Nederlands (NL)
Français (FR)
Titre
3 JUNI 2010. - Besluit van de Waalse Regering tot bepaling van de sectorale voorwaarden voor de crematoria en tot wijziging van het besluit van de Waalse Regering van 30 juli 1994 betreffende de ziekenhuis- en gezondheidsafval(NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 15-06-2010 en tekstbijwerking tot 09-04-2019)
Titre
3 JUIN 2010. - Arrêté du Gouvernement wallon déterminant les conditions sectorielles relatives aux crématoriums et modifiant l'arrêté du Gouvernement wallon du 30 juin 1994 relatif aux déchets d'activités hospitalières et de soins de santé(NOTE : Consultation des versions antérieures à partir du 15-06-2010 et mise à jour au 09-04-2019)
Informations sur le document
Numac: 2010203172
Datum: 2010-06-03
Info du document
Numac: 2010203172
Date: 2010-06-03
Table des matières
Tekst (33)
Texte (33)
HOOFDSTUK I. - Toepassingsgebied en begripsomschrijving
CHAPITRE Ier. - Champ d'application et définitions
Artikel 1. Deze voorwaarden zijn van toepassing op de crematoria bedoeld in de rubriek 93.03.02 van bijlage I bij het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de lijst van de aan een milieueffectstudie onderworpen projecten en van de ingedeelde installaties en activiteiten.
Article 1er. Les présentes conditions sectorielles s'appliquent aux crématoriums visés par la rubrique 93.03.02 de l'annexe Ire de l'arrêté du Gouvernement wallon du 4 juillet 2002 arrêtant la liste des projets soumis à étude d'incidences et des installations et activités classées.
Art.2. Voor de toepassing van deze voorwaarden wordt onder bestaande inrichting verstaan elke inrichting die behoorlijk vergund is vóór de inwerkingtreding van dit besluit, alsook elke inrichting waarvoor de vergunningaanvraag vóór de inwerkingtreding van dit besluit is ingediend.
Voor de toepassing van deze voorwaarden worden de anatomische delen, met name de organen of ledematen van menselijke lichamen, gemakkelijk te identificeren door een niet specialist en ingezameld tijdens de gezondheidszorgactiviteiten, alsook de foetussen van minder dan 180 dagen als menselijke lichamen beschouwd.
Voor de toepassing van deze voorwaarden worden de anatomische delen, met name de organen of ledematen van menselijke lichamen, gemakkelijk te identificeren door een niet specialist en ingezameld tijdens de gezondheidszorgactiviteiten, alsook de foetussen van minder dan 180 dagen als menselijke lichamen beschouwd.
Art.2. Pour l'application des présentes conditions, on entend par établissement existant tout établissement dûment autorisé avant l'entrée en vigueur du présent arrêté ainsi que tout établissement pour lequel une demande de permis a été introduite avant l'entrée en vigueur du présent arrêté.
Pour l'application des présentes conditions, les pièces anatomiques, à savoir les organes ou membres de corps humains, aisément identifiables par un non-spécialiste, recueillis à l'occasion des activités de soins de santé, ainsi que les foetus de moins de 180 jours, sont considérées comme des corps humains.
Pour l'application des présentes conditions, les pièces anatomiques, à savoir les organes ou membres de corps humains, aisément identifiables par un non-spécialiste, recueillis à l'occasion des activités de soins de santé, ainsi que les foetus de moins de 180 jours, sont considérées comme des corps humains.
HOOFDSTUK II. - Gebouw
CHAPITRE II. - Construction
Art.3. De inrichting beschikt op zijn minst over :
1° een plaats voor de opvang van de menselijke lichamen;
2° een lokaal bestemd voor crematie;
3° een lokaal voor de bewaring van de menselijke lichamen of een gelijkwaardige koelvoorziening, in ieder geval rechtstreeks verbonden met het lokaal bestemd voor crematie.
1° een plaats voor de opvang van de menselijke lichamen;
2° een lokaal bestemd voor crematie;
3° een lokaal voor de bewaring van de menselijke lichamen of een gelijkwaardige koelvoorziening, in ieder geval rechtstreeks verbonden met het lokaal bestemd voor crematie.
Art.3. L'établissement comprend au minimum :
1° un endroit destiné à la réception des corps humains;
2° un local destiné à la crémation;
3° un local de conservation des corps humains ou un dispositif réfrigéré équivalent, devant dans tous les cas être en communication directe avec le local de crémation.
1° un endroit destiné à la réception des corps humains;
2° un local destiné à la crémation;
3° un local de conservation des corps humains ou un dispositif réfrigéré équivalent, devant dans tous les cas être en communication directe avec le local de crémation.
Art.4. Het lokaal bestemd voor crematie is breed genoeg om de crematie-eenheid (eenheden) te bevatten en om handelingen eromheen toe te laten.
Art.4. Le local destiné à la crémation est suffisamment large pour contenir le(s) unité(s) de crémation et permettre des manoeuvres autour de ceux-ci.
Art.5. Het lokaal voor de bewaring van de menselijke lichamen of de gelijkwaardige koelvoorziening is ruim genoeg om één lichaam per crematie-eenheid te bevatten.
Art.5. Le local de conservation des corps humains ou le dispositif réfrigéré équivalent dispose d'une capacité suffisante pour contenir un corps par unité de crémation.
Art.6. De vloer van de plaats voor de opvang van de menselijke lichamen en van het crematielokaal is uitgerust met een waterdichte bedekking, vlot wasbaar, en met een afvalwaterafvoer voorzien van een hevel-luchtafsluiter.
De afvalwateren worden verzameld.
De wanden zijn tot een hoogte van 1,5 meter uitgerust met een gladde bedekking die vlot wasbaar is.
Het materiaal waaruit de vloer en de wanden bestaan of waardoor ze bedekt zijn is niet vatbaar voor rotting.
De afvalwateren worden verzameld.
De wanden zijn tot een hoogte van 1,5 meter uitgerust met een gladde bedekking die vlot wasbaar is.
Het materiaal waaruit de vloer en de wanden bestaan of waardoor ze bedekt zijn is niet vatbaar voor rotting.
Art.6. Le sol de l'endroit destiné à la réception des corps humains et du local destiné à la crémation est pourvu d'un revêtement imperméable, facilement lavable, et d'une évacuation des eaux usées munie d'un siphon coupe-air.
Les eaux usées sont collectées.
Les parois sont pourvues, sur une hauteur de 1,5 mètre, d'un revêtement lisse et facilement lavable.
Le sol et les parois ne sont constitués ni recouverts d'aucun matériau putrescible.
Les eaux usées sont collectées.
Les parois sont pourvues, sur une hauteur de 1,5 mètre, d'un revêtement lisse et facilement lavable.
Le sol et les parois ne sont constitués ni recouverts d'aucun matériau putrescible.
Art.7. Het lokaal voor de bewaring van de menselijke lichamen voldoet aan de bouw- en inrichtingskenmerken bedoeld in artikel 6, met uitzondering van het afvalwaterafvoersysteem. Deze bepaling is niet toepasselijk op de voorzieningen die uit koelcellen bestaan.
Het lokaal voor de bewaring van de menselijke lichamen of de gelijkwaardige koelvoorziening is ontworpen om de lichamen te bewaren bij een maximumtemperatuur van 4 oC.
Het lokaal voor de bewaring van de menselijke lichamen of de gelijkwaardige koelvoorziening is ontworpen om de lichamen te bewaren bij een maximumtemperatuur van 4 oC.
Art.7. Le local de conservation des corps humains répond aux caractéristiques de construction et d'aménagement visées à l'article 6, à l'exception du système d'évacuation des eaux usées. La présente disposition n'est pas applicable aux dispositifs constitués de cellules réfrigérées.
Le local de conservation des corps humains ou le dispositif réfrigéré équivalent est conçu pour assurer la conservation des corps à une température maximale de 4 oC.
Le local de conservation des corps humains ou le dispositif réfrigéré équivalent est conçu pour assurer la conservation des corps à une température maximale de 4 oC.
Art.8. Het crematielokaal is van een verluchting voorzien. De verluchting kan natuurlijk of mechanisch zijn.
Art.8. Le local de crémation est pourvu d'une ventilation. Celle-ci peut être naturelle ou mécanique.
Art.9. § 1. De crematie-eenheid (eenheden) wordt (worden) slechts voor de crematie van de menselijke lichamen gebruikt.
§ 2. De crematie-eenheid (eenheden) is (zijn) uitgerust met een hoofdverbrandings- en met een naverbrandingskamer, elk voorzien van minstens één brander.
§ 3. De schoorsteen van de crematie-eenheid (eenheden) heeft een minimumhoogte van 6 meter, berekend tussen het niveau van de vloer van de begane grond en de bovenkant van de uitmonding in de openlucht op het dak.
Gasachtige effluenten worden via de schoorsteen in de lucht uitgestoten tegen een snelheid van meer dan 8 m/s, waardoor een goede verspreiding van de residuele verontreinigende stoffen gegarandeerd wordt.
Om gasachtige effluenten te kunnen opnemen worden openingen op vlot toegankelijke plekken in de wanden van de schoorsteen aangebracht.
Die openingen bevinden zich in een niet gestoorde zone van de schoorsteen, op een afstand van de laatste storing (haarduitgang, kniestukken, enz.) die gelijk is aan minstens 5 keer de doorsnede van de schoorsteen. Bij gebreke daarvan wordt er voorzien in een losse verhoging die de genormaliseerde opnemingsvoorwaarden kan garanderen.
§ 2. De crematie-eenheid (eenheden) is (zijn) uitgerust met een hoofdverbrandings- en met een naverbrandingskamer, elk voorzien van minstens één brander.
§ 3. De schoorsteen van de crematie-eenheid (eenheden) heeft een minimumhoogte van 6 meter, berekend tussen het niveau van de vloer van de begane grond en de bovenkant van de uitmonding in de openlucht op het dak.
Gasachtige effluenten worden via de schoorsteen in de lucht uitgestoten tegen een snelheid van meer dan 8 m/s, waardoor een goede verspreiding van de residuele verontreinigende stoffen gegarandeerd wordt.
Om gasachtige effluenten te kunnen opnemen worden openingen op vlot toegankelijke plekken in de wanden van de schoorsteen aangebracht.
Die openingen bevinden zich in een niet gestoorde zone van de schoorsteen, op een afstand van de laatste storing (haarduitgang, kniestukken, enz.) die gelijk is aan minstens 5 keer de doorsnede van de schoorsteen. Bij gebreke daarvan wordt er voorzien in een losse verhoging die de genormaliseerde opnemingsvoorwaarden kan garanderen.
Art.9. § 1er. La ou les unités de crémation sont utilisées uniquement pour la crémation des corps humains.
§ 2. La ou les unités de crémation sont pourvues d'une chambre de combustion principale et d'une chambre de post-combustion, chacune équipée d'un brûleur au moins.
§ 3. La cheminée de la ou des unités de crémation a une hauteur minimale de 6 mètres calculée entre le niveau du sol du rez-de-chaussée et le haut du débouché à l'air libre en toiture.
Les rejets d'effluents gazeux à l'atmosphère se font via la cheminée, à une vitesse supérieure à 8 m/s qui garantit une bonne dispersion des polluants résiduels.
En vue de rendre possible le prélèvement d'effluents gazeux, des orifices sont aménagés en des endroits facilement accessibles dans les parois de la cheminée.
Ces ouvertures sont situées dans une zone non perturbée de la cheminée, à une distance de la dernière perturbation (sortie du foyer, coudes, etc.) au moins égale à 5 fois le diamètre de la cheminée. A défaut, il est prévu une rehausse amovible permettant de garantir les conditions normalisées de prélèvement.
§ 2. La ou les unités de crémation sont pourvues d'une chambre de combustion principale et d'une chambre de post-combustion, chacune équipée d'un brûleur au moins.
§ 3. La cheminée de la ou des unités de crémation a une hauteur minimale de 6 mètres calculée entre le niveau du sol du rez-de-chaussée et le haut du débouché à l'air libre en toiture.
Les rejets d'effluents gazeux à l'atmosphère se font via la cheminée, à une vitesse supérieure à 8 m/s qui garantit une bonne dispersion des polluants résiduels.
En vue de rendre possible le prélèvement d'effluents gazeux, des orifices sont aménagés en des endroits facilement accessibles dans les parois de la cheminée.
Ces ouvertures sont situées dans une zone non perturbée de la cheminée, à une distance de la dernière perturbation (sortie du foyer, coudes, etc.) au moins égale à 5 fois le diamètre de la cheminée. A défaut, il est prévu une rehausse amovible permettant de garantir les conditions normalisées de prélèvement.
HOOFDSTUK III. - Uitbating
CHAPITRE III. - Exploitation
Art.10. De uitbater ziet er op toe dat alleen de lijkkisten voorzien van een door de begrafenisondernemer overeenkomstig bijlage 1 opgemaakt certificaat en de dichte kistjes voor de anatomische delen in het crematorium toegelaten worden.
Art.10. L'exploitant veille à ce que ne soient admis dans le crématorium que les cercueils accompagnés d'un certificat établi par l'entrepreneur de pompes funèbres conformément à l'annexe 1re et les boîtes étanches pour les pièces anatomiques.
Art.11. De menselijke lichamen mogen niet langer dan achtenveertig uren in het bewaarlokaal of in de gelijkwaardige koelvoorziening blijven.
De bevoegde overheid kan voorzien in een bijzondere voorwaarde opdat de technisch ambtenaar bij wijze van uitzondering een langere verblijfsduur kan toestaan dan die bedoeld in het eerste lid, op basis van een verzoek van de uitbater gemotiveerd door redenen van openbare orde.
De bevoegde overheid kan voorzien in een bijzondere voorwaarde opdat de technisch ambtenaar bij wijze van uitzondering een langere verblijfsduur kan toestaan dan die bedoeld in het eerste lid, op basis van een verzoek van de uitbater gemotiveerd door redenen van openbare orde.
Art.11. Le temps de séjour des corps humains dans le local de conservation ou le dispositif réfrigéré équivalent ne peut dépasser quarante-huit heures.
L'autorité compétente peut prévoir une condition particulière permettant au fonctionnaire technique d'autoriser exceptionnellement un temps de séjour supérieur à celui visé à l'alinéa 1er, sur base d'une demande de l'exploitant motivée par des raisons d'ordre public.
L'autorité compétente peut prévoir une condition particulière permettant au fonctionnaire technique d'autoriser exceptionnellement un temps de séjour supérieur à celui visé à l'alinéa 1er, sur base d'une demande de l'exploitant motivée par des raisons d'ordre public.
Art.12. Indien het geheel van de crematie-eenheden langer dan achtenveertig uren stilgelegd wordt, brengt de uitbater de menselijke lichamen naar een ander crematorium.
Art.12. En cas d'arrêt de l'ensemble des unités de crémation pour une durée de plus de quarante-huit heures, l'exploitant transfère les corps humains vers un autre crématorium.
Art.13. De crematiehandelingen worden uitgevoerd door gekwalificeerd personeel dat precies weet hoe de crematie-eenheid (eenheden) te gebruiken.
De crematie-eenheid (eenheden) wordt (worden) gebruikt volgens de richtlijnen van de bouwheer.
Een nota met de nodige onderrichtingen wordt vlakbij de apparatuur aangeplakt.
De crematie-eenheid (eenheden) wordt (worden) gebruikt volgens de richtlijnen van de bouwheer.
Een nota met de nodige onderrichtingen wordt vlakbij de apparatuur aangeplakt.
Art.13. Les opérations de crémation sont effectuées par un personnel qualifié et correctement informé du mode d'utilisation du ou des unités de crémation.
La ou les unités de crémation sont utilisées selon les spécifications décrites par le constructeur.
Une notice comportant les instructions nécessaires est affichée à proximité de l'appareil.
La ou les unités de crémation sont utilisées selon les spécifications décrites par le constructeur.
Une notice comportant les instructions nécessaires est affichée à proximité de l'appareil.
Art.14. De hoofdverbrandingskamer haalt een temperatuur van minimum 700 oC en maximum 900 °C voor de neerlegging van het lichaam.
De brander van de naverbrandingskamer slaat automatisch aan zodra de temperatuur van de gassen uit de hoofdverbrandingskamer lager is dan 850 oC.
De verbrandingsgassen worden bij een minimumtemperatuur van 850 oC verbrand gedurende minstens 2 seconden en in aanwezigheid van minstens 6 % zuurstof (O2).
De temperaturen van de hoofdverbrandingskamer en van de naverbrandingskamer worden gemeten en continu aangeplakt gedurende de effectieve werking van de installatie.
De brander van de naverbrandingskamer slaat automatisch aan zodra de temperatuur van de gassen uit de hoofdverbrandingskamer lager is dan 850 oC.
De verbrandingsgassen worden bij een minimumtemperatuur van 850 oC verbrand gedurende minstens 2 seconden en in aanwezigheid van minstens 6 % zuurstof (O2).
De temperaturen van de hoofdverbrandingskamer en van de naverbrandingskamer worden gemeten en continu aangeplakt gedurende de effectieve werking van de installatie.
Art.14. La chambre de combustion principale atteint une température minimale de 700 °C et maximale de 900 oC avant le dépôt du corps.
Le brûleur de la chambre de post-combustion se met automatiquement en marche dès que la température des gaz issus de la chambre de combustion principale est inférieure à 850 oC.
Les gaz de combustion sont brûlés à une température minimale de 850 °C pendant au moins 2 secondes et en présence d'au moins 6 % d'oxygène (O2).
Les températures de la chambre de combustion principale et de la chambre de post-combustion sont mesurées et affichées en continu pendant le fonctionnement effectif de l'installation.
Le brûleur de la chambre de post-combustion se met automatiquement en marche dès que la température des gaz issus de la chambre de combustion principale est inférieure à 850 oC.
Les gaz de combustion sont brûlés à une température minimale de 850 °C pendant au moins 2 secondes et en présence d'au moins 6 % d'oxygène (O2).
Les températures de la chambre de combustion principale et de la chambre de post-combustion sont mesurées et affichées en continu pendant le fonctionnement effectif de l'installation.
Art.15. In geval van incident worden de in artikel 3 bedoelde lokalen onmiddellijk gewassen en ontsmet met bacteriëndodende producten.
Art.15. En cas d'incident, les locaux visés à l'article 3 sont immédiatement lavés et désinfectés au moyen de produits bactéricides.
Art.16. De assen mogen niet verspreid worden in of aan de rand van de oppervlaktewateren, in een site Natura 2000, in een waterwinningsgebied of in een preventiegebied voor waterwinnning. De belasting van de bodem is in evenwicht met de begroeiing.
Art.16. Les cendres ne peuvent être dispersées dans ou en bordure des eaux de surface, dans un site Natura 2000, dans une zone de prise d'eau ou dans une zone de prévention de prise d'eau. La charge du sol est en équilibre avec la végétation.
HOOFDSTUK IV. - Ongevallen- en brandpreventie
CHAPITRE IV. - Prévention des accidents et incendies
Art.17. Vóór de tenuitvoerlegging van het project en vóór elke wijziging van de plaats of de exploitatieomstandigheden die de risico's voor brand of voor de verspreiding ervan zouden kunnen wijzigen, raadpleegt de exploitant de territoriaal bevoegde brandweerdienst over de te treffen maatregelen en de aan te wenden uitrustingen inzake de preventie en de bestrijding van brand en ontploffingen, met inachtneming van de bescherming van de bevolking en het leefmilieu.
Art.17. Avant la mise en oeuvre du projet et avant chaque modification des lieux ou des circonstances d'exploitation susceptibles de modifier les risques d'incendie ou de sa propagation, l'exploitant consulte le service d'incendie territorialement compétent sur les mesures à prendre et les équipements à mettre en oeuvre en matière de prévention et de lutte contre les incendies et explosions, dans le respect de la protection du public et de l'environnement.
HOOFDSTUK V. - Lucht
CHAPITRE V. - Air
Art. 18. De uitstoten in de lucht mogen de volgende grenswaarden niet overschrijden :
(1013 hPa, 273 K, 11 % O2, drooggas) - Dagelijkse gemiddelden betreffende de crematies over één dag
(1013 hPa, 273 K, 11 % O2, drooggas) - Dagelijkse gemiddelden betreffende de crematies over één dag
Art. 18. Les rejets atmosphériques ne peuvent dépasser les valeurs limites suivantes :
(1013 hPa, 273 K, 11 % O2, gaz sec) - Moyennes journalières sur les crémations d'une journée.
(1013 hPa, 273 K, 11 % O2, gaz sec) - Moyennes journalières sur les crémations d'une journée.
| Stoffen | Grenswaarden |
| Totale stoffen (mg/Nm3) | 20 |
| Totaal organische koolstof (mg/Nm3) | 20 |
| CO (mg/Nm3) | 50 |
| NOx (mg/Nm3) | 400 |
| HCl (mg/Nm3) | 20 |
| Pb (mg/Nm3) | 0,5 |
| Hg (mg/Nm3) | 0,05 |
| PCDD/Fs (ng WHO-TEQ/Nm3) | 0,1 |
| Formaldehyde (mg/Nm3) | 0,5 |
| Substances | Valeurs limites |
| Poussières totales (mg/Nm3) | 20 |
| Carbone Organique Total (mg/Nm3) | 20 |
| CO (mg/Nm3) | 50 |
| NOx (mg/Nm3) | 400 |
| HCl (mg/Nm3) | 20 |
| Pb (mg/Nm3) | 0,5 |
| Hg (mg/Nm3) | 0,05 |
| PCDD/Fs (ng WHO-TEQ/Nm3) | 0,1 |
| Formaldéhyde (mg/Nm3) | 0,5 |
Stoffen Grenswaarden
Totale stoffen (mg/Nm3) 20
Totaal organische koolstof (mg/Nm3) 20
CO (mg/Nm3) 50
NOx (mg/Nm3) 400
HCl (mg/Nm3) 20
Pb (mg/Nm3) 0,5
Hg (mg/Nm3) 0,05
PCDD/Fs (ng WHO-TEQ/Nm3) 0,1
Formaldehyde (mg/Nm3) 0,5
Totale stoffen (mg/Nm3) 20
Totaal organische koolstof (mg/Nm3) 20
CO (mg/Nm3) 50
NOx (mg/Nm3) 400
HCl (mg/Nm3) 20
Pb (mg/Nm3) 0,5
Hg (mg/Nm3) 0,05
PCDD/Fs (ng WHO-TEQ/Nm3) 0,1
Formaldehyde (mg/Nm3) 0,5
Substances Valeurs limites
Poussières totales (mg/Nm3) 20
Carbone Organique Total (mg/Nm3) 20
CO (mg/Nm3) 50
NOx (mg/Nm3) 400
HCl (mg/Nm3) 20
Pb (mg/Nm3) 0,5
Hg (mg/Nm3) 0,05
PCDD/Fs (ng WHO-TEQ/Nm3) 0,1
Formaldéhyde (mg/Nm3) 0,5
Poussières totales (mg/Nm3) 20
Carbone Organique Total (mg/Nm3) 20
CO (mg/Nm3) 50
NOx (mg/Nm3) 400
HCl (mg/Nm3) 20
Pb (mg/Nm3) 0,5
Hg (mg/Nm3) 0,05
PCDD/Fs (ng WHO-TEQ/Nm3) 0,1
Formaldéhyde (mg/Nm3) 0,5
- metingn van de PCDD/Fs in de eerste cm grond van de strooivelden (Canadese norm 2005 : 4 ng WHO-TEQ (PCDD/Fs)/kg grond);
- meting van Hg in de lucht op de arbeidsposten van de operatoren (inachtneming TLV);
- verspreidingsgegevens schoorstenen : hoogte en O, t°, snelheid, Lambert-coördinaten (te verstrekken voor de verspreidingsberekeningen waarmee de overeenstemming met de luchtkwaliteitscriteria nagegaan kan worden).
- meting van Hg in de lucht op de arbeidsposten van de operatoren (inachtneming TLV);
- verspreidingsgegevens schoorstenen : hoogte en O, t°, snelheid, Lambert-coördinaten (te verstrekken voor de verspreidingsberekeningen waarmee de overeenstemming met de luchtkwaliteitscriteria nagegaan kan worden).
- mesures des PCDD/Fs dans le premier cm de terre des pelouses de dispersion (norme canadienne 2005 : 4 ng WHO-TEQ (PCDD/Fs)/kg sol);
- mesure de Hg dans l'air aux postes de travail des opérateurs (respect TLV);
- données de dispersion cheminées : hauteur et O, t°, vitesse, coordonnées cartographiques Lambert (à fournir pour les calculs de dispersion destinés à vérifier la conformité avec les critères de qualité de l'air).
- mesure de Hg dans l'air aux postes de travail des opérateurs (respect TLV);
- données de dispersion cheminées : hauteur et O, t°, vitesse, coordonnées cartographiques Lambert (à fournir pour les calculs de dispersion destinés à vérifier la conformité avec les critères de qualité de l'air).
Art.19. Om te zorgen voor de homogeniteit van de afvoer, bevat de leiding een rechte sectie gelijk aan minstens 5 hydraulische diameters stroomopwaarts het bemonsteringsplan en 2 hydraulische diameters stroomafwaarts (5 hydraulische diameters wanneer de leiding in de openlucht uitmondt).
Art.19. Pour assurer l'homogénéité de l'écoulement, le conduit comporte une section droite au moins égale à 5 diamètres hydrauliques en amont du plan d'échantillonnage et 2 diamètres hydrauliques en aval (5 diamètres hydrauliques lorsque le conduit débouche en plein air).
HOOFDSTUK VI. - Controle en toezicht
CHAPITRE VI. - Contrôle et surveillance
Art.20. De uitbater laat de emissies van de in artikel 18 bedoelde stoffen op zijn kosten meten.
Die metingen worden in normale exploitatieomstandigheden uitgevoerd door een laboratorium of een instelling erkend overeenkomstig de bepalingen van de wet van 28 december 1964 betreffende de bestrijding van de luchtverontreiniging.
Al naar gelang van het geval vindt de eerste meetcampagne plaats binnen zes maanden na de inbedrijfstelling van de installatie, na afgifte van een nieuwe vergunning ingevolge een aanvraag tot hernieuwing of van de inachtneming van artikel 18 overeenkomstig artikel 22, tweede lid. Vervolgens laat de uitbater het geheel van de crematie-eenheden van de installatie minstens om de drie jaar controleren.
De uitbater is ook verplicht die emissies te laten controleren op elk schriftelijk verzoek van de toezichthoudend ambtenaar.
De stilleggings- of inbedrijfstellingsperiodes worden niet in aanmerking genomen.
De bemonstering en de analyses worden volgens genormaliseerde methodes uitgevoerd overeenkomstig het protocol bedoeld in bijlage 2.
Die metingen worden in normale exploitatieomstandigheden uitgevoerd door een laboratorium of een instelling erkend overeenkomstig de bepalingen van de wet van 28 december 1964 betreffende de bestrijding van de luchtverontreiniging.
Al naar gelang van het geval vindt de eerste meetcampagne plaats binnen zes maanden na de inbedrijfstelling van de installatie, na afgifte van een nieuwe vergunning ingevolge een aanvraag tot hernieuwing of van de inachtneming van artikel 18 overeenkomstig artikel 22, tweede lid. Vervolgens laat de uitbater het geheel van de crematie-eenheden van de installatie minstens om de drie jaar controleren.
De uitbater is ook verplicht die emissies te laten controleren op elk schriftelijk verzoek van de toezichthoudend ambtenaar.
De stilleggings- of inbedrijfstellingsperiodes worden niet in aanmerking genomen.
De bemonstering en de analyses worden volgens genormaliseerde methodes uitgevoerd overeenkomstig het protocol bedoeld in bijlage 2.
Art.20. L'exploitant fait procéder à ses frais aux mesures des émissions des substances mentionnées à l'article 18.
Ces mesures sont exécutées, dans les conditions normales d'exploitation, par un laboratoire ou un organisme agréé selon les dispositions de la loi du 28 décembre 1964 relative à la lutte contre la pollution atmosphérique.
La première campagne de mesures est effectuée, selon les cas, dans les six mois de la mise en service de l'installation, de la délivrance d'un nouveau permis suite à une demande de renouvellement ou du respect de l'article 18 conformément à l'article 22, alinéa 2. Ensuite, l'exploitant fait contrôler l'ensemble des unités de crémation de l'installation au minimum tous les trois ans.
L'exploitant est également tenu de faire procéder au contrôle de ces émissions à toute demande écrite du fonctionnaire chargé de la surveillance.
Les périodes d'arrêt ou de démarrage ne sont pas prises en compte.
L'échantillonnage et les analyses sont réalisés selon des méthodes normalisées en accord avec le protocole visé en annexe 2.
Ces mesures sont exécutées, dans les conditions normales d'exploitation, par un laboratoire ou un organisme agréé selon les dispositions de la loi du 28 décembre 1964 relative à la lutte contre la pollution atmosphérique.
La première campagne de mesures est effectuée, selon les cas, dans les six mois de la mise en service de l'installation, de la délivrance d'un nouveau permis suite à une demande de renouvellement ou du respect de l'article 18 conformément à l'article 22, alinéa 2. Ensuite, l'exploitant fait contrôler l'ensemble des unités de crémation de l'installation au minimum tous les trois ans.
L'exploitant est également tenu de faire procéder au contrôle de ces émissions à toute demande écrite du fonctionnaire chargé de la surveillance.
Les périodes d'arrêt ou de démarrage ne sont pas prises en compte.
L'échantillonnage et les analyses sont réalisés selon des méthodes normalisées en accord avec le protocole visé en annexe 2.
HOOFDSTUK VII. - Wijzigings-, overgangs- en slotbepalingen
CHAPITRE VII. - Dispositions modificative, transitoire et finale
Art.21. In het besluit van de Waalse Regering van 30 juni 1994 betreffende de ziekenhuis- en gezondheidsafval worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in artikel 1 :
a) in punt 5 worden de woorden "alsook de anatomische delen," ingevoegd tussen de woorden "klasse B2," en "met name";
a) in punt 6 worden de woorden "anatomisch afval;" vervangen door de woorden "andere anatomische afval dan de anatomische delen;";
c) er wordt een punt 6bis ingevoegd, luidend als volgt :
"6bis. Anatomische delen : de organen of ledematen van menselijke lichamen, gemakkelijk te identificeren door een niet-specialist en ingezameld tijdens de gezondheidszorgactiviteiten, alsook de foetussen van minder dan 180 dagen;";
2° artikel 2 wordt aangevuld met een punt 3°, luidend als volgt :
"3° anatomische delen : door ze te begraven of aan een behoorlijk vergund crematorium toe te vertrouwen. ".
1° in artikel 1 :
a) in punt 5 worden de woorden "alsook de anatomische delen," ingevoegd tussen de woorden "klasse B2," en "met name";
a) in punt 6 worden de woorden "anatomisch afval;" vervangen door de woorden "andere anatomische afval dan de anatomische delen;";
c) er wordt een punt 6bis ingevoegd, luidend als volgt :
"6bis. Anatomische delen : de organen of ledematen van menselijke lichamen, gemakkelijk te identificeren door een niet-specialist en ingezameld tijdens de gezondheidszorgactiviteiten, alsook de foetussen van minder dan 180 dagen;";
2° artikel 2 wordt aangevuld met een punt 3°, luidend als volgt :
"3° anatomische delen : door ze te begraven of aan een behoorlijk vergund crematorium toe te vertrouwen. ".
Art.21. Dans l'arrêté du Gouvernement wallon du 30 juin 1994 relatif aux déchets d'activités hospitalières et de soins de santé :
1° à l'article 1er :
a) au point 5, les mots "ainsi que les pièces anatomiques," sont insérés entre les mots "classe B2," et "comprenant";
b) au point 6, les mots "autres que les pièces anatomiques" sont insérés après les mots "les déchets anatomiques ";
c) il est inséré un point 6bis rédigé comme suit :
"6bis. pièces anatomiques : les organes ou membres de corps humains, aisément identifiables par un non-spécialiste, recueillis à l'occasion des activités de soins de santé, ainsi que les foetus de moins de 180 jours;";
2° à l'article 2, il est inséré un point 3° rédigé comme suit :
"3° pour les pièces anatomiques : en les inhumant ou en les confiant à un crématorium dûment autorisé.".
1° à l'article 1er :
a) au point 5, les mots "ainsi que les pièces anatomiques," sont insérés entre les mots "classe B2," et "comprenant";
b) au point 6, les mots "autres que les pièces anatomiques" sont insérés après les mots "les déchets anatomiques ";
c) il est inséré un point 6bis rédigé comme suit :
"6bis. pièces anatomiques : les organes ou membres de corps humains, aisément identifiables par un non-spécialiste, recueillis à l'occasion des activités de soins de santé, ainsi que les foetus de moins de 180 jours;";
2° à l'article 2, il est inséré un point 3° rédigé comme suit :
"3° pour les pièces anatomiques : en les inhumant ou en les confiant à un crématorium dûment autorisé.".
Art.22. Dit besluit is van toepassing op de bestaande inrichtingen zodra het in werking treedt.
Ongeacht de grenswaarden opgelegd in hun vergunning die van kracht is op de datum van inwerkingtreding van dit besluit nemen de bestaande inrichtingen uiterlijk drie jaar na de inwerkingtreding van dit besluit de bij artikel 18 bepaalde grenswaarden in acht.
Ongeacht de grenswaarden opgelegd in hun vergunning die van kracht is op de datum van inwerkingtreding van dit besluit nemen de bestaande inrichtingen uiterlijk drie jaar na de inwerkingtreding van dit besluit de bij artikel 18 bepaalde grenswaarden in acht.
Art.22. Le présent arrêté s'applique aux établissements existants dès son entrée en vigueur.
Toutefois, nonobstant les valeurs limites imposées dans leur permis en cours au jour de l'entrée en vigueur du présent arrêté, les établissements existants respectent les valeurs limites prévues à l'article 18 au plus tard trois ans après l'entrée en vigueur du présent arrêté.
Toutefois, nonobstant les valeurs limites imposées dans leur permis en cours au jour de l'entrée en vigueur du présent arrêté, les établissements existants respectent les valeurs limites prévues à l'article 18 au plus tard trois ans après l'entrée en vigueur du présent arrêté.
Art.23. De Minister van Leefmilieu is belast met de uitvoering van dit besluit.
Art.23. Le Ministre de l'Environnement est chargé de l'exécution du présent arrêté.
BIJLAGEN.
ANNEXES.
Art. N1. Bijlage 1. - Certificaat bedoeld in artikel 10
Het certificaat bedoeld in artikel 10 legt de naleving van de volgende bepalingen op :
1. de lijkkist is vervaardigd uit massief hout [1 of uit karton, of uit riet ]1 of uit MDF of vezelplaten van minstens type E1 die niet meer dan 9 mg formaldehyde per 100 gram materiaal (norm E1) bevatten. De panelen met de benaming "klasse E1" gecombineerd met de melding "KOMO" of "U" voldoen aan dat criterium;
2. [2 De doodskist uit massief hout, uit MDF en uit spaanplaat heeft een dikte van minimum 15 mm en maximum 25 mm. De doodskist uit karton heeft een dikte van minimum 8 mm.]2;
3. het materiaal waaruit de lijkkist vervaardigd is is niet geïmpregneerd;
4. er wordt geen gebruik gemaakt van een houtbeschermingsmethode noch van een assemblage op basis van halogeenorganische verbindingen;
5. er mag alleen lijm bestaande uit koolstof, waterstof, zuurstof en stikstof gebruikt worden;
6. de gebruikte lakken zijn vrij van cellulosenitraat;
7. de vernissen, lakken en vullingsmaterialen gebruikt voor de dichtheid van de lijkkist stoten zo weinig mogelijk rook uit bij de verbranding; ze zijn weinig ontvlambaar en bevatten halogeenorganische stoffen noch zware metalen;
8. de binnenbekleding van de lijkkist, zoals lijkwaden, matrassen, dekens, kussens, is verwezenlijkt met stoffen bestaande uit voornamelijk koolstof, zuurstof, stikstof en waterstof, waarvan de moleculestructuur geen onverzadigde verbinding bevat;
9. de materialen uit natuurlijke cellulose en de materialen uit cellulose bestaande uit minstens 30 % synthetische vezels, zoals katoen, linnen, viscose, acetaat, de weefsels uit natuurlijke stoffen zoals katoen, watten, wol, en de bladen uit polyethyleen of polypropeen voldoen aan de voorschriften bedoeld in punt 9;
10. de binnengarnituren bestaan uitsluitend uit biologisch afbreekbare natuurlijke producten;
11. er bevindt zich geen enkele verontreinigende stof in de kussens;
12. om de vochtigheid te absorberen worden alleen zaagsel, houtschilfers of houtwol gebruikt. Indien sterk absorberend materiaal gebruikt wordt, is het samengesteld uit polymeer acrylzuur en uit alkaliumzouten en ammoniumzouten;
13. de omhulsels zijn uitsluitend met biologisch afbreekbare stoffen en weefsels vervaardigd;
14. implantaten op batterijen worden verwijderd van het stoffelijk overschot;
15. de hendels die niet uit hout zijn, de bekledingsschroeven en andere sierstukken kunnen aan de buitenkant van de lijkkist verwijderd worden;
16. het lichaam mag geen thanatopraxie ondergaan met producten op basis van formaldehyde.
Het certificaat bedoeld in artikel 10 legt de naleving van de volgende bepalingen op :
1. de lijkkist is vervaardigd uit massief hout [1 of uit karton, of uit riet ]1 of uit MDF of vezelplaten van minstens type E1 die niet meer dan 9 mg formaldehyde per 100 gram materiaal (norm E1) bevatten. De panelen met de benaming "klasse E1" gecombineerd met de melding "KOMO" of "U" voldoen aan dat criterium;
2. [2 De doodskist uit massief hout, uit MDF en uit spaanplaat heeft een dikte van minimum 15 mm en maximum 25 mm. De doodskist uit karton heeft een dikte van minimum 8 mm.]2;
3. het materiaal waaruit de lijkkist vervaardigd is is niet geïmpregneerd;
4. er wordt geen gebruik gemaakt van een houtbeschermingsmethode noch van een assemblage op basis van halogeenorganische verbindingen;
5. er mag alleen lijm bestaande uit koolstof, waterstof, zuurstof en stikstof gebruikt worden;
6. de gebruikte lakken zijn vrij van cellulosenitraat;
7. de vernissen, lakken en vullingsmaterialen gebruikt voor de dichtheid van de lijkkist stoten zo weinig mogelijk rook uit bij de verbranding; ze zijn weinig ontvlambaar en bevatten halogeenorganische stoffen noch zware metalen;
8. de binnenbekleding van de lijkkist, zoals lijkwaden, matrassen, dekens, kussens, is verwezenlijkt met stoffen bestaande uit voornamelijk koolstof, zuurstof, stikstof en waterstof, waarvan de moleculestructuur geen onverzadigde verbinding bevat;
9. de materialen uit natuurlijke cellulose en de materialen uit cellulose bestaande uit minstens 30 % synthetische vezels, zoals katoen, linnen, viscose, acetaat, de weefsels uit natuurlijke stoffen zoals katoen, watten, wol, en de bladen uit polyethyleen of polypropeen voldoen aan de voorschriften bedoeld in punt 9;
10. de binnengarnituren bestaan uitsluitend uit biologisch afbreekbare natuurlijke producten;
11. er bevindt zich geen enkele verontreinigende stof in de kussens;
12. om de vochtigheid te absorberen worden alleen zaagsel, houtschilfers of houtwol gebruikt. Indien sterk absorberend materiaal gebruikt wordt, is het samengesteld uit polymeer acrylzuur en uit alkaliumzouten en ammoniumzouten;
13. de omhulsels zijn uitsluitend met biologisch afbreekbare stoffen en weefsels vervaardigd;
14. implantaten op batterijen worden verwijderd van het stoffelijk overschot;
15. de hendels die niet uit hout zijn, de bekledingsschroeven en andere sierstukken kunnen aan de buitenkant van de lijkkist verwijderd worden;
16. het lichaam mag geen thanatopraxie ondergaan met producten op basis van formaldehyde.
Art. N1. Annexe 1. - Certificat visé à l'article 10
Le certificat visé à l'article 10 établit le respect des dispositions suivantes :
1. Le cercueil est en bois massif [1 ou en carton]1 ou en MDF ou Aggloméré constitué au minimum de panneaux de type E1 ne contenant pas plus de 9 mg de formaldéhyde par 100 grammes de matériau (norme E1). Les panneaux sur lesquels figure la dénomination "classe E1" combinée à la mention "KOMO" ou "U" répondent à ce critère;
2. [1 Le cercueil en bois massif, en MDF et en Aggloméré est d'une épaisseur de 15 mm minimum et 25 mm maximum. Le cercueil en carton est d'une épaisseur de 8 mm minimum.]2
3. Le matériau dans lequel est fabriqué le cercueil n'est pas imprégné;
4. Aucune méthode de protection du bois ni aucun assemblage à base de composés organiques halogénés n'a été utilisé;
5. Les colles constituées de carbone, d'hydrogène, d'oxygène et d'azote ont seules été utilisées;
6. Les laques utilisées sont exemptes de nitrocellulose;
7. Les vernis, laques et matériaux de colmatage utilisés pour l'étanchéité des cercueils émettent le moins de fumées possible à la combustion. Ils sont peu inflammables et ne contiennent ni matières organiques halogénées ni métaux lourds;
8. L'habillage intérieur du cercueil, tels que draps de parure, matelas, couvertures, coussins, a été réalisé dans des matières essentiellement constituées de carbone, d'hydrogène, d'azote et d'oxygène, dont la structure moléculaire ne comporte aucun composé insaturé;
9. Les matériaux de cellulose naturelle et les matériaux de cellulose constitués de moins de 30 % de fibres synthétiques, tels que coton, lin, viscose, acétate de cellulose, les tissus composés de matières naturelles tels que coton, ouate, laine, et les feuilles constituées de polyéthylène ou de polypropylène satisfont aux exigences visées au point 9;
10. Les garnitures intérieures sont exclusivement composées de produits naturels biodégradables;
11. Aucune matière polluante ne se trouve à l'intérieur des coussins;
12. Afin d'absorber l'humidité à l'intérieur du cercueil, il n'a été fait usage que de sciure de bois, de copeaux ou de paille de bois, ou, si des matériaux à forte absorption ont été utilisés, ceux-ci sont composés d'acide acrylique polymère et de sels alcalins ou d'ammonium;
13. Les gaines sont fabriquées exclusivement dans des matériaux et tissus biodégradables;
14. Tout implant fonctionnant sur pile est enlevé de la dépouille;
15. Les poignées qui ne sont pas en bois, les vis de parement et autres pièces décoratives peuvent être retirées de l'extérieur du cercueil;
16. Le corps n'a subi aucun traitement de thanatopraxie avec des produits à base de formaldéhyde.
Le certificat visé à l'article 10 établit le respect des dispositions suivantes :
1. Le cercueil est en bois massif [1 ou en carton]1 ou en MDF ou Aggloméré constitué au minimum de panneaux de type E1 ne contenant pas plus de 9 mg de formaldéhyde par 100 grammes de matériau (norme E1). Les panneaux sur lesquels figure la dénomination "classe E1" combinée à la mention "KOMO" ou "U" répondent à ce critère;
2. [1 Le cercueil en bois massif, en MDF et en Aggloméré est d'une épaisseur de 15 mm minimum et 25 mm maximum. Le cercueil en carton est d'une épaisseur de 8 mm minimum.]2
3. Le matériau dans lequel est fabriqué le cercueil n'est pas imprégné;
4. Aucune méthode de protection du bois ni aucun assemblage à base de composés organiques halogénés n'a été utilisé;
5. Les colles constituées de carbone, d'hydrogène, d'oxygène et d'azote ont seules été utilisées;
6. Les laques utilisées sont exemptes de nitrocellulose;
7. Les vernis, laques et matériaux de colmatage utilisés pour l'étanchéité des cercueils émettent le moins de fumées possible à la combustion. Ils sont peu inflammables et ne contiennent ni matières organiques halogénées ni métaux lourds;
8. L'habillage intérieur du cercueil, tels que draps de parure, matelas, couvertures, coussins, a été réalisé dans des matières essentiellement constituées de carbone, d'hydrogène, d'azote et d'oxygène, dont la structure moléculaire ne comporte aucun composé insaturé;
9. Les matériaux de cellulose naturelle et les matériaux de cellulose constitués de moins de 30 % de fibres synthétiques, tels que coton, lin, viscose, acétate de cellulose, les tissus composés de matières naturelles tels que coton, ouate, laine, et les feuilles constituées de polyéthylène ou de polypropylène satisfont aux exigences visées au point 9;
10. Les garnitures intérieures sont exclusivement composées de produits naturels biodégradables;
11. Aucune matière polluante ne se trouve à l'intérieur des coussins;
12. Afin d'absorber l'humidité à l'intérieur du cercueil, il n'a été fait usage que de sciure de bois, de copeaux ou de paille de bois, ou, si des matériaux à forte absorption ont été utilisés, ceux-ci sont composés d'acide acrylique polymère et de sels alcalins ou d'ammonium;
13. Les gaines sont fabriquées exclusivement dans des matériaux et tissus biodégradables;
14. Tout implant fonctionnant sur pile est enlevé de la dépouille;
15. Les poignées qui ne sont pas en bois, les vis de parement et autres pièces décoratives peuvent être retirées de l'extérieur du cercueil;
16. Le corps n'a subi aucun traitement de thanatopraxie avec des produits à base de formaldéhyde.
Modifications
Les prélèvements sont effectués sur un nombre de quatre cycles de crémation au mieux ou une journée de crémation si celle-ci comporte moins de quatre cycles. La première crémation est obligatoirement prise en compte.
Un cycle de crémation est défini comme le temps propre du processus de crémation, c'est-à-dire de la fermeture de la porte après introduction du cercueil jusque avant l'ouverture de la porte pour l'opération de décendrage.
1. Mesure d'O2
Le calibrage de l'analyseur d'O2 est réalisé à la valeur atmosphérique considérée égale à 20,95 % .
Le contrôle est, si possible, effectué à 15 % d'O2 (mesure au moyen du paramagnétisme).
2. Mesure des polluants en continu (SO2, CO, CO2, NOx, COT)
Les gaz sont aspirés via un filtre chauffé puis refroidis à l'aide d'un système de refroidissement à une température d'environ 5 oC (pour éliminer l'eau présente dans les fumées) avant d'être acheminés vers les analyseurs. Les hydrocarbures imbrûlés (ou carbone organique total), par contre, sont analysés à chaud à une température de l'ordre de 200 °C (technologie FID).
Les variations de débit et de température dans les effluents gazeux à l'émission n'influencent pas ces paramètres.
Les résultats corrigés à 11 % d'O2 sont calculés sur la moyenne des résultats ou sur les valeurs instantanées.
3. Mesure des polluants en discontinu (poussières, dioxines, formaldéhyde, HCl, Hg, Pb)
Les prélèvements des poussières, métaux et dioxines, sont effectués sur l'ensemble des cycles de crémations.
La concentration en humidité des fumées est déterminée pendant toute la durée des prélèvements.
Les prélèvements d'HCl et de formaldéhyde sont effectués par cycle de crémation.
Les résultats exprimés par Nm3sec sont calculés sur base de la moyenne des débits des effluents gazeux, de leur humidité et de leur température réels par cycle de crémation (correspondant à la période de prélèvement).
Le débit est mesuré en continu et la moyenne est calculée sur le cycle de crémation.
4. Point de prélèvement
Les mesures des polluants sont effectuées en un point fixe jugé représentatif de la moyenne des vitesses relevées sur la section de mesure.
La cartographie de vitesse est réalisée durant une période stable de fonctionnement de l'unité de crémation (en phase de préchauffage, brûleurs de la chambre de combustion et de la postcombustion en fonctionnement).
Art. N2. Bijlage 2. - Bemonstering en analyses van de emissies van de stoffen vermeld in artikel 18
De monsters worden genomen over hoogstens vier crematiecyclussen of over een dag indien hij minder dan vier cyclussen bevat. De eerste crematie wordt noodzakelijkerwijs in aanmerking genomen.
Een crematiecyclus wordt omschreven als de eigenlijke tijdsduur van het crematieproces, namelijk vanaf de sluiting van de deur na het inschuiven van de lijkkist tot de opening ervan voor de ontassingshandeling.
1. Meting van O2
De ijking van de O2-analyser wordt doorgevoerd tegen de atmosferische waarde die geacht wordt gelijk te zijn aan 20,95 %.
Indien mogelijk wordt de controle bij 15 % O2 uitgevoerd (meting d.m.v. het paramagnetisme).
2. Continumeting van de verontreinigende stoffen (SO2, CO, CO2, NOx, COT)
De gassen worden via een verwarmde filter opgezogen, vervolgens afgekoeld door een koelingssysteem bij een temperatuur van ongeveer 5 °C (om het water dat zich in de rook bevindt te verwijderen) vooraleer ze naar de analysers afgevoerd worden. Daarentegen worden de niet-verbrande koolwaterstoffen (of totaal organische koolwaterstof) warm genalyseerd bij een temperatuur van 200 °C (technologie FID).
De debiet- en temperatuurschommelingen in de gaseffluenten bij de emissie hebben geen invloed op die parameters.
De bij 11 % O2 verbeterde resultaten worden berekend over het gemiddelde van de resultaten of over de momentwaarden.
3. Incidentele meting van de verontreinigende stoffen (stofjes, dioxines, formaldehyde, HCl, Hg, Pb)
De monsters van stofjes, metalen en dioxines worden over het geheel van de crematiecycli genomen.
De vochtigheidsconcentratie in de rook wordt bepaald over de gezamelijke duur van de monsternemingen.
De monsters van HCl en formaldehyde worden per crematiecyclus genomen.
De resultaten, uitgedrukt per Nm3sec, worden berekend op basis van het gemiddelde van de debieten van de gasachtige effluenten, van hun reële vochtigheid en temperatuur per crematiecyclus (die overeenstemt met de bemonsteringsperiode).
Het debiet wordt continu gemeten en het gemiddelde over de crematiecyclus berekend.
4. Bemonsteringspunt
De metingen van de verontreinigende stoffen worden uitgevoerd op een vast punt dat geacht wordt representatief te zijn van het gemiddelde van de over de meetsectie geregistreerde snelheden.
De snelhedenkaart wordt tot stand gebracht gedurende een stabiele werkingsperiode van de crematie-eenheid (in de voorverwarmingsfase, branders van de verbrandingskamer en van de naverbranding in werking).
De monsters worden genomen over hoogstens vier crematiecyclussen of over een dag indien hij minder dan vier cyclussen bevat. De eerste crematie wordt noodzakelijkerwijs in aanmerking genomen.
Een crematiecyclus wordt omschreven als de eigenlijke tijdsduur van het crematieproces, namelijk vanaf de sluiting van de deur na het inschuiven van de lijkkist tot de opening ervan voor de ontassingshandeling.
1. Meting van O2
De ijking van de O2-analyser wordt doorgevoerd tegen de atmosferische waarde die geacht wordt gelijk te zijn aan 20,95 %.
Indien mogelijk wordt de controle bij 15 % O2 uitgevoerd (meting d.m.v. het paramagnetisme).
2. Continumeting van de verontreinigende stoffen (SO2, CO, CO2, NOx, COT)
De gassen worden via een verwarmde filter opgezogen, vervolgens afgekoeld door een koelingssysteem bij een temperatuur van ongeveer 5 °C (om het water dat zich in de rook bevindt te verwijderen) vooraleer ze naar de analysers afgevoerd worden. Daarentegen worden de niet-verbrande koolwaterstoffen (of totaal organische koolwaterstof) warm genalyseerd bij een temperatuur van 200 °C (technologie FID).
De debiet- en temperatuurschommelingen in de gaseffluenten bij de emissie hebben geen invloed op die parameters.
De bij 11 % O2 verbeterde resultaten worden berekend over het gemiddelde van de resultaten of over de momentwaarden.
3. Incidentele meting van de verontreinigende stoffen (stofjes, dioxines, formaldehyde, HCl, Hg, Pb)
De monsters van stofjes, metalen en dioxines worden over het geheel van de crematiecycli genomen.
De vochtigheidsconcentratie in de rook wordt bepaald over de gezamelijke duur van de monsternemingen.
De monsters van HCl en formaldehyde worden per crematiecyclus genomen.
De resultaten, uitgedrukt per Nm3sec, worden berekend op basis van het gemiddelde van de debieten van de gasachtige effluenten, van hun reële vochtigheid en temperatuur per crematiecyclus (die overeenstemt met de bemonsteringsperiode).
Het debiet wordt continu gemeten en het gemiddelde over de crematiecyclus berekend.
4. Bemonsteringspunt
De metingen van de verontreinigende stoffen worden uitgevoerd op een vast punt dat geacht wordt representatief te zijn van het gemiddelde van de over de meetsectie geregistreerde snelheden.
De snelhedenkaart wordt tot stand gebracht gedurende een stabiele werkingsperiode van de crematie-eenheid (in de voorverwarmingsfase, branders van de verbrandingskamer en van de naverbranding in werking).
Art. N2. Annexe 2. - Echantillonnage et analyses des émissions des substances mentionnées à l'article 18.
Les prélèvements sont effectués sur un nombre de quatre cycles de crémation au mieux ou une journée de crémation si celle-ci comporte moins de quatre cycles. La première crémation est obligatoirement prise en compte.
Un cycle de crémation est défini comme le temps propre du processus de crémation, c'est-à-dire de la fermeture de la porte après introduction du cercueil jusque avant l'ouverture de la porte pour l'opération de décendrage.
1. Mesure d'O2
Le calibrage de l'analyseur d'O2 est réalisé à la valeur atmosphérique considérée égale à 20,95 % .
Le contrôle est, si possible, effectué à 15 % d'O2 (mesure au moyen du paramagnétisme).
2. Mesure des polluants en continu (SO2, CO, CO2, NOx, COT)
Les gaz sont aspirés via un filtre chauffé puis refroidis à l'aide d'un système de refroidissement à une température d'environ 5 oC (pour éliminer l'eau présente dans les fumées) avant d'être acheminés vers les analyseurs. Les hydrocarbures imbrûlés (ou carbone organique total), par contre, sont analysés à chaud à une température de l'ordre de 200 °C (technologie FID).
Les variations de débit et de température dans les effluents gazeux à l'émission n'influencent pas ces paramètres.
Les résultats corrigés à 11 % d'O2 sont calculés sur la moyenne des résultats ou sur les valeurs instantanées.
3. Mesure des polluants en discontinu (poussières, dioxines, formaldéhyde, HCl, Hg, Pb)
Les prélèvements des poussières, métaux et dioxines, sont effectués sur l'ensemble des cycles de crémations.
La concentration en humidité des fumées est déterminée pendant toute la durée des prélèvements.
Les prélèvements d'HCl et de formaldéhyde sont effectués par cycle de crémation.
Les résultats exprimés par Nm3sec sont calculés sur base de la moyenne des débits des effluents gazeux, de leur humidité et de leur température réels par cycle de crémation (correspondant à la période de prélèvement).
Le débit est mesuré en continu et la moyenne est calculée sur le cycle de crémation.
4. Point de prélèvement
Les mesures des polluants sont effectuées en un point fixe jugé représentatif de la moyenne des vitesses relevées sur la section de mesure.
La cartographie de vitesse est réalisée durant une période stable de fonctionnement de l'unité de crémation (en phase de préchauffage, brûleurs de la chambre de combustion et de la postcombustion en fonctionnement).
Les prélèvements sont effectués sur un nombre de quatre cycles de crémation au mieux ou une journée de crémation si celle-ci comporte moins de quatre cycles. La première crémation est obligatoirement prise en compte.
Un cycle de crémation est défini comme le temps propre du processus de crémation, c'est-à-dire de la fermeture de la porte après introduction du cercueil jusque avant l'ouverture de la porte pour l'opération de décendrage.
1. Mesure d'O2
Le calibrage de l'analyseur d'O2 est réalisé à la valeur atmosphérique considérée égale à 20,95 % .
Le contrôle est, si possible, effectué à 15 % d'O2 (mesure au moyen du paramagnétisme).
2. Mesure des polluants en continu (SO2, CO, CO2, NOx, COT)
Les gaz sont aspirés via un filtre chauffé puis refroidis à l'aide d'un système de refroidissement à une température d'environ 5 oC (pour éliminer l'eau présente dans les fumées) avant d'être acheminés vers les analyseurs. Les hydrocarbures imbrûlés (ou carbone organique total), par contre, sont analysés à chaud à une température de l'ordre de 200 °C (technologie FID).
Les variations de débit et de température dans les effluents gazeux à l'émission n'influencent pas ces paramètres.
Les résultats corrigés à 11 % d'O2 sont calculés sur la moyenne des résultats ou sur les valeurs instantanées.
3. Mesure des polluants en discontinu (poussières, dioxines, formaldéhyde, HCl, Hg, Pb)
Les prélèvements des poussières, métaux et dioxines, sont effectués sur l'ensemble des cycles de crémations.
La concentration en humidité des fumées est déterminée pendant toute la durée des prélèvements.
Les prélèvements d'HCl et de formaldéhyde sont effectués par cycle de crémation.
Les résultats exprimés par Nm3sec sont calculés sur base de la moyenne des débits des effluents gazeux, de leur humidité et de leur température réels par cycle de crémation (correspondant à la période de prélèvement).
Le débit est mesuré en continu et la moyenne est calculée sur le cycle de crémation.
4. Point de prélèvement
Les mesures des polluants sont effectuées en un point fixe jugé représentatif de la moyenne des vitesses relevées sur la section de mesure.
La cartographie de vitesse est réalisée durant une période stable de fonctionnement de l'unité de crémation (en phase de préchauffage, brûleurs de la chambre de combustion et de la postcombustion en fonctionnement).