in dit artikel is de poststempel bewijskrachtig.
-
Art. V.116. Als het hogeschoolbestuur een aanstelling of benoeming beëindigt zonder inachtneming van de in artikel V.110, §2, en V.111, §2, bedoelde opzeggingstermijn, of zonder inachtneming van de in artikel V.114 bedoelde motivering, moet zij aan het personeelslid een vergoeding betalen die gelijk is aan het lopend loon dat overeenstemt hetzij met de duur van de opzeggingstermijn, hetzij met het resterende gedeelte van die termijn.
  Als het personeelslid zijn aanstelling beëindigt zonder inachtneming van de in artikel V.115 bedoelde opzeggingstermijn, moet het aan het hogeschoolbestuur een vergoeding betalen die gelijk is aan het lopend loon dat overeenstemt hetzij met de duur van de opzeggingstermijn, hetzij met het resterende gedeelte van die termijn.
-
Art. V.115. Het personeelslid kan aan de aanstelling of benoeming een einde maken op basis van het vrijwillige ontslag. Tenzij bij onderlinge overeenkomst een andere termijn wordt overeengekomen, mag het tijdelijke personeelslid zijn dienst slechts verlaten met inachtneming van een opzeggingstermijn van ten minste 30 dagen. Voor het benoemde personeelslid geldt in een dergelijk geval een opzeggingstermijn van ten minste 60 dagen.
  De opzeggingstermijn gaat in de eerste dag van de maand die volgt op de kennisgeving van de opzegging. Op straffe van nietigheid moet de kennisgeving van de opzegging het begin en de duur van de opzeggingstermijn vermelden. De kennisgeving gebeurt door afgifte van een geschrift aan het hogeschoolbestuur dat tekent voor ontvangst, ofwel bij aangetekend schrijven dat uitwerking heeft de derde werkdag na verzending, ofwel bij deurwaardersexploot.
-
Art. V.116/1. [1 De personeelsleden worden van ambtswege en zonder dat ze zich eraan kunnen onttrekken met politiek verlof gezonden voor de uitoefening van de volgende politieke mandaten:
   1° het lidmaatschap van het Europees of Belgisch Parlement, van een Gemeenschaps- of Gewestparlement, van de Commissie van de Europese Gemeenschap, van een regering op federaal, gemeenschaps- of gewestniveau;
   2° het ambt van gouverneur, vicegouverneur, adjunct van de gouverneur van Vlaams-Brabant of het mandaat van een lid van het rechtsprekend college, vermeld in artikel 83quinquies, § 2, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen, of van bestendig afgevaardigde of van staatssecretaris in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest;
   3° [2 het ambt van burgemeester, districtsburgemeester, schepen [3 ...]3 of voorzitter van het bijzonder comité voor de sociale dienst in een gemeente of een district van meer dan 50.000 inwoners.]2
   Het politiek verlof begint van ambtswege op de datum van de eedaflegging voor een van de mandaten, vermeld in het eerste lid.]1

  
-
Art. V.116/2.[1 Het hogeschoolbestuur kan aan een personeelslid op zijn of haar verzoek een politiek verlof toekennen voor de uitoefening van een mandaat van burgemeester, districtsburgemeester, schepen, districtsschepen, voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn [2 van de gemeente Voeren of van een gemeente als vermeld in artikel 7 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966 of voorzitter van]2 het bijzonder comité voor de sociale dienst, ongeacht het aantal inwoners. Het personeelslid kan het verlof voltijds of deeltijds opnemen.]1
-
Art. V.116/1. [1 De personeelsleden worden van ambtswege en zonder dat ze zich eraan kunnen onttrekken met politiek verlof gezonden voor de uitoefening van de volgende politieke mandaten:
   1° het lidmaatschap van het Europees of Belgisch Parlement, van een Gemeenschaps- of Gewestparlement, van de Commissie van de Europese Gemeenschap, van een regering op federaal, gemeenschaps- of gewestniveau;
   2° het ambt van gouverneur, vicegouverneur, adjunct van de gouverneur van Vlaams-Brabant of het mandaat van een lid van het rechtsprekend college, vermeld in artikel 83quinquies, § 2, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen, of van bestendig afgevaardigde of van staatssecretaris in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest;
   3° [2 het ambt van burgemeester, districtsburgemeester, schepen [3 ...]3 of voorzitter van het bijzonder comité voor de sociale dienst in een gemeente of een district van meer dan 50.000 inwoners.]2
   Het politiek verlof begint van ambtswege op de datum van de eedaflegging voor een van de mandaten, vermeld in het eerste lid.]1

  
-
Art. V.116/2. [1 Het hogeschoolbestuur kan aan een personeelslid op zijn of haar verzoek een politiek verlof toekennen voor de uitoefening van een mandaat van burgemeester, districtsburgemeester, schepen, districtsschepen, voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn [2 van de gemeente Voeren of van een gemeente als vermeld in artikel 7 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966 of voorzitter van]2 het bijzonder comité voor de sociale dienst, ongeacht het aantal inwoners. Het personeelslid kan het verlof voltijds of deeltijds opnemen.]1
  
-
Art. V.116/3. [1 Voor de toepassing van artikel V.116/1 wordt het aantal inwoners bepaald conform artikel 4, § 3, van het decreet over het lokaal bestuur van 22 december 2017.]1
  
-
Art. V.116/4. [1 Gedurende de periodes van politiek verlof van ambtswege of op eigen verzoek is het personeelslid in de stand non-activiteit. Het personeelslid heeft tijdens die periodes geen recht op een salaris. De periodes van politiek verlof tellen wel mee voor de berekening van de geldelijke anciënniteit.]1
  
-
Art.V.116/6. [1 § 1. Een personeelslid heeft het recht om voor een aaneengesloten periode van maximaal twaalf maanden een flexibele werkregeling aan te vragen om:
   1° te zorgen voor een kind:
   a) omwille van de geboorte van een kind waarvan de afstamming langs de zijde van het personeelslid vaststaat, tot het kind 12 jaar wordt;
   b) omwille van de adoptie van een kind, tot het kind 12 jaar wordt;
   c) in geval van voogdij over een kind op grond van artikel 389 van het Burgerlijk Wetboek, tot het kind 12 jaar wordt;
   d) in geval van langdurige pleegzorg over een kind, tot het kind 12 jaar wordt;
   2° persoonlijke zorg of steun te verlenen aan een welbepaald gezins- of familielid dat om een ernstige medische reden behoefte heeft aan een vorm van sociale, familiale of emotionele bijstand of verzorging.
   Het in het eerste lid, 1°, vermelde recht geldt ook voor het personeelslid dat getrouwd is met een persoon waarvan de afstamming van een kind vaststaat of dat samenwoont met een persoon waarvan de afstamming van een kind vaststaat en bij wie het kind gedomicilieerd is.
   De in het eerste lid, 1°, vermelde leeftijdsgrens van 12 jaar bedraagt 21 jaar wanneer het kind voor ten minste 66 procent getroffen is door een lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid of een aandoening heeft die tot gevolg heeft dat ten minste 4 punten toegekend worden in pijler I van de medisch-sociale schaal in de zin van de regelgeving betreffende de kinderbijslag of dat ten minste 9 punten toegekend worden in alle drie de pijlers samen van de medisch-sociale schaal in de zin van de regelgeving betreffende de kinderbijslag.
   Aan de in het eerste lid, 1°, en het derde lid vermelde voorwaarde van de twaalfde of eenentwintigste verjaardag moet uiterlijk gedurende de periode van de flexibele werkregeling voldaan zijn. Als het personeelslid tijdig een verzoek tot flexibele werkregeling ingediend heeft en de uitvoering van de flexibele werkregeling uitgesteld is op voorstel van het hogeschoolbestuur kan de voormelde voorwaarden van de twaalfde of eenentwintigste verjaardag overschreden worden.
   § 2. Een personeelslid dat een flexibele werkregeling voor zorgdoeleinden als vermeld in paragraaf 1, eerste lid, wil, bezorgt daarvoor minstens twee maanden en maximaal drie maanden vóór de gewenste begindatum een schriftelijke aanvraag aan het hogeschoolbestuur. De voormelde termijn kan in onderling akkoord tussen het hogeschoolbestuur en het personeelslid worden ingekort.
   De in het eerste lid vermelde aanvraag vermeldt de volgende elementen:
   1° een verwijzing naar het in dit artikel opgenomen recht om een flexibele werkregeling aan te vragen;
   2° het soort flexibele werkregeling dat wordt aangevraagd;
   3° de begin- en einddatum van de flexibele werkregeling;
   4° het in paragraaf 1, eerste lid, vermelde zorgdoeleinde waarvoor de flexibele werkregeling wordt aangevraagd.
   Het hogeschoolbestuur heeft het recht om een document of documenten te vragen om het zorgdoeleinde te staven dat conform het tweede lid wordt ingeroepen.
   § 3. Het hogeschoolbestuur bezorgt het personeelslid een schriftelijk antwoord binnen dertig dagen nadat het hogeschoolbestuur de aanvraag, vermeld in paragraaf 2, heeft ontvangen. Het hogeschoolbestuur beslist over de voormelde aanvraag, rekening houdend met de behoeften van het personeelslid en de continuïteit van het onderwijs, het onderzoek en de dienstverlening.
   Het hogeschoolbestuur kan de voormelde aanvraag inwilligen, weigeren of een gemotiveerd tegenvoorstel doen dat bestaat uit een andere flexibele werkregeling of een andere periode voor de uitoefening van de flexibele werkregeling. Het uitstel van een flexibele werkregeling mag niet tot gevolg hebben dat de flexibele werkregeling onmogelijk wordt. Als het hogeschoolbestuur de voormelde aanvraag weigert, deelt het hogeschoolbestuur de gemotiveerde weigeringsbeslissing schriftelijk mee aan het personeelslid.
   Als het hogeschoolbestuur niet binnen dertig dagen antwoordt op de aanvraag, vermeld in paragraaf 2, kan het personeelslid de aanvraag voor een flexibele werkregeling herhalen. Het uitblijven van een antwoord van het hogeschoolbestuur op de hernieuwde aanvraag wordt gelijkgesteld met een akkoord.
   § 4. Het personeelslid kan schriftelijk een gemotiveerde aanvraag indienen om de flexibele werkregeling vervroegd stop te zetten. Het hogeschoolbestuur geeft binnen veertien dagen een gemotiveerd antwoord op de voormelde aanvraag. Het hogeschoolbestuur kan een opzeggingstermijn vastleggen voor het voortijdig stopzetten van de flexibele werkregeling.
   § 5. De personeelsleden hebben het recht om na afloop van de flexibele werkregeling het gangbare werkpatroon te hervatten.]1

  
-
Afdeling 8. [1 Flexibele werkregelingen]1
-
Art.V.116/6. [1 § 1. Een personeelslid heeft het recht om voor een aaneengesloten periode van maximaal twaalf maanden een flexibele werkregeling aan te vragen om:
   1° te zorgen voor een kind:
   a) omwille van de geboorte van een kind waarvan de afstamming langs de zijde van het personeelslid vaststaat, tot het kind 12 jaar wordt;
   b) omwille van de adoptie van een kind, tot het kind 12 jaar wordt;
   c) in geval van voogdij over een kind op grond van artikel 389 van het Burgerlijk Wetboek, tot het kind 12 jaar wordt;
   d) in geval van langdurige pleegzorg over een kind, tot het kind 12 jaar wordt;
   2° persoonlijke zorg of steun te verlenen aan een welbepaald gezins- of familielid dat om een ernstige medische reden behoefte heeft aan een vorm van sociale, familiale of emotionele bijstand of verzorging.
   Het in het eerste lid, 1°, vermelde recht geldt ook voor het personeelslid dat getrouwd is met een persoon waarvan de afstamming van een kind vaststaat of dat samenwoont met een persoon waarvan de afstamming van een kind vaststaat en bij wie het kind gedomicilieerd is.
   De in het eerste lid, 1°, vermelde leeftijdsgrens van 12 jaar bedraagt 21 jaar wanneer het kind voor ten minste 66 procent getroffen is door een lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid of een aandoening heeft die tot gevolg heeft dat ten minste 4 punten toegekend worden in pijler I van de medisch-sociale schaal in de zin van de regelgeving betreffende de kinderbijslag of dat ten minste 9 punten toegekend worden in alle drie de pijlers samen van de medisch-sociale schaal in de zin van de regelgeving betreffende de kinderbijslag.
   Aan de in het eerste lid, 1°, en het derde lid vermelde voorwaarde van de twaalfde of eenentwintigste verjaardag moet uiterlijk gedurende de periode van de flexibele werkregeling voldaan zijn. Als het personeelslid tijdig een verzoek tot flexibele werkregeling ingediend heeft en de uitvoering van de flexibele werkregeling uitgesteld is op voorstel van het hogeschoolbestuur kan de voormelde voorwaarden van de twaalfde of eenentwintigste verjaardag overschreden worden.
   § 2. Een personeelslid dat een flexibele werkregeling voor zorgdoeleinden als vermeld in paragraaf 1, eerste lid, wil, bezorgt daarvoor minstens twee maanden en maximaal drie maanden vóór de gewenste begindatum een schriftelijke aanvraag aan het hogeschoolbestuur. De voormelde termijn kan in onderling akkoord tussen het hogeschoolbestuur en het personeelslid worden ingekort.
   De in het eerste lid vermelde aanvraag vermeldt de volgende elementen:
   1° een verwijzing naar het in dit artikel opgenomen recht om een flexibele werkregeling aan te vragen;
   2° het soort flexibele werkregeling dat wordt aangevraagd;
   3° de begin- en einddatum van de flexibele werkregeling;
   4° het in paragraaf 1, eerste lid, vermelde zorgdoeleinde waarvoor de flexibele werkregeling wordt aangevraagd.
   Het hogeschoolbestuur heeft het recht om een document of documenten te vragen om het zorgdoeleinde te staven dat conform het tweede lid wordt ingeroepen.
   § 3. Het hogeschoolbestuur bezorgt het personeelslid een schriftelijk antwoord binnen dertig dagen nadat het hogeschoolbestuur de aanvraag, vermeld in paragraaf 2, heeft ontvangen. Het hogeschoolbestuur beslist over de voormelde aanvraag, rekening houdend met de behoeften van het personeelslid en de continuïteit van het onderwijs, het onderzoek en de dienstverlening.
   Het hogeschoolbestuur kan de voormelde aanvraag inwilligen, weigeren of een gemotiveerd tegenvoorstel doen dat bestaat uit een andere flexibele werkregeling of een andere periode voor de uitoefening van de flexibele werkregeling. Het uitstel van een flexibele werkregeling mag niet tot gevolg hebben dat de flexibele werkregeling onmogelijk wordt. Als het hogeschoolbestuur de voormelde aanvraag weigert, deelt het hogeschoolbestuur de gemotiveerde weigeringsbeslissing schriftelijk mee aan het personeelslid.
   Als het hogeschoolbestuur niet binnen dertig dagen antwoordt op de aanvraag, vermeld in paragraaf 2, kan het personeelslid de aanvraag voor een flexibele werkregeling herhalen. Het uitblijven van een antwoord van het hogeschoolbestuur op de hernieuwde aanvraag wordt gelijkgesteld met een akkoord.
   § 4. Het personeelslid kan schriftelijk een gemotiveerde aanvraag indienen om de flexibele werkregeling vervroegd stop te zetten. Het hogeschoolbestuur geeft binnen veertien dagen een gemotiveerd antwoord op de voormelde aanvraag. Het hogeschoolbestuur kan een opzeggingstermijn vastleggen voor het voortijdig stopzetten van de flexibele werkregeling.
   § 5. De personeelsleden hebben het recht om na afloop van de flexibele werkregeling het gangbare werkpatroon te hervatten.]1

  
-
Art. V.117. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op het onderwijzend personeel van de hogescholen, bezoldigd ten laste van de werkingsuitkeringen verschaft door de Vlaamse Gemeenschap.
-
Art. V.118.Voor de berekening van de dienstanciënniteit:
-
Art. V.119. De "nuttige beroepservaring" is de ervaring verworven door de uitoefening van een ambacht, beroep of artistieke bedrijvigheid. Tenzij uitdrukkelijk anders bepaald, komen voor de nuttige beroepservaring zowel diensten gepresteerd binnen als buiten het onderwijs in aanmerking, voor zover zij onderworpen waren aan het stelsel van de sociale zekerheid. Het hogeschoolbestuur beoordeelt de nuttige beroepservaring rekening houdend met het ambt aan de hand van door het personeelslid verstrekt bewijsmateriaal. Voor de berekening van de duur van de nuttige beroepservaring wordt geen rekening gehouden met de omvang van de in aanmerking genomen prestaties.
  In afwijking van het voorgaande lid kunnen voor de beoordeling van de nuttige beroepservaring van personeelsleden belast met artistiek gebonden onderwijsactiviteiten ook diensten in aanmerking genomen worden die niet onderworpen waren aan het stelsel van de sociale zekerheid.
-
Art. V.118. Voor de berekening van de dienstanciënniteit:
  1° bestaat het aantal dagen gepresteerd als lid van het onderwijzend personeel[1 met een opdracht waarvan de omvang ten minste 10 procent van een voltijdse betrekking bedraagt]1, ongeacht [1 de financieringsbron]1, uit al de kalenderdagen gerekend van het begin tot het einde van de ononderbroken activiteitsperiode met inbegrip van de bezoldigde vakantiedagen;
  2° mag het aantal dagen gepresteerd in 2 of meer gelijktijdig uitgeoefende ambten nooit meer bedragen dan het aantal dagen gepresteerd in een ambt dat tijdens dezelfde periode wordt uitgeoefend;
  3° kan gedurende een academiejaar een dienstanciënniteit van maximaal 360 dagen worden verworven;
  4° [1 ...]1;
  5° worden eveneens als diensten beschouwd, de periodes tijdens welke het personeelslid een verlof geniet overeenkomstig artikel V.84 of het zich in de administratieve stand terbeschikkingstelling bevindt zoals bepaald in artikel V.90, eerste lid, 1°, 2° en 4°.
  
-
Art. V.120. §1. De ambten van het onderwijzend personeel van de hogescholen, met uitzondering van de ambten in de studiegebieden Audiovisuele en Beeldende Kunst en Muziek en Podiumkunsten en de ambten aan de Hogere Zeevaartschool, worden in de volgende groepen ingedeeld :
  1° groep 1 : praktijklector, hoofdpraktijklector, lector en hoofdlector;
  2° groep 2 : assistent en doctor-assistent;
  3° groep 3 : docent, hoofddocent, hoogleraar en gewoon hoogleraar.
  De ambten van groep 1 kunnen uitsluitend worden verleend in [1 de graduaatsopleidingen en]1 de professionele bacheloropleidingen.
  De ambten van groep 2 kunnen uitsluitend worden verleend in de academische opleidingen.
  De ambten van groep 3 kunnen zowel in de professionele als in[1 de graduaatsopleidingen en]1 de academische opleidingen worden verleend.
  §2. De personeelsleden die in het academiejaar 2012-2013 benoemd waren in het ambt van assistent of praktijkassistent verkrijgen vanaf het academiejaar 2013-2014 met behoud van hun anciënniteit een benoeming in het ambt van lector.
  De personeelsleden die in het academiejaar 2012-2013 aangesteld waren in het ambt van praktijkassistent verkrijgen vanaf het academiejaar 2013-2014 met behoud van hun anciënniteit een aanstelling in het ambt van lector.
  De personeelsleden die in het academiejaar 2012-2013 benoemd waren in het ambt van werkleider verkrijgen vanaf het academiejaar 2013-2014 met behoud van hun anciënniteit een benoeming in het ambt van hoofdlector.
  In afwijking van paragraaf 1 en het derde lid van paragraaf 2, behouden de werkleiders die bezoldigd worden met een salarisschaal 528 voor ten hoogste het volume van hun opdracht waarin ze met deze salarisschaal bezoldigd worden, het ambt van werkleider.
  Dit ambt van werkleider kan zowel in de professionele als in [1 de graduaatsopleidingen en]1 de academische opleidingen worden verleend.
  
-
Art. V.121.In afwijking van artikel V.120 worden de ambten van het onderwijzend personeel in de studiegebieden Audiovisuele en Beeldende kunst en Muziek en Podiumkunsten en de ambten aan de Hogere Zeevaartschool als volgt ingedeeld:
-
Art. V.120. §1. De ambten van het onderwijzend personeel van de hogescholen, met uitzondering van de ambten in de studiegebieden Audiovisuele en Beeldende Kunst en Muziek en Podiumkunsten en de ambten aan de Hogere Zeevaartschool, worden in de volgende groepen ingedeeld :
  1° groep 1 : praktijklector, hoofdpraktijklector, lector en hoofdlector;
  2° groep 2 : assistent en doctor-assistent;
  3° groep 3 : docent, hoofddocent, hoogleraar en gewoon hoogleraar.
  De ambten van groep 1 kunnen uitsluitend worden verleend in [1 de graduaatsopleidingen en]1 de professionele bacheloropleidingen.
  De ambten van groep 2 kunnen uitsluitend worden verleend in de academische opleidingen.
  De ambten van groep 3 kunnen zowel in de professionele als in[1 de graduaatsopleidingen en]1 de academische opleidingen worden verleend.
  §2. De personeelsleden die in het academiejaar 2012-2013 benoemd waren in het ambt van assistent of praktijkassistent verkrijgen vanaf het academiejaar 2013-2014 met behoud van hun anciënniteit een benoeming in het ambt van lector.
  De personeelsleden die in het academiejaar 2012-2013 aangesteld waren in het ambt van praktijkassistent verkrijgen vanaf het academiejaar 2013-2014 met behoud van hun anciënniteit een aanstelling in het ambt van lector.
  De personeelsleden die in het academiejaar 2012-2013 benoemd waren in het ambt van werkleider verkrijgen vanaf het academiejaar 2013-2014 met behoud van hun anciënniteit een benoeming in het ambt van hoofdlector.
  In afwijking van paragraaf 1 en het derde lid van paragraaf 2, behouden de werkleiders die bezoldigd worden met een salarisschaal 528 voor ten hoogste het volume van hun opdracht waarin ze met deze salarisschaal bezoldigd worden, het ambt van werkleider.
  Dit ambt van werkleider kan zowel in de professionele als in [1 de graduaatsopleidingen en]1 de academische opleidingen worden verleend.
  
-
Art. V.121. In afwijking van artikel V.120 worden de ambten van het onderwijzend personeel in de studiegebieden Audiovisuele en Beeldende kunst en Muziek en Podiumkunsten en de ambten aan de Hogere Zeevaartschool als volgt ingedeeld:
  1° groep 1 : de praktijklector, de hoofdpraktijklector, de lector en de hoofdlector;
  2° groep 2 : het assisterend personeel : de assistent,[3 de praktijkassistent,]3 de doctor-assistent en de werkleider;
  3° groep 3 : de docent, de hoofddocent, de hoogleraar en de gewoon hoogleraar.
  De ambten van groep 1 kunnen uitsluitend worden verleend in[4 de graduaatsopleidingen en]4 de professionele bacheloropleidingen. De [5 praktijklectoren, hoofdpraktijklectoren,]5 lectoren en hoofdlectoren kunnen ook belast worden met praktijkgericht onderwijs in de academische bacheloropleidingen.
  De ambten van groep 2 kunnen uitsluitend worden verleend in de academische opleidingen. De praktijkassistenten[6 ...]6 en de werkleiders kunnen ook belast worden met een opdracht in de professionele bacheloropleidingen.
  De ambten van groep 3 kunnen zowel in de [7 de graduaatsopleidingen en]7 professionele als in de academische opleidingen worden verleend.
  [1 In afwijking van het tweede lid, kan een personeelslid in een ambt van groep 1 dat aan de hiernavolgende voorwaarden voldoet, aangesteld blijven en in voorkomend geval benoemd worden in de educatieve masteropleiding voor de kunsten:
   1° het personeelslid oefende tot 31 augustus 2019 een opdracht uit in de specifieke lerarenopleiding voor de kunsten;
   2° het personeelslid oefent vanaf 1 september 2019 een opdracht uit in de educatieve masteropleiding voor de kunsten.]1

  [2 In afwijking van het tweede lid kan een personeelslid van de Hogere Zeevaartschool Antwerpen dat op 1 juni 2021 benoemd is in het ambt van praktijklector of hoofdpraktijklector onder de hiernavolgende voorwaarden dit ambt ten persoonlijken titel behouden en verder blijven uitoefenen in de opleiding scheepswerktuigkunde beperkt tot het volume van de opdracht op voormelde datum:
   1° het personeelslid oefende tot 31 augustus 2021 deze opdracht uit in de professionele bachelor in de scheepswerktuigkunde;
   2° het personeelslid is vanaf 1 september 2021 voor het luik onderwijs van zijn opdracht uitsluitend belast met praktijkgebonden opleidingsonderdelen in de academische bachelor van de opleiding scheepswerktuigkunde.]2

  
-
Art. V.124. Het assisterend personeel staat docenten, hoofddocenten, hoogleraren en gewoon hoogleraren bij en vervult onder hun leiding onderzoeks-, onderwijs- of begeleidingsopdrachten.
  In voorkomend geval gebeuren de activiteiten, verricht in het kader van de voorbereiding van het doctoraatsproefschrift, onder de leiding van de promotor van de universiteit waaraan gedoctoreerd wordt.
  [1 Praktijkassistenten en werkleiders kunnen]1 ten belope van een gedeeltelijke of volledige opdracht administratieve en/of organisatorische taken uitvoeren.
  [1 Praktijkassistenten in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst en Muziek en podiumkunsten en aan de Hogere Zeevaartschool worden in hoofdzaak belast met praktijkgebonden onderwijs]1.
  
-
Art. V.123. Het takenpakket van de praktijklector, de hoofdpraktijklector, de lector, de hoofdlector, de docent, de hoofddocent, de hoogleraar en de gewoon hoogleraar bestaat uit 1 of meer van de volgende taken : het verstrekken van onderwijs, begeleidingsopdrachten, praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek, maatschappelijke dienstverlening, organisatorische taken en administratieve taken.
-
Art. V.124. Het assisterend personeel staat docenten, hoofddocenten, hoogleraren en gewoon hoogleraren bij en vervult onder hun leiding onderzoeks-, onderwijs- of begeleidingsopdrachten.
  In voorkomend geval gebeuren de activiteiten, verricht in het kader van de voorbereiding van het doctoraatsproefschrift, onder de leiding van de promotor van de universiteit waaraan gedoctoreerd wordt.
  [1 Praktijkassistenten en werkleiders kunnen]1 ten belope van een gedeeltelijke of volledige opdracht administratieve en/of organisatorische taken uitvoeren.
  [1 Praktijkassistenten in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst en Muziek en podiumkunsten en aan de Hogere Zeevaartschool worden in hoofdzaak belast met praktijkgebonden onderwijs]1.
  
-
Art. V.127. Een lid van het onderwijzend personeel uit de groep van lectoren, hoofdlectoren, docenten, hoofddocenten, hoogleraren en gewoon hoogleraren, of een lid van het administratief - en technisch personeel vult de functie van departementshoofd in bij mandaat voor hernieuwbare periodes van 4 jaar.
  In afwijking van het eerste lid kunnen in de departementen bevoegd voor de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst, Muziek en podiumkunsten, Productontwikkeling of Architectuur, ook personeelsleden uit de groep van [1 praktijkassistenten]1 en werkleiders het mandaat van departementshoofd uitoefenen.
  Het hogeschoolbestuur bepaalt bij reglement de voorwaarden en de procedure voor de toekenning van het mandaat van departementshoofd.
  
-
Art. V.126. §1. De functie van algemeen directeur wordt ingenomen ofwel door een personeelslid van de hogeschool dat met een mandaat van onbepaalde duur belast wordt, ofwel via externe werving met een contract van onbepaalde duur.
  §2. Het personeelslid van de hogeschool dat met het mandaat van algemeen directeur belast is, behoudt zijn betrekking op de personeelsformatie alsook het recht op salarisverhoging of op bevordering, op dezelfde wijze als wanneer hij niet met een mandaat belast was.
-
Art. V.127. Een lid van het onderwijzend personeel uit de groep van lectoren, hoofdlectoren, docenten, hoofddocenten, hoogleraren en gewoon hoogleraren, of een lid van het administratief - en technisch personeel vult de functie van departementshoofd in bij mandaat voor hernieuwbare periodes van 4 jaar.
  In afwijking van het eerste lid kunnen in de departementen bevoegd voor de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst, Muziek en podiumkunsten, Productontwikkeling of Architectuur, ook personeelsleden uit de groep van [1 praktijkassistenten]1 en werkleiders het mandaat van departementshoofd uitoefenen.
  Het hogeschoolbestuur bepaalt bij reglement de voorwaarden en de procedure voor de toekenning van het mandaat van departementshoofd.
  
-
Art. V.130. Elke opdracht is voltijds of deeltijds. Het hogeschoolbestuur bepaalt voor elk lid van het onderwijzend personeel of zijn opdracht voltijds dan wel deeltijds is. Het wijst tevens het (de) departement(en) aan waaraan het betrokken personeelslid verbonden is.
-
Art. V.131. Tenzij het bepaalde in artikel V.164, §2 van toepassing is, kunnen de personeelsleden belast met artistiek gebonden onderwijsactiviteiten enkel worden belast met onderwijsactiviteiten en met activiteiten in het kader van de ontwikkeling en de beoefening van de kunsten, zoals bepaald in de zending van de hogescholen.
-
Art. V.132. Het hogeschoolbestuur bepaalt bij de vacantverklaring van een betrekking of ze een voltijdse dan wel deeltijdse opdracht inhoudt, en of ze aanleiding kan geven tot een benoeming.
  Tevens bepaalt het hogeschoolbestuur het deeltijdse karakter van een opdracht wanneer een lid van het onderwijzend personeel met een voltijdse opdracht ofwel om een deeltijdse opdracht verzoekt en het hogeschoolbestuur hiermee instemt, ofwel met toepassing van artikel V.170 ambtshalve in een deeltijdse opdracht wordt geplaatst.
-
Art. V.131. Tenzij het bepaalde in artikel V.164, §2 van toepassing is, kunnen de personeelsleden belast met artistiek gebonden onderwijsactiviteiten enkel worden belast met onderwijsactiviteiten en met activiteiten in het kader van de ontwikkeling en de beoefening van de kunsten, zoals bepaald in de zending van de hogescholen.
-
Art. V.132. Het hogeschoolbestuur bepaalt bij de vacantverklaring van een betrekking of ze een voltijdse dan wel deeltijdse opdracht inhoudt, en of ze aanleiding kan geven tot een benoeming.
  Tevens bepaalt het hogeschoolbestuur het deeltijdse karakter van een opdracht wanneer een lid van het onderwijzend personeel met een voltijdse opdracht ofwel om een deeltijdse opdracht verzoekt en het hogeschoolbestuur hiermee instemt, ofwel met toepassing van artikel V.170 ambtshalve in een deeltijdse opdracht wordt geplaatst.
-
Art. V.134. §1. Het hogeschoolbestuur stelt de leden van het onderwijzend personeel aan en benoemt ze. De aanstelling of benoeming moet gemotiveerd zijn.
  §2. De leden van het onderwijzend personeel die belast zijn met de opleidingsonderdelen godsdienst of niet-confessionele zedenleer worden aangesteld door het hogeschoolbestuur, in consensus met de bevoegde instantie van de betrokken levensbeschouwing, zoals bedoeld in artikel V.93, §6.
-
Art. V.135.Het hogeschoolbestuur kan een vacante betrekking na kandidaatstelling toewijzen door werving, door bevordering of door ambtswijziging. [1 Het hogeschoolbestuur kan een wervingsreserve aanleggen voor een cluster van verwante functies.]1
-
Art. V.134. §1. Het hogeschoolbestuur stelt de leden van het onderwijzend personeel aan en benoemt ze. De aanstelling of benoeming moet gemotiveerd zijn.
  §2. De leden van het onderwijzend personeel die belast zijn met de opleidingsonderdelen godsdienst of niet-confessionele zedenleer worden aangesteld door het hogeschoolbestuur, in consensus met de bevoegde instantie van de betrokken levensbeschouwing, zoals bedoeld in artikel V.93, §6.
-
Art. V.137. §1. Het hogeschoolbestuur bepaalt bij reglement de voorwaarden voor aanstelling, benoeming en uitbreiding van aanstelling of benoeming.
  §2. [1 Een personeelslid kan alleen in een betrekking geworven worden, met uitzondering van een aanstelling van minder dan één academiejaar, als het personeelslid via een openbare vacature geworven is. De openbare vacature wordt via ten minste twee openbare informatiekanalen bekendgemaakt.]1.
  [1 3° er wordt een paragraaf 4 toegevoegd, die luidt als volgt:
   " § 4. Gastdocenten kunnen zonder nieuwe vacature overgeheveld worden naar een betrekking van de personeelsformatie van het onderwijzend personeel met behoud van hun verworven salarisschaal en anciënniteit op voorwaarde dat:
   1° zij geworven werden volgens de procedure die beantwoordt aan de in paragraaf 1 en 2 bepaalde wervingseisen;
   2° zij het minimaal vereiste bekwaamheidsbewijs hebben voor het ambt waarnaar ze overgeheveld worden of hiervan vrijgesteld zijn met toepassing van artikel V.149;
   3° zij het ambt, anciënniteit en salarisschaal bezitten die zij zouden bekomen hebben indien de voorgaande diensten gepresteerd werden in het ambt waarnaar ze overgeheveld worden overeenkomstig de wettelijke, decretale en reglementaire bepalingen van toepassing op het onderwijzend personeel ten laste van de jaarlijkse werkingsuitkeringen.]1

  
-
Art. V.138. §1. Een hogeschool kan een vacante betrekking in het onderwijzend personeel ook invullen via de overname van een benoemd lid van het onderwijzend personeel van een andere hogeschool. Het overgenomen personeelslid behoudt bij de overname de salarisschaal en anciënniteit die het genoot aan de hogeschool waar het benoemd was, tenzij de overnemende hogeschool het personeelslid in een hogere salarisschaal of anciënniteit inschaalt.
  De overname van een benoemd personeelslid is niet mogelijk zonder de instemming van het betrokken personeelslid.
  § 2. Een hogeschool kan een vacante betrekking in het onderwijzend personeel ook invullen via de overname van een personeelslid uit een ander Vlaams onderwijsniveau dan het hoger onderwijs, dat daarvoor via een verlof wegens opdracht aan de hogeschool werkzaam was. Het overgenomen personeelslid wordt bij de overname ingeschaald in het betreffende ambt in de hogeschool en de daaraan verbonden salarisschaal. Het overgenomen personeelslid verkrijgt ten minste het jaarsalaris dat gelijk is aan of onmiddellijk hoger is dan het jaarsalaris aan 100% dat het genoot in het niet-hoger onderwijs.
  Bij de overname van een personeelslid behoudt het betrokken personeelslid het saldo van de in het niet-hoger onderwijs opgebouwde ziektedagen.
  De overname van een personeelslid is niet mogelijk zonder de instemming van het betrokken personeelslid.
-
Art. V.137. §1. Het hogeschoolbestuur bepaalt bij reglement de voorwaarden voor aanstelling, benoeming en uitbreiding van aanstelling of benoeming.
  §2. [1 Een personeelslid kan alleen in een betrekking geworven worden, met uitzondering van een aanstelling van minder dan één academiejaar, als het personeelslid via een openbare vacature geworven is. De openbare vacature wordt via ten minste twee openbare informatiekanalen bekendgemaakt.]1.
  [1 3° er wordt een paragraaf 4 toegevoegd, die luidt als volgt:
   " § 4. Gastdocenten kunnen zonder nieuwe vacature overgeheveld worden naar een betrekking van de personeelsformatie van het onderwijzend personeel met behoud van hun verworven salarisschaal en anciënniteit op voorwaarde dat:
   1° zij geworven werden volgens de procedure die beantwoordt aan de in paragraaf 1 en 2 bepaalde wervingseisen;
   2° zij het minimaal vereiste bekwaamheidsbewijs hebben voor het ambt waarnaar ze overgeheveld worden of hiervan vrijgesteld zijn met toepassing van artikel V.149;
   3° zij het ambt, anciënniteit en salarisschaal bezitten die zij zouden bekomen hebben indien de voorgaande diensten gepresteerd werden in het ambt waarnaar ze overgeheveld worden overeenkomstig de wettelijke, decretale en reglementaire bepalingen van toepassing op het onderwijzend personeel ten laste van de jaarlijkse werkingsuitkeringen.]1

  
-
Art. V.138. §1. Een hogeschool kan een vacante betrekking in het onderwijzend personeel ook invullen via de overname van een benoemd lid van het onderwijzend personeel van een andere hogeschool. Het overgenomen personeelslid behoudt bij de overname de salarisschaal en anciënniteit die het genoot aan de hogeschool waar het benoemd was, tenzij de overnemende hogeschool het personeelslid in een hogere salarisschaal of anciënniteit inschaalt.
  De overname van een benoemd personeelslid is niet mogelijk zonder de instemming van het betrokken personeelslid.
  § 2. Een hogeschool kan een vacante betrekking in het onderwijzend personeel ook invullen via de overname van een personeelslid uit een ander Vlaams onderwijsniveau dan het hoger onderwijs, dat daarvoor via een verlof wegens opdracht aan de hogeschool werkzaam was. Het overgenomen personeelslid wordt bij de overname ingeschaald in het betreffende ambt in de hogeschool en de daaraan verbonden salarisschaal. Het overgenomen personeelslid verkrijgt ten minste het jaarsalaris dat gelijk is aan of onmiddellijk hoger is dan het jaarsalaris aan 100% dat het genoot in het niet-hoger onderwijs.
  Bij de overname van een personeelslid behoudt het betrokken personeelslid het saldo van de in het niet-hoger onderwijs opgebouwde ziektedagen.
  De overname van een personeelslid is niet mogelijk zonder de instemming van het betrokken personeelslid.
-
Art. V.141. §1. Met behoud van de toepassing van artikel V.110, §1, 1° en V.146, wordt het ambt van assistent tijdelijk toegewezen voor een periode van 2 jaar, die driemaal met een periode van 2 jaar kan worden verlengd.
  [1 In geval van zwangerschap, een aaneengesloten periode van minstens tien weken afwezigheid wegens ziekte of voltijdse loopbaanonderbreking of een aaneengesloten periode van minstens twintig weken halftijdse loopbaanonderbreking tijdens de eerste, tweede of derde termijn van het mandaat, wordt het mandaat van de assistent, na de derde verlenging van de termijn, vermeld in het eerste lid, eenmalig met een bijkomende termijn van zes maanden tot een jaar verlengd op verzoek van het personeelslid. Als uitzonderlijke omstandigheden dat vereisen, kunnen assistenten na de derde verlenging van de termijn, vermeld in het eerste lid, eenmalig voor een bijkomende termijn van een maand tot een jaar worden aangesteld.]1
  [1 ...]1.
  §2.[1 ...]1.
  §3.[1 ...]1.
  §4. De aanstellingen in het ambt van assistent die gebeuren na de aanvang van het academiejaar, kunnen als einddatum het einde van dat academiejaar hebben. In voorkomend geval komt deze aanstellingsperiode niet in aanmerking voor de periode bedoeld in paragraaf 1.
  
-
Art.V.141/1. [1 Praktijkassistenten kunnen worden aangesteld of benoemd. Het aantal praktijkassistenten dat kan worden benoemd is beperkt tot ten hoogste 25 procent van het totale aantal assistenten en praktijkassistenten, uitgedrukt in voltijdse eenheden.
   In afwijking van het eerste lid kan het hogeschoolbestuur een lid van het onderwijzend personeel benoemen in het ambt van praktijkassistent indien het personeelslid voldoet aan een van de hierna vermelde voorwaarden:
   1° het personeelslid heeft de leeftijd van 55 jaar bereikt, vervult de voorwaarden voor vaste benoeming en is sinds 1 januari 1996 ononderbroken in dienst van de hogeschool als assistent of praktijkassistent;
   2° het personeelslid heeft op 1 januari 2008 de leeftijd van 55 jaar bereikt en is op die datum gedurende ten minste zes jaar ononderbroken in de hogeschool in het ambt van assistent aangesteld.
   Als het personeelslid al een benoeming heeft in een andere hogeschool of een ander onderwijsniveau, kan het maar voor maximaal een voltijdse benoeming vastbenoemd zijn.]1

  
-
Art. V.141. §1. Met behoud van de toepassing van artikel V.110, §1, 1° en V.146, wordt het ambt van assistent tijdelijk toegewezen voor een periode van 2 jaar, die driemaal met een periode van 2 jaar kan worden verlengd.
  [1 In geval van zwangerschap, een aaneengesloten periode van minstens tien weken afwezigheid wegens ziekte of voltijdse loopbaanonderbreking of een aaneengesloten periode van minstens twintig weken halftijdse loopbaanonderbreking tijdens de eerste, tweede of derde termijn van het mandaat, wordt het mandaat van de assistent, na de derde verlenging van de termijn, vermeld in het eerste lid, eenmalig met een bijkomende termijn van zes maanden tot een jaar verlengd op verzoek van het personeelslid. Als uitzonderlijke omstandigheden dat vereisen, kunnen assistenten na de derde verlenging van de termijn, vermeld in het eerste lid, eenmalig voor een bijkomende termijn van een maand tot een jaar worden aangesteld.]1
  [1 ...]1.
  §2.[1 ...]1.
  §3.[1 ...]1.
  §4. De aanstellingen in het ambt van assistent die gebeuren na de aanvang van het academiejaar, kunnen als einddatum het einde van dat academiejaar hebben. In voorkomend geval komt deze aanstellingsperiode niet in aanmerking voor de periode bedoeld in paragraaf 1.
  
-
Art.V.141/1. [1 Praktijkassistenten kunnen worden aangesteld of benoemd. Het aantal praktijkassistenten dat kan worden benoemd is beperkt tot ten hoogste 25 procent van het totale aantal assistenten en praktijkassistenten, uitgedrukt in voltijdse eenheden.
   In afwijking van het eerste lid kan het hogeschoolbestuur een lid van het onderwijzend personeel benoemen in het ambt van praktijkassistent indien het personeelslid voldoet aan een van de hierna vermelde voorwaarden:
   1° het personeelslid heeft de leeftijd van 55 jaar bereikt, vervult de voorwaarden voor vaste benoeming en is sinds 1 januari 1996 ononderbroken in dienst van de hogeschool als assistent of praktijkassistent;
   2° het personeelslid heeft op 1 januari 2008 de leeftijd van 55 jaar bereikt en is op die datum gedurende ten minste zes jaar ononderbroken in de hogeschool in het ambt van assistent aangesteld.
   Als het personeelslid al een benoeming heeft in een andere hogeschool of een ander onderwijsniveau, kan het maar voor maximaal een voltijdse benoeming vastbenoemd zijn.]1

  
-
Art. V.144. §1. Vanaf het derde opeenvolgende academiejaar zijn de aanstellingen in vacante betrekkingen in de ambten van groep 1 en groep 3[1 en in het ambt van praktijkassistent]1, zoals bedoeld in artikel V.120, § 1, eerste lid, en artikel V.121, eerste lid, ook deze via ambtswijziging, van onbepaalde duur.
  §2. Als het hogeschoolbestuur een einde maakt aan een aanstelling van onbepaalde duur moet het de bepalingen van artikel V.110 in acht nemen. Ingeval een einde wordt gemaakt aan een aanstelling na ambtswijziging bedoeld in artikel V.108 en V.140 wordt voor de berekening van de opzeggingstermijn enkel rekening gehouden met de periode van aanstelling na de ambtswijziging.
  §3. Aanstellingen in vacante betrekkingen voor bepaalde duur die aanvingen voor 1 september 2005 en waarvan de duur verstrijkt na 1 oktober 2005, en de hernieuwde aanstellingen in toepassing van artikel V.143, § 2, tweede lid, 1°, blijven ressorteren onder de bepalingen van artikel V.143.
  §4. Personeelsleden van de in paragraaf 3 vermelde aanstellingen die na het verstrijken van de duur van deze aanstellingen opnieuw in een vacante betrekking worden aangesteld, worden voor onbepaalde duur aangesteld voor zover zij aan de voorwaarden van paragraaf 1 voldoen.
  
-
Art. V.143. §1. Met behoud van de toepassing van artikel V.141, V.142 en V.144, gebeurt elke aanstelling voor hernieuwbare termijnen van ten hoogste 6 jaar. De overeenkomst tot aanstelling bepaalt de termijn waarvoor de aanstelling gebeurt.
  Het eerste lid is niet van toepassing op aanstellingen in de ambten van groep 1 en 3 die gebeuren vanaf 1 september 2005.
  §2. Personeelsleden die reeds voor meer dan 6 opeenvolgende jaren zijn aangesteld in een vacante betrekking worden tijdig, dat wil zeggen rekening houdend met een overeenkomstig artikel V.110, §2, berekende termijn, in kennis gesteld van het feit dat hun lopende aanstelling niet wordt hernieuwd.
  Worden de bepalingen van het eerste lid niet of slechts gedeeltelijk in acht genomen, dan wordt:
  1° de aanstelling hernieuwd voor de in het eerste lid bedoelde termijnen of voor het resterend gedeelte van die termijn, of
  2° een vergoeding uitbetaald die gelijk is aan het salaris dat overeenstemt met de duur van de overeenkomstig punt 1° in acht te nemen termijn.
-
Art. V.144. §1. Vanaf het derde opeenvolgende academiejaar zijn de aanstellingen in vacante betrekkingen in de ambten van groep 1 en groep 3[1 en in het ambt van praktijkassistent]1, zoals bedoeld in artikel V.120, § 1, eerste lid, en artikel V.121, eerste lid, ook deze via ambtswijziging, van onbepaalde duur.
  §2. Als het hogeschoolbestuur een einde maakt aan een aanstelling van onbepaalde duur moet het de bepalingen van artikel V.110 in acht nemen. Ingeval een einde wordt gemaakt aan een aanstelling na ambtswijziging bedoeld in artikel V.108 en V.140 wordt voor de berekening van de opzeggingstermijn enkel rekening gehouden met de periode van aanstelling na de ambtswijziging.
  §3. Aanstellingen in vacante betrekkingen voor bepaalde duur die aanvingen voor 1 september 2005 en waarvan de duur verstrijkt na 1 oktober 2005, en de hernieuwde aanstellingen in toepassing van artikel V.143, § 2, tweede lid, 1°, blijven ressorteren onder de bepalingen van artikel V.143.
  §4. Personeelsleden van de in paragraaf 3 vermelde aanstellingen die na het verstrijken van de duur van deze aanstellingen opnieuw in een vacante betrekking worden aangesteld, worden voor onbepaalde duur aangesteld voor zover zij aan de voorwaarden van paragraaf 1 voldoen.
  
-
Art. V.147. [1 Het hogeschoolbestuur kan contractueel buiten de personeelsformatie gastdocenten tewerkstellen.
   Gastdocenten met een opdracht van ten minste 50 procent van een voltijdse opdracht die bezoldigd worden met een salarisschaal, de daaraan verbonden anciënniteitsopbouw, het vakantiegeld en de eindejaarstoelage kunnen tewerkgesteld worden voor een periode van onbepaalde duur. Opeenvolgende tewerkstellingen voor een bepaalde duur zijn vanaf het derde jaar van onbepaalde duur.
   Gastdocenten met een opdracht van minder dan 50 procent van een voltijdse opdracht, ongeacht hoe deze bezoldigd worden, kunnen tewerkgesteld worden voor een periode van onbepaalde duur. Opeenvolgende tewerkstellingen voor een bepaalde duur zijn vanaf het derde jaar van onbepaalde duur.
  [2 In afwijking van het eerste en tweede lid, kan het hogeschoolbestuur contractueel buiten de personeelsformatie deeltijdse gastprofessoren tewerkstellen als flexi-jobwerknemer als bedoeld in artikel 3, 3А, van de wet van 16 november 2015 houdende diverse bepalingen inzake sociale zaken. De gastprofessoren kunnen niet ten laste van de werkingsuitkeringen bezoldigd worden. De gastprofessoren mogen geen andere tewerkstelling aan de hogeschool hebben. Op deze personeelsleden is de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten van toepassing.]2
   Gastdocenten met een opdracht van ten minste 50 procent van een voltijdse opdracht die bezoldigd worden met een bedrag, worden tewerkgesteld voor een periode van maximum vijf jaar. Opeenvolgende tewerkstellingen mogen de totale duur van vijf jaar niet overschrijden.
   In de opleidingen van een School of Arts bedraagt het tewerkstellingspercentage, vermeld in het tweede en het derde lid, 70 procent van een voltijdse opdracht. Met ingang van 2025 wordt het percentage van 70 procent gedurende vijf jaar lineair afgebouwd tot 50 procent. Het hogeschoolbestuur kan bij reglement, afgesloten met een protocol van akkoord, een ander afbouwschema vastleggen binnen dezelfde termijn van vijf jaar.
   Voor de toepassing van dit artikel wordt onder opeenvolgende tewerkstellingen de tewerkstellingen begrepen die elkaar zonder onderbreking opvolgen of waarvan de onderbreking tussen twee tewerkstellingen kleiner is dan drie maanden. ]1

  
-
Afdeling 4. Toegang tot de ambten
Art. V.222. De hogeschool en universiteit werken in gezamenlijk overleg een regeling uit voor de personeelsleden, vermeld in artikel V.219. Die overeenkomst bevat minimaal:
  1° de opdracht, de taakomschrijving en de organisatorische eenheid waar het betrokken personeelslid zijn opdracht uitvoert;
  2° de manier waarop de personeelskosten verdeeld worden tussen de hogeschool en de universiteit;
  3° het bedrag van de werkingsuitkering van de universiteit dat jaarlijks toegevoegd wordt aan de werkingsuitkering van de hogeschool voor het dekken van de personeelskosten, vermeld in punt 2°.
  De overeenkomst wordt vóór 15 juli 2013 ter kennisgeving voorgelegd aan de Vlaamse Regering.
  Jaarlijks kan een aangepaste of nieuwe overeenkomst vóór 15 juli ter kennisgeving voorgelegd worden aan de Vlaamse Regering.
-
Art. V.148. § 1. De bekwaamheidsbewijzen die, behoudens het bepaalde in paragraaf 2 van dit artikel, minimaal vereist zijn voor aanstelling en benoeming in de hierna vermelde ambten zijn:
  1° praktijklector en hoofdpraktijklector : een diploma van [1 ...]1 bachelor;
  2° lector en hoofdlector : een diploma van master;
  3° assistent [4 , praktijkassistent]4 en werkleider : een diploma van master;
  4° doctor-assistent : een diploma van doctor op proefschrift;
  5° docent, hoofddocent, hoogleraar en gewoon hoogleraar : een diploma van doctor op proefschrift.
  In afwijking van punt 5°, worden de personeelsleden in het bezit van het diploma van burgerlijk ingenieur, burgerlijk ingenieur-architect of bio-ingenieur, voor zover zij op 1 oktober 1991 in dienst waren in het hoger onderwijs van het lange type, het hoger kunstonderwijs of het hoger technisch onderwijs van de derde graad, geacht in het bezit te zijn van het vereiste bekwaamheidsbewijs voor aanstelling en benoeming in de ambten van[4 assistent, praktijkassistent, werkleider,]4 docent, hoofddocent en hoogleraar.
  § 2. Voor de artistiek gebonden onderwijsactiviteiten van de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst, Muziek en podiumkunsten, Architectuur en Productontwikkeling geldt bij aanstelling en benoeming in de ambten van docent, hoofddocent, hoogleraar en gewoon hoogleraar als vereist bekwaamheidsbewijs eveneens een diploma van master, aangevuld met 6 jaar nuttige beroepservaring buiten het onderwijs.
  § 3. Voor de opleiding nautische wetenschappen geldt als vereist bekwaamheidsbewijs voor de ambten van docent, hoofddocent en hoogleraar eveneens [2 ofwel een STCW-vaarbevoegdheidsbewijs van master voor zeeschepen met een bruto tonnage van 3000 of meer ofwel]2 het brevet van kapitein ter lange omvaart.
  [3 Voor de academische bacheloren masteropleidingen in de scheepswerktuigkunde geldt als vereist bekwaamheidsbewijs voor de ambten van docent, hoofddocent en hoogleraar eveneens een Certificate of Competence/vaarbevoegdheidsbewijs A-III/2 als Chief Engineer, zoals beschreven in de STCW Conventie 1978 Regulation III/2.]3
  § 4. Voor de onderwijsactiviteit "godsdienst" geldt eveneens als vereist basisbekwaamheidsbewijs voor de ambten van lector en hoofdlector : de hoedanigheid van bedienaar van de erkende eredienst.
  § 5. De in deze afdeling vermelde basisbekwaamheidsbewijzen moeten uitgereikt zijn, hetzij door een Belgische universiteit of door een door een wet of decreet daarmee gelijkgestelde instelling, of door een door de Staat dan wel door de Gemeenschap georganiseerde, gesubsidieerde of erkende onderwijsinstelling, hetzij door een door de Staat of de Gemeenschap ingestelde examencommissie.
  Worden eveneens aangenomen, buitenlandse diploma's of getuigschriften die krachtens de wet of het decreet of met toepassing van de Europese richtlijnen of een bilateraal akkoord als gelijkwaardig erkend zijn.
  
-
Art. V.149. §1. In afwijking van artikel V.148 kan het hogeschoolbestuur op grond van een omstandige motivering personen die blijk hebben gegeven van specifieke deskundigheid of nuttige beroepservaring, tot deeltijds lid van het onderwijzend personeel aanstellen met vrijstelling van het vereiste bekwaamheidsbewijs op voorwaarde dat ze verder werkzaam blijven in de relevante beroepssector.
-
Art. V.148. § 1. De bekwaamheidsbewijzen die, behoudens het bepaalde in paragraaf 2 van dit artikel, minimaal vereist zijn voor aanstelling en benoeming in de hierna vermelde ambten zijn:
  1° praktijklector en hoofdpraktijklector : een diploma van [1 ...]1 bachelor;
  2° lector en hoofdlector : een diploma van master;
  3° assistent [4 , praktijkassistent]4 en werkleider : een diploma van master;
  4° doctor-assistent : een diploma van doctor op proefschrift;
  5° docent, hoofddocent, hoogleraar en gewoon hoogleraar : een diploma van doctor op proefschrift.
  In afwijking van punt 5°, worden de personeelsleden in het bezit van het diploma van burgerlijk ingenieur, burgerlijk ingenieur-architect of bio-ingenieur, voor zover zij op 1 oktober 1991 in dienst waren in het hoger onderwijs van het lange type, het hoger kunstonderwijs of het hoger technisch onderwijs van de derde graad, geacht in het bezit te zijn van het vereiste bekwaamheidsbewijs voor aanstelling en benoeming in de ambten van[4 assistent, praktijkassistent, werkleider,]4 docent, hoofddocent en hoogleraar.
  § 2. Voor de artistiek gebonden onderwijsactiviteiten van de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst, Muziek en podiumkunsten, Architectuur en Productontwikkeling geldt bij aanstelling en benoeming in de ambten van docent, hoofddocent, hoogleraar en gewoon hoogleraar als vereist bekwaamheidsbewijs eveneens een diploma van master, aangevuld met 6 jaar nuttige beroepservaring buiten het onderwijs.
  § 3. Voor de opleiding nautische wetenschappen geldt als vereist bekwaamheidsbewijs voor de ambten van docent, hoofddocent en hoogleraar eveneens [2 ofwel een STCW-vaarbevoegdheidsbewijs van master voor zeeschepen met een bruto tonnage van 3000 of meer ofwel]2 het brevet van kapitein ter lange omvaart.
  [3 Voor de academische bacheloren masteropleidingen in de scheepswerktuigkunde geldt als vereist bekwaamheidsbewijs voor de ambten van docent, hoofddocent en hoogleraar eveneens een Certificate of Competence/vaarbevoegdheidsbewijs A-III/2 als Chief Engineer, zoals beschreven in de STCW Conventie 1978 Regulation III/2.]3
  § 4. Voor de onderwijsactiviteit "godsdienst" geldt eveneens als vereist basisbekwaamheidsbewijs voor de ambten van lector en hoofdlector : de hoedanigheid van bedienaar van de erkende eredienst.
  § 5. De in deze afdeling vermelde basisbekwaamheidsbewijzen moeten uitgereikt zijn, hetzij door een Belgische universiteit of door een door een wet of decreet daarmee gelijkgestelde instelling, of door een door de Staat dan wel door de Gemeenschap georganiseerde, gesubsidieerde of erkende onderwijsinstelling, hetzij door een door de Staat of de Gemeenschap ingestelde examencommissie.
  Worden eveneens aangenomen, buitenlandse diploma's of getuigschriften die krachtens de wet of het decreet of met toepassing van de Europese richtlijnen of een bilateraal akkoord als gelijkwaardig erkend zijn.
  
-
Art. V.149. §1. In afwijking van artikel V.148 kan het hogeschoolbestuur op grond van een omstandige motivering personen die blijk hebben gegeven van specifieke deskundigheid of nuttige beroepservaring, tot deeltijds lid van het onderwijzend personeel aanstellen met vrijstelling van het vereiste bekwaamheidsbewijs op voorwaarde dat ze verder werkzaam blijven in de relevante beroepssector.
  §2. Het hogeschoolbestuur kan de personen die blijk hebben gegeven van nuttige beroepservaring aanstellen of benoemen tot deeltijds of voltijds lid van het onderwijzend personeel op voorwaarde dat zij ten minste 15 jaar nuttige beroepservaring verworven hebben.
  §3. De nuttige beroepservaring bedoeld in paragraaf 1 en paragraaf 2 moet verworven zijn door de uitoefening van een ambacht, beroep of artistieke bedrijvigheid buiten het onderwijs.
  §4. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing voor een aanstelling of benoeming in het ambt van gewoon hoogleraar.
-
Art. V.152. De minimaal vereiste bekwaamheidsbewijzen voor de in dit artikel vermelde mandaten worden vastgesteld als volgt :
  1° algemeen directeur : een diploma van master;
  2° departementshoofd : een diploma van master;
  3° bibliothecaris : een diploma van master, aangevuld met het getuigschrift van de aanvullende studie informatie- en bibliotheekwetenschap of het diploma van bibliotheekwezen en documentaire informatiekunde.
  In afwijking van het eerste lid, punt 3°, worden de personeelsleden in het bezit van een diploma van de tweede cyclus van het academisch onderwijs of een diploma van de tweede cyclus van het hoger onderwijs van academisch niveau, aangevuld met de akte van bekwaamheid tot het houden van een openbare bibliotheek, geacht in het bezit te zijn van het vereiste bekwaamheidsbewijs om het mandaat van bibliothecaris uit te oefenen, voor zover zij op 15 januari 1994 in dienst waren in het hoger onderwijs met volledig leerplan in het ambt van bibliothecaris.
-
Art. V.151. Naast de in artikel V.148 vastgelegde minimaal vereiste bekwaamheidsbewijzen, kan het hogeschoolbestuur bij reglement bijkomende voorwaarden opleggen inzake specialiteit van diploma's en nuttige beroepservaring. Het neemt deze bijkomende voorwaarden in het vacaturebericht op.
-
Art. V.152. De minimaal vereiste bekwaamheidsbewijzen voor de in dit artikel vermelde mandaten worden vastgesteld als volgt :
  1° algemeen directeur : een diploma van master;
  2° departementshoofd : een diploma van master;
  3° bibliothecaris : een diploma van master, aangevuld met het getuigschrift van de aanvullende studie informatie- en bibliotheekwetenschap of het diploma van bibliotheekwezen en documentaire informatiekunde.
  In afwijking van het eerste lid, punt 3°, worden de personeelsleden in het bezit van een diploma van de tweede cyclus van het academisch onderwijs of een diploma van de tweede cyclus van het hoger onderwijs van academisch niveau, aangevuld met de akte van bekwaamheid tot het houden van een openbare bibliotheek, geacht in het bezit te zijn van het vereiste bekwaamheidsbewijs om het mandaat van bibliothecaris uit te oefenen, voor zover zij op 15 januari 1994 in dienst waren in het hoger onderwijs met volledig leerplan in het ambt van bibliothecaris.
-
Art. V.153. De Vlaamse Regering bepaalt de bekwaamheidsbewijzen die gelijkgesteld worden met de in deze afdeling vermelde bekwaamheidsbewijzen.
-
Art. V.154. De bepalingen van deze afdeling zijn niet van toepassing op de [1 gastdocenten]1.
  
-
Art. V.156. §1. De personeelsleden belast met een mandaat, kunnen bezoldigd worden hetzij met een mandaatsvergoeding, hetzij met een niet verworven salarisschaal.
-
Art. V.157. §1. De bezoldiging van de algemeen directeur, lid van het onderwijzend personeel bestaat uit:
  1° ofwel een mandaatsvergoeding gelijk aan het verschil tussen het salaris van gewoon hoogleraar, berekend rekening houdend met de door het personeelslid verworven geldelijke anciënniteit, en het salaris waarop het personeelslid ingevolge zijn betrekking op de personeelsformatie recht heeft, en toe te voegen aan dit salaris;
  2° ofwel het salaris van gewoon hoogleraar.
  §2. Wanneer het mandaat van het personeelslid dat belast was met de functie van algemeen directeur beëindigd is, en wanneer het zijn betrekking op de personeelsformatie weer opneemt, krijgt het opnieuw de salarisschaal verbonden aan deze betrekking en vervalt het recht op de vergoeding bedoeld in paragraaf 1.
  §3. In afwijking van paragraaf 2 wordt het salaris van gewoon hoogleraar na een mandaatsperiode van 10 jaar definitief en behoudt het personeelslid deze salarisschaal wanneer het zijn betrekking op de personeelsformatie weer opneemt.
  §4. De dienstjaren, gepresteerd in het ambt van directeur van de Hogere Zeevaartschool, worden in aanmerking genomen om de mandaatsperiode van 10 jaar te bepalen, vermeld in paragraaf 3.
-
Art. V.156. §1. De personeelsleden belast met een mandaat, kunnen bezoldigd worden hetzij met een mandaatsvergoeding, hetzij met een niet verworven salarisschaal.
  §2. Behoudens het bepaalde in artikel V.157 en V.159 bepaalt het hogeschoolbestuur vrij het bedrag van de vergoeding dat het in voorkomend geval aan het vervullen van een mandaat in de hogeschool kan verbinden. Het salaris, eventuele mandaatsvergoeding inbegrepen, mag echter maximum 20% hoger zijn dan het salaris dat het personeelslid in kwestie zou genieten indien hij niet belast was met een mandaat.
  §3. Het personeelslid dat gedurende 10 jaren belast was met het mandaat van departementshoofd of bibliothecaris, verwerft bij beëindiging van zijn mandaat het salaris zoals bedoeld in paragraaf 1 definitief en behoudt deze salarisschaal als het zijn betrekking op de personeelsformatie opnieuw opneemt.
-
Art. V.157. §1. De bezoldiging van de algemeen directeur, lid van het onderwijzend personeel bestaat uit:
  1° ofwel een mandaatsvergoeding gelijk aan het verschil tussen het salaris van gewoon hoogleraar, berekend rekening houdend met de door het personeelslid verworven geldelijke anciënniteit, en het salaris waarop het personeelslid ingevolge zijn betrekking op de personeelsformatie recht heeft, en toe te voegen aan dit salaris;
  2° ofwel het salaris van gewoon hoogleraar.
  §2. Wanneer het mandaat van het personeelslid dat belast was met de functie van algemeen directeur beëindigd is, en wanneer het zijn betrekking op de personeelsformatie weer opneemt, krijgt het opnieuw de salarisschaal verbonden aan deze betrekking en vervalt het recht op de vergoeding bedoeld in paragraaf 1.
  §3. In afwijking van paragraaf 2 wordt het salaris van gewoon hoogleraar na een mandaatsperiode van 10 jaar definitief en behoudt het personeelslid deze salarisschaal wanneer het zijn betrekking op de personeelsformatie weer opneemt.
  §4. De dienstjaren, gepresteerd in het ambt van directeur van de Hogere Zeevaartschool, worden in aanmerking genomen om de mandaatsperiode van 10 jaar te bepalen, vermeld in paragraaf 3.
-
Art. V.158. De personeelsleden die op het ogenblik van een fusie belast waren met het mandaat van algemeen directeur en die na de fusie dat mandaat niet langer uitoefenen, worden definitief ingeschaald in de salarisschaal van gewoon hoogleraar wanneer zij hun betrekking in de personeelsformatie van de gefusioneerde hogeschool weer opnemen.
-
Art. V.161. §1. Bij de inschaling, aanstelling of benoeming of bij ambtswijziging schaalt het hogeschoolbestuur de leden van het onderwijzend personeel of de algemeen directeur in de overeenstemmende salarisschaal in. Het kan daarbij rekening houden, geheel of gedeeltelijk, met de verworven nuttige beroepservaring. Voor eenzelfde ambt kan slechts eenmaal een geldelijke anciënniteitsbijslag op grond van nuttige beroepservaring aangevraagd en toegekend worden.
  §2. Het aantal jaren nuttige beroepservaring dat in aanmerking kan genomen worden bedraagt ten hoogste 10 jaar. De beperking tot 10 jaar nuttige ervaring geldt niet voor de nuttige beroepservaring opgedaan in de eigen hogeschool of in de vzw voor het beheer van de sociale voorzieningen die verbonden was aan de eigen hogeschool. Slechts de beroepservaring opgedaan vanaf de aanvangsleeftijd van de salarisschaal die betrokkene geniet, kan worden gehonoreerd. Als deze geldelijke anciënniteitsbijslag eenmaal toegekend wordt, is hij voor het personeelslid definitief verworven en maakt hij deel uit van het salaris waarop het betrokken personeelslid volgens zijn verworven geldelijke anciënniteit recht heeft.
  De beperking voor het in aanmerking nemen van nuttige beroepservaring tot 10 jaar is niet van toepassing op nieuwe personeelsleden die vanaf 1 februari 2011 in een hogeschool aangesteld of benoemd worden. De toekenning van de nuttige beroepservaring gebeurt op basis van een gemotiveerde beoordeling van de doorlopen carrière, de verworven ervaring en de verworven kwalificaties.
  Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder nieuwe personeelsleden verstaan alle personeelsleden die op 1 februari 2011 nog geen benoeming of aanstelling als statutair of contractueel personeelslid in de betrokken hogeschool hadden.
  §3. In afwijking van paragraaf 1 van dit artikel kan voor de personeelsleden die aangeworven zijn met toepassing van artikel V.149, §2 het aantal jaren nuttige beroepservaring dat in aanmerking genomen kan worden voor de bepaling van de geldelijke anciënniteitsbijslag meer dan 10 jaar bedragen.
  §4. In afwijking van paragraaf 1 worden de diensten, gepresteerd bij de vzw Studiecentrum Open Hoger Onderwijs in aanmerking genomen als geldelijke anciënniteitsbijslag, voor zover ze gepresteerd werden vanaf de aanvangsleeftijd van de salarisschaal die betrokkene geniet.
-
Art. V.162. §1. Het hogeschoolbestuur kan gedurende een periode een premie toekennen aan de leden van het onderwijzend personeel, alsmede aan de algemeen directeur op basis van persoonlijke verdiensten. Deze premie is te allen tijde herzienbaar en wordt toegekend op basis van de evaluatie. Deze premie kan in voorkomend geval gecombineerd worden met de geldelijke anciënniteitsbijslag toegekend op basis van de verworven nuttige beroepservaring. Het hogeschoolbestuur stelt de criteria voor het toekennen van premies vast. Deze criteria behoeven het akkoord van het hogeschoolonderhandelingscomité.
  §2. Het hogeschoolbestuur kan aan leden van het onderwijzend personeel die met hun toestemming tijdelijk belast worden met het leveren van bijkomende prestaties een persoonlijke vergoeding toekennen. Deze vergoeding bedraagt ten hoogste 20% van het jaarsalaris waarop het personeelslid recht heeft ingevolge zijn inschaling. Het hogeschoolbestuur stelt de criteria vast voor het toekennen van deze vergoeding.
-
Art. V.161. §1. Bij de inschaling, aanstelling of benoeming of bij ambtswijziging schaalt het hogeschoolbestuur de leden van het onderwijzend personeel of de algemeen directeur in de overeenstemmende salarisschaal in. Het kan daarbij rekening houden, geheel of gedeeltelijk, met de verworven nuttige beroepservaring. Voor eenzelfde ambt kan slechts eenmaal een geldelijke anciënniteitsbijslag op grond van nuttige beroepservaring aangevraagd en toegekend worden.
  §2. Het aantal jaren nuttige beroepservaring dat in aanmerking kan genomen worden bedraagt ten hoogste 10 jaar. De beperking tot 10 jaar nuttige ervaring geldt niet voor de nuttige beroepservaring opgedaan in de eigen hogeschool of in de vzw voor het beheer van de sociale voorzieningen die verbonden was aan de eigen hogeschool. Slechts de beroepservaring opgedaan vanaf de aanvangsleeftijd van de salarisschaal die betrokkene geniet, kan worden gehonoreerd. Als deze geldelijke anciënniteitsbijslag eenmaal toegekend wordt, is hij voor het personeelslid definitief verworven en maakt hij deel uit van het salaris waarop het betrokken personeelslid volgens zijn verworven geldelijke anciënniteit recht heeft.
  De beperking voor het in aanmerking nemen van nuttige beroepservaring tot 10 jaar is niet van toepassing op nieuwe personeelsleden die vanaf 1 februari 2011 in een hogeschool aangesteld of benoemd worden. De toekenning van de nuttige beroepservaring gebeurt op basis van een gemotiveerde beoordeling van de doorlopen carrière, de verworven ervaring en de verworven kwalificaties.
  Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder nieuwe personeelsleden verstaan alle personeelsleden die op 1 februari 2011 nog geen benoeming of aanstelling als statutair of contractueel personeelslid in de betrokken hogeschool hadden.
  §3. In afwijking van paragraaf 1 van dit artikel kan voor de personeelsleden die aangeworven zijn met toepassing van artikel V.149, §2 het aantal jaren nuttige beroepservaring dat in aanmerking genomen kan worden voor de bepaling van de geldelijke anciënniteitsbijslag meer dan 10 jaar bedragen.
  §4. In afwijking van paragraaf 1 worden de diensten, gepresteerd bij de vzw Studiecentrum Open Hoger Onderwijs in aanmerking genomen als geldelijke anciënniteitsbijslag, voor zover ze gepresteerd werden vanaf de aanvangsleeftijd van de salarisschaal die betrokkene geniet.
-
Art. V.164. § 1. De personeelsleden belast met artistiek gebonden onderwijsactiviteiten in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst, en Muziek en podiumkunsten, met uitzondering van de basisopleidingen van professionele bachelor, krijgen voor een voltijds of deeltijds ambt van hetzij assistent,[2 praktijkassistent,]2 werkleider, doctor-assistent, docent, hoofddocent, hoogleraar of gewoon hoogleraar bijzondere salarisschalen, vastgesteld door de Vlaamse Regering.
  § 2. Wanneer zij evenwel bij de uitoefening van hun ambt afzien van de toepassing van [1 artikel V.171]1, krijgen zij mits het hogeschoolbestuur de uitdrukkelijke toestemming geeft, de gangbare salarisschaal verbonden aan het ambt dat zij bekleden. De toekenning van de gangbare salarisschaal is geen recht voor het personeelslid, heeft altijd een tijdelijk karakter en dient jaarlijks geëvalueerd te worden. De gangbare salarisschaal blijft verworven zolang het personeelslid blijft voldoen aan de voorwaarden waarbij zij werd toegekend.
  § 3. In afwijking van paragraaf 2 verwerft het personeelslid dat gedurende 4 jaar de gangbare salarisschaal genoot of met genot van de gangbare salarisschaal de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt, het recht om deze salarisschaal verder te blijven genieten.
  
-
Art. V.165. De bevoegde dienst van de Vlaamse Gemeenschap betaalt de salarissen, in voorkomend geval met inbegrip van het vakantiegeld en de eindejaarstoelage, de mandaatsvergoedingen, de premies bedoeld in artikel V.162, de vergoedingen bedoeld in artikel V.163 van de leden van het onderwijzend personeel, met inbegrip van de [1 gastdocenten]1, voor zover zij ten laste van de werkingsuitkeringen van de hogeschool worden bezoldigd.
  
-
Art. V.164. § 1. De personeelsleden belast met artistiek gebonden onderwijsactiviteiten in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst, en Muziek en podiumkunsten, met uitzondering van de basisopleidingen van professionele bachelor, krijgen voor een voltijds of deeltijds ambt van hetzij assistent,[2 praktijkassistent,]2 werkleider, doctor-assistent, docent, hoofddocent, hoogleraar of gewoon hoogleraar bijzondere salarisschalen, vastgesteld door de Vlaamse Regering.
  § 2. Wanneer zij evenwel bij de uitoefening van hun ambt afzien van de toepassing van [1 artikel V.171]1, krijgen zij mits het hogeschoolbestuur de uitdrukkelijke toestemming geeft, de gangbare salarisschaal verbonden aan het ambt dat zij bekleden. De toekenning van de gangbare salarisschaal is geen recht voor het personeelslid, heeft altijd een tijdelijk karakter en dient jaarlijks geëvalueerd te worden. De gangbare salarisschaal blijft verworven zolang het personeelslid blijft voldoen aan de voorwaarden waarbij zij werd toegekend.
  § 3. In afwijking van paragraaf 2 verwerft het personeelslid dat gedurende 4 jaar de gangbare salarisschaal genoot of met genot van de gangbare salarisschaal de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt, het recht om deze salarisschaal verder te blijven genieten.
  
-
Art. V.165. De bevoegde dienst van de Vlaamse Gemeenschap betaalt de salarissen, in voorkomend geval met inbegrip van het vakantiegeld en de eindejaarstoelage, de mandaatsvergoedingen, de premies bedoeld in artikel V.162, de vergoedingen bedoeld in artikel V.163 van de leden van het onderwijzend personeel, met inbegrip van de [1 gastdocenten]1, voor zover zij ten laste van de werkingsuitkeringen van de hogeschool worden bezoldigd.
  
-
Art. V.166. §1. Het onderwijzend personeel van de gesubsidieerde en van de publiekrechtelijke hogescholen die overeenkomstig artikel V.165 hun bezoldiging ontvangen, worden geacht in de salaristoelageregeling te zijn opgenomen in de zin van artikel 77 van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen.
  §2. De leden van het onderwijzend personeel en van het opvoedend hulppersoneel die hun ambt te persoonlijker titel hebben behouden, worden geacht in hoofdambt te zijn bezoldigd.
-
Art. V.167. De salarissen worden betaald aan het einde van de maand waarop ze betrekking hebben. De uitbetaling gebeurt op basis van de gegevens verstrekt door het hogeschoolbestuur en onder zijn verantwoordelijkheid.
  De bevoegde dienst van de Vlaamse Gemeenschap of een ander orgaan dat hiermee door de Vlaamse Regering wordt belast, betaalt de kinderbijslagen ten behoeve van de bovenvermelde personeelsleden.
-
Art. V.169. [1 Ieder personeelslid dat ten minste een halftijdse opdracht uitoefent, bezorgt de hogeschool een overzicht van de andere beroepsactiviteiten of bezoldigde activiteiten die het naast de opdracht aan de hogeschool uitoefent. Een personeelslid kan dat overzicht op ieder moment inkijken en laten aanpassen.]1
  
-
Art. V.170.[1 De totale omvang van de opdrachten van een personeelslid dat ten minste een halftijdse opdracht uitoefent aan de hogeschool en dat daarnaast een andere bezoldigde activiteit of beroepsactiviteit uitoefent, bedraagt maximaal 120 %.
-
Art. V.171. [1 In afwijking van artikel V.170 wordt de opdracht van het personeelslid dat belast is met ten minste een halftijdse opdracht van artistiek gebonden onderwijsactiviteiten in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst, en Muziek en podiumkunsten, vermeld in artikel V.164, § 1, en dat daarnaast een andere bezoldigde activiteit of beroepsactiviteit uitoefent, niet beperkt tot 120 % als deze nevenactiviteiten van artistieke aard zijn en verband houden met de onderwijsactiviteiten die het personeelslid verstrekt. Deze afwijking geldt eveneens voor nevenactiviteiten in het kunstonderwijs. De principes van de uitoefening van nevenactiviteiten in het kunstonderwijs worden verder uitgewerkt in het hogeschoolonderhandelingscomité.]1
  
-
Art. V.170. [1 De totale omvang van de opdrachten van een personeelslid dat ten minste een halftijdse opdracht uitoefent aan de hogeschool en dat daarnaast een andere bezoldigde activiteit of beroepsactiviteit uitoefent, bedraagt maximaal 120 %.
   Als de totale omvang van de opdrachten, vermeld in het eerste lid, meer dan 120 % bedraagt, wordt de opdracht aan de hogeschool ambtshalve gereduceerd tot een percentage dat nodig is om de grens van 120 % te bereiken. De omvang van de opdracht die het personeelslid na de reductie nog uitoefent aan de hogeschool bedraagt ten minste 50 %.
   Een opdracht waarvan aangenomen wordt dat de uitoefening een halve dag per week in beslag neemt, komt overeen met een volume van 10 % van een voltijdse opdracht.]1

  [2 Wanneer de totale omvang van de opdrachten, vermeld in het eerste lid, na toepassing van de reductie, vermeld in het tweede lid, meer dan 120 % bedraagt, wordt de omvang van de opdracht die het personeelslid nog uitoefent aan de hogeschool gereduceerd tot 45 %.]2
  
-
Art. V.171. [1 In afwijking van artikel V.170 wordt de opdracht van het personeelslid dat belast is met ten minste een halftijdse opdracht van artistiek gebonden onderwijsactiviteiten in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst, en Muziek en podiumkunsten, vermeld in artikel V.164, § 1, en dat daarnaast een andere bezoldigde activiteit of beroepsactiviteit uitoefent, niet beperkt tot 120 % als deze nevenactiviteiten van artistieke aard zijn en verband houden met de onderwijsactiviteiten die het personeelslid verstrekt. Deze afwijking geldt eveneens voor nevenactiviteiten in het kunstonderwijs. De principes van de uitoefening van nevenactiviteiten in het kunstonderwijs worden verder uitgewerkt in het hogeschoolonderhandelingscomité.]1
  
-
Art. V.172/1. [1 Het hogeschoolbestuur legt in een reglement of in het arbeidsreglement de regels vast met betrekking tot het uitoefenen van nevenactiviteiten die geheel of gedeeltelijk onverenigbaar zijn met een tewerkstelling aan de hogeschool.
   Onverenigbaar zijn bezoldigde of onbezoldigde activiteiten die:
   1° leiden tot een tegenstrijdigheid van belangen bij het personeelslid;
   2° schade berokkenen aan de hogeschool;
   3° belemmeren dat de opdracht aan de hogeschool naar behoren uitgevoerd wordt.
   Het in het eerste lid vermelde reglement of arbeidsreglement legt ten minste de volgende elementen vast:
   1° de procedure voor het vaststellen van een onverenigbaarheid. Die procedure waarborgt het hoorrecht van het personeelslid en voorziet in een beroepsprocedure;
   2° de gevolgen die verbonden zijn aan het uitoefenen van onverenigbare activiteiten.
   Het hogeschoolbestuur kan de aanstelling of benoeming van een personeelslid dat na de procedure, vermeld in het [2 derde]2 lid, 1°, weigert een einde te maken aan de vastgestelde en voortdurende onverenigbaarheid, ambtshalve beëindigen. Bij een ambtshalve beëindiging van een benoeming betaalt het hogeschoolbestuur de werkgevers- en werknemersbijdragen die nodig zijn om het personeelslid onder de werkloosheidsverzekering, de ziekteverzekering (sector uitkeringen) en de moederschapsverzekering te brengen.]1

  
-
Afdeling 7. [1 Onverenigbaarheden]1
-
Art. V.172/1. [1 Het hogeschoolbestuur legt in een reglement of in het arbeidsreglement de regels vast met betrekking tot het uitoefenen van nevenactiviteiten die geheel of gedeeltelijk onverenigbaar zijn met een tewerkstelling aan de hogeschool.
   Onverenigbaar zijn bezoldigde of onbezoldigde activiteiten die:
   1° leiden tot een tegenstrijdigheid van belangen bij het personeelslid;
   2° schade berokkenen aan de hogeschool;
   3° belemmeren dat de opdracht aan de hogeschool naar behoren uitgevoerd wordt.
   Het in het eerste lid vermelde reglement of arbeidsreglement legt ten minste de volgende elementen vast:
   1° de procedure voor het vaststellen van een onverenigbaarheid. Die procedure waarborgt het hoorrecht van het personeelslid en voorziet in een beroepsprocedure;
   2° de gevolgen die verbonden zijn aan het uitoefenen van onverenigbare activiteiten.
   Het hogeschoolbestuur kan de aanstelling of benoeming van een personeelslid dat na de procedure, vermeld in het [2 derde]2 lid, 1°, weigert een einde te maken aan de vastgestelde en voortdurende onverenigbaarheid, ambtshalve beëindigen. Bij een ambtshalve beëindiging van een benoeming betaalt het hogeschoolbestuur de werkgevers- en werknemersbijdragen die nodig zijn om het personeelslid onder de werkloosheidsverzekering, de ziekteverzekering (sector uitkeringen) en de moederschapsverzekering te brengen.]1

  
-
Art. V.173. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op het administratief en technisch personeel van de hogescholen, bezoldigd ten laste van de werkingsuitkeringen verschaft door de Vlaamse Gemeenschap.
-
Afdeling 2. Loopbaanstructuur
-
Art. V.174. De Vlaamse Regering stelt de tabel vast van de loopbaanstructuur van het administratief en technisch personeel van de hogescholen. Deze tabel bepaalt per niveau waarin dit personeel wordt ingedeeld, de graden, alsook de toelatings- en diplomavoorwaarden en de salarisschalen voor elk van deze graden.
-
Art. V.175. Het administratief en technisch personeel van de hogescholen bekleedt een graad die voorkomt in de tabel van de loopbaanstructuur.
-
Art. V.174. De Vlaamse Regering stelt de tabel vast van de loopbaanstructuur van het administratief en technisch personeel van de hogescholen. Deze tabel bepaalt per niveau waarin dit personeel wordt ingedeeld, de graden, alsook de toelatings- en diplomavoorwaarden en de salarisschalen voor elk van deze graden.
-
Art. V.175. Het administratief en technisch personeel van de hogescholen bekleedt een graad die voorkomt in de tabel van de loopbaanstructuur.
-
Art. V.176. Als diplomavoorwaarde geldt het bezit van het desbetreffende Belgische diploma of getuigschrift, of het bezit van een diploma of getuigschrift dat krachtens de wet of het decreet of met toepassing van de Europese richtlijnen of een bilateraal akkoord daarmee als gelijkwaardig erkend is.
-
Art. V.178. §1. Bij de inschaling, aanstelling of benoeming of bij ambtswijziging schaalt het hogeschoolbestuur de leden van het administratief en technisch personeel in de overeenstemmende salarisschaal in. Het kan daarbij rekening houden, geheel of gedeeltelijk, met de verworven nuttige beroepservaring. Voor eenzelfde graad kan slechts eenmaal een geldelijke anciënniteitsbijslag op grond van nuttige beroepservaring aangevraagd en toegekend worden.
-
Art. V.179. Het hogeschoolbestuur kan gedurende een periode een premie toekennen aan de leden van het administratief en technisch personeel op basis van persoonlijke verdiensten. Deze premie is te allen tijde herzienbaar en wordt toegekend op basis van de evaluatie. Deze premie kan in voorkomend geval gecombineerd worden met de geldelijke anciënniteitsbijslag toegekend op basis van de verworven nuttige beroepservaring. Het hogeschoolbestuur stelt de criteria voor het toekennen van premies vast. Deze criteria behoeven het akkoord van het hogeschoolonderhandelingscomité.
  Het hogeschoolbestuur kan aan leden van het administratief en technisch personeel die met hun toestemming tijdelijk belast worden met het leveren van bijkomende prestaties een persoonlijke vergoeding toekennen. Deze vergoeding bedraagt ten hoogste 20% van het jaarsalaris waarop het personeelslid recht heeft ingevolge zijn inschaling. Het hogeschoolbestuur stelt de criteria vast voor het toekennen van deze vergoeding.
-
Art. V.178. §1. Bij de inschaling, aanstelling of benoeming of bij ambtswijziging schaalt het hogeschoolbestuur de leden van het administratief en technisch personeel in de overeenstemmende salarisschaal in. Het kan daarbij rekening houden, geheel of gedeeltelijk, met de verworven nuttige beroepservaring. Voor eenzelfde graad kan slechts eenmaal een geldelijke anciënniteitsbijslag op grond van nuttige beroepservaring aangevraagd en toegekend worden.
  §2. Het aantal nuttige jaren beroepservaring dat in aanmerking kan genomen worden, bedraagt ten hoogste 10 jaar. De beperking tot 10 jaar nuttige ervaring geldt niet voor de nuttige beroepservaring opgedaan in de eigen hogeschool of in de vzw voor het beheer van de sociale voorzieningen die verbonden was aan de eigen hogeschool. Slechts de beroepservaring opgedaan vanaf de aanvangsleeftijd van de salarisschaal die betrokkene geniet, kan worden gehonoreerd. Als deze geldelijke anciënniteitsbijslag eenmaal toegekend wordt, is hij voor het personeelslid definitief verworven en maakt hij deel uit van het salaris waarop het betrokken personeelslid volgens zijn verworven geldelijke anciënniteit recht heeft.
  De beperking voor het in aanmerking nemen van nuttige beroepservaring tot 10 jaar is niet van toepassing op nieuwe personeelsleden die vanaf 1 februari 2011 in een hogeschool aangesteld of benoemd worden. De toekenning van de nuttige beroepservaring gebeurt op basis van een gemotiveerde beoordeling van de doorlopen carrière, de verworven ervaring en de verworven kwalificaties.
  Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder nieuwe personeelsleden verstaan alle personeelsleden die op 1 februari 2011 nog geen benoeming of aanstelling als statutair of contractueel personeelslid in de betrokken hogeschool hadden.
  §3. In afwijking van paragraaf 1 worden de diensten, gepresteerd bij de vzw Studiecentrum Open Hoger Onderwijs in aanmerking genomen als geldelijke anciënniteitsbijslag, voor zover ze gepresteerd werden vanaf de aanvangsleeftijd van de salarisschaal die betrokkene geniet.
-
Art. V.181. §1. De bezoldiging van de algemeen directeur, lid van het administratief en technisch personeel, bestaat uit:
  1° ofwel een mandaatsvergoeding gelijk aan het verschil tussen het salaris van gewoon hoogleraar, berekend rekening houdend met de door het personeelslid verworven geldelijke anciënniteit, en het salaris waarop het personeelslid ingevolge zijn betrekking op de personeelsformatie recht heeft, en toe te voegen aan dit salaris;
  2° ofwel het salaris van gewoon hoogleraar.
  §2. Wanneer het mandaat van het personeelslid dat belast was met de functie van algemeen directeur beëindigd is, en wanneer het zijn betrekking op de personeelsformatie weer opneemt, krijgt het opnieuw de salarisschaal verbonden aan deze betrekking en vervalt het recht op de vergoeding bedoeld in paragraaf 1.
  §3. Het personeelslid dat gedurende 10 jaren belast was met het mandaat van algemeen directeur, verwerft bij beëindiging van zijn mandaat het salaris zoals bedoeld in paragraaf 1 definitief en behoudt deze salarisschaal als het zijn betrekking op de personeelsformatie opnieuw opneemt.
-
Art. V.180. §1. De personeelsleden belast met een mandaat kunnen bezoldigd worden hetzij met een mandaatsvergoeding, hetzij met een niet verworven salarisschaal.
  §2. Het hogeschoolbestuur bepaalt vrij het bedrag van de vergoeding dat het in voorkomend geval aan het vervullen van een mandaat in de hogeschool kan verbinden. Behoudens het bepaalde in artikel V.157 mag het salaris, eventuele mandaatsvergoeding inbegrepen, maximum 20% hoger zijn dan het salaris dat het personeelslid in kwestie zou genieten indien hij niet belast was met een mandaat.
  §3. Na een mandaatsperiode van 10 jaar wordt de salarisschaal zoals bedoeld in paragraaf 1 definitief en behoudt het personeelslid deze salarisschaal wanneer het zijn betrekking op de personeelsformatie weer opneemt.
-
Art. V.181. §1. De bezoldiging van de algemeen directeur, lid van het administratief en technisch personeel, bestaat uit:
  1° ofwel een mandaatsvergoeding gelijk aan het verschil tussen het salaris van gewoon hoogleraar, berekend rekening houdend met de door het personeelslid verworven geldelijke anciënniteit, en het salaris waarop het personeelslid ingevolge zijn betrekking op de personeelsformatie recht heeft, en toe te voegen aan dit salaris;
  2° ofwel het salaris van gewoon hoogleraar.
  §2. Wanneer het mandaat van het personeelslid dat belast was met de functie van algemeen directeur beëindigd is, en wanneer het zijn betrekking op de personeelsformatie weer opneemt, krijgt het opnieuw de salarisschaal verbonden aan deze betrekking en vervalt het recht op de vergoeding bedoeld in paragraaf 1.
  §3. Het personeelslid dat gedurende 10 jaren belast was met het mandaat van algemeen directeur, verwerft bij beëindiging van zijn mandaat het salaris zoals bedoeld in paragraaf 1 definitief en behoudt deze salarisschaal als het zijn betrekking op de personeelsformatie opnieuw opneemt.
-
Art. V.184. De bevoegde dienst van de Vlaamse Gemeenschap betaalt de salarissen, in voorkomend geval met inbegrip van het vakantiegeld en de eindejaarstoelage, de mandaatsvergoedingen, de premies bedoeld in artikel V.179, van de leden van het administratief en technisch personeel, voor zover zij ten laste van de werkingsuitkeringen van de hogeschool worden bezoldigd.
-
Art. V.183. Het departementshoofd, lid van het administratief en technisch personeel wordt bezoldigd met hetzij een mandaatsvergoeding, hetzij een niet verworven salarisschaal. Het hogeschoolbestuur bepaalt vrij het bedrag van de vergoeding dat aan het vervullen van het mandaat verbonden is. Het salaris, met inbegrip van een eventuele mandaatsvergoeding, mag maximaal 20% hoger zijn dan het salaris dat het personeelslid zou genieten als het niet belast was met het mandaat van departementshoofd.
  Het personeelslid dat gedurende 10 jaar belast was met het mandaat van departementshoofd, verwerft bij de beëindiging van dit mandaat definitief het in het eerste lid vermelde salaris en behoudt dit salaris als het personeelslid zijn betrekking op de personeelsformatie weer opneemt.
-
Art. V.186. De salarissen worden betaald aan het einde van de maand waarop ze betrekking hebben. De uitbetaling gebeurt op basis van de gegevens verstrekt door het hogeschoolbestuur en onder zijn verantwoordelijkheid.
  De bevoegde dienst van de Vlaamse Gemeenschap of een ander orgaan dat door de Vlaamse Regering hiermee wordt belast, betaalt de kinderbijslagen ten behoeve van de bovenvermelde personeelsleden.
-
Art. V.185. Het administratief en technisch personeel van de gesubsidieerde en de publiekrechtelijke hogescholen die overeenkomstig artikel V.184 hun bezoldiging ontvangen, worden geacht in de weddetoelageregeling te zijn opgenomen in de zin van artikel 77 van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen.
-
Art. V.186. De salarissen worden betaald aan het einde van de maand waarop ze betrekking hebben. De uitbetaling gebeurt op basis van de gegevens verstrekt door het hogeschoolbestuur en onder zijn verantwoordelijkheid.
  De bevoegde dienst van de Vlaamse Gemeenschap of een ander orgaan dat door de Vlaamse Regering hiermee wordt belast, betaalt de kinderbijslagen ten behoeve van de bovenvermelde personeelsleden.
-
Art. V.188. Het hogeschoolbestuur kan, rekening houdend met de behoeften van de hogeschool, betrekkingen intern of extern vacant verklaren voor de graden waarin in de personeelsformatie van het administratief en technisch personeel werd voorzien.
  De vacante betrekkingen van het administratief en technisch personeel kunnen worden toegewezen hetzij door werving, hetzij door bevordering, hetzij door ambtswijziging. [1 Het hogeschoolbestuur kan een wervingsreserve aanleggen voor een cluster van verwante functies.]1
  In afwijking van het eerste lid kan een bevordering of een ambtswijziging in een functie van de onmiddellijk hogere graad en van de daaropvolgende graad plaatsvinden zonder interne vacantverklaring en zonder selectie indien dit gebeurt in het kader van een vooraf door het hogeschoolbestuur bepaalde loopbaanplanning. Deze afwijking geldt enkel voor de zeer goed functionerende en presterende personeelsleden. De bevordering of ambtswijziging moet afdoende gemotiveerd worden op basis van een evaluatie van de door het betrokken personeelslid geleverde prestaties.
  Een eerste bevordering of ambtswijziging in een leidinggevende functie vindt steeds plaats na een interne vacantverklaring en selectie.
  
-
Art. V.189. Werving kan gebeuren in de door het hogeschoolbestuur bepaalde graden van de tabel bedoeld in artikel V.174, mits voldaan is aan de gestelde vereisten.
-
Art. V.188. Het hogeschoolbestuur kan, rekening houdend met de behoeften van de hogeschool, betrekkingen intern of extern vacant verklaren voor de graden waarin in de personeelsformatie van het administratief en technisch personeel werd voorzien.
  De vacante betrekkingen van het administratief en technisch personeel kunnen worden toegewezen hetzij door werving, hetzij door bevordering, hetzij door ambtswijziging. [1 Het hogeschoolbestuur kan een wervingsreserve aanleggen voor een cluster van verwante functies.]1
  In afwijking van het eerste lid kan een bevordering of een ambtswijziging in een functie van de onmiddellijk hogere graad en van de daaropvolgende graad plaatsvinden zonder interne vacantverklaring en zonder selectie indien dit gebeurt in het kader van een vooraf door het hogeschoolbestuur bepaalde loopbaanplanning. Deze afwijking geldt enkel voor de zeer goed functionerende en presterende personeelsleden. De bevordering of ambtswijziging moet afdoende gemotiveerd worden op basis van een evaluatie van de door het betrokken personeelslid geleverde prestaties.
  Een eerste bevordering of ambtswijziging in een leidinggevende functie vindt steeds plaats na een interne vacantverklaring en selectie.
  
-
Art. V.191. §1. Het hogeschoolbestuur bepaalt bij reglement de voorwaarden voor aanstelling, benoeming en uitbreiding van aanstelling of benoeming.
  §2.[1 Een personeelslid kan alleen in een betrekking geworven worden, met uitzondering van een aanstelling van minder dan een jaar, als het personeelslid via een openbare vacature geworven is. De openbare vacature wordt via ten minste twee openbare informatiekanalen bekendgemaakt.
   De omvang van een opdracht kan zonder vacature uitgebreid worden. In dat geval is altijd de instemming van het betrokken personeelslid vereist.]1

  §3. Personeelsleden die bezoldigd worden buiten de werkingsuitkeringen van de Vlaamse Gemeenschap kunnen zonder nieuwe vacature overgeheveld worden naar een betrekking van de personeelsformatie van het administratief en technisch personeel met behoud van hun verworven graad, salarisschaal en anciënniteit op voorwaarde dat:
  1° zij geworven werden volgens de procedure die beantwoordt aan de in paragraaf 1 en paragraaf 2 bepaalde wervingseisen;
  2° zij de graad, anciënniteit en salarisschaal bezitten die zij zouden bekomen hebben indien de voorgaande diensten gepresteerd werden overeenkomstig de wettelijke, decretale en reglementaire bepalingen van toepassing op het personeel ten laste van de jaarlijkse werkingsuitkeringen.
  
-
Art. V.192. §1. Een hogeschool kan een vacante betrekking in het administratief en technisch personeel ook invullen via de overname van een benoemd lid van het administratief en technisch personeel van een andere hogeschool. Het overgenomen personeelslid behoudt bij de overname de salarisschaal en anciënniteit die het genoot aan de hogeschool waar het benoemd was, tenzij de overnemende hogeschool het personeelslid in een hogere salarisschaal of anciënniteit inschaalt.
  De overname van een benoemd personeelslid is niet mogelijk zonder de instemming van het betrokken personeelslid.
  § 2. Een hogeschool kan een vacante betrekking in het administratief en technisch personeel ook invullen via de overname van een personeelslid uit een ander Vlaams onderwijsniveau dan het hoger onderwijs, dat daarvoor via een verlof wegens opdracht aan de hogeschool werkzaam was. Het overgenomen personeelslid wordt bij de overname ingeschaald in de betreffende graad in de hogeschool en de daaraan verbonden salarisschaal. Het overgenomen personeelslid verkrijgt ten minste het jaarsalaris dat gelijk is aan of onmiddellijk hoger is dan het jaarsalaris aan 100% dat het genoot in het niet-hoger onderwijs.
  Bij de overname van een personeelslid behoudt het betrokken personeelslid het saldo van de in het niet-hoger onderwijs opgebouwde ziektedagen.
  De overname van een personeelslid is niet mogelijk zonder de instemming van het betrokken personeelslid.
-
Art. V.191. §1. Het hogeschoolbestuur bepaalt bij reglement de voorwaarden voor aanstelling, benoeming en uitbreiding van aanstelling of benoeming.
  §2.[1 Een personeelslid kan alleen in een betrekking geworven worden, met uitzondering van een aanstelling van minder dan een jaar, als het personeelslid via een openbare vacature geworven is. De openbare vacature wordt via ten minste twee openbare informatiekanalen bekendgemaakt.
   De omvang van een opdracht kan zonder vacature uitgebreid worden. In dat geval is altijd de instemming van het betrokken personeelslid vereist.]1

  §3. Personeelsleden die bezoldigd worden buiten de werkingsuitkeringen van de Vlaamse Gemeenschap kunnen zonder nieuwe vacature overgeheveld worden naar een betrekking van de personeelsformatie van het administratief en technisch personeel met behoud van hun verworven graad, salarisschaal en anciënniteit op voorwaarde dat:
  1° zij geworven werden volgens de procedure die beantwoordt aan de in paragraaf 1 en paragraaf 2 bepaalde wervingseisen;
  2° zij de graad, anciënniteit en salarisschaal bezitten die zij zouden bekomen hebben indien de voorgaande diensten gepresteerd werden overeenkomstig de wettelijke, decretale en reglementaire bepalingen van toepassing op het personeel ten laste van de jaarlijkse werkingsuitkeringen.
  
-
Art. V.192. §1. Een hogeschool kan een vacante betrekking in het administratief en technisch personeel ook invullen via de overname van een benoemd lid van het administratief en technisch personeel van een andere hogeschool. Het overgenomen personeelslid behoudt bij de overname de salarisschaal en anciënniteit die het genoot aan de hogeschool waar het benoemd was, tenzij de overnemende hogeschool het personeelslid in een hogere salarisschaal of anciënniteit inschaalt.
  De overname van een benoemd personeelslid is niet mogelijk zonder de instemming van het betrokken personeelslid.
  § 2. Een hogeschool kan een vacante betrekking in het administratief en technisch personeel ook invullen via de overname van een personeelslid uit een ander Vlaams onderwijsniveau dan het hoger onderwijs, dat daarvoor via een verlof wegens opdracht aan de hogeschool werkzaam was. Het overgenomen personeelslid wordt bij de overname ingeschaald in de betreffende graad in de hogeschool en de daaraan verbonden salarisschaal. Het overgenomen personeelslid verkrijgt ten minste het jaarsalaris dat gelijk is aan of onmiddellijk hoger is dan het jaarsalaris aan 100% dat het genoot in het niet-hoger onderwijs.
  Bij de overname van een personeelslid behoudt het betrokken personeelslid het saldo van de in het niet-hoger onderwijs opgebouwde ziektedagen.
  De overname van een personeelslid is niet mogelijk zonder de instemming van het betrokken personeelslid.
-
Art.V.192/1. [1 Vanaf het derde opeenvolgende jaar zijn de aanstellingen in vacante betrekkingen, ook de aanstellingen via ambtswijziging, van onbepaalde duur.
   Het hogeschoolbestuur beëindigt een aanstelling van onbepaalde duur conform artikel V.110. Als een aanstelling wordt beëindigd na een ambtswijziging als vermeld in artikel V.108 wordt om de opzeggingstermijn te berekenen alleen rekening gehouden met de periode van aanstelling na de ambtswijziging.]1

  
-
Art. V.193. Elke benoeming gaat in op de eerste dag van een maand volgend op de datum van de benoeming.
-
Art. V.195. Voor het administratief en technisch personeel worden de volgende anciënnniteiten onderscheiden:
  1° de dienstanciënniteit, zijnde de werkelijke diensten die een personeelslid, ongeacht het volume van de opdracht, gepresteerd heeft in welk ambt ook in een hogeschool;
  2° de graadanciënniteit, zijnde de werkelijke diensten die een personeelslid, ongeacht het volume van de opdracht, gepresteerd heeft in een welbepaalde graad binnen de hogeschool;
  3° de niveau-anciënniteit, zijnde de werkelijke diensten die een personeelslid, ongeacht het volume van de opdracht, gepresteerd heeft in 1 of meer graden van eenzelfde niveau binnen de hogeschool;
  4° de schaalanciënniteit, zijnde de werkelijke diensten die een personeelslid, ongeacht het volume van de opdracht, gepresteerd heeft in een bepaalde salarisschaal als personeelslid van de hogeschool. De diensten gepresteerd terwijl het personeelslid de evaluatie "onvoldoende" bekomen heeft, worden niet meegerekend.
  Het personeelslid wordt geacht werkelijke diensten te presteren zolang het zich bevindt in een toestand op grond waarvan het zijn recht op een salaris, of bij gebreke daarvan, zijn aanspraak op een verhoging in salaris of op een bevordering behoudt.
-
Afdeling 6. Cumulatieregeling
-
Art. V.195. Voor het administratief en technisch personeel worden de volgende anciënnniteiten onderscheiden:
  1° de dienstanciënniteit, zijnde de werkelijke diensten die een personeelslid, ongeacht het volume van de opdracht, gepresteerd heeft in welk ambt ook in een hogeschool;
  2° de graadanciënniteit, zijnde de werkelijke diensten die een personeelslid, ongeacht het volume van de opdracht, gepresteerd heeft in een welbepaalde graad binnen de hogeschool;
  3° de niveau-anciënniteit, zijnde de werkelijke diensten die een personeelslid, ongeacht het volume van de opdracht, gepresteerd heeft in 1 of meer graden van eenzelfde niveau binnen de hogeschool;
  4° de schaalanciënniteit, zijnde de werkelijke diensten die een personeelslid, ongeacht het volume van de opdracht, gepresteerd heeft in een bepaalde salarisschaal als personeelslid van de hogeschool. De diensten gepresteerd terwijl het personeelslid de evaluatie "onvoldoende" bekomen heeft, worden niet meegerekend.
  Het personeelslid wordt geacht werkelijke diensten te presteren zolang het zich bevindt in een toestand op grond waarvan het zijn recht op een salaris, of bij gebreke daarvan, zijn aanspraak op een verhoging in salaris of op een bevordering behoudt.
-
Art. V.197. Een lid van het administratief en technisch personeel mag geen nevenactiviteiten cumuleren binnen de diensturen, behalve wanneer het nevenactiviteiten betreft die inherent zijn aan de normale uitoefening van de opdracht waarmee het personeelslid door de hogeschool werd belast.
-
Art. V.196. Een lid van het administratief en technisch personeel mag vrij onbezoldigde of bezoldigde nevenactiviteiten, verricht buiten de diensturen, cumuleren met het uitoefenen van zijn betrekking aan de hogeschool voor zover:
  1° de cumulatie-activiteiten het naar behoren vervullen van zijn opdracht binnen de hogeschool niet verhinderen;
  2° de cumulatie-activiteiten niet in strijd zijn met de waardigheid als lid van het administratief en technisch personeel van de hogeschool;
  3° de cumulatie-activiteiten geen tegenstrijdigheid van belangen tot gevolg hebben.
-
Art. V.197. Een lid van het administratief en technisch personeel mag geen nevenactiviteiten cumuleren binnen de diensturen, behalve wanneer het nevenactiviteiten betreft die inherent zijn aan de normale uitoefening van de opdracht waarmee het personeelslid door de hogeschool werd belast.
  Het hogeschoolbestuur oordeelt of een nevenactiviteit als inherent kan worden beschouwd.
-
Art. V.199.
-
Art. V.203. De gesubsidieerde of gefinancierde personeelsleden van hogescholen die fuseren, worden in dezelfde statutaire toestand waarin zij zich bevinden op het ogenblik van de fusie overgenomen door de na fusie opgerichte nieuwe hogeschool of de na fusie overblijvende hogeschool. Onder fusie wordt verstaan het overnemen van een onderwijsinstelling door een bestaande onderwijsinstelling of het samensmelten van 2 of meer verschillende onderwijsinstellingen tot een nieuwe onderwijsinstelling.
-
Afdeling 2. Personeel volwassenenonderwijs
-
Art. V.203. De gesubsidieerde of gefinancierde personeelsleden van hogescholen die fuseren, worden in dezelfde statutaire toestand waarin zij zich bevinden op het ogenblik van de fusie overgenomen door de na fusie opgerichte nieuwe hogeschool of de na fusie overblijvende hogeschool. Onder fusie wordt verstaan het overnemen van een onderwijsinstelling door een bestaande onderwijsinstelling of het samensmelten van 2 of meer verschillende onderwijsinstellingen tot een nieuwe onderwijsinstelling.
-
Art. V.204. §1. Met behoud van de toepassing van artikel V.110 en V.111 is de hogeschool die in toepassing artikel II.138 opleidingen van het hoger onderwijs voor sociale promotie overneemt, verplicht werkgelegenheid te verschaffen aan de leden van het onderwijzend personeel van die overgenomen opleidingen, op voorwaarde dat die personeelsleden in de periode van 1 juni tot en met 30 juni van het kalenderjaar waarin de eerste accreditatie of de tijdelijke erkenning is verleend, tewerkgesteld zijn geweest in de opleiding in kwestie, en als die personeelsleden aan 1 van de volgende voorwaarden voldoen :
-
Art. V.205.De benoemde personeelsleden krijgen op het moment van de overname door de hogeschool, zoals vermeld in artikel II.138, een betrekking toegewezen in een ambt binnen de personeelsformatie van de hogeschool naar rato van het volume van de opdracht die zij in de overgenomen opleiding uitoefenden op 30 juni van het kalenderjaar dat voorafgaat aan de overdracht.
-
Art. V.204. §1. Met behoud van de toepassing van artikel V.110 en V.111 is de hogeschool die in toepassing artikel II.138 opleidingen van het hoger onderwijs voor sociale promotie overneemt, verplicht werkgelegenheid te verschaffen aan de leden van het onderwijzend personeel van die overgenomen opleidingen, op voorwaarde dat die personeelsleden in de periode van 1 juni tot en met 30 juni van het kalenderjaar waarin de eerste accreditatie of de tijdelijke erkenning is verleend, tewerkgesteld zijn geweest in de opleiding in kwestie, en als die personeelsleden aan 1 van de volgende voorwaarden voldoen :
  1° uiterlijk op 30 juni van het kalenderjaar waarin de eerste accreditatie of de tijdelijke erkenning is verleend, werden ze vastbenoemd in hoofdambt of in bijbetrekking in de opleiding;
  2° in de periode van 1 juni tot en met 30 juni van het kalenderjaar waarin de eerste accreditatie of de tijdelijke erkenning is verleend, zijn ze aangesteld geweest in een vacante betrekking als tijdelijke van doorlopende duur als lid van het onderwijzend personeel in de opleiding en werden ze als dusdanig door de Vlaamse Gemeenschap bezoldigd in hoofdambt, of konden ze het recht op dergelijke aanstelling van doorlopende duur in bedoelde periode doen gelden.
  De hogeschool is verplicht die personeelsleden werkgelegenheid te verschaffen naar rato van het volume van de betrekking die zij in de overgenomen opleiding uitoefenden op de laatste dag van hun tewerkstelling in juni van het kalenderjaar dat voorafgaat aan de overdracht.
  §2. De tijdelijke personeelsleden die voldoen aan de voorwaarden vermeld in paragraaf 1, punt 2°, krijgen bij toewijzing van een betrekking in een ambt binnen de personeelsformatie, een aanstelling van onbepaalde duur, zoals bedoeld in artikel V.144.
  §3. Het budget, vermeld in artikel III.41, dat de hogeschool bedoeld in paragraaf 1 ontvangt, is beperkt tot de loonkost van de personeelsleden die op datum van de overgang effectief aangesteld of benoemd worden in de hogeschool.
-
Art. V.205. De benoemde personeelsleden krijgen op het moment van de overname door de hogeschool, zoals vermeld in artikel II.138, een betrekking toegewezen in een ambt binnen de personeelsformatie van de hogeschool naar rato van het volume van de opdracht die zij in de overgenomen opleiding uitoefenden op 30 juni van het kalenderjaar dat voorafgaat aan de overdracht.
  De hogeschool wijst de tijdelijke personeelsleden van doorlopende duur en de gerechtigden op een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur op het ogenblik van de overname een betrekking toe in een ambt binnen de personeelsformatie naar rato van het volume van de betrekking die zij in de overgenomen opleiding uitoefenden op de laatste dag van hun tewerkstelling in juni van het kalenderjaar dat voorafgaat aan de overdracht.
  De in het eerste lid vermelde personeelsleden worden vanaf de overname personeelslid van de hogeschool en worden betaald ten laste van de werkingsuitkeringen van de hogeschool in kwestie. De overname van deze personeelsleden gebeurt op eenzelfde moment.
  De rechtspositieregeling en de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de hogescholen zijn op hen van toepassing, rekening houdend met de volgende overgangsmaatregelen:
  1° de tijdelijke personeelsleden van doorlopende duur en de gerechtigden op een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur behouden de salarisschaal die zij op de laatste dag van hun tewerkstelling in de overgenomen opleiding genoten, tenzij de hogeschool hen inschaalt in een hogere salarisschaal;
  2° de personeelsleden die op 30 juni van het kalenderjaar waarin de eerste accreditatie of de tijdelijke erkenning is verleend vastbenoemd waren in de opleiding in kwestie, worden op het ogenblik van de overname door de hogeschool benoemde personeelsleden van de hogeschool en behouden de salarisschaal die zij op 30 juni van het kalenderjaar waarin de eerste accreditatie of de tijdelijke erkenning is verleend, genoten voor hun betrekking in de overgenomen opleiding, tenzij de hogeschool hen inschaalt in een hogere salarisschaal;
  3° de personeelsleden die in de periode van 1 juni tot en met 30 juni van het kalenderjaar waarin de eerste accreditatie of de tijdelijke erkenning is verleend, een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur hadden of in die periode een recht op een dergelijke aanstelling, konden doen gelden, worden op het ogenblik van de overname door de hogeschool tijdelijke personeelsleden van de hogeschool. In afwijking van de bepalingen van artikel IV.28 en [1 V.141/1]1kan het hogeschoolbestuur de vermelde personeelsleden op hun verzoek benoemen voor het volume van de opdracht waarop zij aanspraak kunnen maken. Elk personeelslid dat benoemd wordt, moet in het bezit zijn van het vereiste bekwaamheidsbewijs;
  4° de personeelsleden die op 30 juni van het kalenderjaar waarin de eerste accreditatie of de tijdelijke erkenning is verleend vast benoemd waren, krijgen vanaf de overname een bezoldiging die gelijk is aan de optelsom van de salarissen die zij genoten voor de 2 onderwijsopdrachten op de vooravond van de overname, op voorwaarde dat zij :
  a) op 1 januari 1996 als lid van het onderwijzend personeel binnen de overnemende hogeschool van overgangsmaatregelen in de zin van artikel V.264 konden genieten en als zodanig van 1 januari 1996 een betrekking binnen de personeelsformatie van de hogeschool opgenomen hebben;
  b) uiterlijk op 30 juni van het kalenderjaar waarin de eerste accreditatie of de tijdelijke erkenning is verleend, voor een voltijdse opdracht als lid van het onderwijzend personeel benoemd waren in het betrokken centrum van het volwassenenonderwijs.
  Bij wijziging van het opdrachtvolume wordt het salaris naar evenredigheid aangepast.
  
-
Art. V.206/1. [1 Een hogeschool die de onderwijsbevoegdheid van een opleiding van het hoger beroepsonderwijs of een deel van de financiële middelen voor een stopgezette specifieke lerarenopleiding overneemt, neemt met ingang van 1 september 2019 de leden van het onderwijzend personeel in het ambt van lector over, voor zover deze personeelsleden vermeld zijn op de lijst bedoeld in artikel 103ter decies, § 1, eerste lid, 1° en 2°, van het decreet rechtspositie personeelsleden gemeenschapsonderwijs van 27 maart 1991 of artikel 84vicies ter, § 1, eerste lid, 1° en 2°, van het decreet rechtspositie personeelsleden gesubsidieerd onderwijs van 27 maart 1991 :
   1° de benoemde personeelsleden die op 31 december 2018 benoemd zijn bij het centrum voor volwassenenonderwijs;
   2° de personeelsleden die op 31 december 2018 met een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur in een vacante betrekking aangesteld zijn.
   De overgenomen personeelsleden worden vanaf het moment dat ze overgenomen zijn door de hogeschool personeelsleden van de hogeschool, betaald met de werkingsuitkeringen van de hogeschool in kwestie.
   De hogeschool treedt ten opzichte van de overgenomen personeelsleden vanaf 1 september 2019 in de rechten en verplichtingen van het centrum voor volwassenenonderwijs dat voor de overname de betrokken personeelsleden tewerkstelde. In deze overdracht zijn alle rechten en verplichtingen verbonden aan hangende en toekomstige procedures inbegrepen.]1

  
-
Art. V.206/2.[1 § 1. De hogeschool neemt op 1 september 2019 de vastbenoemde personeelsleden, vermeld in artikel V.206/1, eerste lid, 1°, over voor de omvang van de betrekking waarvan zij op 31 december 2018 titularis zijn. De hogeschool neemt de tijdelijke personeelsleden, vermeld in artikel V.206/1, eerste lid, 2°, over voor de omvang van de betrekking waarvan deze personeelsleden op 30 juni 2019 titularis zijn.
-
Art. V.206/1. [1 Een hogeschool die de onderwijsbevoegdheid van een opleiding van het hoger beroepsonderwijs of een deel van de financiële middelen voor een stopgezette specifieke lerarenopleiding overneemt, neemt met ingang van 1 september 2019 de leden van het onderwijzend personeel in het ambt van lector over, voor zover deze personeelsleden vermeld zijn op de lijst bedoeld in artikel 103ter decies, § 1, eerste lid, 1° en 2°, van het decreet rechtspositie personeelsleden gemeenschapsonderwijs van 27 maart 1991 of artikel 84vicies ter, § 1, eerste lid, 1° en 2°, van het decreet rechtspositie personeelsleden gesubsidieerd onderwijs van 27 maart 1991 :
   1° de benoemde personeelsleden die op 31 december 2018 benoemd zijn bij het centrum voor volwassenenonderwijs;
   2° de personeelsleden die op 31 december 2018 met een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur in een vacante betrekking aangesteld zijn.
   De overgenomen personeelsleden worden vanaf het moment dat ze overgenomen zijn door de hogeschool personeelsleden van de hogeschool, betaald met de werkingsuitkeringen van de hogeschool in kwestie.
   De hogeschool treedt ten opzichte van de overgenomen personeelsleden vanaf 1 september 2019 in de rechten en verplichtingen van het centrum voor volwassenenonderwijs dat voor de overname de betrokken personeelsleden tewerkstelde. In deze overdracht zijn alle rechten en verplichtingen verbonden aan hangende en toekomstige procedures inbegrepen.]1

  
-
Art. V.206/2. [1 § 1. De hogeschool neemt op 1 september 2019 de vastbenoemde personeelsleden, vermeld in artikel V.206/1, eerste lid, 1°, over voor de omvang van de betrekking waarvan zij op 31 december 2018 titularis zijn. De hogeschool neemt de tijdelijke personeelsleden, vermeld in artikel V.206/1, eerste lid, 2°, over voor de omvang van de betrekking waarvan deze personeelsleden op 30 juni 2019 titularis zijn.
   § 2. [2 De vastbenoemde personeelsleden behouden na de overname door de hogeschool hun vaste benoeming.
   De tijdelijke personeelsleden die op 31 augustus 2019 een dienstanciënniteit, berekend volgens de geldende rechtspositieregels voor het centrum voor volwassenenonderwijs, van ten minste 10 jaar in het ambt van lector hebben, worden door de hogeschool of, in geval van opname in het integratiekader door de universiteit, na een gunstige evaluatie benoemd. Die evaluatie gebeurt binnen 3 jaar na de overgang van het personeelslid.
   De tijdelijke personeelsleden die op 31 augustus 2019 niet voldoen aan de voorwaarde voor een vaste benoeming in het ambt van lector, krijgen bij de overname een aanstelling van onbepaalde duur. Die personeelsleden kunnen op hun verzoek benoemd worden als het hogeschoolbestuur daarmee instemt.
   Artikel IV.28 is niet van toepassing.]2
]1

  
-
Art. V.206/5. [1 De personeelsleden die conform deze onderafdeling overgenomen zijn door een hogeschool, vallen onder de rechtspositie en de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de hogescholen.
   De personeelsleden worden ingeschaald in een ambt uit groep 1 van het onderwijzend personeel of van het administratief en technisch personeel, rekening houdend met het minimaal vereiste bekwaamheidsbewijs.
   De personeelsleden verkrijgen in de salarisschaal die verbonden is aan hun ambt, ten minste het jaarsalaris dat gelijk is aan of onmiddellijk hoger is dan het jaarsalaris tegen 100% dat ze kregen bij het centrum voor volwassenenonderwijs.]1

  
-
Art. V.206/6. [1 In afwijking van artikel V.206/5 gelden voor de personeelsleden die conform deze onderafdeling overgenomen zijn door een hogeschool, de volgende overgangsregelingen :
   1° voor de beoordeling van het minimale bekwaamheidsbewijs, vermeld in artikel V.206/5, tweede lid [2 en voor de uitbreiding van de omvang van de opdracht]2, gelden voor de personeelsleden die bij het centrum voor volwassenenonderwijs in een ambt van het onderwijzend personeel werkten, de bepalingen, vermeld in artikel 7 van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 juni 1989 betreffende de bekwaamheidsbewijzen, de salarisschalen, het prestatiestelsel en de bezoldigingsregeling in het secundair onderwijs;
   2° als voor de benoeming van een personeelslid een bepaalde anciënniteit vereist is, houdt het hogeschoolbestuur bij tijdelijke personeelsleden die van een centrum voor volwassenenonderwijs overgekomen zijn, ook rekening met de dienstanciënniteit die bij het centrum verworven is binnen een opleiding van het hoger beroepsonderwijs of een specifieke lerarenopleiding;
   3° artikel V.170 van deze codex is niet van toepassing op de personeelsleden van het onderwijzend personeel die op 31 augustus 2019 aan de volgende twee voorwaarden voldoen :
   a) benoemd zijn voor een voltijdse opdracht bij het centrum voor volwassenenonderwijs of de overnemende hogeschool;
   b) een vaste betrekking op de personeelsformatie van respectievelijk de overnemende hogeschool of het centrum voor volwassenenonderwijs hebben.]1

  [2 4° de personeelsleden van het onderwijzend personeel behouden bij de overgang het saldo van de op 31 augustus 2019 in het CVO opgebouwde en opgenomen ziektedagen.]2
  
-
Art. V.206/7. [1 Een hogeschool kan een lid van het bestuurs- en ondersteunend personeel als vermeld in artikel V.79/1, § 1, 2°, dat aan het centrum voor volwassenenonderwijs ter beschikking gesteld is wegens ontstentenis van betrekking, tewerkstellen. Die tewerkstelling verloopt in wederzijdse toestemming tussen het ter beschikking gestelde personeelslid en de hogeschool.
   De tewerkstelling, vermeld in het eerste lid, wordt voor het vastbenoemde personeelslid in kwestie beschouwd als een wedertewerkstelling conform het besluit van de Vlaamse Regering van 29 april 1992 betreffende de verdeling van betrekkingen, de terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking, de reaffectatie, de wedertewerkstelling en de toekenning van een wachtgeld of wachtgeldtoelage.]1

  
-
Art. V.206/6. [1 In afwijking van artikel V.206/5 gelden voor de personeelsleden die conform deze onderafdeling overgenomen zijn door een hogeschool, de volgende overgangsregelingen :
   1° voor de beoordeling van het minimale bekwaamheidsbewijs, vermeld in artikel V.206/5, tweede lid [2 en voor de uitbreiding van de omvang van de opdracht]2, gelden voor de personeelsleden die bij het centrum voor volwassenenonderwijs in een ambt van het onderwijzend personeel werkten, de bepalingen, vermeld in artikel 7 van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 juni 1989 betreffende de bekwaamheidsbewijzen, de salarisschalen, het prestatiestelsel en de bezoldigingsregeling in het secundair onderwijs;
   2° als voor de benoeming van een personeelslid een bepaalde anciënniteit vereist is, houdt het hogeschoolbestuur bij tijdelijke personeelsleden die van een centrum voor volwassenenonderwijs overgekomen zijn, ook rekening met de dienstanciënniteit die bij het centrum verworven is binnen een opleiding van het hoger beroepsonderwijs of een specifieke lerarenopleiding;
   3° artikel V.170 van deze codex is niet van toepassing op de personeelsleden van het onderwijzend personeel die op 31 augustus 2019 aan de volgende twee voorwaarden voldoen :
   a) benoemd zijn voor een voltijdse opdracht bij het centrum voor volwassenenonderwijs of de overnemende hogeschool;
   b) een vaste betrekking op de personeelsformatie van respectievelijk de overnemende hogeschool of het centrum voor volwassenenonderwijs hebben.]1

  [2 4° de personeelsleden van het onderwijzend personeel behouden bij de overgang het saldo van de op 31 augustus 2019 in het CVO opgebouwde en opgenomen ziektedagen.]2
  
-
Art. V.206/7. [1 Een hogeschool kan een lid van het bestuurs- en ondersteunend personeel als vermeld in artikel V.79/1, § 1, 2°, dat aan het centrum voor volwassenenonderwijs ter beschikking gesteld is wegens ontstentenis van betrekking, tewerkstellen. Die tewerkstelling verloopt in wederzijdse toestemming tussen het ter beschikking gestelde personeelslid en de hogeschool.
   De tewerkstelling, vermeld in het eerste lid, wordt voor het vastbenoemde personeelslid in kwestie beschouwd als een wedertewerkstelling conform het besluit van de Vlaamse Regering van 29 april 1992 betreffende de verdeling van betrekkingen, de terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking, de reaffectatie, de wedertewerkstelling en de toekenning van een wachtgeld of wachtgeldtoelage.]1

  
-
Art. V.207. De bepalingen van afdeling 2 zijn van toepassing op de volgende personeelscategorieën die bezoldigd worden ten laste van de werkingsuitkeringen, verschaft door de Vlaamse Gemeenschap:
-
Afdeling 1. Toepassingsgebied
-
Art. V.207. De bepalingen van afdeling 2 zijn van toepassing op de volgende personeelscategorieën die bezoldigd worden ten laste van de werkingsuitkeringen, verschaft door de Vlaamse Gemeenschap:
  1° de leden van het onderwijzend personeel van groep 2 en 3 en de leden van het administratief en technisch personeel van de hogescholen, die op 1 februari 2013 aangesteld of benoemd zijn in het kader van een academische opleiding die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd wordt in een universiteit;
  2° de leden van het onderwijzend personeel van groep 1 die belast zijn met een opdracht van praktijkgericht onderwijs in een academische opleiding, die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd wordt in een universiteit.
  De bepalingen van afdeling 3 zijn van toepassing op de contractuele personeelsleden die op het ogenblik van de integratie van de academische opleidingen in een universiteit verbonden zijn aan een dergelijke academische opleiding of tewerkgesteld zijn in het kader van een onderzoeksproject gerelateerd aan een dergelijke academische opleiding.
  De bepalingen van afdeling 4 zijn van toepassing op de personeelsleden die op 1 februari 2013 tewerkgesteld zijn in een centrale dienst van de hogeschool of in een departement of andere structurele eenheid waarin zowel academische als professionele opleidingen worden aangeboden, en die aldus niet eenduidig kunnen worden toegewezen noch aan een academische opleiding die met ingang van het academiejaar 2013-2014 integreert in een universiteit, noch aan een professionele opleiding of aan een kunstopleiding. Onder deze groep van personeelsleden bevinden zich:
  1° leden van het onderwijzend personeel bezoldigd ten laste van de werkingsuitkeringen en uitsluitend belast met administratieve taken;
  2° leden van het administratief en technisch personeel bezoldigd ten laste van de werkingsuitkeringen;
  3° contractuele personeelsleden;
  4° het opvoedend hulppersoneel;
  5° de leden van het administratief en technisch personeel ten laste van de sociale toelage of waarvan de bezoldiging doorgerekend wordt op de sociale toelage van de hogeschool;
  6° de contractuele personeelsleden bezoldigd ten laste van de sociale toelage van de hogeschool.
-
Art. V.209. §1. Een hogeschool die academische opleidingen aanbiedt die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd worden in een universiteit, stelt een nominatieve lijst vast van alle leden van het onderwijzend personeel en van het administratief en technisch personeel die op 1 februari 2013 aangesteld of benoemd zijn in het kader van, of belast zijn met een opdracht in 1 of meerdere van dergelijke academische opleidingen. De lijst wordt goedgekeurd door de universiteit die de academische opleidingen integreert. De lijst wordt samen met het akkoord van beide instellingen uiterlijk op 1 april 2013 bezorgd aan de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs. De commissaris van de Vlaamse Regering bij de betrokken hogeschool, verleent zijn visum op de lijst uiterlijk op 15 juni 2013. De Vlaamse Regering keurt de lijst goed vóór 15 juli 2013.
-
Art. V.210. Na 1 februari 2013 worden de volgende wijzigingen aangebracht in de lijst, vermeld in artikel V.209:
  1° schrappen van personeelsleden:
  a) bij het beëindigen van de aanstelling van rechtswege, op initiatief van de instelling of op eigen initiatief van het personeelslid;
  b) bij een definitieve ambtsneerlegging, overeenkomstig artikel V.111, of op eigen initiatief van het personeelslid;
  c) bij het ter beschikking stellen wegens persoonlijke aangelegenheden voorafgaand aan het rustpensioen;
  d) bij rangschikking in het universitaire kader, overeenkomstig titel 1, hoofdstuk 3, afdeling 2, van dit deel;
  e) doctor-assistenten bij niet verlenging van de periode van de aanstelling, of na afloop van de maximale duur van de aanstelling;
  f) tijdelijke assistenten bij niet verlenging van de periode van de aanstelling, of na afloop van de maximale duur van de aanstelling, vermeld in artikel V.141;
  2° wijzigen van gegevens:
  a) verandering van statuut;
  b) verandering van ambt;
  c) verandering van graad;
  d) wijzigingen in de omvang van de opdracht, verbonden aan het ambt of de graad, in de academische opleidingen;
  e) wijzigingen in de werkelijk uitgeoefende omvang van de opdracht, verbonden aan het ambt of de graad, in de betrokken academische opleidingen, met vermelding van het verlofstelsel indien van toepassing;
  3° toevoegen van personeelsleden:
  a) de personeelsleden, vermeld in artikel V.220, §2, eerste lid.
  [1 b) [2 ...]2]1
  Een wijziging in de omvang van de opdracht, zoals vermeld in punt 2°, d), is alleen mogelijk in de volgende gevallen:
  1° het hogeschoolbestuur heeft ingestemd met het verzoek van een lid van het onderwijzend personeel om de voltijdse opdracht terug te brengen naar een deeltijdse opdracht, overeenkomstig artikel V.132;
  2° de opdracht van een lid van het onderwijzend personeel, belast met een voltijdse opdracht, wordt ambtshalve deeltijds, overeenkomstig artikel V.170, §1;
  3° het voltijds benoemde lid van het onderwijzend personeel dat op zijn verzoek of ambtshalve in een deeltijdse opdracht wordt geplaatst, verkrijgt opnieuw een voltijdse opdracht overeenkomstig artikel V.170, §4;
  4° de uitbreiding van de opdracht door ambtswijziging van een personeelslid dat al een deeltijds ambt als werkleider bekleedt, met vrijstelling van de anciënniteitsvoorwaarde, vermeld in artikel V.150, eerste lid, 1°.
  [1 In afwijking van artikel V.209, § 1, kan een personeelslid als vermeld in het eerste lid, 3°, b), ook opgenomen worden in het integratiekader van een universiteit die niet de academische opleidingen van die hogeschool geïntegreerd heeft.]1
  De wijzigingen worden door de hogeschool doorgegeven aan de bevoegde dienst van de Vlaamse Gemeenschap volgens de geldende afspraken of regelgeving.
  
-
Art. V.209. §1. Een hogeschool die academische opleidingen aanbiedt die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd worden in een universiteit, stelt een nominatieve lijst vast van alle leden van het onderwijzend personeel en van het administratief en technisch personeel die op 1 februari 2013 aangesteld of benoemd zijn in het kader van, of belast zijn met een opdracht in 1 of meerdere van dergelijke academische opleidingen. De lijst wordt goedgekeurd door de universiteit die de academische opleidingen integreert. De lijst wordt samen met het akkoord van beide instellingen uiterlijk op 1 april 2013 bezorgd aan de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs. De commissaris van de Vlaamse Regering bij de betrokken hogeschool, verleent zijn visum op de lijst uiterlijk op 15 juni 2013. De Vlaamse Regering keurt de lijst goed vóór 15 juli 2013.
  De lijst bevat zowel de titularissen als de personeelsleden die op 1 februari 2013 een titularis vervangen.
  In het geval er geen goedgekeurde lijst is op 1 april 2013 stelt de Vlaamse Regering uiterlijk op 15 juli 2013 een lijst samen, op basis van een voorstel van de commissarissen van de Vlaamse Regering bij de betrokken hogeschool en universiteit.
  §2. De hogeschool informeert de betrokken personeelsleden tijdig en voorziet in een procedure om administratieve onjuistheden recht te zetten. De leden van het hogeschoolonderhandelingscomité krijgen inzage in de lijst. Administratieve onjuistheden kunnen door de hogeschool rechtgezet worden tot op het ogenblik dat de regeringscommissaris zijn visum verleend heeft over de lijst, zoals vermeld in paragraaf 1.
  §3. In afwijking van paragraaf 1 worden de volgende personeelsleden niet opgenomen in de lijst:
  1° de personeelsleden die voltijds ter beschikking zijn gesteld wegens persoonlijke aangelegenheden voorafgaand aan het rustpensioen;
  2° de personeelsleden die volledig betaald worden via het Centraal Fonds, conform artikel III.34 en III.35, met uitzondering van de personeelsleden bedoeld in artikel III.35, §1, 6°;
  3° de personeelsleden die volledig centraal betaald worden door de Vlaamse Gemeenschap, conform artikel III.36;
  4° de personeelsleden van het meester-, vak- en dienstpersoneel, vermeld in artikel V.286;
  5° de inkomende personeelsleden die op basis van een samenwerkingsakkoord, vermeld in artikel II.173 en V.223 of artikel V.227, een opdracht uitoefenen binnen de hogeschool in het kader van een academische opleiding.
  De samenwerkingsovereenkomsten, vermeld in het eerste lid, punt 5°, kunnen met instemming van de instellingen die de samenwerkingsovereenkomst hebben afgesloten, en de universiteit of universiteiten die de desbetreffende academische opleiding met ingang van het academiejaar 2013-2014 integreren, aangepast worden, rekening houdend met de nieuwe opleidingenstructuur en in het belang van de tewerkstelling van de betrokken personeelsleden.
  §4. In afwijking van paragraaf 1 kan de hogeschool beslissen om een lid van het onderwijzend personeel van groep 1, dat op 1 februari 2013 belast is met een onderwijsopdracht in een academische bacheloropleiding, niet op te nemen in de lijst als de omvang van de opdracht niet meer bedraagt dan 20%. De instemming van het betrokken personeelslid en van de universiteit die de opleiding integreert, is daarvoor vereist.
  §5. In afwijking van paragraaf 1 worden de personeelsleden, vermeld in artikel V.219, niet opgenomen in de lijst.
  §6. In afwijking van paragraaf 1 en in het geval dat er een overeenkomst is tussen de hogeschool, de universiteit en het betrokken personeelslid, worden de personeelsleden die verbonden zijn aan een academische opleiding die afgebouwd wordt, niet opgenomen in de lijst. Deze personeelsleden blijven personeelslid van de hogeschool. In deze overeenkomst worden ook de afspraken vastgelegd waardoor het personeelslid zijn opdracht in de opleiding in afbouw verder zet aan de universiteit, dit in het kader van een samenwerkingsovereenkomst overeenkomstig artikel II.173 en V.223.
  §7. De lijst is opgesplitst in onderwijzend personeel enerzijds en administratief en technisch personeel anderzijds en bevat van ieder personeelslid, voor wat betreft de tewerkstelling in het kader van de academische opleidingen, de volgende gegevens:
   1° de voor- en achternaam;
  2° het stamboeknummer;
  3° het ambt, verleend aan een lid van het onderwijzend personeel;
  4° de graad, bekleed door een lid van het administratief en technisch personeel;
  5° het statuut (aangesteld of benoemd);
  6° de aanduiding 'titularis' of 'vervanger van een titularis';
  7° de omvang van de opdracht, verbonden aan het ambt of de graad, in de academische opleidingen, uitgedrukt in procenten, op 1 februari 2013;
  8° de werkelijk uitgeoefende omvang van de opdracht, verbonden aan het ambt of de graad, in de betrokken academische opleidingen, uitgedrukt in procenten, op 1 februari 2013, met vermelding van het eventuele verlofstelsel.
  Als het betrokken personeelslid meerdere ambten bekleedt in het kader van een academische opleiding, dan worden de verschillende ambten opgenomen in de lijst, samen met het statuut, de omvang van de opdracht en de werkelijk uitgeoefende omvang, verbonden aan de verschillende ambten.
  Als het betrokken personeelslid geen titularis van een ambt is, bevat de lijst ook:
  1° de voornaam, de achternaam en het stamboeknummer van de titularis die het personeelslid vervangt;
  2° de vastgelegde einddatum van de aanstelling.
-
Art. V.210. Na 1 februari 2013 worden de volgende wijzigingen aangebracht in de lijst, vermeld in artikel V.209:
  1° schrappen van personeelsleden:
  a) bij het beëindigen van de aanstelling van rechtswege, op initiatief van de instelling of op eigen initiatief van het personeelslid;
  b) bij een definitieve ambtsneerlegging, overeenkomstig artikel V.111, of op eigen initiatief van het personeelslid;
  c) bij het ter beschikking stellen wegens persoonlijke aangelegenheden voorafgaand aan het rustpensioen;
  d) bij rangschikking in het universitaire kader, overeenkomstig titel 1, hoofdstuk 3, afdeling 2, van dit deel;
  e) doctor-assistenten bij niet verlenging van de periode van de aanstelling, of na afloop van de maximale duur van de aanstelling;
  f) tijdelijke assistenten bij niet verlenging van de periode van de aanstelling, of na afloop van de maximale duur van de aanstelling, vermeld in artikel V.141;
  2° wijzigen van gegevens:
  a) verandering van statuut;
  b) verandering van ambt;
  c) verandering van graad;
  d) wijzigingen in de omvang van de opdracht, verbonden aan het ambt of de graad, in de academische opleidingen;
  e) wijzigingen in de werkelijk uitgeoefende omvang van de opdracht, verbonden aan het ambt of de graad, in de betrokken academische opleidingen, met vermelding van het verlofstelsel indien van toepassing;
  3° toevoegen van personeelsleden:
  a) de personeelsleden, vermeld in artikel V.220, §2, eerste lid.
  [1 b) [2 ...]2]1
  Een wijziging in de omvang van de opdracht, zoals vermeld in punt 2°, d), is alleen mogelijk in de volgende gevallen:
  1° het hogeschoolbestuur heeft ingestemd met het verzoek van een lid van het onderwijzend personeel om de voltijdse opdracht terug te brengen naar een deeltijdse opdracht, overeenkomstig artikel V.132;
  2° de opdracht van een lid van het onderwijzend personeel, belast met een voltijdse opdracht, wordt ambtshalve deeltijds, overeenkomstig artikel V.170, §1;
  3° het voltijds benoemde lid van het onderwijzend personeel dat op zijn verzoek of ambtshalve in een deeltijdse opdracht wordt geplaatst, verkrijgt opnieuw een voltijdse opdracht overeenkomstig artikel V.170, §4;
  4° de uitbreiding van de opdracht door ambtswijziging van een personeelslid dat al een deeltijds ambt als werkleider bekleedt, met vrijstelling van de anciënniteitsvoorwaarde, vermeld in artikel V.150, eerste lid, 1°.
  [1 In afwijking van artikel V.209, § 1, kan een personeelslid als vermeld in het eerste lid, 3°, b), ook opgenomen worden in het integratiekader van een universiteit die niet de academische opleidingen van die hogeschool geïntegreerd heeft.]1
  De wijzigingen worden door de hogeschool doorgegeven aan de bevoegde dienst van de Vlaamse Gemeenschap volgens de geldende afspraken of regelgeving.
  
-
Art. V.211. §1. Een hogeschool kan in het kader van een academische opleiding die met ingang van het academiejaar 2013-2014 integreert in een universiteit, na 1 februari 2013 geen andere personeelsleden aanstellen of benoemen dan de personeelsleden die op dat ogenblik opgenomen zijn in het integratiekader.
  In afwijking van het eerste lid kan de hogeschool een personeelslid in het integratiekader tijdelijk vervangen op voorwaarde dat deze vervanging eindigt vóór het einde van het academiejaar 2012-2013, in het uiterste geval op 30 september 2013. Deze vervangingen worden niet opgenomen in het integratiekader.
  §2. Een personeelslid dat op 1 februari 2013 een titularis in een betrekking vervangt en aldus opgenomen is in het integratiekader, kan na beëindiging van die aanstelling niet opnieuw aangesteld worden in het integratiekader.
-
Art. V.212. Tot en met 30 september 2013 blijft de hogeschool de werkgever van de personeelsleden in het integratiekader. Met ingang van 1 oktober 2013 worden deze personeelsleden in het integratiekader overgedragen naar de universiteit die de academische opleidingen van de betrokken hogeschool integreert.
  De personeelsleden in het integratiekader bevinden zich in de administratieve stand dienstactiviteit, behalve bij een uitdrukkelijke bepaling die het personeelslid van rechtswege of bij beslissing van het hogeschoolbestuur in een andere administratieve stand plaatst.
  De rechtspositieregeling, zoals vastgelegd bij of krachtens dit decreet, is, met behoud van de toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk, van toepassing op de personeelsleden in het integratiekader. Ze behouden hun hoedanigheid van personeel van het niet-universitaire onderwijs.
-
Art. V.213. In afwijking van artikel V.121 kan een hogeschool na 1 februari 2013 geen lid van het onderwijzend personeel van groep 1 belasten met praktijkgericht onderwijs in een academische bacheloropleiding die met ingang van het academiejaar 2013-2014 integreert in een universiteit, als dat nog niet het geval was vóór die datum, tenzij in het kader van een samenwerkingsovereenkomst overeenkomstig artikel II.173 en V.223.
-
Art. V.214. In afwijking van artikel V.124 of V.307 kan het hogeschoolbestuur na 1 februari 2013 de titel van praktijkassistent niet verlenen aan leden van het assisterend personeel in het integratiekader.
-
Art. V.217. In afwijking van artikel V.142 kunnen doctor-assistenten in het integratiekader na een gunstige evaluatie voor een derde periode van ten hoogste 3 jaar aangesteld worden.
-
Art. V.218. Art. V.146. is vanaf 1 februari 2013 niet van toepassing op het onderwijzend personeel in het integratiekader. Afdeling 3 Personeelsleden die niet eenduidig kunnen toegewezen worden aan een opleiding
-
Art. V.219. §1. Een hogeschool die academische opleidingen aanbiedt die met ingang van het academiejaar 2013-2014 integreren in een universiteit, stelt een nominatieve lijst op van de personeelsleden die op 1 februari 2013 tewerkgesteld zijn in een centrale dienst of in een gemengd departement of gelijkaardige structurele indeling en die niet eenduidig kunnen worden toegewezen noch aan een academische opleiding die integreert in een universiteit, noch aan een kunstopleiding of aan een professionele opleiding, en die niet opgenomen worden in het integratiekader. De lijst is opgesplitst in de volgende 6 deellijsten:
  1° een deellijst die de leden van het administratief en technisch personeel bevat, bezoldigd ten laste van de werkingsuitkeringen;
  2° een deellijst die de leden van het onderwijzend personeel bevat die belast zijn met administratieve taken en bezoldigd zijn ten laste van de werkingsuitkeringen;
  3° een deellijst die de contractuele personeelsleden bevat, in zoverre de arbeidsovereenkomst van deze personeelsleden niet afloopt vóór 1 oktober 2013;
  4° een deellijst die het opvoedend hulppersoneel bevat;
  5° een deellijst die de leden van het administratief en technisch personeel bevat waarvan de bezoldiging doorgerekend wordt op de sociale toelage van de hogeschool;
  6° een deellijst die de contractuele personeelsleden bevat bezoldigd ten laste van de sociale toelage van de hogeschool.
  De lijst wordt goedgekeurd door de universiteit die de academische opleidingen integreert. De lijst wordt samen met het akkoord van beide instellingen uiterlijk op 1 april 2013 bezorgd aan de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs. De commissaris van de Vlaamse Regering bij de betrokken hogeschool verleent zijn visum op de lijst uiterlijk op 15 juni 2013. De Vlaamse Regering keurt de lijst goed vóór 15 juli 2013.
  De lijst bevat zowel de titularissen als de plaatsvervangers die op 1 februari 2013 een titularis vervangen.
  In het geval er geen goedgekeurde lijst is op 1 april 2013 stelt de Vlaamse Regering uiterlijk op 15 juli 2013 een lijst samen, op basis van een voorstel van de commissarissen van de Vlaamse Regering bij de betrokken hogeschool en universiteit.
  §2. De hogeschool informeert de betrokken personeelsleden tijdig en voorziet in een procedure om administratieve onjuistheden recht te zetten. De leden van het hogeschoolonderhandelingscomité krijgen inzage in de lijst. Administratieve onjuistheden kunnen door de hogeschool rechtgezet worden tot op het ogenblik dat de regeringscommissaris zijn visum verleend heeft over de lijst, vermeld in paragraaf 1.
  §3. In afwijking van paragraaf 1 worden de personeelsleden, vermeld in artikel V.209, §2, niet opgenomen in de lijst.
  §4. De lijst bevat van ieder personeelslid de volgende gegevens:
  1° de voor- en achternaam;
  2° het stamboeknummer, indien van toepassing;
  3° de graad, bekleed door het personeelslid;
  4° het statuut (aangesteld of benoemd), indien van toepassing;
  5° de aanduiding 'titularis' of 'vervanger van een titularis';
  6° de omvang van de opdracht, verbonden aan de graad, uitgedrukt in procenten, op 1 februari 2013;
  7° de werkelijk uitgeoefende omvang van de opdracht, verbonden aan de graad, uitgedrukt in procenten, op 1 februari 2013, met vermelding van het eventuele verlofstelsel.
  Als het betrokken personeelslid geen titularis is, bevat de lijst ook:
  1° de voornaam, achternaam en het stamboeknummer van de titularis die het personeelslid vervangt;
  2° de vastgelegde einddatum van de aanstelling.
-
Art. V.220. § 1. De personeelsleden die opgenomen zijn in de lijst, vermeld in artikel V.219, blijven personeelsleden van de hogeschool. Op de leden van het administratief en technisch personeel en op de leden van het onderwijzend personeel blijft de rechtspositieregeling, zoals vastgelegd bij of krachtens dit decreet, van toepassing.
  § 2. Mits instemming van het betrokken personeelslid, de hogeschool en de universiteit kunnen leden van het administratief en technisch personeel en van het onderwijzend personeel, opgenomen in een deellijst, vermeld in artikel V.219, §1, eerste lid, 1° en 2°, overgedragen worden naar het integratiekader.
  [1 [2 ...]2]1
  Met instemming van het betrokken personeelslid kunnen leden van het administratief en technisch personeel en van het onderwijzend personeel, opgenomen in een deellijst, vermeld in artikel V.219, §1, eerste lid, 1° en 2°, gerangschikt worden in het universitaire kader, overeenkomstig de bepalingen vermeld in titel 1, hoofdstuk 3, afdeling 2, van dit deel.
  Met instemming van het betrokken personeelslid en de hogeschool kan de universiteit het arbeidscontract overnemen van een contractueel personeelslid, opgenomen in de deellijst, vermeld in artikel V.219, §1, eerste lid, 3°.
  
-
Art. V.221. Na 1 februari 2013 kunnen de volgende wijzigingen aangebracht worden in de lijst, vermeld in artikel V.219:
  1° schrappen van personeelsleden:
  a) bij het beëindigen van de aanstelling van rechtswege, op initiatief van de instelling of op eigen initiatief van het personeelslid;
  b) bij een definitieve ambtsneerlegging, overeenkomstig artikel V.111, of op eigen initiatief van het personeelslid;
  c) bij het ter beschikking stellen wegens persoonlijke aangelegenheden voorafgaand aan het rustpensioen;
  d) bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst;
  e) bij rangschikking in het universitaire kader, overeenkomstig titel 1, hoofdstuk 3, afdeling 2, van dit deel;
  f) bij een wijziging van het takenpakket binnen de hogeschool, waarbij het personeelslid volledig toegewezen wordt aan een professionele opleiding of aan een kunstopleiding binnen een School of Arts;
  g) bij opname in het integratiekader, zoals bedoeld in artikel V.220;
  h) bij overname van de arbeidsovereenkomst door de universiteit, zoals bedoeld in artikel V.220;
  2° wijzigen van gegevens:
  a) verandering van statuut;
  b) verandering van graad;
  c) wijzigingen in de werkelijk uitgeoefende omvang van de opdracht, verbonden aan de graad.
  De wijzigingen worden door de hogeschool doorgeven aan de bevoegde dienst van de Vlaamse Gemeenschap volgens de geldende afspraken of regelgeving. De Vlaamse Regering maakt jaarlijks een aangepaste lijst kenbaar die de situatie op 1 januari van dat jaar weergeeft.
-
Art. V.219. §1. Een hogeschool die academische opleidingen aanbiedt die met ingang van het academiejaar 2013-2014 integreren in een universiteit, stelt een nominatieve lijst op van de personeelsleden die op 1 februari 2013 tewerkgesteld zijn in een centrale dienst of in een gemengd departement of gelijkaardige structurele indeling en die niet eenduidig kunnen worden toegewezen noch aan een academische opleiding die integreert in een universiteit, noch aan een kunstopleiding of aan een professionele opleiding, en die niet opgenomen worden in het integratiekader. De lijst is opgesplitst in de volgende 6 deellijsten:
  1° een deellijst die de leden van het administratief en technisch personeel bevat, bezoldigd ten laste van de werkingsuitkeringen;
  2° een deellijst die de leden van het onderwijzend personeel bevat die belast zijn met administratieve taken en bezoldigd zijn ten laste van de werkingsuitkeringen;
  3° een deellijst die de contractuele personeelsleden bevat, in zoverre de arbeidsovereenkomst van deze personeelsleden niet afloopt vóór 1 oktober 2013;
  4° een deellijst die het opvoedend hulppersoneel bevat;
  5° een deellijst die de leden van het administratief en technisch personeel bevat waarvan de bezoldiging doorgerekend wordt op de sociale toelage van de hogeschool;
  6° een deellijst die de contractuele personeelsleden bevat bezoldigd ten laste van de sociale toelage van de hogeschool.
  De lijst wordt goedgekeurd door de universiteit die de academische opleidingen integreert. De lijst wordt samen met het akkoord van beide instellingen uiterlijk op 1 april 2013 bezorgd aan de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs. De commissaris van de Vlaamse Regering bij de betrokken hogeschool verleent zijn visum op de lijst uiterlijk op 15 juni 2013. De Vlaamse Regering keurt de lijst goed vóór 15 juli 2013.
  De lijst bevat zowel de titularissen als de plaatsvervangers die op 1 februari 2013 een titularis vervangen.
  In het geval er geen goedgekeurde lijst is op 1 april 2013 stelt de Vlaamse Regering uiterlijk op 15 juli 2013 een lijst samen, op basis van een voorstel van de commissarissen van de Vlaamse Regering bij de betrokken hogeschool en universiteit.
  §2. De hogeschool informeert de betrokken personeelsleden tijdig en voorziet in een procedure om administratieve onjuistheden recht te zetten. De leden van het hogeschoolonderhandelingscomité krijgen inzage in de lijst. Administratieve onjuistheden kunnen door de hogeschool rechtgezet worden tot op het ogenblik dat de regeringscommissaris zijn visum verleend heeft over de lijst, vermeld in paragraaf 1.
  §3. In afwijking van paragraaf 1 worden de personeelsleden, vermeld in artikel V.209, §2, niet opgenomen in de lijst.
  §4. De lijst bevat van ieder personeelslid de volgende gegevens:
  1° de voor- en achternaam;
  2° het stamboeknummer, indien van toepassing;
  3° de graad, bekleed door het personeelslid;
  4° het statuut (aangesteld of benoemd), indien van toepassing;
  5° de aanduiding 'titularis' of 'vervanger van een titularis';
  6° de omvang van de opdracht, verbonden aan de graad, uitgedrukt in procenten, op 1 februari 2013;
  7° de werkelijk uitgeoefende omvang van de opdracht, verbonden aan de graad, uitgedrukt in procenten, op 1 februari 2013, met vermelding van het eventuele verlofstelsel.
  Als het betrokken personeelslid geen titularis is, bevat de lijst ook:
  1° de voornaam, achternaam en het stamboeknummer van de titularis die het personeelslid vervangt;
  2° de vastgelegde einddatum van de aanstelling.
-
Art. V.220. § 1. De personeelsleden die opgenomen zijn in de lijst, vermeld in artikel V.219, blijven personeelsleden van de hogeschool. Op de leden van het administratief en technisch personeel en op de leden van het onderwijzend personeel blijft de rechtspositieregeling, zoals vastgelegd bij of krachtens dit decreet, van toepassing.
  § 2. Mits instemming van het betrokken personeelslid, de hogeschool en de universiteit kunnen leden van het administratief en technisch personeel en van het onderwijzend personeel, opgenomen in een deellijst, vermeld in artikel V.219, §1, eerste lid, 1° en 2°, overgedragen worden naar het integratiekader.
  [1 [2 ...]2]1
  Met instemming van het betrokken personeelslid kunnen leden van het administratief en technisch personeel en van het onderwijzend personeel, opgenomen in een deellijst, vermeld in artikel V.219, §1, eerste lid, 1° en 2°, gerangschikt worden in het universitaire kader, overeenkomstig de bepalingen vermeld in titel 1, hoofdstuk 3, afdeling 2, van dit deel.
  Met instemming van het betrokken personeelslid en de hogeschool kan de universiteit het arbeidscontract overnemen van een contractueel personeelslid, opgenomen in de deellijst, vermeld in artikel V.219, §1, eerste lid, 3°.
  
-
Art. V.221. Na 1 februari 2013 kunnen de volgende wijzigingen aangebracht worden in de lijst, vermeld in artikel V.219:
  1° schrappen van personeelsleden:
  a) bij het beëindigen van de aanstelling van rechtswege, op initiatief van de instelling of op eigen initiatief van het personeelslid;
  b) bij een definitieve ambtsneerlegging, overeenkomstig artikel V.111, of op eigen initiatief van het personeelslid;
  c) bij het ter beschikking stellen wegens persoonlijke aangelegenheden voorafgaand aan het rustpensioen;
  d) bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst;
  e) bij rangschikking in het universitaire kader, overeenkomstig titel 1, hoofdstuk 3, afdeling 2, van dit deel;
  f) bij een wijziging van het takenpakket binnen de hogeschool, waarbij het personeelslid volledig toegewezen wordt aan een professionele opleiding of aan een kunstopleiding binnen een School of Arts;
  g) bij opname in het integratiekader, zoals bedoeld in artikel V.220;
  h) bij overname van de arbeidsovereenkomst door de universiteit, zoals bedoeld in artikel V.220;
  2° wijzigen van gegevens:
  a) verandering van statuut;
  b) verandering van graad;
  c) wijzigingen in de werkelijk uitgeoefende omvang van de opdracht, verbonden aan de graad.
  De wijzigingen worden door de hogeschool doorgeven aan de bevoegde dienst van de Vlaamse Gemeenschap volgens de geldende afspraken of regelgeving. De Vlaamse Regering maakt jaarlijks een aangepaste lijst kenbaar die de situatie op 1 januari van dat jaar weergeeft.
-
Art. V.222. De hogeschool en universiteit werken in gezamenlijk overleg een regeling uit voor de personeelsleden, vermeld in artikel V.219. Die overeenkomst bevat minimaal:
  1° de opdracht, de taakomschrijving en de organisatorische eenheid waar het betrokken personeelslid zijn opdracht uitvoert;
  2° de manier waarop de personeelskosten verdeeld worden tussen de hogeschool en de universiteit;
  3° het bedrag van de werkingsuitkering van de universiteit dat jaarlijks toegevoegd wordt aan de werkingsuitkering van de hogeschool voor het dekken van de personeelskosten, vermeld in punt 2°.
  De overeenkomst wordt vóór 15 juli 2013 ter kennisgeving voorgelegd aan de Vlaamse Regering.
  Jaarlijks kan een aangepaste of nieuwe overeenkomst vóór 15 juli ter kennisgeving voorgelegd worden aan de Vlaamse Regering.
-
Art. V.226. Bij overeenkomst gesloten tussen een stichting van openbaar nut voor postinitieel onderwijs, wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke dienstverlening en een universiteit, kan een lid van het personeel van een dergelijke instelling met zijn instemming belast worden met de uitvoering van opdrachten met inbegrip van het afnemen van examens aan deze universiteit. De overeenkomst bepaalt de inhoud en de termijn van de opdracht en desgevallend de financiële vergoeding die door de universiteit betaald wordt aan de stichting waartoe het lid van het personeel behoort.
-
Art. V.223. Hogescholen en universiteiten kunnen met 1 of meer instellingen van hoger onderwijs of derden een overeenkomst sluiten waarbij een personeelslid met zijn instemming dan wel op zijn verzoek belast wordt met een opdracht aan de andere onderwijsinstelling(en) of derde(n). Het betrokken personeelslid blijft gedurende de opdracht juridisch en administratief behoren tot zijn instelling van hoger onderwijs.
  De in het eerste lid bedoelde overeenkomst bepaalt ten minste de aard en de vorm van de samenwerking en desgevallend de termijn van de overeenkomst en de financiële en andere engagementen van de betrokken partijen.
-
Art. V.224. Een hogeschool kan met een instelling voor hoger onderwijs voor sociale promotie een overeenkomst afsluiten waarbij een personeelslid van de hogeschool met zijn instemming belast wordt met een onderwijsopdracht aan de instelling voor hoger onderwijs voor sociale promotie. De overeenkomst bepaalt ten minste de termijn van de opdracht. Het betrokken personeelslid blijft juridisch en administratief behoren tot de hogeschool.
  Het salaris van het personeelslid wordt uitbetaald ten laste van de werkingsmiddelen van de hogeschool. Het brutosalaris of de brutosalaristoelage met inbegrip van de patronale bijdragen waarop het personeelslid ingevolge zijn opdracht aan de instelling voor hoger onderwijs voor sociale promotie recht zou hebben overeenkomstig het koninklijk besluit van 10 maart 1965 houdende de bezoldigingsregeling van het personeel der leergangen met beperkt leerplan van het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur, wordt door de bevoegde dienst van de Vlaamse Gemeenschap rechtstreeks uitbetaald aan de hogeschool waaraan het personeelslid juridisch en administratief verbonden is.
-
Art. V.229. Personeelsleden van de universiteiten of de hogescholen kunnen met hun instemming belast worden met een opdracht in de VLUHR. De VLUHR sluit daartoe een overeenkomst met de universiteit of de hogeschool en het personeelslid. Deze overeenkomst bepaalt ten minste de duurtijd van de overeenkomst, de salarisschaal waarop het personeelslid recht heeft en de wijze van verrekening van de personeelskost aan de VLUHR.
  De benoemde personeelsleden die belast zijn met een opdracht in de VLUHR behouden hun statutaire rechten als personeelslid van de universiteit of hogeschool en blijven deel uitmaken van de personeelsformatie van de universiteit of de hogeschool. Op het ogenblik dat de opdracht in de VLUHR eindigt, belast het universiteits- of het hogeschoolbestuur het betrokken personeelslid met een opdracht en wordt het bezoldigd met de salarisschaal verbonden met de functie die het in de universiteit of de hogeschool bekleedt.
-
Art. V.226. Bij overeenkomst gesloten tussen een stichting van openbaar nut voor postinitieel onderwijs, wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke dienstverlening en een universiteit, kan een lid van het personeel van een dergelijke instelling met zijn instemming belast worden met de uitvoering van opdrachten met inbegrip van het afnemen van examens aan deze universiteit. De overeenkomst bepaalt de inhoud en de termijn van de opdracht en desgevallend de financiële vergoeding die door de universiteit betaald wordt aan de stichting waartoe het lid van het personeel behoort.
-
Art. V.227. Bij overeenkomst gesloten tussen een stichting van openbaar nut voor postinitieel onderwijs, wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke dienstverlening en een hogeschool, kan een lid van het personeel van een dergelijke stichting met zijn instemming belast worden met de uitvoering van opdrachten met inbegrip van examens aan deze hogeschool. De overeenkomst bepaalt de termijn van de opdracht en desgevallend de financiële vergoeding die door de hogeschool betaald wordt aan de stichting waartoe het lid van het personeel behoort.
-
Art. V.228. Elke Initiërende Universiteit bedoeld in artikel II.5 kan leden van haar academisch, administratief of technisch personeel belasten met een gedeeltelijke of volledige opdracht aan het bijzonder universitair instituut dat zij heeft opgericht en dat bij dit artikel werd erkend. Deze personeelsleden blijven zoals voorheen deel uitmaken van de Initiërende Universiteit en worden in aanmerking genomen voor de vaststelling van de bezettingsgraad.
-
Art. V.230/1. [1 In deel 4, titel 4, hoofdstuk 2/1, en in deze titel wordt verstaan onder:
   1А betrokken persoon: een natuurlijke of rechtspersoon die in de interne of externe melding of bij de openbaarmaking wordt genoemd als persoon aan wie de inbreuk wordt toegeschreven of met wie die persoon in verband wordt gebracht;
   2А externe: een van de volgende personen die in het kader van hun werk informatie over inbreuken hebben:
   a) aandeelhouders en personen die behoren tot het bestuurlijk, leidinggevend of toezichthoudend orgaan van een instelling, met inbegrip van leden die niet bij het dagelijks bestuur zijn betrokken, vrijwilligers en bezoldigde of onbezoldigde stagiairs;
   b) aannemers, onderaannemers en leveranciers en iedereen die werkt onder hun toezicht en leiding;
   c) personen die informatie over inbreuken hebben verkregen in een werkrelatie die ondertussen is beëindigd;
   d) personen van wie de werkrelatie nog moet beginnen en die informatie over inbreuken hebben verkregen tijdens de wervingsprocedure of andere precontractuele onderhandelingen;
   3А externe melding: het melden van informatie over inbreuken aan een extern meldkanaal als vermeld in artikel V.230/8;
   4А facilitator: een natuurlijke persoon die in een werkgerelateerde context een melder bijstaat in het meldingsproces en van wie de bijstand vertrouwelijk moet zijn;
   5А inbreuk: een handeling of nalatigheid die voldoet aan een van de volgende voorwaarden:
   a) ze is onrechtmatig en heeft betrekking op de uniehandelingen en beleidsterreinen die vallen binnen het toepassingsgebied, vermeld in artikel V.230/2;
   b) ze ondermijnt het doel of de toepassing van de regels in de uniehandelingen en beleidsterreinen die vallen binnen het toepassingsgebied, vermeld in artikel V.230/2;
   6А informatie over inbreuken: informatie, met inbegrip van redelijke vermoedens, over:
   a) feitelijke of mogelijke inbreuken die hebben plaatsgevonden of zeer waarschijnlijk zullen plaatsvinden binnen de instelling waar de melder werkt, heeft gewerkt of gesolliciteerd heeft of binnen een andere instelling waarmee de melder in de context van zijn werk in contact is geweest;
   b) pogingen tot het verhullen van inbreuken binnen de instelling waar de melder werkt, heeft gewerkt of gesolliciteerd heeft of binnen een andere instelling waarmee de melder in de context van zijn werk in contact is geweest;
   7А instelling:
   a) een universiteit of hogeschool als vermeld in artikel II.2 en II.3;
   b) een instelling van openbaar nut voor postinitieel onderwijs, wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke dienstverlening als vermeld in artikel II.19, II.20 en II.21;
   c) het Universitair Ziekenhuis Gent, vermeld in artikel 3 van het decreet van 3 februari 2017 betreffende de re-integratie van het Universitair Ziekenhuis Gent in de Universiteit Gent;
   8А interne melding: het melden van informatie over inbreuken binnen de instelling;
   9А melden: het schriftelijk of mondeling verstrekken van informatie overinbreuken;
   10А melder: een natuurlijke persoon die in de context van zijn werk verkregen informatie over inbreuken meldt of openbaar maakt;
   11А openbaar maken: het publiek toegankelijk maken van informatie over inbreuken;
   12А personeelslid:
   a) een lid van het personeel, vermeld in artikel V.231, 3А ;
   b) een lid van het personeel van een instelling van openbaar nut voor postinitieel onderwijs, wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke dienstverlening als vermeld in artikel II.19, II.20 en II.21;
   c) een houder van een mandaat van het Fonds Wetenschappelijk Onderzoek- Vlaanderen;
   13А represaille: een directe of indirecte handeling of nalatigheid die in een werkgerelateerde context plaatsvindt naar aanleiding van een interne of externe melding of openbaarmaking, en die tot ongerechtvaardigde benadeling van de melder leidt of kan leiden;
   14А werkgerelateerde context: huidige of vroegere arbeidsactiviteiten in de instelling waardoor, ongeacht de aard van die activiteiten, personen informatie kunnen verkrijgen over inbreuken en waarbij die personen te maken kunnen krijgen met represailles als zij dergelijke informatie zouden melden]1

  
-
Art. V.230. De partners bij de associaties kunnen personeelsleden met hun instemming belasten met een taak bij het Expertisecentrum Onderzoek en Ontwikkelingsmonitoring. De betrokken personeelsleden blijven gedurende de uitoefening van deze taak juridisch en administratief behoren tot de terbeschikkingstellende universiteit of hogeschool.
-
Art. V.230/2. [1Ї 1. Deze titel bevat gemeenschappelijke minimumnormen voor de bescherming van melders van de volgende inbreuken die een instelling begaat:
-
Art. V.230/3. [1 Deze titel is niet van toepassing op het melden van informatie waarvan de bekendmaking niet toegestaan is om een van de volgende redenen:
-
Art. V.230/1. [1 In deel 4, titel 4, hoofdstuk 2/1, en in deze titel wordt verstaan onder:
   1А betrokken persoon: een natuurlijke of rechtspersoon die in de interne of externe melding of bij de openbaarmaking wordt genoemd als persoon aan wie de inbreuk wordt toegeschreven of met wie die persoon in verband wordt gebracht;
   2А externe: een van de volgende personen die in het kader van hun werk informatie over inbreuken hebben:
   a) aandeelhouders en personen die behoren tot het bestuurlijk, leidinggevend of toezichthoudend orgaan van een instelling, met inbegrip van leden die niet bij het dagelijks bestuur zijn betrokken, vrijwilligers en bezoldigde of onbezoldigde stagiairs;
   b) aannemers, onderaannemers en leveranciers en iedereen die werkt onder hun toezicht en leiding;
   c) personen die informatie over inbreuken hebben verkregen in een werkrelatie die ondertussen is beëindigd;
   d) personen van wie de werkrelatie nog moet beginnen en die informatie over inbreuken hebben verkregen tijdens de wervingsprocedure of andere precontractuele onderhandelingen;
   3А externe melding: het melden van informatie over inbreuken aan een extern meldkanaal als vermeld in artikel V.230/8;
   4А facilitator: een natuurlijke persoon die in een werkgerelateerde context een melder bijstaat in het meldingsproces en van wie de bijstand vertrouwelijk moet zijn;
   5А inbreuk: een handeling of nalatigheid die voldoet aan een van de volgende voorwaarden:
   a) ze is onrechtmatig en heeft betrekking op de uniehandelingen en beleidsterreinen die vallen binnen het toepassingsgebied, vermeld in artikel V.230/2;
   b) ze ondermijnt het doel of de toepassing van de regels in de uniehandelingen en beleidsterreinen die vallen binnen het toepassingsgebied, vermeld in artikel V.230/2;
   6А informatie over inbreuken: informatie, met inbegrip van redelijke vermoedens, over:
   a) feitelijke of mogelijke inbreuken die hebben plaatsgevonden of zeer waarschijnlijk zullen plaatsvinden binnen de instelling waar de melder werkt, heeft gewerkt of gesolliciteerd heeft of binnen een andere instelling waarmee de melder in de context van zijn werk in contact is geweest;
   b) pogingen tot het verhullen van inbreuken binnen de instelling waar de melder werkt, heeft gewerkt of gesolliciteerd heeft of binnen een andere instelling waarmee de melder in de context van zijn werk in contact is geweest;
   7А instelling:
   a) een universiteit of hogeschool als vermeld in artikel II.2 en II.3;
   b) een instelling van openbaar nut voor postinitieel onderwijs, wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke dienstverlening als vermeld in artikel II.19, II.20 en II.21;
   c) het Universitair Ziekenhuis Gent, vermeld in artikel 3 van het decreet van 3 februari 2017 betreffende de re-integratie van het Universitair Ziekenhuis Gent in de Universiteit Gent;
   8А interne melding: het melden van informatie over inbreuken binnen de instelling;
   9А melden: het schriftelijk of mondeling verstrekken van informatie overinbreuken;
   10А melder: een natuurlijke persoon die in de context van zijn werk verkregen informatie over inbreuken meldt of openbaar maakt;
   11А openbaar maken: het publiek toegankelijk maken van informatie over inbreuken;
   12А personeelslid:
   a) een lid van het personeel, vermeld in artikel V.231, 3А ;
   b) een lid van het personeel van een instelling van openbaar nut voor postinitieel onderwijs, wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke dienstverlening als vermeld in artikel II.19, II.20 en II.21;
   c) een houder van een mandaat van het Fonds Wetenschappelijk Onderzoek- Vlaanderen;
   13А represaille: een directe of indirecte handeling of nalatigheid die in een werkgerelateerde context plaatsvindt naar aanleiding van een interne of externe melding of openbaarmaking, en die tot ongerechtvaardigde benadeling van de melder leidt of kan leiden;
   14А werkgerelateerde context: huidige of vroegere arbeidsactiviteiten in de instelling waardoor, ongeacht de aard van die activiteiten, personen informatie kunnen verkrijgen over inbreuken en waarbij die personen te maken kunnen krijgen met represailles als zij dergelijke informatie zouden melden]1

  
-
Hoofdstuk 2. [1 Materieel toepassingsgebied]1
-
Art. V.230/2. [1 Ї 1. Deze titel bevat gemeenschappelijke minimumnormen voor de bescherming van melders van de volgende inbreuken die een instelling begaat:
   1А inbreuken die betrekking hebben op de hierna volgende gebieden en die betrekking hebben op uniehandelingen vermeld in deel I van de bijlage bij richtlijn (EU) 2019/1937 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2019 inzake de bescherming van personen die inbreuken op het Unierecht melden:
   a) overheidsopdrachten;
   b) financiыle diensten, producten en markten, voorkoming van witwassen van geld en terrorismefinanciering;
   c) productveiligheid en productconformiteit;
   d) veiligheid van het vervoer;
   e) bescherming van het milieu;
   f) stralingsbescherming en nucleaire veiligheid;
   g) veiligheid van levensmiddelen en diervoeders, diergezondheid en dierenwelzijn;
   h) volksgezondheid;
   i) consumentenbescherming;
   j) bescherming van de persoonlijke levenssfeer en persoonsgegevens, en beveiliging van netwerk- en informatiesystemen;
   2А inbreuken waardoor de financiыle belangen van de Unie, vermeld in artikel 325 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en nader toegelicht in relevante uniemaatregelen, worden geschaad;
   3А inbreuken in verband met de interne markt, vermeld in artikel 26, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met inbegrip van inbreuken op de unieregels voor de mededinging en de staatssteun.
   Ї 2. Deze titel heeft geen betrekking op interpersoonlijke klachten die alleen de melder betreffen.]1

  
-
Art. V.230/7. [1 Ї 1. Iedere instelling heeft een intern meldkanaal.
   Het interne meldkanaal kan door de instelling zelf worden beheerd of extern ter beschikking worden gesteld door een derde. De waarborgen voor een interne melding en de opvolging van de meldingen, vermeld in hoofdstuk 4 en 5, zijn ook van toepassing als het interne meldkanaal door een derde wordt beheerd.
   Ї 2. Het interne meldkanaal bestaat uit ten minste een persoon die bevoegd is om meldingen te ontvangen en te behandelen. Personeelsleden met een mandaat in een beslissingsorgaan of personeelsafgevaardigden kunnen geen deel uitmaken van het interne meldkanaal.
   Ї 3. Iedere instelling werkt, na overleg met afgevaardigden van de representatieve vakorganisaties een procedure uit om interne meldingen in te dienen, te behandelen en te beheren. Als het interne meldkanaal door een derde ter beschikking gesteld wordt, worden de afgevaardigden van de representatieve vakorganisaties eveneens op de hoogte gebracht van de inhoud van de overeenkomst met de derde.
   De procedure, vermeld in het eerste lid, bevat systemen die door hun ontwerp, opzet en beheer op beveiligde wijze de geheimhouding van de informatie waarborgen en de vertrouwelijkheid beschermen van de volgende elementen:
   1А de identiteit van de melder;
   2А de identiteit van (een) perso(o)n(en) die in de melding word(t)en genoemd;
   3А informatie waaruit de identiteit van de melder of (een) perso(o)n(en) kan blijken.
   Als het meldkanaal een melding behandelt, neemt het daarbij een strikte neutraliteit in acht. Een melding kan in geen geval behandeld worden door een persoon die betrokken is of was bij de feiten waarop de melding betrekking heeft.
   Alleen personeelsleden die daarvoor gemachtigd zijn, hebben toegang tot de informatie, vermeld in het tweede lid.]1

  
-
Art. V.230/8. [1 Ї 1. Personeelsleden en externen kunnen informatie over inbreuken die instellingen begaan hebben, extern melden bij het meldpunt klokkenluiders conform deel 4, titel 4.
   Ї 2. Het externe meldkanaal, vermeld in paragraaf 1, ontvangt meldingen via systemen die door hun ontwerp, opzet en beheer op beveiligde wijze de geheimhouding van de informatie waarborgen en de vertrouwelijkheid beschermen van al de volgende elementen:
   1А de identiteit van de melder;
   2А de identiteit van derden die in de melding worden genoemd;
   3А informatie waaruit de identiteit van de melder of een derde kan blijken.
   Als het meldkanaal een melding behandelt, neemt het daarbij een strikte neutraliteit in acht. Een melding kan in geen geval behandeld worden door een persoon die betrokken is of was bij de feiten waarop de melding betrekking heeft.
   Alleen personeelsleden die daarvoor gemachtigd zijn, hebben toegang tot de informatie, vermeld in het eerste lid.]1

  
-
Art. V.230/9. [1Ї 1. Personeelsleden melden informatie over inbreuken in de instelling waar ze tewerkgesteld zijn, via het interne meldkanaal, vermeld in artikel V.230/7. Personeelsleden kunnen informatie over inbreuken ook rechtstreeks melden via het externe meldkanaal, vermeld in artikel V.230/8, als ze menen dat de inbreuk intern niet doeltreffend behandeld kan worden of dat er een risico op represailles bestaat.
-
Art. V.230/6. [1 Informatie over inbreuken kan op de volgende manieren gemeld worden:
   1А via een intern meldkanaal als vermeld in artikel V.230/7;
   2А via een extern meldkanaal als vermeld in artikel V.230/8;
   3А via een openbaarmaking.]1

  
-
Art. V.230/7. [1 Ї 1. Iedere instelling heeft een intern meldkanaal.
   Het interne meldkanaal kan door de instelling zelf worden beheerd of extern ter beschikking worden gesteld door een derde. De waarborgen voor een interne melding en de opvolging van de meldingen, vermeld in hoofdstuk 4 en 5, zijn ook van toepassing als het interne meldkanaal door een derde wordt beheerd.
   Ї 2. Het interne meldkanaal bestaat uit ten minste een persoon die bevoegd is om meldingen te ontvangen en te behandelen. Personeelsleden met een mandaat in een beslissingsorgaan of personeelsafgevaardigden kunnen geen deel uitmaken van het interne meldkanaal.
   Ї 3. Iedere instelling werkt, na overleg met afgevaardigden van de representatieve vakorganisaties een procedure uit om interne meldingen in te dienen, te behandelen en te beheren. Als het interne meldkanaal door een derde ter beschikking gesteld wordt, worden de afgevaardigden van de representatieve vakorganisaties eveneens op de hoogte gebracht van de inhoud van de overeenkomst met de derde.
   De procedure, vermeld in het eerste lid, bevat systemen die door hun ontwerp, opzet en beheer op beveiligde wijze de geheimhouding van de informatie waarborgen en de vertrouwelijkheid beschermen van de volgende elementen:
   1А de identiteit van de melder;
   2А de identiteit van (een) perso(o)n(en) die in de melding word(t)en genoemd;
   3А informatie waaruit de identiteit van de melder of (een) perso(o)n(en) kan blijken.
   Als het meldkanaal een melding behandelt, neemt het daarbij een strikte neutraliteit in acht. Een melding kan in geen geval behandeld worden door een persoon die betrokken is of was bij de feiten waarop de melding betrekking heeft.
   Alleen personeelsleden die daarvoor gemachtigd zijn, hebben toegang tot de informatie, vermeld in het tweede lid.]1

  
-
Art. V.230/11. [1 Ї 1. De meldkanalen, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8, bevestigen de ontvangst van de melding aan de melder binnen zeven dagen na de dag waarop ze de melding hebben ontvangen, als ze binnen die termijn de melding nog niet afgehandeld hebben, tenzij in щщn van de volgende gevallen:
   1А de melder verzet zich uitdrukkelijk tegen het krijgen van die ontvangstmelding;
   2А het krijgen van die ontvangstmelding brengt de bescherming van de identiteit van de melder in gevaar.
   Tenzij er nieuwe wettelijke of feitelijke omstandigheden zijn die een andere opvolging rechtvaardigen, kan het externe meldkanaal, vermeld in artikel V.230/8, bij meldingen over een instelling beslissen om de melding niet in behandeling te nemen wanneer de externe melding betrekking heeft op feiten die in een eerdere externe melding van de melder al zijn behandeld en de nieuwe melding geen nieuwe informatie van betekenis bevat.
   In de gevallen, vermeld in het tweede lid, stuurt het externe meldkanaal, vermeld in artikel V.230/8, de melder binnen zeven dagen na de dag waarop het de melding heeft ontvangen, naast de ontvangstmelding, vermeld in het eerste lid, de beslissing om de melding niet in behandeling te nemen en een motivatie voor die beslissing.
   Ї 2. De meldkanalen, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8, gaan de juistheid na van de informatie en nemen de gepaste maatregelen als er een vermoeden van een inbreuk is.
   Ї 3. De meldkanalen, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8, informeren de melder binnen drie maanden na de dag waarop ze de ontvangstmelding hebben verstuurd, of, als er geen ontvangstmelding naar de melder is gestuurd, binnen drie maanden nadat de periode van zeven dagen nadat de melding is gedaan, is verstreken, over de als opvolging geplande of genomen maatregelen en over de redenen daarvoor. De meldkanalen, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8, geven daarbij geen informatie vrij die afbreuk doet aan het interne onderzoek of die het onderzoek of de rechten van de betrokken persoon schaadt.
   Het externe meldkanaal, vermeld in artikel V.230/8, kan de termijn van drie maanden, vermeld in het eerste lid, verlengen tot maximaal zes maanden. In dat geval informeert het externe meldkanaal, vermeld in artikel V.230/8, de melder schriftelijk over de verlenging van de termijn en de reden daarvoor, voor de voormelde termijn van drie maanden verstreken is.
   Ї 4. Het externe meldkanaal, vermeld in artikel V.230/8, brengt de melder op de hoogte van het eindresultaat van de onderzoeken.]1

  
-
Art. V.230/9. [1 Ї 1. Personeelsleden melden informatie over inbreuken in de instelling waar ze tewerkgesteld zijn, via het interne meldkanaal, vermeld in artikel V.230/7. Personeelsleden kunnen informatie over inbreuken ook rechtstreeks melden via het externe meldkanaal, vermeld in artikel V.230/8, als ze menen dat de inbreuk intern niet doeltreffend behandeld kan worden of dat er een risico op represailles bestaat.
   Externen melden informatie over inbreuken die een instelling begaat aan het externe meldkanaal, vermeld in artikel V.230/8.
   Een instelling kan het interne meldkanaal, vermeld in artikel V.230/7, ook openstellen voor bepaalde of alle externen.
   Ї 2. Personeelsleden en externen die informatie over inbreuken openbaar maken komen in aanmerking voor bescherming uit hoofde van dit decreet indien is voldaan aan een van de volgende voorwaarden:
   1А ze hebben eerst intern en extern gemeld of ze hebben meteen extern gemeld conform paragraaf 1, en er zijn geen passende maatregelen genomen binnen drie maanden nadat het meldkanaal in kwestie de melding heeft ontvangen;
   2А ze hebben gegronde redenen om aan te nemen dat:
   a) de inbreuk een dreigend of reыel gevaar kan vormen voor het algemeen belang, bijvoorbeeld wanneer er sprake is van een noodsituatie of een risico op onherstelbare schade; of
   b) er een risico bestaat op represailles bij externe meldingen, of het niet waarschijnlijk is dat de inbreuk doeltreffend wordt behandeld wegens de bijzondere omstandigheden van de zaak, omdat bijvoorbeeld bewijsmateriaal kan worden achtergehouden of vernietigd, of een autoriteit kan samenspannen met de pleger van de inbreuk of met iemand die bij de inbreuk is betrokken.
   Deze paragraaf is niet van toepassing op gevallen waarin een personeelslid of een externe rechtstreeks informatie aan de pers verstrekt op grond van specifieke bepalingen die een stelsel voor de bescherming van de vrijheid van meningsuiting en informatie instellen.
   Ook bij de openbaarmaking dient de algemene verordening gegevensbescherming steeds in acht te worden genomen.]1

  
-
Hoofdstuk 4. [1Gemeenschappelijke bepalingen voor interne en externe meldingen]1
-
Art. V.230/10. [1 Ї 1. Melders kunnen schriftelijk en via de telefoon of een ander spraakberichtensysteem informatie over inbreuken melden bij de meldkanalen, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8. Ze hebben ook het recht op een fysieke ontmoeting binnen een redelijke termijn.
   Ї 2. De meldkanalen, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8, kunnen van mondelinge meldingen via een spraakberichtsysteem met gesprekopname:
   1А een opname van het gesprek in een duurzame, opvraagbare vorm maken;
   2А een volledig en nauwkeurig verslag laten opstellen door de personeelsleden die verantwoordelijk zijn om de melding te behandelen.
   De meldkanalen, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8, stellen de melders voor de start van het gesprek op de hoogte van de mogelijkheid van het systeem om gesprekken op te nemen.
   Ї 3. De personeelsleden van de meldkanalen, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8, die verantwoordelijk zijn om de melding te behandelen, kunnen een nauwkeurig verslag opmaken van mondelinge meldingen via een spraakberichtsysteem zonder gespreksopnamefaciliteit.
   Ї 4. Als de melder toestemt, maken de meldkanalen, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8, bij een fysieke ontmoeting op verzoek van de melder:
   1А een opname van het gesprek in een duurzame en opvraagbare vorm;
   2А een nauwkeurig verslag van het onderhoud, dat de personeelsleden opstellen die verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de melding.
   Ї 5. Melders kunnen de schriftelijke weergave van het gesprek, vermeld in paragraaf 2 tot en met 4, controleren, corrigeren en voor akkoord tekenen.]1

  
-
Art. V.230/14. [1 Ї 1. In dit artikel wordt verstaan onder algemene verordening gegevensbescherming: verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming).
   Ї 2. Als die gegevens beschikbaar zijn, verwerken de meldkanalen, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8, de volgende persoonsgegevens op grond van artikel 6, eerste lid, e), van de algemene verordening gegevensbescherming bij de behandeling en registratie van meldingen:
   1А de naam van de melder;
   2А de contactgegevens en de functie van de melder;
   3А de naam van de facilitator of van derden die verbonden zijn met de melder en die het slachtoffer kunnen worden van represailles in een werkgerelateerde context;
   4А de naam en de functie van de betrokken persoon en informatie over de inbreuken van de betrokken persoon;
   5А de naam van de getuigen;
   6А schriftelijke meldingen;
   7А het schriftelijke verslag van mondelinge meldingen en stemopnames, vermeld in artikel V.230/10, Ї 2 en Ї 3, van deze codex.
   De meldkanalen, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8, wissen onmiddellijk andere gegevens dan de persoonsgegevens, vermeld in het eerste lid, die niet relevant zijn om de melding te behandelen.
   Ї 3. De meldkanalen, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8, maken de identiteit van de melder en alle informatie waarmee de identiteit van de melder direct of indirect achterhaald kan worden, niet bekend aan anderen dan de personeelsleden die bevoegd zijn om de melding te ontvangen en op te volgen tenzij in щщn van de volgende gevallen:
   1А de melder stemt daarmee in;
   2А er is een noodzakelijke en evenredige wettelijke verplichting in het kader van een onderzoek door nationale autoriteiten of gerechtelijke procedures, om de rechten van verdediging van de melder te waarborgen.
   De meldkanalen, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8, maken de identiteit van de betrokken persoon en alle informatie waarmee de identiteit van de betrokken persoon direct of indirect achterhaald kan worden, niet bekend aan anderen dan de personeelsleden die bevoegd zijn om de melding te behandelen, zolang onderzoeken naar aanleiding van de melding of openbaarmaking lopen.
   Ї 4. Vѓѓr de meldkanalen, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8, de identiteit van de melder of de betrokken persoon bekendmaken, brengen ze de melder, respectievelijk de betrokken persoon daarvan schriftelijk op de hoogte, samen met de redenen daarvoor, tenzij die informatie de onderzoeken of gerechtelijke procedures in gevaar brengt.
   Ї 5. Met toepassing van artikel 23, lid 1, e) en h), van de algemene verordening gegevensbescherming, kunnen de personeelsleden van een meldkanaal die daarvoor bevoegd zijn, bij wie een melding is ingediend, beslissen om de verplichtingen en de rechten, vermeld in artikel 12 tot en met 22 van de voormelde verordening, niet toe te passen bij de verwerking van persoonsgegevens in het kader van een onderzoek dat betrekking heeft op een welbepaalde natuurlijke persoon, als voldaan is aan de voorwaarden, vermeld in het tweede tot en met het negende lid.
   De afwijkingsmogelijkheid, vermeld in het eerste lid, geldt alleen gedurende de periode waarin de betrokken persoon het voorwerp uitmaakt van een onderzoek, op voorwaarde dat het voor het goede verloop van het onderzoek noodzakelijk is of kan zijn dat de verplichtingen en de rechten, vermeld in artikel 12 tot en met 22 van de voormelde verordening, niet worden toegepast. De duur van het onderzoek mag in voorkomend geval niet meer bedragen dan een jaar vanaf de ontvangst van een verzoek tot uitoefening van een van de rechten, vermeld in artikel 12 tot en met 22 van de voormelde verordening.
   De afwijkingsmogelijkheid, vermeld in het eerste lid, heeft geen betrekking op de gegevens die losstaan van het voorwerp van het onderzoek dat de weigering of de beperking van de rechten, vermeld in het tweede lid, rechtvaardigt.
   Als de betrokken persoon in het geval, vermeld in het eerste lid, tijdens de periode, vermeld in het tweede lid, een verzoek indient op basis van artikel 12 tot en met 22 van de voormelde verordening, bevestigt de bevoegde functionaris voor gegevensbescherming, de ontvangst daarvan.
   De bevoegde functionaris voor gegevensbescherming, brengt de betrokken persoon schriftelijk, zo snel mogelijk en in elk geval binnen een maand vanaf de dag die volgt op de dag waarop hij het verzoek heeft ontvangen, op de hoogte van elke weigering of beperking van de rechten, vermeld in het eerste lid. Verdere informatie over de nadere redenen voor die weigering of beperking hoeft niet te worden verstrekt als dat het onderzoek zou ondermijnen, met behoud van de toepassing van het achtste lid. Als het nodig is, kan de voormelde termijn met twee maanden worden verlengd, rekening houdend met het aantal aanvragen en de complexiteit ervan. De verwerkingsverantwoordelijke, bedoeld in artikel 4, 7), van de algemene verordening gegevensbescherming, brengt de betrokken persoon binnen dertig dagen vanaf de dag die volgt op de dag waarop hij het verzoek heeft ontvangen, op de hoogte van die verlenging en van de redenen voor het uitstel.
   De bevoegde functionaris voor gegevensbescherming informeert de betrokken persoon ook over de mogelijkheid om een verzoek in te dienen bij de Vlaamse Toezichtcommissie voor de verwerking van persoonsgegevens conform artikel 10/5 van het decreet van 18 juli 2008 betreffende het elektronische bestuurlijke gegevensverkeer, en om een beroep in rechte in te stellen.
   De bevoegde functionaris voor gegevensbescherming noteert de feitelijke of juridische gronden waarop de beslissing is gebaseerd. Die informatie houdt hij ter beschikking van de Vlaamse toezichtcommissie, vermeld in artikel 10/1 van het decreet van 18 juli 2008 betreffende het elektronische bestuurlijke gegevensverkeer.
   Nadat het onderzoek afgesloten is, worden de rechten, vermeld in artikel 13 tot en met 22 van de voormelde verordening, in voorkomend geval, conform artikel 12 van de voormelde verordening opnieuw toegepast.
   Als een dossier dat persoonsgegevens als vermeld in het eerste lid bevat, naar het openbaar ministerie is gestuurd en kan leiden tot activiteiten onder leiding van het openbaar ministerie of een onderzoeksrechter, en er onduidelijkheid is over het geheim van het onderzoek onder leiding van het openbaar ministerie of een onderzoeksrechter, mag de bevoegde functionaris voor gegevensbescherming, op het verzoek van de betrokken persoon overeenkomstig artikel 12 tot en met 22 van de voormelde verordening pas antwoorden nadat het openbaar ministerie of, in voorkomend geval, de onderzoeksrechter heeft bevestigd dat een antwoord het onderzoek niet in het gedrang brengt of kan brengen.
   Ї 6. De meldkanalen, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8, respecteren de regels met betrekking tot de verwerking en de bescherming van de persoonsgegevens in uitvoering van de algemene verordening gegevensbescherming.]1

  
-
Art. V.230/12. [1 Als een melder een melding richt aan een onbevoegd extern meldkanaal, stuurt dat onbevoegde externe meldkanaal de melding zo snel mogelijk op veilige wijze door naar het bevoegde meldkanaal. Het onbevoegde externe meldkanaal brengt de melder onmiddellijk op de hoogte van die doorzending.
   Indien het interne meldkanaal niet bevoegd is om de melding te behandelen, dan brengt het meldkanaal de melder daarvan op de hoogte.]1

  
-
Hoofdstuk 6. [1 Informatie over ontvangst en opvolging van meldingen]1
-
Art. V.230/16. [1 De dienst die de Vlaamse Regering aanwijst, publiceert op een afzonderlijke, gemakkelijk herkenbare en toegankelijke pagina van de website onderwijs al de volgende informatie:
   1А de voorwaarden om in aanmerking te komen voor bescherming tegen represailles;
   2А de elektronische adressen, de postadressen en de telefoonnummers van het externe meldkanaal, vermeld in artikel V.230/8, met de vermelding of de telefoongesprekken en de gesprekken via andere spraaksystemen worden opgenomen;
   3А de procedures voor meldingen van informatie over inbreuken bij de meldkanalen, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8, met inbegrip van:
   a) de wijze waarop de meldkanalen, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8, de melder kunnen vragen om de informatie te verduidelijken of bijkomende informatie te verstrekken;
   b) de termijn voor het geven van feedback;
   c) de soort en de inhoud van de feedback;
   4А de informatie over de verwerking van persoonsgegevens;
   5А de wijze waarop de melding wordt opgevolgd;
   6А de remedies en procedures voor de bescherming tegen represailles en de beschikbaarheid van vertrouwelijk advies voor personen die overwegen tot melding over te gaan;
   7А met behoud van de toepassing van artikel V.230/3, een duidelijke toelichting van de voorwaarden waaronder melders beschermd worden bij het schenden van een geheimhoudingsregel;
   8А de rechten van de betrokken persoon.
   In het eerste lid wordt verstaan onder website onderwijs: de officiыle website van de Vlaamse overheid, uitgegeven door het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming.
   De webpagina, vermeld in het eerste lid, vermeldt dat melders intern melden als de inbreuk doeltreffend intern kan worden behandeld en de melder van mening is dat er geen risico op represailles bestaat.
   De instellingen publiceren de informatie, vermeld in het eerste en derde lid, op hun website of verwijzen op hun website naar de webpagina op de website, vermeld in het eerste lid. Ze vermelden op hun website ook het elektronische adres, het postadres en de telefoonnummers van het interne meldkanaal, vermeld in artikel V.230/7, met de vermelding of de telefoongesprekken en de gesprekken via andere spraaksystemen worden opgenomen.]1

  
-
Art. V.230/14. [1 Ї 1. In dit artikel wordt verstaan onder algemene verordening gegevensbescherming: verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming).
   Ї 2. Als die gegevens beschikbaar zijn, verwerken de meldkanalen, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8, de volgende persoonsgegevens op grond van artikel 6, eerste lid, e), van de algemene verordening gegevensbescherming bij de behandeling en registratie van meldingen:
   1А de naam van de melder;
   2А de contactgegevens en de functie van de melder;
   3А de naam van de facilitator of van derden die verbonden zijn met de melder en die het slachtoffer kunnen worden van represailles in een werkgerelateerde context;
   4А de naam en de functie van de betrokken persoon en informatie over de inbreuken van de betrokken persoon;
   5А de naam van de getuigen;
   6А schriftelijke meldingen;
   7А het schriftelijke verslag van mondelinge meldingen en stemopnames, vermeld in artikel V.230/10, Ї 2 en Ї 3, van deze codex.
   De meldkanalen, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8, wissen onmiddellijk andere gegevens dan de persoonsgegevens, vermeld in het eerste lid, die niet relevant zijn om de melding te behandelen.
   Ї 3. De meldkanalen, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8, maken de identiteit van de melder en alle informatie waarmee de identiteit van de melder direct of indirect achterhaald kan worden, niet bekend aan anderen dan de personeelsleden die bevoegd zijn om de melding te ontvangen en op te volgen tenzij in щщn van de volgende gevallen:
   1А de melder stemt daarmee in;
   2А er is een noodzakelijke en evenredige wettelijke verplichting in het kader van een onderzoek door nationale autoriteiten of gerechtelijke procedures, om de rechten van verdediging van de melder te waarborgen.
   De meldkanalen, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8, maken de identiteit van de betrokken persoon en alle informatie waarmee de identiteit van de betrokken persoon direct of indirect achterhaald kan worden, niet bekend aan anderen dan de personeelsleden die bevoegd zijn om de melding te behandelen, zolang onderzoeken naar aanleiding van de melding of openbaarmaking lopen.
   Ї 4. Vѓѓr de meldkanalen, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8, de identiteit van de melder of de betrokken persoon bekendmaken, brengen ze de melder, respectievelijk de betrokken persoon daarvan schriftelijk op de hoogte, samen met de redenen daarvoor, tenzij die informatie de onderzoeken of gerechtelijke procedures in gevaar brengt.
   Ї 5. Met toepassing van artikel 23, lid 1, e) en h), van de algemene verordening gegevensbescherming, kunnen de personeelsleden van een meldkanaal die daarvoor bevoegd zijn, bij wie een melding is ingediend, beslissen om de verplichtingen en de rechten, vermeld in artikel 12 tot en met 22 van de voormelde verordening, niet toe te passen bij de verwerking van persoonsgegevens in het kader van een onderzoek dat betrekking heeft op een welbepaalde natuurlijke persoon, als voldaan is aan de voorwaarden, vermeld in het tweede tot en met het negende lid.
   De afwijkingsmogelijkheid, vermeld in het eerste lid, geldt alleen gedurende de periode waarin de betrokken persoon het voorwerp uitmaakt van een onderzoek, op voorwaarde dat het voor het goede verloop van het onderzoek noodzakelijk is of kan zijn dat de verplichtingen en de rechten, vermeld in artikel 12 tot en met 22 van de voormelde verordening, niet worden toegepast. De duur van het onderzoek mag in voorkomend geval niet meer bedragen dan een jaar vanaf de ontvangst van een verzoek tot uitoefening van een van de rechten, vermeld in artikel 12 tot en met 22 van de voormelde verordening.
   De afwijkingsmogelijkheid, vermeld in het eerste lid, heeft geen betrekking op de gegevens die losstaan van het voorwerp van het onderzoek dat de weigering of de beperking van de rechten, vermeld in het tweede lid, rechtvaardigt.
   Als de betrokken persoon in het geval, vermeld in het eerste lid, tijdens de periode, vermeld in het tweede lid, een verzoek indient op basis van artikel 12 tot en met 22 van de voormelde verordening, bevestigt de bevoegde functionaris voor gegevensbescherming, de ontvangst daarvan.
   De bevoegde functionaris voor gegevensbescherming, brengt de betrokken persoon schriftelijk, zo snel mogelijk en in elk geval binnen een maand vanaf de dag die volgt op de dag waarop hij het verzoek heeft ontvangen, op de hoogte van elke weigering of beperking van de rechten, vermeld in het eerste lid. Verdere informatie over de nadere redenen voor die weigering of beperking hoeft niet te worden verstrekt als dat het onderzoek zou ondermijnen, met behoud van de toepassing van het achtste lid. Als het nodig is, kan de voormelde termijn met twee maanden worden verlengd, rekening houdend met het aantal aanvragen en de complexiteit ervan. De verwerkingsverantwoordelijke, bedoeld in artikel 4, 7), van de algemene verordening gegevensbescherming, brengt de betrokken persoon binnen dertig dagen vanaf de dag die volgt op de dag waarop hij het verzoek heeft ontvangen, op de hoogte van die verlenging en van de redenen voor het uitstel.
   De bevoegde functionaris voor gegevensbescherming informeert de betrokken persoon ook over de mogelijkheid om een verzoek in te dienen bij de Vlaamse Toezichtcommissie voor de verwerking van persoonsgegevens conform artikel 10/5 van het decreet van 18 juli 2008 betreffende het elektronische bestuurlijke gegevensverkeer, en om een beroep in rechte in te stellen.
   De bevoegde functionaris voor gegevensbescherming noteert de feitelijke of juridische gronden waarop de beslissing is gebaseerd. Die informatie houdt hij ter beschikking van de Vlaamse toezichtcommissie, vermeld in artikel 10/1 van het decreet van 18 juli 2008 betreffende het elektronische bestuurlijke gegevensverkeer.
   Nadat het onderzoek afgesloten is, worden de rechten, vermeld in artikel 13 tot en met 22 van de voormelde verordening, in voorkomend geval, conform artikel 12 van de voormelde verordening opnieuw toegepast.
   Als een dossier dat persoonsgegevens als vermeld in het eerste lid bevat, naar het openbaar ministerie is gestuurd en kan leiden tot activiteiten onder leiding van het openbaar ministerie of een onderzoeksrechter, en er onduidelijkheid is over het geheim van het onderzoek onder leiding van het openbaar ministerie of een onderzoeksrechter, mag de bevoegde functionaris voor gegevensbescherming, op het verzoek van de betrokken persoon overeenkomstig artikel 12 tot en met 22 van de voormelde verordening pas antwoorden nadat het openbaar ministerie of, in voorkomend geval, de onderzoeksrechter heeft bevestigd dat een antwoord het onderzoek niet in het gedrang brengt of kan brengen.
   Ї 6. De meldkanalen, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8, respecteren de regels met betrekking tot de verwerking en de bescherming van de persoonsgegevens in uitvoering van de algemene verordening gegevensbescherming.]1

  
-
Art. V.230/17. [1 Ї 1. Een instelling of een van haar personeelsleden mag ten aanzien van een melder die onder de bescherming van deze codex valt, geen van de volgende maatregelen nemen als vergelding voor een melding of openbaarmaking of dreigen een van die maatregelen te nemen:
   1А schorsing, ontslag of soortgelijke maatregelen;
   2А degradatie of het onthouden van bevordering;
   3А het onthouden van een benoeming;
   4А overdracht van taken, verandering van locatie van de arbeidsplaats of verandering van de werktijden;
   5А het onthouden van opleiding;
   6А een evaluatie onvoldoende of negatieve arbeidsreferentie;
   7А het opleggen of toepassen van een tuchtmaatregel, disciplinaire maatregel, berisping of financiыle sanctie;
   8А dwang, intimidatie, pesterijen en uitsluiting;
   9А niet-omzetting van een tijdelijk contract in een contract voor onbepaalde duur, als het personeelslid de gerechtvaardigde verwachting had dat het een contract van onbepaalde duur zou krijgen;
   10А schade, met inbegrip van reputatieschade op sociale media of financieel nadeel, met inbegrip van omzetderving en inkomstenderving;
   11А opname op een zwarte lijst op basis van een informele of formele overeenkomst voor de hele instelling waardoor de melder geen baan meer kan vinden bij die instelling;
   12А intrekking van een licentie of vergunning, afgeleverd door een overheidsinstantie; 13А psychiatrische of medische verwijzingen;
   14А vroegtijdige beыindiging of opzegging van een contract voor de levering van goederen of diensten;
   15А elke andere vorm van represailles.
   Het verbod, vermeld in het eerste lid, is van toepassing ten aanzien van melders indien aan alle hierna volgende voorwaarden is voldaan:
   1А de melders hebben informatie gemeld over een inbreuk conform artikel V.230/9, Ї 1, hebben informatie over een inbreuk openbaar gemaakt conform artikel V.230/9, Ї 2, of hebben informatie gemeld over een inbreuk bij een in- stelling, orgaan of instantie van de Europese Unie;
   2А de melders hadden gegronde redenen om te geloven dat de gemelde informatie op het moment van de melding juist was en dat die informatie binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn viel;
   3А de identiteit van de melders is bij ten minste een meldkanaal gekend.
   Indien de anonieme melder na een tijd alsnog geяdentificeerd wordt, wordt deze beschouwd alsof de identiteit initieel gekend was en geniet de melder bijgevolg de bescherming zoals opgenomen in dit decreet.
   Het verbod, vermeld in het eerste lid, geldt ook voor de facilitatoren en derden die verbonden zijn met de melders en juridische entiteiten die eigendom zijn van de melders, voor wie de melders werken of met wie de melders in een andere werkgerelateerde context verbonden zijn alsook voor getuigen.
   Ї 2. Ieder personeelslid dat maatregelen als vermeld in paragraaf 1, eerste lid, neemt als vergelding voor een melding of openbaarmaking wordt bestraft met een administratieve of tuchtrechtelijke sanctie.
   Iedere instelling die maatregelen als vermeld in paragraaf 1, eerste lid, neemt als vergelding voor een melding of openbaarmaking kan bestraft worden met een gedeeltelijke terugbetaling van het werkingsbudget van de betrokken instelling. De terugvordering of inhouding kan niet meer bedragen dan 5 procent van het maandelijks bedrag van de werkingsuitkeringen, vermeld in artikel IV.16, of van het bedrag van de werkingsuitkeringen van het lopende begrotingsjaar, vermeld in artikel IV.26. Die maatregel kan er niet toe leiden dat het aandeel in de enveloppe voor personeelsaangelegenheden in absolute cijfers kleiner wordt dan als de maatregel niet getroffen zou zijn. De sanctie wordt uitgesproken door de Vlaamse Regering op basis van een advies van het college van commissarissen, vermeld in artikel IV.103.
   Ї 3. Bij gerechtelijke of administratiefrechtelijke procedures over maatregelen als vermeld in paragraaf 1, eerste lid, waarbij de melder aantoont dat hij een melding of openbaarmaking heeft gemaakt en met benadeling is geconfronteerd, wordt aangenomen dat de maatregel een vergelding is voor de melding of de openbaarmaking. In die gevallen toont de persoon of instelling die de benadelende maatregel heeft genomen aan dat die maatregel naar behoren is gemotiveerd.
   Ї 4. Melders zijn niet aansprakelijk voor:
   1А de verwerving van de informatie die ze melden of openbaar maken, conform artikel V.230/9, Ї 1, tweede lid, behalve als de verwerving of openbaarmaking een strafbaar feit was;
   2А het melden of openbaar maken van de informatie, conform artikel V.230/9, Ї 1, tweede lid, als ze redelijke gronden hadden om aan te nemen dat de melding of openbaarmaking van de informatie noodzakelijk was om een inbreuk te onthullen en voor zover dit gebeurt binnen de voorwaarden zoals voorzien in artikel V.230/9.
   Ї 5. Met behoud van de toepassing van paragraaf 4 wordt een bedrijfsgeheim verkrijgen, gebruiken of openbaar maken, enkel als rechtmatig beschouwd voor de toepassing van dit decreet als het wordt verkregen conform artikel XI.332/3 van het Wetboek van economisch recht.]1

  
-
Art. V.230/18. [1 De volgende personen worden bestraft met een administratieve of tuchtrechtelijke sanctie:
-
Art. V.230/16. [1 De dienst die de Vlaamse Regering aanwijst, publiceert op een afzonderlijke, gemakkelijk herkenbare en toegankelijke pagina van de website onderwijs al de volgende informatie:
   1А de voorwaarden om in aanmerking te komen voor bescherming tegen represailles;
   2А de elektronische adressen, de postadressen en de telefoonnummers van het externe meldkanaal, vermeld in artikel V.230/8, met de vermelding of de telefoongesprekken en de gesprekken via andere spraaksystemen worden opgenomen;
   3А de procedures voor meldingen van informatie over inbreuken bij de meldkanalen, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8, met inbegrip van:
   a) de wijze waarop de meldkanalen, vermeld in artikel V.230/7 en V.230/8, de melder kunnen vragen om de informatie te verduidelijken of bijkomende informatie te verstrekken;
   b) de termijn voor het geven van feedback;
   c) de soort en de inhoud van de feedback;
   4А de informatie over de verwerking van persoonsgegevens;
   5А de wijze waarop de melding wordt opgevolgd;
   6А de remedies en procedures voor de bescherming tegen represailles en de beschikbaarheid van vertrouwelijk advies voor personen die overwegen tot melding over te gaan;
   7А met behoud van de toepassing van artikel V.230/3, een duidelijke toelichting van de voorwaarden waaronder melders beschermd worden bij het schenden van een geheimhoudingsregel;
   8А de rechten van de betrokken persoon.
   In het eerste lid wordt verstaan onder website onderwijs: de officiыle website van de Vlaamse overheid, uitgegeven door het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming.
   De webpagina, vermeld in het eerste lid, vermeldt dat melders intern melden als de inbreuk doeltreffend intern kan worden behandeld en de melder van mening is dat er geen risico op represailles bestaat.
   De instellingen publiceren de informatie, vermeld in het eerste en derde lid, op hun website of verwijzen op hun website naar de webpagina op de website, vermeld in het eerste lid. Ze vermelden op hun website ook het elektronische adres, het postadres en de telefoonnummers van het interne meldkanaal, vermeld in artikel V.230/7, met de vermelding of de telefoongesprekken en de gesprekken via andere spraaksystemen worden opgenomen.]1

  
-
Hoofdstuk 7. [1 Beschermingsmaatregelen]1
-
Art. V.230/17. [1 Ї 1. Een instelling of een van haar personeelsleden mag ten aanzien van een melder die onder de bescherming van deze codex valt, geen van de volgende maatregelen nemen als vergelding voor een melding of openbaarmaking of dreigen een van die maatregelen te nemen:
   1А schorsing, ontslag of soortgelijke maatregelen;
   2А degradatie of het onthouden van bevordering;
   3А het onthouden van een benoeming;
   4А overdracht van taken, verandering van locatie van de arbeidsplaats of verandering van de werktijden;
   5А het onthouden van opleiding;
   6А een evaluatie onvoldoende of negatieve arbeidsreferentie;
   7А het opleggen of toepassen van een tuchtmaatregel, disciplinaire maatregel, berisping of financiыle sanctie;
   8А dwang, intimidatie, pesterijen en uitsluiting;
   9А niet-omzetting van een tijdelijk contract in een contract voor onbepaalde duur, als het personeelslid de gerechtvaardigde verwachting had dat het een contract van onbepaalde duur zou krijgen;
   10А schade, met inbegrip van reputatieschade op sociale media of financieel nadeel, met inbegrip van omzetderving en inkomstenderving;
   11А opname op een zwarte lijst op basis van een informele of formele overeenkomst voor de hele instelling waardoor de melder geen baan meer kan vinden bij die instelling;
   12А intrekking van een licentie of vergunning, afgeleverd door een overheidsinstantie; 13А psychiatrische of medische verwijzingen;
   14А vroegtijdige beыindiging of opzegging van een contract voor de levering van goederen of diensten;
   15А elke andere vorm van represailles.
   Het verbod, vermeld in het eerste lid, is van toepassing ten aanzien van melders indien aan alle hierna volgende voorwaarden is voldaan:
   1А de melders hebben informatie gemeld over een inbreuk conform artikel V.230/9, Ї 1, hebben informatie over een inbreuk openbaar gemaakt conform artikel V.230/9, Ї 2, of hebben informatie gemeld over een inbreuk bij een in- stelling, orgaan of instantie van de Europese Unie;
   2А de melders hadden gegronde redenen om te geloven dat de gemelde informatie op het moment van de melding juist was en dat die informatie binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn viel;
   3А de identiteit van de melders is bij ten minste een meldkanaal gekend.
   Indien de anonieme melder na een tijd alsnog geяdentificeerd wordt, wordt deze beschouwd alsof de identiteit initieel gekend was en geniet de melder bijgevolg de bescherming zoals opgenomen in dit decreet.
   Het verbod, vermeld in het eerste lid, geldt ook voor de facilitatoren en derden die verbonden zijn met de melders en juridische entiteiten die eigendom zijn van de melders, voor wie de melders werken of met wie de melders in een andere werkgerelateerde context verbonden zijn alsook voor getuigen.
   Ї 2. Ieder personeelslid dat maatregelen als vermeld in paragraaf 1, eerste lid, neemt als vergelding voor een melding of openbaarmaking wordt bestraft met een administratieve of tuchtrechtelijke sanctie.
   Iedere instelling die maatregelen als vermeld in paragraaf 1, eerste lid, neemt als vergelding voor een melding of openbaarmaking kan bestraft worden met een gedeeltelijke terugbetaling van het werkingsbudget van de betrokken instelling. De terugvordering of inhouding kan niet meer bedragen dan 5 procent van het maandelijks bedrag van de werkingsuitkeringen, vermeld in artikel IV.16, of van het bedrag van de werkingsuitkeringen van het lopende begrotingsjaar, vermeld in artikel IV.26. Die maatregel kan er niet toe leiden dat het aandeel in de enveloppe voor personeelsaangelegenheden in absolute cijfers kleiner wordt dan als de maatregel niet getroffen zou zijn. De sanctie wordt uitgesproken door de Vlaamse Regering op basis van een advies van het college van commissarissen, vermeld in artikel IV.103.
   Ї 3. Bij gerechtelijke of administratiefrechtelijke procedures over maatregelen als vermeld in paragraaf 1, eerste lid, waarbij de melder aantoont dat hij een melding of openbaarmaking heeft gemaakt en met benadeling is geconfronteerd, wordt aangenomen dat de maatregel een vergelding is voor de melding of de openbaarmaking. In die gevallen toont de persoon of instelling die de benadelende maatregel heeft genomen aan dat die maatregel naar behoren is gemotiveerd.
   Ї 4. Melders zijn niet aansprakelijk voor:
   1А de verwerving van de informatie die ze melden of openbaar maken, conform artikel V.230/9, Ї 1, tweede lid, behalve als de verwerving of openbaarmaking een strafbaar feit was;
   2А het melden of openbaar maken van de informatie, conform artikel V.230/9, Ї 1, tweede lid, als ze redelijke gronden hadden om aan te nemen dat de melding of openbaarmaking van de informatie noodzakelijk was om een inbreuk te onthullen en voor zover dit gebeurt binnen de voorwaarden zoals voorzien in artikel V.230/9.
   Ї 5. Met behoud van de toepassing van paragraaf 4 wordt een bedrijfsgeheim verkrijgen, gebruiken of openbaar maken, enkel als rechtmatig beschouwd voor de toepassing van dit decreet als het wordt verkregen conform artikel XI.332/3 van het Wetboek van economisch recht.]1

  
-
Art. V.230/18. [1 De volgende personen worden bestraft met een administratieve of tuchtrechtelijke sanctie:
   1А personen die een melding belemmeren of proberen te belemmeren;
   2А personen die de geheimhouding van de identiteit van melders schenden;
   3А personen die bewust onjuiste informatie hebben gemeld of openbaar gemaakt.]1

  
-
Art. V.231. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
  1° onderhandelen : het gezamenlijk vergaderen met het oog op het afsluiten van een overeenkomst, geformaliseerd in een protocol;
  2° overleggen : het gezamenlijk vergaderen met het oog op het uitbrengen van een gemotiveerd advies;
  3° personeel :
  a) het academisch personeel bedoeld in titel 1, hoofdstuk 1, van dit deel;
  b) het onderwijzend personeel bedoeld in titel 2, hoofdstuk 2, van dit deel;
  c) de wetenschappelijke medewerkers en de bursalen werkzaam binnen een instelling, ongeacht de aard van de tewerkstelling of de herkomst van de bezoldiging;
  d) de beleidsondersteunende en technische personeelsleden van een instelling, ongeacht de aard van de tewerkstelling of de herkomst van de bezoldiging.
  e) het personeel van het UZ Gent.
-
Afdeling 2. Oprichting en samenstelling
-
Art. V.232. Er is binnen het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming een Vlaams Onderhandelingscomité voor het hoger onderwijs en het Universitair Ziekenhuis Gent dat bestaat uit:
-
Afdeling 3. Bevoegdheid
-
Art. V.231. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
  1° onderhandelen : het gezamenlijk vergaderen met het oog op het afsluiten van een overeenkomst, geformaliseerd in een protocol;
  2° overleggen : het gezamenlijk vergaderen met het oog op het uitbrengen van een gemotiveerd advies;
  3° personeel :
  a) het academisch personeel bedoeld in titel 1, hoofdstuk 1, van dit deel;
  b) het onderwijzend personeel bedoeld in titel 2, hoofdstuk 2, van dit deel;
  c) de wetenschappelijke medewerkers en de bursalen werkzaam binnen een instelling, ongeacht de aard van de tewerkstelling of de herkomst van de bezoldiging;
  d) de beleidsondersteunende en technische personeelsleden van een instelling, ongeacht de aard van de tewerkstelling of de herkomst van de bezoldiging.
  e) het personeel van het UZ Gent.
-
Art. V.234. De onderhandelingen over voorontwerpen van decreet en ontwerpen van besluit leiden tot een protocol waarin de standpunten van de afvaardiging van de besturen en van de afvaardigingen van de representatieve vakorganisaties worden weergegeven.
-
Art. V.232. Er is binnen het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming een Vlaams Onderhandelingscomité voor het hoger onderwijs en het Universitair Ziekenhuis Gent dat bestaat uit:
  1° een afvaardiging van de Vlaamse Regering;
  2° afvaardigingen van de representatieve vakorganisaties die het personeel vertegenwoordigen;
  3° een afvaardiging die de besturen van de universiteiten, hogescholen en associaties vertegenwoordigt.
  De afvaardiging van de Vlaamse Regering bestaat uit maximaal 12 leden. De Vlaamse minister bevoegd voor het onderwijs, of zijn afgevaardigde treedt op als voorzitter van het Vlaams Onderhandelingscomité. Elke representatieve vakorganisatie stelt vrij haar afvaardiging samen die uit maximaal 4 leden bestaat. De besturen van de universiteiten, hogescholen en associaties stellen vrij hun afvaardiging samen die uit maximaal 12 leden bestaat.
  Elke afvaardiging kan zich laten bijstaan door technici, die niet stemgerechtigd zijn.
-
Art. V.236. De afvaardigingen kunnen aan het Vlaams Onderhandelingscomité aangelegenheden ter bespreking voorleggen die niet behoren tot de aangelegenheden vermeld in artikel V.233.
-
Art. V.233. Het Vlaams Onderhandelingscomité onderhandelt bij uitsluiting van enig ander orgaan over de sectorale programmatie van maatregelen, de voorontwerpen van decreet en de ontwerpen van besluit met betrekking tot:
  1° de grondregelen van de rechtspositieregeling van het personeel. Deze regelen betreffen de wezenskenmerken van :
  a) de administratieve rechtspositieregeling;
  b) de geldelijke rechtspositieregeling;
  c) de regeling van de collectieve arbeidsverhoudingen in het hoger onderwijs;
  2° onderwijsorganisatorische maatregelen met een rechtstreeks effect op de arbeidsduur of de organisatie van het werk. Bij de sectorale programmatie worden deze maatregelen onderscheiden in :
  a) het vastleggen van de beschikbare financiële ruimte;
  b) de bepaling van de wijze van invulling daarvan.
-
Art. V.234. De onderhandelingen over voorontwerpen van decreet en ontwerpen van besluit leiden tot een protocol waarin de standpunten van de afvaardiging van de besturen en van de afvaardigingen van de representatieve vakorganisaties worden weergegeven.
  De onderhandelingen over sectorale programmatie leiden tot een protocol van akkoord als de afvaardiging van de Vlaamse Regering, de afvaardiging van ten minste 1 representatieve vakorganisatie en de afvaardiging van de besturen zich akkoord verklaren. De Vlaamse Regering verbindt zich in het protocol tot de omzetting van de overeengekomen beginselen in regelgeving.
-
Art. V.235. Het Vlaams Onderhandelingscomité bemiddelt op vraag van de meest gerede delegatie binnen het bevoegde comité of de bevoegde ondernemingsraad bij elk geschil, elk conflict of elk dreigend conflict van collectieve aard dat zich in een associatie of instelling voordoet. Het Vlaams Onderhandelingscomité kan daartoe inzonderheid een bemiddelaar aanstellen.
  Het Vlaams Onderhandelingscomité neemt een intern reglement inzake de bemiddelingsprocedure aan. Het reglement wordt uitvoerbaar na bekrachtiging door de Vlaamse Regering.
-
Art. V.236. De afvaardigingen kunnen aan het Vlaams Onderhandelingscomité aangelegenheden ter bespreking voorleggen die niet behoren tot de aangelegenheden vermeld in artikel V.233.
-
Art. V.239. §1. De Universiteit Gent, de Universiteit Antwerpen en de Universiteit Hasselt organiseren, binnen een daartoe opgericht centraal onderhandelingscomité, onderhandelingen met afgevaardigden van het personeel. De bestaande overlegorganen worden daartoe omgevormd tot een centraal onderhandelingscomité.
-
Art. V.240. § 1. In het centraal onderhandelingscomité wordt onderhandeld over de volgende aangelegenheden, voor zover deze betrekking hebben op de universiteit:
  1° de administratieve rechtspositieregeling;
  2° de geldelijke rechtspositieregeling;
  3° de regeling van de collectieve arbeidsverhoudingen;
  4° de organisatorische maatregelen met een rechtstreeks effect op de arbeidsorganisatie of de organisatie van het werk;
  5° alle bevoegdheden die in particuliere bedrijven opgedragen zijn aan de comités voor preventie en bescherming op het werk.
  § 1bis. De kamer, bevoegd voor het Universitair Ziekenhuis Gent, onderhandelt over de volgende aangelegenheden, als ze betrekking hebben op het ziekenhuis:
   1° de grondregelingen in verband met het administratief statuut, met inbegrip van de vakantie- en verlofregeling;
   2° de grondregelingen in verband met de bezoldigingsregeling;
   3° het kliniekkader en de erop van toepassing zijnde regelingen, en dit onverminderd de bevoegdheden die in deze toegewezen zijn aan het HR- en Remuneratiecomité;
   4° de regeling van de collectieve arbeidsverhoudingen;
   5° de organisatorische maatregelen met een rechtstreeks effect op de arbeidsorganisatie of de organisatie van het werk;
   6° alle bevoegdheden die in particuliere bedrijven opgedragen zijn aan de comités voor preventie en bescherming op het werk.
  § 2. De onderhandelingen leiden tot een protocol van akkoord of tot een protocol waarin de standpunten van de respectieve afvaardigingen van de representatieve vakorganisaties worden weergegeven.
  [1 Voor aanpassingen aan het arbeidsreglement voor materies die wettelijk in het arbeidsreglement moeten worden opgenomen is het akkoord van ten minste één van de representatieve vakorganisaties nodig.]1
  
-
Art. V.241. § 1. Het universiteitsbestuur bezorgt het centraal onderhandelingscomité de volgende inlichtingen, verslagen en bescheiden van de universiteit:
  1° algemene informatie over de werking en de organisatie;
  2° het organogram van de universiteit, met de interne organisatiestructuur, de bestuursstructuur, de verdeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheden;
  3° de statuten;
  4° de begroting;
  5° de meerjarenbegroting;
  6° de jaarrekening;
  7° het jaarverslag;
  8° een overzicht van de inkomsten van welke aard ook;
  9° de personeelsformatie;
  10°de evolutie van het aantal personeelsleden en de vooruitzichten met betrekking tot de tewerkstelling;
  11°de evolutie van studentenaantallen en van de slaagcijfers per opleiding;
  12°de fysische inventaris van de onroerende goederen;
  13°de programmatieplannen en de rationalisatieplannen met betrekking tot studiegebieden, opleidingen en opties;
  14°de inlichtingen over het nascholingsbeleid, praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek en de maatschappelijke dienstverlening;
  15°de sociale voorzieningen voor de studenten;
  16°de prioriteiten inzake de uitrusting;
  17°de accommodatiemogelijkheden;
  18°de adviezen van de studentenraad en van andere raden van de universiteit.
  § 2. Het Directiecomité van het UZ Gent bezorgt de documenten en gegevens, vermeld in paragraaf 1, aan de kamer, bevoegd voor het UZ Gent, als die van toepassing zijn op het UZ Gent en neemt de bepalingen van de wet betreffende de ziekenhuizen en andere verzorgingsinstellingen, gecoördineerd op 10 juli 2008 hierbij in acht.
-
Art. V.242. Het centraal onderhandelingscomité neemt bij eenparigheid een werkingsreglement aan.
-
Art. V.239. §1. De Universiteit Gent, de Universiteit Antwerpen en de Universiteit Hasselt organiseren, binnen een daartoe opgericht centraal onderhandelingscomité, onderhandelingen met afgevaardigden van het personeel. De bestaande overlegorganen worden daartoe omgevormd tot een centraal onderhandelingscomité.
  §2. Het onderhandelingscomité bestaat uit een aantal gemandateerde vertegenwoordigers van het universiteitsbestuur en ten minste evenveel afgevaardigden van het personeel. Er zijn evenveel plaatsvervangers als effectieve afgevaardigden.
  De afgevaardigden van het personeel worden aangeduid door de representatieve vakorganisaties. Het aantal effectieve afgevaardigden bedraagt ten hoogste 3 per representatieve vakorganisatie. Personeelsleden met een mandaat in een beslissingsorgaan van de universiteit kunnen niet optreden als afgevaardigde van het personeel.
  Elke delegatie kan een beroep doen op technici.
  In afwijking van het tweede lid bedraagt in het kader van de onderhandelingen vermeld in artikel V.67, §2, het aantal effectieve afgevaardigden 4 leden per representatieve vakorganisatie, waarbij 2 leden afgevaardigden zijn van het personeel in het integratiekader.
  § 3. De Universiteit Gent richt, binnen het centraal onderhandelingscomité, een aparte kamer op om te onderhandelen over de rechtspositie van de personeelsleden en de ziekenhuisartsen van het UZ Gent.
   De kamer bestaat uit een aantal gemandateerde vertegenwoordigers van het ziekenhuisbestuur, aangewezen door het Directiecomité van het UZ Gent, en uit ten minste evenveel afgevaardigden van het ziekenhuispersoneel. Er zijn evenveel plaatsvervangers als effectieve afgevaardigden. Binnen de delegatie van het ziekenhuisbestuur worden de ziekenhuisartsen vertegenwoordigd door de hoofdgeneesheer of zijn afgevaardigde.
   De afgevaardigden van het personeel worden aangewezen door de representatieve vakorganisaties. Het aantal effectieve afgevaardigden bedraagt ten hoogste drie per representatieve vakorganisatie.
   Elke delegatie kan een beroep doen op technici.
-
Art. V.240. § 1. In het centraal onderhandelingscomité wordt onderhandeld over de volgende aangelegenheden, voor zover deze betrekking hebben op de universiteit:
  1° de administratieve rechtspositieregeling;
  2° de geldelijke rechtspositieregeling;
  3° de regeling van de collectieve arbeidsverhoudingen;
  4° de organisatorische maatregelen met een rechtstreeks effect op de arbeidsorganisatie of de organisatie van het werk;
  5° alle bevoegdheden die in particuliere bedrijven opgedragen zijn aan de comités voor preventie en bescherming op het werk.
  § 1bis. De kamer, bevoegd voor het Universitair Ziekenhuis Gent, onderhandelt over de volgende aangelegenheden, als ze betrekking hebben op het ziekenhuis:
   1° de grondregelingen in verband met het administratief statuut, met inbegrip van de vakantie- en verlofregeling;
   2° de grondregelingen in verband met de bezoldigingsregeling;
   3° het kliniekkader en de erop van toepassing zijnde regelingen, en dit onverminderd de bevoegdheden die in deze toegewezen zijn aan het HR- en Remuneratiecomité;
   4° de regeling van de collectieve arbeidsverhoudingen;
   5° de organisatorische maatregelen met een rechtstreeks effect op de arbeidsorganisatie of de organisatie van het werk;
   6° alle bevoegdheden die in particuliere bedrijven opgedragen zijn aan de comités voor preventie en bescherming op het werk.
  § 2. De onderhandelingen leiden tot een protocol van akkoord of tot een protocol waarin de standpunten van de respectieve afvaardigingen van de representatieve vakorganisaties worden weergegeven.
  [1 Voor aanpassingen aan het arbeidsreglement voor materies die wettelijk in het arbeidsreglement moeten worden opgenomen is het akkoord van ten minste één van de representatieve vakorganisaties nodig.]1
  
-
Art. V.241. § 1. Het universiteitsbestuur bezorgt het centraal onderhandelingscomité de volgende inlichtingen, verslagen en bescheiden van de universiteit:
  1° algemene informatie over de werking en de organisatie;
  2° het organogram van de universiteit, met de interne organisatiestructuur, de bestuursstructuur, de verdeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheden;
  3° de statuten;
  4° de begroting;
  5° de meerjarenbegroting;
  6° de jaarrekening;
  7° het jaarverslag;
  8° een overzicht van de inkomsten van welke aard ook;
  9° de personeelsformatie;
  10°de evolutie van het aantal personeelsleden en de vooruitzichten met betrekking tot de tewerkstelling;
  11°de evolutie van studentenaantallen en van de slaagcijfers per opleiding;
  12°de fysische inventaris van de onroerende goederen;
  13°de programmatieplannen en de rationalisatieplannen met betrekking tot studiegebieden, opleidingen en opties;
  14°de inlichtingen over het nascholingsbeleid, praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek en de maatschappelijke dienstverlening;
  15°de sociale voorzieningen voor de studenten;
  16°de prioriteiten inzake de uitrusting;
  17°de accommodatiemogelijkheden;
  18°de adviezen van de studentenraad en van andere raden van de universiteit.
  § 2. Het Directiecomité van het UZ Gent bezorgt de documenten en gegevens, vermeld in paragraaf 1, aan de kamer, bevoegd voor het UZ Gent, als die van toepassing zijn op het UZ Gent en neemt de bepalingen van de wet betreffende de ziekenhuizen en andere verzorgingsinstellingen, gecoördineerd op 10 juli 2008 hierbij in acht.
-
Art. V.244. § 1. In de onderhandelingscomités in de gesubsidieerde vrije hogescholen onderhandelen het hogeschoolbestuur en de representatieve vakorganisaties over de aangelegenheden, bedoeld in en krachtens de artikelen 2, 9 en 11 van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel. Het arbeidsreglement in de hogescholen vormt daarenboven eveneens voorwerp van onderhandeling in het hogeschoolonderhandelingscomité. Over dezelfde aangelegenheden kan niet én in het hogeschoolonderhandelingscomité én op een ander niveau worden onderhandeld.
  In de onderhandelingscomités in de gesubsidieerde officiële hogeschool onderhandelen het hogeschoolbestuur en de representatieve vakorganisaties over de aangelegenheden bedoeld in en krachtens de artikelen 2, 6, 9 en 11 van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel, met dien verstande dat over dezelfde aangelegenheden niet én in het hogeschoolonderhandelingscomité én op een ander niveau kan worden onderhandeld.
  [2 Voor aanpassingen aan het arbeidsreglement voor materies die wettelijk in het arbeidsreglement moeten worden opgenomen is het akkoord van ten minste één van de representatieve vakorganisaties nodig.]2
  Bovendien bezorgt het hogeschoolbestuur de onderhandelingscomités de volgende inlichtingen, verslagen en bescheiden:
  1° algemene informatie met betrekking tot de werking en de organisatie van de hogeschool;
  2° het organogram van de hogeschool, met de interne organisatiestructuur, de bestuursstructuur, de verdeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheden;
  3° de statuten van de hogeschool;
  4° de begroting;
  5° de meerjarenbegroting;
  6° [1 ...]1
  7° de jaarrekening;
  8° het jaarverslag;
  9° een overzicht van de inkomsten van welke aard dan ook;
  10°de personeelsformatie;
  11°de evolutie van het aantal personeelsleden en de vooruitzichten met betrekking tot de tewerkstelling;
  12°de evolutie van de studentenaantallen en van de slaagcijfers per opleiding;
  13°de samenwerkingsakkoorden en de samenwerkingsverbanden bedoeld in artikel II.376;
  14°de fysische inventaris van de onroerende goederen van de hogeschool;
  15°een toelichting bij het systeem van enveloppefinanciering en het resultaat hiervan op de hogeschool;
  16°de programmatieplannen en rationalisatieplannen met betrekking tot studiegebieden en opleidingen;
  17°de inlichtingen met betrekking tot het nascholingsbeleid, praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek en de maatschappelijke dienstverlening;
  18°de sociale voorzieningen voor de studenten;
  19°de prioriteiten inzake de uitrusting van de hogeschool;
  20°de accommodatiemogelijkheden;
  21°de adviezen van de studentenraad, van de academische raad en in voorkomend geval van de departementale raden.
  Op vraag van het hogeschoolonderhandelingscomité kan de bedrijfsrevisor verslag uitbrengen over alle financiële bescheiden.
  § 2. De bepalingen van artikel V.243 zijn niet van toepassing in de gesubsidieerde vrije hogescholen indien de aangelegenheden bedoeld in paragraaf 1 van dit artikel geheel of gedeeltelijk worden behandeld door de ondernemingsraad bedoeld bij of krachtens de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven.
  De bepalingen van artikel V.243 zijn niet van toepassing in de gesubsidieerde officiële hogescholen indien de aangelegenheden bedoeld in paragraaf 1 van dit artikel geheel of gedeeltelijk worden behandeld in de organen opgericht bij of krachtens de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel.
  
-
Art. V.245. Het hogeschoolonderhandelingscomité, respectievelijk het departementaal onderhandelingscomité, bestaan uit gemandateerde vertegenwoordigers van het hogeschoolbestuur, respectievelijk het departementsbestuur en ten minste evenveel afgevaardigden van het personeel. Er zijn evenveel plaatsvervangende als effectieve afgevaardigden.
-
Art. V.246. §1. De afgevaardigden van het personeel in de onderhandelingscomités in de gesubsidieerde vrije hogescholen worden verkozen op door de representatieve vakorganisaties voorgedragen kandidatenlijsten. In geen geval kan het departementshoofd voorgedragen worden als afgevaardigde van het personeel. Het mandaat van de afgevaardigden bedraagt 4 academiejaren. Tenzij de onderhandelingscomités dit bij reglement anders bepalen, gebeurt de verkiezing van de afgevaardigden op dezelfde wijze als bedoeld in de artikelen 20, 20bis en 20ter van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven.
-
Art. V.243. Ieder bestuur van een gesubsidieerde vrije en een gesubsidieerde officiële hogeschool richt een hogeschoolonderhandelingscomité op. Indien er in de hogeschool meer departementen zijn, wordt in ieder departement een departementaal onderhandelingscomité opgericht. Indien de beslissingsbevoegdheid zich op een ander niveau situeert, richt het hogeschoolbestuur op dit niveau ook een onderhandelingscomité op.
-
Art. V.244. § 1. In de onderhandelingscomités in de gesubsidieerde vrije hogescholen onderhandelen het hogeschoolbestuur en de representatieve vakorganisaties over de aangelegenheden, bedoeld in en krachtens de artikelen 2, 9 en 11 van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel. Het arbeidsreglement in de hogescholen vormt daarenboven eveneens voorwerp van onderhandeling in het hogeschoolonderhandelingscomité. Over dezelfde aangelegenheden kan niet én in het hogeschoolonderhandelingscomité én op een ander niveau worden onderhandeld.
  In de onderhandelingscomités in de gesubsidieerde officiële hogeschool onderhandelen het hogeschoolbestuur en de representatieve vakorganisaties over de aangelegenheden bedoeld in en krachtens de artikelen 2, 6, 9 en 11 van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel, met dien verstande dat over dezelfde aangelegenheden niet én in het hogeschoolonderhandelingscomité én op een ander niveau kan worden onderhandeld.
  [2 Voor aanpassingen aan het arbeidsreglement voor materies die wettelijk in het arbeidsreglement moeten worden opgenomen is het akkoord van ten minste één van de representatieve vakorganisaties nodig.]2
  Bovendien bezorgt het hogeschoolbestuur de onderhandelingscomités de volgende inlichtingen, verslagen en bescheiden:
  1° algemene informatie met betrekking tot de werking en de organisatie van de hogeschool;
  2° het organogram van de hogeschool, met de interne organisatiestructuur, de bestuursstructuur, de verdeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheden;
  3° de statuten van de hogeschool;
  4° de begroting;
  5° de meerjarenbegroting;
  6° [1 ...]1
  7° de jaarrekening;
  8° het jaarverslag;
  9° een overzicht van de inkomsten van welke aard dan ook;
  10°de personeelsformatie;
  11°de evolutie van het aantal personeelsleden en de vooruitzichten met betrekking tot de tewerkstelling;
  12°de evolutie van de studentenaantallen en van de slaagcijfers per opleiding;
  13°de samenwerkingsakkoorden en de samenwerkingsverbanden bedoeld in artikel II.376;
  14°de fysische inventaris van de onroerende goederen van de hogeschool;
  15°een toelichting bij het systeem van enveloppefinanciering en het resultaat hiervan op de hogeschool;
  16°de programmatieplannen en rationalisatieplannen met betrekking tot studiegebieden en opleidingen;
  17°de inlichtingen met betrekking tot het nascholingsbeleid, praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek en de maatschappelijke dienstverlening;
  18°de sociale voorzieningen voor de studenten;
  19°de prioriteiten inzake de uitrusting van de hogeschool;
  20°de accommodatiemogelijkheden;
  21°de adviezen van de studentenraad, van de academische raad en in voorkomend geval van de departementale raden.
  Op vraag van het hogeschoolonderhandelingscomité kan de bedrijfsrevisor verslag uitbrengen over alle financiële bescheiden.
  § 2. De bepalingen van artikel V.243 zijn niet van toepassing in de gesubsidieerde vrije hogescholen indien de aangelegenheden bedoeld in paragraaf 1 van dit artikel geheel of gedeeltelijk worden behandeld door de ondernemingsraad bedoeld bij of krachtens de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven.
  De bepalingen van artikel V.243 zijn niet van toepassing in de gesubsidieerde officiële hogescholen indien de aangelegenheden bedoeld in paragraaf 1 van dit artikel geheel of gedeeltelijk worden behandeld in de organen opgericht bij of krachtens de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel.
  
-
Art. V.245. Het hogeschoolonderhandelingscomité, respectievelijk het departementaal onderhandelingscomité, bestaan uit gemandateerde vertegenwoordigers van het hogeschoolbestuur, respectievelijk het departementsbestuur en ten minste evenveel afgevaardigden van het personeel. Er zijn evenveel plaatsvervangende als effectieve afgevaardigden.
  Het aantal effectieve afgevaardigden van het personeel in elk onderhandelingscomité bedraagt ten minste 2 en ten hoogste 9. Bij fusie van instellingen of onderdelen van instellingen worden de afgevaardigden van het personeel in de onderhandelingscomités van de betrokken instellingen tot de volgende verkiezingen samengevoegd tot de nieuwe personeelsafvaardiging in het nieuwe onderhandelingscomité en geldt het maximum aantal van 9 afgevaardigden niet.
  Beide delegaties kunnen een beroep doen op technici.
-
Art. V.246. §1. De afgevaardigden van het personeel in de onderhandelingscomités in de gesubsidieerde vrije hogescholen worden verkozen op door de representatieve vakorganisaties voorgedragen kandidatenlijsten. In geen geval kan het departementshoofd voorgedragen worden als afgevaardigde van het personeel. Het mandaat van de afgevaardigden bedraagt 4 academiejaren. Tenzij de onderhandelingscomités dit bij reglement anders bepalen, gebeurt de verkiezing van de afgevaardigden op dezelfde wijze als bedoeld in de artikelen 20, 20bis en 20ter van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven.
  De afgevaardigden van het personeel in de onderhandelingscomités in de gesubsidieerde officiële hogescholen worden aangeduid door de representatieve vakorganisaties.
  §2. De afgevaardigden van het personeel in de onderhandelingscomités genieten van de nodige faciliteiten om hun mandaat naar behoren te kunnen vervullen. Zij kunnen voor de daden gesteld in de uitoefening van hun mandaat geen tuchtsanctie oplopen.
  De hogescholen moeten een kwaliteitsvolle organisatie van de medezeggenschap faciliteren.
-
Art. V.249. In het medezeggenschapscomité wordt onderhandeld over een voorstel van beslissing over de afstemming van de interne reglementen over het personeelsbeleid zoals bedoeld in artikel II.11, 4°.
-
Art. V.250. Het bestuur van de associatie bezorgt het medezeggenschapscomité de volgende inlichtingen, verslagen en bescheiden van de associatie:
  1° algemene informatie over de werking en de organisatie van de associatie;
  2° het organogram van de associatie, met de interne organisatiestructuur, de bestuursstructuur, de verdeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheden;
  3° de statuten van de associatie;
  4° de begroting;
  5° de meerjarenbegroting;
  6° de jaarrekening;
  7° het jaarverslag;
  8° een overzicht van de inkomsten van welke aard dan ook;
  9° de personeelsformatie;
  10°de evolutie van het aantal personeelsleden en de vooruitzichten met betrekking tot de tewerkstelling;
  11°de evolutie van de studentenaantallen en van de slaagcijfers per opleiding;
  12°de fysische inventaris van de onroerende goederen van de associatie;
  13°de programmatieplannen en de rationalisatieplannen met betrekking tot studiegebieden, opleidingen en opties van de associatie;
  14°de inlichtingen over het nascholingsbeleid, het praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek en de maatschappelijke dienstverlening van de associatie;
  15°de sociale voorzieningen voor de studenten van de associatie;
  16°de prioriteiten inzake de uitrusting van de associatie;
  17°de accomodatiemogelijkheden;
  18°de adviezen van de studentenraad en van andere raden in de associatie.
-
Art. V.251. De afgevaardigden van het personeel kunnen bij het associatiebestuur stappen zetten in het gemeenschappelijk belang van het personeel.
-
Art. V.248. §1. Op het niveau van de associatie is er een medezeggenschapscomité dat is samengesteld uit een afvaardiging van het associatiebestuur en een afvaardiging van het personeel van de instellingen bij de associatie.
  Het medezeggenschapscomité bestaat uit een aantal afgevaardigden van het associatiebestuur en ten minste evenveel afgevaardigden van het personeel.
  §2. De afvaardiging van het associatiebestuur bestaat uit een aantal afgevaardigden van de bevoegde beslissingsorganen.
  De afvaardiging van het personeel bestaat uit een aantal afgevaardigden van de representatieve vakorganisaties, aangewezen uit de afgevaardigden in de medezeggenschapsorganen in de instellingen van de associatie. Personeelsleden met een mandaat in een beslissingsorgaan van de associatie kunnen niet optreden als afgevaardigde van het personeel.
-
Art. V.249. In het medezeggenschapscomité wordt onderhandeld over een voorstel van beslissing over de afstemming van de interne reglementen over het personeelsbeleid zoals bedoeld in artikel II.11, 4°.
  Ingeval en voor zover deze bevoegdheden met toepassing van artikel II.11 of II.14 aan de associatie zijn overgedragen, wordt in het medezeggenschapscomité eveneens onderhandeld over alle regelingen in verband met:
  1° de administratieve rechtspositieregeling;
  2° de geldelijke rechtspositieregeling;
  3° de regeling van de collectieve arbeidsverhoudingen in de associatie;
  4° de onderwijsorganisatorische maatregelen met een rechtstreeks effect op de arbeidsorganisatie of de organisatie van het werk.
  De onderhandelingen leiden tot een protocol waarin de standpunten van de respectieve afvaardigingen van de representatieve vakorganisaties worden weergegeven.
-
Art. V.253. §1. De personeelsleden van het onderwijs die voor de begeleiding van de onderwijsvernieuwingen in het hoger onderwijs en voor de ondersteuning van de lokale comités tewerkgesteld zijn bij de representatieve vakorganisaties in uitvoering van het akkoord van sectorale sociale programmatie voor de jaren 1995 en 1996 voor de sector "Onderwijs" van de Vlaamse Gemeenschap en het akkoord van sectorale programmatie voor de jaren 2003 en 2004 voor de sector "hoger onderwijs" van de Vlaamse Gemeenschap, bekomen
  - ofwel een verlof wegens opdracht in het belang van het onderwijs;
  - ofwel een verlof wegens vakbondsopdracht,
  overeenkomstig de geldende reglementaire bepalingen.
  In tegenstelling met de geldende reglementaire bepalingen zijn de representatieve vakorganisaties er evenwel niet toe gehouden voor de in dit artikel bedoelde personeelsleden die een verlof wegens vakbondsopdracht genieten aan de overheid een som terug te storten die gelijk is aan het globaal bedrag van de wedden, weddetoelagen, salarissen, vergoedingen en toelagen die door de overheid aan deze personeelsleden werden uitgekeerd.
  §2. Voor de toepassing van dit artikel worden onder representatieve vakorganisaties verstaan de vakorganisaties die voldoen aan de voorwaarden die gesteld zijn in artikel 7 van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel.
  §3. De Vlaamse overheid kent aan de representatieve vakorganisaties middelen toe voor de werkingskosten van de in dit artikel bedoelde personeelsleden met een verlof wegens vakbondsopdracht. Deze middelen bedragen 2.820 euro per effectieve voltijdse eenheid.
-
Art. V.251. De afgevaardigden van het personeel kunnen bij het associatiebestuur stappen zetten in het gemeenschappelijk belang van het personeel.
-
Art. V.252. Het medezeggenschapscomité neemt bij eenparigheid een werkingsreglement aan dat door het associatiebestuur bekrachtigd wordt.
-
Art. V.254. Binnen het jaar na 1 oktober 1991 beslist het universiteitsbestuur, op grond van door hem voorafgaandelijk vast te leggen criteria, over de al dan niet rangschikking van elk lid van het vast benoemd wetenschappelijk personeel in 1 van de graden van artikel V.3. Bij deze rangschikking herbepaalt het universiteitsbestuur het benoemingsbesluit en de opdracht van het betrokken personeelslid. Wanneer het universiteitsbestuur bij de rangschikkingsoperatie aan het aldus gerangschikte personeelslid geen graad toekent, verkrijgt het personeelslid ambtshalve de graad van docent.
-
Art. V.255. De personen die op 1 oktober 1991 lid zijn van het tijdelijk wetenschappelijk personeel, worden vanaf het eerste academiejaar dat volgt op 1oktober 1991 gelijkgesteld met het assisterend academisch personeel in titel 1, hoofdstuk 1, van dit deel.
  De geassocieerde docenten en geassocieerde hoogleraren worden op 1 oktober 1991 gelijkgesteld met respectievelijk de hoofddocenten en de hoogleraren in titel I, hoofdstuk I, van dit deel. De docenten, de hoogleraren en de buitengewoon hoogleraren worden op 1 oktober 1991 gelijkgesteld met respectievelijk de hoofddocenten, de hoogleraren en de buitengewoon hoogleraren in titel I, hoofdstuk I, van dit deel, behoudens wanneer zij aan dezelfde universiteit tevens een ambt uitoefenen als vast benoemd lid van het wetenschappelijk personeel, in welk geval over hun rangschikking in het zelfstandig academisch personeel wordt beslist overeenkomstig het bepaalde in artikel V.254. De gewoon hoogleraren worden op 1 oktober 1991 gelijkgesteld met de gewoon hoogleraren in titel 1, hoofdstuk 1, van dit deel.
  De beslissingen van het universiteitsbestuur houdende benoeming of aanstelling van de leden van het onderwijzend personeel of van het vastbenoemd wetenschappelijk personeel die overeenkomstig de voorheen geldende bepalingen werden getroffen en waarvan de administratieve procedure werd aangevat vóór 1 oktober 1991, doch die ingaan in het academiejaar 1991-1992, zijn rechtsgeldig, op voorwaarde dat de uiteindelijke beslissingen door het universiteitsbestuur genomen werden vóór 1 oktober 1992. Voor de aldus benoemde of aangestelde personeelsleden gelden de bepalingen van artikel V.254 en van het tweede lid van dit artikel. De rangschikking of een latere benoeming of aanstelling in een graad van het zelfstandig academisch personeel van de leden van het onderwijzend personeel, die overeenkomstig de voorheen geldende bepalingen werden aangesteld of benoemd, worden geacht in overeenstemming te zijn met de bepalingen van het eerste lid van artikel V.20. De leden van het onderwijzend of wetenschappelijk personeel die op het moment van hun benoeming in het bezit waren van een diploma van doctor op proefschrift zonder de formele erkenning van de gelijkwaardigheid ervan met een Belgisch diploma van doctor, worden geacht te voldoen aan de diplomavoorwaarden zoals die waren voorgeschreven in de wet van 28 april 1953 of in het koninklijk besluit van 31 oktober 1953.
  Tot op de datum waarop de leden van het vastbenoemd wetenschappelijk personeel tevens belast met een onderwijsopdracht als deeltijds lid van het onderwijzend personeel, worden gerangschikt in het zelfstandig academisch personeel overeenkomstig het bepaalde in artikel V.254, eerste tot en met vierde lid, blijven voor deze groep de bepalingen en de bezoldigings-regeling van kracht vervat in de wet van 28 april 1953 betreffende de inrichting van het universitair onderwijs door de Staat.
  De leden van het vast benoemd wetenschappelijk personeel die niet gerangschikt worden in 1 van de graden van het zelfstandig academisch personeel, noch in 1 van de graden van het administratief en technisch personeel, blijven onderworpen aan de bezoldigingsregeling die op hen op 30 september 1991 van toepassing was, behoudens de bij of krachtens dit deel vastgestelde andersluidende voorschriften.
-
Art. V.256. De benoemingen en aanstellingen vanaf 1 oktober 1991 tot en met 30 september 1994 in 1 van de graden van artikel V.3, tweede lid, van personeelsleden die gelijktijdig aangesteld worden als onderzoeker bij het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek, het Vlaams Instituut voor de Bevordering van het Wetenschappelijk-Technologisch Onderzoek in de Industrie en het Instituut voor Wetenschappelijk Onderzoek in de Nijverheid en Landbouw worden als regelmatig beschouwd.
-
Art. V.257. Voor de toepassing van artikel V.20 wordt de graad van geaggregeerde voor het hoger onderwijs, uitgereikt vóór 1 januari 1995, gelijkgesteld met de graad van doctor op proefschrift.
-
Art. V.258. §1. In afwijking van de op het ogenblik van de beslissing van het universiteitsbestuur toepasselijke regelgeving voor de vaste benoeming van een lid van het wetenschappelijk personeel in de rijksuniversiteiten, worden de leden van het wetenschappelijk personeel die voor 1 januari 1986 vast benoemd werden tot lid van het wetenschappelijk personeel van een universiteit vermeld in artikel II.2, geacht regelmatig te zijn benoemd vanaf de datum van de inwerkingtreding van de beslissing van het universiteitsbestuur in 1 of meer van de hiernavolgende omstandigheden:
  1° benoeming voor 1 januari 1983, rechtstreeks in rang B of in rang C wegens uitzonderlijke omstandigheden zoals bedoeld in artikel 15bis en 18bis van het koninklijk besluit van 31 oktober 1953 tot vaststelling van het statuut van de geaggregeerden, de repetitors en het wetenschappelijk personeel bij de rijksuniversiteiten, zoals gewijzigd door het koninklijk besluit van 21 april 1965, evenwel zonder dat het universiteitsbestuur in zijn beslissing terzake deze afwijking uitdrukkelijk vermeldde en motiveerde;
  2° benoeming na de geslaagde verdediging in het openbaar van een doctoraats-proefschrift doch vóór de formele toekenning van het doctorsdiploma na de, overeenkomstig de bepalingen van het faculteitsreglement, vereiste publicatie van of met betrekking tot het proefschrift, voor zover het diploma nadien effectief werd toegekend;
  3° benoeming op basis van in de tak der wetenschap waarop het ambt betrekking heeft bewezen wetenschappelijk werk dat gelijkwaardig werd geacht met een doctoraatsproefschrift, na advies van een commissie die het wetenschappelijk werk op zijn equivalentie met een doctoraatsproefschrift heeft beoordeeld, zonder dat het universiteitsbestuur evenwel in zijn beslissing terzake hiervan uitdrukkelijk melding maakte;
  4° rechtstreekse benoeming tot lid van het wetenschappelijk personeel, zonder bevestiging in rang A.
  De bedoelde personeelsleden vallen vanaf dat ogenblik ten laste van de werkingsuitkering.
  Het toepassingsgebied van het bepaalde onder paragraaf 1, 4° wordt uitgebreid tot de leden van het wetenschappelijk personeel die voor 1 oktober 1991 of vast benoemd werden tot lid van het wetenschappelijk personeel in de Universiteit Gent of in het Universitair Centrum Antwerpen of rechtstreeks vastbenoemd werden tot lid van het wetenschappelijk personeel na openbare vacature in een universiteit van de Vlaamse Gemeenschap.
  §2. In afwijking van de op het ogenblik van de beslissing van het universiteitsbestuur toepasselijke regelgeving voor de vaste benoeming van een lid van het wetenschappelijk personeel in de rijksuniversiteiten, worden de leden van het wetenschappelijk personeel die vóór 1 oktober 1982 vast benoemd werden tot lid van het wetenschappelijk personeel van een universiteit vermeld in artikel II.2, met afwijking van de voorwaarden inzake wetenschappelijke anciënniteit wegens uitzonderlijk geachte omstandigheden, bedoeld in artikel 3 van het koninklijk besluit van 31 oktober 1953 tot vaststelling van het statuut van de geaggregeerden, de repetitors en het wetenschappelijk personeel bij de rijksuniversiteiten, zoals gewijzigd door het koninklijk besluit van 21 april 1965 en opgeheven door het koninklijk besluit nr. 83 van 31 juli 1982, geacht regelmatig te zijn benoemd vanaf de datum waarop zij aan de voorwaarden inzake wetenschappelijke anciënniteit, zoals vermeld in artikel 11 van het hierboven vermelde koninklijk besluit, voldeden.
  De bedoelde personeelsleden vallen vanaf de datum van de inwerkingtreding van de beslissing van het universiteitsbestuur houdende hun vaste benoeming tot lid van het wetenschappelijk personeel ten laste van de werkingsuitkering.
  §3. In afwijking van de op het ogenblik van de beslissing van het universiteitsbestuur toepasselijke regelgeving voor de vaste benoeming van een lid van het wetenschappelijk personeel in de rijksuniversiteiten, worden de leden van het wetenschappelijk personeel die vóór 1 januari 1986 vast benoemd werden tot lid van het wetenschappelijk personeel van een universiteit vermeld in artikel II.2, en wier benoeming gebeurde op basis van de in paragraaf 1, punt 3° bedoelde equivalentie met een doctoraatsproefschrift, zij het zonder uitdrukkelijke vermelding hiervan in de beslissing ter zake van het universiteitsbestuur en zonder advies van een equivalentiecommissie, wanneer nadien evenwel een doctoraatsdiploma na verdediging in het openbaar van een proefschrift werd behaald of wanneer nadien een beslissing tot equivalentie met een doctoraatsproefschrift werd getroffen na advies van een equivalentiecommissie, geacht regelmatig te zijn benoemd vanaf de eerste van de maand volgend op de datum waarop zij een doctoraatsdiploma na verdediging in het openbaar van een proefschrift behaalden of volgend op de datum waarop een beslissing tot equivalentie met een doctoraatsproefschrift werd getroffen na advies van een equivalentiecommissie.
  De bedoelde personeelsleden vallen vanaf de datum van de inwerkingtreding van de beslissing van het universiteitsbestuur houdende hun vaste benoeming tot lid van het wetenschappelijk personeel ten laste van de werkingsuitkering.
  §4. De leden van het vast benoemd wetenschappelijk personeel anders dan die bedoeld in de paragrafen 1 tot 3 van dit artikel, die vóór 1 januari 1986 werden benoemd of bevorderd als lid van het wetenschappelijk personeel van een universiteit vermeld in artikel II.2, met miskenning van de voorschriften inzake wetenschappelijke anciënniteit of vereisten inzake diploma of vacantverklaring, voorwaarden voor toekenning van een salarisschaal of van meerdere van deze voorschriften, vereisten of voorwaarden en voor zover de commissaris van de Vlaamse Regering de benoeming indertijd niet heeft aangevochten, behouden hun salarisschaal die zij genoten op 30 september 1991, onverminderd de mogelijkheid van een eventuele overheveling naar het administratief en technisch personeel overeenkomstig het bepaalde in artikel V.254, zesde lid.
  De bedoelde personeelsleden vallen vanaf de datum van de inwerkingtreding van de beslissing van het universiteitsbestuur houdende hun aanstelling voor onbepaalde duur ten laste van de werkingsuitkering. Voor de toepassing van artikel V.2, tweede lid worden zij gerangschikt bij het assisterend academisch personeel.
  §5. In afwijking van de op dat ogenblik toepasselijke regelgeving inzake de berekening van de geldelijke en wetenschappelijke anciënniteit van de leden van het wetenschappelijk personeel, worden de prestaties geleverd door de leden van het wetenschappelijk personeel in deeltijds dienstverband voor de inwerkingtreding van de wet van 21 juni 1985 betreffende het onderwijs, naar rato meegerekend voor het bepalen van de geldelijke en wetenschappelijke anciënniteit.
  §6. In afwijking van de toen toepasselijke regelgeving inzake de rechtspositie van het wetenschappelijk personeel van de universiteiten en inzake de formatie van het onderwijzend en wetenschappelijk personeel van de universiteiten, wordt de rechtmatigheid van de vaste benoeming van een lid van het wetenschappelijk personeel in deeltijds dienstverband per 30 november 1984 bij koninklijk besluit van 18 oktober 1988 bekrachtigd. Voor de periode van 30 november 1984 tot 30 november 1988 wordt aan de betrokkene een terbeschikkingstelling toegestaan voor het vervullen van een wetenschappelijke opdracht aan een andere universiteit. Deze periode wordt meegerekend bij de vaststelling van de wetenschappelijke en geldelijke anciënniteit.
  §7. De periodes van onderbreking van de ambtsvervulling die het universiteitsbestuur heeft toegestaan aan doctor-assistenten in de academiejaren 1993 ' 1994 en 1994 ' 1995 waarvan de duur de krachtens het decreet voorgeschreven duur overschreden, zijn rechtmatig.
  §8. In afwijking van de op het ogenblik van de beslissing van het universiteitsbestuur toepasselijke regelgeving worden de leden van het vastbenoemd wetenschappelijk personeel, die voldoen aan de diplomavereisten om te worden benoemd in een graad van het onderwijzend personeel en in het bezit zijn van een diploma van geaggregeerde van het Hoger Onderwijs, geacht regelmatig te zijn benoemd vanaf de datum van benoeming als lid van het wetenschappelijk personeel.
  §9. Onverminderd de krachtens artikel 146 van de Grondwet georganiseerde rechtsbescherming worden alle beslissingen die het universiteitsbestuur vóór 1 januari 2000 heeft genomen inzake benoemingen, aanstellingen en bevorderingen, de uitoefening van nevenactiviteiten en vaststellingen van de hoogte van het salaris en van de anciënniteit van de leden van het academisch personeel, dan wel administratief en technisch personeel, geacht rechtmatig te zijn.
-
Art. V.255. De personen die op 1 oktober 1991 lid zijn van het tijdelijk wetenschappelijk personeel, worden vanaf het eerste academiejaar dat volgt op 1oktober 1991 gelijkgesteld met het assisterend academisch personeel in titel 1, hoofdstuk 1, van dit deel.
  De geassocieerde docenten en geassocieerde hoogleraren worden op 1 oktober 1991 gelijkgesteld met respectievelijk de hoofddocenten en de hoogleraren in titel I, hoofdstuk I, van dit deel. De docenten, de hoogleraren en de buitengewoon hoogleraren worden op 1 oktober 1991 gelijkgesteld met respectievelijk de hoofddocenten, de hoogleraren en de buitengewoon hoogleraren in titel I, hoofdstuk I, van dit deel, behoudens wanneer zij aan dezelfde universiteit tevens een ambt uitoefenen als vast benoemd lid van het wetenschappelijk personeel, in welk geval over hun rangschikking in het zelfstandig academisch personeel wordt beslist overeenkomstig het bepaalde in artikel V.254. De gewoon hoogleraren worden op 1 oktober 1991 gelijkgesteld met de gewoon hoogleraren in titel 1, hoofdstuk 1, van dit deel.
  De beslissingen van het universiteitsbestuur houdende benoeming of aanstelling van de leden van het onderwijzend personeel of van het vastbenoemd wetenschappelijk personeel die overeenkomstig de voorheen geldende bepalingen werden getroffen en waarvan de administratieve procedure werd aangevat vóór 1 oktober 1991, doch die ingaan in het academiejaar 1991-1992, zijn rechtsgeldig, op voorwaarde dat de uiteindelijke beslissingen door het universiteitsbestuur genomen werden vóór 1 oktober 1992. Voor de aldus benoemde of aangestelde personeelsleden gelden de bepalingen van artikel V.254 en van het tweede lid van dit artikel. De rangschikking of een latere benoeming of aanstelling in een graad van het zelfstandig academisch personeel van de leden van het onderwijzend personeel, die overeenkomstig de voorheen geldende bepalingen werden aangesteld of benoemd, worden geacht in overeenstemming te zijn met de bepalingen van het eerste lid van artikel V.20. De leden van het onderwijzend of wetenschappelijk personeel die op het moment van hun benoeming in het bezit waren van een diploma van doctor op proefschrift zonder de formele erkenning van de gelijkwaardigheid ervan met een Belgisch diploma van doctor, worden geacht te voldoen aan de diplomavoorwaarden zoals die waren voorgeschreven in de wet van 28 april 1953 of in het koninklijk besluit van 31 oktober 1953.
  Tot op de datum waarop de leden van het vastbenoemd wetenschappelijk personeel tevens belast met een onderwijsopdracht als deeltijds lid van het onderwijzend personeel, worden gerangschikt in het zelfstandig academisch personeel overeenkomstig het bepaalde in artikel V.254, eerste tot en met vierde lid, blijven voor deze groep de bepalingen en de bezoldigings-regeling van kracht vervat in de wet van 28 april 1953 betreffende de inrichting van het universitair onderwijs door de Staat.
  De leden van het vast benoemd wetenschappelijk personeel die niet gerangschikt worden in 1 van de graden van het zelfstandig academisch personeel, noch in 1 van de graden van het administratief en technisch personeel, blijven onderworpen aan de bezoldigingsregeling die op hen op 30 september 1991 van toepassing was, behoudens de bij of krachtens dit deel vastgestelde andersluidende voorschriften.
-
Art. V.256. De benoemingen en aanstellingen vanaf 1 oktober 1991 tot en met 30 september 1994 in 1 van de graden van artikel V.3, tweede lid, van personeelsleden die gelijktijdig aangesteld worden als onderzoeker bij het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek, het Vlaams Instituut voor de Bevordering van het Wetenschappelijk-Technologisch Onderzoek in de Industrie en het Instituut voor Wetenschappelijk Onderzoek in de Nijverheid en Landbouw worden als regelmatig beschouwd.
-
Art. V.259. §1. In afwachting dat de Vlaamse Regering de verlofstelsels bepaalt, blijven de op 1 januari 1996 geldende wettelijke en reglementaire bepalingen van toepassing. Indien daarvoor een toestemming vereist is, wordt het verlof toegekend door het hogeschoolbestuur.
  De Vlaamse Regering is ertoe gemachtigd om bij het bepalen van de verlofstelsels de bepalingen van Titel 2 van Deel 5 inzake de verlofstelsels en de voorwaarden waaronder personeelsleden zich in de stand non-activiteit kunnen bevinden te wijzigen, geheel of gedeeltelijk op te heffen en/of te vervangen.
  §2. In afwachting dat de Vlaamse Regering de voorwaarden bepaalt waaronder de personeelsleden zich in de stand non-activiteit kunnen bevinden, blijven de op 1 januari 1996 geldende wettelijke en reglementaire bepalingen van toepassing. Indien daarvoor een toestemming vereist is, wordt deze afwezigheid toegestaan door het hogeschoolbestuur.
  §3. In afwachting dat de Vlaamse Regering de voorwaarden bepaalt waaronder de personeelsleden ter beschikking gesteld kunnen worden zoals bepaald in artikel V.90 en waaronder zij een wachtgeld kunnen genieten, blijven de op 1 januari 1996 geldende wettelijke en reglementaire bepalingen van toepassing. Indien daarvoor een toestemming vereist is, wordt de terbeschikkingstelling toegekend door het hogeschoolbestuur.
  §4. De personeelsleden die met ingang van het academiejaar 1994-1995 geheel of gedeeltelijk afwezig zijn ingevolge een reglementair toegestane terbeschikkingstelling politiek verlof, een reglementair toegestaan verlof of afwezigheid, blijven deze genieten voor de toegestane periode, behalve wanneer aan deze terbeschikkingstelling politiek verlof, dit verlof of deze afwezigheid op 31 december 1995 een salaris of wachtgeld, betaald ten laste van de bevoegde dienst van de Vlaamse Gemeenschap, verbonden was. Deze bepaling is niet van toepassing op de personeelsleden, ter beschikking gesteld wegens persoonlijke aangelegenheden, voorafgaand aan het rustpensioen, en op het personeel dat in loopbaanonderbreking is.
-
Art. V.258. §1. In afwijking van de op het ogenblik van de beslissing van het universiteitsbestuur toepasselijke regelgeving voor de vaste benoeming van een lid van het wetenschappelijk personeel in de rijksuniversiteiten, worden de leden van het wetenschappelijk personeel die voor 1 januari 1986 vast benoemd werden tot lid van het wetenschappelijk personeel van een universiteit vermeld in artikel II.2, geacht regelmatig te zijn benoemd vanaf de datum van de inwerkingtreding van de beslissing van het universiteitsbestuur in 1 of meer van de hiernavolgende omstandigheden:
  1° benoeming voor 1 januari 1983, rechtstreeks in rang B of in rang C wegens uitzonderlijke omstandigheden zoals bedoeld in artikel 15bis en 18bis van het koninklijk besluit van 31 oktober 1953 tot vaststelling van het statuut van de geaggregeerden, de repetitors en het wetenschappelijk personeel bij de rijksuniversiteiten, zoals gewijzigd door het koninklijk besluit van 21 april 1965, evenwel zonder dat het universiteitsbestuur in zijn beslissing terzake deze afwijking uitdrukkelijk vermeldde en motiveerde;
  2° benoeming na de geslaagde verdediging in het openbaar van een doctoraats-proefschrift doch vóór de formele toekenning van het doctorsdiploma na de, overeenkomstig de bepalingen van het faculteitsreglement, vereiste publicatie van of met betrekking tot het proefschrift, voor zover het diploma nadien effectief werd toegekend;
  3° benoeming op basis van in de tak der wetenschap waarop het ambt betrekking heeft bewezen wetenschappelijk werk dat gelijkwaardig werd geacht met een doctoraatsproefschrift, na advies van een commissie die het wetenschappelijk werk op zijn equivalentie met een doctoraatsproefschrift heeft beoordeeld, zonder dat het universiteitsbestuur evenwel in zijn beslissing terzake hiervan uitdrukkelijk melding maakte;
  4° rechtstreekse benoeming tot lid van het wetenschappelijk personeel, zonder bevestiging in rang A.
  De bedoelde personeelsleden vallen vanaf dat ogenblik ten laste van de werkingsuitkering.
  Het toepassingsgebied van het bepaalde onder paragraaf 1, 4° wordt uitgebreid tot de leden van het wetenschappelijk personeel die voor 1 oktober 1991 of vast benoemd werden tot lid van het wetenschappelijk personeel in de Universiteit Gent of in het Universitair Centrum Antwerpen of rechtstreeks vastbenoemd werden tot lid van het wetenschappelijk personeel na openbare vacature in een universiteit van de Vlaamse Gemeenschap.
  §2. In afwijking van de op het ogenblik van de beslissing van het universiteitsbestuur toepasselijke regelgeving voor de vaste benoeming van een lid van het wetenschappelijk personeel in de rijksuniversiteiten, worden de leden van het wetenschappelijk personeel die vóór 1 oktober 1982 vast benoemd werden tot lid van het wetenschappelijk personeel van een universiteit vermeld in artikel II.2, met afwijking van de voorwaarden inzake wetenschappelijke anciënniteit wegens uitzonderlijk geachte omstandigheden, bedoeld in artikel 3 van het koninklijk besluit van 31 oktober 1953 tot vaststelling van het statuut van de geaggregeerden, de repetitors en het wetenschappelijk personeel bij de rijksuniversiteiten, zoals gewijzigd door het koninklijk besluit van 21 april 1965 en opgeheven door het koninklijk besluit nr. 83 van 31 juli 1982, geacht regelmatig te zijn benoemd vanaf de datum waarop zij aan de voorwaarden inzake wetenschappelijke anciënniteit, zoals vermeld in artikel 11 van het hierboven vermelde koninklijk besluit, voldeden.
  De bedoelde personeelsleden vallen vanaf de datum van de inwerkingtreding van de beslissing van het universiteitsbestuur houdende hun vaste benoeming tot lid van het wetenschappelijk personeel ten laste van de werkingsuitkering.
  §3. In afwijking van de op het ogenblik van de beslissing van het universiteitsbestuur toepasselijke regelgeving voor de vaste benoeming van een lid van het wetenschappelijk personeel in de rijksuniversiteiten, worden de leden van het wetenschappelijk personeel die vóór 1 januari 1986 vast benoemd werden tot lid van het wetenschappelijk personeel van een universiteit vermeld in artikel II.2, en wier benoeming gebeurde op basis van de in paragraaf 1, punt 3° bedoelde equivalentie met een doctoraatsproefschrift, zij het zonder uitdrukkelijke vermelding hiervan in de beslissing ter zake van het universiteitsbestuur en zonder advies van een equivalentiecommissie, wanneer nadien evenwel een doctoraatsdiploma na verdediging in het openbaar van een proefschrift werd behaald of wanneer nadien een beslissing tot equivalentie met een doctoraatsproefschrift werd getroffen na advies van een equivalentiecommissie, geacht regelmatig te zijn benoemd vanaf de eerste van de maand volgend op de datum waarop zij een doctoraatsdiploma na verdediging in het openbaar van een proefschrift behaalden of volgend op de datum waarop een beslissing tot equivalentie met een doctoraatsproefschrift werd getroffen na advies van een equivalentiecommissie.
  De bedoelde personeelsleden vallen vanaf de datum van de inwerkingtreding van de beslissing van het universiteitsbestuur houdende hun vaste benoeming tot lid van het wetenschappelijk personeel ten laste van de werkingsuitkering.
  §4. De leden van het vast benoemd wetenschappelijk personeel anders dan die bedoeld in de paragrafen 1 tot 3 van dit artikel, die vóór 1 januari 1986 werden benoemd of bevorderd als lid van het wetenschappelijk personeel van een universiteit vermeld in artikel II.2, met miskenning van de voorschriften inzake wetenschappelijke anciënniteit of vereisten inzake diploma of vacantverklaring, voorwaarden voor toekenning van een salarisschaal of van meerdere van deze voorschriften, vereisten of voorwaarden en voor zover de commissaris van de Vlaamse Regering de benoeming indertijd niet heeft aangevochten, behouden hun salarisschaal die zij genoten op 30 september 1991, onverminderd de mogelijkheid van een eventuele overheveling naar het administratief en technisch personeel overeenkomstig het bepaalde in artikel V.254, zesde lid.
  De bedoelde personeelsleden vallen vanaf de datum van de inwerkingtreding van de beslissing van het universiteitsbestuur houdende hun aanstelling voor onbepaalde duur ten laste van de werkingsuitkering. Voor de toepassing van artikel V.2, tweede lid worden zij gerangschikt bij het assisterend academisch personeel.
  §5. In afwijking van de op dat ogenblik toepasselijke regelgeving inzake de berekening van de geldelijke en wetenschappelijke anciënniteit van de leden van het wetenschappelijk personeel, worden de prestaties geleverd door de leden van het wetenschappelijk personeel in deeltijds dienstverband voor de inwerkingtreding van de wet van 21 juni 1985 betreffende het onderwijs, naar rato meegerekend voor het bepalen van de geldelijke en wetenschappelijke anciënniteit.
  §6. In afwijking van de toen toepasselijke regelgeving inzake de rechtspositie van het wetenschappelijk personeel van de universiteiten en inzake de formatie van het onderwijzend en wetenschappelijk personeel van de universiteiten, wordt de rechtmatigheid van de vaste benoeming van een lid van het wetenschappelijk personeel in deeltijds dienstverband per 30 november 1984 bij koninklijk besluit van 18 oktober 1988 bekrachtigd. Voor de periode van 30 november 1984 tot 30 november 1988 wordt aan de betrokkene een terbeschikkingstelling toegestaan voor het vervullen van een wetenschappelijke opdracht aan een andere universiteit. Deze periode wordt meegerekend bij de vaststelling van de wetenschappelijke en geldelijke anciënniteit.
  §7. De periodes van onderbreking van de ambtsvervulling die het universiteitsbestuur heeft toegestaan aan doctor-assistenten in de academiejaren 1993 ' 1994 en 1994 ' 1995 waarvan de duur de krachtens het decreet voorgeschreven duur overschreden, zijn rechtmatig.
  §8. In afwijking van de op het ogenblik van de beslissing van het universiteitsbestuur toepasselijke regelgeving worden de leden van het vastbenoemd wetenschappelijk personeel, die voldoen aan de diplomavereisten om te worden benoemd in een graad van het onderwijzend personeel en in het bezit zijn van een diploma van geaggregeerde van het Hoger Onderwijs, geacht regelmatig te zijn benoemd vanaf de datum van benoeming als lid van het wetenschappelijk personeel.
  §9. Onverminderd de krachtens artikel 146 van de Grondwet georganiseerde rechtsbescherming worden alle beslissingen die het universiteitsbestuur vóór 1 januari 2000 heeft genomen inzake benoemingen, aanstellingen en bevorderingen, de uitoefening van nevenactiviteiten en vaststellingen van de hoogte van het salaris en van de anciënniteit van de leden van het academisch personeel, dan wel administratief en technisch personeel, geacht rechtmatig te zijn.
-
Art. V.261. Het personeelslid, vast benoemd in het bevorderingsambt van directeur, ter beschikking gesteld wegens ontstentenis van betrekking, dat op 1 januari 1995 gereaffecteerd is in een vacante betrekking van het bevorderingsambt van directeur in het hoger onderwijs buiten de universteit met volledig leerplan wordt geacht op 1 januari 1995 een nieuwe vaste benoeming te hebben bekomen in het betrokken ambt aan de hogeschool van reaffectatie.
-
Afdeling 2. Onderwijzend personeel
-
Art. V.259. §1. In afwachting dat de Vlaamse Regering de verlofstelsels bepaalt, blijven de op 1 januari 1996 geldende wettelijke en reglementaire bepalingen van toepassing. Indien daarvoor een toestemming vereist is, wordt het verlof toegekend door het hogeschoolbestuur.
  De Vlaamse Regering is ertoe gemachtigd om bij het bepalen van de verlofstelsels de bepalingen van Titel 2 van Deel 5 inzake de verlofstelsels en de voorwaarden waaronder personeelsleden zich in de stand non-activiteit kunnen bevinden te wijzigen, geheel of gedeeltelijk op te heffen en/of te vervangen.
  §2. In afwachting dat de Vlaamse Regering de voorwaarden bepaalt waaronder de personeelsleden zich in de stand non-activiteit kunnen bevinden, blijven de op 1 januari 1996 geldende wettelijke en reglementaire bepalingen van toepassing. Indien daarvoor een toestemming vereist is, wordt deze afwezigheid toegestaan door het hogeschoolbestuur.
  §3. In afwachting dat de Vlaamse Regering de voorwaarden bepaalt waaronder de personeelsleden ter beschikking gesteld kunnen worden zoals bepaald in artikel V.90 en waaronder zij een wachtgeld kunnen genieten, blijven de op 1 januari 1996 geldende wettelijke en reglementaire bepalingen van toepassing. Indien daarvoor een toestemming vereist is, wordt de terbeschikkingstelling toegekend door het hogeschoolbestuur.
  §4. De personeelsleden die met ingang van het academiejaar 1994-1995 geheel of gedeeltelijk afwezig zijn ingevolge een reglementair toegestane terbeschikkingstelling politiek verlof, een reglementair toegestaan verlof of afwezigheid, blijven deze genieten voor de toegestane periode, behalve wanneer aan deze terbeschikkingstelling politiek verlof, dit verlof of deze afwezigheid op 31 december 1995 een salaris of wachtgeld, betaald ten laste van de bevoegde dienst van de Vlaamse Gemeenschap, verbonden was. Deze bepaling is niet van toepassing op de personeelsleden, ter beschikking gesteld wegens persoonlijke aangelegenheden, voorafgaand aan het rustpensioen, en op het personeel dat in loopbaanonderbreking is.
-
Art. V.263. §1. Voor de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel belast met artistiek gebonden onderwijsactiviteiten, die op 30 juni 1995 1 van de in het derde lid vermelde ambten uitoefenden in een basisopleiding van 2 cycli of in de erbij aansluitende lerarenopleiding in de studiegebieden, Audiovisuele en beeldende kunst, Muziek en podiumkunsten, Productontwikkeling en Architectuur, opleiding tot interieurarchitect, geldt dat hun ambt wordt geconcordeerd naar het ambt van assistent.
  In afwijking van artikel V.124 of V.307 hebben deze personeelsleden tot taak onderwijs te verstrekken en begeleidingsopdrachten te vervullen. Hun takenpakket kan ook praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek, maatschappelijke dienstverlening en organisatorische taken omvatten. Zij mogen de titel van leraar hoger kunstonderwijs dragen.
  Het in het eerste lid vermelde ambt van assistent vervangt:
  a) het wervingsambt van leraar artistieke vakken aan instellingen voor hoger kunstonderwijs of aan de niet-gerangschikte afdeling binnenhuisarchitectuur van het Provinciaal Hoger Architectuurinstituut in Diepenbeek en van het Stedelijk Hoger Architectuurinstituut "De Bijloke" in Gent;
  b) het wervingsambt van docent aan instellingen voor hoger technisch onderwijs van de derde graad;
  c) het wervingsambt van hoofd van studiebureau aan instellingen voor hoger technisch onderwijs van de derde graad;
  d) het selectieambt van gewoon hoogleraar aan instellingen voor hoger technisch onderwijs van de derde graad;
  e) de wervingsambten van lesgever en leraar artistieke vakken aan het Hoger Architectuurinstituut Henry Van de Velde in Antwerpen in de afdelingen binnenhuisarchitectuur en productontwikkeling;
  f) het wervingsambt van leraar algemene vakken aan instellingen voor hoger kunstonderwijs of aan de niet-gerangschikte afdeling binnenhuisarchitectuur van het Provinciaal Hoger Architectuurinstituut in Diepenbeek en van het Stedelijk Hoger Architectuurinstituut "De Bijloke" in Gent of aan het Hoger Architectuurinstituut Sint Lucas in Gent - afdeling binnenhuisarchitectuur;
  g) het wervingsambt van leraar technische vakken aan instellingen voor hoger kunstonderwijs of aan de niet-gerangschikte afdeling binnenhuisarchitectuur van het Provinciaal Hoger Architectuurinstituut in Diepenbeek en van het Stedelijk Hoger Architectuurinstituut "De Bijloke" in Gent of aan het Hoger Architectuurinstituut Sint Lucas in Gent, afdeling binnenhuisarchitectuur, of aan de Hogeschool voor Audiovisuele Communicatie RITS in Brussel, afdeling animatie;
  h) het wervingsambt van werkleider aan instellingen voor hoger kunstonderwijs;
  i) het wervingsambt van adjunct-leraar aan instellingen voor hoger kunstonderwijs.
  §2. In afwijking van paragraaf 1 worden deze ambten geconcordeerd naar het ambt van docent, voor zover het betrokken personeelslid, belast met artistiekgebonden onderwijsactiviteiten over een ruime artistieke faam beschikt, zoals omschreven in artikel V.80, 4° en 5°.
  §3. Het hogeschoolbestuur erkent de ruime artistieke faam en hanteert hiervoor de volgende criteria, voor zover deze relevant zijn voor de betrokken artistieke discipline:
  1° publicaties over het werk van betrokkene in vakbladen, tijdschriften of kranten;
  2° eigen publicaties of gerealiseerde dossiers in verband met de vrije of toegepaste artistieke praktijk van de betrokkene;
  3° regionale, federale of internationale prijzen;
  4° deelname aan belangrijke manifestaties in binnen- en buitenland;
  5° realisaties voor binnenlandse of buitenlandse instellingen of bedrijven;
  6° relevante bijdragen aan belangrijke producties;
  7° tentoonstellingen in vooraanstaande binnenlandse of buitenlandse galerijen of musea.
  Bovendien moeten de artistiekgebonden onderwijsactiviteiten aansluiten bij de artistieke of aan de kunsten gerelateerde beroepsactiviteiten waarvoor de artistieke faam wordt aangevraagd.
-
Art. V.264. Overgangsbepalingen worden toegekend aan:
  1° de personeelsleden die uiterlijk op 31 december 1995 op grond van de op deze datum geldende reglementering, hetzij vastbenoemd of tot de proeftijd toegelaten zijn zoals bedoeld in artikel 42 van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het Gemeenschapsonderwijs, hetzij vastbenoemd en als dusdanig erkend zijn, daar waar de erkenning bestaat, in een ambt van de categorie van het bestuurs- en onderwijzend personeel aan de instellingen die betrokken waren bij de vorming van de hogeschool;
  2° de tijdelijke personeelsleden van 1 van de instellingen die betrokken waren bij de vorming van de hogeschool die op 30 juni 1995 in dienst zijn als titularis van een ambt van de categorie bestuurs- en onderwijzend personeel en als dusdanig door de Vlaamse Gemeenschap bezoldigd worden, op voorwaarde dat ze op 15 januari 1994 :
  a) in dienst waren in 1 van de instellingen die betrokken zijn bij de vorming van de hogeschool en sedertdien ononderbroken in dienst zijn gebleven in 1 van deze instellingen, en
  b) - ofwel een dienstanciënniteit telden van 6 jaar, verworven in het hoger onderwijs, bij het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek of bij andere door de Vlaamse Regering erkende instellingen voor wetenschappelijk onderzoek;
  - ofwel een dienstanciënniteit telden van 3 jaar, verworven in het pedagogisch hoger onderwijs buiten de universiteit, en bovendien gedurende ten minste 3 jaar een ambt met volledige opdracht in de categorie van het bestuurs- en onderwijzend personeel uitgeoefend hebben in het secundair onderwijs, en er vastbenoemd geweest zijn;
  - ofwel 10 jaar nuttige beroepservaring telden. Deze personeelsleden dienen daarenboven bij de aanvang van het academiejaar 1995-1996 een dienstanciënniteit van 3 jaar te hebben verworven in het hoger onderwijs, bij het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek of bij andere door de Vlaamse Regering erkende instellingen voor wetenschappelijk onderzoek. Deze dienstanciënniteit van 3 jaar komt niet in aanmerking voor de berekening van de duur van de nuttige beroepservaring;
  - ofwel bij hun aanstelling in het hoger onderwijs buiten de universiteit met volledig leerplan toepassing verkregen hebben van artikel 90, §1 van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het Gemeenschapsonderwijs.
  Voor de toepassing van voormelde bepaling worden niet als dienstonderbreking beschouwd: de vakantieperiodes, de militaire dienst, de periodes van wederoproeping, de ziekte- of bevallingsverloven, de borstvoedingsverloven, de verloven van korte duur met behoud van salaris ter gelegenheid van sommige gebeurtenissen van familiale of sociale aard, alsook de verloven zonder behoud van salaris voor een maximum duur van 6 werkdagen per academiejaar, alsmede een periode van ten hoogste 30 kalenderdagen per academiejaar. Voormelde verloven en afwezigheden kunnen eveneens aanvangen op 15 januari 1994 of bij de aanvang van het academiejaar.
-
Art. V.265. De personeelsleden behorend tot het onderwijzend personeel die vóór de inwerkingtreding van dit decreet ter beschikking gesteld waren bij ontstentenis van betrekking in het secundair onderwijs, in het deeltijds kunstonderwijs of in het onderwijs voor sociale promotie en die wedertewerkgesteld waren in een hogeschool op 30 juni 1995, worden gelijkgesteld met de personeelsleden bedoeld in artikel V.264, 2°, mits ze voldoen aan de andere voorwaarden van artikel V.264, 2°, en mits ze op 1 januari 1999 titularis zijn van een betrekking van het onderwijzend personeel in een hogeschool.
-
Art. V.266. §1. Voor het berekenen van de dienstanciënniteit verworven in het onderwijs, met uitzondering van het academisch onderwijs, zoals bedoeld in artikel V.264;
  a) komen enkel de diensten gepresteerd als lid van het bestuurs- en onderwijzend personeel in aanmerking;
  b) bestaat het aantal dagen gepresteerd als tijdelijk aangesteld personeelslid in een betrekking met volledige dienstprestaties uit al de kalenderdagen gerekend vanaf het begin tot het einde van de ononderbroken activiteitsperiode, met inbegrip van de ontspanningsverloven en de kerst- en paasvakantie, als zij in deze periode vallen. Dit aantal wordt vermenigvuldigd met 1,2. De dagen gepresteerd in een andere hoedanigheid dan die van tijdelijk personeelslid in een betrekking met volledige dienstprestaties worden gerekend vanaf het begin tot het einde van een ononderbroken periode van dienstactiviteit, met inbegrip van de zomervakantie;
  c) worden de dagen gepresteerd in een betrekking met onvolledige dienstprestaties, die ten minste de helft bedraagt van het aantal uren vereist voor de betrekking met volledige dienstprestaties, op dezelfde grond in aanmerking genomen als de dagen gepresteerd in een betrekking met volledige dienstprestaties. Het aantal dagen gepresteerd in een betrekking die niet de helft bedraagt van het aantal uren, vereist voor een betrekking met volledige dienstprestaties wordt met de helft verminderd;
  d) mag het aantal dagen gepresteerd in 2 of meer gelijktijdig uitgeoefende betrekkingen met volledige of onvolledige dienstprestaties nooit meer bedragen dan het aantal dagen gepresteerd in een betrekking met volledige dienstprestaties, die tijdens dezelfde periode wordt uitgeoefend;
  e) vormen 30 dagen een maand;
  f) worden als diensten beschouwd de diensten door het personeelslid in het gemeenschapsonderwijs of in het gesubsidieerd onderwijs gepresteerd in de stand dienstactiviteit, alsook het verlof gelijkgesteld met dienstactiviteit dat hem werd toegekend. Eveneens als diensten worden beschouwd de perioden tijdens dewelke het personeelslid ter beschikking gesteld werd wegens ontstentenis van betrekking, wegens bijzondere opdracht, wegens ziekte of gebrekkigheid of wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst;
  g) kan gedurende een schooljaar een dienstactiviteit van maximaal 360 dagen worden verworven.
  §2. De dienstanciënniteit aan een universiteit, bij het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek of bij andere door de Vlaamse Regering erkende instellingen voor wetenschappelijk onderzoek wordt berekend van het begin tot het einde van de ononderbroken activiteitsperiode, met inbegrip van de bezoldigde vakantiedagen, ongeacht het volume van de opdracht. De dienstanciënniteit wordt uitgedrukt in jaren, maanden en dagen, waarbij 30 dagen een maand vormen. Ze kan nooit meer bedragen dan 12 maanden voor een kalenderjaar.
  Voor de dienstanciënniteit aan een universiteit komen enkel diensten gepresteerd aan een Belgische universiteit, als lid van het academisch personeel of van het onderwijzend en wetenschappelijk personeel in aanmerking, ongeacht de financieringsbron.
  §3. In geen geval kan de dienstanciënniteit berekend overeenkomstig de bepalingen van paragraaf 1 van dit artikel lager zijn dan de nuttige ervaring die het personeelslid in het hoger onderwijs zou hebben verworven in uitvoering van artikel 10, §7, eerste lid, van de wet van 7 juli 1970 betreffende de algemene structuur van het hoger onderwijs.
-
Art. V.263. §1. Voor de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel belast met artistiek gebonden onderwijsactiviteiten, die op 30 juni 1995 1 van de in het derde lid vermelde ambten uitoefenden in een basisopleiding van 2 cycli of in de erbij aansluitende lerarenopleiding in de studiegebieden, Audiovisuele en beeldende kunst, Muziek en podiumkunsten, Productontwikkeling en Architectuur, opleiding tot interieurarchitect, geldt dat hun ambt wordt geconcordeerd naar het ambt van assistent.
  In afwijking van artikel V.124 of V.307 hebben deze personeelsleden tot taak onderwijs te verstrekken en begeleidingsopdrachten te vervullen. Hun takenpakket kan ook praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek, maatschappelijke dienstverlening en organisatorische taken omvatten. Zij mogen de titel van leraar hoger kunstonderwijs dragen.
  Het in het eerste lid vermelde ambt van assistent vervangt:
  a) het wervingsambt van leraar artistieke vakken aan instellingen voor hoger kunstonderwijs of aan de niet-gerangschikte afdeling binnenhuisarchitectuur van het Provinciaal Hoger Architectuurinstituut in Diepenbeek en van het Stedelijk Hoger Architectuurinstituut "De Bijloke" in Gent;
  b) het wervingsambt van docent aan instellingen voor hoger technisch onderwijs van de derde graad;
  c) het wervingsambt van hoofd van studiebureau aan instellingen voor hoger technisch onderwijs van de derde graad;
  d) het selectieambt van gewoon hoogleraar aan instellingen voor hoger technisch onderwijs van de derde graad;
  e) de wervingsambten van lesgever en leraar artistieke vakken aan het Hoger Architectuurinstituut Henry Van de Velde in Antwerpen in de afdelingen binnenhuisarchitectuur en productontwikkeling;
  f) het wervingsambt van leraar algemene vakken aan instellingen voor hoger kunstonderwijs of aan de niet-gerangschikte afdeling binnenhuisarchitectuur van het Provinciaal Hoger Architectuurinstituut in Diepenbeek en van het Stedelijk Hoger Architectuurinstituut "De Bijloke" in Gent of aan het Hoger Architectuurinstituut Sint Lucas in Gent - afdeling binnenhuisarchitectuur;
  g) het wervingsambt van leraar technische vakken aan instellingen voor hoger kunstonderwijs of aan de niet-gerangschikte afdeling binnenhuisarchitectuur van het Provinciaal Hoger Architectuurinstituut in Diepenbeek en van het Stedelijk Hoger Architectuurinstituut "De Bijloke" in Gent of aan het Hoger Architectuurinstituut Sint Lucas in Gent, afdeling binnenhuisarchitectuur, of aan de Hogeschool voor Audiovisuele Communicatie RITS in Brussel, afdeling animatie;
  h) het wervingsambt van werkleider aan instellingen voor hoger kunstonderwijs;
  i) het wervingsambt van adjunct-leraar aan instellingen voor hoger kunstonderwijs.
  §2. In afwijking van paragraaf 1 worden deze ambten geconcordeerd naar het ambt van docent, voor zover het betrokken personeelslid, belast met artistiekgebonden onderwijsactiviteiten over een ruime artistieke faam beschikt, zoals omschreven in artikel V.80, 4° en 5°.
  §3. Het hogeschoolbestuur erkent de ruime artistieke faam en hanteert hiervoor de volgende criteria, voor zover deze relevant zijn voor de betrokken artistieke discipline:
  1° publicaties over het werk van betrokkene in vakbladen, tijdschriften of kranten;
  2° eigen publicaties of gerealiseerde dossiers in verband met de vrije of toegepaste artistieke praktijk van de betrokkene;
  3° regionale, federale of internationale prijzen;
  4° deelname aan belangrijke manifestaties in binnen- en buitenland;
  5° realisaties voor binnenlandse of buitenlandse instellingen of bedrijven;
  6° relevante bijdragen aan belangrijke producties;
  7° tentoonstellingen in vooraanstaande binnenlandse of buitenlandse galerijen of musea.
  Bovendien moeten de artistiekgebonden onderwijsactiviteiten aansluiten bij de artistieke of aan de kunsten gerelateerde beroepsactiviteiten waarvoor de artistieke faam wordt aangevraagd.
-
Art. V.264. Overgangsbepalingen worden toegekend aan:
  1° de personeelsleden die uiterlijk op 31 december 1995 op grond van de op deze datum geldende reglementering, hetzij vastbenoemd of tot de proeftijd toegelaten zijn zoals bedoeld in artikel 42 van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het Gemeenschapsonderwijs, hetzij vastbenoemd en als dusdanig erkend zijn, daar waar de erkenning bestaat, in een ambt van de categorie van het bestuurs- en onderwijzend personeel aan de instellingen die betrokken waren bij de vorming van de hogeschool;
  2° de tijdelijke personeelsleden van 1 van de instellingen die betrokken waren bij de vorming van de hogeschool die op 30 juni 1995 in dienst zijn als titularis van een ambt van de categorie bestuurs- en onderwijzend personeel en als dusdanig door de Vlaamse Gemeenschap bezoldigd worden, op voorwaarde dat ze op 15 januari 1994 :
  a) in dienst waren in 1 van de instellingen die betrokken zijn bij de vorming van de hogeschool en sedertdien ononderbroken in dienst zijn gebleven in 1 van deze instellingen, en
  b) - ofwel een dienstanciënniteit telden van 6 jaar, verworven in het hoger onderwijs, bij het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek of bij andere door de Vlaamse Regering erkende instellingen voor wetenschappelijk onderzoek;
  - ofwel een dienstanciënniteit telden van 3 jaar, verworven in het pedagogisch hoger onderwijs buiten de universiteit, en bovendien gedurende ten minste 3 jaar een ambt met volledige opdracht in de categorie van het bestuurs- en onderwijzend personeel uitgeoefend hebben in het secundair onderwijs, en er vastbenoemd geweest zijn;
  - ofwel 10 jaar nuttige beroepservaring telden. Deze personeelsleden dienen daarenboven bij de aanvang van het academiejaar 1995-1996 een dienstanciënniteit van 3 jaar te hebben verworven in het hoger onderwijs, bij het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek of bij andere door de Vlaamse Regering erkende instellingen voor wetenschappelijk onderzoek. Deze dienstanciënniteit van 3 jaar komt niet in aanmerking voor de berekening van de duur van de nuttige beroepservaring;
  - ofwel bij hun aanstelling in het hoger onderwijs buiten de universiteit met volledig leerplan toepassing verkregen hebben van artikel 90, §1 van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het Gemeenschapsonderwijs.
  Voor de toepassing van voormelde bepaling worden niet als dienstonderbreking beschouwd: de vakantieperiodes, de militaire dienst, de periodes van wederoproeping, de ziekte- of bevallingsverloven, de borstvoedingsverloven, de verloven van korte duur met behoud van salaris ter gelegenheid van sommige gebeurtenissen van familiale of sociale aard, alsook de verloven zonder behoud van salaris voor een maximum duur van 6 werkdagen per academiejaar, alsmede een periode van ten hoogste 30 kalenderdagen per academiejaar. Voormelde verloven en afwezigheden kunnen eveneens aanvangen op 15 januari 1994 of bij de aanvang van het academiejaar.
-
Art. V.265. De personeelsleden behorend tot het onderwijzend personeel die vóór de inwerkingtreding van dit decreet ter beschikking gesteld waren bij ontstentenis van betrekking in het secundair onderwijs, in het deeltijds kunstonderwijs of in het onderwijs voor sociale promotie en die wedertewerkgesteld waren in een hogeschool op 30 juni 1995, worden gelijkgesteld met de personeelsleden bedoeld in artikel V.264, 2°, mits ze voldoen aan de andere voorwaarden van artikel V.264, 2°, en mits ze op 1 januari 1999 titularis zijn van een betrekking van het onderwijzend personeel in een hogeschool.
-
Art. V.266. §1. Voor het berekenen van de dienstanciënniteit verworven in het onderwijs, met uitzondering van het academisch onderwijs, zoals bedoeld in artikel V.264;
  a) komen enkel de diensten gepresteerd als lid van het bestuurs- en onderwijzend personeel in aanmerking;
  b) bestaat het aantal dagen gepresteerd als tijdelijk aangesteld personeelslid in een betrekking met volledige dienstprestaties uit al de kalenderdagen gerekend vanaf het begin tot het einde van de ononderbroken activiteitsperiode, met inbegrip van de ontspanningsverloven en de kerst- en paasvakantie, als zij in deze periode vallen. Dit aantal wordt vermenigvuldigd met 1,2. De dagen gepresteerd in een andere hoedanigheid dan die van tijdelijk personeelslid in een betrekking met volledige dienstprestaties worden gerekend vanaf het begin tot het einde van een ononderbroken periode van dienstactiviteit, met inbegrip van de zomervakantie;
  c) worden de dagen gepresteerd in een betrekking met onvolledige dienstprestaties, die ten minste de helft bedraagt van het aantal uren vereist voor de betrekking met volledige dienstprestaties, op dezelfde grond in aanmerking genomen als de dagen gepresteerd in een betrekking met volledige dienstprestaties. Het aantal dagen gepresteerd in een betrekking die niet de helft bedraagt van het aantal uren, vereist voor een betrekking met volledige dienstprestaties wordt met de helft verminderd;
  d) mag het aantal dagen gepresteerd in 2 of meer gelijktijdig uitgeoefende betrekkingen met volledige of onvolledige dienstprestaties nooit meer bedragen dan het aantal dagen gepresteerd in een betrekking met volledige dienstprestaties, die tijdens dezelfde periode wordt uitgeoefend;
  e) vormen 30 dagen een maand;
  f) worden als diensten beschouwd de diensten door het personeelslid in het gemeenschapsonderwijs of in het gesubsidieerd onderwijs gepresteerd in de stand dienstactiviteit, alsook het verlof gelijkgesteld met dienstactiviteit dat hem werd toegekend. Eveneens als diensten worden beschouwd de perioden tijdens dewelke het personeelslid ter beschikking gesteld werd wegens ontstentenis van betrekking, wegens bijzondere opdracht, wegens ziekte of gebrekkigheid of wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst;
  g) kan gedurende een schooljaar een dienstactiviteit van maximaal 360 dagen worden verworven.
  §2. De dienstanciënniteit aan een universiteit, bij het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek of bij andere door de Vlaamse Regering erkende instellingen voor wetenschappelijk onderzoek wordt berekend van het begin tot het einde van de ononderbroken activiteitsperiode, met inbegrip van de bezoldigde vakantiedagen, ongeacht het volume van de opdracht. De dienstanciënniteit wordt uitgedrukt in jaren, maanden en dagen, waarbij 30 dagen een maand vormen. Ze kan nooit meer bedragen dan 12 maanden voor een kalenderjaar.
  Voor de dienstanciënniteit aan een universiteit komen enkel diensten gepresteerd aan een Belgische universiteit, als lid van het academisch personeel of van het onderwijzend en wetenschappelijk personeel in aanmerking, ongeacht de financieringsbron.
  §3. In geen geval kan de dienstanciënniteit berekend overeenkomstig de bepalingen van paragraaf 1 van dit artikel lager zijn dan de nuttige ervaring die het personeelslid in het hoger onderwijs zou hebben verworven in uitvoering van artikel 10, §7, eerste lid, van de wet van 7 juli 1970 betreffende de algemene structuur van het hoger onderwijs.
-
Art. V.271. In afwijking van het bepaalde in artikel V.270 kan het hogeschoolbestuur vanaf 1 januari 2011 de personeelsleden, bedoeld in artikel V.264, 2°, die aan de voorwaarden, vermeld in artikel V.275, tweede lid, voldoen, benoemen in het ambt waarnaar ze geconcordeerd zijn, zonder dat deze personeelsleden over het voor dit ambt vereiste diploma beschikken.
-
Art. V.272. §1. De personeelsleden, bedoeld in artikel V.264, blijven de salarisschaal genieten die hun mocht worden verleend op grond van de geldende wettelijke en reglementaire bepalingen van kracht vóór het academiejaar 1994-1995, tenzij het bekwaamheidsbewijs waarover de personeelsleden beschikken recht geeft op een hogere salarisschaal in het nieuwe ambt. In geen geval mogen deze personeelsleden in hun nieuwe ambt of in geval van bevordering een lager salaris of salarisschaal krijgen dan die waarop zij in hun vroegere ambt recht hadden.
  §2. De personeelsleden, bedoeld in artikel V.264 en belast met artistiek gebonden onderwijsactiviteiten in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst, en Muziek en podiumkunsten, met uitzondering van de professionele bacheloropleidingen, verkrijgen in hun nieuwe ambt de bijzondere salarisschaal voor de houder van het vereiste bekwaamheidsbewijs, tenzij de salarisschaal die hun mocht worden verleend op grond van de geldende wettelijke en reglementaire bepalingen van kracht vóór de inwerkingtreding van dit decreet, hoger lag. In dat geval behouden zij hun vroegere salarisschaal.
  Wanneer zij evenwel op hun verzoek en met instemming van het hogeschoolbestuur de toepassing verkrijgen van artikel V.164, §2, verkrijgen zij in het ambt waarnaar zij op grond van artikel V.262 werden geconcordeerd, de gangbare salarisschaal van de houder van het vereiste bekwaamheidsbewijs.
  §3. De personeelsleden, bedoeld in artikel V.264 die op 30 juni 1995 belast waren met het ambt van werkleider, behouden de salarisschaal die hun werd toegekend op grond van de wettelijke en reglementaire bepalingen van kracht vóór de inwerkingtreding van dit decreet, voor ten hoogste het volume van hun opdracht als werkleider op 30 juni 1995.
  §4. In afwijking van de bepalingen van deze afdeling mogen de tijdelijke personeelsleden die op 30 juni 1995 als leraar bijzondere vakken in dienst zijn in het hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan in een van de instellingen die betrokken waren bij de vorming van de hogeschool en niet in het bezit zijn van het bekwaamheidsbewijs vereist voor het ambt van lector en niet kunnen genieten van de overgangsmaatregelen, toegekend aan de personeelsleden, bedoeld in artikel V.264, 2°, door de hogeschool in dienst worden gehouden in het ambt van lector.
  Zij blijven de salarisschaal genieten die hun mocht worden verleend op grond van de wettelijke en reglementaire bepalingen van kracht vóór 1 januari 1996.
  Zij worden beschouwd als zijnde in het bezit van het vereiste diploma voor het fungeren in het ambt van lector. Zij kunnen in dit ambt evenwel niet benoemd worden.
-
Art. V.273. §1. De leden van het onderwijzend personeel, bedoeld in artikel V.264, worden op 1 januari 1996 ingeschaald in de salarisschaal zoals bepaald door de Vlaamse Regering, of in de salarisschaal waarop zij in toepassing van artikel V.272 recht hebben, en krijgen in die salarisschaal het jaarsalaris dat overeenstemt met hun nuttige anciënniteit op 31 december 1995 overeenkomstig de op die datum geldende bezoldigingsregeling.
  In afwijking van het eerste lid kan het hogeschoolbestuur op 1 januari 1996 het aantal jaren nuttige beroepservaring dat opgenomen is in de geldelijke anciënniteit van de werkleiders, docenten en hoogleraars aanvullen tot 10 jaar, voor zover deze nuttige beroepservaring kan worden bewezen.
  §2. De geldelijke anciënniteit wordt evenwel aangepast indien de aanvangsleeftijd van de nieuwe schaal verschilt van die van de vroegere schaal.
  §3. De personeelsleden die op 31 december 1995 een schaal genieten bestaande uit een enig bedrag worden ingeschaald met een geldelijke anciënniteit berekend vanaf de leeftijd van 24 jaar overeenkomstig de bezoldigingsregeling van kracht op 31 december 1995.
  §4. De personeelsleden van wie de anciënniteit op 31 december 1995 beperkt is wegens onvolledige prestaties, worden ingeschaald met een geldelijke anciënniteit berekend volgens de op 31 december 1995 geldende bezoldigingsregeling voor een ambt met volledige prestaties.
-
Art. V.270. De personeelsleden, bedoeld in artikel V.264, die niet in het bezit zijn van het vereiste bekwaamheidsbewijs voor hun nieuwe ambt toegekend overeenkomstig het in artikel V.262 bedoelde besluit, worden beschouwd als zijnde in het bezit van het vereiste diploma om in dit nieuwe ambt te fungeren. Met uitzondering van diegenen die in toepassing van artikel 17 van de wet van 7 juli 1970 zoals gewijzigd door artikel 12 van de wet van 18 februari 1977 een afwijking, onbeperkt in de tijd, van het vereiste bekwaamheidsbewijs verkregen hebben, kunnen de tijdelijke personeelsleden in dit nieuwe ambt niet benoemd worden.
-
Art. V.275. Met behoud van de toepassing van artikel V.111 is het hogeschoolbestuur verplicht werkgelegenheid te verschaffen aan haar personeelsleden bedoeld in artikel V.264, 1°, naar rato van het volume van de opdracht waarvan deze personeelsleden op 30 juni 1995 titularis waren.
  Tegen dezelfde voorwaarden is het hogeschoolbestuur eveneens verplicht werkgelegenheid te verschaffen aan haar tijdelijke personeelsleden, zoals bedoeld in artikel V.264, 2°, voor zover deze personeelsleden het ambt waarvoor zij overgangsbepalingen genieten, op 30 juni 1995 in hoofdambt uitoefenden.
-
Art. V.272. §1. De personeelsleden, bedoeld in artikel V.264, blijven de salarisschaal genieten die hun mocht worden verleend op grond van de geldende wettelijke en reglementaire bepalingen van kracht vóór het academiejaar 1994-1995, tenzij het bekwaamheidsbewijs waarover de personeelsleden beschikken recht geeft op een hogere salarisschaal in het nieuwe ambt. In geen geval mogen deze personeelsleden in hun nieuwe ambt of in geval van bevordering een lager salaris of salarisschaal krijgen dan die waarop zij in hun vroegere ambt recht hadden.
  §2. De personeelsleden, bedoeld in artikel V.264 en belast met artistiek gebonden onderwijsactiviteiten in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst, en Muziek en podiumkunsten, met uitzondering van de professionele bacheloropleidingen, verkrijgen in hun nieuwe ambt de bijzondere salarisschaal voor de houder van het vereiste bekwaamheidsbewijs, tenzij de salarisschaal die hun mocht worden verleend op grond van de geldende wettelijke en reglementaire bepalingen van kracht vóór de inwerkingtreding van dit decreet, hoger lag. In dat geval behouden zij hun vroegere salarisschaal.
  Wanneer zij evenwel op hun verzoek en met instemming van het hogeschoolbestuur de toepassing verkrijgen van artikel V.164, §2, verkrijgen zij in het ambt waarnaar zij op grond van artikel V.262 werden geconcordeerd, de gangbare salarisschaal van de houder van het vereiste bekwaamheidsbewijs.
  §3. De personeelsleden, bedoeld in artikel V.264 die op 30 juni 1995 belast waren met het ambt van werkleider, behouden de salarisschaal die hun werd toegekend op grond van de wettelijke en reglementaire bepalingen van kracht vóór de inwerkingtreding van dit decreet, voor ten hoogste het volume van hun opdracht als werkleider op 30 juni 1995.
  §4. In afwijking van de bepalingen van deze afdeling mogen de tijdelijke personeelsleden die op 30 juni 1995 als leraar bijzondere vakken in dienst zijn in het hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan in een van de instellingen die betrokken waren bij de vorming van de hogeschool en niet in het bezit zijn van het bekwaamheidsbewijs vereist voor het ambt van lector en niet kunnen genieten van de overgangsmaatregelen, toegekend aan de personeelsleden, bedoeld in artikel V.264, 2°, door de hogeschool in dienst worden gehouden in het ambt van lector.
  Zij blijven de salarisschaal genieten die hun mocht worden verleend op grond van de wettelijke en reglementaire bepalingen van kracht vóór 1 januari 1996.
  Zij worden beschouwd als zijnde in het bezit van het vereiste diploma voor het fungeren in het ambt van lector. Zij kunnen in dit ambt evenwel niet benoemd worden.
-
Art. V.273. §1. De leden van het onderwijzend personeel, bedoeld in artikel V.264, worden op 1 januari 1996 ingeschaald in de salarisschaal zoals bepaald door de Vlaamse Regering, of in de salarisschaal waarop zij in toepassing van artikel V.272 recht hebben, en krijgen in die salarisschaal het jaarsalaris dat overeenstemt met hun nuttige anciënniteit op 31 december 1995 overeenkomstig de op die datum geldende bezoldigingsregeling.
  In afwijking van het eerste lid kan het hogeschoolbestuur op 1 januari 1996 het aantal jaren nuttige beroepservaring dat opgenomen is in de geldelijke anciënniteit van de werkleiders, docenten en hoogleraars aanvullen tot 10 jaar, voor zover deze nuttige beroepservaring kan worden bewezen.
  §2. De geldelijke anciënniteit wordt evenwel aangepast indien de aanvangsleeftijd van de nieuwe schaal verschilt van die van de vroegere schaal.
  §3. De personeelsleden die op 31 december 1995 een schaal genieten bestaande uit een enig bedrag worden ingeschaald met een geldelijke anciënniteit berekend vanaf de leeftijd van 24 jaar overeenkomstig de bezoldigingsregeling van kracht op 31 december 1995.
  §4. De personeelsleden van wie de anciënniteit op 31 december 1995 beperkt is wegens onvolledige prestaties, worden ingeschaald met een geldelijke anciënniteit berekend volgens de op 31 december 1995 geldende bezoldigingsregeling voor een ambt met volledige prestaties.
-
Art. V.278. Voor de toepassing van artikel V.110, §2 wordt de dienstanciënniteit van de tijdelijke personeelsleden die in dienst zijn op 1 september 1995, berekend zoals bepaald in artikel 6 van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde psycho-medisch-sociale centra of in artikel 4 van het decreet van 27 maart 1991 betreffende rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het Gemeenschapsonderwijs, voor wat betreft de diensten, gepresteerd vóór 1 januari 1996.
-
Art. V.275. Met behoud van de toepassing van artikel V.111 is het hogeschoolbestuur verplicht werkgelegenheid te verschaffen aan haar personeelsleden bedoeld in artikel V.264, 1°, naar rato van het volume van de opdracht waarvan deze personeelsleden op 30 juni 1995 titularis waren.
  Tegen dezelfde voorwaarden is het hogeschoolbestuur eveneens verplicht werkgelegenheid te verschaffen aan haar tijdelijke personeelsleden, zoals bedoeld in artikel V.264, 2°, voor zover deze personeelsleden het ambt waarvoor zij overgangsbepalingen genieten, op 30 juni 1995 in hoofdambt uitoefenden.
-
Art. V.276. § 1. De personeelsleden die op 30 juni 1995 in dienst zijn als lesgever aan een conservatorium, behouden tot hun uitdiensttreding hun ambt op persoonlijke titel op voorwaarde dat zij:
  a) op 15 januari 1994 in dienst waren als lesgever in een conservatorium en er sindsdien in die hoedanigheid ononderbroken in dienst zijn gebleven;
  b) op 15 januari 1994 een dienstanciënniteit telden van 6 jaar, verworven in het hoger onderwijs;
  c) op 30 juni 1995 belast zijn met een opdracht als lesgever met een volume van ten minste 13/18.
  Het hogeschoolbestuur is verplicht hen vanaf het academiejaar 1995-1996 werkgelegenheid te verschaffen naar rato van het volume van hun opdracht op 30 juni 1995.
  § 2. De personeelsleden die op 30 juni 1995 in dienst zijn als lesgever aan een conservatorium en die niet voldoen aan de voorwaarden van paragraaf 1, mogen door de hogeschool in dienst worden gehouden als lesgever voor het volume van hun opdracht op 30 juni 1995.
  § 3. De personeelsleden bedoeld in paragraaf 1 en paragraaf 2 kunnen als lesgever niet benoemd worden. In afwijking van artikel V.273, §3, blijven zij verder bezoldigd tegen het enig bedrag dat hen op grond van de op 30 juni 1995 geldende reglementering werd toegekend. Inzake cumulatie vallen deze personeelsleden in hun hoedanigheid van lesgever onder toepassing van [1 artikel V.171]1.
  
-
Art. V.277. §1. De personeelsleden, bedoeld in artikel III.35, worden geacht zich in de administratieve stand dienstactiviteit te bevinden.
  § 2. De bezoldiging van een in paragraaf 1 vermeld personeelslid dat uitsluitend bezoldigd wordt ten laste van de centrale voorafname en daarvoor geen actieve prestaties uitoefent, of van het personeelslid dat voor meer dan 50% van een voltijdse opdracht een bezoldiging ten laste van de centrale voorafname ontvangt en hiervoor geen actieve prestaties meer uitoefent binnen het onderwijs, houdt op na het verstrijken van de maand waarin het personeelslid aanspraak kan maken op een rustpensioen ten laste van de schatkist.
  Deze bepaling geldt niet voor personeelsleden bedoeld in artikel III.35, § 1, 4° en 6°.
-
Art. V.278. Voor de toepassing van artikel V.110, §2 wordt de dienstanciënniteit van de tijdelijke personeelsleden die in dienst zijn op 1 september 1995, berekend zoals bepaald in artikel 6 van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde psycho-medisch-sociale centra of in artikel 4 van het decreet van 27 maart 1991 betreffende rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het Gemeenschapsonderwijs, voor wat betreft de diensten, gepresteerd vóór 1 januari 1996.
-
Art. V.279. Voor de toepassing van Titel 2, Hoofdstuk 1, afdeling 3, 4 en 6, van dit deel en van artikel II.359, V.127 en V.170, §4, worden de personeelsleden bedoeld in artikel V.264, 2°, beschouwd als benoemde personeelsleden.
-
Art. V.280. De personeelsleden bedoeld in artikel V.264 waarvan de deeltijdse opdracht op 1 januari 1996 meer bedraagt dan 70% van een voltijdse opdracht kunnen een deeltijdse opdracht van meer dan 70% blijven uitoefenen, met dien verstande dat de deeltijdse opdracht uitgedrukt is in een veelvoud van 5.
-
Art. V.285. Onverminderd de krachtens artikel 146 van de Grondwet beoogde rechtsbescherming worden de bezoldiging of de subsidiëring, de toegekende salarisschaal alsmede de vaste benoeming of de erkenning ervan van personeelsleden als directeur of directrice van een school met een afdeling verpleegkunde op het niveau van het hoger technisch onderwijs van de eerste graad of van het hoger onderwijs van het korte type, aan wie een afwijking van diploma werd verleend zoals bedoeld in artikel 16 van het koninklijk besluit van 17 augustus 1957 houdende vaststelling van de voorwaarden waaronder het diploma van vroedvrouw, verpleger of verpleegster wordt toegekend, bekrachtigd.
-
Art. V.282. In afwachting van de door de Vlaamse Regering vastgelegde bezoldigingsregeling, zoals bepaald in artikel V.155, blijft het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar onderwijs van kracht met uitzondering van de artikelen 4, 5, 17 en 41 tot en met 49.
-
Art. V.286. §1. De op 31 december 1995 in het gemeenschapsonderwijs benoemde leden van het meester-, vak- en dienstpersoneel behouden tot hun uitdiensttreding op persoonlijke titel hun ambt voor het volume van hun opdracht op 30 juni 1995 en de daaraan verbonden salarisschaal, alsmede de geldelijke anciënniteit die zij op 31 december 1995 genoten overeenkomstig de op die datum geldende reglementering. Zij blijven behoren tot de categorie van het meester-, vak- en dienstpersoneel. Inzake vakantieregeling is het regime van het administratief en technisch personeel op hen van toepassing.
  §2. Op hun verzoek kunnen zij evenwel een plaats op de personeelsformatie toegewezen krijgen. Zij worden ingeschaald in 1 van de salarisschalen van de nieuw toegekende graad.
-
Art. V.287. §1. De op 31 december 1995 vastbenoemde, hetzij vastbenoemde en als dusdanig erkende, leden van het opvoedend hulppersoneel behouden tot hun uitdiensttreding op persoonlijke titel hun ambt voor het volume van hun opdracht op 30 juni 1995 en de daaraan verbonden salarisschaal, alsmede de geldelijke anciënniteit die zij op 31 december 1995 genoten overeenkomstig de op die datum geldende reglementering. Zij blijven behoren tot de categorie van het opvoedend hulppersoneel. Zij hebben recht op de minimum vakantieregeling voor het onderwijzend personeel zoals voorzien in artikel V.85, §2.
  §2. Op hun verzoek kunnen zij evenwel een plaats op de personeelsformatie toegewezen krijgen.
  §3. De benoemde bibliothecarissen kunnen op hun verzoek in de personeelsformatie van het onderwijzend personeel worden opgenomen met behoud van hun statutaire toestand indien zij in het bezit zijn van het daartoe vereiste diploma.
-
Art. V.288. §1. Bij de eerste toewijzing van de betrekkingen op de personeelsformatie van het administratief en technisch personeel plaatst het hogeschoolbestuur haar personeelsleden die op 31 december 1995 een ambt van het administratief personeel uitoefenen, alsook de personeelsleden die toepassing verkregen hebben van artikel V.287, §2, in een graad die voorkomt in de tabel van de loopbaanstructuur van het administratief en technisch personeel.
  Deze personeelsleden dienen op 1 september 1995 een door de Vlaamse Gemeenschap gefinancierd of gesubsidieerd ambt van de categorie administratief of opvoedend hulppersoneel uit te oefenen. Bij voormelde rangschikking gelden geen voorrangsregels. Elke toewijzing moet evenwel gegrond zijn op basis van kwaliteitscriteria.
  In afwijking van artikel V.137, §2 en V.191, §2, kan het hogeschoolbestuur op 1 januari 1996 zonder openbare oproep personeelsleden werven in een betrekking op hetzij de personeelsformatie van het onderwijzend personeel, hetzij op de personeelsformatie van het administratief en technisch personeel, op voorwaarde dat deze personeelsleden op 1 oktober 1995 in dienst zijn als personeelslid van de hogeschool of haar rechtsvoorganger.
  §2. Indien aan benoemde personeelsleden geen betrekking op de personeelsformatie toegewezen wordt, dient het hogeschoolbestuur hen in overtal op te nemen voor het volume van hun opdracht op 30 juni 1995. Deze personeelsleden behouden hun oude ambt op persoonlijke titel en de eraan verbonden salarisschaal tot op het ogenblik van uitdiensttreding. In elk geval komen hun salariskosten ten laste van het hogeschoolbestuur. Het benoemde personeelslid dat in overtal buiten de personeelsformatie wordt opgenomen, bevindt zich in de administratieve stand dienstactiviteit.
-
Art. V.289. De personeelsleden bedoeld in artikel V.286, V.2857 §1 en V.288, §2, vallen inzake cumulatie onder de toepassing van artikel V.196 en V.197.
-
Art. V.286. §1. De op 31 december 1995 in het gemeenschapsonderwijs benoemde leden van het meester-, vak- en dienstpersoneel behouden tot hun uitdiensttreding op persoonlijke titel hun ambt voor het volume van hun opdracht op 30 juni 1995 en de daaraan verbonden salarisschaal, alsmede de geldelijke anciënniteit die zij op 31 december 1995 genoten overeenkomstig de op die datum geldende reglementering. Zij blijven behoren tot de categorie van het meester-, vak- en dienstpersoneel. Inzake vakantieregeling is het regime van het administratief en technisch personeel op hen van toepassing.
  §2. Op hun verzoek kunnen zij evenwel een plaats op de personeelsformatie toegewezen krijgen. Zij worden ingeschaald in 1 van de salarisschalen van de nieuw toegekende graad.
-
Art. V.291. §1. De leden van het administratief personeel aan wie een betrekking op de personeelsformatie werd toegewezen, worden op 1 januari 1996 ingeschaald in de salarisschaal zoals bepaald door de Vlaamse Regering.
  §2. De personeelsleden die toepassing verkregen hebben van artikel V.287, §2, worden ingeschaald in 1 van de salarisschalen van de nieuw toegekende graad.
  §3. De personeelsleden verkrijgen in de overeenkomstig paragraaf 1 of paragraaf 2 vastgestelde salarisschaal het jaarsalaris dat overeenstemt met hun nuttige anciënniteit op 31 december 1995 overeenkomstig de op die datum geldende bezoldigingsregeling. De geldelijke anciënniteit wordt evenwel aangepast indien de aanvangsleeftijd van de nieuwe schaal verschilt van die van de vroegere schaal, met uitzondering voor de met toepassing van artikel V.290 geconcordeerde personeelsleden die hierdoor salarisverlies zouden lijden.
  §4. De schaalanciënniteit in de nieuwe salarisschaal met het oog op inschaling in een hogere salarisschaal van dezelfde graad is gelijk aan nul.
  §5. In afwijking van paragraaf 4 wordt de schaalanciënniteit van de personeelsleden bedoeld in artikel V.290, §1, als volgt vastgesteld:
  1° voor de personeelsleden die op 31 december 1995 vast benoemd zijn in een wervingsambt in de categorie administratief personeel, is de schaalanciënniteit gelijk aan de dienstanciënniteit verworven op 31 december 1995 in de categorie administratief personeel;
  2° voor de personeelsleden die op 31 december 1995 tijdelijk aangesteld zijn in een wervingsambt in de categorie administratief personeel, is de schaalanciënniteit gelijk aan een derde van de dienstanciënniteit verworven op 31 december 1995 in de categorie administratief personeel;
  3° voor de personeelsleden vastbenoemd op 31 december 1995 in een selectieambt of bevorderingsambt in de categorie van het administratief personeel is de schaalanciënniteit gelijk aan de dienstanciënniteit verworven op 31 december 1995 in het betreffende selectieambt of bevorderingsambt.
-
Art. V.288. §1. Bij de eerste toewijzing van de betrekkingen op de personeelsformatie van het administratief en technisch personeel plaatst het hogeschoolbestuur haar personeelsleden die op 31 december 1995 een ambt van het administratief personeel uitoefenen, alsook de personeelsleden die toepassing verkregen hebben van artikel V.287, §2, in een graad die voorkomt in de tabel van de loopbaanstructuur van het administratief en technisch personeel.
  Deze personeelsleden dienen op 1 september 1995 een door de Vlaamse Gemeenschap gefinancierd of gesubsidieerd ambt van de categorie administratief of opvoedend hulppersoneel uit te oefenen. Bij voormelde rangschikking gelden geen voorrangsregels. Elke toewijzing moet evenwel gegrond zijn op basis van kwaliteitscriteria.
  In afwijking van artikel V.137, §2 en V.191, §2, kan het hogeschoolbestuur op 1 januari 1996 zonder openbare oproep personeelsleden werven in een betrekking op hetzij de personeelsformatie van het onderwijzend personeel, hetzij op de personeelsformatie van het administratief en technisch personeel, op voorwaarde dat deze personeelsleden op 1 oktober 1995 in dienst zijn als personeelslid van de hogeschool of haar rechtsvoorganger.
  §2. Indien aan benoemde personeelsleden geen betrekking op de personeelsformatie toegewezen wordt, dient het hogeschoolbestuur hen in overtal op te nemen voor het volume van hun opdracht op 30 juni 1995. Deze personeelsleden behouden hun oude ambt op persoonlijke titel en de eraan verbonden salarisschaal tot op het ogenblik van uitdiensttreding. In elk geval komen hun salariskosten ten laste van het hogeschoolbestuur. Het benoemde personeelslid dat in overtal buiten de personeelsformatie wordt opgenomen, bevindt zich in de administratieve stand dienstactiviteit.
-
Art. V.293. De arbeidsovereenkomst van elk personeelslid dat op 31 december 2012 verbonden is aan de vzw die door de hogeschool werd opgericht voor het beheer van haar studentenvoorzieningen, wordt bij ontbinding of fusie van de vzw studentenvoorzieningen overgenomen door de betreffende hogeschool.
  De arbeidsovereenkomst van elk personeelslid dat op 31 december 2012 verbonden is aan een vzw regionaal netwerk studentenvoorzieningen, wordt bij ontbinding van de vzw regionaal netwerk studentenvoorzieningen overgenomen door de betrokken hogescholen en dit in verhouding tot het aandeel van de vzw studentenvoorzieningen van de betrokken hogeschool in de werkingsmiddelen van de vzw regionaal netwerk studentenvoorzieningen zoals vastgelegd in de goedgekeurde begroting 2012.
-
Art. V.290. §1. Voor de leden van het administratief personeel aan wie een betrekking op de personeelsformatie wordt toegewezen, bepaalt de Vlaamse Regering de concordantie van de vervangen ambten met de overeenstemmende nieuwe graden zoals bepaald in de tabel van de loopbaanstructuur, bedoeld in artikel V.174.
  §2. De personeelsleden, bedoeld in artikel V.287, §2, worden in een graad die voorkomt in de tabel van de loopbaanstructuur geplaatst, rekening houdend met het bezit van het vereiste diploma.
  §3. Indien aan een benoemd personeelslid een betrekking op de personeelsformatie wordt toegewezen, behoudt het zijn benoeming in zijn vorige ambt totdat het in zijn nieuwe ambt opnieuw in vast verband benoemd is.
-
Art. V.291. §1. De leden van het administratief personeel aan wie een betrekking op de personeelsformatie werd toegewezen, worden op 1 januari 1996 ingeschaald in de salarisschaal zoals bepaald door de Vlaamse Regering.
  §2. De personeelsleden die toepassing verkregen hebben van artikel V.287, §2, worden ingeschaald in 1 van de salarisschalen van de nieuw toegekende graad.
  §3. De personeelsleden verkrijgen in de overeenkomstig paragraaf 1 of paragraaf 2 vastgestelde salarisschaal het jaarsalaris dat overeenstemt met hun nuttige anciënniteit op 31 december 1995 overeenkomstig de op die datum geldende bezoldigingsregeling. De geldelijke anciënniteit wordt evenwel aangepast indien de aanvangsleeftijd van de nieuwe schaal verschilt van die van de vroegere schaal, met uitzondering voor de met toepassing van artikel V.290 geconcordeerde personeelsleden die hierdoor salarisverlies zouden lijden.
  §4. De schaalanciënniteit in de nieuwe salarisschaal met het oog op inschaling in een hogere salarisschaal van dezelfde graad is gelijk aan nul.
  §5. In afwijking van paragraaf 4 wordt de schaalanciënniteit van de personeelsleden bedoeld in artikel V.290, §1, als volgt vastgesteld:
  1° voor de personeelsleden die op 31 december 1995 vast benoemd zijn in een wervingsambt in de categorie administratief personeel, is de schaalanciënniteit gelijk aan de dienstanciënniteit verworven op 31 december 1995 in de categorie administratief personeel;
  2° voor de personeelsleden die op 31 december 1995 tijdelijk aangesteld zijn in een wervingsambt in de categorie administratief personeel, is de schaalanciënniteit gelijk aan een derde van de dienstanciënniteit verworven op 31 december 1995 in de categorie administratief personeel;
  3° voor de personeelsleden vastbenoemd op 31 december 1995 in een selectieambt of bevorderingsambt in de categorie van het administratief personeel is de schaalanciënniteit gelijk aan de dienstanciënniteit verworven op 31 december 1995 in het betreffende selectieambt of bevorderingsambt.
-
Art. V.295. §1. De personeelsleden, ter beschikking gesteld wegens ontstentenis van betrekking, die op 30 juni 1995 niet waren gereaffecteerd en weder tewerkgesteld in de instelling waarbij zij benoemd zijn, en die niet behoren tot de personeelsleden bedoeld in artikel III.35, §1, worden op basis van de volgende criteria tewerkgesteld:
  1° personeelsleden die gereaffecteerd of weder tewerkgesteld zijn buiten het hoger onderwijs met volledig leerplan, blijven deze reaffectatie of wedertewerkstelling behouden tot deze reaffectatie of wedertewerkstelling eindigt overeenkomstig de bepalingen van artikel 41 van het besluit van de Vlaamse Regering van 29 april 1992 betreffende de terbeschikkingstelling, wegens ontstentenis van betrekking, de reaffectatie, de wedertewerkstelling en de toekenning van een wachtgeld of wachtgeldtoelage. Als deze reaffectatie of wedertewerkstelling eindigt, is punt 3° op hen van toepassing;
  2° personeelsleden die gereaffecteerd of weder tewerkgesteld zijn in een andere hogeschool, worden tewerkgesteld in de hogeschool waar zij benoemd zijn;
  3° personeelsleden die voor een gehele of gedeeltelijke opdracht ter beschikking gesteld zijn wegens ontstentenis van betrekking en die hiervoor niet zijn gereaffecteerd of weder tewerkgesteld, worden tewerkgesteld in de hogeschool waar zij benoemd zijn.
  §2. De personeelsleden bedoeld in artikel III.35 worden op basis van de volgende criteria tewerkgesteld:
  1° personeelsleden die gereaffecteerd of weder tewerkgesteld zijn buiten het hoger onderwijs met volledig leerplan blijven deze reaffectatie of wedertewerkstelling behouden tot deze reaffectatie of wedertewerkstelling eindigt overeenkomstig de bepalingen van artikel 41 van het besluit van de Vlaamse Regering van 29 april 1992 betreffende de terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking, de reaffectatie, de wedertewerkstelling en de toekenning van een wachtgeld of wachtgeldtoelage. Indien deze reaffectatie of wedertewerkstelling eindigt, is punt 3° of 4° op hen van toepassing;
  2° personeelsleden die gereaffecteerd of weder tewerkgesteld zijn in een andere hogeschool, blijven daar tewerkgesteld;
  3° personeelsleden die voor een gehele of gedeeltelijke opdracht ter beschikking gesteld zijn wegens ontstentenis van betrekking en die hiervoor niet gereaffecteerd of wedertewerkgesteld zijn, worden tewerkgesteld in de hogeschool waar zij benoemd zijn;
  4° de overige personeelsleden worden tewerkgesteld hetzij in een hogeschool naar keuze, hetzij in de dichtst bijzijnde hogeschool, rekening houdend met het privaatrechtelijk of publiekrechtelijk statuut van het personeelslid en de hogeschool.
  In afwijking van de criteria bedoeld in het eerste lid, kan de Vlaamse Regering de personeelsleden bedoeld in punt 2°, 3° en 4° van het eerste lid, op hun verzoek andere mogelijkheden inzake tewerkstelling aanbieden. De Vlaamse Regering bepaalt de modaliteiten inzake deze tewerkstelling.
  De personeelsleden die tewerkgesteld worden in een hogeschool waar zij op 31 augustus 1995 niet benoemd waren, worden geacht personeelslid te zijn van de hogeschool waar zij tewerkgesteld zijn.
-
Art. V.296. De personeelsleden ter beschikking gesteld wegens ontstentenis van betrekking, andere dan deze bedoeld in artikel III.35, die op 30 juni 1995 niet waren gereaffecteerd en weder tewerkgesteld in de instelling waarbij zij benoemd zijn, kunnen op 1 september 1995 worden overgenomen als vast benoemd personeelslid door de hogeschool waar zij op 30 juni 1995 zijn gereaffecteerd of weder tewerkgesteld. Deze overname gebeurt in het ambt dat zij bij wijze van reaffectatie of wedertewerkstelling uitoefenen of in het ambt waarvoor zij reeds benoemd zijn en voor het volume van hun reaffectatie of wedertewerkstelling.
  Voor de toepassing van artikel 87 van het decreet van 28 april 1993 betreffende het onderwijs-IV, gewijzigd bij het decreet van 15 december 1993, wordt deze overname niet beschouwd als een nieuwe vaste benoeming.
-
Art. V.297. §1. De hogescholen die de opleiding kinesitherapie aanbieden, bepalen welke van hun eigen personeelsleden zoals bedoeld in artikel III.36, §3, een tewerkstelling krijgen in de opleiding kinesitherapie en leggen hiervoor de criteria vast na onderhandelingen in het hogeschoolonderhandelingscomité.
  In toepassing van het eerste lid kan maximum 25% van de begrote bezetting van de opleiding kinesitherapie, uitgedrukt in voltijdse eenheden, ingenomen worden door personeelsleden die beschikken over het diploma van gegradueerde in de kinesitherapie. Deze personeelsleden worden belast met taken van praktijkgericht onderwijs.
  §2. De hogescholen bepalen welke van hun eigen personeelsleden zoals bedoeld in artikel III.36, §3, een tewerkstelling krijgen in de optie kinesitherapie in afbouw en leggen hiervoor de criteria vast na onderhandelingen in het hogeschoolonderhandelingscomité.
  §3. De personeelsleden bedoeld in paragraaf 1, die bij het begin van het academiejaar 1997-1998 fungeerden in het ambt van praktijklector, behouden, in afwijking van artikel V.121, dit ambt op persoonlijke titel.
  §4. De personeelsleden bedoeld in paragraaf 1, die bij het begin van het academiejaar 1997-1998 fungeerden in het ambt van lector en beschikken over het diploma van gegradueerde, behouden, in afwijking van artikel V.121, dit ambt op persoonlijke titel.
  §5. De personeelsleden bedoeld in paragraaf 1, die bij het begin van het academiejaar 1997-1998 fungeerden in het ambt van lector en beschikken over het vereiste bekwaamheidsbewijs, worden assistent. Deze personeelsleden komen niet in aanmerking bij de berekening van de percentages bedoeld in artikel V.141.
-
Art. V.298. §1. De personeelsleden bedoeld in artikel III.36, §4, vallen niet onder de toepassing van artikel V.275. Voor de personeelsleden die worden tewerkgesteld krachtens artikel V.297 of die overgenomen worden krachtens artikel V.268, §4, is artikel V.275 wel van toepassing voor het volume van de opdracht waarvoor zij respectievelijk worden tewerkgesteld of overgenomen.
-
Art. V.295. §1. De personeelsleden, ter beschikking gesteld wegens ontstentenis van betrekking, die op 30 juni 1995 niet waren gereaffecteerd en weder tewerkgesteld in de instelling waarbij zij benoemd zijn, en die niet behoren tot de personeelsleden bedoeld in artikel III.35, §1, worden op basis van de volgende criteria tewerkgesteld:
  1° personeelsleden die gereaffecteerd of weder tewerkgesteld zijn buiten het hoger onderwijs met volledig leerplan, blijven deze reaffectatie of wedertewerkstelling behouden tot deze reaffectatie of wedertewerkstelling eindigt overeenkomstig de bepalingen van artikel 41 van het besluit van de Vlaamse Regering van 29 april 1992 betreffende de terbeschikkingstelling, wegens ontstentenis van betrekking, de reaffectatie, de wedertewerkstelling en de toekenning van een wachtgeld of wachtgeldtoelage. Als deze reaffectatie of wedertewerkstelling eindigt, is punt 3° op hen van toepassing;
  2° personeelsleden die gereaffecteerd of weder tewerkgesteld zijn in een andere hogeschool, worden tewerkgesteld in de hogeschool waar zij benoemd zijn;
  3° personeelsleden die voor een gehele of gedeeltelijke opdracht ter beschikking gesteld zijn wegens ontstentenis van betrekking en die hiervoor niet zijn gereaffecteerd of weder tewerkgesteld, worden tewerkgesteld in de hogeschool waar zij benoemd zijn.
  §2. De personeelsleden bedoeld in artikel III.35 worden op basis van de volgende criteria tewerkgesteld:
  1° personeelsleden die gereaffecteerd of weder tewerkgesteld zijn buiten het hoger onderwijs met volledig leerplan blijven deze reaffectatie of wedertewerkstelling behouden tot deze reaffectatie of wedertewerkstelling eindigt overeenkomstig de bepalingen van artikel 41 van het besluit van de Vlaamse Regering van 29 april 1992 betreffende de terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking, de reaffectatie, de wedertewerkstelling en de toekenning van een wachtgeld of wachtgeldtoelage. Indien deze reaffectatie of wedertewerkstelling eindigt, is punt 3° of 4° op hen van toepassing;
  2° personeelsleden die gereaffecteerd of weder tewerkgesteld zijn in een andere hogeschool, blijven daar tewerkgesteld;
  3° personeelsleden die voor een gehele of gedeeltelijke opdracht ter beschikking gesteld zijn wegens ontstentenis van betrekking en die hiervoor niet gereaffecteerd of wedertewerkgesteld zijn, worden tewerkgesteld in de hogeschool waar zij benoemd zijn;
  4° de overige personeelsleden worden tewerkgesteld hetzij in een hogeschool naar keuze, hetzij in de dichtst bijzijnde hogeschool, rekening houdend met het privaatrechtelijk of publiekrechtelijk statuut van het personeelslid en de hogeschool.
  In afwijking van de criteria bedoeld in het eerste lid, kan de Vlaamse Regering de personeelsleden bedoeld in punt 2°, 3° en 4° van het eerste lid, op hun verzoek andere mogelijkheden inzake tewerkstelling aanbieden. De Vlaamse Regering bepaalt de modaliteiten inzake deze tewerkstelling.
  De personeelsleden die tewerkgesteld worden in een hogeschool waar zij op 31 augustus 1995 niet benoemd waren, worden geacht personeelslid te zijn van de hogeschool waar zij tewerkgesteld zijn.
-
Art. V.300. §1. De benoemde personeelsleden, leden van het bestuurspersoneel en het opvoedend hulppersoneel van de onderwijsinstellingen die thans én hoger onderwijs met volledig leerplan én secundair onderwijs of aanvullend secundair beroepsonderwijs organiseren, kiezen op het ogenblik van de afsplitsing ingevolge artikel II.57 tussen een betrekking in het hoger onderwijs en een betrekking in het secundair onderwijs of aanvullend secundair beroepsonderwijs in een ambt van dezelfde categorie. Indien zij kiezen voor een betrekking in het secundair onderwijs, worden zij geacht benoemd te zijn in het secundair onderwijs. Zij behouden de salarisschaal die zij genoten op het ogenblik van de afsplitsing.
  §2. Paragraaf 1 is eveneens van toepassing op de personeelsleden, verbonden aan een onderwijsinstelling voor hoger onderwijs met volledig leerplan die op 1 september 1995 is opgeheven, voor zover deze onderwijsinstelling op het ogenblik van de opheffing eveneens secundair onderwijs of aanvullend secundair beroepsonderwijs organiseerde.
  §3. De benoemde leden van het opvoedend hulppersoneel en van het administratief personeel, verbonden aan een hogeschool, kunnen te allen tijde overgaan naar het secundair onderwijs of aanvullend secundair beroepsonderwijs, bij wijze van mutatie zoals bedoeld in het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het Gemeenschapsonderwijs of in het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde psycho-medisch-sociale centra.
  Deze mutaties zijn in afwijking van de in het eerste lid vermelde decreten, ook mogelijk voor leden van het opvoedend hulppersoneel die benoemd zijn in een selectie- of bevorderingsambt. Zij behouden de salarisschaal die zij genoten in het hoger onderwijs met volledig leerplan, indien deze salarisschaal hoger is dan deze in het secundair onderwijs of aanvullend secundair beroepsonderwijs.
  Deze mogelijkheid tot mutatie vervalt op het ogenblik dat het personeelslid kiest voor een benoeming in een ambt van het administratief en technisch personeel van de hogeschool.
  §4. De benoemde leden van het administratief personeel en de benoemde werkmeesters of werkplaatsleiders van de onderwijsinstellingen die thans én hoger onderwijs met volledig leerplan én secundair onderwijs of aanvullend secundair beroepsonderwijs organiseren, worden op 1 september 1995 overgenomen, met behoud van hun statutaire toestand, door de instelling voor secundair onderwijs of voor aanvullend secundair beroepsonderwijs. De personeelsleden aan wie op basis van de omkadering van de instelling voor secundair onderwijs of voor aanvullend secundair beroepsonderwijs geen betrekking kan worden toegewezen op 1 september 1995, worden met ingang van die datum geacht benoemd te zijn in de hogeschool. Voor het invullen van de omkadering in de instelling voor secundair onderwijs of voor aanvullend secundair beroepsonderwijs, heeft het personeelslid met de grootste dienstanciënniteit in voorkomend geval voorrang om te kiezen hetzij voor de instelling voor secundair of aanvullend secundair beroepsonderwijs, hetzij voor de hogeschool.
-
Art. V.297. §1. De hogescholen die de opleiding kinesitherapie aanbieden, bepalen welke van hun eigen personeelsleden zoals bedoeld in artikel III.36, §3, een tewerkstelling krijgen in de opleiding kinesitherapie en leggen hiervoor de criteria vast na onderhandelingen in het hogeschoolonderhandelingscomité.
  In toepassing van het eerste lid kan maximum 25% van de begrote bezetting van de opleiding kinesitherapie, uitgedrukt in voltijdse eenheden, ingenomen worden door personeelsleden die beschikken over het diploma van gegradueerde in de kinesitherapie. Deze personeelsleden worden belast met taken van praktijkgericht onderwijs.
  §2. De hogescholen bepalen welke van hun eigen personeelsleden zoals bedoeld in artikel III.36, §3, een tewerkstelling krijgen in de optie kinesitherapie in afbouw en leggen hiervoor de criteria vast na onderhandelingen in het hogeschoolonderhandelingscomité.
  §3. De personeelsleden bedoeld in paragraaf 1, die bij het begin van het academiejaar 1997-1998 fungeerden in het ambt van praktijklector, behouden, in afwijking van artikel V.121, dit ambt op persoonlijke titel.
  §4. De personeelsleden bedoeld in paragraaf 1, die bij het begin van het academiejaar 1997-1998 fungeerden in het ambt van lector en beschikken over het diploma van gegradueerde, behouden, in afwijking van artikel V.121, dit ambt op persoonlijke titel.
  §5. De personeelsleden bedoeld in paragraaf 1, die bij het begin van het academiejaar 1997-1998 fungeerden in het ambt van lector en beschikken over het vereiste bekwaamheidsbewijs, worden assistent. Deze personeelsleden komen niet in aanmerking bij de berekening van de percentages bedoeld in artikel V.141.
-
Art. V.298. §1. De personeelsleden bedoeld in artikel III.36, §4, vallen niet onder de toepassing van artikel V.275. Voor de personeelsleden die worden tewerkgesteld krachtens artikel V.297 of die overgenomen worden krachtens artikel V.268, §4, is artikel V.275 wel van toepassing voor het volume van de opdracht waarvoor zij respectievelijk worden tewerkgesteld of overgenomen.
  § 2. De bezoldiging van een in paragraaf 1 vermeld personeelslid dat uitsluitend bezoldigd wordt ten laste van de centrale voorafname en daarvoor geen actieve prestaties uitoefent, of van het personeelslid dat voor meer dan 50% van een voltijdse opdracht een bezoldiging ten laste van de centrale voorafname ontvangt en hiervoor geen actieve prestaties meer uitoefent, houdt op na het verstrijken van de maand waarin het personeelslid aanspraak kan maken op een rustpensioen ten laste van de schatkist.
  §3. De in paragraaf 1 bedoelde personeelsleden kunnen worden tewerkgesteld hetzij in de eigen hogeschool, hetzij in een hogeschool naar keuze. De hogeschool die deze personeelsleden tewerkstelt, dient 70% van het bruto aanvangssalaris van de salarisschaal van het personeelslid terug te betalen aan de Vlaamse Gemeenschap.
  Met behoud van de toepassing van artikel III.36, §3, worden deze personeelsleden geacht aangesteld te zijn in de hogeschool waar zij worden tewerkgesteld. Dit lid is niet meer van toepassing zodra de hogeschool gebruik maakt van artikel V.268, §4.
  §4. De in paragraaf 1 bedoelde personeelsleden kunnen op hun verzoek ook een tewerkstelling verkrijgen buiten het hogescholenonderwijs. De Vlaamse Regering bepaalt de voorwaarden en de modaliteiten. Een instelling die deze personeelsleden tewerkstelt, dient 70% van het bruto aanvangssalaris van de salarisschaal van het personeelslid terug te betalen aan de Vlaamse Gemeenschap.
  §5. Een periode van studie aan het hoger onderwijs wordt ook beschouwd als een tewerkstelling in de zin van dit artikel op voorwaarde dat het personeelslid regelmatig ingeschreven is in een hogeschool of universiteit in de Vlaamse Gemeenschap. Een academiejaar waarin het personeelslid niet slaagt, wordt voor de toepassing van paragraaf 3, niet beschouwd als een periode van tewerkstelling.
  Deze paragraaf is slechts van toepassing voor studies die leiden tot het behalen van een bijkomend diploma.
  §6. De personeelsleden tewerkgesteld krachtens dit artikel worden geacht zich in de administratieve stand dienstactiviteit te bevinden.
-
Art. V.299. § 1. De Vlaamse Regering zal aan de personeelsleden bedoeld in [1 artikel III.36, § 3]1, die geen tewerkstelling hebben krachtens artikel V.297 of V.298, een tewerkstelling voorstellen. De Vlaamse Regering bepaalt de modaliteiten waaronder dit gebeurt. Tijdens de periode van deze tewerkstelling bevindt het personeelslid zich in de stand dienstactiviteit.
  § 2. Het salaris van de personeelsleden bedoeld in paragraaf 1, die geen tewerkstelling bekomen die minstens 50% bedraagt van de opdracht waarvoor zij vallen onder de toepassing van [1 artikel III.36, § 3]1, wordt afgebouwd overeenkomstig het volgende schema:
  1° gedurende de eerste 2 jaren ontvangen zij het salaris waarop zij recht hadden op de laatste dag van hun tewerkstelling in de optie kinesitherapie of de opleiding kinesitherapie of conform artikel V.298;
  2° vanaf het derde jaar wordt dit salaris elk jaar met 20% verminderd.
  Het salaris van deze personeelsleden mag nooit minder bedragen dan zoveel maal 1/30 van het salaris als het personeelslid dienstjaren telt, met een maximum van 30/30.
  § 3. De personeelsleden bedoeld in paragraaf 1, die op 1 januari 1998 een andere bezoldigde activiteit uitoefenden met toestemming van de hogeschool, mogen deze activiteit blijven uitoefenen voor hetzelfde volume als op 1 januari 1998.
  Alle personeelsleden melden jaarlijks de aard, de duur en het bruto belastbaar inkomen van hun bezoldigde activiteiten aan een commissie die speciaal met dit doel wordt opgericht. Indien de bezoldigde activiteit waarvan sprake in de eerste alinea wijzigt, kan deze commissie, volgens de regels bepaald door de Vlaamse Regering, de uitbetaling van de personeelsleden geheel of gedeeltelijk schorsen.
  De Vlaamse Regering bepaalt de samenstelling en de werking van deze commissie.
  
-
Art. V.300. §1. De benoemde personeelsleden, leden van het bestuurspersoneel en het opvoedend hulppersoneel van de onderwijsinstellingen die thans én hoger onderwijs met volledig leerplan én secundair onderwijs of aanvullend secundair beroepsonderwijs organiseren, kiezen op het ogenblik van de afsplitsing ingevolge artikel II.57 tussen een betrekking in het hoger onderwijs en een betrekking in het secundair onderwijs of aanvullend secundair beroepsonderwijs in een ambt van dezelfde categorie. Indien zij kiezen voor een betrekking in het secundair onderwijs, worden zij geacht benoemd te zijn in het secundair onderwijs. Zij behouden de salarisschaal die zij genoten op het ogenblik van de afsplitsing.
  §2. Paragraaf 1 is eveneens van toepassing op de personeelsleden, verbonden aan een onderwijsinstelling voor hoger onderwijs met volledig leerplan die op 1 september 1995 is opgeheven, voor zover deze onderwijsinstelling op het ogenblik van de opheffing eveneens secundair onderwijs of aanvullend secundair beroepsonderwijs organiseerde.
  §3. De benoemde leden van het opvoedend hulppersoneel en van het administratief personeel, verbonden aan een hogeschool, kunnen te allen tijde overgaan naar het secundair onderwijs of aanvullend secundair beroepsonderwijs, bij wijze van mutatie zoals bedoeld in het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het Gemeenschapsonderwijs of in het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde psycho-medisch-sociale centra.
  Deze mutaties zijn in afwijking van de in het eerste lid vermelde decreten, ook mogelijk voor leden van het opvoedend hulppersoneel die benoemd zijn in een selectie- of bevorderingsambt. Zij behouden de salarisschaal die zij genoten in het hoger onderwijs met volledig leerplan, indien deze salarisschaal hoger is dan deze in het secundair onderwijs of aanvullend secundair beroepsonderwijs.
  Deze mogelijkheid tot mutatie vervalt op het ogenblik dat het personeelslid kiest voor een benoeming in een ambt van het administratief en technisch personeel van de hogeschool.
  §4. De benoemde leden van het administratief personeel en de benoemde werkmeesters of werkplaatsleiders van de onderwijsinstellingen die thans én hoger onderwijs met volledig leerplan én secundair onderwijs of aanvullend secundair beroepsonderwijs organiseren, worden op 1 september 1995 overgenomen, met behoud van hun statutaire toestand, door de instelling voor secundair onderwijs of voor aanvullend secundair beroepsonderwijs. De personeelsleden aan wie op basis van de omkadering van de instelling voor secundair onderwijs of voor aanvullend secundair beroepsonderwijs geen betrekking kan worden toegewezen op 1 september 1995, worden met ingang van die datum geacht benoemd te zijn in de hogeschool. Voor het invullen van de omkadering in de instelling voor secundair onderwijs of voor aanvullend secundair beroepsonderwijs, heeft het personeelslid met de grootste dienstanciënniteit in voorkomend geval voorrang om te kiezen hetzij voor de instelling voor secundair of aanvullend secundair beroepsonderwijs, hetzij voor de hogeschool.
-
Art. V.301. Met ingang van 1 september 1995 kunnen geen nieuwe terbeschikkingstellingen wegens ontstentenis van betrekking met toepassing van hoofdstuk II van het decreet van 9 april 1992 betreffende het onderwijs-III worden uitgesproken.
  De personeelsleden die op 31 augustus 1995 ter beschikking gesteld zijn wegens ontstentenis van betrekking, worden met ingang van 1 september 1995 tot en met 31 december 1995 toegewezen aan een onderwijsinstelling, overeenkomstig de regels bepaald in artikel V.295. De hogeschool belast deze personeelsleden met pedagogische taken of stelt ze tewerk binnen de perken van haar omkadering. De personeelsleden belast met pedagogische taken ontvangen een wachtgeld of wachtgeldtoelage berekend overeenkomstig de bepalingen van artikel 29 van het besluit van de Vlaamse Regering van 29 april 1992 betreffende de terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking, de reaffectatie, de wedertewerkstelling en de toekenning van een wachtgeld of wachtgeldtoelage.
  Het besluit van de Vlaamse Regering van 29 april 1992 betreffende de terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking, de reaffectatie, de wederterwerkstelling en de toekenning van een wachtgeld of wachtgeldtoelage houdt op met ingang van 1 september 1995 van toepassing te zijn op het hoger onderwijs met volledig leerplan, behoudens de artikelen 29 en 41.
-
Art. V.305. Hoofdstuk 4 Personeelsformatie administratief en technisch personeel universiteiten
-
Art. V.306. Tot 1 januari 2014 luiden de artikelen V.48, V.50, V.54 en V.58 als volgt :
  "Art. V.48. De personeelsformatie van het administratief en technisch personeel omvat het geheel van de betrekkingen uitgedrukt in voltijdse eenheden en de daaraan gekoppelde graden. De leden van het administratief en technisch personeel vervullen de functies en bekleden de in die formatie opgenomen betrekkingen die overeenstemmen met de graad die ze bezitten. Het universiteitsbestuur stelt voor elke functie een functiebeschrijving en 'profiel vast.
  Art. V.50. Benoemingen of aanstellingen in de functies waarin de personeelsformatie voorziet, gebeuren door werving, bevordering, overheveling of mutatie.
  De benoemingen of aanstellingen vinden in principe plaats in een voltijds of deeltijds vast dienstverband. De omvang van een deeltijds dienstverband wordt uitgedrukt in een procentueel aandeel van een voltijds dienstverband. Het procentueel dienstverband moet ten minste 10% van een voltijdse aanstelling omvatten en wordt als een veelvoud van 5 uitgedrukt. Een halve dag per week komt overeen met 10%. De betrokkenen verkrijgen hetzelfde procentueel aandeel van het salaris dat zij zouden genieten in een voltijds dienstverband. Om te voorzien in tijdelijke personeelsbehoeften of in tijdelijke vervangingen van personeelsleden, kan het universiteitsbestuur personeel aanwerven, doch enkel op contractuele basis. De duur van de waarneming van vacante betrekkingen in afwachting van de definitieve opvulling ervan kan ten hoogste 2 jaar bedragen.
  Het universiteitsbestuur kan de omvang van het dienstverband wijzigen met instemming of op verzoek van het personeelslid. In geval van een vermindering van de omvang behoudt het personeelslid gedurende 6 jaar het recht van terugkeer naar de oorspronkelijke omvang.
  Art. V.54. Onder bevordering wordt verstaan de benoeming of aanstelling in een functie van een hogere graad na interne bekendmaking en na het met succes doorlopen van de door het universiteitsbestuur vastgelegde selectieprocedure.
  In afwijking van het eerste lid kan een bevordering in een functie van de onmiddellijk hogere graad en van de daaropvolgende graad plaatsvinden zonder interne bekendmaking en zonder selectie indien dit gebeurt in het kader van een vooraf door het universiteitsbestuur bepaalde loopbaanplanning en binnen de perken van de personeelsformatie. Deze afwijking geldt enkel voor de zeer goed functionerende en presterende personeelsleden. De bevordering moet afdoende gemotiveerd worden op basis van een evaluatie van de door de betrokkene geleverde prestaties.
  Een eerste bevordering in een leidinggevende functie vindt steeds plaats na interne bekendmaking en selectie.
  Art. V.58. Personeelsleden ten laste van het patrimonium van de universiteit kunnen overgeheveld worden naar een betrekking van de personeelsformatie bedoeld in deel 5, titel 1, hoofdstuk 2, afdeling 2 en bezoldigd ten laste van de werkingsuitkeringen van de Vlaamse Gemeenschap met behoud van hun verworven graad, salarisschaal en anciënniteit op voorwaarde dat:
  1° zij geworven werden volgens de procedure die beantwoordt aan de in artikel V.51 bepaalde wervingseisen;
  2° zij de graad, anciënniteit en salarisschaal bezitten die zij zouden bekomen hebben indien de voorgaande diensten gepresteerd werden overeenkomstig de wettelijke, decretale en reglementaire bepalingen van toepassing op het personeel ten laste van de jaarlijkse werkingsuitkeringen.
  Voor de toepassing van dit artikel moet beschouwd worden als personeelslid ten laste van het patrimonium, elk personeelslid dat verbonden is door een arbeidsovereenkomst met de universiteit, met inbegrip van het universitair ziekenhuis voor zover dit deel uitmaakt van de universitaire rechtspersoon, en gefinancierd wordt buiten de werkingsuitkeringen van de Vlaamse Gemeenschap."
-
Art. V.303. De universiteit en de hogeschool sluiten voor de overgangsperiode van 1 februari 2013 tot en met 30 september 2013 een overeenkomst waarin ten minste de volgende afspraken gemaakt worden:
  1° de praktische regeling in verband met beslissingen over individuele personeelsaangelegenheden van personeelsleden in het integratiekader;
  2° de praktische afhandeling van de personeelsdossiers in het integratiekader;
  3° afspraken over de uitwisseling van gegevens van de personeelsleden in het integratiekader;
  4° afspraken over de behandeling van mogelijke conflicten tussen de universiteit en de hogeschool over personeelsleden in het integratiekader.
-
Art. V.307. Tot 1 januari 2014 luidt artikel V.124 als volgt:
  Art. V.124. Het assisterend personeel staat docenten, hoofddocenten, hoogleraren en gewoon hoogleraren bij en vervult onder hun leiding onderzoeks-, onderwijs- of begeleidingsopdrachten.
  In voorkomend geval gebeuren de activiteiten, verricht in het kader van de voorbereiding van het doctoraatsproefschrift, onder de leiding van de promotor van de universiteit waaraan gedoctoreerd wordt.
  Het assisterend personeel kan ten belope van een gedeeltelijke of volledige opdracht administratieve en/of organisatorische taken uitvoeren.
  De hogescholen kunnen voltijdse of deeltijdse leden van het assisterend personeel met hun akkoord de titel van praktijkassistent verlenen ten belope van ten hoogste 30% van de begrote bezetting van het assisterend personeel in voltijdse eenheden uitgedrukt. Deze personeelsleden worden uitsluitend belast met taken van praktijkgericht onderwijs.
  In afwijking van het vorige lid kunnen de hogescholen in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst en Muziek en podiumkunsten voltijdse of deeltijdse leden van het assisterend personeel met hun akkoord de titel van praktijkassistent verlenen ten belope van ten hoogste 50% van de begrote bezetting van het assisterend personeel in voltijdse eenheden uitgedrukt.'
-
Art. V.305. Hoofdstuk 4 Personeelsformatie administratief en technisch personeel universiteiten
-
Art. V.306. Tot 1 januari 2014 luiden de artikelen V.48, V.50, V.54 en V.58 als volgt :
  "Art. V.48. De personeelsformatie van het administratief en technisch personeel omvat het geheel van de betrekkingen uitgedrukt in voltijdse eenheden en de daaraan gekoppelde graden. De leden van het administratief en technisch personeel vervullen de functies en bekleden de in die formatie opgenomen betrekkingen die overeenstemmen met de graad die ze bezitten. Het universiteitsbestuur stelt voor elke functie een functiebeschrijving en 'profiel vast.
  Art. V.50. Benoemingen of aanstellingen in de functies waarin de personeelsformatie voorziet, gebeuren door werving, bevordering, overheveling of mutatie.
  De benoemingen of aanstellingen vinden in principe plaats in een voltijds of deeltijds vast dienstverband. De omvang van een deeltijds dienstverband wordt uitgedrukt in een procentueel aandeel van een voltijds dienstverband. Het procentueel dienstverband moet ten minste 10% van een voltijdse aanstelling omvatten en wordt als een veelvoud van 5 uitgedrukt. Een halve dag per week komt overeen met 10%. De betrokkenen verkrijgen hetzelfde procentueel aandeel van het salaris dat zij zouden genieten in een voltijds dienstverband. Om te voorzien in tijdelijke personeelsbehoeften of in tijdelijke vervangingen van personeelsleden, kan het universiteitsbestuur personeel aanwerven, doch enkel op contractuele basis. De duur van de waarneming van vacante betrekkingen in afwachting van de definitieve opvulling ervan kan ten hoogste 2 jaar bedragen.
  Het universiteitsbestuur kan de omvang van het dienstverband wijzigen met instemming of op verzoek van het personeelslid. In geval van een vermindering van de omvang behoudt het personeelslid gedurende 6 jaar het recht van terugkeer naar de oorspronkelijke omvang.
  Art. V.54. Onder bevordering wordt verstaan de benoeming of aanstelling in een functie van een hogere graad na interne bekendmaking en na het met succes doorlopen van de door het universiteitsbestuur vastgelegde selectieprocedure.
  In afwijking van het eerste lid kan een bevordering in een functie van de onmiddellijk hogere graad en van de daaropvolgende graad plaatsvinden zonder interne bekendmaking en zonder selectie indien dit gebeurt in het kader van een vooraf door het universiteitsbestuur bepaalde loopbaanplanning en binnen de perken van de personeelsformatie. Deze afwijking geldt enkel voor de zeer goed functionerende en presterende personeelsleden. De bevordering moet afdoende gemotiveerd worden op basis van een evaluatie van de door de betrokkene geleverde prestaties.
  Een eerste bevordering in een leidinggevende functie vindt steeds plaats na interne bekendmaking en selectie.
  Art. V.58. Personeelsleden ten laste van het patrimonium van de universiteit kunnen overgeheveld worden naar een betrekking van de personeelsformatie bedoeld in deel 5, titel 1, hoofdstuk 2, afdeling 2 en bezoldigd ten laste van de werkingsuitkeringen van de Vlaamse Gemeenschap met behoud van hun verworven graad, salarisschaal en anciënniteit op voorwaarde dat:
  1° zij geworven werden volgens de procedure die beantwoordt aan de in artikel V.51 bepaalde wervingseisen;
  2° zij de graad, anciënniteit en salarisschaal bezitten die zij zouden bekomen hebben indien de voorgaande diensten gepresteerd werden overeenkomstig de wettelijke, decretale en reglementaire bepalingen van toepassing op het personeel ten laste van de jaarlijkse werkingsuitkeringen.
  Voor de toepassing van dit artikel moet beschouwd worden als personeelslid ten laste van het patrimonium, elk personeelslid dat verbonden is door een arbeidsovereenkomst met de universiteit, met inbegrip van het universitair ziekenhuis voor zover dit deel uitmaakt van de universitaire rechtspersoon, en gefinancierd wordt buiten de werkingsuitkeringen van de Vlaamse Gemeenschap."
-
Art. VI.2. De artikelen III.20, III.21, III.22, III.46, V.48, V.50, V.54, V.58 en V.124 treden in werking op 1 januari 2014.
-
Art. V.307. Tot 1 januari 2014 luidt artikel V.124 als volgt:
  Art. V.124. Het assisterend personeel staat docenten, hoofddocenten, hoogleraren en gewoon hoogleraren bij en vervult onder hun leiding onderzoeks-, onderwijs- of begeleidingsopdrachten.
  In voorkomend geval gebeuren de activiteiten, verricht in het kader van de voorbereiding van het doctoraatsproefschrift, onder de leiding van de promotor van de universiteit waaraan gedoctoreerd wordt.
  Het assisterend personeel kan ten belope van een gedeeltelijke of volledige opdracht administratieve en/of organisatorische taken uitvoeren.
  De hogescholen kunnen voltijdse of deeltijdse leden van het assisterend personeel met hun akkoord de titel van praktijkassistent verlenen ten belope van ten hoogste 30% van de begrote bezetting van het assisterend personeel in voltijdse eenheden uitgedrukt. Deze personeelsleden worden uitsluitend belast met taken van praktijkgericht onderwijs.
  In afwijking van het vorige lid kunnen de hogescholen in de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst en Muziek en podiumkunsten voltijdse of deeltijdse leden van het assisterend personeel met hun akkoord de titel van praktijkassistent verlenen ten belope van ten hoogste 50% van de begrote bezetting van het assisterend personeel in voltijdse eenheden uitgedrukt.'
-
DEEL 6. SLOTBEPALINGEN
-
Art. VI.1. De Vlaamse Regering bepaalt de datum van inwerkingtreding van de artikelen II.130, §2, II.139, II.145 en II.146 na de uitvoering van de evaluatie van de werking van de instellingsreviews en van de proefprojecten bedoeld in artikel II.133.
-
Art. VI.2. De artikelen III.20, III.21, III.22, III.46, V.48, V.50, V.54, V.58 en V.124 treden in werking op 1 januari 2014.
  De artikelen II.207, II.209, II.210, II.213, II.216, II.218 II.314, II.334 en II.344 treden in werking vanaf het academiejaar 2014-2015.
-