Artikel 1. In dit besluit wordt verstaan onder :
1° het koninklijk besluit nr. 50 : het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers;
2° het koninklijk besluit van 21 december 1967 : het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers;
3° het koninklijk besluit van 3 november 1969 : het koninklijk besluit van 3 november 1969 houdende vaststelling voor het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart, van de bijzondere regelen betreffende het ingaan van het pensioenrecht en van de bijzondere toepassingsmodaliteiten van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, van de wet van 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers en tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn en van het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels;
4° het koninklijk besluit van 23 december 1996 : het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenen;
5° de wet van 28 december 2011 : de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen;
6° het lid van het vliegend personeel : elk lid van het vliegend personeel, testpiloot inbegrepen, dat door een arbeidsovereenkomst voor bedienden verbonden is met een werkgever die omschreven wordt als :
a) elke onderneming die het commercieel luchtverkeer of de bouw, het nazicht of het herstel van vliegtuigen tot hoofddoel heeft en waarvan de hoofdbedrijfszetel in België is gevestigd;
b) elke persoon die gehouden is de bijdragen te betalen die verschuldigd zijn aan de Belgische sociale zekerheid als het lid van het vliegend personeel reeds onderworpen was aan het koninklijk besluit van 3 november 1969, zoals van kracht vóór zijn opheffing bij artikel 116 van de wet van 28 december 2011, en nadien als lid van het vliegend personeel, door een arbeidsovereenkomst voor bedienden is verbonden met een onderneming die hoofdzakelijk het commercieel luchtvervoer ten doel heeft, doch waarvan de hoofdbedrijfszetel gevestigd is in een land waarmee België een internationale overeenkomst inzake sociale zekerheid heeft afgesloten en die, bij toepassing van die overeenkomst, aan de Belgische sociale zekerheid onderworpen blijft.
Worden met de werkgever en met lid van het vliegend personeel gelijkgesteld, de werknemers die bij toepassing van artikel 5, § 2, van het koninklijk besluit van 21 december 1967, het genot bekomen van de pensioenregeling voor werknemers.
De leden van het vliegend personeel worden ingedeeld in :
a) leden van het stuurpersoneel;
b) leden van het cabinepersoneel.
Nederlands (NL)
Français (FR)
Titre
20 SEPTEMBER 2012. - Koninklijk besluit tot uitvoering van artikelen 116, tweede lid en 119, van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen, inzake het pensioen van het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart (NOTA : Bekrachtigd met uitwerking op 01-01-2012 bij W2012-12-27/02, art. 2)(NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 27-09-2012 en tekstbijwerking tot 24-12-2015)
Titre
20 SEPTEMBRE 2012. - Arrêté royal portant exécution des articles 116, alinéa 2 et 119, de la loi du 28 décembre 2011 portant des dispositions diverses, en matière de pension du personnel navigant de l'aviation civile (NOTE : Confirmé avec effet à la date de 1er janvier 2012 par L2012-12-27/02, art. 2)(NOTE : Consultation des versions antérieures à partir du 27-09-2012 et mise à jour au 24-12-2015)
Informations sur le document
Numac: 2012022342
Datum: 2012-09-20
Info du document
Numac: 2012022342
Date: 2012-09-20
Tekst (12)
Texte (12)
Article 1er. Dans le présent arrêté, on entend par :
1° l'arrêté royal n° 50 : l'arrêté royal n° 50 du 24 octobre 1967 relatif à la pension de retraite et de survie des travailleurs salariés;
2° l'arrêté royal du 21 décembre 1967 : l'arrêté royal du 21 décembre 1967 portant règlement général du régime de pension de retraite et de survie des travailleurs salariés;
3° l'arrêté royal du 3 novembre 1969 : l'arrêté royal du 3 novembre 1969 déterminant pour le personnel navigant de l'aviation civile les règles spéciales pour l'ouverture du droit à la pension et les modalités spéciales d'application de l'arrêté royal n° 50 du 24 octobre 1967 relatif à la pension de retraite et de survie des travailleurs salariés, de la loi du 20 juillet 1990 instaurant un âge flexible de la retraite pour les travailleurs salariés et adaptant les pensions des travailleurs salariés à l'évolution du bien-être général et de l'arrêté royal du 23 décembre 1996 portant exécution des articles 15, 16 et 17 de la loi du 26 juillet 1996 portant modernisation de la sécurité sociale et assurant la viabilité des régimes légaux des pensions;
4° l'arrêté royal du 23 décembre 1996 : l'arrêté royal du 23 décembre 1996 portant exécution des articles 15, 16 et 17 de la loi du 26 juillet 1996 portant modernisation de la sécurité sociale et assurant la viabilité des régimes légaux des pensions;
5° la loi du 28 décembre 2011 : la loi du 28 décembre 2011 portant des dispositions diverses;
6° le membre du personnel navigant : tout membre du personnel navigant, y compris le pilote d'essai, lié par un contrat d'emploi à un employeur qui se définit comme :
a) toute entreprise ayant pour objet principal le transport aérien commercial ou la construction, le contrôle ou la réparation d'avions et dont le siège principal d'exploitation est établi en Belgique;
b) toute personne qui est tenue de payer les cotisations dues à la sécurité sociale belge lorsque le membre du personnel navigant était déjà assujetti à l'arrêté royal du 3 novembre 1969, tel qu'en vigueur avant son abrogation par l'article 116 de la loi du 28 décembre 2011, et est lié ensuite par un contrat d'emploi en tant que membre du personnel navigant, à une entreprise ayant principalement pour objet le transport aérien commercial et dont le siège principal d'exploitation est établi dans un pays avec lequel la Belgique a conclu une convention internationale en matière de sécurité sociale et qui, par application de cette convention, reste assujetti à la sécurité sociale belge.
Sont assimilés à l'employeur et au membre du personnel navigant, les travailleurs qui, en application de l'article 5, § 2, de l'arrêté royal du 21 décembre 1967, obtiennent le bénéfice du régime de pension pour travailleurs salariés.
Les membres du personnel navigant sont répartis en :
a) membres du personnel de conduite;
b) en membres du personnel de cabine.
1° l'arrêté royal n° 50 : l'arrêté royal n° 50 du 24 octobre 1967 relatif à la pension de retraite et de survie des travailleurs salariés;
2° l'arrêté royal du 21 décembre 1967 : l'arrêté royal du 21 décembre 1967 portant règlement général du régime de pension de retraite et de survie des travailleurs salariés;
3° l'arrêté royal du 3 novembre 1969 : l'arrêté royal du 3 novembre 1969 déterminant pour le personnel navigant de l'aviation civile les règles spéciales pour l'ouverture du droit à la pension et les modalités spéciales d'application de l'arrêté royal n° 50 du 24 octobre 1967 relatif à la pension de retraite et de survie des travailleurs salariés, de la loi du 20 juillet 1990 instaurant un âge flexible de la retraite pour les travailleurs salariés et adaptant les pensions des travailleurs salariés à l'évolution du bien-être général et de l'arrêté royal du 23 décembre 1996 portant exécution des articles 15, 16 et 17 de la loi du 26 juillet 1996 portant modernisation de la sécurité sociale et assurant la viabilité des régimes légaux des pensions;
4° l'arrêté royal du 23 décembre 1996 : l'arrêté royal du 23 décembre 1996 portant exécution des articles 15, 16 et 17 de la loi du 26 juillet 1996 portant modernisation de la sécurité sociale et assurant la viabilité des régimes légaux des pensions;
5° la loi du 28 décembre 2011 : la loi du 28 décembre 2011 portant des dispositions diverses;
6° le membre du personnel navigant : tout membre du personnel navigant, y compris le pilote d'essai, lié par un contrat d'emploi à un employeur qui se définit comme :
a) toute entreprise ayant pour objet principal le transport aérien commercial ou la construction, le contrôle ou la réparation d'avions et dont le siège principal d'exploitation est établi en Belgique;
b) toute personne qui est tenue de payer les cotisations dues à la sécurité sociale belge lorsque le membre du personnel navigant était déjà assujetti à l'arrêté royal du 3 novembre 1969, tel qu'en vigueur avant son abrogation par l'article 116 de la loi du 28 décembre 2011, et est lié ensuite par un contrat d'emploi en tant que membre du personnel navigant, à une entreprise ayant principalement pour objet le transport aérien commercial et dont le siège principal d'exploitation est établi dans un pays avec lequel la Belgique a conclu une convention internationale en matière de sécurité sociale et qui, par application de cette convention, reste assujetti à la sécurité sociale belge.
Sont assimilés à l'employeur et au membre du personnel navigant, les travailleurs qui, en application de l'article 5, § 2, de l'arrêté royal du 21 décembre 1967, obtiennent le bénéfice du régime de pension pour travailleurs salariés.
Les membres du personnel navigant sont répartis en :
a) membres du personnel de conduite;
b) en membres du personnel de cabine.
Art.2. Het lid van het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart dat op 31 december 2012 aan de leeftijds- of loopbaanvoorwaarden voldoet, als bedoeld in artikel 3 van het koninklijk besluit van 3 november 1969, zoals van kracht vóór zijn opheffing bij artikel 116 van de wet van 28 december 2011, behoudt het recht om met rustpensioen te gaan tegen dezelfde voorwaarden, ongeacht de datum waarop het pensioen later daadwerkelijk ingaat.
Art.2. Le membre du personnel navigant de l'aviation civile qui, au 31 décembre 2012, remplit les conditions d'âge ou de carrière visées à l'article 3 de l'arrêté royal du 3 novembre 1969, tel qu'en vigueur avant son abrogation par l'article 116 de la loi du 28 décembre 2011, conserve le droit de prendre sa pension de retraite à ces mêmes conditions, quelle que soit par la suite la date de prise de cours effective de sa pension.
Art.3. § 1. Voor het lid van het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart dat op 31 december 2011 de leeftijd van 55 jaar niet heeft bereikt en niet bedoeld is bij artikel 2, wordt de pensioenleeftijd vastgesteld [1 ...]1 overeenkomstig artikel 2, § 1, van het koninklijk besluit van 23 december 1996.
§ 2. In afwijking van artikel 2, § 1, en van artikel 4 van het koninklijk besluit van 23 december 1996, kan het lid van het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart bedoeld in paragraaf 1, zijn rustpensioen met betrekking tot de gepresteerde jaren als lid van het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart opnemen, zodra hij een loopbaan van ten minste 45 kalenderjaren bewijst.
In dit geval gaat het rustpensioen in op de eerste dag van de maand volgend op deze tijdens welke de betrokkene het aanvraagt en ten vroegste de eerste dag van de maand volgend op deze tijdens welke hij aan de loopbaanvoorwaarde voorzien in het eerste lid voldoet. Deze ingangsdatum kan nooit voorafgaan aan de eerste dag van de maand volgend op deze tijdens welke hij zijn rustpensioen had kunnen opnemen krachtens artikel 3 van het koninklijk besluit van 3 november 1969, zoals van kracht vóór zijn opheffing bij artikel 116 van de wet van 28 december 2011.
§ 3. Voor de toepassing van paragraaf 2, wordt verstaan onder kalenderjaren :
1° de jaren bepaald in artikel 4, § 2, van het koninklijk besluit van 23 december 1996;
2° de jaren gedurende welke een tewerkstelling als lid van het vliegend personeel als gewoonlijk en hoofdzakelijk wordt beschouwd.
Wordt als gewoonlijk en hoofdzakelijk beschouwd voor de toepassing van het eerste lid, 2°, iedere tewerkstelling als lid van het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart, die normaal over honderdvijfentachtig dagen van ten minste vier uur per kalenderjaar gelegen vóór 1 januari 2012 en over ten minste honderdenvier dagen per kalenderjaar gelegen na 31 december 2011 is gespreid of iedere tewerkstelling in dezelfde hoedanigheid, die ten minste honderdenvijftig vluchturen per kalenderjaar omvat.
De perioden bedoeld in artikelen 14, 15, § 1, 2°, 16, 16bis en 17 van het koninklijk besluit van 3 november 1969, zoals van kracht voor hun opheffing bij artikel 116 van de wet van 28 december 2011, worden in aanmerking genomen voor de vaststelling van de gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling.
Iedere werkelijk verrichte arbeidsdag moet ten minste negenenveertig vluchtminuten omvatten. Iedere dag van inactiviteit, gelijkgesteld met een dag van activiteit krachtens één van de bepalingen van hoofdstuk VII van het koninklijk besluit van 3 november 1969, zoals van kracht voor zijn opheffing bij artikel 116 van de wet van 28 december 2011, wordt geacht negenenveertig vluchtminuten te omvatten.
Wanneer, tijdens eenzelfde kalenderjaar, een tewerkstelling in hoedanigheid van lid van het vliegend personeel uitgeoefend werd als lid van het stuurpersoneel en als lid van het cabinepersoneel, wordt de beroepsarbeid tijdens dat jaar beschouwd als zijnde verricht in hoedanigheid van lid van het cabinepersoneel, wanneer de prestaties, verricht als lid van het stuurpersoneel, afzonderlijk beschouwd, geen gewoonlijk en hoofdzakelijk karakter hebben in de zin van het tweede lid.
§ 4. Om te bepalen of het lid van het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart voldoet aan de loopbaanvoorwaarde voorzien in paragraaf 2, worden de gepresteerde jaren als lid van het vliegend personeel vóór 1 januari 2012 en als bepaald bij paragraaf 3, 2°, vermenigvuldigd met een coëfficiënt van :
1° 1,5 voor de gepresteerde jaren als lid van het stuurpersoneel;
2° 1,33 voor de gepresteerde jaren als lid van het cabinepersoneel.
Het resultaat van de vermenigvuldiging wordt afgerond :
1° naar de hogere eenheid als de vermenigvuldiging een resultaat geeft waarvan de decimalen hoger zijn dan 49;
2° naar de lagere eenheid in alle andere gevallen.
§ 2. In afwijking van artikel 2, § 1, en van artikel 4 van het koninklijk besluit van 23 december 1996, kan het lid van het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart bedoeld in paragraaf 1, zijn rustpensioen met betrekking tot de gepresteerde jaren als lid van het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart opnemen, zodra hij een loopbaan van ten minste 45 kalenderjaren bewijst.
In dit geval gaat het rustpensioen in op de eerste dag van de maand volgend op deze tijdens welke de betrokkene het aanvraagt en ten vroegste de eerste dag van de maand volgend op deze tijdens welke hij aan de loopbaanvoorwaarde voorzien in het eerste lid voldoet. Deze ingangsdatum kan nooit voorafgaan aan de eerste dag van de maand volgend op deze tijdens welke hij zijn rustpensioen had kunnen opnemen krachtens artikel 3 van het koninklijk besluit van 3 november 1969, zoals van kracht vóór zijn opheffing bij artikel 116 van de wet van 28 december 2011.
§ 3. Voor de toepassing van paragraaf 2, wordt verstaan onder kalenderjaren :
1° de jaren bepaald in artikel 4, § 2, van het koninklijk besluit van 23 december 1996;
2° de jaren gedurende welke een tewerkstelling als lid van het vliegend personeel als gewoonlijk en hoofdzakelijk wordt beschouwd.
Wordt als gewoonlijk en hoofdzakelijk beschouwd voor de toepassing van het eerste lid, 2°, iedere tewerkstelling als lid van het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart, die normaal over honderdvijfentachtig dagen van ten minste vier uur per kalenderjaar gelegen vóór 1 januari 2012 en over ten minste honderdenvier dagen per kalenderjaar gelegen na 31 december 2011 is gespreid of iedere tewerkstelling in dezelfde hoedanigheid, die ten minste honderdenvijftig vluchturen per kalenderjaar omvat.
De perioden bedoeld in artikelen 14, 15, § 1, 2°, 16, 16bis en 17 van het koninklijk besluit van 3 november 1969, zoals van kracht voor hun opheffing bij artikel 116 van de wet van 28 december 2011, worden in aanmerking genomen voor de vaststelling van de gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling.
Iedere werkelijk verrichte arbeidsdag moet ten minste negenenveertig vluchtminuten omvatten. Iedere dag van inactiviteit, gelijkgesteld met een dag van activiteit krachtens één van de bepalingen van hoofdstuk VII van het koninklijk besluit van 3 november 1969, zoals van kracht voor zijn opheffing bij artikel 116 van de wet van 28 december 2011, wordt geacht negenenveertig vluchtminuten te omvatten.
Wanneer, tijdens eenzelfde kalenderjaar, een tewerkstelling in hoedanigheid van lid van het vliegend personeel uitgeoefend werd als lid van het stuurpersoneel en als lid van het cabinepersoneel, wordt de beroepsarbeid tijdens dat jaar beschouwd als zijnde verricht in hoedanigheid van lid van het cabinepersoneel, wanneer de prestaties, verricht als lid van het stuurpersoneel, afzonderlijk beschouwd, geen gewoonlijk en hoofdzakelijk karakter hebben in de zin van het tweede lid.
§ 4. Om te bepalen of het lid van het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart voldoet aan de loopbaanvoorwaarde voorzien in paragraaf 2, worden de gepresteerde jaren als lid van het vliegend personeel vóór 1 januari 2012 en als bepaald bij paragraaf 3, 2°, vermenigvuldigd met een coëfficiënt van :
1° 1,5 voor de gepresteerde jaren als lid van het stuurpersoneel;
2° 1,33 voor de gepresteerde jaren als lid van het cabinepersoneel.
Het resultaat van de vermenigvuldiging wordt afgerond :
1° naar de hogere eenheid als de vermenigvuldiging een resultaat geeft waarvan de decimalen hoger zijn dan 49;
2° naar de lagere eenheid in alle andere gevallen.
Modifications
Art.3. § 1er. Pour le membre du personnel navigant de l'aviation civile qui, au 31 décembre 2011, n'a pas atteint l'âge de 55 ans et qui n'est pas visé par l'article 2, l'âge de la pension est fixé [1 ...]1 conformément à l'article 2, § 1er, de l'arrêté royal du 23 décembre 1996.
§ 2. Par dérogation à l'article 2, § 1er, et à l'article 4 de l'arrêté royal du 23 décembre 1996, le membre du personnel navigant de l'aviation civile visé au paragraphe 1er, peut prendre sa pension de retraite afférente aux années prestées en qualité de membre du personnel navigant de l'aviation civile, dès qu'il justifie d'une carrière d'au moins 45 années civiles.
Dans ce cas, la pension de retraite prend cours le premier jour du mois qui suit celui au cours duquel l'intéressé en fait la demande et au plus tôt le premier jour du mois qui suit celui au cours duquel il satisfait à la condition de carrière prévue à l'alinéa 1er. Cette date de prise de cours ne peut jamais être antérieure au premier jour du mois qui suit celui au cours duquel il aurait pu prendre sa pension de retraite en vertu de l'article 3 de l'arrêté royal du 3 novembre 1969, tel qu'en vigueur avant son abrogation par l'article 116 de la loi du 28 décembre 2011.
§ 3. Pour l'application du paragraphe 2, on entend par années civiles :
1° les années définies à l'article 4, § 2, de l'arrêté royal du 23 décembre 1996;
2° les années au cours desquelles une occupation en qualité de membre du personnel navigant est considérée comme habituelle et en ordre principal.
Est considérée comme occupation habituelle et en ordre principal pour l'application de l'alinéa 1er, 2°, toute occupation en qualité de membre du personnel navigant de l'aviation civile s'étendant normalement sur cent quatre-vingt-cing jours de quatre heures au moins par année civile antérieure au 1er janvier 2012 et sur cent quatre jours au moins par année civile postérieure au 31 décembre 2011 ou toute occupation en la même qualité comportant au moins cent cinquante heures de vol par année civile.
Les périodes visées aux articles 14, 15, § 1er, 2°, 16, 16bis et 17 et de l'arrêté royal du 3 novembre 1969, tels qu'en vigueur avant leur abrogation par l'article 116 de la loi du 28 décembre 2011, sont prises en considération pour la détermination de l'occupation habituelle et en ordre principal.
Chaque jour de travail effectivement presté doit comporter au moins quarante-neuf minutes de vol. Chaque journée d'inactivité assimilée à une journée d'activité en vertu d'une des dispositions du chapitre VII de l'arrêté royal du 3 novembre 1969, tel qu'en vigueur avant son abrogation par l'article 116 de la loi du 28 décembre 2011, est censée comporter quarante-neuf minutes de vol.
Lorsqu'au cours d'une même année civile, une occupation en qualité de membre du personnel navigant a été exercée comme membre du personnel de conduite et comme membre du personnel de cabine, l'activité au cours de cette année est considérée comme ayant été exercée en qualité de membre du personnel de cabine lorsque les prestations accomplies comme membre du personnel de conduite, considérées séparément, n'ont pas un caractère habituel et en ordre principal au sens de l'alinéa 2.
§ 4. Pour déterminer si le membre du personnel navigant de l'aviation civile satisfait à la condition de carrière prévue au paragraphe 2, les années prestées en qualité de membre du personnel navigant avant le 1er janvier 2012 et telles que définies au paragraphe 3, 2°, sont multipliées par un coefficient de :
1° 1,5 pour les années prestées en qualité de membre du personnel de conduite;
2° 1,33 pour les années prestées en qualité de membre du personnel de cabine.
Le résultat de la multiplication est arrondi :
1° à l'unité supérieure lorsque la multiplication donne un résultat dont les décimales sont supérieures à 49;
2° à l'unité inférieure dans tous les autres cas.
§ 2. Par dérogation à l'article 2, § 1er, et à l'article 4 de l'arrêté royal du 23 décembre 1996, le membre du personnel navigant de l'aviation civile visé au paragraphe 1er, peut prendre sa pension de retraite afférente aux années prestées en qualité de membre du personnel navigant de l'aviation civile, dès qu'il justifie d'une carrière d'au moins 45 années civiles.
Dans ce cas, la pension de retraite prend cours le premier jour du mois qui suit celui au cours duquel l'intéressé en fait la demande et au plus tôt le premier jour du mois qui suit celui au cours duquel il satisfait à la condition de carrière prévue à l'alinéa 1er. Cette date de prise de cours ne peut jamais être antérieure au premier jour du mois qui suit celui au cours duquel il aurait pu prendre sa pension de retraite en vertu de l'article 3 de l'arrêté royal du 3 novembre 1969, tel qu'en vigueur avant son abrogation par l'article 116 de la loi du 28 décembre 2011.
§ 3. Pour l'application du paragraphe 2, on entend par années civiles :
1° les années définies à l'article 4, § 2, de l'arrêté royal du 23 décembre 1996;
2° les années au cours desquelles une occupation en qualité de membre du personnel navigant est considérée comme habituelle et en ordre principal.
Est considérée comme occupation habituelle et en ordre principal pour l'application de l'alinéa 1er, 2°, toute occupation en qualité de membre du personnel navigant de l'aviation civile s'étendant normalement sur cent quatre-vingt-cing jours de quatre heures au moins par année civile antérieure au 1er janvier 2012 et sur cent quatre jours au moins par année civile postérieure au 31 décembre 2011 ou toute occupation en la même qualité comportant au moins cent cinquante heures de vol par année civile.
Les périodes visées aux articles 14, 15, § 1er, 2°, 16, 16bis et 17 et de l'arrêté royal du 3 novembre 1969, tels qu'en vigueur avant leur abrogation par l'article 116 de la loi du 28 décembre 2011, sont prises en considération pour la détermination de l'occupation habituelle et en ordre principal.
Chaque jour de travail effectivement presté doit comporter au moins quarante-neuf minutes de vol. Chaque journée d'inactivité assimilée à une journée d'activité en vertu d'une des dispositions du chapitre VII de l'arrêté royal du 3 novembre 1969, tel qu'en vigueur avant son abrogation par l'article 116 de la loi du 28 décembre 2011, est censée comporter quarante-neuf minutes de vol.
Lorsqu'au cours d'une même année civile, une occupation en qualité de membre du personnel navigant a été exercée comme membre du personnel de conduite et comme membre du personnel de cabine, l'activité au cours de cette année est considérée comme ayant été exercée en qualité de membre du personnel de cabine lorsque les prestations accomplies comme membre du personnel de conduite, considérées séparément, n'ont pas un caractère habituel et en ordre principal au sens de l'alinéa 2.
§ 4. Pour déterminer si le membre du personnel navigant de l'aviation civile satisfait à la condition de carrière prévue au paragraphe 2, les années prestées en qualité de membre du personnel navigant avant le 1er janvier 2012 et telles que définies au paragraphe 3, 2°, sont multipliées par un coefficient de :
1° 1,5 pour les années prestées en qualité de membre du personnel de conduite;
2° 1,33 pour les années prestées en qualité de membre du personnel de cabine.
Le résultat de la multiplication est arrondi :
1° à l'unité supérieure lorsque la multiplication donne un résultat dont les décimales sont supérieures à 49;
2° à l'unité inférieure dans tous les autres cas.
Modifications
Art.4. Voor zover het tewerkstellingsperioden betreft gelegen vóór 1 januari 2012 en als bepaald in artikel 3, § 3, 2°, kan de werknemer, die de leeftijd van 55 jaar niet heeft bereikt op 31 december 2011, een rustpensioen verkrijgen berekend naar rata van :
1° een dertigste per kalenderjaar, als hij gewoonlijk en hoofdzakelijk was tewerkgesteld als lid van het stuurpersoneel;
2° een vierendertigste per kalenderjaar als hij gewoonlijk en hoofdzakelijk was tewerkgesteld als lid van het cabinepersoneel of als lid van het stuur- en cabinepersoneel.
1° een dertigste per kalenderjaar, als hij gewoonlijk en hoofdzakelijk was tewerkgesteld als lid van het stuurpersoneel;
2° een vierendertigste per kalenderjaar als hij gewoonlijk en hoofdzakelijk was tewerkgesteld als lid van het cabinepersoneel of als lid van het stuur- en cabinepersoneel.
Art.4. Pour autant qu'il s'agisse de périodes d'occupation situées avant le 1er janvier 2012 et telles que définies à l'article 3, § 3, 2°, le travailleur, qui n'a pas atteint l'âge de 55 ans au 31 décembre 2011, peut obtenir une pension de retraite acquise à raison de :
1° un trentième par année civile, s'il a été occupé habituellement et en ordre principal en qualité de membre du personnel de conduite;
2° un trente-quatrième par année civile s'il a été occupé habituellement et en ordre principal en qualité de membre du personnel de cabine ou en qualité de membre du personnel de conduite et de cabine.
1° un trentième par année civile, s'il a été occupé habituellement et en ordre principal en qualité de membre du personnel de conduite;
2° un trente-quatrième par année civile s'il a été occupé habituellement et en ordre principal en qualité de membre du personnel de cabine ou en qualité de membre du personnel de conduite et de cabine.
Art.5. Voor zover het tewerkstellingsperioden betreft gelegen vóór 1 januari 2012, wordt er, voor de berekening van het rustpensioen van het lid van het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart die de leeftijd van 55 jaar niet heeft bereikt op 31 december 2011, rekening gehouden met de lonen op basis waarvan de bijkomende bijdragen bedoeld in artikel 22 van het koninklijk besluit van 3 november 1969, zoals van kracht vóór zijn opheffing bij artikel 116 van de wet van 28 december 2011, werden geïnd en gestort overeenkomstig artikel 23, § 1, van voornoemd besluit, zoals van kracht vóór zijn opheffing bij artikel 116 van de wet van 28 december 2011 of op basis waarvan bijkomende bijdragen vrijwillig werden gestort overeenkomstig artikelen 15, 16, 16bis, 16ter en 17 van voornoemd besluit, zoals van kracht vóór hun opheffing bij artikel 116 van de wet van 28 december 2011. Bij ontstentenis van de betaling van bijdragen, worden de op de individuele rekening ingeschreven lonen in aanmerking genomen overeenkomstig de bepalingen van artikel 7 van het koninklijk besluit nr. 50.
Art.5. Pour autant qu'il s'agisse de périodes d'occupation situées avant le 1er janvier 2012, il est tenu compte, pour le calcul de la pension de retraite du membre du personnel navigant de l'aviation civile qui n'a pas atteint l'âge de 55 ans au 31 décembre 2011, des rémunérations sur base desquelles les cotisations supplémentaires visées à l'article 22 de l'arrêté royal du 3 novembre 1969, tel qu'en vigueur avant son abrogation par l'article 116 de la loi du 28 décembre 2011, ont été perçues et versées conformément à l'article 23, § 1er, dudit arrêté, tel qu'en vigueur avant son abrogation par l'article 116 de la loi du 28 décembre 2011 ou sur base desquelles des cotisations supplémentaires ont été versées volontairement conformément aux articles 15, 16, 16bis, 16ter et 17 dudit arrêté, tels qu'en vigueur avant leur abrogation par l'article 116 de la loi du 28 décembre 2011. A défaut de paiement de cotisations, les rémunérations inscrites au compte individuel sont prises en considération conformément aux dispositions de l'article 7 de l'arrêté royal n° 50.
Art.6. § 1. De bepalingen van artikel 14 van het koninklijk besluit van 3 november 1969, zoals van kracht vóór hun opheffing bij artikel 116 van de wet van 28 december 2011, blijven van toepassing op het lid van het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart dat de leeftijd van 55 jaar niet heeft bereikt op 31 december 2011.
§ 2. De bepalingen van de artikelen 15, 16, 16bis, 16ter, 17 en 18 van het koninklijk besluit van 3 november 1969, zoals van kracht vóór hun opheffing bij artikel 116 van de wet van 28 december 2011, blijven van toepassing op het lid van het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart dat de leeftijd van 55 jaar niet heeft bereikt op 31 december 2011, voor zover de aanvraag tot regularisatie werd ingediend bij de Rijksdienst voor Pensioenen vóór 28 november 2011.
§ 2. De bepalingen van de artikelen 15, 16, 16bis, 16ter, 17 en 18 van het koninklijk besluit van 3 november 1969, zoals van kracht vóór hun opheffing bij artikel 116 van de wet van 28 december 2011, blijven van toepassing op het lid van het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart dat de leeftijd van 55 jaar niet heeft bereikt op 31 december 2011, voor zover de aanvraag tot regularisatie werd ingediend bij de Rijksdienst voor Pensioenen vóór 28 november 2011.
Art.6. § 1er. Les dispositions de l'article 14 de l'arrêté royal du 3 novembre 1969, telles qu'en vigueur avant leur abrogation par l'article 116 de la loi du 28 décembre 2011, restent applicables au membre du personnel navigant de l'aviation civile qui n'a pas atteint l'âge de 55 ans au 31 décembre 2011.
§ 2. Les dispositions des articles 15, 16, 16bis, 16ter, 17 et 18 de l'arrêté royal du 3 novembre 1969, telles qu'en vigueur avant leur abrogation par l'article 116 de la loi du 28 décembre 2011, restent applicables au membre du personnel navigant de l'aviation civile qui n'a pas atteint l'âge de 55 ans au 31 décembre 2011 pour autant que la demande de régularisation ait été introduite auprès de l'Office national des Pensions avant le 28 novembre 2011.
§ 2. Les dispositions des articles 15, 16, 16bis, 16ter, 17 et 18 de l'arrêté royal du 3 novembre 1969, telles qu'en vigueur avant leur abrogation par l'article 116 de la loi du 28 décembre 2011, restent applicables au membre du personnel navigant de l'aviation civile qui n'a pas atteint l'âge de 55 ans au 31 décembre 2011 pour autant que la demande de régularisation ait été introduite auprès de l'Office national des Pensions avant le 28 novembre 2011.
Art.7. De bepalingen van artikel 8 van het koninklijk besluit van 3 november 1969, zoals van kracht vóór hun opheffing bij artikel 116 van de wet van 28 december 2011, blijven van toepassing op de berekening van het overlevingspensioen van de langstlevende echtgenoot van het lid van het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart dat de leeftijd van 55 jaar niet heeft bereikt op 31 december 2011, onder voorbehoud van het in aanmerking nemen, voor de perioden gelegen na 31 december 2011, van de lonen bedoeld in artikel 7, § 1, elfde lid van het koninklijk besluit van 23 december 1996.
Art.7. Les dispositions de l'article 8 de l'arrêté royal du 3 novembre 1969, telles qu'en vigueur avant leur abrogation par l'article 116 de la loi du 28 décembre 2011, restent applicables pour le calcul de la pension de survie du conjoint survivant du membre du personnel navigant de l'aviation civile qui n'a pas atteint l'âge de 55 ans au 31 décembre 2011, sous réserve de la prise en considération, pour les périodes situées après le 31 décembre 2011, des rémunérations visées à l'article 7, § 1er, alinéa 11, de l'arrêté royal du 23 décembre 1996.
Art.8. De bijkomende bijdragen voorzien in artikel 22 van het koninklijk besluit van 3 november 1969, zoals van kracht vóór zijn opheffing bij artikel 116 van de wet van 28 december 2011 en die betrekking hebben op de tewerkstellingsperioden gelegen vanaf 1 januari 2012, zijn niet meer verschuldigd, ongeacht of de werknemers, leden van het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart, al dan niet de leeftijd van 55 jaar hebben bereikt op 31 december 2011.
[1 In afwijking van artikel 5, § 1, vierde en vijfde lid van het koninklijk besluit van 3 november 1969 , doet het eerste lid geen afbreuk aan het in aanmerking nemen van de lonen bedoeld in artikel 22, § 1 van dit besluit, zoals van kracht vóór hun opheffing bij artikel 116 van de wet van 28 december 2011, in de pensioenberekening van de werknemers die de leeftijd van 55 jaar hebben bereikt op 31 december 2011.]1
[1 In afwijking van artikel 5, § 1, vierde en vijfde lid van het koninklijk besluit van 3 november 1969 , doet het eerste lid geen afbreuk aan het in aanmerking nemen van de lonen bedoeld in artikel 22, § 1 van dit besluit, zoals van kracht vóór hun opheffing bij artikel 116 van de wet van 28 december 2011, in de pensioenberekening van de werknemers die de leeftijd van 55 jaar hebben bereikt op 31 december 2011.]1
Modifications
Art.8. Les cotisations supplémentaires prévues par l'article 22 de l'arrêté royal du 3 novembre 1969, tel qu'en vigueur avant son abrogation par l'article 116 de la loi du 28 décembre 2011 et se rapportant aux périodes d'occupation situées à partir du 1er janvier 2012 ne sont plus dues, que les travailleurs, membres du personnel de l'aviation civile, aient ou non atteint l'âge de 55 ans au 31 décembre 2011.
[1 Par dérogation à l'article 5, § 1er, alinéas 4 et 5 de l'arrêté royal du 3 novembre 1969, l'alinéa 1er ne porte pas préjudice à la prise en compte des rémunérations visées à l'article 22, § 1er de cet arrêté, tels qu'en vigueur avant leur abrogation par l'article 116 de la loi du 28 décembre 2011, dans le calcul de la pension des travailleurs qui ont atteint l'âge de 55 ans au 31 décembre 2011.]1
[1 Par dérogation à l'article 5, § 1er, alinéas 4 et 5 de l'arrêté royal du 3 novembre 1969, l'alinéa 1er ne porte pas préjudice à la prise en compte des rémunérations visées à l'article 22, § 1er de cet arrêté, tels qu'en vigueur avant leur abrogation par l'article 116 de la loi du 28 décembre 2011, dans le calcul de la pension des travailleurs qui ont atteint l'âge de 55 ans au 31 décembre 2011.]1
Modifications
Art.9. De bepalingen van het koninklijk besluit nr. 50, van het koninklijk besluit van 23 december 1996 en van het koninklijk besluit van 21 december 1967 zijn van toepassing op het lid van het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart die de leeftijd van 55 jaar niet heeft bereikt op 31 december 2011, in de mate waarin de bepalingen van dit besluit er niet van afwijken.
Art.9. Les dispositions de l'arrêté royal n° 50, de l'arrêté royal du 23 décembre 1996 et de l'arrêté royal du 21 décembre 1967 sont d'application au membre du personnel navigant de l'aviation civile qui n'a pas atteint l'âge de 55 ans au 31 décembre 2011 dans la mesure où les dispositions du présent arrêté n'y dérogent pas.
Art.10. De bepalingen van dit besluit zijn van toepassing op de rust- en overlevingspensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2013 ingaan.
Art.10. Les dispositions du présent arrêté sont applicables aux pensions de retraite et de survie qui prennent cours effectivement et pour la première fois au plus tôt le 1er janvier 2013.
Art.11. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2012.
Art.11. Le présent arrêté produit ses effets le 1er janvier 2012.
Art. 12. De Minister bevoegd voor Pensioenen is belast met de uitvoering van dit besluit.
Art. 12. Le Ministre qui a les Pensions dans ses attributions est chargé de l'exécution du présent arrêté.