Comparaison NL / FR

| Word Word (citation)

Nederlands (NL)

Français (FR)

Titre
19 SEPTEMBER 2008. - Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning, van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne en van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2007 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de bodemsanering en de bodembescherming ter doorvoering van technische actualisering.
Titre
19 SEPTEMBRE 2008. - Arrêté du Gouvernement flamand modifiant l'arrêté du Gouvernement flamand du 6 février 1991 fixant le règlement flamand relatif à l'autorisation écologique, l'arrêté du Gouvernement flamand du 1er juin 1995 fixant les dispositions générales et sectorielles en matière d'hygiène de l'environnement et l'arrêté du Gouvernement flamand du 14 décembre 2007 fixant le règlement flamand relatif à l'assainissement du sol et à la protection du sol pour actualisation technique. (Traduction).
Informations sur le document
Info du document
Tekst (235)
Texte (236)
HOOFDSTUK I. - Wijzigingen van titel I van het Vlarem.
CHAPITRE Ier. - Modifications au titre Ier du Vlarem.
Artikel 1. In artikel 1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 6 juni 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° punt 18°, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006, wordt vervangen door wat volgt :
  " 18° " belangrijke wijziging van een GPBV-inrichting " : een wijziging van de kenmerken of de werking, of een uitbreiding van de installatie die gevolgen voor het milieu kan hebben en die volgens de vergunningverlenende overheid negatieve en significante effecten kan hebben op mens of milieu; In de zin van deze definitie wordt elke wijziging of uitbreiding van een exploitatie geacht belangrijk te zijn, indien de wijziging of uitbreiding op zich voldoet aan de drempelwaarden, voorzover deze bestaan, van een rubriek of subrubriek uit de indelingslijst die in de vierde kolom van de indelingslijst is aangeduid met het symbool X, voor zover deze indelingscriteria bestaan; ";
  2° een nieuw punt 54° wordt toegevoegd dat luidt als volgt :
  " 54° " ondergrondse opslag van afvalstoffen " : een permanente afvalopslagvoorziening in een diepe onderaardse ruimte zoals een zout- of kaliummijn. ".
Article 1. A l'article 1er de l'arrêté du Gouvernement flamand du 6 février 1991 fixant le règlement flamand relatif à l'autorisation écologique, modifié en dernier lieu par l'arrêté du Gouvernement flamand du 6 juin 2008, sont apportées les modifications suivantes :
  1° le point 18°, remplacé par l'arrêté du Gouvernement flamand du 12 mai 2006, est remplacé par ce qui suit :
  " 18° " modification substantielle d'un établissement réputé incommode " : une modification des caractéristiques ou du fonctionnement, ou une extension des installations qui peut avoir un impact sur l'environnement et qui peut avoir, d'après l'autorité octroyant l'autorisation, des effets négatifs et significatifs sur l'homme et l'environnement; au sens de cette définition, toute modification ou extension d'une exploitation est censée être importante si la modification ou l'extension en soi répond aux valeurs limites, dans la mesure où celles-ci existent, dans une rubrique ou sous-rubrique de la liste de classification qui est indiquée par un X dans la quatrième colonne de la liste, dans la mesure où ces critères de classification existent; "
  2° un nouveau point 54° est ajouté, rédigé comme suit :
  " 54° " stockage souterrain des déchets " : un site permanent de stockage des déchets dans une cavité géologique profonde telle qu'une mine de sel ou de potassium. ".
Art.2. In artikel 1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 27 april 1994, 1 juni 1995, 12 januari 1999, 6 februari 2004, 14 mei 2004, 4 februari 2005, 3 juni 2005, 12 mei 2006 en 9 februari 2007 wordt punt 23°, opgeheven bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 april 1994, opnieuw opgenomen in de volgende lezing :
  " 23° " gebied " : tenzij anders gepreciseerd in de indelingslijst van titel I van het VLAREM of de desbetreffende hoofdstukken, afdelingen of subafdelingen van titel II van het VLAREM :
  a) ofwel, gebied bepaald in de plannen van aanleg of de behoorlijk vergunde, niet vervallen verkavelingsvergunningen, vastgesteld in uitvoering van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening gecoördineerd op 22 oktober 1996, met bestemmingsvoorschriften zoals bepaald in het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van ontwerp-gewestplannen en gewestplannen, en de ermee vergelijkbare gebieden;
  b) ofwel, als er een categorie van gebiedsaanduiding voor een gebied is aangegeven in de goedgekeurde gewestelijke, provinciale of gemeentelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen vastgesteld in uitvoering van het decreet van 18 mei 1999 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening een van de volgende categorieën van gebiedsaanduiding :
  1) wonen;
  2) bedrijvigheid;
  3) recreatie;
  4) landbouw;
  5) bos;
  6) reservaat en natuur;
  7) overig groen;
  8) lijninfrastructuur;
  9) gemeenschapsvoorzieningen en nutsvoorzieningen;
  10) ontginning en waterwinning.
  Voor de toepassing van dit besluit worden de categorieën van gebiedsaanduiding bedoeld sub b) gelijkgesteld met de overeenkomstige gebieden bedoeld sub a);
  c) ofwel, als er geen categorie van gebiedsaanduiding is aangegeven, door de stedenbouwkundige voorschriften van een ruimtelijk uitvoeringsplan, vastgesteld in uitvoering van het decreet van 18 mei 1999 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening, een gebied, bepaald in het gewestelijk, provinciaal of gemeentelijk ruimtelijk uitvoeringsplan, met een met de bestemmingsvoorschriften, zoals bepaald in het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van ontwerp-gewestplannen en gewestplannen, vergelijkbare hoofdbestemming; ".
Art.2. A l'article 1er du même arrêté, modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 27 avril 1994, 1er juin 1995, 12 janvier 1999, 6 février 2004, 14 mai 2004, 4 février 2005, 3 juin 2005, 12 mai 2006 et 9 février 2007, le point 23°, abrogé par l'arrêté du Gouvernement flamand du 27 avril 1994, est rétabli dans la rédaction suivante :
  " 23° " zone " : à moins que cela ne soit précisé autrement dans la liste de classification du titre Ier du VLAREM ou des chapitres, sections ou sous-sections en question du titre II du VLAREM :
  a) soit la zone déterminée dans les plans d'aménagement ou le permis de lotir non échu, dûment autorisé, fixée en exécution du décret relatif à l'aménagement du territoire coordonné le 22 octobre 1996, comportant des prescriptions relatives à la destination comme stipulé dans l'arrêté royal du 28 décembre 1972 relatif à la présentation et à la mise en oeuvre des projets de plans et des plans de secteur, ainsi que les zones comparables;
  b) soit, si une catégorie d'affectation de zone est utilisée dans les plans d'exécution régionaux, provinciaux ou communaux approuvés, fixés en exécution du décret du 18 mai 1999 portant organisation de l'aménagement du territoire et des catégories d'affectation de zone suivantes :
  1) habitat;
  2) activités économiques;
  3) récréation;
  4) agriculture;
  5) forêt;
  6) réserves et nature;
  7) autres zones vertes;
  8) infrastructure linéaire;
  9) équipements communs et utilitaires;
  10) défrichement et captage d'eau.
  Pour l'application de cet arrêté, les catégories d'affectation de zone mentionnées au point b) sont assimilées aux zones correspondantes mentionnées au point a);
  c) soit, lorsqu'aucune catégorie d'affectation de zone n'est utilisée, par les prescriptions urbanistiques d'un plan d'exécution spatial, fixées en exécution du décret du 18 mai 1999 portant l'organisation de l'aménagement du territoire, une zone, stipulée dans un plan d'exécution régional, provincial ou communal, avec une destination principale comparable aux prescriptions de destination telles que stipulées dans l'arrêté royal du 28 décembre 1972 relatif à la présentation et à la mise en oeuvre des projets de plans et des plans de secteur; ".
Art.3. In artikel 2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 28 oktober 1992, 12 januari 1999 en 5 oktober 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in § 2 worden de woorden " in bijlage 3 " vervangen door de woorden " in bijlage 3.
  B van bijlage 3 ";
  2° § 3 wordt vervangen door wat volgt :
  " § 3. De melding moet alle gegevens en bijlagen bevatten die zijn opgenomen in het model van formulier voor de melding van de exploitatie of verandering van een inrichting van louter klasse 3 dat is vastgesteld in bijlage 3.
  B van bijlage 3 bij dit besluit. ";
  3° in § 5 wordt punt 2° vervangen door wat volgt :
  " 2° in de overige gevallen moet de melding gebeuren overeenkomstig § 2 en § 3, met dien verstande dat ze in dit geval :
  a) alle gegevens en bijlagen moet bevatten die zijn opgenomen in het model van formulier voor de mededeling van de kleine verandering of een melding van klasse 3-onderdelen van een vergunde inrichting dat is vastgesteld in bijlage 3.
  A van bijlage 3 bij dit besluit;
  b) moet worden ingediend bij de overheid die in eerste aanleg bevoegd is voor de vergunningsplichtige inrichting(en) die samen met de gemelde klasse 3-inrichting(en) een milieutechnische eenheid als bedoeld in artikel 1.1.2 van titel II van het VLAREM vormen. ";
  4° er wordt een § 6 toegevoegd die luidt als volgt :
  " § 6. Bijkomende exemplaren van de in de vorige paragrafen bedoelde schriftelijke melding met bijlagen, vermeld in § 3, mogen, mits voorafgaande en schriftelijke toelating van de bevoegde overheid en conform het formaat in open standaard ter zake vastgesteld door de Vlaamse minister, in digitale vorm op elektronische dragers worden ingediend.
  De schriftelijke melding, vermeld in het eerste lid, bevat een door de aanvrager ondertekende brief waarin deze verklaart dat de digitaal verstrekte gegevens volledig overeenstemmen met de schriftelijke versie. ".
Art.3. A l'article 2 du même arrêté, modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 28 octobre, 12 janvier 1999 et 5 octobre 2001, sont apportées les modifications suivantes :
  1° au § 2, les mots " dans l'annexe 3 " sont remplacés par les mots " dans l'annexe 3.
  B de l'annexe 3 ";
  2° le § 3 est remplacé comme suit :
  " § 3. La déclaration doit comporter toutes les données et annexes reprises dans le modèle de formulaire pour la déclaration de l'exploitation ou de la modification d'un établissement de simple classe 3, fixé dans l'annexe 3.
  B de l'annexe 3 au présent arrêté. ";
  3° au § 5, le point 2° est remplacé comme suit :
  " 2° dans les autres cas, la déclaration doit se dérouler conformément aux § 2 et § 3, étant entendu que dans ce cas :
  a) elle doit comporter toutes les données et annexes reprises dans le modèle de formulaire pour la déclaration de modification mineure ou une déclaration des parties de classe 3 d'un établissement agréé fixé dans l'annexe 3.
  A de l'annexe 3 au présent arrêté;
  b) elle doit être introduite auprès de l'autorité compétente en première instance pour les établissements soumis à autorisation qui forment, avec les établissements de troisième classe déclarés, une entité technico-écologique telle que définie à l'article 1.1.2. du titre II du VLAREM. ";
  4° un § 6 est ajouté, rédigé comme suit :
  " § 6. Les exemplaires complémentaires de la déclaration écrite mentionnée aux paragraphes précédents avec annexes, mentionnées au § 3, peuvent moyennant autorisation préalable et écrite de l'autorité compétente et conformément au format standard en la matière fixé par le Ministre flamand, être introduits sous forme numérique sur supports électroniques.
  La déclaration écrite, mentionnée à l'alinéa premier, comporte un courrier signé par le demandeur, dans lequel il déclare que les données fournies numériquement correspondent intégralement à la version écrite. ".
Art.4. In artikel 4 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° aan § 1 wordt een vierde en vijfde lid lid toegevoegd, die luiden als volgt :
  " Wanneer de melding betrekking heeft op een inrichting die ingedeeld is in rubrieken 52 tot 56 van de indelingslijst, stuurt de burgemeester zonder verwijl een afschrift van het meldingsformulier en zijn bijlage(n) aan de afdeling van de Vlaamse Milieumaatschappij, bevoegd voor grondwater.
  Voornoemde afschriften kunnen ook in digitale vorm conform het formaat in open standaard, vermeld in artikel 2, § 6, worden verstuurd. ";
  2° aan § 2 wordt een vierde en vijfde lid toegevoegd, die luiden als volgt :
  " Wanneer de melding betrekking heeft op een inrichting die ingedeeld is in rubrieken 52 tot 56 van de indelingslijst, stuurt de bevoegde overheid zonder verwijl een afschrift van het meldingsformulier en zijn bijlage(n) aan de afdeling van de Vlaamse Milieumaatschappij, bevoegd voor grondwater.
  Voornoemde afschriften kunnen ook in digitale vorm conform het formaat in open standaard, vermeld in artikel 2, § 6, worden verstuurd. "
Art.4. A l'article 4 du même arrêté, remplacé par l'arrêté du Gouvernement flamand du 12 janvier 1999, sont apportées les modifications suivantes :
  1° au § 1er sont ajoutés un quatrième et cinquième alinéa, rédigés comme suit :
  " Si la déclaration porte sur un établissement inscrit dans les rubriques 52 à 56 de la liste de classification, le bourgmestre envoie immédiatement une copie du formulaire de déclaration et de son(ses) annexe(s) au département de la Société flamande pour l'Environnement chargé des eaux souterraines.
  Les copies précitées peuvent également être envoyées sous forme numérique conformément au format standard, mentionné à l'article 2, § 6. ";
  2° au § 2 sont ajoutés un quatrième et cinquième alinéa, rédigés comme suit :
  " Si la déclaration porte sur un établissement inscrit dans les rubriques 52 à 56 de la liste de classification, l'autorité compétente envoie immédiatement une copie du formulaire de déclaration et de son(ses) annexe(s) au département de la Société flamande pour l'Environnement chargé des eaux souterraines.
  Les copies précitées peuvent également être envoyées sous forme numérique conformément au format standard, mentionné à l'article 2, § 6. ".
Art.5. In artikel 5 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 27 april 1994, 1 juni 1995, 12 januari 1999, 15 juni 1999, 13 juli 2001, 5 oktober 2001, 31 mei 2002, 28 november 2003, 6 februari 2004, 4 februari 2005, 29 april 2005, 3 juni 2005, 12 mei 2006 en 6 juni 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° § 2 wordt vervangen door wat volgt :
  " § 2. De vergunningsaanvraag moet alle gegevens bevatten die als verplicht zijn aangeduid in het in bijlage 4 bij dit besluit gevoegde model van vergunningsaanvraagformulier alsook alle toepasselijke bijlagen die zijn voorgeschreven door dit artikel. ";
  2° in § 3, 5°, wordt punt a) vervangen door wat volgt :
  " a) een lijst met de aantallen dierplaatsen per ruimte in zover als mogelijk gespecificeerd volgens de diersoorten vermeld in bijlage 5.9 (" Opslagplaatsen voor mest) ", Hoofdstuk VII (" Richtlijnen voor de opslagcapaciteit voor mest ") ";
  3° in § 3, 5° wordt punt b) opgeheven;
  4° in § 3, 5° wordt punt c) opgeheven;
  5° § 5 wordt vervangen door wat volgt :
  " § 5. Bij de vergunningsaanvraag voor een inrichting of de verandering van een inrichting als bedoeld in de bepalingen van Titel IV, Hoofdstuk III, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, wordt op straffe van onvolledigheid een overeenkomstig dezelfde bepalingen opgesteld en goedgekeurd milieu-effectrapport gevoegd. ";
  6° § 6 wordt vervangen door wat volgt :
  " § 6. Bij de vergunningsaanvraag voor een inrichting of de verandering van een inrichting als bedoeld in de bepalingen van Titel IV, Hoofdstuk V, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, wordt op straffe van onvolledigheid een overeenkomstig dezelfde bepalingen opgesteld en goedgekeurd veiligheidsrapport gevoegd. ".
Art.5. A l'article 5 du même arrêté, modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 27 avril 1994, 1er juin 1995, 12 janvier 1999, 15 juin 1999, 13 juillet 2001, 5 octobre 2001, 31 mai 2002, 28 novembre 2003, 6 février 2004, 4 février 2005, 29 avril 2005, 3 juin 2005, 12 mai 2006 et 6 juin 2008, sont apportées les modifications suivantes :
  1° le § 2 est remplacé comme suit :
  " § 2. La demande d'autorisation doit comporter toutes les données reprises comme obligatoires dans le modèle de formulaire de demande d'autorisation joint en annexe 4 au présent décret, ainsi que toutes les annexes applicables prescrites par cet article. ";
  2° au § 3, 5°, le point a) est remplacé comme suit :
  " a) une liste indiquant les nombres d'étables par espace, spécifiées autant que possible selon les espèces animales mentionnées dans l'annexe 5.9 (" Les dépôts d'engrais) ", Chapitre VII (" Directives pour la capacité de stockage pour l'engrais ") ";
  3° au § 3, 5°, le point b) est aboli;
  4° au § 3, 5°, le point c) est aboli;
  5° le § 5 est remplacé comme suit :
  " § 5. A la demande d'autorisation portant sur un établissement ou la modification d'un établissement comme mentionné dans les dispositions du Titre IV, Chapitre III du décret du 5 avril 1995 contenant des dispositions générales concernant la politique de l'environnement, une étude d'impact sur l'environnement rédigée et approuvée conformément aux mêmes dispositions est jointe, sous peine d'incomplétude. ";
  6° le § 6 est remplacé comme suit :
  " § 6. A la demande d'autorisation portant sur un établissement ou la modification d'un établissement comme mentionné dans les dispositions du Titre IV, Chapitre V du décret du 5 avril 1995 contenant des dispositions générales concernant la politique de l'environnement, un rapport de sécurité rédigé et approuvé conformément aux mêmes dispositions est joint, sous peine d'incomplétude. ";
Art.6. In artikel 6bis, § 2, eerste lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 januari 1999 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 6 februari 2004 en 12 mei 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° punt 1° wordt vervangen door wat volgt :
  " 1° een belangrijke wijziging van een GPBV-inrichting ";
  2° aan punt 3° worden de woorden " of een verandering waardoor een vergunde inrichting onder het toepassingsgebied valt van een rubriek of subrubriek van de indelingslijst die in de vierde kolom is aangeduid met een X; " toegevoegd.
Art.6. A l'article 6bis, § 2, premier alinéa, du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 12 janvier 1999 et modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 06 février 2004, sont apportées les modifications suivantes :
  1° le point 1° est remplacé comme suit :
  " 1° modification substantielle d'un établissement réputé incommode " :
  2° au point 3°, les mots " ou une modification par laquelle un établissement agréé tombe sous le domaine d'application d'une rubrique ou sous-rubrique de la liste de classification qui est indiquée par un X dans la quatrième colonne; " sont ajoutés.
Art.7. In artikel 6ter, § 1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 januari 1999 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 4 februari 2005 en 12 mei 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in het eerste lid worden de woorden " bijlage 3 " vervangen door de woorden " bijlage 3.
  A ";
  2° het tweede lid wordt vervangen door wat volgt :
  " Voor de volledigheid van de mededeling moet deze alle gegevens en bijlagen bevatten die als verplicht zijn aangeduid in het in bijlage 3.
  A bij dit besluit gevoegde model van formulier voor de mededeling van de kleine verandering of een melding van klasse 3-onderdelen van een vergunde inrichting dat is vastgesteld in bijlage 3.
  A van bijlage 3. ".
Art.7. A l'article 6ter, § 1er, du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 12 janvier 1999 et modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 04 février 2005 et 12 mai 2006, sont apportées les modifications suivantes :
  1° au premier alinéa, les mots " annexe 3 " sont remplacés par les mots " annexe 3.
  A ";
  2° le deuxième alinéa est remplacé comme suit :
  " Pour que la notification soit complète, celle-ci doit comporter toutes les données et annexes reprises comme obligatoires dans le modèle de formulaire joint en annexe 3.
  A au présent arrêté et concernant la déclaration de modification mineure ou une déclaration des parties de classe 3 d'un établissement agréé, fixé dans l'annexe 3.A. de l'annexe 3. ".
Art.8. In artikel 6quater, § 3, eerste lid, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 september 2003 en 12 mei 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° de zin " Wanneer de aanvraag betrekking heeft op een inrichting die is ingedeeld in één of meer van de subrubrieken 9.3 tot en met 9.8 of rubriek 28.3 wordt daarenboven ook een exemplaar gezonden aan de Vlaamse Landmaatschappij. " wordt geschrapt;
  2° de volgende zin wordt toegevoegd :
  " Als de mededeling betrekking heeft op een inrichting die is ingedeeld in de rubrieken 52 tot en met 56 van de indelingslijst wordt daarenboven een exemplaar gezonden aan de afdeling van de Vlaamse Milieumaatschappij, bevoegd voor grondwater. ".
Art.8. A l'article 6quater, § 3, premier alinéa, du même arrêté, modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 19 septembre 2003 et 12 mai 2006, sont apportées les modifications suivantes :
  1° la phrase " Lorsque la demande porte sur un établissement classé dans une ou plusieurs des sous-rubriques 9.3 à 9.8 ou la rubrique 28.3, un exemplaire est également envoyé à la Vlaamse Landmaatschappij (Société flamande terrienne) " est supprimée;
  2° la phrase suivante est ajoutée :
  " Si la déclaration porte sur un établissement classé dans les rubriques 52 à 56 de la liste de classification, un exemplaire est également envoyé au département de la Société flamande pour l'Environnement chargé des eaux souterraines. ".
Art.9. In artikel 8, § 1, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 29 september 2000, worden de woorden " in bijlage 6, delen 1 en 2, " vervangen door de woorden " in bijlage 6, kolom 3 van de delen 1 en 2, ".
Art.9. A l'article 8, § 1er, du même arrêté, remplacé par l'arrêté du Gouvernement flamand du 29 septembre 2000, les mots " dans l'annexe 6, parties 1re et 2, " sont remplacés par les mots " dans l'annexe 6, colonne 3 des parties 1re et 2, ".
Art.10. Aan artikel 20 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 28 oktober 1992, 12 januari 1999, 14 mei 2004, 4 februari 2005 en 7 maart 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in § 1, eerste lid, wordt punt 2° vervangen door wat volgt :
  " 2° wat de stedenbouwkundige aspecten betreft :
  a) als het gaat om een vergunningsaanvraag, andere dan die van openbare besturen of een door hen opgerichte instelling, : het Agentschap R-O Vlaanderen, behalve wanneer het een inrichting betreft die is gelegen in een gemeente waarvan de Vlaamse Regering heeft vastgesteld dat ze voldoet aan de voorwaarden voorgeschreven door artikel 193, § 1, van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, in welk geval de stedenbouwkundige aspecten worden geadviseerd door het college van burgemeester en schepenen, dat hiertoe het advies van de gemeentelijke stedenbouwkundige ambtenaar inwint en in zijn advies opneemt;
  b) als het gaat om een vergunningsaanvraag van openbare besturen of van een door hen opgerichte instelling : het Agentschap R-O Vlaanderen;
  c) als het gaat om een beroep tegen een beslissing van het college van burgemeester en schepenen : het Agentschap R-O Vlaanderen, behalve wanneer het een inrichting betreft die is gelegen in een gemeente waarvan de Vlaamse Regering heeft vastgesteld dat ze voldoet aan de voorwaarden voorgeschreven door artikel 193, § 1, van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, in welk geval de stedenbouwkundige aspecten worden geadviseerd door de provinciale stedenbouwkundige ambtenaar;
  d) als het gaat om een beroep tegen een beslissing van de deputatie van de provincieraad : de afdeling bevoegd voor het stedenbouwkundig beleid; ";
  2° in § 1 wordt punt 7° geschrapt;
  3° in § 1, derde lid, worden de woorden " tot en met 10° " vervangen door de woorden " tot en met 11° ";
  4° in § 2, 2° worden de woorden " vermeld in § 1, 1° en 2°, en het agentschap RO-Vlaanderen " vervangen door de woorden :
  " a) de in § 1,1°, vermelde afdeling Milieuvergunningen;
  b) het Agentschap R-O Vlaanderen, behalve wanneer het een inrichting betreft die is gelegen in een gemeente waarvan de Vlaamse Regering heeft vastgesteld dat ze voldoet aan de voorwaarden voorgeschreven door artikel 193, § 1, van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, in welk geval de stedenbouwkundige aspecten worden geadviseerd door de gemeentelijke stedenbouwkundige ambtenaar; ";
  5° in § 2 wordt punt 7° geschrapt.
Art.10. A l'article 20 du même arrêté, modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 28 octobre 1992, 12 janvier 1999 et 14 mai 2004, 4 février 2005 et 7 mars 2008, sont apportées les modifications suivantes :
  1° au § 1er, premier alinéa, le point 2° est remplacé comme suit :
  " 2° en ce qui concerne les aspects urbanistiques :
  a) lorsqu'il s'agit d'une demande d'autorisation, autre que celle des administrations publiques ou d'un établissement qu'elles ont créé : L'Agentschap R-O Vlaanderen (Agence flamande pour l'aménagement du territoire), sauf lorsqu'il s'agit d'un établissement sis dans une commune pour laquelle le Gouvernement flamand a constaté qu'elle satisfait aux conditions prescrites par l'article 193, § 1er, du décret du 18 mai 1999 portant l'organisation de l'aménagement du territoire, auquel cas les aspects urbanistiques sont conseillés par le collège des bourgmestre et échevins, recueillant à cet effet le conseil du fonctionnaire urbaniste communal et reprenant son conseil;
  b) lorsqu'il s'agit d'une demande d'autorisation des administrations publiques ou d'un établissement qu'elles ont créé : L'Agentschap R-O Vlaanderen (Agence flamande pour l'aménagement du territoire);
  c) lorsqu'il s'agit d'un appel contre la décision du collège des bourgmestre et échevins : L'Agentschap R-O Vlaanderen (Agence flamande pour l'aménagement du territoire), sauf lorsqu'il s'agit d'un établissement sis dans une commune pour laquelle le Gouvernement flamand a constaté qu'elle satisfait aux conditions prescrites par l'article 193, § 1er, du décret du 18 mai 1999 portant l'organisation de l'aménagement du territoire, auquel cas les aspects urbanistiques sont conseillés par le fonctionnaire urbaniste provincial;
  d) lorsqu'il s'agit d'un appel contre la décision de la Députation permanente du conseil provincial : le département compétent pour la politique urbanistique; ";
  2° au § 1er, le point 7 est supprimé;
  3° au § 1er, troisième alinéa, les mots " à 10° " sont remplacés par les mots " à 11° ";
  4° au § 2, 2° les mots " mentionné au § 1er, 1° et 2°, et l'agentschap RO-Vlaanderen " sont remplacés par les mots :
  " a) la Division des autorisations écologiques mentionnée au § 1er, 1°;
  b) L'Agentschap R-O Vlaanderen (Agence flamande pour l'aménagement du territoire), sauf lorsqu'il s'agit d'un établissement sis dans une commune pour laquelle le Gouvernement flamand a constaté qu'elle satisfait aux conditions prescrites par l'article 193, § 1er, du décret du 18 mai 1999 portant l'organisation de l'aménagement du territoire, auquel cas les aspects urbanistiques sont conseillés par le fonctionnaire urbaniste communal; ";
  5° au § 2, le point 7 est supprimé;
Art.11. In artikel 21 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 28 oktober 1992, 12 januari 1999, 14 mei 2004, 4 februari 2005, 12 mei 2006 en 7 maart 2008 worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in § 2 worden de woorden " advies van de afdeling, bevoegd voor het stedenbouwkundig beleid en het agentschap RO-Vlaanderen " vervangen door de woorden " advies van het Agentschap R-O Vlaanderen, het college van burgemeester en schepenen, de gemeentelijke of provinciale stedenbouwkundige ambtenaar of de afdeling bevoegd voor het stedenbouwkundig beleid ";
  2° § 7 wordt opgeheven;
  3° in § 8 wordt punt 1° vervangen door wat volgt :
  " 1° een gemotiveerde beoordeling over de inrichting waarvoor een vergunning wordt aangevraagd, wat betreft de verenigbaarheid met het grondwaterbeheersbeleid, het aantal aan te leggen peilputten en filters conform artikel 5.53.4.2 van titel II van het VLAREM, de kwantitatieve en kwalitatieve effecten op het beheer van de watervoerende en/of de ontvangende grondwaterlaag en de eventuele effecten op de andere watervoerende lagen enerzijds en op de openbare en private bovengrondse eigendommen anderzijds; ".
Art.11. A l'article 21 du même arrêté, modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 28 octobre 1992, 12 janvier 1999, 14 mai 2004, 4 février 2005, 12 mai 2006 et 7 mars 2008, sont apportées les modifications suivantes :
  1° au § 2, les mots " l'avis de la division compétente pour la politique urbanistique et l'agentschap RO-Vlaanderen " sont remplacés par " l'avis de l'Agentschap R-O Vlaanderen, le collège des bourgmestre et échevins, le fonctionnaire urbaniste communal ou provincial ou la division compétente pour la politique urbanistique ";
  2° le § 7 est abrogé;
  3° au § 8, le point 1° est remplacé comme suit :
  " 1° une appréciation motivée de l'établissement pour lequel une autorisation est demandée, pour ce qui concerne la compatibilité avec la gestion des eaux souterraines, le nombre de trous de sondage et de filtres à installer conformément à l'article 5.53.4.2. du Titre II du VLAREM, les effets quantitatifs sur la gestion de la nappe aquifère ou hydroréceptrice et les éventuels effets sur les autres nappes aquifères, d'une part, et sur les propriétés publiques ou privées en surface, d'autre part; ".
Art.12. In artikel 22, § 2, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 28 oktober 1992, 12 januari 1999 en 7 maart 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in 3°, wordt het punt b) vervangen door wat volgt :
  " b) het Agentschap R-O Vlaanderen behalve wanneer de Vlaamse Regering heeft vastgesteld dat de gemeente voldoet aan de voorwaarden voorgeschreven door artikel 193, § 1, van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening; als het dan gaat om een beroep tegen een beslissing van het college van burgemeester en schepenen, maakt de provinciale stedenbouwkundige ambtenaar deel uit van de commissie; ";
  2° in 4°, wordt het punt e) geschrapt.
Art.12. A l'article 22, § 2, du même arrêté, modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 28 octobre 1992, 12 janvier 1999 et 7 mars 2008, sont apportées les modifications suivantes :
  1° au 3°, le point b) est remplacé comme suit :
  " b) l'Agentschap R-O Vlaanderen (Agence flamande pour l'aménagement du territoire), sauf lorsque le Gouvernement flamand a constaté que la commune satisfait aux conditions prescrites par l'article 193, § 1er, du décret du 18 mai 1999 portant l'organisation de l'aménagement du territoire; s'il s'agit alors d'un appel contre une décision du collège des bourgmestre et échevins, le fonctionnaire urbaniste provincial fait partie de la commission; ";
  2° au 4°, le point e) est supprimé.
Art.13. In artikel 26 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 januari 1999,worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in § 2, 4°, wordt het punt e) geschrapt;
  2° in § 2, 5°, worden de volgende woorden geschrapt :
  " met dien verstande dat zij niet mogen behoren tot het college van deskundigen, bedoeld in artikel 7, § 5, van het decreet ".
Art.13. A l'article 26 du même arrêté, remplacé par l'arrêté du Gouvernement flamand du 12 janvier 1999, sont apportées les modifications suivantes :
  1° au § 2, 4°, le point e) est supprimé;
  2° au § 2, 5°, les mots suivants sont supprimés :
  " étant entendu qu'ils ne peuvent faire partie du collège d'experts visé à l'article 7, § 5 du décret ".
Art.14. In artikel 30bis, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluiten van de Vlaamse Regering van 12 januari 1999, 13 juli 2001, 12 december 2003, 4 februari 2005 en 6 juni 2008, wordt een § 1bis, ingevoegd, die luidt als volgt :
  " § 1bis. Gedurende de periode, zoals bedoeld in de artikelen 14, § 2, 1°, 5, en 15, § 2, van het Samenwerkingsakkoord van 13 december 2002 tussen de Federale Staat, het Vlaams Gewest, het Waals Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest betreffende de uitvoering en financiering van bodemsanering van tankstations, zoals gewijzigd bij het Samenwerkingsakkoord van 9 februari 2007 tot wijziging van het samenwerkingsakkoord van 13 december 2002 tussen de Federale Staat, het Vlaams Gewest, het Waals Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest betreffende de uitvoering en financiering van bodemsanering van tankstations, mag geen enkele milieuvergunning voor de uitbating of indienststelling van een tankstation verleend worden op een terrein waarvoor een ontvankelijke aanvraag tot tussenkomst in het kader van sluiting, al dan niet bij wijze van overgangsmaatregel, bij het Fonds, zoals bedoeld in artikel 1, 13° van het voormeld Samenwerkingsakkoord, werd ingediend. Dit verbod geldt evenwel niet indien het mandaat van het voormeld Fonds eindigt alvorens de bodemsanering beëindigd is of wanneer de erkenning van het Fonds opgeheven wordt.
  De in het eerste lid bedoelde periode gedurende dewelke geen milieuvergunning mag afgeleverd worden, zal blijken uit het attest, vermeld in bijlage 4B, punt F11, van dit besluit.
  Indien uit het attest, vermeld in bijlage 4B, punt F11, van dit besluit blijkt dat voor het terrein bij het voormeld Fonds een ontvankelijke aanvraag tot tussenkomst in het kader van sluiting, al dan niet bij wijze van overgangsmaatregel, werd ingediend waarbij de uitbating van het tankstation werd stopgezet vóór 1 januari 1993, mag geen milieuvergunning afgeleverd worden tenzij als bijlage aan het attest een document werd overgemaakt, opgesteld door de OVAM, waaruit blijkt dat de uitvoering van de bodemsanering niet wordt gehinderd door de nieuwe uitbating van het tankstation. ".
Art.14. A l'article 30bis du même arrêté, modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 12 janvier 1999, 13 juillet 2001, 12 décembre 2003, 4 février 2005 et 6 juin 2008, est inséré un § 1bis, rédigé comme suit :
  " § 1bis. Durant la période telle que mentionnée aux articles 14, § 2, 1°, 5, et 15, § 2 de l'Accord de coopération du 13 décembre 2002 entre l'Etat fédéral, la Région Flamande, la Région Wallonne et la Région de Bruxelles-capitale relatif à l'exécution et au financement de l'assainissement du sol des stations-service, tel que modifié par l'Accord de coopération du 9 février 2007 modifiant l'Accord de coopération du 13 décembre 2002 entre l'Etat fédéral, la Région Flamande, la Région Wallonne et la Région de Bruxelles-capitale relatif à l'exécution et au financement de l'assainissement du sol des stations-service, aucune autorisation écologique pour l'exploitation ou la mise en service d'une station-service ne peut être octroyée sur un terrain pour lequel une demande d'intervention recevable dans le cadre de la fermeture, par mesure transitoire ou non, a été introduite auprès du Fonds tel que visé à l'article 1, 13° de l'Accord de coopération précité. Cette interdiction n'est cependant pas d'application si le mandat du Fonds précité se termine avant l'achèvement de l'assainissement du sol ou lorsque l'agrément du Fonds est abrogé.
  La période mentionnée au premier alinéa durant laquelle aucune autorisation écologique ne peut être délivrée ressortira du certificat mentionné dans l'annexe 4B, point F11, au présent arrêté.
  S'il ressort du certificat mentionné dans l'annexe 4B, point F11, au présent arrêté qu'une demande d'intervention recevable dans le cadre d'une fermeture a été introduite pour le terrain par mesure transitoire ou non auprès du Fonds précité, où il a été mis fin à l'exploitation de la station-service avant le 1er janvier 1993, aucune autorisation écologique ne peut être délivrée, à moins qu'un document annexé au certificat, rédigé par l'OVAM, duquel il ressort que l'exécution de l'assainissement du sol n'a pas été empêchée par la nouvelle exploitation de la station-service, ne soit transmis. ".
Art.15. In artikel 35 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 28 oktober 1992, 12 januari 1999 en 29 april 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° punt 5°, d), wordt opgeheven;
  2° een punt 7° wordt toegevoegd dat luidt als volgt :
  " 7° informatie Vlaamse Landmaatschappij :
  de vergunningverlenende overheid bezorgt aan de Vlaamse Landmaatschappij een afschrift van de milieuvergunning waarbij één of meer van de rubrieken 9.3 tot en met 9.8, en/of van de rubrieken 28.2 en 28.3 van de indelingslijst van toepassing zijn, nadat deze in de zin van artikel 5, § 1, eerste lid, van het decreet, definitief is verleend. ".
Art.15. A l'article 35 du même arrêté, modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 28 octobre 1992, 12 janvier 1999 et 29 avril 2005, sont apportées les modifications suivantes :
  1° le point 5°, d), est abrogé;
  2° un point 7° est ajouté, rédigé comme suit :
  " 7° information Société flamande terrienne :
  l'autorité qui délivre l'autorisation fournit à la Société flamande terrienne une copie de l'autorisation écologique où une ou plusieurs rubriques 9.3 à 9.8, et/ou les rubriques 28.2 et 28.3 de la liste de classification sont d'application, après que celle-ci soit définitivement octroyée au sens de l'article 5, § 1er, premier alinéa du décret. ".
Art.16. Artikel 36 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 januari 1999, wordt aangevuld met een punt 7° dat luidt als volgt :
  " 7° informatie Vlaamse Landmaatschappij :
  de vergunningverlenende overheid bezorgt aan de Vlaamse Landmaatschappij een afschrift van de milieuvergunning waarbij één of meer van de rubrieken 9.3 tot en met 9.8, en/of van de rubrieken 28.2 en 28.3 van de indelingslijst van toepassing zijn, nadat deze in de zin van artikel 5, § 1, eerste lid, van het decreet, definitief is verleend. ".
Art.16. L'article 36 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 12 janvier 1999, est complété d'un point 7° libellé comme suit :
  " 7° information Société flamande terrienne :
  l'autorité qui délivre l'autorisation fournit à la Société flamande terrienne une copie de l'autorisation écologique où une ou plusieurs rubriques 9.3 à 9.8, et/ou les rubriques 28.2 et 28.3 de la liste de classification sont d'application, après que celle-ci soit définitivement octroyée au sens de l'article 5, § 1er, premier alinéa du décret. ".
Art.17. Aan artikel 39, § 1, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 januari 1999, worden een tweede en derde lid toegevoegd, die luiden als volgt :
  " De milieuvergunning voor de verdere exploitatie kan vroeger dan de termijn, vermeld in het eerste lid, worden aangevraagd wanneer :
  1° een overname van de vergunde inrichting door een andere exploitant is gepland;
  2° de exploitant een belangrijke verandering van de vergunde inrichting beoogt; in dit laatste geval moet de milieuvergunningsaanvraag zowel betrekking hebben op de verdere exploitatie van de delen van de inrichting die verder in exploitatie blijven als op de geplande verandering.
  In afwijking van het eerste en tweede lid, kunnen aanvragen voor een nieuwe vergunning, die tot 48 maanden vóór het verstrijken van de lopende vergunning worden ingediend, ontvankelijk worden verklaard, in zoverre het vergunningen betreft waarvan de eindtermijn afloopt ten laatste op 1 september 2011. ".
Art.17. A l'article 39, § 1er du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 12 janvier 1999, un deuxième et un troisième alinéas ont été ajoutés, rédigés comme suit :
  " L'autorisation écologique pour la poursuite de l'exploitation peut être demandée plus tôt qu'au délai mentionné au premier alinéa, si :
  1° une reprise de l'établissement agréé par un autre exploitant est projetée;
  2° l'exploitant vise une importante modification de l'établissement agréé; dans ce dernier cas, la demande d'autorisation écologique doit avoir trait tant à la poursuite de l'exploitation des parties de l'établissement restant en exploitation qu'à la modification projetée.
  Par dérogation aux premier et deuxième alinéas, les demandes pour une nouvelle autorisation, introduites jusqu'à 48 mois avant l'expiration de l'autorisation en cours, peuvent être déclarées recevables, pour autant qu'il s'agisse d'autorisations dont le terme exécutif se termine au plus tard au 1er septembre 2011. ".
Art.18. In artikel 42 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in § 2 worden de woorden " het meldingsformulier, bedoeld in artikel 2, § 2, " vervangen door de woorden " het meldingsformulier, vastgesteld in bijlage 3.
  C van bijlage 3 bij dit besluit, ";
  2° in § 3, tweede lid, wordt de tweede zin geschrapt;
  3° in § 4 wordt het tweede lid geschrapt.
Art.18. A l'article 42 du même arrêté, remplacé par l'arrêté du Gouvernement flamand du 12 janvier 1999, sont apportées les modifications suivantes :
  1° au § 2, les mots " du formulaire de déclaration visé à l'article 2, § 2 " sont remplacés par les mots " du formulaire de déclaration, fixé dans l'annexe 3.
  C de l'annexe 3 au présent arrêté, ";
  2° au § 3, deuxième alinéa, la deuxième phrase est supprimée;
  3° au § 4, le deuxième alinéa est supprimé.
Art.19. Artikel 44, § 1, van hetzelfde besluit, opgeheven bij het besluit van de Vlaamse Regering van 29 september 2000, wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing :
  " § 1. Wanneer een inrichting bestemd voor het winnen of het kunstmatig aanvullen van grondwater, of een gedeelte ervan, definitief buiten gebruik wordt gesteld, is de exploitant verplicht dit binnen een termijn van drie maanden te melden aan de afdeling van de Vlaamse Milieumaatschappij bevoegd voor grondwater, ongeacht de klasse waarin de inrichting is ingedeeld. Deze afdeling bezorgt onverwijld kopie van deze melding :
  1° aan de Deputatie van de provincieraad alsmede aan de afdeling bevoegd voor milieuvergunningen van het departement Leefmilieu, Natuur en Energie, wanneer deze inrichting is ingedeeld in de eerste klasse en/of ook onder de toepassing valt van een andere in de eerste klasse ingedeeld rubriek;
  2° aan de burgemeester van de gemeente waarin de exploitatie gebeurt, in de andere gevallen dan bedoeld in 1°. ".
Art.19. L'article 443, § 1er du même arrêté, abrogé par l'arrêté du Gouvernement flamand du 29 septembre 2000, est rétabli dans la rédaction suivante :
  " § 1er. Si un établissement ou une partie d'un établissement destiné à la collecte ou l'alimentation artificielle des eaux souterraines est définitivement mis hors d'usage, l'exploitant est tenu de le notifier dans un délai de trois mois au département de la Société flamande pour l'Environnement chargé des eaux souterraines, peu importe la classe dans laquelle l'établissement est classé. Ce département fournit sans délai une copie de cette déclaration :
  1° à la Députation permanente du conseil provincial ainsi qu'à la division chargée des autorisations écologiques du Département Environnement, Nature et Energie, s'il s'agit d'un établissement de première classe et/ou s'il tombe sous l'application d'une autre rubrique classée en première classe;
  2° au bourgmestre de la commune où l'exploitation a lieu, dans les autres cas que ceux visés au 1°. ".
Art.20. In artikel 45 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 12 januari 1999, 3 juni 2005, 12 mei 2006 en 6 juni 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in § 1, tweede lid, worden de woorden " , tenzij een hogere overheid een of meer van de lopende vergunningen heeft verleend of de vergunningsvoorwaarden ervan heeft gewijzigd. In dat geval is deze hogere overheid bevoegd " geschrapt;
  2° in § 3 wordt het eerste lid vervangen door wat volgt :
  " § 3. Behoudens wanneer het gaat om een ambtshalve beslissing, dient het in § 1 bedoelde verzoek te vermelden :
  1° de volgende gegevens inzake de identificatie van de inrichting :
  a) - indien het om een natuurlijke persoon gaat : de naam, voornaam, hoedanigheid, het adres, telefoon-, RSZ- en BTW-nummer van de exploitant;
  - indien het om een rechtspersoon gaat : de benaming, de rechtsvorm en de maatschappelijke zetel, telefoon-, RSZ- en BTW-nummer van de exploitant, evenals de naam, de hoedanigheid van de verantwoordelijke persoon die de vergunningsaanvraag namens de exploitant ondertekent;
  b) de juridische grondslag op basis waarvan de exploitant de beschikking heeft over de bedoelde inrichting(en) alsmede het eigendomsstatuut van de percelen waarop de exploitatie gebeurt of is gepland;
  c) het adres van de inrichting die het voorwerp uitmaakt van de vergunningsaanvraag evenals de gemeenten en provincies waarin de percelen zijn gelegen waarop de exploitatie of de verandering van de inrichting gebeurt of gepland is;
  d) de vermelding of het gaat om een inrichting van :
  i. de Staat, de Gemeenschap, het Gewest, een provincie of een door een van hen opgerichte instelling;
  ii. een gemeente, een vereniging van gemeenten of een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn;
  iii. een niet hier voren genoemde openbare instelling.
  2° de gevraagde wijziging of aanvulling van de opgelegde vergunningsvoorwaarden;
  3° de motivering van de gevraagde wijziging of aanvulling;
  4° het voorwerp en de datum van de gedane meldingen, evenals een afschrift van eerdere beslissingen over vergunningsaanvragen die werden ingediend voor de exploitatie, de lozing van afvalwaters, de verwerking van afvalstoffen, de winning van grondwater of voor de bescherming van grondwater met betrekking tot de inrichting of in voorkomend geval de datum waarop alsmede de overheid bij wie dergelijke vergunning(en) werd(en) aangevraagd. ".
Art.20. A l'article 45 du même arrêté, modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 12 janvier 1999, 3 juin 2005, 12 mai 2006 et 6 juin 2008, sont apportées les modifications suivantes :
  1° au § 1er, deuxième alinéa, les mots " , à moins qu'une instance supérieure ait délivré une ou plusieurs des autorisations en cours ou en ait modifié les conditions d'autorisation. Auquel cas, cette instance supérieure devient l'autorité compétente " sont supprimés;
  2° au § 3, le premier alinéa est remplacé comme suit :
  " § 3. Sauf s'il s'agit d'une décision prise d'office, la demande visée au § 1er doit contenir :
  1° les données suivantes concernant l'identification de l'établissement :
  a) - s'il s'agit d'une personne physique : le nom, prénom, qualité, adresse, numéros de téléphone, d'ONSS et de TVA de l'exploitant;
  - s'il s'agit d'une personne morale : la dénomination, la forme juridique et le siège social, les numéros de téléphone, d'ONSS et de TVA de l'exploitant, ainsi que le nom, la qualité de la personne responsable qui signe la demande d'autorisation au nom de l'exploitant;
  b) le fondement juridique sur base duquel l'exploitant dispose de l'établissement ou des établissements ainsi que le statut de propriété des parcelles sur lesquelles l'exploitation se fait ou est projetée;
  c) l'adresse de l'établissement qui fait l'objet de la demande d'autorisation ainsi que les communes et provinces où sont situées les parcelles sur lesquelles se fait ou est projetée l'exploitation ou la transformation de l'établissement;
  d) la mention qu'il s'agit d'un établissement appartenant à :
  i. l'Etat, la Communauté, la Région, une province ou une institution créée par eux;
  ii. une commune, une association de communes ou un centre public d'action sociale;
  iii. une institution publique non mentionnée ci-dessus.
  2° la modification ou addition demandée des conditions d'autorisation imposées;
  3° la motivation de la modification ou addition demandée;
  4° l'objet et la date des déclarations faites, ainsi qu'une copie de décisions antérieures portant sur les demandes d'autorisation introduites pour l'exploitation, le déversement d'eaux usées, le traitement des déchets, le captage d'eaux souterraines ou pour la protection des eaux souterraines concernant l'établissement ou, le cas échéant, la date à laquelle ainsi que l'autorité auprès de laquelle ont été demandées la ou les autorisations. "
Art.21. Aan artikel 46, 3°, van hetzelfde besluit, worden de woorden " uitgezonderd de inrichtingen, vermeld onder de rubrieken 9.3 tot en met 9.8 van de indelingslijst, die in toepassing van artikel 47, § 2, van het Mestdecreet van 22 december 2006 hun activiteiten gedurende maximaal 5 jaar geheel of gedeeltelijk stopgezet hebben. " toegevoegd.
Art.21. A l'article 46, 3° du même arrêté, sont ajoutés les mots " excepté les établissements mentionnés sous les rubriques 9.3. à 9.8 de la liste de classification qui, en application de l'article 47, § 2 du Décret sur les Engrais du 22 décembre 2006, ont arrêté totalement ou partiellement leurs activités durant maximum 5 ans. ".
Art.22. In artikel 47, § 1, tweede lid, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 januari 1999, worden de woorden " , tenzij een hogere overheid een of meer van de lopende vergunningen heeft verleend of de vergunningsvoorwaarden ervan heeft gewijzigd. In dat geval is deze hogere overheid bevoegd " geschrapt.
Art.22. A l'article 47, § 1er, deuxième alinéa du même arrêté, remplacé par l'arrêté du Gouvernement flamand du 12 janvier 1999, les mots " , à moins qu'une instance supérieure ait délivré une ou plusieurs des autorisations en cours ou en ait modifié les conditions d'autorisation. Auquel cas, cette instance supérieure devient l'autorité compétente " sont supprimés.
Art.23. In artikel 49 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 12 januari 1999 en 23 april 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in § 1 wordt punt 3° vervangen door wat volgt :
  " 3° de adviesverlenende overheidsorganen die overeenkomstig artikel 20, § 1, adviesbevoegdheid hebben over de inrichting, met uitzondering van het Agentschap R-O Vlaanderen, de gemeentelijke stedenbouwkundige ambtenaar en de provinciale stedenbouwkundige ambtenaar; voor de stedenbouwkundige aspecten wordt dit beroepsrecht toegekend aan de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar; ";
  2° in § 3 wordt punt 1° aangevuld met de woorden " , vanaf de bekendmaking van de ontvankelijkheidverklaring van het beroep aan de exploitant, gedurende een termijn van maximaal 150 kalenderdagen ".
Art.23. A l'article 49 du même arrêté, modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 12 janvier 1999 et 23 avril 2004, sont apportées les modifications suivantes :
  1° au § 1er, le point 3° est remplacé comme suit :
  " 3° les organes publics consultatifs qui, conformément à l'article 20, § 1er sont compétents pour émettre un avis concernant l'établissement, à l'exception de l'Agentschap R-O Vlaanderen, le fonctionnaire urbaniste communal et le fonctionnaire urbaniste provincial; pour les aspects urbanistiques, ce droit de recours est attribué au fonctionnaire urbaniste communal; ";
  2° au § 3, le point 1° est complété par les mots " , à partir de la publication de la déclaration de recevabilité de l'appel à l'exploitant, durant un délai de maximum 150 jours calendaires ".
Art.24. In Artikel 50, 2°, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 28 oktober 1992, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in punt a) worden de woorden " voor eensluidend verklaard " geschrapt;
  2° in punt b) worden de woorden " voor eensluidend verklaarde " geschrapt.
Art.24. A l'article 50, 2° du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 28 octobre 1992, sont apportées les modifications suivantes :
  1° au point a), les mots " certifiée conforme " sont supprimés;
  2° au point b), les mots " certifiées conformes " sont supprimés;
Art.25. Aan artikel 51, § 3, 1°, van hetzelfde besluit, worden de woorden :
  " ,vanaf de bekendmaking van de ontvankelijkheidverklaring van het beroep aan de exploitant, gedurende een termijn van maximaal 150 kalenderdagen " toegevoegd.
Art.25. A l'article 51, § 3, 1° du même arrêté sont ajoutés les mots :
  " , à partir de la publication de la déclaration de recevabilité de l'appel à l'exploitant, durant un délai maximum de 150 jours calendaires ".
Art.26. In artikel 52, 2°, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluit van de Vlaamse Regering van 28 oktober 1992, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in punt a) worden de woorden " voor eensluidend verklaard " geschrapt;
  2° in punt b) worden de woorden " voor eensluidend verklaarde " geschrapt.
Art.26. A l'article 52, 2° du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 28 octobre 1992, sont apportées les modifications suivantes :
  1° au point a), les mots " certifiée conforme " sont supprimés;
  2° au point b), les mots " certifiées conformes " sont supprimés;
Art.27. In artikel 54, § 4, 2°, a), van hetzelfde besluit, worden de woorden " voor eensluidend verklaard " geschrapt.
Art.27. A l'article 54, § 4, 2°, a) du même arrêté, les mots " certifiée conforme " sont supprimés.
Art.28. In artikel 58 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 28 oktober 1992 en 12 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in punt 2° worden de woorden " deze ambtenaren zijn belast met het toezicht over de inrichtingen van klasse 1 en met het hoog toezicht over de inrichtingen van klasse 2 en 3; " vervangen door de woorden " deze ambtenaren zijn belast met het toezicht over de inrichtingen van klasse 1 alsook met deze van klasse 2 die in de vierde kolom van de indelingslijst met het symbool A zijn aangeduid, en met het hoog toezicht over de inrichtingen van de overige klasse 2 en 3; ";
  2° aan punt 3° worden de woorden " alsook met het hoog toezicht over alle andere inrichtingen voor wat de gezondheidsaspecten betreft " toegevoegd.
Art.28. A l'article 58 du même arrêté, modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 28 octobre 1992 et 12 janvier 1999, sont apportées les modifications suivantes :
  1° au point 2°, les mots " ces fonctionnaires sont chargés du contrôle des établissements de première classe et de la supervision des établissements des deuxième et troisième classes; " sont remplacés par les mots " ces fonctionnaires sont chargés du contrôle des établissements de première classe ainsi que de deuxième classe indiqués par le symbole A dans la quatrième colonne de la liste de classification, et de la supervision des établissements du reste de la deuxième et troisième classe; ";
  2° au point 3° sont ajoutés les mots " ainsi que la supervision de tous les autres établissements en ce qui concerne les aspects santé ".
Art.29. In artikel 59, § 2, tweede lid, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 28 oktober 1992, worden de woorden " in § 1, 1°, a) " vervangen door de woorden " in § 1, 1°, b) ".
Art.29. A l'article 59, § 2, deuxième alinéa du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 28 octobre 1002, les mots " au § 1er, 1°, a) " sont remplacés par les mots " au § 1er, 1°, b) ".
HOOFDSTUK II. - Wijzigingen aan de bijlagen van titel I van het Vlarem.
CHAPITRE II. - Modifications aux annexes du titre Ier du Vlarem.
Art.30. De bijlage 1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991, houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 27 april 1994, 1 juni 1995, 12 januari 1999, 6 februari 2004, 14 mei 2004, 4 februari 2005, 3 juni 2005, 12 mei 2006 en 6 juni 2008, wordt vervangen door de bijlage 1 vastgesteld in bijlage 1 bij dit besluit.
Art.30. L'annexe 1 de l'arrêté du Gouvernement flamand du 6 février 1991, fixant le règlement flamand relatif à l'autorisation écologique, modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 27 avril 1994, 1er juin 1995, 12 janvier 1999, 6 février 2004, 14 mai 2004, 4 février 2005, 3 juin 2005, 12 mai 2006 et 6 juin 2008, est remplacée par l'annexe 1 fixée dans l'annexe 1 au présent arrêté.
Art.31. Bijlage 3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 28 oktober 1992, 12 januari 1999, 4 februari 2005 en 12 mei 2006, wordt vervangen door de bijlage 3 vastgesteld in bijlage 2 bij dit besluit.
Art.31. L'annexe 3 du même arrêté, modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 28 octobre 1992, 12 janvier 1999, 4 février 2005 et 12 mai 2006, est remplacée par l'annexe 3 fixée en annexe 2 au présent arrêté.
Art.32. Bijlage 4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 28 oktober 1992, 27 april 1994, 1 juni 1995, 12 januari 1999, 4 februari 2005, 3 juni 2005, 12 mei 2006 en 6 juni 2008, wordt vervangen door de bijlage 4 vastgesteld in bijlage 3 bij dit besluit.
Art.32. L'annexe 4 du même arrêté, modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 28 octobre 1992, 27 avril 1994, 1er juin 1005, 12 janvier 1999, 4 février 2005, 3 juin 2005, 12 mai 2006 et 6 juin 2008, est remplacée par l'annexe 4 fixée en annexe 3 au présent arrêté.
HOOFDSTUK III. - Wijzigingen van titel II van het Vlarem.
CHAPITRE III. - Modifications au titre II du Vlarem.
Art. 33. In artikel 1.1.2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne,, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 6 juni 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° onder " Definities algemeen " worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  a) de definitie " gebied " wordt opgeheven;
  b) in de definitie " dioxinen en furanen " worden de woorden " alle meervoudig gechloreerde dibenzo-p-dioxinen en dibenzofuranen die hieronder worden opgesomd met hun bijbehorende toxiciteitsequivalentie-factor " vervangen door de woorden " alle meervoudig gechloreerde dibenzo-p-dioxinen en dibenzofuranen die in de hierna volgende tabel worden opgesomd; bij de bepaling van de totale concentratie (TE) van dioxinen en furanen worden de massaconcentraties van de volgende dioxinen en dibenzofuranen vóór het optellen met de volgende equivalentiefactoren vermenigvuldigd : ";
  2° onder " Definities afvalstoffenverwerking " wordt de tussentitel " Verbrandingsinrichtingen voor houtafval " met al de 5 onderliggende definities opgeheven;
  3° onder " Definities afvalstoffenverwerking ", " Verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties voor biomassa-afval " worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  a) de definitie van " verontreinigd behandeld houtafval " wordt vervangen door wat volgt :
  " " verontreinigd behandeld houtafval " :
  houtafval dat als gevolg van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of van het aanbrengen van een beschermingslaag, gehalogeneerde organische verbindingen dan wel zware metalen kan bevatten, met inbegrip van met name dergelijk houtafval dat afkomstig is van constructie- en sloopafval; "
  b) de volgende definities worden toegevoegd :
  " - " directe spaandroger " : droger waarin rechtstreeks warme gassen (meestal afkomstig van een verbrandingsinstallatie) worden doorgevoerd met de bedoeling spanen te drogen;
  - " Indirecte spaandroger " : droger waarin de spanen gedroogd worden met warmte via een warmtewisselaar;
  - " Hybride droger " : indirecte droger, waarbij een beperkt deel warme gassen van de verbrandingsinstallatie rechtstreeks over de spanen gevoerd wordt teneinde de waterdamp af te voeren;
  - " Type-droger " : ofwel direct, ofwel indirect ofwel hybride droger;
  - " Bestaande droger " : de som van alle type-drogers van de inrichting die vóór 28 december 2002 zijn vergund en waarbij de som van de individuele capaciteiten bepalend is voor de capaciteitscategorie;
  - " Nieuwe droger " : de individuele drooginstallatie die op of na 28 december 2002 is vergund en waarbij de individuele capaciteit bepalend is voor de capaciteitscategorie; ";
  4° onder " Definities asbestbeheersing " worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  a) in de titel wordt het woord " 7.7. " vervangen door het woord " 6.4. ";
  b) na de definitie van " ruw asbest " en voor de definitie van " gebruik van asbest " worden de volgende definities ingevoegd :
  " - " Hechtgebonden asbest " : asbestcement, asbesthoudende vloertegels en vloerbekledingen, asbesthoudende bitumen en roofingproducten en asbesthoudende pakkingen en dichtingen waarvan het bindmiddel bestaat uit cement, bitumen, kunststof of lijm;
  - " Niet hechtgebonden asbest " : alle andere asbesthoudende materialen; ";
  5° onder " Definities dieren/opslag mest " worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  a) de definitie van " meststof " wordt vervangen door wat volgt :
  " " meststof " : elke één of meer stikstof- of fosforverbindingen bevattende stof die op het land wordt gebruikt ter bevordering van de gewasgroei, met inbegrip van dierlijke mest, afval van visteeltbedrijven en zuiveringsslib; ";
  b) de definitie van " dierlijke mest " wordt vervangen door wat volgt :
  " " dierlijke mest " : excrementen van vee of een mengsel van strooisel en excrementen van vee, alsook producten daarvan, met inbegrip van champost en van afval van visteeltbedrijven; "
  c) de definitie van " stalmest " wordt vervangen door wat volgt :
  " " stalmest " : mengsel van stro en uitwerpselen van runderen, paarden, schapen of varkens, met een drogestofgehalte van het mengsel van minimum 20 procent, en waarbij het mengsel als vaste mest is ontstaan door het huisvesten van deze dieren in ingestrooide stallen of door het bewerken van dierlijke mest met stro. Mengsels met uitwerpselen van pluimvee worden niet beschouwd als stalmest, ongeacht het drogestofgehalte of de ontstaanswijze; ";
  d) de definitie " gesloten varkenshouderij " wordt opgeheven;
  e) de definitie " bijzondere varkenshouderijen " wordt opgeheven;
  f) de definitie " bestaande landbouwinrichting " wordt opgeheven;
  g) de definitie " bestaande veeteeltinrichting " wordt opgeheven;
  h) de definitie " bestaand landbouwbedrijf " wordt opgeheven;
  i) de definitie " landbouwinrichting " wordt opgeheven;
  j) de definitie " veeteeltinrichting " wordt opgeheven;
  6° onder " Definities oppervlaktewater- en grondwaterbescherming (integraal waterbeleid) " worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  a) in het onderdeel " AFVALWATERCONTROLES ", worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1) de definities van " referentie-meetmethode ", " waarnemingsdrempel ", " bepalingsdrempel ", " precisie " en " nauwkeurigheid " worden geschrapt;
  2) de volgende definities van " referentie-meetmethode ", " aantoonbaarheidsgrens ", " bepalingsgrens ", " rapportagegrens ", " precisie ", " juistheid " worden toegevoegd respectievelijk luidend als volgt :
  " - " referentiemeetmethode " : werkwijze die voor de bepaling van een bepaalde parameter dient te worden toegepast; de referentiemeetmethoden omvatten Europese (EN), internationale (ISO) of andere genormeerde methoden of methoden die door het referentielaboratorium van de Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek (VITO) werden gevalideerd in opdracht van de Vlaamse Overheid. Deze meetmethoden worden beschreven in het compendium voor analyse van water (WAC). Het compendium wordt goedgekeurd bij ministerieel besluit en de inhoudstabel van het WAC wordt bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
  Naast de meetmethoden in het compendium kunnen ook andere meetmethoden worden gebruikt die door de afdeling bevoegd voor erkenningen gelijkwaardig zijn verklaard aan het betrokken laboratorium. Als het laboratorium andere analysemethoden wil gebruiken dan opgenomen in het compendium, moet het de gelijkwaardigheid aantonen. De resultaten van het gelijkwaardigheidsonderzoek worden aan de afdeling bevoegd voor erkenningen en de VITO bezorgd. De afdeling bevoegd voor erkenningen beslist na advies van de VITO of de analysemethode al dan niet gelijkwaardig is en deelt de beslissing mee met een aangetekende brief aan het laboratorium.
  - " aantoonbaarheidsgrens " : de kleinste hoeveelheid stof of laagste concentratie van de component in het monster waarvan de aanwezigheid nog kan worden vastgesteld.
  - " bepalingsgrens " : de kleinste hoeveelheid stof of laagste concentratie van de component in het monster die met de analysemethode nog gekwantificeerd kan worden.
  - " rapportagegrens " : de waarde beneden welke een component als niet kwantificeerbaar (" < ") wordt gerapporteerd, deze bedraagt minimaal de bepalingsgrens.
  - " precisie " : de mate van spreiding in de analyseresultaten. Bij een uitspraak mbt precisie dient aangegeven te worden welke condities (tijd, kalibratie, operator, toestel,...) bij het uitvoeren van de analyse veranderd werden; als minimale eis hiervoor wordt vooropgesteld dat de factor tijd gevarieerd wordt, maw dat de betreffende analysen op verschillende dagen en in verschillende reeksen worden uitgevoerd; de in bijlage 4.2.5.2, Art.4, opgegeven aanvaardbare precisie is uitgedrukt als het procentueel interval rond de gemiddelde waarde waarin 95 % van de resultaten worden gevonden van metingen die op bovenvermelde wijze werden uitgevoerd.
  - " juistheid " : de mate van overeenstemming tussen de gemiddelde waarde die verkregen werd uit een (groot) aantal waarnemingen en de werkelijke waarde; de in bijlage 4.2.5.2, Art.4, opgegeven aanvaardbare juistheid is uitgedrukt als de procentuele systematische afwijking of bias, die berekend wordt als het verschil tussen de gemiddelde experimentele waarde en de werkelijke waarde, verrekend op de werkelijke waarde. ".
  b) na het onderdeel " SECTORALE VOORWAARDEN AFKORTINGEN " wordt een nieuw onderdeel " CONCORDANTIETABEL VOOR BEPAALDE LOZINGSPARAMETERS " toegevoegd, luidend als volgt :
  " CONCORDANTIETABEL VOOR BEPAALDE LOZINGSPARAMETERS.
  In plaats van de benamingen van de eerste kolom worden de corresponderende benamingen van de tweede kolom gebruikt :
Art. 33. A l'article 1.1.2 de l'arrêté du Gouvernement flamand du 1er juin 1995 fixant les dispositions générales et sectorielles en matière d'hygiène de l'environnement, modifié en dernier lieu par l'arrêté du Gouvernement flamand du 6 juin 2008, sont apportées les modifications suivantes :
  1° sous " Définitions générales " sont apportées les modifications suivantes :
  a) la définition de " zone " est abrogée;
  b) Dans la définition " dioxines et furannes ", les mots " tous les polychlorodibenzodioxines et dibenzofuranes polychlorés énumérés ci-après avec leur facteur d'équivalence de toxicité correspondant " sont remplacés par les mots " tous les polychlorodibenzodioxines et dibenzofuranes polychlorés énumérés dans le tableau ci-après; lors de la détermination de la concentration totale (TE) des dioxines et furannes, les concentrations en masse des dioxines et dibenzofurannes suivants sont multipliées par les facteurs d'équivalence avant l'addition : ";
  2° sous " Définitions du traitement des déchets ", le titre intermédiaire " Installations d'incinération de déchets de bois " ainsi que les 5 définitions sous-jacentes est abrogé;
  3° sous " Définitions du traitement des déchets ", à " Installations d'incinération ou de coincinération des déchets de biomasse " sont apportées les modifications suivantes :
  a) la définition de " déchets de bois traité non pollué " est remplacée comme suit :
  " " déchets de bois traité non pollué " :
  déchets de bois qui, suite à un traitement à l'aide de moyens de protection du bois ou à l'application d'une couche protectrice, peuvent contenir des combinaisons organiques halogénées ou des métaux lourds, y compris des déchets de bois issus du bâtiment et de la démolition; "
  b) les définitions suivantes sont ajoutées :
  " - " Séchoir à lamelle de bois direct " : séchoir dans lequel des gaz chauds (provenant généralement d'une installation d'incinération) sont directement insérés dans le but de sécher des lamelles de bois;
  - " Séchoir à lamelle de bois indirect " : séchoir dans lequel les lamelles de bois sont séchées à l'aide de chaleur via un échangeur;
  - " Séchoir hybride " : séchoir indirect, où une partie limitée de gaz chauds de l'installation d'incinération est conduite directement au-dessus des lamelles de bois afin d'évacuer la vapeur d'eau;
  - " Type de séchoir " : soit séchoir direct, soit séchoir indirect, soit séchoir hybride;
  - " Séchoir existant " : la somme de tous les types de séchoir de l'installation agréés avant le 28 décembre 2002 et où la somme des capacités individuelles est déterminante pour la catégorie de capacité;
  - " Nouveau séchoir " : L'installation de séchage individuelle agréée le ou après le 28 décembre 2002 et où la capacité individuelle est déterminante pour la catégorie de capacité; ";
  4° sous " Définitions contrôle de l'amiante " sont apportées les modifications suivantes :
  a) dans le titre, le mot " 7.7. " est remplacé par le mot " 6.4. ";
  b) après la définition " d'amiante brut " et pour la définition de " utilisation de l'amiante " sont insérées les définitions suivantes :
  " - " Amiante lié " : amiante-ciment, carrelages et revêtements de sol contenant de l'amiante, bitume et produits de roofing contenant de l'amiante ainsi que joints et colmatages contenant de l'amiante dont le liant se compose de ciment, de bitume, de plastique ou de colle;
  - " Amiante non lié " : tous les autres matériaux contenant de l'amiante; ";
  5° sous " Définitions animaux/stockage d'engrais " sont apportées les modifications suivantes :
  a) la définition de " engrais " est remplacée comme suit :
  " " engrais " : toute substance contenant un ou plusieurs composés d'azote et/ou de phosphore, qui est épandue sur les terres afin de favoriser la croissance des végétaux, en ce compris les effluents d'élevage, les déchets de piscicultures et les boues provenant de stations d'épuration des eaux; ";
  b) la définition de " effluents d'élevage " est remplacée comme suit :
  " " effluents d'élevage " : les excréments du bétail ou un mélange de litières et d'excréments de bétail, ainsi que leurs produits, en ce compris le compost et les déchets de piscicultures; "
  c) la définition de " fumier " est remplacée comme suit :
  " " fumier " : mélange des litières et des déjections de bovins, de chevaux, de moutons ou de porcs, ayant une teneur en matière sèche du mélange de 20 pour cent au minimum, et résultant en tant que déjections de l'élevage desdits animaux dans des étables pourvues de litières ou du traitement des effluents d'élevage avec litières. Les mélanges contenant des excréments de volaille ne sont pas considérés comme du fumier, nonobstant la teneur en matière sèche ou la provenance. ";
  d) la définition " porcherie fermée " est abrogée;
  e) la définition " porcherie particulière " est abrogée;
  f) la définition " exploitation agricole existante " est abrogée;
  g) la définition " élevage de bétail existant " est abrogée;
  h) la définition " exploitation agricole existante " est abrogée;
  i) la définition " exploitation agricole " est abrogée;
  j) la définition " élevage de bétail " est abrogée;
  6° sous " Définitions protection des eaux de surface et souterraines (politique intégrale de l'eau) " sont apportées les modifications suivantes :
  a) dans la partie " CONTROLES DES EAUX USEES ", sont apportées les modifications suivantes :
  1) les définitions de " méthode de mesure de référence ", " seuil de perception ", " seuil de détermination ", " fidélité " et " précision " sont supprimées;
  2) les définitions suivantes de " méthode de mesure de référence ", " limite de détection ", " limite de détermination ", " limite d'évaluation ", " fidélité ", " justesse " sont ajoutées, respectivement rédigées comme suit :
  " - " méthode de mesure de référence " : méthode de travail devant être appliquée pour la détermination d'un certain paramètre; les méthodes de mesure de référence comportent des méthodes européennes (EN), internationales (ISO) ou d'autres méthodes normalisées, ou des méthodes validées sur ordre des Autorités flamandes par le laboratoire de référence de l'Institut Flamand pour la Recherche Technologique (VITO). Ces méthodes de mesure sont décrites dans le compendium pour l'analyse de l'eau (WAC). Le compendium est approuvé par arrêté ministériel et la table des matières du WAC est publiée par extrait au Moniteur Belge.
  A côté des méthodes de mesure dans le compendium, d'autres méthodes de mesure déclarées équivalentes au laboratoire en question par le département chargé des agréments peuvent également être utilisées. Si le laboratoire veut utiliser d'autres méthodes d'analyse que celles reprises dans le compendium, il doit en démontrer l'équivalence. Les résultats de l'enquête d'équivalence sont fournis au département chargé des agréments ainsi qu'au VITO. Le département chargé des agréments décide après conseil du VITO si la méthode d'analyse est équivalente ou non et notifie la décision par courrier recommandé au laboratoire.
  - " limite de détection " : la plus petite quantité de substance ou la concentration la plus basse du composant dans l'échantillon dont on peut encore constater la présence.
  - " limite de détermination " : la plus petite quantité de substance ou la concentration la plus basse du composant dans l'échantillon pouvant encore être quantifiée par une méthode d'analyse.
  - " limite d'évaluation " : la valeur sous laquelle un composant est signalé comme non quantifiable (" < "), celle-ci comporte au minimum la limite de détermination.
  - " fidélité " : la mesure de dispersion dans les résultats d'analyse. Lors d'un jugement relatif à la fidélité, les conditions (temps, étalonnage, opérateur, appareil,...) qui ont été modifiées doivent être indiquées; l'exigence minimale à cet effet est que le facteur temps soit varié, en d'autres mots que les analyses en question soient exécutées à différents jours et dans différentes séries; la fidélité acceptable reprise dans l'annexe 4.2.5.2, Art.4 est exprimée comme l'intervalle de confiance autour de la valeur moyenne, où 95 % des résultats sont trouvés des mesures exécutées de la manière telle que ci-dessus.
  - " justesse " : la mesure de correspondance entre la valeur moyenne obtenue à partir d'un (grand) nombre d'observations et la valeur réelle; la justesse acceptable reprise dans l'annexe 4.2.5.2, Art.4 est exprimée comme l'écart ou bias systématique exprimé en pourcentage, calculé comme la différence entre la valeur expérimentale moyenne et la valeur réelle, rapporté à la valeur réelle. ".
  b) après la partie " ABREVIATION CONDITIONS SECTORIELLES ", une nouvelle partie " TABLEAU DE CONCORDANCE POUR CERTAINS PARAMETRES D'EVACUATION " est ajoutée, rédigée comme suit :
  " TABLEAU DE CONCORDANCE POUR CERTAINS PARAMETRES D'EVACUATION.
  Au lieu des dénominations de la première colonne, les dénominations correspondantes de la deuxième colonne sont utilisées :
  Oude terminologie                    Nieuwe terminologie
  actief chloor                        vrije chloor
  actief chloor en broom               vrije chloor
  ammoniakale stikstof                 ammonium
  boraten                              boor
  CCl4 extraheerbare stoffen           perchloorethyleen extraheerbare
                                        apolaire stoffen
  chlooranilines                       gechloreerde aromatische amines
  chloor oxideerbare cyaniden          vrije cyanide
  cobalt                               kobalt
  cyanide(n)                           totaal cyanide
  DDT                                  som van p,p'-DDT, o,p'-DDT, p,p'-DDE
                                        en p,p'-DDD
  detergent(en)                        som van anionische, niet-ionogene en
                                        kationische oppervlakteactieve
                                        stoffen
  drins                                som van aldrin, dieldrin, endrin en
                                        isodrin
  faecale colibacterien                E. coli
  faecale streptokokken                enterokokken
  fluoride                             totaal anorganisch gebonden fluoride
  fosfaten of totaal fosfaat           totaal fosfor
  gechloreerde koolwaterstoffen        som van vluchtige organische
  of gehalogeneerde koolwaterstoffen    halogeenverbindingen, matig
  of organohalogenen                    vluchtige organische
  of organische halogeenverbindingen    halogeenverbindingen, PCB's en
                                        organochloorpesticiden
  geleidingsvermogen                   elektrische geleidbaarheid
  gemakkelijk ontbindbare cyanide      vrije cyanide
  gemakkelijk ontbindbare cyanide      vrije cyanide
   (Bucksteeg)
  hexachloorcyclohexaan (HCH)          som van 'alfa', 'beta', 'gamma' en
                                        'delta'-HCH
  kleuring                             kleur
  nitraten                             nitraat
  ontbindbare cyanide (Bucksteeg)      vrije cyanide
  oppervlakteactieve stoffen           som van anionische, niet-ionogene en
                                        kationische oppervlakteactieve
                                        stoffen
  organische chloor                    AOX
  organische fosfor pesticiden         organofosforpesticiden
  pesticiden                           som van organochloorpesticiden,
                                        organofosforpesticiden,
                                        stikstofpesticiden, zure herbiciden
                                        en fenolen
  selenium                             seleen
  sulfiden                             som van opgelost sulfide en zuur
                                        milieu oplosbare sulfide
  TOX                                  AOX
  totaal fluor                         totaal anorganisch gebonden fluoride
  trichloorbenzeen (TCB)               som van 1,3,5-, 1,2,4- en
                                        1,2,3-trichloorbenzeen ";
  Ancienne terminologie                Nouvelle terminologie
  chlore actif                         chlore libre
  chlore et brome actifs               chlore libre
  azote ammoniacal                     ammonium
  borates                              brome
  substances extractibles de CCl4      substances perchloroethylenes
                                       apolaires extractibles
  chloraniline                         amines aromatiques chlores
  cyanures oxydables au chlore         Cyanure libre
  cobalt                               cobalt
  cyanure(s)                           cyanure cyanure
  DDT                                  somme de p,p'-DDT, o,p'-DDT,
                                        p,p'-DDE et p,p'-DDD
  detergent(s)                         somme d'agents de surface anioniques,
                                        non ionogenes et cationiques
  drines                               somme d''aldrine, dieldrine, endrine
                                        et isodrine
  coliformes fecaux                    E. coli
  streptocoques fecaux                 enterocoques
  fluorure                             fluorure lie inorganique total
  phosphates ou phosphate total        phosphore total
  hydrocarbures chlores                somme de composes halogenes
   ou hydrocarbures halogenes           organiques volatils, composes
   ou organohalogenes                   halogenes organiques moderement
   ou composes halogenes organiques     volatils, PCB et pesticides
                                        organochlores
  conductibilite                       conductivite electrique
  cyanure facilement decomposable      cyanure libre
  cyanure facilement decomposable      cyanure libre
   (Bucksteeg)
  Hexachlorocyclohexane (HCH)          somme de 'alpha', 'beta', 'gamma' et
                                        'delta'-HCH
  coloration                           couleur
  nitrates                             nitrate
  cyanure decomposable (Bucksteeg)     cyanure libre
  agents de surface                    somme d'agents de surface anioniques,
                                        non ionogenes et cationiques
  chlore organique                     AOX
  pesticides au phosphore organique    pesticides organophosphores
  pesticides                           somme de pesticides organochlores,
                                        pesticides organophosphores,
                                        pesticides azotes, herbicides acides
                                        et phenols.
  Selenium                             selenium
  sulfures                             somme de sulfure dissout et sulfure
                                        soluble en milieu acide
  TOX                                  AOX
  fluor total                          fluorure lie inorganique total
  trichlorobenzene (TCB)               somme de 1,3,5-, 1,2,4- et
                                        1,2,3-trichlorobenzene
  7° aan het onderdeel " Definities luchtverontreiniging " wordt een nieuw onderdeel " METEN EN BEHEERSEN VAN FUGITIEVE VOS-EMISSIES " toegevoegd, dat luidt als volgt :
  " METEN EN BEHEERSEN VAN FUGITIEVE VOS-EMISSIES.
  1° " fugitieve emissie " : emissie van vluchtige organische stoffen (exclusief methaan) door lekverliezen van apparaten en leiding(onderdelen);
  2° " apparaten " : alle onderdelen van een inrichting (inclusief de randapparatuur van op- en overslaginstallaties) die fugitieve emissies kunnen veroorzaken. Het betreft onder meer :
  a) spindeldoorvoeringen van afsluit- en regelorganen;
  b) veiligheidskleppen die met de afblaas niet aangesloten zijn op een opvang- of verwerkingseenheid;
  c) open - einden;
  d) pompen, compressoren en roerwerken (asafdichting);
  e) flenzen en andere verbindingen (inclusief flenzen en andere verbindingen van kleppen, pompen, compressoren, en roerwerken);
  f) monsternamepunten;
  3° " meetblok " : een verzameling apparaten die voorkomen in een duidelijk afgebakend onderdeel van de inrichting, zoals een productie-eenheid, een productstroom, een tankenpark...;
  4° " meetwaarde " : het resultaat van een meting van een apparaat volgens de meetmethode van hoofdstuk II van bijlage 4.4.6;
  5° " registratiecriterium " : concentratie die bepalend is voor opname van het apparaat in de inventaris; het registratiecriterium wordt vastgelegd op de bepalingslimiet, namelijk als de meetwaarde een concentratie van 9 ppm overschrijdt;
  6° " lekkend apparaat " :
  a) voor apparaten die in contact komen met product type 1 : een apparaat waarvan de meetwaarde een concentratie van 500 ppm overschrijdt;
  b) voor apparaten die in contact komen met product type 2 : een apparaat waarvan de meetwaarde een concentratie van 1 000 ppm overschrijdt;
  7° " herstelcriterium " : de meetwaarde vanaf wanneer het apparaat hersteld of vervangen moet worden;
  8° " product type 1 " : product met een gemiddelde concentratie van 5 gew % of meer aan stoffen waaraan overeenkomstig bijlage 7II D van titel I van het Vlarem, één of meer van de risicozinnen R45, R46, R49, R60 en R61 zijn toegekend;
  9° " product type 2 " : product met een gemiddelde concentratie van minder dan 5 gew % aan stoffen waaraan overeenkomstig bijlage 7II D van titel I van het Vlarem, één of meer van de risicozinnen R45, R46, R49, R60 en R61 zijn toegekend;
  10° " steekproef " : het percentage van het totale aantal apparaten dat minstens jaarlijks gemeten moet worden;
  11° " initiële steekproef " : steekproef die bij de start van het meet- en beheersprogramma toegepast moet worden zoals bepaald in hoofdstuk III van bijlage 4.4.6 van dit besluit;
  12° " aangepaste steekproef " : steekproef die aangepast wordt afhankelijk van het aantal lekkende apparaten uit een vorige steekproef zoals bepaald in hoofdstuk III van bijlage 4.4.6 van dit besluit. ";
  ";
  7° à la partie " Définitions pollution de l'air " est ajoutée une nouvelle partie " MESURE ET CONTROLE DES EMISSIONS DE COV FUGITIVES ", rédigée comme suit :
  " MESURE ET CONTROLE DES EMISSIONS DE COV FUGITIVES.
  1° " émission fugitive " : émission de substances organiques volatiles (méthane non compris) par pertes par fuite des appareils et conduites (éléments);
  2° " appareils " : tous les élements d'une installation (appareillage périphérique des installations de stockage et de chargement y compris) pouvant causer des émissions fugitives. Il s'agit notamment :
  a) presse-étoupe des organes de fermeture et de réglage;
  b) soupapes de sûreté qui ne sont pas raccordées à une unité de réception ou de traitement avec la tuyauterie d'échappement;
  c) extrémités ouvertes;
  d) pompes, compresseurs et mélangeurs(garniture);
  e) brides et autres raccords (y compris les brides et autres raccords de soupapes, pompes, compresseurs et mélangeurs);
  f) point d'échantillonnage;
  3° " bloc de mesure " : un ensemble d'appareils présents dans une partie clairement délimitée d'une installation, telle qu'une unité de production, un flux de produit, un reservoir...;
  4° " valeur mesurée " : le résultat d'un mesurage d'un appareil suivant la méthode de mesure du chapitre II de l'annexe 4.4.6;
  5° " critère d'enregistrement " : concentration déterminante pour la prise de l'appareil dans l'inventaire; le critère d'enregistrement est fixé sur la limite de détermination, notamment lorsque la valeur mesurée dépasse une concentration de 9 ppm;
  6° " appareil fuyant " :
  a) pour les appareils entrant en contact avec le produit de type 1 : un appareil dont la valeur mesuree dépasse une concentration de 500 ppm;
  b) pour les appareils entrant en contact avec le produit de type 2 : un appareil dont la valeur mesurée dépasse une concentration de 1 000 ppm;
  7° " critère de réparation " : la valeur mesurée à partir de laquelle l'appareil doit être réparé ou remplacé;
  8° " produit de type 1 " : produit avec une concentration moyenne de 5 % du poids ou plus de substances auxquelles sont attribuées, conformément à l'annexe 7II D du titre I du Vlarem, une ou plusieurs des phrases de risques R45, R46, R49, R60 et R61;
  9° " produit de type 2 " : produit avec une concentration moyenne de moins de 5 % du poids de substances auxquelles sont attribuées, conformément à l'annexe 7II D du titre I du Vlarem, une ou plusieurs des phrases de risques R45, R46, R49, R60 et R61;
  10° " échantillon " : le pourcentage du nombre total d'appareils devant être mesuré au moins annuellement;
  11° " échantillon initial " : échantillon devant être appliqué dès le départ du programme de mesure et de gestion comme stipulé au chapitre III de l'annexe 4.4.6 au présent arrêté;
  12° " échantillon adapté " : échantillon adapté en fonction du nombre d'appareils fuyants d'après un échantillon précédent comme mentionné au chapitre III de l'annexe 4.4.6 au présent arrêté. ";
  7° aan het onderdeel " Definities luchtverontreiniging " wordt een nieuw onderdeel " METEN EN BEHEERSEN VAN FUGITIEVE VOS-EMISSIES " toegevoegd, dat luidt als volgt :
  " METEN EN BEHEERSEN VAN FUGITIEVE VOS-EMISSIES.
  1° " fugitieve emissie " : emissie van vluchtige organische stoffen (exclusief methaan) door lekverliezen van apparaten en leiding(onderdelen);
  2° " apparaten " : alle onderdelen van een inrichting (inclusief de randapparatuur van op- en overslaginstallaties) die fugitieve emissies kunnen veroorzaken. Het betreft onder meer :
  a) spindeldoorvoeringen van afsluit- en regelorganen;
  b) veiligheidskleppen die met de afblaas niet aangesloten zijn op een opvang- of verwerkingseenheid;
  c) open - einden;
  d) pompen, compressoren en roerwerken (asafdichting);
  e) flenzen en andere verbindingen (inclusief flenzen en andere verbindingen van kleppen, pompen, compressoren, en roerwerken);
  f) monsternamepunten;
  3° " meetblok " : een verzameling apparaten die voorkomen in een duidelijk afgebakend onderdeel van de inrichting, zoals een productie-eenheid, een productstroom, een tankenpark...;
  4° " meetwaarde " : het resultaat van een meting van een apparaat volgens de meetmethode van hoofdstuk II van bijlage 4.4.6;
  5° " registratiecriterium " : concentratie die bepalend is voor opname van het apparaat in de inventaris; het registratiecriterium wordt vastgelegd op de bepalingslimiet, namelijk als de meetwaarde een concentratie van 9 ppm overschrijdt;
  6° " lekkend apparaat " :
  a) voor apparaten die in contact komen met product type 1 : een apparaat waarvan de meetwaarde een concentratie van 500 ppm overschrijdt;
  b) voor apparaten die in contact komen met product type 2 : een apparaat waarvan de meetwaarde een concentratie van 1 000 ppm overschrijdt;
  7° " herstelcriterium " : de meetwaarde vanaf wanneer het apparaat hersteld of vervangen moet worden;
  8° " product type 1 " : product met een gemiddelde concentratie van 5 gew % of meer aan stoffen waaraan overeenkomstig bijlage 7II D van titel I van het Vlarem, één of meer van de risicozinnen R45, R46, R49, R60 en R61 zijn toegekend;
  9° " product type 2 " : product met een gemiddelde concentratie van minder dan 5 gew % aan stoffen waaraan overeenkomstig bijlage 7II D van titel I van het Vlarem, één of meer van de risicozinnen R45, R46, R49, R60 en R61 zijn toegekend;
  10° " steekproef " : het percentage van het totale aantal apparaten dat minstens jaarlijks gemeten moet worden;
  11° " initiële steekproef " : steekproef die bij de start van het meet- en beheersprogramma toegepast moet worden zoals bepaald in hoofdstuk III van bijlage 4.4.6 van dit besluit;
  12° " aangepaste steekproef " : steekproef die aangepast wordt afhankelijk van het aantal lekkende apparaten uit een vorige steekproef zoals bepaald in hoofdstuk III van bijlage 4.4.6 van dit besluit. ";
  ";
  7° à la partie " Définitions pollution de l'air " est ajoutée une nouvelle partie " MESURE ET CONTROLE DES EMISSIONS DE COV FUGITIVES ", rédigée comme suit :
  " MESURE ET CONTROLE DES EMISSIONS DE COV FUGITIVES.
  1° " émission fugitive " : émission de substances organiques volatiles (méthane non compris) par pertes par fuite des appareils et conduites (éléments);
  2° " appareils " : tous les élements d'une installation (appareillage périphérique des installations de stockage et de chargement y compris) pouvant causer des émissions fugitives. Il s'agit notamment :
  a) presse-étoupe des organes de fermeture et de réglage;
  b) soupapes de sûreté qui ne sont pas raccordées à une unité de réception ou de traitement avec la tuyauterie d'échappement;
  c) extrémités ouvertes;
  d) pompes, compresseurs et mélangeurs(garniture);
  e) brides et autres raccords (y compris les brides et autres raccords de soupapes, pompes, compresseurs et mélangeurs);
  f) point d'échantillonnage;
  3° " bloc de mesure " : un ensemble d'appareils présents dans une partie clairement délimitée d'une installation, telle qu'une unité de production, un flux de produit, un reservoir...;
  4° " valeur mesurée " : le résultat d'un mesurage d'un appareil suivant la méthode de mesure du chapitre II de l'annexe 4.4.6;
  5° " critère d'enregistrement " : concentration déterminante pour la prise de l'appareil dans l'inventaire; le critère d'enregistrement est fixé sur la limite de détermination, notamment lorsque la valeur mesurée dépasse une concentration de 9 ppm;
  6° " appareil fuyant " :
  a) pour les appareils entrant en contact avec le produit de type 1 : un appareil dont la valeur mesuree dépasse une concentration de 500 ppm;
  b) pour les appareils entrant en contact avec le produit de type 2 : un appareil dont la valeur mesurée dépasse une concentration de 1 000 ppm;
  7° " critère de réparation " : la valeur mesurée à partir de laquelle l'appareil doit être réparé ou remplacé;
  8° " produit de type 1 " : produit avec une concentration moyenne de 5 % du poids ou plus de substances auxquelles sont attribuées, conformément à l'annexe 7II D du titre I du Vlarem, une ou plusieurs des phrases de risques R45, R46, R49, R60 et R61;
  9° " produit de type 2 " : produit avec une concentration moyenne de moins de 5 % du poids de substances auxquelles sont attribuées, conformément à l'annexe 7II D du titre I du Vlarem, une ou plusieurs des phrases de risques R45, R46, R49, R60 et R61;
  10° " échantillon " : le pourcentage du nombre total d'appareils devant être mesuré au moins annuellement;
  11° " échantillon initial " : échantillon devant être appliqué dès le départ du programme de mesure et de gestion comme stipulé au chapitre III de l'annexe 4.4.6 au présent arrêté;
  12° " échantillon adapté " : échantillon adapté en fonction du nombre d'appareils fuyants d'après un échantillon précédent comme mentionné au chapitre III de l'annexe 4.4.6 au présent arrêté. ";
Art. 35. Aan artikel 1.3.1.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 5 december 2003, wordt een § 4 toegevoegd die luidt als volgt :
  " § 4. In afwijking van § 1, zijn overeenkomstig de EU-richtlijn 2005/36/EG van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties en de EU-richtlijn 2006/123/EG van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt, voor de toepassing van dit besluit van rechtswege als milieudeskundige erkend, de onderdanen van een EU-lidstaat die in het bezit zijn van het bekwaamheidsattest dat of de opleidingstitel die in het andere Gewest of in de andere EU-lidstaat verplicht wordt gesteld voor de toegang tot of uitoefening van hetzelfde beroep van milieudeskundige in de overeenkomstige discipline(s) of deeldomein(en) van deze discipline(s).
  De onderdanen, vermeld in het eerste lid, moeten door middel van een schriftelijke verklaring, met daarin de gegevens betreffende verzekeringsdekking of soortgelijke individuele of collectieve vormen van bescherming inzake beroepsaansprakelijkheid, de afdeling bevoegd voor erkenningen vooraf in kennis stellen van het zullen verrichten van bedoelde diensten in het Vlaamse Gewest. Overeenkomstig artikel 7 van de EU-richtlijn 2005/36/EG moet deze verklaring vergezeld gaat van de volgende documenten :
  1° een bewijs van de nationaliteit van de dienstverrichter;
  2° een attest dat de houder ervan rechtmatig in een lidstaat gevestigd is om er de betrokken werkzaamheden uit te oefenen, en dat hem op het moment van afgifte van het attest geen beroepsuitoefeningsverbod is opgelegd, ook al is het maar tijdelijk;
  3° bewijs van beroepskwalificaties.
  De van rechtswege erkenning als milieudeskundige, vermeld in het eerste lid, gaat in vanaf de datum van akteneming van deze schriftelijke verklaring door de afdeling bevoegd voor erkenningen. ".
Art. 35. A l'article 1.3.1.1 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 05 décembre 2003, est ajouté un § 4, rédigé comme suit :
  " § 4. Par dérogation au § 1er, conformément à la Directive 2005/36/CE du Parlement européen du 7 septembre 2005 relative à la reconnaissance des qualifications professionnelles et à la Directive 2006/123/CE du Parlement européen du 12 décembre 2006 relative aux services dans le marché intérieur, pour l'application de cet arrêté sont directement reconnus comme experts en environnement, les ressortissants d'un Etat membre de l'UE en possession d'une attestation de compétence ou d'un titre de formation qui est obligatoire dans une autre Région ou dans un autre Etat membre de l'UE pour l'accès à ou l'exercice de la même profession d'expert en environnement dans la(les) discipline(s) ou le(les) domaine(s) partiel(s) de cette(ces) discipline(s).
  Les ressortissants cités au premier alinéa doivent informer préalablement le département chargé des agréments de l'exécution de services visés dans la Région flamande au moyen d'une déclaration écrite comprenant les informations relatives aux couvertures d'assurance ou autres moyens de protection personnelle ou collective en matière de responsabilité professionnelle. Conformément à l'article 7 de la directive 2005/36/CE du Parlement européen, la déclaration doit être accompagnée des documents suivants :
  1° une preuve de la nationalité du prestataire;
  2° une attestation certifiant que le détenteur est légalement établi dans un Etat membre pour y exercer les activités en question, et qu'il n'encourt, lorsque l'attestation est délivrée, aucune interdiction même temporaire d'exercer;
  3° une preuve des qualifications professionnelles.
  La reconnaissance directe en tant qu'expert en environnement, mentionnée au premier alinéa, prend effet à la date de la prise d'acte de cette déclaration écrite par le département chargé des agréments. ".
Art.35. Aan artikel 1.3.1.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 5 december 2003, wordt een § 4 toegevoegd die luidt als volgt :
  " § 4. In afwijking van § 1, zijn overeenkomstig de EU-richtlijn 2005/36/EG van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties en de EU-richtlijn 2006/123/EG van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt, voor de toepassing van dit besluit van rechtswege als milieudeskundige erkend, de onderdanen van een EU-lidstaat die in het bezit zijn van het bekwaamheidsattest dat of de opleidingstitel die in het andere Gewest of in de andere EU-lidstaat verplicht wordt gesteld voor de toegang tot of uitoefening van hetzelfde beroep van milieudeskundige in de overeenkomstige discipline(s) of deeldomein(en) van deze discipline(s).
  De onderdanen, vermeld in het eerste lid, moeten door middel van een schriftelijke verklaring, met daarin de gegevens betreffende verzekeringsdekking of soortgelijke individuele of collectieve vormen van bescherming inzake beroepsaansprakelijkheid, de afdeling bevoegd voor erkenningen vooraf in kennis stellen van het zullen verrichten van bedoelde diensten in het Vlaamse Gewest. Overeenkomstig artikel 7 van de EU-richtlijn 2005/36/EG moet deze verklaring vergezeld gaat van de volgende documenten :
  1° een bewijs van de nationaliteit van de dienstverrichter;
  2° een attest dat de houder ervan rechtmatig in een lidstaat gevestigd is om er de betrokken werkzaamheden uit te oefenen, en dat hem op het moment van afgifte van het attest geen beroepsuitoefeningsverbod is opgelegd, ook al is het maar tijdelijk;
  3° bewijs van beroepskwalificaties.
  De van rechtswege erkenning als milieudeskundige, vermeld in het eerste lid, gaat in vanaf de datum van akteneming van deze schriftelijke verklaring door de afdeling bevoegd voor erkenningen. ".
Art.35. A l'article 1.3.1.1 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 05 décembre 2003, est ajouté un § 4, rédigé comme suit :
  " § 4. Par dérogation au § 1er, conformément à la Directive 2005/36/CE du Parlement européen du 7 septembre 2005 relative à la reconnaissance des qualifications professionnelles et à la Directive 2006/123/CE du Parlement européen du 12 décembre 2006 relative aux services dans le marché intérieur, pour l'application de cet arrêté sont directement reconnus comme experts en environnement, les ressortissants d'un Etat membre de l'UE en possession d'une attestation de compétence ou d'un titre de formation qui est obligatoire dans une autre Région ou dans un autre Etat membre de l'UE pour l'accès à ou l'exercice de la même profession d'expert en environnement dans la(les) discipline(s) ou le(les) domaine(s) partiel(s) de cette(ces) discipline(s).
  Les ressortissants cités au premier alinéa doivent informer préalablement le département chargé des agréments de l'exécution de services visés dans la Région flamande au moyen d'une déclaration écrite comprenant les informations relatives aux couvertures d'assurance ou autres moyens de protection personnelle ou collective en matière de responsabilité professionnelle. Conformément à l'article 7 de la directive 2005/36/CE du Parlement européen, la déclaration doit être accompagnée des documents suivants :
  1° une preuve de la nationalité du prestataire;
  2° une attestation certifiant que le détenteur est légalement établi dans un Etat membre pour y exercer les activités en question, et qu'il n'encourt, lorsque l'attestation est délivrée, aucune interdiction même temporaire d'exercer;
  3° une preuve des qualifications professionnelles.
  La reconnaissance directe en tant qu'expert en environnement, mentionnée au premier alinéa, prend effet à la date de la prise d'acte de cette déclaration écrite par le département chargé des agréments. ".
Art.36. In artikel 1.3.2.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 23 april 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° aan de inleidende bepalingen van § 1 worden de punten e, f toegevoegd die luiden als volgt :
  " e. bodem, deeldomein bodembescherming;
  f. water, exclusief de deeldomeinen oppervlaktewater en grondwater bedoeld in artikel 1.3.2.1, b en c. ";
  2° aan § 2 wordt een punt 10° toegevoegd, dat luidt als volgt :
  " 10° indien de aanvraag betrekking heeft op de discipline bodem, deeldomein bodembescherming, de verklaring dat de monsterneming en de analyse zullen gebeuren conform het " Compendium voor monsterneming en analyse in het kader van bodembescherming " en dat de adviezen zullen opgesteld worden conform de " Code van goede praktijk bodembescherming ". "
Art.36. A l'article 1.3.2.2 du même arrêté, modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 19 janvier 1999 et 23 avril 2004, sont apportées les modifications suivantes :
  1° les points e, f sont ajoutés aux dispositions introductives du § 1er et sont rédigés comme suit :
  " e. sol, domaine de la protection du sol;
  f. eau, les domaines eaux de surface et souterraines vises à l'article 1.3.2.1, b et c non compris. ";
  2° au § 2 est ajouté un point 10°, rédigé comme suit :
  " 10° si la demande a trait à la discipline sol, domaine de la protection du sol, la déclaration que la prise d'échantillon et l'analyse se dérouleront conformément au " Compendium pour l'Echantillonnage et l'Analyse dans le cadre de la protection du sol " et que les avis seront rédigés conformément au " Code de bonne pratique pour la protection du sol ". "
Art. 38. In artikel 3.2.2.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluit van de Vlaamse Regering van 26 juni 1996, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° het tweede lid wordt vervangen door wat volgt :
  " In afwijking van de bepalingen van het eerste lid gelden de in afdeling 3.2.1 vermelde overgangsbepalingen echter wel voor de vestigingsregels (met name verbods- en afstandsregels) van dit besluit waaronder de in het eerste lid bedoelde inrichtingen of onderdelen zouden vallen door wijziging hetzij van bijlage 1 bij titel I van het VLAREM, hetzij door wijziging van de ruimtelijke bestemmingsplannen, ook bij hernieuwing van de vergunning. ";
  2° aan het derde lid worden de woorden : " ten opzichte van de lopende basisvergunning. " toegevoegd.
Art. 38. A l'article 3.2.2.1 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 26 juin 1996, sont apportées les modifications suivantes :
  1° le deuxième alinéa est remplacé comme suit :
  " Par dérogation aux dispositions du premier alinéa, les dispositions transitoires mentionnées dans la section 3.2.1 sont cependant d'application pour les règles d'implantation (en l'occurrence les règles de distance et les règles d'interdiction) au présent arrêté, sous lesquelles les établissements ou éléments visés au premier alinéa tomberaient par modification soit de l'annexe I du titre I du VLAREM, soit par modification des plans d'occupation des sols, également lors du renouvellement de l'autorisation. ";
  2° les mots suivants sont ajoutés au troisième alinéa : " à l'égard de l'autorisation de base en cours. ".
Art. 39. Aan hoofdstuk 3.3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt een artikel 3.3.0.2 toegevoegd dat luidt als volgt :
  " Art. 3.3.0.2. Onverminderd de milieuvoorwaarden vastgesteld door dit besluit, kan de overheid, bevoegd voor de akteneming van de melding van een in de derde klasse ingedeelde inrichting, mits motivering, bijzondere milieuvoorwaarden aan een in de derde klasse ingedeelde inrichting opleggen, met het oog op de bescherming van de mens en het leefmilieu in de directe omgeving, in zoverre deze geen emissiegrenswaarden betreffen en niet afwijken van de beste beschikbare technieken zoals beschreven in dit besluit.
  De bijzondere voorwaarden vullen de in dit besluit vastgestelde voorwaarden aan, of stellen bijkomende eisen. Ze kunnen slechts in minder strenge zin van dit besluit afwijken wanneer deze bevoegdheid uitdrukkelijk in dit reglement aan de vergunningverlenende overheid is toegekend en voor zover deze afwijking geen aanleiding geeft tot bijkomende milieuhinder. ".
Art. 39. Au chapitre 3.3 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, est ajouté un article 3.3.0.2, rédigé comme suit :
  " Art. 3.3.0.2. Nonobstant les conditions environnementales fixées par cet arrêté, les autorités compétentes pour la prise d'acte de la déclaration d'un établissement classé dans la troisième classe, moyennant motivation, peuvent imposer des conditions environnementales particulières à un établissement classé dans la troisième classe, en vue de la protection de l'homme et de l'environnement dans l'environnement direct, pour autant que celles-ci ne concernent pas des valeurs limites d'émission et ne s'ecartent pas des meilleures techniques disponibles telles que décrites au présent arrêté.
  Les conditions particulières complètent les conditions fixées au présent arrêté, ou stipulent des exigences complémentaires. Elles peuvent uniquement s'ecarter de cet arrêté au sens moins strict lorsque cette compétence est formellement attribuée dans ce règlement à l'autorité octroyant l'autorisation et pour autant que cet écart ne donne pas lieu à une nuisance environnementale supplémentaire. ".
Art.39. Aan hoofdstuk 3.3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt een artikel 3.3.0.2 toegevoegd dat luidt als volgt :
  " Art. 3.3.0.2. Onverminderd de milieuvoorwaarden vastgesteld door dit besluit, kan de overheid, bevoegd voor de akteneming van de melding van een in de derde klasse ingedeelde inrichting, mits motivering, bijzondere milieuvoorwaarden aan een in de derde klasse ingedeelde inrichting opleggen, met het oog op de bescherming van de mens en het leefmilieu in de directe omgeving, in zoverre deze geen emissiegrenswaarden betreffen en niet afwijken van de beste beschikbare technieken zoals beschreven in dit besluit.
  De bijzondere voorwaarden vullen de in dit besluit vastgestelde voorwaarden aan, of stellen bijkomende eisen. Ze kunnen slechts in minder strenge zin van dit besluit afwijken wanneer deze bevoegdheid uitdrukkelijk in dit reglement aan de vergunningverlenende overheid is toegekend en voor zover deze afwijking geen aanleiding geeft tot bijkomende milieuhinder. ".
Art.39. Au chapitre 3.3 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, est ajouté un article 3.3.0.2, rédigé comme suit :
  " Art. 3.3.0.2. Nonobstant les conditions environnementales fixées par cet arrêté, les autorités compétentes pour la prise d'acte de la déclaration d'un établissement classé dans la troisième classe, moyennant motivation, peuvent imposer des conditions environnementales particulières à un établissement classé dans la troisième classe, en vue de la protection de l'homme et de l'environnement dans l'environnement direct, pour autant que celles-ci ne concernent pas des valeurs limites d'émission et ne s'ecartent pas des meilleures techniques disponibles telles que décrites au présent arrêté.
  Les conditions particulières complètent les conditions fixées au présent arrêté, ou stipulent des exigences complémentaires. Elles peuvent uniquement s'ecarter de cet arrêté au sens moins strict lorsque cette compétence est formellement attribuée dans ce règlement à l'autorité octroyant l'autorisation et pour autant que cet écart ne donne pas lieu à une nuisance environnementale supplémentaire. ".
Art. 41. Aan artikel 4.1.9.1.1, § 4, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 26 juni 1996 en 19 januari 1999, wordt een zesde alinea toegevoegd die luidt als volgt :
  " Indien de milieucoördinator niet meer voldoet aan de voorwaarden om tot de functie van milieucoördinator te worden toegelaten of in het geval de milieucoördinator de door dit reglement aan hem/haar opgelegde taken niet naar behoren uitvoert, kan de afdeling bevoegd voor milieuvergunningen, na de milieucoördinator te hebben gehoord, de verleende instemming intrekken. ".
Art. 41. A l'article 4.1.9.1.1, § 4 du même arrêté, modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand du 26 juin 1996 et 19 janvier 1999, un sixième alinéa est ajouté, rédigé comme suit :
  " Si le coordinateur écologique ne satisfait plus aux conditions d'accès à la fonction de coordinateur écologique ou au cas où le coordinateur écologique n'exécuterait pas dûment les tâches imposées par ce règlement, la division chargée des autorisations écologiques peut, après avoir entendu le coordinateur ecologique, retirer l'autorisation octroyée. ".
Art. 42. In artikel 4.1.9.1.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 26 juni 1996 en 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in § 2, 1°, b), worden de woorden " houder zijn van een einddiploma van een universiteit of einddiploma van hoger onderwijs op universitair niveau " vervangen door de woorden " de graad van master of een daarmee gelijkgeschakelde graad bezitten, zoals vermeld in het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs; ";
  2° aan § 2, 1°, d), wordt een vierde alinea toegevoegd die luidt als volgt :
  " de milieucoördinator is evenwel vrijgesteld van het volgen van de jaarlijkse bijscholing in een kalenderjaar en dit te belopen van het aantal uren dat hij in datzelfde kalenderjaar de aanvullende vorming volgt zoals bedoeld in § 3 van dit artikel. ";
  3° aan § 2, 2°, d), wordt een tweede en een derde alinea toegevoegd die respectievelijk luiden als volgt :
  " Om als milieucoördinator te kunnen worden erkend dient een persoon bij zijn aanvraag tot erkenning aan te tonen dat hij voldoet aan de vereisten vermeld in § 1, § 2, 1°, a), b), of c) naargelang het beoogde niveau, 2° a) en § 3 1° of 2° van dit artikel naargelang het beoogde niveau. De technische kennis vermeld in § 2, 1°, a), van dit artikel wordt voor het bekomen van deze erkenning slechts voldoende bewezen geacht indien de aanvrager aantoont een praktische ervaring te hebben van minimum één jaar in de aanpak en de voorkoming van de milieuhinder op bedrijfsniveau.
  Indien de milieucoördinator niet meer voldoet aan de voorwaarden om tot de functie van milieucoördinator te worden toegelaten of de door dit reglement aan hem/haar opgelegde taken niet naar behoren uitvoert, kan de Vlaamse Minister - nadat de milieucoördinator door de afdeling bevoegd voor milieuvergunningen werd gehoord - op gemotiveerd voorstel van deze afdeling, de verleende erkenning intrekken. ";
  4° aan § 3 wordt een tweede alinea toegevoegd die luidt als volgt :
  " In afwijking van deze bijkomende vereiste, vermeld in de eerste alinea, kan een persoon die werknemer is van de exploitant éénmalig en voor een periode van maximum drie jaar als milieucoördinator worden aangesteld op de voorwaarde dat hij/zij is ingeschreven voor het volgen van de cursus aanvullende vorming voor milieucoördinatoren. ".
Art. 42. A l'article 4.1.9.1.2 du même arrêté, modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 26 janvier 1996 et 19 janvier 1999, sont apportées les modifications suivantes :
  1° au § 2, 1°, b), les mots " être porteur d'un diplôme universitaire ou d'un diplôme d'enseignement supérieur de niveau universitaire " sont remplacés par les mots " être en possession du grade de master ou d'un grade y assimilé, comme mentionné dans le décret du 4 avril 2003 relatif a la restructuration de l'enseignement supérieur; ";
  2° au § 2, 1°, d), un quatrième alinéa est ajouté et rédigé comme suit :
  " le coordinateur écologique est toutefois exempté du suivi de la formation continue annuelle dans une année calendaire et cela à concurrence du nombre d'heures de formation complémentaire qu'il suit dans cette même année calendaire, comme visé au § 3 de cet article. ";
  3° au § 2, 2°, d), un deuxième et un troisième alinéas sont ajoutés, respectivement rédigés comme suit :
  " Pour pouvoir être reconnu en tant que coordinateur écologique, une personne doit démontrer lors de sa demande d'agrément qu'elle satisfait aux exigences mentionnées au § 1er, § 2, 1°, a), b), ou c) en fonction du niveau visé, 2° a)et § 3 1° ou 2° de cet article en fonction du niveau visé. La connaissance technique mentionnée au § 2, 10, a) de cet article est uniquement considérée comme suffisamment prouvée pour l'obtention de l'agrément si le demandeur démontre avoir une expérience pratique d'au moins un an dans l'approche et la prévention de la nuisance environnementale au niveau de l'entreprise.
  Si le coordinateur écologique ne satisfait plus aux conditions d'accès à la fonction de coordinateur écologique ou s'il/elle n'exécute pas dûment les tâches imposees par ce règlement, le Ministre flamand - après que le coordinateur écologique ait été entendu par la division chargée des autorisations écologiques - peut retirer l'autorisation octroyée sur proposition motivée de la part de cette division. ";
  4° au § 3, un deuxième alinéa est ajouté, rédigé comme suit :
  " Par dérogation à cette exigence complémentaire, mentionnée au premier alinéa, une personne qui est employée de l'exploitant peut être désignée une fois et pour une période de trois ans maximum comme coordinateur écologique, à condition qu'il/elle soit inscrit(e) au cours de formation complémentaire pour coordinateurs écologiques. ".
Art.42. In artikel 4.1.9.1.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 26 juni 1996 en 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in § 2, 1°, b), worden de woorden " houder zijn van een einddiploma van een universiteit of einddiploma van hoger onderwijs op universitair niveau " vervangen door de woorden " de graad van master of een daarmee gelijkgeschakelde graad bezitten, zoals vermeld in het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs; ";
  2° aan § 2, 1°, d), wordt een vierde alinea toegevoegd die luidt als volgt :
  " de milieucoördinator is evenwel vrijgesteld van het volgen van de jaarlijkse bijscholing in een kalenderjaar en dit te belopen van het aantal uren dat hij in datzelfde kalenderjaar de aanvullende vorming volgt zoals bedoeld in § 3 van dit artikel. ";
  3° aan § 2, 2°, d), wordt een tweede en een derde alinea toegevoegd die respectievelijk luiden als volgt :
  " Om als milieucoördinator te kunnen worden erkend dient een persoon bij zijn aanvraag tot erkenning aan te tonen dat hij voldoet aan de vereisten vermeld in § 1, § 2, 1°, a), b), of c) naargelang het beoogde niveau, 2° a) en § 3 1° of 2° van dit artikel naargelang het beoogde niveau. De technische kennis vermeld in § 2, 1°, a), van dit artikel wordt voor het bekomen van deze erkenning slechts voldoende bewezen geacht indien de aanvrager aantoont een praktische ervaring te hebben van minimum één jaar in de aanpak en de voorkoming van de milieuhinder op bedrijfsniveau.
  Indien de milieucoördinator niet meer voldoet aan de voorwaarden om tot de functie van milieucoördinator te worden toegelaten of de door dit reglement aan hem/haar opgelegde taken niet naar behoren uitvoert, kan de Vlaamse Minister - nadat de milieucoördinator door de afdeling bevoegd voor milieuvergunningen werd gehoord - op gemotiveerd voorstel van deze afdeling, de verleende erkenning intrekken. ";
  4° aan § 3 wordt een tweede alinea toegevoegd die luidt als volgt :
  " In afwijking van deze bijkomende vereiste, vermeld in de eerste alinea, kan een persoon die werknemer is van de exploitant éénmalig en voor een periode van maximum drie jaar als milieucoördinator worden aangesteld op de voorwaarde dat hij/zij is ingeschreven voor het volgen van de cursus aanvullende vorming voor milieucoördinatoren. ".
Art.42. A l'article 4.1.9.1.2 du même arrêté, modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 26 janvier 1996 et 19 janvier 1999, sont apportées les modifications suivantes :
  1° au § 2, 1°, b), les mots " être porteur d'un diplôme universitaire ou d'un diplôme d'enseignement supérieur de niveau universitaire " sont remplacés par les mots " être en possession du grade de master ou d'un grade y assimilé, comme mentionné dans le décret du 4 avril 2003 relatif a la restructuration de l'enseignement supérieur; ";
  2° au § 2, 1°, d), un quatrième alinéa est ajouté et rédigé comme suit :
  " le coordinateur écologique est toutefois exempté du suivi de la formation continue annuelle dans une année calendaire et cela à concurrence du nombre d'heures de formation complémentaire qu'il suit dans cette même année calendaire, comme visé au § 3 de cet article. ";
  3° au § 2, 2°, d), un deuxième et un troisième alinéas sont ajoutés, respectivement rédigés comme suit :
  " Pour pouvoir être reconnu en tant que coordinateur écologique, une personne doit démontrer lors de sa demande d'agrément qu'elle satisfait aux exigences mentionnées au § 1er, § 2, 1°, a), b), ou c) en fonction du niveau visé, 2° a)et § 3 1° ou 2° de cet article en fonction du niveau visé. La connaissance technique mentionnée au § 2, 10, a) de cet article est uniquement considérée comme suffisamment prouvée pour l'obtention de l'agrément si le demandeur démontre avoir une expérience pratique d'au moins un an dans l'approche et la prévention de la nuisance environnementale au niveau de l'entreprise.
  Si le coordinateur écologique ne satisfait plus aux conditions d'accès à la fonction de coordinateur écologique ou s'il/elle n'exécute pas dûment les tâches imposees par ce règlement, le Ministre flamand - après que le coordinateur écologique ait été entendu par la division chargée des autorisations écologiques - peut retirer l'autorisation octroyée sur proposition motivée de la part de cette division. ";
  4° au § 3, un deuxième alinéa est ajouté, rédigé comme suit :
  " Par dérogation à cette exigence complémentaire, mentionnée au premier alinéa, une personne qui est employée de l'exploitant peut être désignée une fois et pour une période de trois ans maximum comme coordinateur écologique, à condition qu'il/elle soit inscrit(e) au cours de formation complémentaire pour coordinateurs écologiques. ".
Art. 44. Aan artikel 4.1.9.1.4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 26 juni 1996 en 19 januari 1999, wordt een § 3 toegevoegd die luidt als volgt :
  " § 3 De kennisgeving, vermeld in § 2, kan voor een milieucoördinator-werknemer plaatsvinden door middel van een aanstellingsdossier dat op de exploitatiezetel ter beschikking wordt gehouden van de ambtenaren van de afdeling bevoegd voor milieuvergunningen en de afdeling bevoegd voor milieuhandhaving. Het aanstellingsdossier bevat de gedagtekende overeenkomst tussen exploitant en werknemer met betrekking tot de uitoefening door deze laatste van de functie van milieucoördinator en alle documenten waaruit blijkt dat de aanstelling van de milieucoördinator gebeurd is conform de bepalingen van de onderhavige toepasselijke afdeling 4.1.9. ".
Art. 44. A l'article 4.1.9.1.4 du même arrêté, modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 26 juin 1996 et 19 janvier 1999, un § 3 est ajouté, rédigé comme suit :
  " § 3 Pour un employé coordinateur écologique, l'avis mentionné au § 2 peut avoir lieu au moyen d'un dossier de désignation tenu à disposition des fonctionnaires de la division chargée des autorisations écologiques et de la division compétente pour le maintien de l'environnement, au siège d'exploitation. Le dossier de désignation contient le contrat daté entre l'exploitant et l'employé ayant trait à l'exercice de la fonction de coordinateur écologique par ce dernier, ainsi que tous les documents desquels il appert que la désignation du coordinateur écologique s'est déroulée conformément aux dispositions de la présente section 4.1.9 applicable. ".
Art. 45. In artikel 4.1.9.1.6 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 26 juni 1996 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in § 3 wordt punt 1° vervangen door wat volgt :
  " 1° ofwel de graad van bachelor of een daarmee gelijkgeschakelde graad zoals bedoeld in het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs hebben; ";
  2° § 6 wordt vervangen door wat volgt :
  " § 6. Wanneer de aanvangsdatum van de cursus zich situeert binnen een periode van drie jaar welke de aanvraag tot erkenning voorafgaat, kan de cursus retroactief worden erkend op de voorwaarde dat deze het in § 2 vermelde programma omvat.
  De toelatingsvoorwaarden tot de cursus zoals bedoeld in § 3 zijn deze die van toepassing zijn op het ogenblik dat de erkenning wordt verleend. ".
Art. 45. A l'article 4.1.9.1.6 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 26 juin 1996 et modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, les modifications suivantes sont apportées :
  1° au § 3, le point 1° est remplacé comme suit :
  " 1° soit le grade de bachelier ou un grade y assimilé, comme mentionné dans le décret du 4 avril 2003 relatif à la restructuration de l'enseignement supérieur; ";
  2° le § 6 est remplacé comme suit :
  " § 6. Lorsque la date d'effet du cours se situe dans une période de trois ans précédant la demande de reconnaissance, le cours peut être reconnu de manière rétroactive à condition qu'il contienne le programme mentionné au § 2.
  Les conditions d'accès au cours telles que mentionnées au § 3 sont celles qui sont d'application au moment où la reconnaissance est octroyée. ".
Art. 46. In artikel 4.1.9.2.4 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 26 juni 1996, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° § 1 wordt vervangen door wat volgt :
  " § 1. Ter uitvoering van artikel 3.3.2 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid zoals aangevuld door het decreet van 19 april 1995 worden de volgende categorieën van inrichtingen onderworpen aan een periodieke milieuaudit :
  1° de in de eerste klasse ingedeelde inrichtingen die tevens zijn opgenomen in de bijlage I van het besluit van de Vlaamse Regering van 10 december 2004 houdende vaststelling van de categorieën van projecten onderworpen aan milieueffectrapportage;
  2° de VR-plichtige inrichtingen, vermeld in rubriek 17.2.2 van de indelingslijst in bijlage 1 bij titel I van het VLAREM;
  3° de inrichtingen die in de indelingslijst in bijlage 1 bij titel I van het VLAREM onder de 6de kolom met de letter " P " zijn aangeduid, evenwel enkel in zoverre deze verplichting door de vergunningverlenende overheid is opgelegd rekening houdend met de aard van de inrichting, de aard van de milieueffecten die ervan uitgaan en/of de plaats waar ze gelegen is.
  Inrichtingen die over een EMAS-geregistreerd of ISO 14001-gecertificeerd milieuzorgsysteem beschikken, zijn vrijgesteld van de verplichting om een periodieke milieuaudit op te stellen mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden :
  1° het bedrijf moet tussen de twee voorziene opeenvolgende audits onafgebroken over een gecertificeerd milieuzorgsysteem beschikken;
  2° de openbaarheid van de gegevens die anders via de decretale milieuaudit gerealiseerd wordt, moet gegarandeerd blijven;
  3° het voldoen aan deze voorwaarden moet worden gecontroleerd door een milieuverificateur of certificatie-instelling. ";
  2° aan § 2 wordt een derde lid toegevoegd dat luidt als volgt :
  " Inrichtingen die over een EMAS-geregistreerd of ISO 14001-gecertificeerd milieuzorgsysteem beschikken, zijn vrijgesteld van de verplichting om een éénmalige milieuaudit op te stellen. ".
Art. 46. A l'article 4.1.9.2.4 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 26 juin 1996, sont apportées les modifications suivantes :
  1° le § 1er est remplacé comme suit :
  " § 1. En application de l'article 3.3.2 du décret du 5 avril 1995 contenant des dispositions générales concernant la politique de l'environnement tel que complété par le décret du 19 avril 1995, les catégories d'établissements suivantes sont soumises à un audit écologique périodique :
  1° les établissements classés en première classe également repris dans l'annexe I de l'arrêté du Gouvernement flamand du 10 décembre 2004 établissant les catégories de projets soumises à l'évaluation des incidences sur l'environnement;
  2° les établissements soumis à une obligation de rapport de sécurité, mentionnés à la rubrique 17.2.2 de la liste de classification en annexe 1 au titre Ier du VLAREM;
  3° les établissements marqués de la lettre " P " dans la sixième colonne de la liste de classification en annexe 1 au titre Ier du VLAREM, toutefois seulement dans la mesure où cette obligation pour l'autorité octroyant l'autorisation est imposée compte tenu de la nature de l'établissement, de la nature des incidences sur l'environnement qui en découlent et/ou du lieu où ils sont situés.
  Les établissements disposant d'un système respectueux de l'environnement enregistré EMAS ou certifié ISO 14001 sont exemptés de l'obligation d'établir un audit écologique périodique à condition qu'il soit satisfait aux conditions suivantes :
  1° entre les deux audits consécutifs prévus, l'entreprise doit disposer de manière ininterrompue d'un système respectueux de l'environnement;
  2° la publicité des données habituellement réalisée via l'audit écologique décrétal doit rester garantie;
  3° la satisfaction à ces conditions doit être contrôlée par un vérificateur écologique ou un institut de certification. ";
  2° au § 2 est ajouté un troisième alinéa, rédigé comme suit :
  " Les établissements disposant d'un système respectueux de l'environnement enregistré EMAS ou certifié ISO 14001 sont exemptés de l'obligation d'établir un audit écologique unique. ".
Art. 47. In de afdeling 4.1.11 van hetzelfde besluit, wordt het artikel 4.1.11.2, vernietigd bij het arrest van de Raad van State nr. 177.448 van 30 november 2007 in de zaak A. 176.285/VII-36.466, heringevoegd in de volgende lezing :
  " Art. 4.1.11.2. Gebruik van stoffen en preparaten voor houtbehandeling.
  § 1. Overeenkomstig de EG-richtlijn 2001/90/EG van 26 oktober 2001 mogen de volgende stoffen niet worden gebruikt voor de behandeling van hout :
  1° creosoot (Einecs-nr. 232-287-5 - CAS-nr. 8001-58-9);
  2° creosootolie (Einecs-nr. 263-047-8 - CAS-nr. 61789-28-4);
  3° destillaten (koolteer), naftaleenoliën (Einecs-nr. 283-484-8 - CAS-nr. 84650-04-4);
  4° creosootolie, acenafteenfractie (Einecs-nr. 292-605-3 - CAS-nr. 90640-84-9);
  5° destillaten (koolteer), bovenste (Einecs-nr. 266-026-1 - CAS-nr. 65996-91-0);
  6° antraceenolie (Einecs-nr. 292-602-7 - CAS-nr. 90640-80-5);
  7° teerzuren, kool, ruw (Einecs-nr. 266-019-3 - CAS-nr. 65996-85-2);
  8° creosoot, hout (Einecs-nr. 232-419-1 - CAS-nr. 8021-39-4);
  9° lagetemperatuurkoolteerolie, alkalische (Einecs-nr. 310-191-5 - CAS nr. 122384-78-5).
  § 2. In afwijking van de verbodsbepalingen van § 1 :
  1° mogen de genoemde stoffen en preparaten worden gebruikt voor de behandeling van hout in industriële installaties of door professionele gebruikers op wie de wetgeving van de Gemeenschap inzake de bescherming van werknemers van toepassing is, maar alleen voor herbehandeling in situ, indien zij :
  a) benzo-a-pyreen in een concentratie van minder dan 0,005 % in massa, en
  b) met water extraheerbare fenolen in een concentratie van minder dan 3 % in massa bevatten.
  Deze stoffen en preparaten die voor de behandeling van hout in industriële installaties of door professionele gebruikers worden gebruikt,
  - mogen uitsluitend in verpakkingen van 20 liter of meer in de handel worden gebracht;
  - mogen niet aan consumenten worden verkocht.
  Onverminderd de toepassing van andere communautaire voorschriften inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen en preparaten, dient op de verpakking van dergelijke stoffen en preparaten op leesbare en onuitwisbare wijze de volgende vermelding te worden aangebracht :
  " Uitsluitend bestemd voor gebruik in industriële installaties of voor behandeling door professionele gebruikers ";
  2° mag hout dat overeenkomstig punt 1° in industriële installaties of door professionele gebruikers is behandeld en dat voor de eerste keer in de handel wordt gebracht of in situ wordt herbehandeld, uitsluitend door professionele gebruikers en in industriële toepassingen worden gebruikt, bijvoorbeeld voor spoorwegen, bij de transmissie van elektriciteit en telecommunicatie, voor omheiningen, voor agrarische doeleinden (bv. palen ter ondersteuning van bomen) en in haveninstallaties en waterwegen;
  3° is het verbod van § 1 niet van toepassing op het in de handel brengen van hout dat vóór de inwerkingtreding van deze richtlijn met de in § 1 onder 1° tot en met 9°, vermelde stoffen is behandeld, indien dit hout als tweedehands product voor hergebruik in de handel wordt gebracht.
  § 3. Het in § 2, onder 2° en 3°, bedoelde hout mag echter niet worden gebruikt :
  1° binnen gebouwen, ongeacht de bestemming ervan;
  2° in speelgoed;
  3° op speelplaatsen;
  4° in parken, tuinen, en andere voorzieningen voor recreatie en vrijetijdsbesteding buitenshuis, indien het gevaar bestaat dat dit hout regelmatig met de huid in aanraking komt;
  5° voor de vervaardiging van tuinmeubilair, zoals picknicktafels;
  6° voor de vervaardiging, het gebruik en de hernieuwde behandeling van :
  a) kweekbakken;
  b) verpakkingen die in aanraking kunnen komen met voor menselijke en/of dierlijke voeding bestemde onbewerkte producten, tussenproducten of eindproducten;
  c) ander materiaal dat de hierboven genoemde producten kan verontreinigen. ".
Art. 47. Dans la section 4.1.11 du même arrete, l'article 4.1.11.2, annulé par l'arrêté du Conseil d'Etat n1 177.448 du 30 novembre 2007 dans l'affaire A. 176.285/VII-36.466, est rétabli dans la rédaction suivante :
  " Art. 4.1.11.2. Utilisation de substances et de préparations pour le traitement du bois.
  § 1er. Conformément à la directive 2001/90/CE du 26 octobre 2001, les substances suivantes ne peuvent pas être utilisées pour le traitement du bois :
  1° créosote (Einecs-n1 232-287-5 - CAS-n° 8001-58-9);
  2° huile de créosote (Einecs-n1 263-047-8 - CAS-n° 61789-28-4);
  3° distillats (goudron de houille), huiles de naphtalène (Einecs-n1 283-484-8 - CAS-n° 84650-04-4);
  4° huile de créosote, fraction acenaphtene (Einecs-n1 292-605-3 - CAS-n° 90640-84-9);
  5° distillats (goudron de houille), supérieurs (Einecs-n1 266-026-1 - CAS-n° 65996-91-0);
  6° huile anthracénique (Einecs-n1 292-602-7 - CAS-n° 90640-80-5);
  7° phénols de goudron, charbon, pétrole brut (Einecs-n1 266-019-3 - CAS-n° 65996-85-2);
  8° créosote, bois (Einecs-n1 232-419-1 - CAS-n° 8021-39-4);
  9° goudron de houille à basse température, alcalin (Einecs-n1 310-191-5 - CAS-n° 122384-78-5).
  § 2. Par dérogation aux règles d'interdiction du § 1er :
  1° les substances et préparations citées peuvent être utilisées pour le traitement du bois dans des installations industrielles ou par des utilisateurs professionnels à qui s'applique la législation communautaire relative à la protection des travailleurs, mais uniquement pour un retraitement in situ, si elles :
  a) contiennent une concentration de benzo-a-pyrène inférieure à 0,05 % en masse, et
  b) une concentration de phénols extractibles par l'eau inférieure à 3 % en masse.
  Ces substances et préparations utilisées pour le traitement du bois dans des installations industrielles ou par des utilisateurs professionnels,
  - ne peuvent être mises sur le marché que dans un emballage d'une capacité de 20 litres ou plus;
  - ne peuvent être vendues au grand public.
  Sans préjudice de l'application d'autres dispositions communautaires en matière de classification, d'emballage et d'étiquetage des substances et préparations dangereuses, l'emballage de ces substances et préparations doit porter d'une manière lisible et ineffaçable la mention suivante :
  " Exclusivement réservé pour utilisation dans des installations industrielles ou pour traitement par des utilisateurs professionnels ";
  2° le bois traité selon le point 1° dans des installations industrielles ou par des utilisateurs professionnels et qui est mis sur le marché pour la première fois ou retraité in situ, peut exclusivement être utilisé par des utilisateurs professionnels et dans des applications industrielles, par exemple dans les chemins de fer, pour la transmission d'électricité et la télécommunication, les clôtures, à des fins rurales (p. ex. des poteaux pour le soutien des arbres) et dans des installations portuaires et des voies fluviales;
  3° l'interdiction du § 1er n'est pas d'application pour la mise sur le marché, avant l'entrée en vigueur de cette directive, du bois traité avec les substances mentionnées au § 1er sous 1° jusqu'à 9° y compris, si ce bois est mis sur le marché comme produit d'occasion destiné à la réutilisation.
  § 3. Le bois visé au § 2, sous 2° et 3° ne peut toutefois pas être utilisé :
  1° à l'intérieur des bâtiments, quelle que soit sa destination;
  2° pour les jouets;
  3° sur des aires de jeu;
  4° dans les parcs, les jardins et autres installations de récréation et de loisirs en plein air, s'il existe le danger que ce bois entre régulièrement en contact avec la peau;
  5° la fabrication de mobilier de jardin tel que les tables de pique-nique;
  6° pour la fabrication, l'utilisation et le retraitement :
  a) de conteneurs destinés à la culture;
  b) d'emballages pouvant entrer en contact avec des produits bruts, intermédiaires et/ou finis destinés à l'alimentation humaine et/ou animale;
  c) d'autres matériels susceptibles de contaminer lesdits produits. ".
Art. 48. Artikel 4.1.11.5 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006, wordt vervangen door wat volgt :
  " Art. 4.1.11.5. Gebruik van arseenverbindingen.
  § 1. Overeenkomstig de EU-richtlijn 2006/139/EG van 20 december 2006 mogen arseenverbindingen niet worden gebruikt :
  1° als stoffen en bestanddelen van preparaten ter voorkoming van de aangroeiing van micro-organismen, planten of dieren op :
  a) scheepsrompen;
  b) fuiken, drijvers, netten, alsmede alle overige apparatuur of uitrusting die bij de teelt van vissen en schaal- en schelpdieren wordt gebruikt;
  c) alle apparatuur of uitrusting die zich geheel of gedeeltelijk onder water bevindt;
  2° als stoffen en bestanddelen van preparaten voor de behandeling van industrieel water, ongeacht het gebruik daarvan.
  3° voor de verduurzaming van hout.
  § 2. In afwijking van § 1 :
  1° mogen de stoffen en preparaten voor de verduurzaming van hout alleen worden gebruikt in industriële installaties die van vacuüm- of druktechnologie gebruikmaken om hout te impregneren, als het oplossingen van anorganische verbindingen van koper, chroom en arseen (CCA) van type C zijn en als zij toegelaten zijn overeenkomstig artikel 5, lid 1, van Richtlijn 98/8/EG;
  2° mag hout dat overeenkomstig punt 1° in industriële installaties met CCA-oplossingen is behandeld, voor professionele en industriële toepassingen in de handel worden gebracht, wanneer de structurele integriteit van het hout vereist is voor de veiligheid van mensen en van vee en het onwaarschijnlijk is dat mensen er gedurende de levensduur van dit hout mee in aanraking komen :
  a) voor de utiliteitsbouw;
  b) voor bruggen; als constructiehout in zoetwatergebieden en in brak water, bv. voor aanlegsteigers en bruggen;
  c) voor geluidsbarrières;
  d) voor lawineweringen;
  e) voor veiligheidshekken en vangrails langs snelwegen;
  f) als afrasteringspalen van rond naaldhout zonder bast, voor de veeteelt;
  g) voor steunmuren;
  h) voor telefoon- en elektriciteitspalen;
  i) als ondergrondse dwarsliggers;
  3° moet behandeld hout, onverminderd de toepassing van andere EU-voorschriften inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen en preparaten, worden gekenmerkt met de tekst " Uitsluitend voor professionele en industriële toepassingen. Bevat arseen "; bovendien moet het in de handel gebrachte hout ook zijn voorzien van een label met de tekst " Draag handschoenen bij het omgaan met dit hout. Draag een stofmasker en oogbescherming bij het zagen of anderszins bewerken van dit hout. Afval van dit hout moet door een daartoe gemachtigde onderneming als gevaarlijk afval worden behandeld. ";
  4° mag het behandelde hout, vermeld in punt 1°, niet worden gebruikt :
  a) voor de woningbouw, ongeacht het doel;
  b) voor toepassingen waarbij gevaar van herhaald huidcontact bestaat;
  c) in zee;
  d) voor landbouwdoeleinden, muv gebruik als afrasteringspalen voor de veeteelt of voor utiliteitsgebouwen zoals bedoeld in punt b);
  e) voor toepassingen waarbij het behandelde hout in contact kan komen met halffabrikaten of eindproducten die bestemd zijn voor menselijke of dierlijke consumptie.
  § 3. Met arseenverbindingen behandeld hout dat vóór 30 september 2007, in de EU in gebruik was of dat overeenkomstig de EU-richtlijn 76/769/EEG in de handel was gebracht, mag op zijn plaats blijven en verder worden gebruikt tot het einde van zijn levensduur.
  § 4. Met CCA van type C behandeld hout dat vóór 30 september 2007 in de EU in gebruik was of overeenkomstig de EU-richtlijn 76/769/EEG in de handel was gebracht :
  1° mag worden gebruikt of hergebruikt voor de toepassingen, vermeld in § 2, 2°, 3° en 4°;
  2° mag op de tweedehandsmarkt worden gebracht voor de toepassingen, vermeld in § 2, 2°, 3° en 4°.
  § 5. Met andere typen CCA-oplossingen behandeld hout dat vóór 30 september 2007 in de EU in gebruik was :
  1° voor de in § 2, onder 2°, 3° en 4° vermelde toepassingen wordt gebruikt of hergebruikt;
  2° voor de in § 2, onder 2°, 3° en 4° vermelde toepassingen op de tweedehandsmarkt wordt gebracht. ".
Art. 48. L'article 4.1.11.5 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 12 mai 2006, est remplacé comme suit :
  " Art. 4.1.11.5. Emploi des composés de l'arsenic.
  § 1er. Conformément à la directive européenne 2006/139/CE du 20 décembre 2006, les composés de l'arsenic ne peuvent pas être employés :
  1° comme substances et composants de préparations destinées a être utilisées pour empêcher la prolifération par micro-organismes, plantes ou animaux sur :
  a) les coques de bateaux;
  b) les cages, flotteurs, filets ainsi que tout autre appareillage ou équipement utilisé en pisciculture et conchyliculture;
  c) tout appareillage ou équipement totalement ou partiellement immergé;
  2° comme substances et composants de préparations destinées à être utilisées pour le traitement des eaux industrielles, indépendamment de leur utilisation.
  3° pour la protection du bois.
  § 2. Par dérogation au § 1er :
  1° les substances et préparations de protection du bois peuvent seulement être mises en oeuvre dans des installations industrielles utilisant le vide ou la pression pour l'imprégnation du bois, s'il s'agit de solutions de composés inorganiques de cuivre, chrome et arsenic (CCA) de type C et si elles sont autorisées conformément à l'article 5, paragraphe 1, de la directive 98/8/CE;
  2° le bois traité conformément au point 1° à l'aide de solutions CCA dans des installations industrielles peut être mis sur le marché pour un usage professionnel et industriel, lorsque le traitement est mis en oeuvre pour préserver l'integrité structurelle du bois aux fins d'assurer la sécurité des hommes et des animaux et lorsqu'il est improbable que le public entre en contact cutané avec le bois au cours de sa durée de vie utile :
  a) pour la construction non résidentielle;
  b) pour les ponts; comme bois d'oeuvre dans les eaux douces et saumâtres, par exemple pour les jetées et ponts;
  c) pour les écrans acoustiques;
  d) pour les paravalanches;
  e) pour les glissières et barrières de sécurité du réseau autoroutier;
  f) comme pieux de clôtures pour animaux, en conifère rond écorcé;
  g) pour les ouvrages de retenue des terres;
  h) pour les poteaux de transmission électrique et de télécommunication;
  i) comme traverses de chemin de fer souterrain;
  3° sans préjudice de l'application d'autres dispositions communautaires en matière de classification, d'emballage et d'étiquetage des substances et préparations dangereuses, tout bois traité doit porter la mention " Exclusivement réservé aux applications professionnelles et industrielles. Contient de l'arsenic "; en outre, tout bois mis sur le marché doit également porter la mention " Portez des gants lorsque vous manipulez ce bois. Portez un masque anti-poussière et des lunettes de protection lorsque vous sciez ou usinez ce bois. Les déchets de ce bois doivent être traités comme déchets dangereux par une entreprise agréée. ";
  4° le bois traité conformément au point 1° ne peut pas être utilisé :
  a) pour les constructions à usage d'habitation, indépendamment de leur destination;
  b) pour des applications comportant un risque de contact répété avec la peau;
  c) dans les eaux marines;
  d) à des fins agricoles autres que celles liées aux pieux de clôtures pour animaux et aux usages de constructions non résidentielles comme visé au point b);
  e) pour des applications dans lesquelles le bois traité risque d'entrer en contact avec des produits intermédiaires ou finis destinés à la consommation humaine ou animale.
  § 3. Le bois traité a l'aide de composés de l'arsenic qui était utilisé dans l'UE avant le 30 septembre 2007, ou qui a été mis sur le marché conformément à la directive européenne 76/769/CEE, peut rester en place et continuer à être utilise jusqu'à ce qu'il atteigne la fin de sa durée de vie utile.
  § 4. Le bois traité avec des solutions CCA de type C qui était utilisé dans l'UE avant le 30 septembre 2007, ou qui a été mis sur le marché conformément à la directive européenne 76/769/CEE :
  1° peut être utilisé ou réutilisé pour les applications mentionnées au § 2, 2°, 3° et 4°;
  2° peut être mis sur le marché de l'occasion pour les applications mentionnées au § 2, 2°, 3° et 4°.
  § 5. Le bois traité avec d'autres types de solutions CCA qui était utilisé dans l'UE avant le 30 septembre 2007 :
  1° utilisé ou réutilisé pour les applications mentionnées au § 2, sous 2°, 3° et 4°;
  2° mis sur le marché de l'occasion pour les applications mentionnées au § 2, sous 2°, 3° et 4°. ".
Art.48. Artikel 4.1.11.5 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006, wordt vervangen door wat volgt :
  " Art. 4.1.11.5. Gebruik van arseenverbindingen.
  § 1. Overeenkomstig de EU-richtlijn 2006/139/EG van 20 december 2006 mogen arseenverbindingen niet worden gebruikt :
  1° als stoffen en bestanddelen van preparaten ter voorkoming van de aangroeiing van micro-organismen, planten of dieren op :
  a) scheepsrompen;
  b) fuiken, drijvers, netten, alsmede alle overige apparatuur of uitrusting die bij de teelt van vissen en schaal- en schelpdieren wordt gebruikt;
  c) alle apparatuur of uitrusting die zich geheel of gedeeltelijk onder water bevindt;
  2° als stoffen en bestanddelen van preparaten voor de behandeling van industrieel water, ongeacht het gebruik daarvan.
  3° voor de verduurzaming van hout.
  § 2. In afwijking van § 1 :
  1° mogen de stoffen en preparaten voor de verduurzaming van hout alleen worden gebruikt in industriële installaties die van vacuüm- of druktechnologie gebruikmaken om hout te impregneren, als het oplossingen van anorganische verbindingen van koper, chroom en arseen (CCA) van type C zijn en als zij toegelaten zijn overeenkomstig artikel 5, lid 1, van Richtlijn 98/8/EG;
  2° mag hout dat overeenkomstig punt 1° in industriële installaties met CCA-oplossingen is behandeld, voor professionele en industriële toepassingen in de handel worden gebracht, wanneer de structurele integriteit van het hout vereist is voor de veiligheid van mensen en van vee en het onwaarschijnlijk is dat mensen er gedurende de levensduur van dit hout mee in aanraking komen :
  a) voor de utiliteitsbouw;
  b) voor bruggen; als constructiehout in zoetwatergebieden en in brak water, bv. voor aanlegsteigers en bruggen;
  c) voor geluidsbarrières;
  d) voor lawineweringen;
  e) voor veiligheidshekken en vangrails langs snelwegen;
  f) als afrasteringspalen van rond naaldhout zonder bast, voor de veeteelt;
  g) voor steunmuren;
  h) voor telefoon- en elektriciteitspalen;
  i) als ondergrondse dwarsliggers;
  3° moet behandeld hout, onverminderd de toepassing van andere EU-voorschriften inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen en preparaten, worden gekenmerkt met de tekst " Uitsluitend voor professionele en industriële toepassingen. Bevat arseen "; bovendien moet het in de handel gebrachte hout ook zijn voorzien van een label met de tekst " Draag handschoenen bij het omgaan met dit hout. Draag een stofmasker en oogbescherming bij het zagen of anderszins bewerken van dit hout. Afval van dit hout moet door een daartoe gemachtigde onderneming als gevaarlijk afval worden behandeld. ";
  4° mag het behandelde hout, vermeld in punt 1°, niet worden gebruikt :
  a) voor de woningbouw, ongeacht het doel;
  b) voor toepassingen waarbij gevaar van herhaald huidcontact bestaat;
  c) in zee;
  d) voor landbouwdoeleinden, muv gebruik als afrasteringspalen voor de veeteelt of voor utiliteitsgebouwen zoals bedoeld in punt b);
  e) voor toepassingen waarbij het behandelde hout in contact kan komen met halffabrikaten of eindproducten die bestemd zijn voor menselijke of dierlijke consumptie.
  § 3. Met arseenverbindingen behandeld hout dat vóór 30 september 2007, in de EU in gebruik was of dat overeenkomstig de EU-richtlijn 76/769/EEG in de handel was gebracht, mag op zijn plaats blijven en verder worden gebruikt tot het einde van zijn levensduur.
  § 4. Met CCA van type C behandeld hout dat vóór 30 september 2007 in de EU in gebruik was of overeenkomstig de EU-richtlijn 76/769/EEG in de handel was gebracht :
  1° mag worden gebruikt of hergebruikt voor de toepassingen, vermeld in § 2, 2°, 3° en 4°;
  2° mag op de tweedehandsmarkt worden gebracht voor de toepassingen, vermeld in § 2, 2°, 3° en 4°.
  § 5. Met andere typen CCA-oplossingen behandeld hout dat vóór 30 september 2007 in de EU in gebruik was :
  1° voor de in § 2, onder 2°, 3° en 4° vermelde toepassingen wordt gebruikt of hergebruikt;
  2° voor de in § 2, onder 2°, 3° en 4° vermelde toepassingen op de tweedehandsmarkt wordt gebracht. ".
Art.48. L'article 4.1.11.5 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 12 mai 2006, est remplacé comme suit :
  " Art. 4.1.11.5. Emploi des composés de l'arsenic.
  § 1er. Conformément à la directive européenne 2006/139/CE du 20 décembre 2006, les composés de l'arsenic ne peuvent pas être employés :
  1° comme substances et composants de préparations destinées a être utilisées pour empêcher la prolifération par micro-organismes, plantes ou animaux sur :
  a) les coques de bateaux;
  b) les cages, flotteurs, filets ainsi que tout autre appareillage ou équipement utilisé en pisciculture et conchyliculture;
  c) tout appareillage ou équipement totalement ou partiellement immergé;
  2° comme substances et composants de préparations destinées à être utilisées pour le traitement des eaux industrielles, indépendamment de leur utilisation.
  3° pour la protection du bois.
  § 2. Par dérogation au § 1er :
  1° les substances et préparations de protection du bois peuvent seulement être mises en oeuvre dans des installations industrielles utilisant le vide ou la pression pour l'imprégnation du bois, s'il s'agit de solutions de composés inorganiques de cuivre, chrome et arsenic (CCA) de type C et si elles sont autorisées conformément à l'article 5, paragraphe 1, de la directive 98/8/CE;
  2° le bois traité conformément au point 1° à l'aide de solutions CCA dans des installations industrielles peut être mis sur le marché pour un usage professionnel et industriel, lorsque le traitement est mis en oeuvre pour préserver l'integrité structurelle du bois aux fins d'assurer la sécurité des hommes et des animaux et lorsqu'il est improbable que le public entre en contact cutané avec le bois au cours de sa durée de vie utile :
  a) pour la construction non résidentielle;
  b) pour les ponts; comme bois d'oeuvre dans les eaux douces et saumâtres, par exemple pour les jetées et ponts;
  c) pour les écrans acoustiques;
  d) pour les paravalanches;
  e) pour les glissières et barrières de sécurité du réseau autoroutier;
  f) comme pieux de clôtures pour animaux, en conifère rond écorcé;
  g) pour les ouvrages de retenue des terres;
  h) pour les poteaux de transmission électrique et de télécommunication;
  i) comme traverses de chemin de fer souterrain;
  3° sans préjudice de l'application d'autres dispositions communautaires en matière de classification, d'emballage et d'étiquetage des substances et préparations dangereuses, tout bois traité doit porter la mention " Exclusivement réservé aux applications professionnelles et industrielles. Contient de l'arsenic "; en outre, tout bois mis sur le marché doit également porter la mention " Portez des gants lorsque vous manipulez ce bois. Portez un masque anti-poussière et des lunettes de protection lorsque vous sciez ou usinez ce bois. Les déchets de ce bois doivent être traités comme déchets dangereux par une entreprise agréée. ";
  4° le bois traité conformément au point 1° ne peut pas être utilisé :
  a) pour les constructions à usage d'habitation, indépendamment de leur destination;
  b) pour des applications comportant un risque de contact répété avec la peau;
  c) dans les eaux marines;
  d) à des fins agricoles autres que celles liées aux pieux de clôtures pour animaux et aux usages de constructions non résidentielles comme visé au point b);
  e) pour des applications dans lesquelles le bois traité risque d'entrer en contact avec des produits intermédiaires ou finis destinés à la consommation humaine ou animale.
  § 3. Le bois traité a l'aide de composés de l'arsenic qui était utilisé dans l'UE avant le 30 septembre 2007, ou qui a été mis sur le marché conformément à la directive européenne 76/769/CEE, peut rester en place et continuer à être utilise jusqu'à ce qu'il atteigne la fin de sa durée de vie utile.
  § 4. Le bois traité avec des solutions CCA de type C qui était utilisé dans l'UE avant le 30 septembre 2007, ou qui a été mis sur le marché conformément à la directive européenne 76/769/CEE :
  1° peut être utilisé ou réutilisé pour les applications mentionnées au § 2, 2°, 3° et 4°;
  2° peut être mis sur le marché de l'occasion pour les applications mentionnées au § 2, 2°, 3° et 4°.
  § 5. Le bois traité avec d'autres types de solutions CCA qui était utilisé dans l'UE avant le 30 septembre 2007 :
  1° utilisé ou réutilisé pour les applications mentionnées au § 2, sous 2°, 3° et 4°;
  2° mis sur le marché de l'occasion pour les applications mentionnées au § 2, sous 2°, 3° et 4°. ".
Art. 50. Artikel 4.2.4.1, § 3, 3°, van hetzelfde besluit wordt aangevuld met een tweede lid dat luidt als volgt :
  " de emissiegrenswaarden vermeld in het eerste lid zijn tijdelijk niet van toepassing indien bij uitzonderlijke meteorologische omstandigheden, inzonderheid bij een hittegolf, de netveiligheid in het gedrang komt, en indien voldaan is aan de volgende voorwaarden :
  - de exploitant beschikt over een door de afdeling bevoegd voor milieuvergunningen en de VMM goedgekeurd studierapport, waarin voor de geviseerde lozing een inschatting is gemaakt van de eigenschappen van de lozing en de effecten in het ontvangende oppervlaktewater, in relatie met de thermische draagkracht van het ontvangende oppervlaktewater; dit studierapport moet worden opgesteld door een MER-deskundige erkend in de discipline water en een MER-deskundige erkend in de discipline fauna en flora, en vermeldt expliciet de verhoogde maximumtemperatuur, uitgedrukt als ogenblikkelijke waarde en ook als daggemiddelde, van de bij optreden van een hittegolf tijdelijk toelaatbaar geachte lozing van koelwater, alsook de maximumduur van dergelijke lozing, evenals het geloosde debiet;
  - de lozing voldoet aan de in het studierapport beschreven maximum temperaturen, debiet en andere randvoorwaarden; deze randvoorwaarden worden tijdens deze uitzonderlijke periode continu bewaakt door de exploitant;
  - de aanvang en het einde van de lozing met verhoogde temperatuur wordt telkens onverwijld gemeld aan de toezichthoudende overheid;
  Voor de toepassing van deze bepalingen, wordt een " hittegolf " gedefinieerd als zijnde een periode met minstens 5 opeenvolgende dagen met ten minste 25 graden (luchttemperatuur), waarvan op minstens 3 dagen 30 graden of meer wordt genoteerd te Ukkel. ".
Art. 50. L'article 4.2.4.1, § 3, 3° du même arrêté est complété par un deuxième alinéa, rédigé comme suit :
  " les valeurs limites d'émission mentionnées au premier alinéa ne sont momentanément pas d'application si des circonstances météorologiques exceptionnelles, en particulier une vague de chaleur, met la sécurité du réseau en danger et s'il est satisfait aux conditions suivantes :
  - l'exploitant dispose d'un rapport d'étude approuvé par la division chargée des autorisations écologiques et le VMM, dans lequel, pour le déversement visé, est réalisée une estimation des propriétés du déversement et des incidences dans les eaux de surface collectées, en rapport avec la capacité thermique des eaux de surface collectées; ce rapport d'étude doit être rédigé par un expert MER agréé pour la discipline eau et un expert MER agréé pour la discipline faune et flore, et mentionne explicitement l'augmentation de la température maximum, exprimée comme valeur immédiate et également comme moyenne journalière du déversement d'eau de refroidissement toleré en cas de vague de chaleur, ainsi que la durée maximum d'un tel déversement, ainsi que le debit déversé;
  - le déversement satisfait aux températures maximales, au débit et autres conditions essentielles décrites dans le rapport; durant cette période exceptionnelle, l'exploitant respecte en permanence ces conditions essentielles;
  - le début et la fin du déversement avec augmentation de température sont chaque fois communiqués sans délai à l'autorité de surveillance;
  Pour l'application de ces dispositions, une " vague de chaleur " est définie comme étant une periode comportant au moins 5 jours consécutifs à au moins 25 degrés (température de l'air), durant lesquels on observe à Uccle au moins 3 jours à 30 degrés ou plus. ".
Art. 51. Artikel 4.2.6.1 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt :
  " Art. 4.2.6.1. § 1. Bij het nemen van monsters van het geloosde afvalwater, in het kader van de technische controle op de lozing van afvalwater, zoals bedoeld in artikel 62 van titel I van het VLAREM, wordt ofwel minstens één schepmonster genomen ofwel een debietproportioneel 24uur-mengmonster ofwel gelijktijdig zowel minstens één schepmonster als een debietproportioneel 24uur-mengmonster.
  § 2. Indien bij de analyse van een schepmonster blijkt dat de voor de parameters gemeten waarde, zonder verrekening van precisie en juistheid, hoger is dan tweemaal de voor die parameter geldende emissiegrenswaarde, wordt de grenswaarde geacht te zijn overtreden. Voor de parameters debiet, zuurtegraad, temperatuur en voor de stoffen van lijst I van bijlage 2C wordt de grenswaarde evenwel geacht te zijn overtreden wanneer de gemeten waarde, na verrekening van de in bijlage 4.2.5.2 voor die parameters voorziene precisie- en juistheideisen, hoger is dan de voor die parameter geldende emissiegrenswaarde.
  § 3. Indien bij de analyse van een schepmonster blijkt dat de voor een parameter, andere dan debiet, zuurtegraad, temperatuur en de stoffen van lijst I van bijlage 2C, gemeten waarde lager is dan of gelijk is aan tweemaal de voor die parameter geldende emissiegrenswaarde doch, na verrekening van de in bijlage 4.2.5.2 voor die parameter voorziene precisie- en juistheideisen, hoger is dan de voor die parameter geldende emissiegrenswaarde, dient te worden overgegaan tot de evaluatie van de voor die parameter gemeten waarde in een tweede monster. Dit tweede monster is ofwel het debietproportioneel 24uur-mengmonster dat gelijktijdig met het eerste monster genomen is of, indien slechts één monster genomen werd, een nieuw monster dat binnen een redelijke termijn genomen wordt. Indien ook de in dit tweede monster gemeten waarde, na verrekening van de in bijlage 4.2.5.2 voor die parameters voorziene precisie- en juistheideisen, hoger is dan de voor die parameter geldende emissiegrenswaarde, wordt de grenswaarde geacht te zijn overtreden.
  § 4. Indien bij de analyse van een debietproportioneel 24uur-mengmonster blijkt dat de voor een parameter gemeten waarde, na verrekening van de in bijlage 4.2.5.2 voor die parameter voorziene precisie- en juistheideisen, hoger is dan de voor die parameter geldende emissiegrenswaarde, wordt de grenswaarde geacht te zijn overtreden.
  § 5. Voor de beoordeling van grenswaarden voor lozingsvrachten wordt de concentratie in het debietproportioneel 24uur-mengmonster vermenigvuldigd met het totaal geloosde debiet over deze 24 uur, telkens na verrekening van de in bijlage 4.2.5.2 voor die parameters voorziene precisie- en juistheideisen. Indien blijkt dat deze geloosde vracht hoger is dan de grenswaarde voor deze lozingsvracht, wordt de grenswaarde geacht te zijn overtreden.
  § 6. Voor de beoordeling van verhoudingen van parameters worden de concentraties in het debietproportioneel 24uur-mengmonster gebruikt. Indien de daarmee berekende waarde meer dan 50 % afwijkt van de grenswaarde, wordt de grenswaarde geacht te zijn overtreden. ".
Art. 51. L'article 4.2.6.1 du même arrêté est remplacé comme suit :
  " Art. 4.2.6.1. § 1er. Lors du prélèvement d'échantillons d'eaux usées, déversées dans le cadre de la surveillance technique des déversements d'eaux usées, comme mentionné à l'article 62 du titre I du VLAREM, soit au moins un échantillon puise est prélevé, soit un échantillon de mélange sur 24 heures à débit proportionnel, soit simultanément aussi bien au moins un échantillon puisé qu'un échantillon de melange sur 24 heures à débit proportionnel.
  § 2. Si lors de l'analyse d'un échantillon puisé il appert que la valeur mesuree pour les paramètres, sans imputation de fidélité ou de justesse, est supérieure à deux fois la valeur limite d'émission en vigueur pour ce paramètre, la valeur limite est considérée comme dépassée. Pour les paramètres débit, degré d'acidité, température et pour les substances de la liste I de l'annexe 2C, la valeur limite est cependant considérée comme dépassée lorsque la valeur mesurée, après imputation des exigences de fidélité et de justesse prévues pour ces paramètres dans l'annexe 4.2.5.2, est supérieure à la valeur limite d'émission en vigueur pour ce paramètre.
  § 3. Si lors de l'analyse d'un échantillon puisé il appert que pour un paramètre autre que le débit, le degré d'acidite, la température et les substances de la liste I de l'annexe 2C, la valeur mesurée est inférieure ou égale à deux fois la valeur limite d'émission en vigueur pour ce paramètre et cependant, après imputation des exigences de fidélité et de justesse prévues pour ce paramètre dans l'annexe 4.2.5.2, supérieure à la valeur limite d'émission en vigueur pour ce paramètre, il faut procéder à l'évaluation de la valeur mesurée pour ce paramètre dans un deuxième échantillon. Ce deuxième échantillon est soit un échantillon de mélange sur 24 heures à debit proportionnel, prélevé en même temps que le premier échantillon ou, si un seul échantillon a été prélevé, un nouvel échantillon prélevé dans un délai raisonnable. Si la valeur mesurée dans ce deuxième échantillon, après imputation des exigences de fidélité et de justesse prévues pour ces paramètres dans l'annexe 4.2.4.2, est également supérieure à la valeur limite d'émission en vigueur pour ce paramètre, la valeur limite est considérée comme dépassée.
  § 4. Si lors de l'analyse d'un échantillon de mélange sur 24 heures à débit proportionnel il appert que la valeur mesurée pour un paramètre, après imputation des exigences de fidélité et de justesse prévues pour ce paramètre dans l'annexe 4.2.5.2, est supérieure à la valeur limite d'émission en vigueur pour ce paramètre, la valeur limite est considérée comme dépassée.
  § 5. Pour l'appreciation des valeurs limites pour les quantites de déversement, la concentration dans l'échantillon de mélange sur 24 heures à débit proportionnel est multipliee avec le débit de déversement total sur ces 24 heures, à chaque fois après imputation des exigences de fidélité et de justesse prévues pour ce paramètre dans l'annexe 4.2.5.2. S'il appert que cette quantité déversée est plus élevée que la valeur limite pour cette quantité de déversement, la valeur limite est considérée comme dépassée.
  § 6. Pour l'appréciation des proportions des paramètres, les concentrations d'un échantillon de mélange sur 24 heures à débit proportionnel sont utilisées. Si la valeur calculée s'écarte de plus de 50 % de la valeur limite, la valeur limite est considérée comme dépassée. ".
Art. 52. Artikel 4.2.8.1.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 5 mei 2008, wordt vervangen door wat volgt :
  " Art. 4.2.8.1.1. § 1. In een gemeente waarvoor het gemeentelijk zoneringsplan definitief is vastgesteld, luiden de algemene voorwaarden voor de lozing van huishoudelijk afvalwater gelegen in het individueel te optimaliseren buitengebied als volgt :
  1° het te lozen afvalwater dat in zodanige hoeveelheden pathogene kiemen bevat dat het ontvangende water er gevaarlijk door kan worden besmet, moet ontsmet worden;
  2° de pH van het geloosde water mag niet meer dan 9 of niet minder dan 6,5 bedragen;
  3° het biochemisch zuurstofverbruik in vijf dagen bij 20 °C van het geloosde water mag volgende waarde niet overschrijden :
  25 milligram zuurstofverbruik per liter;
  4° in het geloosde afvalwater mag het volgende gehalte niet overschreden worden :
  60 milligram per liter voor de zwevende stoffen;
  5° bovendien mag het geloosde afvalwater geen stoffen bevatten van bijlage 2C in concentraties die hoger zijn dan 10 keer de milieukwaliteitsnormen van toepassing voor de uiteindelijk ontvangende waterloop, noch alle andere stoffen, met een gehalte dat rechtstreeks of onrechtstreeks schadelijk zou kunnen zijn voor de gezondheid van de mens, voor de flora of fauna;
  6° een representatief monster van het geloosde afvalwater mag geen oliën, vetten of andere drijvende stoffen bevatten in zulke hoeveelheden dat een drijvende laag op ondubbelzinnige wijze kan vastgesteld worden; in geval van twijfel, kan dit vastgesteld worden door het monster over te gieten in een schei-trechter en door vervolgens na te gaan of twee fasen gescheiden kunnen worden;
  7° de installatie moet lekvrij zijn, structureel stabiel, duurzaam en corrosiebestendig.
  § 2. Voor inrichtingen die zijn ingedeeld onder rubriek 3.2 of 3.6.1, wordt geacht aan de voorwaarden onder § 1, 3° en 4° en 7° te zijn voldaan indien het water minstens wordt gezuiverd door middel van een individuele behandelingsinstallatie met CE-label en die beantwoordt aan de geharmoniseerde norm EN 12566-3 : 2005 " Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties tot en met 50 IE C Deel 3 : Vooraf en/of ter plaatse geassembleerde afvalwaterzuiveringsinstallaties voor huishoudelijk afvalwater " die is vastgesteld in het kader van de uitvoering van de EG-richtlijn 89/106/EEG van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten inzake voor de bouw bestemde producten en voor zover de capaciteit van de installatie is afgestemd op het aangesloten IE. Het verwijderingspercentage voor biochemisch zuurstofverbruik bedraagt minimaal 90 % en voor zwevende stoffen 70 %.
  § 3. Voor inrichtingen die zijn ingedeeld onder rubriek 3.2 of 3.6.1, wordt geacht aan de voorwaarden onder § 1, 3° en 4° en 7° te zijn voldaan indien het water minstens wordt gezuiverd door middel van een individuele behandelingsinstallatie met BENOR certificaat en voor zover de capaciteit van de installatie is afgestemd op het aangesloten IE.
  De inrichtingen waarvoor een stedenbouwkundige vergunning wordt verleend voor het bouwen of herbouwen van een gebouw na de vaststelling van het definitief zoneringsplan, moeten onmiddellijk aan deze bepaling voldoen.
  Voor de inrichtingen waarvoor een stedenbouwkundige vergunning voor het bouwen of herbouwen van een gebouw wordt verleend voor de vaststelling van het definitief zoneringsplan, gaan de voorwaarden van deze subafdeling die in strengere zin afwijken van de situatie zoals die bestond voor de definitieve vaststelling van het gemeentelijk zoneringsplan, in voege op de eerste dag van de 29ste maand na de definitieve vaststelling van het gemeentelijk zoneringsplan en ten vroegste vanaf 22 december 2015, tenzij anders vermeld in het uitvoeringsplan. Evenwel wordt geacht dat in dit geval met een bestaande individuele behandelingsinstallatie wordt voldaan aan de voorwaarden onder § 1, 3° en 4°. ".
Art. 52. A l'article 4.2.8.1.1 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 5 mai 2008, le § 2 est remplacé comme suit :
  " Art. 4.2.8.1.1. § 1. Dans une commune pour laquelle le plan de zonage communal est définitivement fixé, les conditions générales pour le déversement des eaux usées domestiques situé dans la zone extérieure à optimaliser individuellement sont rédigées comme suit :
  1° les eaux usées à déverser contenant des germes pathogènes dans de telles quantités que les eaux réceptrices risquent d'être dangereusement contaminées, doivent être décontaminées;
  2° le pH des eaux déversées ne peut pas être supérieur à 9 ou inférieur à 6,5;
  3° la demande biochimique en oxygène en cinq jours à 20 °C des eaux déversées ne peut pas dépasser les valeurs suivantes :
  25 milligrammes de demande en oxygène par litre;
  4° le taux suivant ne peut pas être dépassé dans les eaux déversées :
  60 milligrammes par litre pour les substances en suspension;
  5° les eaux usées déversées ne peuvent en outre pas contenir de substances de l'annexe 2C en des concentrations 10 fois supérieures aux normes de qualité environnementales s'appliquant au cours d'eau récepteur final, ni toute autre substance, en une teneur qui pourrait directement ou indirectement nuire à la santé de l'homme, à la flore ou à la faune;
  6° un échantillon représentatif des eaux usées déversées ne peut pas contenir des huiles, graisses ou autres substances flottantes en de telles quantités qu'une couche flottante puisse être explicitement constatée; en cas de doute, ceci peut être constaté en transvasant l'échantillon dans un entonnoir séparateur et en vérifiant ensuite si les deux phases peuvent être séparées;
  7° la station doit être étanche, structurellement stable, durable et résistante à la corrosion.
  § 2. Pour les établissements classés sous la rubrique 3.2 ou 3.6.1, il est supposé être répondu aux conditions du § 1er, 3° et 4° et 7° si les eaux sont au moins épurées à l'aide d'une installation de traitement individuelle, répondant à la norme harmonisée Erreur. Signet non défini. " Petites installations de traitement des eaux usées jusqu'à 50v d'équivalents d'habitants - Partie 3 : Installations d'épuration d'eau pré-assemblées ou assemblées sur place pour les eaux usées domestiques " qui a été fixée dans le cadre de la Directive 89/106/CEE du Conseil du 21 décembre 1988 relative au rapprochement des dispositions legislatives, réglementaires et administratives des Etats membres concernant les produits de construction et pour autant que la capacité de l'installation soit destinée au IE correspondant. Le pourcentage d'elimination pour la demande biochimique en oxygène s'élève au minimum à 90 % et à 70 % pour les substances en suspension.
  § 3. Pour les établissements classés sous la rubrique 3.2 ou 3.6.1, il est supposé être répondu aux conditions du § 1er, 3° et 4° et 7° si les eaux sont au moins épurées à l'aide d'une installation de traitement individuelle avec certificat BENOR et pour autant que la capacité de l'installation soit destinée au IE correspondant.
  Les établissements pour lesquels un permis d'urbanisme est délivré pour la construction ou la reconstruction d'un bâtiment après constatation du plan de zonage définitif, doivent immédiatement satisfaire à ces dispositions.
  Pour les établissements pour lesquels un permis d'urbanisme est délivré pour la construction ou la reconstruction d'un bâtiment avant constatation du plan de zonage définitif, les conditions de cette sous-section dérogeant plus strictement de la situation telle qu'elle existait avant la constatation définitive du plan de zonage communal sont d'application, entrant en vigueur le premier jour du 29e mois après la constatation définitive du plan de zonage communal et au plus tôt à partir du 22 décembre 2015, sauf disposition contraire dans le plan d'exécution. Il est néanmoins supposé que dans ce cas, avec une installation de traitement individuelle existante, il soit satisfait aux conditions sous § 1er, 3° et 4°. ".
Art. 53. Aan hoofdstuk 4.4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt een afdeling 4.4.6, bestaande uit artikel 4.4.6.1.1. tot en met 4.4.6.2.5, toegevoegd, die luidt als volgt :
  " Afdeling 4.4.6. Meten en beheersen van fugitieve VOS-emissies.
  Subafdeling 4.4.6.1. Algemene bepalingen.
  Art. 4.4.6.1.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de proces en de op- en overslaginstallaties van :
  1° elke inrichting met een jaarlijkse fugitieve emissie van meer dan 10 ton VOS, berekend volgens de berekeningsmethode van hoofdstuk I van bijlage 4.4.6;
  2° elke inrichting met een jaarlijkse fugitieve emissie van meer dan 2 ton VOS waaraan één of meer van de risicozinnen R45, R46, R49, R60 en R61 zijn toegekend, berekend volgens de berekeningsmethode van hoofdstuk I van bijlage 4.4.6.
  De bepalingen van deze afdeling zijn niet van toepassing op de activiteiten van de inrichtingen, vermeld in rubriek 59 van de indelingslijst, noch op koelinstallaties vermeld in rubriek 16.3 van de indelingslijst.
  Art. 4.4.6.1.2. Voor inrichtingen die voor de eerste maal vergund zijn vóór 1 januari 2009, gelden de volgende overgangsbepalingen :
  1° de beschrijving van de inrichting, vermeld in artikel 4.4.6.2.1, moet uiterlijk beschikbaar zijn tegen 1 januari 2010;
  2° de initiële steekproef, vermeld in artikel 4.4.6.2.3, moet uiterlijk uitgevoerd zijn tegen 1 januari 2010;
  3° de eerste berekening van de jaarlijkse fugitieve emissie, vermeld in artikel 4.4.6.2.5, moet uiterlijk uitgevoerd zijn drie maanden na het afronden van de initiële steekproef.
  Voor inrichtingen of delen van een inrichting die voor de eerste maal vergund zijn op of na 1 januari 2009, gelden volgende bepalingen :
  1° de beschrijving van de inrichting, vermeld in artikel 4.4.6.2.1, moet beschikbaar zijn bij de indienststelling van de inrichting of van een deel van de inrichting;
  2° de initiële steekproef, vermeld in artikel 4.4.6.2.3, moet uiterlijk afgerond zijn op 31 december volgend op het jaar na de indienststelling;
  3° de eerste berekening van de jaarlijkse fugitieve emissie, vermeld in artikel 4.4.6.2.5, moet uiterlijk 3 maand na het afronden van de initiële steekproef uitgevoerd worden.
  Art. 4.4.6.1.3. Het meet- en beheersprogramma van de subafdeling 4.4.6.2 is niet van toepassing op de volgende apparaten :
  1° onderdelen op onderdruk;
  2° bronnen in leidingen met een diameter kleiner dan 0,5'' (12,7 mm) en knelfittingen;
  3° technisch dichte apparaten zoals gedefinieerd in hoofdstuk IV van bijlage 4.4.6.
  Subafdeling 4.4.6.2. Meet- en Beheersprogramma.
  Art. 4.4.6.2.1. § 1. De exploitant past jaarlijks een meet- en beheersprogramma toe om de fugitieve emissies van de inrichting te bepalen en te beperken.
  § 2. Indien de inrichting opgedeeld wordt in meetblokken, wordt het meet- en beheersprogramma toegepast per individueel meetblok.
  § 3. Het meet- en beheersprogramma omvat alleen de in de inrichting aanwezige apparaten voor zover die in contact komen met :
  1° gasvormige productstromen die bestaan uit meer dan 10 vol % koolwaterstoffen (exclusief methaan) met een dampspanning groter dan 0,3 kPa bij 20 °C;
  2° vloeibare productstromen die bestaan uit koolwaterstoffen waarvan de som van de concentraties van de individuele componenten (exclusief methaan), met een dampdruk groter dan 0,3 kPa bij 20 °C, groter of gelijk is aan 20 gew %.
  § 4. Het programma, vermeld in § 1, bestaat uit de volgende onderdelen :
  1° een beschrijving van de inrichting die bestaan uit :
  a) een opdeling van de inrichting in meetblokken;
  b) een kwantificering van het aantal apparaten per type zoals vermeld in hoofdstuk III van bijlage 4.4.6, op verifieerbare manier gedocumenteerd (bijvoorbeeld per processchema);
  2° een inventaris van apparaten;
  3° een meet- en herstelprogramma;
  4° een berekening van de emissies;
  5° een rapportering.
  Art. 4.4.6.2.2. § 1. Alle gemeten apparaten moeten op een overzichtelijke en verifieerbare manier (bijvoorbeeld per processchema) geteld en gedocumenteerd worden volgens de types, vermeld in hoofdstuk III van bijlage 4.4.6. Die tellingen worden in de inventaris opgenomen.
  § 2. Als de meetwaarde van een gemeten apparaat het registratiecriterium overschrijdt, moeten binnen een termijn van twee maanden na de meting de volgende gegevens in de inventaris opgenomen of geactualiseerd worden :
  1° identificatie van het apparaat : type, locatie, identificatienummer;
  2° naam product;
  3° beschrijving van de productstroom :
  a) gas of vloeibaar;
  b) gew % koolwaterstoffen (exclusief methaan; vol % bij gassen), met een dampdruk groter dan 0,3 kPa bij 20 °C;
  4° datum en resultaten van de uitgevoerde metingen;
  5° uitgevoerde reparaties en datum en resultaat van de controlemetingen.
  Art. 4.4.6.2.3. § 1. Het meetprogramma, vermeld in artikel 4.4.6.2.1, omvat de meting van de fugitieve emissies van de apparaten in de inrichting of meetblokken.
  § 2. Die meting wordt uitgevoerd volgens de meetmethode, beschreven in hoofdstuk II van bijlage 4.4.6.
  § 3. Indien de exploitant zelf de metingen uitvoert, moet apparatuur en een code van goede praktijk gehanteerd worden, die uiterlijk op 1 januari 2010 goedgekeurd worden door een erkend laboratorium. Indien de metingen door een extern laboratorium worden uitgevoerd, moet dat laboratorium vanaf 1 januari 2010 erkend zijn voor het meten van fugitieve emissies.
  § 4. Het meetprogramma wordt opgestart met de initiële steekproef. Het minimumaantal te meten apparaten per type apparaat en per type product wordt uitgedrukt als percentage van het totale aantal apparaten en is vermeld in hoofdstuk III van bijlage 4.4.6. Meetresultaten die niet dateren van vóór 1 januari 2000, mogen gebruikt worden in de initiële steekproef.
  § 5. Na het afronden van de initiële of aangepaste steekproef wordt jaarlijks en uiterlijk binnen een termijn van één jaar na het afronden van de vorige steekproef de " aangepaste steekproef " uitgevoerd. Het minimumpercentage apparaten dat gemeten moet worden, is afhankelijk van het aantal lekkende apparaten uit de vorige steekproef, zoals aangegeven in hoofdstuk III van bijlage 4.4.6. Ter aanvulling van de " aangepaste steekproef " moeten de apparaten waarvan de meetwaarde in de vorige steekproef het lekcriterium overschreed, steeds opnieuw opgenomen worden. Elke " aangepaste steekproef " wordt zo opgezet dat na een minimumaantal steekproeven alle apparaten gemeten zijn.
  § 6. Het meetprogramma, vermeld in § 1, kan worden toegepast op de volledige inrichting of op individuele meetblokken. Alle meetblokken worden voor de start van de initiële steekproef vastgelegd en moeten samen de volledige inrichting omvatten.
  § 7. Een beperkt aantal apparaten kan om praktische redenen niet altijd bereikbaar zijn voor metingen. Het aantal niet-meetbare apparaten moet tot een minimum beperkt worden. Die apparaten worden gedocumenteerd en bij elke gelegenheid waar meting toch mogelijk is opgemeten.
  Art. 4.4.6.2.4. Als de meetwaarde van een apparaat het herstelcriterium van hoofdstuk III van bijlage 4.4.6 overschrijdt, moet het apparaat in kwestie binnen een maand na de meting hersteld worden.
  In afwijking van het eerste lid kunnen de volgende langere hersteltermijnen toegepast worden :
  1° herstellingen die een vervanging van het apparaat zelf of een onderdeel ervan vereisen, moeten binnen drie maanden na de meting uitgevoerd worden;
  2° als een herstelling niet binnen de in punt 1° opgelegde termijn kan uitgevoerd worden, moet dit vermeld worden in het rapporteringsdocument, vermeld in art. 4.4.6.2.5, eerste lid. Hierbij worden per apparaat de volgende gegevens vermeld :
  a) de oorzaak van het niet herstellen binnen de opgelegde termijn;
  b) de geplande hersteltermijn;
  c) de emissie die hierdoor jaarlijks zal uitgestoten worden.
  Na de herstelling van het lekkende apparaat moet de uitgevoerde herstelling binnen een maand gecontroleerd worden via een nieuwe meting. Als het herstelde apparaat opnieuw het herstelcriterium overschrijdt, moet de herstelling opnieuw binnen de opgegeven maximale herstelperiode, vermeld in het eerste en het tweede lid, worden uitgevoerd. Die procedure wordt zolang herhaald totdat de meetwaarde onder het herstelcriterium blijft.
  Art. 4.4.6.2.5. Jaarlijks en uiterlijk op 31 maart, wordt een rapporteringsdocument over het voorgaande jaar opgesteld met de volgende gegevens :
  1° de opdeling van de inrichting in meetblokken;
  2° per meetblok en per type apparaat :
  a. het aantal gemeten punten;
  b. het aantal lekkende apparaten;
  c. het aantal herstelde apparaten;
  d. lijst van niet herstelde apparaten, als vermeld in artikel 4.4.6.2.4, tweede lid, 2°;
  e. het aantal onbereikbare punten, vermeld in artikel 4.4.6.2.3, § 7;
  f. de totale jaarlijkse fugitieve emissie, berekend volgens de berekeningsmethode van hoofdstuk V van bijlage 4.4.6.
  Het document, vermeld in het eerste lid, wordt gedurende ten minste tien jaar bewaard. ".
Art. 53. Au chapitre 4.4 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, est ajoutée une section 4.4.6, composée des articles 4.4.6.1.1. à 4.4.6.2.5 inclus, rédigée comme suit :
  " Section 4.4.6 Mesure et contrôle des émissions de COV fugitives.
  Sous-section 4.4.6.1. Dispositions genérales.
  Art. 4.4.6.1.1. Les dispositions de cette section s'appliquent au processus et aux installations de stockage et de chargement :
  1° de chaque établissement avec une émission fugitive annuelle de plus de 10 tonnes de COV, calculée selon la méthode de calcul du chapitre I de l'annexe 4.4.6;
  2° de chaque établissement avec une émission fugitive annuelle de plus de 2 tonnes de COV à laquelle est attribuée une ou plusieurs phrases de risque R45, R46, R49, R60 et R61, calculée selon la méthode de calcul du chapitre I de l'annexe 4.4.6.
  Les dispositions de cette section ne s'appliquent pas aux activités des établissements, mentionnées en rubrique 50 de la liste de classification, ni aux installations de refroidissement mentionnées en rubrique 16.3 de la liste de classification.
  Art. 4.4.6.1.2. Les dispositions transitoires suivantes sont d'application pour les établissements autorisés pour la première fois avant le 1er janvier 2009 :
  1° la description de l'établissement, mentionnée à l'article 4.4.6.2.1, doit être disponible au plus tard pour le 1er janvier 2010;
  2° l'échantillon initial, mentionné à l'article 4.4.6.2.3, doit être réalisé au plus tard pour le 1er janvier 2010;
  3° le premier calcul de l'émission fugitive annuelle, mentionné à l'article 4.4.6.2.5, doit être réalisé au plus tard trois mois avant la fin de l'échantillon initial.
  Les dispositions suivantes sont d'application pour des établissements ou des parties d'un établissement autorisés pour la première fois le ou après le 1er janvier 2009 :
  1° la description de l'établissement, mentionnée à l'article 4.4.6.2.1, doit être disponible lors de la mise en service de l'établissement ou d'une partie de l'établissement;
  2° l'échantillon initial, mentionné à l'article 4.4.6.2.3, doit être terminé au plus tard le 31 décembre suivant l'année consécutive à la mise en service;
  3° le premier calcul de l'émission fugitive annuelle, mentionné à l'article 4.4.6.2.5, doit être réalisé au plus tard trois mois avant la fin de l'échantillon initial.
  Art. 4.4.6.1.3. Le programme de mesure et de gestion de la sous-section 4.4.6.2 ne s'applique pas aux appareils suivants :
  1° éléments en dépression;
  2° sources dans des conduits avec un diametre inférieur à 0,5'' (12,7 mm) et raccords à compression;
  3° appareils techniquement étanches comme definis au chapitre IV de l'annexe 4.4.6.
  Sous-section 4.4.6.2. Programme de mesure et de gestion.
  Art. 4.4.6.2.1. § 1. L'exploitant applique chaque année un programme de mesure et de gestion afin de déterminer et limiter les émissions fugitives de l'établissement.
  § 2. Si l'établissement est divise en blocs de mesure, le programme de mesure et de gestion est appliqué par bloc de mesure individuel.
  § 3. Le programme de mesure et de gestion contient uniquement les appareils présents dans l'établissement pour autant que ceux-ci entrent en contact avec :
  1° des flux de produit gazeux composés de plus de 10 vol % d'hydrocarbures (méthane non compris) avec une pression de vapeur supérieure à 0,3 kPa à 20 °C.
  2° des flux de produit liquides composés d'hydrocarbures dont la somme des concentrations des composants individuels (méthane non compris), avec une pression de vapeur supérieure à 0,3 kPa à 20 °C, est supérieure ou égale à 20 % du poids.
  § 4. Le programme, mentionné au § 1, se compose des parties suivantes :
  1° une description de l'établissement composée de :
  a) une division de l'établissement en blocs de mesure;
  b) une quantification du nombre d'appareils par type comme mentionné au chapitre III de l'annexe 4.4.6, documentée de façon vérifiable (par exemple par schema de processus);
  2° un inventaire des appareils;
  3° un programme de mesure et de réparation;
  4° un calcul des émissions;
  5° une évaluation.
  Art. 4.4.6.2.2. § 1. Tous les appareils mesurés doivent être comptés et documentes de manière synoptique et vérifiable (par exemple par schéma de processus) selon les types mentionnés au chapitre III de l'annexe 4.4.6. Ces comptages sont repris dans l'inventaire.
  § 2. Si la valeur mesurée d'un appareil dépasse le critère d'enregistrement, les données suivantes doivent être reprises ou mises à jour dans l'inventaire dans un délai de deux mois suivant le mesurage :
  1° identification de l'appareil : type, emplacement, numéro d'identification;
  2° nom du produit;
  3° description du flux de produit :
  a) gaz ou liquide;
  b) % du poids des hydrocarbures (méthane non compris; vol % des gaz), avec une pression de vapeur supérieure à 0,3 kPa à 20 °C;
  4° date et résultats des mesurages effectués;
  5° réparations effectuées et date et résultat des mesurages de contrôle.
  Art. 4.4.6.2.3. § 1. Le programme de mesure mentionné à l'article 4.4.6.2.1 comprend le mesurage des émissions fugitives des appareils dans l'établissement ou les blocs de mesure.
  § 2. Ce mesurage est effectué suivant la méthode de mesure decrite au chapitre II de l'annexe 4.4.6.
  § 3. Si l'exploitant réalise lui-même le mesurage, un appareillage et un code de bonne pratique doivent être utilisés, approuvés au plus tard le 1er janvier 2010 par un laboratoire agréé. Si les mesurages sont effectués par un laboratoire externe, le laboratoire doit être reconnu à partir du 1er janvier 2010 pour la mesure d'émissions fugitives.
  § 4. Le programme de mesure démarre avec l'échantillon initial. Le nombre minimum d'appareils à mesurer par type d'appareil et par type de produit est exprimé comme pourcentage du nombre total d'appareils et est mentionné au chapitre III de l'annexe 4.4.6. Les résultats des mesures qui ne datent pas d'avant le 1er janvier 2000 peuvent être utilisés dans l'échantillon initial.
  § 5. Après l'achèvement de l'échantillon initial ou adapté, " l'échantillon adapté " est réalisé annuellement et au plus tard dans un délai d'un an apres la fin de l'échantillon précédent. Le pourcentage minimum d'appareils devant être mesuré depend du nombre d'appareils fuyants provenant de l'échantillon précédent, comme indiqué au chapitre III de l'annexe 4.4.6. Pour compléter " l'échantillon adapté ", les appareils dont la valeur de mesure dépassait le critère de fuite dans l'échantillon précédent doivent à chaque fois être repris. Chaque " échantillon adapté " est mis en place de sorte qu'après un nombre minimum d'échantillons tous les appareils soient mesurés.
  § 6. Le programme de mesure mentionné au § 1 peut être appliqué à l'établissement entier ou à des blocs de mesure individuels. Tous les blocs de mesure sont fixés avant le début de l'échantillon initial et doivent comprendre ensemble l'entièreté de l'établissement.
  § 7. Pour des raisons pratiques, un nombre limité d'appareils peut ne pas toujours être atteignable pour les mesurages. Le nombre d'appareils non mesurables doit être limité au minimum. Ces appareils sont documentés et mesurés à chaque occasion où le mesurage s'avère quand même possible.
  Art. 4.4.6.2.4. Si la valeur mesurée d'un appareil dépasse le critère de réparation du chapitre III de l'annexe 4.4.6, l'appareil en question doit être réparé dans le mois suivant le mesurage.
  Par dérogation au premier alinéa, les délais de réparation plus longs suivants peuvent être appliqués :
  1° les réparations nécessitant le remplacement de l'appareil même ou d'une partie de celui-ci doivent être effectuées dans les trois mois suivant le mesurage.
  2° si une réparation ne peut être effectuée dans le délai imposé au point 1°, cela doit être mentionné dans le document d'évaluation, mentionné à l'art. 4.4.6.2.5, premier alinéa. A cet effet, les données suivantes, par appareil, sont communiquées :
  a) la cause de la non-réparation dans le délai imposé;
  b) le délai de réparation projeté;
  c) l'émission qui de ce fait sera expulsée annuellement.
  Après la réparation de l'appareil fuyant, la réparation effectuée doit être contrôlée dans le mois via un nouveau mesurage. Si l'appareil réparé dépasse à nouveau le critère de réparation, la réparation doit à nouveau être exécutée dans la période de réparation maximum indiquée, mentionnee aux premier et deuxième alinéas. Cette procédure est réitérée jusqu'à ce que la valeur mesurée reste sous le critère de réparation.
  Art. 4.4.6.2.5. Annuellement et au plus tard le 31 mars, un document d'évaluation relatif à l'année précédente est rédigé et comprend les données suivantes :
  1° une division de l'établissement en blocs de mesure;
  2° par bloc de mesure et par type d'appareil :
  a. le nombre de points mesurés;
  b. le nombre d'appareils fuyants;
  c. le nombre d'appareils réparés;
  d. la liste des appareils non réparés, telle que mentionnée à l'article 4.4.6.2.4, deuxième alinéa, 2°;
  e. le nombre de points inaccessibles, mentionné à l'article 4.4.6.2.3, § 7;
  f. l'émission fugitive annuelle totale, calculée selon la méthode de calcul du chapitre V de l'annexe 4.4.6.
  Le document, mentionné au premier alinéa, est conservé pendant au moins 10 ans. ".
Art.53. Aan hoofdstuk 4.4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt een afdeling 4.4.6, bestaande uit artikel 4.4.6.1.1. tot en met 4.4.6.2.5, toegevoegd, die luidt als volgt :
  " Afdeling 4.4.6. Meten en beheersen van fugitieve VOS-emissies.
  Subafdeling 4.4.6.1. Algemene bepalingen.
  Art. 4.4.6.1.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de proces en de op- en overslaginstallaties van :
  1° elke inrichting met een jaarlijkse fugitieve emissie van meer dan 10 ton VOS, berekend volgens de berekeningsmethode van hoofdstuk I van bijlage 4.4.6;
  2° elke inrichting met een jaarlijkse fugitieve emissie van meer dan 2 ton VOS waaraan één of meer van de risicozinnen R45, R46, R49, R60 en R61 zijn toegekend, berekend volgens de berekeningsmethode van hoofdstuk I van bijlage 4.4.6.
  De bepalingen van deze afdeling zijn niet van toepassing op de activiteiten van de inrichtingen, vermeld in rubriek 59 van de indelingslijst, noch op koelinstallaties vermeld in rubriek 16.3 van de indelingslijst.
  Art. 4.4.6.1.2. Voor inrichtingen die voor de eerste maal vergund zijn vóór 1 januari 2009, gelden de volgende overgangsbepalingen :
  1° de beschrijving van de inrichting, vermeld in artikel 4.4.6.2.1, moet uiterlijk beschikbaar zijn tegen 1 januari 2010;
  2° de initiële steekproef, vermeld in artikel 4.4.6.2.3, moet uiterlijk uitgevoerd zijn tegen 1 januari 2010;
  3° de eerste berekening van de jaarlijkse fugitieve emissie, vermeld in artikel 4.4.6.2.5, moet uiterlijk uitgevoerd zijn drie maanden na het afronden van de initiële steekproef.
  Voor inrichtingen of delen van een inrichting die voor de eerste maal vergund zijn op of na 1 januari 2009, gelden volgende bepalingen :
  1° de beschrijving van de inrichting, vermeld in artikel 4.4.6.2.1, moet beschikbaar zijn bij de indienststelling van de inrichting of van een deel van de inrichting;
  2° de initiële steekproef, vermeld in artikel 4.4.6.2.3, moet uiterlijk afgerond zijn op 31 december volgend op het jaar na de indienststelling;
  3° de eerste berekening van de jaarlijkse fugitieve emissie, vermeld in artikel 4.4.6.2.5, moet uiterlijk 3 maand na het afronden van de initiële steekproef uitgevoerd worden.
  Art. 4.4.6.1.3. Het meet- en beheersprogramma van de subafdeling 4.4.6.2 is niet van toepassing op de volgende apparaten :
  1° onderdelen op onderdruk;
  2° bronnen in leidingen met een diameter kleiner dan 0,5'' (12,7 mm) en knelfittingen;
  3° technisch dichte apparaten zoals gedefinieerd in hoofdstuk IV van bijlage 4.4.6.
  Subafdeling 4.4.6.2. Meet- en Beheersprogramma.
  Art. 4.4.6.2.1. § 1. De exploitant past jaarlijks een meet- en beheersprogramma toe om de fugitieve emissies van de inrichting te bepalen en te beperken.
  § 2. Indien de inrichting opgedeeld wordt in meetblokken, wordt het meet- en beheersprogramma toegepast per individueel meetblok.
  § 3. Het meet- en beheersprogramma omvat alleen de in de inrichting aanwezige apparaten voor zover die in contact komen met :
  1° gasvormige productstromen die bestaan uit meer dan 10 vol % koolwaterstoffen (exclusief methaan) met een dampspanning groter dan 0,3 kPa bij 20 °C;
  2° vloeibare productstromen die bestaan uit koolwaterstoffen waarvan de som van de concentraties van de individuele componenten (exclusief methaan), met een dampdruk groter dan 0,3 kPa bij 20 °C, groter of gelijk is aan 20 gew %.
  § 4. Het programma, vermeld in § 1, bestaat uit de volgende onderdelen :
  1° een beschrijving van de inrichting die bestaan uit :
  a) een opdeling van de inrichting in meetblokken;
  b) een kwantificering van het aantal apparaten per type zoals vermeld in hoofdstuk III van bijlage 4.4.6, op verifieerbare manier gedocumenteerd (bijvoorbeeld per processchema);
  2° een inventaris van apparaten;
  3° een meet- en herstelprogramma;
  4° een berekening van de emissies;
  5° een rapportering.
  Art. 4.4.6.2.2. § 1. Alle gemeten apparaten moeten op een overzichtelijke en verifieerbare manier (bijvoorbeeld per processchema) geteld en gedocumenteerd worden volgens de types, vermeld in hoofdstuk III van bijlage 4.4.6. Die tellingen worden in de inventaris opgenomen.
  § 2. Als de meetwaarde van een gemeten apparaat het registratiecriterium overschrijdt, moeten binnen een termijn van twee maanden na de meting de volgende gegevens in de inventaris opgenomen of geactualiseerd worden :
  1° identificatie van het apparaat : type, locatie, identificatienummer;
  2° naam product;
  3° beschrijving van de productstroom :
  a) gas of vloeibaar;
  b) gew % koolwaterstoffen (exclusief methaan; vol % bij gassen), met een dampdruk groter dan 0,3 kPa bij 20 °C;
  4° datum en resultaten van de uitgevoerde metingen;
  5° uitgevoerde reparaties en datum en resultaat van de controlemetingen.
  Art. 4.4.6.2.3. § 1. Het meetprogramma, vermeld in artikel 4.4.6.2.1, omvat de meting van de fugitieve emissies van de apparaten in de inrichting of meetblokken.
  § 2. Die meting wordt uitgevoerd volgens de meetmethode, beschreven in hoofdstuk II van bijlage 4.4.6.
  § 3. Indien de exploitant zelf de metingen uitvoert, moet apparatuur en een code van goede praktijk gehanteerd worden, die uiterlijk op 1 januari 2010 goedgekeurd worden door een erkend laboratorium. Indien de metingen door een extern laboratorium worden uitgevoerd, moet dat laboratorium vanaf 1 januari 2010 erkend zijn voor het meten van fugitieve emissies.
  § 4. Het meetprogramma wordt opgestart met de initiële steekproef. Het minimumaantal te meten apparaten per type apparaat en per type product wordt uitgedrukt als percentage van het totale aantal apparaten en is vermeld in hoofdstuk III van bijlage 4.4.6. Meetresultaten die niet dateren van vóór 1 januari 2000, mogen gebruikt worden in de initiële steekproef.
  § 5. Na het afronden van de initiële of aangepaste steekproef wordt jaarlijks en uiterlijk binnen een termijn van één jaar na het afronden van de vorige steekproef de " aangepaste steekproef " uitgevoerd. Het minimumpercentage apparaten dat gemeten moet worden, is afhankelijk van het aantal lekkende apparaten uit de vorige steekproef, zoals aangegeven in hoofdstuk III van bijlage 4.4.6. Ter aanvulling van de " aangepaste steekproef " moeten de apparaten waarvan de meetwaarde in de vorige steekproef het lekcriterium overschreed, steeds opnieuw opgenomen worden. Elke " aangepaste steekproef " wordt zo opgezet dat na een minimumaantal steekproeven alle apparaten gemeten zijn.
  § 6. Het meetprogramma, vermeld in § 1, kan worden toegepast op de volledige inrichting of op individuele meetblokken. Alle meetblokken worden voor de start van de initiële steekproef vastgelegd en moeten samen de volledige inrichting omvatten.
  § 7. Een beperkt aantal apparaten kan om praktische redenen niet altijd bereikbaar zijn voor metingen. Het aantal niet-meetbare apparaten moet tot een minimum beperkt worden. Die apparaten worden gedocumenteerd en bij elke gelegenheid waar meting toch mogelijk is opgemeten.
  Art. 4.4.6.2.4. Als de meetwaarde van een apparaat het herstelcriterium van hoofdstuk III van bijlage 4.4.6 overschrijdt, moet het apparaat in kwestie binnen een maand na de meting hersteld worden.
  In afwijking van het eerste lid kunnen de volgende langere hersteltermijnen toegepast worden :
  1° herstellingen die een vervanging van het apparaat zelf of een onderdeel ervan vereisen, moeten binnen drie maanden na de meting uitgevoerd worden;
  2° als een herstelling niet binnen de in punt 1° opgelegde termijn kan uitgevoerd worden, moet dit vermeld worden in het rapporteringsdocument, vermeld in art. 4.4.6.2.5, eerste lid. Hierbij worden per apparaat de volgende gegevens vermeld :
  a) de oorzaak van het niet herstellen binnen de opgelegde termijn;
  b) de geplande hersteltermijn;
  c) de emissie die hierdoor jaarlijks zal uitgestoten worden.
  Na de herstelling van het lekkende apparaat moet de uitgevoerde herstelling binnen een maand gecontroleerd worden via een nieuwe meting. Als het herstelde apparaat opnieuw het herstelcriterium overschrijdt, moet de herstelling opnieuw binnen de opgegeven maximale herstelperiode, vermeld in het eerste en het tweede lid, worden uitgevoerd. Die procedure wordt zolang herhaald totdat de meetwaarde onder het herstelcriterium blijft.
  Art. 4.4.6.2.5. Jaarlijks en uiterlijk op 31 maart, wordt een rapporteringsdocument over het voorgaande jaar opgesteld met de volgende gegevens :
  1° de opdeling van de inrichting in meetblokken;
  2° per meetblok en per type apparaat :
  a. het aantal gemeten punten;
  b. het aantal lekkende apparaten;
  c. het aantal herstelde apparaten;
  d. lijst van niet herstelde apparaten, als vermeld in artikel 4.4.6.2.4, tweede lid, 2°;
  e. het aantal onbereikbare punten, vermeld in artikel 4.4.6.2.3, § 7;
  f. de totale jaarlijkse fugitieve emissie, berekend volgens de berekeningsmethode van hoofdstuk V van bijlage 4.4.6.
  Het document, vermeld in het eerste lid, wordt gedurende ten minste tien jaar bewaard. ".
Art.53. Au chapitre 4.4 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, est ajoutée une section 4.4.6, composée des articles 4.4.6.1.1. à 4.4.6.2.5 inclus, rédigée comme suit :
  " Section 4.4.6 Mesure et contrôle des émissions de COV fugitives.
  Sous-section 4.4.6.1. Dispositions genérales.
  Art. 4.4.6.1.1. Les dispositions de cette section s'appliquent au processus et aux installations de stockage et de chargement :
  1° de chaque établissement avec une émission fugitive annuelle de plus de 10 tonnes de COV, calculée selon la méthode de calcul du chapitre I de l'annexe 4.4.6;
  2° de chaque établissement avec une émission fugitive annuelle de plus de 2 tonnes de COV à laquelle est attribuée une ou plusieurs phrases de risque R45, R46, R49, R60 et R61, calculée selon la méthode de calcul du chapitre I de l'annexe 4.4.6.
  Les dispositions de cette section ne s'appliquent pas aux activités des établissements, mentionnées en rubrique 50 de la liste de classification, ni aux installations de refroidissement mentionnées en rubrique 16.3 de la liste de classification.
  Art. 4.4.6.1.2. Les dispositions transitoires suivantes sont d'application pour les établissements autorisés pour la première fois avant le 1er janvier 2009 :
  1° la description de l'établissement, mentionnée à l'article 4.4.6.2.1, doit être disponible au plus tard pour le 1er janvier 2010;
  2° l'échantillon initial, mentionné à l'article 4.4.6.2.3, doit être réalisé au plus tard pour le 1er janvier 2010;
  3° le premier calcul de l'émission fugitive annuelle, mentionné à l'article 4.4.6.2.5, doit être réalisé au plus tard trois mois avant la fin de l'échantillon initial.
  Les dispositions suivantes sont d'application pour des établissements ou des parties d'un établissement autorisés pour la première fois le ou après le 1er janvier 2009 :
  1° la description de l'établissement, mentionnée à l'article 4.4.6.2.1, doit être disponible lors de la mise en service de l'établissement ou d'une partie de l'établissement;
  2° l'échantillon initial, mentionné à l'article 4.4.6.2.3, doit être terminé au plus tard le 31 décembre suivant l'année consécutive à la mise en service;
  3° le premier calcul de l'émission fugitive annuelle, mentionné à l'article 4.4.6.2.5, doit être réalisé au plus tard trois mois avant la fin de l'échantillon initial.
  Art. 4.4.6.1.3. Le programme de mesure et de gestion de la sous-section 4.4.6.2 ne s'applique pas aux appareils suivants :
  1° éléments en dépression;
  2° sources dans des conduits avec un diametre inférieur à 0,5'' (12,7 mm) et raccords à compression;
  3° appareils techniquement étanches comme definis au chapitre IV de l'annexe 4.4.6.
  Sous-section 4.4.6.2. Programme de mesure et de gestion.
  Art. 4.4.6.2.1. § 1. L'exploitant applique chaque année un programme de mesure et de gestion afin de déterminer et limiter les émissions fugitives de l'établissement.
  § 2. Si l'établissement est divise en blocs de mesure, le programme de mesure et de gestion est appliqué par bloc de mesure individuel.
  § 3. Le programme de mesure et de gestion contient uniquement les appareils présents dans l'établissement pour autant que ceux-ci entrent en contact avec :
  1° des flux de produit gazeux composés de plus de 10 vol % d'hydrocarbures (méthane non compris) avec une pression de vapeur supérieure à 0,3 kPa à 20 °C.
  2° des flux de produit liquides composés d'hydrocarbures dont la somme des concentrations des composants individuels (méthane non compris), avec une pression de vapeur supérieure à 0,3 kPa à 20 °C, est supérieure ou égale à 20 % du poids.
  § 4. Le programme, mentionné au § 1, se compose des parties suivantes :
  1° une description de l'établissement composée de :
  a) une division de l'établissement en blocs de mesure;
  b) une quantification du nombre d'appareils par type comme mentionné au chapitre III de l'annexe 4.4.6, documentée de façon vérifiable (par exemple par schema de processus);
  2° un inventaire des appareils;
  3° un programme de mesure et de réparation;
  4° un calcul des émissions;
  5° une évaluation.
  Art. 4.4.6.2.2. § 1. Tous les appareils mesurés doivent être comptés et documentes de manière synoptique et vérifiable (par exemple par schéma de processus) selon les types mentionnés au chapitre III de l'annexe 4.4.6. Ces comptages sont repris dans l'inventaire.
  § 2. Si la valeur mesurée d'un appareil dépasse le critère d'enregistrement, les données suivantes doivent être reprises ou mises à jour dans l'inventaire dans un délai de deux mois suivant le mesurage :
  1° identification de l'appareil : type, emplacement, numéro d'identification;
  2° nom du produit;
  3° description du flux de produit :
  a) gaz ou liquide;
  b) % du poids des hydrocarbures (méthane non compris; vol % des gaz), avec une pression de vapeur supérieure à 0,3 kPa à 20 °C;
  4° date et résultats des mesurages effectués;
  5° réparations effectuées et date et résultat des mesurages de contrôle.
  Art. 4.4.6.2.3. § 1. Le programme de mesure mentionné à l'article 4.4.6.2.1 comprend le mesurage des émissions fugitives des appareils dans l'établissement ou les blocs de mesure.
  § 2. Ce mesurage est effectué suivant la méthode de mesure decrite au chapitre II de l'annexe 4.4.6.
  § 3. Si l'exploitant réalise lui-même le mesurage, un appareillage et un code de bonne pratique doivent être utilisés, approuvés au plus tard le 1er janvier 2010 par un laboratoire agréé. Si les mesurages sont effectués par un laboratoire externe, le laboratoire doit être reconnu à partir du 1er janvier 2010 pour la mesure d'émissions fugitives.
  § 4. Le programme de mesure démarre avec l'échantillon initial. Le nombre minimum d'appareils à mesurer par type d'appareil et par type de produit est exprimé comme pourcentage du nombre total d'appareils et est mentionné au chapitre III de l'annexe 4.4.6. Les résultats des mesures qui ne datent pas d'avant le 1er janvier 2000 peuvent être utilisés dans l'échantillon initial.
  § 5. Après l'achèvement de l'échantillon initial ou adapté, " l'échantillon adapté " est réalisé annuellement et au plus tard dans un délai d'un an apres la fin de l'échantillon précédent. Le pourcentage minimum d'appareils devant être mesuré depend du nombre d'appareils fuyants provenant de l'échantillon précédent, comme indiqué au chapitre III de l'annexe 4.4.6. Pour compléter " l'échantillon adapté ", les appareils dont la valeur de mesure dépassait le critère de fuite dans l'échantillon précédent doivent à chaque fois être repris. Chaque " échantillon adapté " est mis en place de sorte qu'après un nombre minimum d'échantillons tous les appareils soient mesurés.
  § 6. Le programme de mesure mentionné au § 1 peut être appliqué à l'établissement entier ou à des blocs de mesure individuels. Tous les blocs de mesure sont fixés avant le début de l'échantillon initial et doivent comprendre ensemble l'entièreté de l'établissement.
  § 7. Pour des raisons pratiques, un nombre limité d'appareils peut ne pas toujours être atteignable pour les mesurages. Le nombre d'appareils non mesurables doit être limité au minimum. Ces appareils sont documentés et mesurés à chaque occasion où le mesurage s'avère quand même possible.
  Art. 4.4.6.2.4. Si la valeur mesurée d'un appareil dépasse le critère de réparation du chapitre III de l'annexe 4.4.6, l'appareil en question doit être réparé dans le mois suivant le mesurage.
  Par dérogation au premier alinéa, les délais de réparation plus longs suivants peuvent être appliqués :
  1° les réparations nécessitant le remplacement de l'appareil même ou d'une partie de celui-ci doivent être effectuées dans les trois mois suivant le mesurage.
  2° si une réparation ne peut être effectuée dans le délai imposé au point 1°, cela doit être mentionné dans le document d'évaluation, mentionné à l'art. 4.4.6.2.5, premier alinéa. A cet effet, les données suivantes, par appareil, sont communiquées :
  a) la cause de la non-réparation dans le délai imposé;
  b) le délai de réparation projeté;
  c) l'émission qui de ce fait sera expulsée annuellement.
  Après la réparation de l'appareil fuyant, la réparation effectuée doit être contrôlée dans le mois via un nouveau mesurage. Si l'appareil réparé dépasse à nouveau le critère de réparation, la réparation doit à nouveau être exécutée dans la période de réparation maximum indiquée, mentionnee aux premier et deuxième alinéas. Cette procédure est réitérée jusqu'à ce que la valeur mesurée reste sous le critère de réparation.
  Art. 4.4.6.2.5. Annuellement et au plus tard le 31 mars, un document d'évaluation relatif à l'année précédente est rédigé et comprend les données suivantes :
  1° une division de l'établissement en blocs de mesure;
  2° par bloc de mesure et par type d'appareil :
  a. le nombre de points mesurés;
  b. le nombre d'appareils fuyants;
  c. le nombre d'appareils réparés;
  d. la liste des appareils non réparés, telle que mentionnée à l'article 4.4.6.2.4, deuxième alinéa, 2°;
  e. le nombre de points inaccessibles, mentionné à l'article 4.4.6.2.3, § 7;
  f. l'émission fugitive annuelle totale, calculée selon la méthode de calcul du chapitre V de l'annexe 4.4.6.
  Le document, mentionné au premier alinéa, est conservé pendant au moins 10 ans. ".
Art.54. Aan artikel 4.7.0.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, waarvan de bestaande tekst § 1 zal vormen, worden een § 2 tot en met § 5 toegevoegd, die luiden als volgt :
  " § 2. De volgende asbesthoudende toepassingen kunnen zelf worden verwijderd voor zover deze via eenvoudige handelingen (bvb. vlot losschroeven) kunnen worden weggenomen :
  1° hechtgebonden asbest die niet beschadigd is of waarbij er geen vrije vezels zichtbaar zijn en waarbij verwijdering geen aanleiding geeft tot een wijziging van de toestand;
  2° hechtgebonden asbest die beschadigd is of waarbij er vrije vezels zichtbaar zijn en die verwerkt is in een buitentoepassing waarbij geen derden aanwezig zijn, voor zover de verwijdering geen aanleiding geeft tot een wijziging van de toestand;
  3° asbesthoudende koorden, dichtingen of pakkingen, remvoeringen en analoge materialen.
  Andere toepassingen mogen alleen verwijderd worden door gespecialiseerde bedrijven.
  § 3. Bij de sloop en verwijdering van asbesthoudend materiaal als vermeld in § 2, 1°, 2° en 3°, moet vezelverspreiding en blootstelling van personen aan asbestvezels verhinderd worden door de volgende maatregelen te nemen :
  1° bevochtigen of fixeren van het materiaal;
  2° de elementen één voor één verwijderen, bij voorkeur manueel, gebruik makend van handwerktuigen of in laatste instantie traagdraaiend gereedschap;
  3° de materialen niet gooien;
  4° de materialen niet breken;
  5° de materialen opslaan in gesloten verpakkingen.
  Bij de werkzaamheden mogen geen minderjarigen aanwezig zijn.
  Voor persoonlijke bescherming tegen blootstelling wordt gebruik gemaakt van een stofmasker type P3 of gelijkwaardig stofmasker.
  § 4. De asbesthoudende toepassingen worden afzonderlijk opgeslagen en niet gemengd met het andere sloopafval;
  § 5. Het gebruik van mechanische werktuigen met grote snelheid (schuurschijven, slijpmachines, boormachines, e.d.), hogewaterdrukreinigers en luchtcompressoren, voor het bewerken, snijden of schoonmaken van objecten of ondergronden in asbesthoudend materiaal, objecten of ondergronden bekleed met asbesthoudend materiaal of voor het verwijderen van asbest is verboden. ".
Art.54. A l'article 4.7.0.1 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, dont le texte existant constituera le § 1, sont ajoutés des § 2 à § 5, rédiges comme suit :
  " § 2. Les applications suivantes contenant de l'amiante peuvent même être éliminées pour autant que celles-ci puissent être enlevées par des actions simples (p. ex. dévissage rapide) :
  1° amiante lié non endommagé ou pour lequel aucune fibre libre n'est visible et pour lequel l'enlèvement n'entraîne pas une modification de la situation;
  2° amiante lié endommagé ou pour lequel des fibres libres sont visibles et qui est traité dans une application externe où aucun tiers n'est présent, pour autant que l'enlèvement n'entraîne pas une modification de la situation;
  3° cordes, joints ou colmatages, garnitures de frein et matériaux analogues contenant de l'amiante.
  Les autres applications peuvent uniquement être enlevées par les entreprises spécialisées.
  § 3. Lors de la démolition et du retrait de matériaux contenant de l'amiante comme mentionné au § 2, 1°, 2° et 3°, la dispersion des fibres et l'exposition des personnes aux fibres d'amiante doivent être evitées en prenant les mesures suivantes :
  1° humidifier ou fixer les matériaux;
  2° retirer les éléments un par un, de préférence manuellement, en utilisant des outils à main ou en dernier lieu des outils mécaniques à faible vitesse;
  3° ne pas lancer les matériaux;
  4° ne pas casser les matériaux;
  5° stocker les matériaux dans des emballages fermés.
  Lors des travaux, aucun mineur ne peut être présent.
  Des masques antipoussière de type P3 ou des masques antipoussière similaires sont utilisés pour la protection individuelle contre l'exposition.
  § 4. Les applications contenant de l'amiante sont stockées séparément et non mélangées à d'autres déchets de démolition;
  § 5. L'utilisation d'outils mécaniques à grande vitesse (disques abrasifs, meuleuses, foreuses, etc.), de nettoyeurs à jet d'eau sous haute pression, de compresseurs d'air pour usiner, découper ou nettoyer des objets ou supports en matériaux contenant de l'amiante ou revêtus de tels matériaux ou pour le retrait d'amiante est interdite. ".
Art. 56. In hetzelfde besluit, wordt subafdeling 5.2.2.3, bestaande uit artikel 5.2.2.3.1, 5.2.2.3.2 en 5.2.2.3.3 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, vervangen door wat volgt :
  " Subafdeling 5.2.2.3. Biologische behandeling van groenafval, GFT-afval en organisch-biologische bedrijfsafvalstoffen.
  Gemeenschappelijke bepalingen.
  Art. 5.2.2.3.1. De bepalingen van deze subafdeling zijn van toepassing op de inrichtingen, vermeld in de subrubrieken 2.2.3, a), b) en c) van de indelingslijst.
  Art. 5.2.2.3.2. In afwijking van de algemeen geldende bepalingen voor inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen is geen weegbrug, groenscherm noch afvalstoffenregister vereist voor inrichtingen ingedeeld in klasse 3.
  Art. 5.2.2.3.3. Buiten de openingsuren dient de composteerinstallatie te zijn afgesloten voor onbevoegden. Elke opslag van GFT-afval buiten de eigenlijke composteerruimte is verboden.
  Art. 5.2.2.3.4. De exploitant houdt een compostdagboek bij met vermelding van gegevens inzake temperatuurmetingen, data van het omzetten en afoogsten.
  Art. 5.2.2.3.5. § 1. De bedrijfsvoering van de aerobe compostering moet zo zijn dat :
  1° in de composthopen een aerobe gelijkmatige compostering verzekerd wordt;
  2° de composteringstijd zo is dat het proces optimaal verloopt teneinde een bruikbaar eindproduct te bekomen.
  § 2. De inrichting voor aerobe compostering beschikt over een spreidplaats om de volledige compostering te verzekeren. Bij het opzetten van de composthopen wordt het te composteren materiaal voldoende bevochtigd om een goed composteringsproces te verzekeren. Tijdens het composteringsproces wordt het substraat regelmatig gekeerd zodat de aerobe omstandigheden in de hopen steeds gehandhaafd blijven. De uitrusting voor het beluchten of het keren moet aanwezig zijn.
  § 3. Tussentijdse opslag van compost dient stofvrij te gebeuren en in hopen van maximum 4 meter hoogte.
  § 4. Composteerinstallaties met een composteerruimte groter dan 10 m; dienen voorzien te zijn van een vloeistofdichte vloer, die is uitgerust met een afwateringssysteem. Het afvloeiwater wordt opgevangen, indien nodig behandeld, en opgeslagen met het oog op het gebruik ervan voor het bevochtigen van de te composteren afvalstoffen.
  Inrichtingen voor het composteren van uitsluitend groenafval.
  Art. 5.2.2.3.6. In de inrichtingen vermeld in de subrubriek 2.2.3, a) mogen uitsluitend composteerbare afvalstoffen afkomstig van het onderhoud van tuinen en plantsoenen worden aanvaard.
  Inrichtingen voor het composteren van groente-, fruit- en tuinafval (GFT-afval).
  Art. 5.2.2.3.7. In de inrichtingen vermeld in de subrubriek 2.2.3, b) mag uitsluitend het volgende groente-, fruit- en tuinafval (GFT-afval) worden aanvaard :
  1° in de composteerinstallaties bedoeld in de subrubriek 2.2.3, b), 1° : GFT-afval van huishoudelijke oorsprong verbonden aan een wooncomplex en/of wijk;
  2° in de composteerinstallaties bedoeld in de subrubriek 2.2.3, b), 2° : GFT-afval van huishoudelijke oorsprong verbonden aan een woonwijk; de gebiedsafbakening rond de composteerinstallatie gebeurt in de milieuvergunning op basis van de capaciteit van de composteerinstallatie en het aantal inwoners dat onvoldoende mogelijkheden heeft tot thuiscomposteren; de exploitant registreert de producenten van de aangeboden afvalstoffen;
  3° in de composteerinstallaties vermeld in de subrubriek 2.2.3, b), 3° : het GFT-afval omschreven in de milieuvergunning.
  Art. 5.2.2.3.8. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, mag de compost die door een composteerinstallatie, ingedeeld in klasse 3, wordt geproduceerd uitsluitend :
  1° worden geleverd aan diegenen die GFT-afval hebben aangeleverd
  en/of
  2° worden gebruikt als bodemverbeterend middel in openbare groenvoorzieningen in de gemeente waar de inrichting wordt geëxploiteerd.
  Inrichtingen voor het composteren van organisch-biologische bedrijfsafvalstoffen.
  Art. 5.2.2.3.9. In de composteerinstallaties, vermeld in de subrubriek 2.2.3, c), mag uitsluitend het GFT-afval worden aanvaard als omschreven in de milieuvergunning. ".
Art. 56. Dans le même arrêté, la sous-section 5.2.2.3 se composant des articles 5.2.2.3.1, 5.2.2.3.2 et 5.2.2.3.3 et modifiée par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, est remplacée comme suit :
  " Sous-section 5.2.2.3. Traitement biologique des déchets verts, des déchets-LFJ et des déchets des entreprises organo-biologiques.
  Dispositions communes.
  Art. 5.2.2.3.1. Les dispositions de cette sous-section s'appliquent aux etablissements mentionnés dans les sous-rubriques 2.2.3, a), b) et c) de la liste de classification.
  Art. 5.2.2.3.2. Par dérogation aux dispositions générales en vigueur pour les installations de traitement de déchets, aucun pont-bascule, écran vert ou registre de déchets n'est requis pour les établissements classés en classe 3.
  Art. 5.2.2.3.3. En dehors des heures d'ouverture, l'installation de compostage doit être fermée aux personnes non autorisées. Tout entreposage de déchets LFJ en dehors de l'espace de compostage proprement dit est interdit.
  Art. 5.2.2.3.4. L'exploitant tient un journal de compostage, reprenant les données en matière de mesures de la température, dates de retournement et de prélèvement.
  Art. 5.2.2.3.5. § 1. Le mode d'exploitation du compostage aérobie doit être tel que :
  1° dans le tas de compost, un compostage aérobie progressif soit assuré;
  2° la durée du compostage soit telle que le processus se déroule de manière optimale afin d'obtenir un produit fini utilisable.
  § 2. L'établissement pour le compostage aérobie dispose d'un lieu d'étalement pour garantir le compostage complet. Lors de la mise en place des tas de compost, les matériaux à composter sont suffisamment humidifiés afin de garantir un bon processus de compostage. Au cours du processus de compostage, le substrat est régulièrement retourné afin que les circonstances aérobies dans les tas restent continuellement maintenues. L'équipement pour l'aération ou le retournement doit être présent.
  § 3. Le stockage provisoire du compost doit se dérouler sans poussière et dans des tas de maximum 4 mètres de haut.
  § 4. Les installations de compostage avec un espace de compostage supérieur à 10 m; doivent être pourvues d'une chape étanche, équipée d'un système d'écoulement. L'eau d'écoulement est recueillie, traitée au besoin, et stockée en vue de son utilisation pour l'humidification des déchets à composter.
  Etablissements pour le compostage exclusif des déchets verts.
  Art. 5.2.2.3.6. Dans les établissements visés à la sous-rubrique 2.2.3, a), seuls les déchets compostables provenant de l'entretien des jardins et des plantations sont acceptés.
  Etablissements pour le compostage des déchets légumes, fruits et jardin (déchets LFJ).
  Art. 5.2.2.3.7. Dans les établissements visés à la sous-rubrique 2.2.3, b), seuls les déchets légumes, fruits et jardin (déchets LFJ) suivants sont acceptés :
  1° dans les installations de compostage visées à la sous-rubrique 2.2.3, b), 1° : déchets LFJ d'origine ménagère liés à un complexe d'habitations et/ou quartier;
  2° dans les installations de compostage visées à la sous-rubrique 2.2.3, b), 2° : dechets LFJ d'origine ménagère liés à un quartier résidentiel; la délimitation de la zone autour de l'installation de compostage a lieu dans l'autorisation écologique sur base de la capacité de l'installation de compostage et du nombre d'habitants ayant insuffisamment de possibilités de compostage à la maison; l'exploitant enregistre les producteurs des déchets présentés;
  3° dans les installations de compostage visées à la sous-rubrique 2.2.3, b), 3° : les déchets LFJ libellés dans l'autorisation écologique.
  Art. 5.2.2.3.8. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, le compost produit par une installation de compostage classée en classe 3 peut exclusivement :
  1° être livré à ceux qui ont amené des déchets LFJ
  et/ou
  2° être utilisé comme fertilisant dans les espaces verts publics de la commune où l'établissement est exploité.
  Etablissements pour le compostage de déchets des entreprises organo-biologiques.
  Art. 5.2.2.3.9. Dans les installations de compostage visées à la sous-rubrique 2.2.3, c), seuls les déchets LFJ comme mentionné dans l'autorisation écologique, peuvent être acceptés. ".
Art.56. In hetzelfde besluit, wordt subafdeling 5.2.2.3, bestaande uit artikel 5.2.2.3.1, 5.2.2.3.2 en 5.2.2.3.3 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, vervangen door wat volgt :
  " Subafdeling 5.2.2.3. Biologische behandeling van groenafval, GFT-afval en organisch-biologische bedrijfsafvalstoffen.
  Gemeenschappelijke bepalingen.
  Art. 5.2.2.3.1. De bepalingen van deze subafdeling zijn van toepassing op de inrichtingen, vermeld in de subrubrieken 2.2.3, a), b) en c) van de indelingslijst.
  Art. 5.2.2.3.2. In afwijking van de algemeen geldende bepalingen voor inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen is geen weegbrug, groenscherm noch afvalstoffenregister vereist voor inrichtingen ingedeeld in klasse 3.
  Art. 5.2.2.3.3. Buiten de openingsuren dient de composteerinstallatie te zijn afgesloten voor onbevoegden. Elke opslag van GFT-afval buiten de eigenlijke composteerruimte is verboden.
  Art. 5.2.2.3.4. De exploitant houdt een compostdagboek bij met vermelding van gegevens inzake temperatuurmetingen, data van het omzetten en afoogsten.
  Art. 5.2.2.3.5. § 1. De bedrijfsvoering van de aerobe compostering moet zo zijn dat :
  1° in de composthopen een aerobe gelijkmatige compostering verzekerd wordt;
  2° de composteringstijd zo is dat het proces optimaal verloopt teneinde een bruikbaar eindproduct te bekomen.
  § 2. De inrichting voor aerobe compostering beschikt over een spreidplaats om de volledige compostering te verzekeren. Bij het opzetten van de composthopen wordt het te composteren materiaal voldoende bevochtigd om een goed composteringsproces te verzekeren. Tijdens het composteringsproces wordt het substraat regelmatig gekeerd zodat de aerobe omstandigheden in de hopen steeds gehandhaafd blijven. De uitrusting voor het beluchten of het keren moet aanwezig zijn.
  § 3. Tussentijdse opslag van compost dient stofvrij te gebeuren en in hopen van maximum 4 meter hoogte.
  § 4. Composteerinstallaties met een composteerruimte groter dan 10 m; dienen voorzien te zijn van een vloeistofdichte vloer, die is uitgerust met een afwateringssysteem. Het afvloeiwater wordt opgevangen, indien nodig behandeld, en opgeslagen met het oog op het gebruik ervan voor het bevochtigen van de te composteren afvalstoffen.
  Inrichtingen voor het composteren van uitsluitend groenafval.
  Art. 5.2.2.3.6. In de inrichtingen vermeld in de subrubriek 2.2.3, a) mogen uitsluitend composteerbare afvalstoffen afkomstig van het onderhoud van tuinen en plantsoenen worden aanvaard.
  Inrichtingen voor het composteren van groente-, fruit- en tuinafval (GFT-afval).
  Art. 5.2.2.3.7. In de inrichtingen vermeld in de subrubriek 2.2.3, b) mag uitsluitend het volgende groente-, fruit- en tuinafval (GFT-afval) worden aanvaard :
  1° in de composteerinstallaties bedoeld in de subrubriek 2.2.3, b), 1° : GFT-afval van huishoudelijke oorsprong verbonden aan een wooncomplex en/of wijk;
  2° in de composteerinstallaties bedoeld in de subrubriek 2.2.3, b), 2° : GFT-afval van huishoudelijke oorsprong verbonden aan een woonwijk; de gebiedsafbakening rond de composteerinstallatie gebeurt in de milieuvergunning op basis van de capaciteit van de composteerinstallatie en het aantal inwoners dat onvoldoende mogelijkheden heeft tot thuiscomposteren; de exploitant registreert de producenten van de aangeboden afvalstoffen;
  3° in de composteerinstallaties vermeld in de subrubriek 2.2.3, b), 3° : het GFT-afval omschreven in de milieuvergunning.
  Art. 5.2.2.3.8. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, mag de compost die door een composteerinstallatie, ingedeeld in klasse 3, wordt geproduceerd uitsluitend :
  1° worden geleverd aan diegenen die GFT-afval hebben aangeleverd
  en/of
  2° worden gebruikt als bodemverbeterend middel in openbare groenvoorzieningen in de gemeente waar de inrichting wordt geëxploiteerd.
  Inrichtingen voor het composteren van organisch-biologische bedrijfsafvalstoffen.
  Art. 5.2.2.3.9. In de composteerinstallaties, vermeld in de subrubriek 2.2.3, c), mag uitsluitend het GFT-afval worden aanvaard als omschreven in de milieuvergunning. ".
Art.56. Dans le même arrêté, la sous-section 5.2.2.3 se composant des articles 5.2.2.3.1, 5.2.2.3.2 et 5.2.2.3.3 et modifiée par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, est remplacée comme suit :
  " Sous-section 5.2.2.3. Traitement biologique des déchets verts, des déchets-LFJ et des déchets des entreprises organo-biologiques.
  Dispositions communes.
  Art. 5.2.2.3.1. Les dispositions de cette sous-section s'appliquent aux etablissements mentionnés dans les sous-rubriques 2.2.3, a), b) et c) de la liste de classification.
  Art. 5.2.2.3.2. Par dérogation aux dispositions générales en vigueur pour les installations de traitement de déchets, aucun pont-bascule, écran vert ou registre de déchets n'est requis pour les établissements classés en classe 3.
  Art. 5.2.2.3.3. En dehors des heures d'ouverture, l'installation de compostage doit être fermée aux personnes non autorisées. Tout entreposage de déchets LFJ en dehors de l'espace de compostage proprement dit est interdit.
  Art. 5.2.2.3.4. L'exploitant tient un journal de compostage, reprenant les données en matière de mesures de la température, dates de retournement et de prélèvement.
  Art. 5.2.2.3.5. § 1. Le mode d'exploitation du compostage aérobie doit être tel que :
  1° dans le tas de compost, un compostage aérobie progressif soit assuré;
  2° la durée du compostage soit telle que le processus se déroule de manière optimale afin d'obtenir un produit fini utilisable.
  § 2. L'établissement pour le compostage aérobie dispose d'un lieu d'étalement pour garantir le compostage complet. Lors de la mise en place des tas de compost, les matériaux à composter sont suffisamment humidifiés afin de garantir un bon processus de compostage. Au cours du processus de compostage, le substrat est régulièrement retourné afin que les circonstances aérobies dans les tas restent continuellement maintenues. L'équipement pour l'aération ou le retournement doit être présent.
  § 3. Le stockage provisoire du compost doit se dérouler sans poussière et dans des tas de maximum 4 mètres de haut.
  § 4. Les installations de compostage avec un espace de compostage supérieur à 10 m; doivent être pourvues d'une chape étanche, équipée d'un système d'écoulement. L'eau d'écoulement est recueillie, traitée au besoin, et stockée en vue de son utilisation pour l'humidification des déchets à composter.
  Etablissements pour le compostage exclusif des déchets verts.
  Art. 5.2.2.3.6. Dans les établissements visés à la sous-rubrique 2.2.3, a), seuls les déchets compostables provenant de l'entretien des jardins et des plantations sont acceptés.
  Etablissements pour le compostage des déchets légumes, fruits et jardin (déchets LFJ).
  Art. 5.2.2.3.7. Dans les établissements visés à la sous-rubrique 2.2.3, b), seuls les déchets légumes, fruits et jardin (déchets LFJ) suivants sont acceptés :
  1° dans les installations de compostage visées à la sous-rubrique 2.2.3, b), 1° : déchets LFJ d'origine ménagère liés à un complexe d'habitations et/ou quartier;
  2° dans les installations de compostage visées à la sous-rubrique 2.2.3, b), 2° : dechets LFJ d'origine ménagère liés à un quartier résidentiel; la délimitation de la zone autour de l'installation de compostage a lieu dans l'autorisation écologique sur base de la capacité de l'installation de compostage et du nombre d'habitants ayant insuffisamment de possibilités de compostage à la maison; l'exploitant enregistre les producteurs des déchets présentés;
  3° dans les installations de compostage visées à la sous-rubrique 2.2.3, b), 3° : les déchets LFJ libellés dans l'autorisation écologique.
  Art. 5.2.2.3.8. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, le compost produit par une installation de compostage classée en classe 3 peut exclusivement :
  1° être livré à ceux qui ont amené des déchets LFJ
  et/ou
  2° être utilisé comme fertilisant dans les espaces verts publics de la commune où l'établissement est exploité.
  Etablissements pour le compostage de déchets des entreprises organo-biologiques.
  Art. 5.2.2.3.9. Dans les installations de compostage visées à la sous-rubrique 2.2.3, c), seuls les déchets LFJ comme mentionné dans l'autorisation écologique, peuvent être acceptés. ".
Art.57. In hetzelfde besluit, wordt subafdeling 5.2.2.3bis bestaande uit artikel 5.2.2.3bis.1 tot en met 5.2.2.3bis.6, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 28 november 2003, vervangen door wat volgt :
  " Subafdeling 5.2.2.3bis. Opslag en voorbehandeling van maaisel in afwachting van een nuttige toepassing.
  Art. 5.2.2.3bis.1. De bepalingen van deze subafdeling zijn van toepassing op de inrichtingen vermeld in de subrubriek 2.2.3, d) van de indelingslijst.
  Art. 5.2.2.3bis.2. In afwijking van de algemeen geldende bepalingen voor inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen is geen weegbrug, groenscherm noch afvalstoffenregister vereist voor inrichtingen ingedeeld in klasse 3.
  Art. 5.2.2.3bis.3. In de inrichting mag uitsluitend maaisel afkomstig van het beheer van bermen en natuurgebieden worden aanvaard.
  Art. 5.2.2.3bis.4. De bedrijfsvoering van het terrein moet zo zijn dat :
  1° de opslag en voorbehandeling gecontroleerd gebeuren waarbij de biologische processen worden stilgelegd of op zijn minst dermate beperkt dat elke vorm van geurhinder of bodemverontreiniging uitgesloten is;
  2° de voorbehandeling is afgestemd op de uiteindelijke verwerking. ".
Art.57. Dans le même arrêté, la sous-section 5.2.2.3bis se composant des articles 5.2.2.3bis.1 à 5.2.2.3bis.6 inclus, insérée par l'arrêté du Gouvernement flamand du 28 novembre 2003, est remplacée comme suit :
  " Sous-section 5.2.2.3bis. Stockage et prétraitement de la tonte dans l'attente d'une application utile.
  Art. 5.2.2.3bis.1. Les dispositions de cette sous-section s'appliquent aux établissements visés à la sous-rubrique 2.2.3, d) de la liste de classification.
  Art. 5.2.2.3bis.2. Par dérogation aux dispositions générales en vigueur pour les installations de traitement de déchets, aucun pont-bascule, écran vert ou registre de déchets n'est requis pour les établissements classés en classe 3.
  Art. 5.2.2.3bis.3. Dans l'établissement, seule la tonte provenant de la gestion des accotements et des zones naturelles est acceptée.
  Art. 5.2.2.3bis.4. Le mode d'exploitation du terrain doit être tel que :
  1° le stockage et le prétraitement se déroulent de manière contrôlée, où les processus biologiques sont arrêtés ou du moins tellement limités que toute forme de nuisance par les odeurs ou de pollution du sol est exclue;
  2° le prétraitement est destiné au traitement final. ".
Art. 59. In artikel 5.2.2.6.3 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 5 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° § 2 wordt vervangen door wat volgt :
  " § 2. Niet-gedepollueerde voertuigwrakken worden zo geplaatst dat nog aanwezige vloeistoffen niet uit het wrak kunnen lekken. Niet-gedepollueerde voertuigwrakken mogen niet worden gestapeld, behalve met gebruik van stapelrekken voor zover dit in de milieuvergunning is toegelaten. De stapelhoogte mag, tenzij anders bepaald in de milieuvergunning, niet meer dan 3 m bedragen. ";
  2° § 3 wordt vervangen door wat volgt :
  " § 3. Het stapelen van gedepolueerde voertuigwrakken, al dan niet met gebruik van stapelrekken, kan enkel gebeuren voor zover het in de milieuvergunning is toegelaten. De stapelhoogte mag, tenzij anders bepaald in de milieuvergunning, niet meer dan 3 m bedragen. ".
Art. 59. A l'article 5.2.2.6.3 du même arrêté, remplacé par l'arrêté du Gouvernement flamand du 5 décembre 2003, sont apportées les modifications suivantes :
  1° le § 2 est remplacé comme suit :
  " § 2. Les épaves de véhicules non dépollués sont placées de sorte que les liquides encore présents ne puissent fuir de l'epave. Les épaves de véhicules non dépollués ne peuvent être empilées, sauf en utilisant des échafaudages pour autant que cette possibilité soit prévue dans l'autorisation écologique. La hauteur d'empilage ne peut dépasser 3 m, sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique. ";
  2° le § 3 est remplace comme suit :
  " § 3. L'empilage d'épaves de véhicules dépollués, à l'aide d'échafaudages ou non, ne peut se faire que pour autant que cette possibilité soit prévue dans l'autorisation écologique. La hauteur d'empilage ne peut dépasser 3 m, sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique. ".
Art.59. In artikel 5.2.2.6.3 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 5 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° § 2 wordt vervangen door wat volgt :
  " § 2. Niet-gedepollueerde voertuigwrakken worden zo geplaatst dat nog aanwezige vloeistoffen niet uit het wrak kunnen lekken. Niet-gedepollueerde voertuigwrakken mogen niet worden gestapeld, behalve met gebruik van stapelrekken voor zover dit in de milieuvergunning is toegelaten. De stapelhoogte mag, tenzij anders bepaald in de milieuvergunning, niet meer dan 3 m bedragen. ";
  2° § 3 wordt vervangen door wat volgt :
  " § 3. Het stapelen van gedepolueerde voertuigwrakken, al dan niet met gebruik van stapelrekken, kan enkel gebeuren voor zover het in de milieuvergunning is toegelaten. De stapelhoogte mag, tenzij anders bepaald in de milieuvergunning, niet meer dan 3 m bedragen. ".
Art.59. A l'article 5.2.2.6.3 du même arrêté, remplacé par l'arrêté du Gouvernement flamand du 5 décembre 2003, sont apportées les modifications suivantes :
  1° le § 2 est remplacé comme suit :
  " § 2. Les épaves de véhicules non dépollués sont placées de sorte que les liquides encore présents ne puissent fuir de l'epave. Les épaves de véhicules non dépollués ne peuvent être empilées, sauf en utilisant des échafaudages pour autant que cette possibilité soit prévue dans l'autorisation écologique. La hauteur d'empilage ne peut dépasser 3 m, sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique. ";
  2° le § 3 est remplace comme suit :
  " § 3. L'empilage d'épaves de véhicules dépollués, à l'aide d'échafaudages ou non, ne peut se faire que pour autant que cette possibilité soit prévue dans l'autorisation écologique. La hauteur d'empilage ne peut dépasser 3 m, sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique. ".
Art. 61. In artikel 5.2.2.7.1 van hetzelfde besluit, wordt § 2 vervangen door wat volgt :
  " § 2. Schroot in de vorm van recipiënten zoals vaten, tanks of buisvormige structuren die gevaarlijke stoffen hebben bevat of ermee verontreinigd zijn, kan maar op de inrichting worden aanvaard voor zover de recipiënten :
  1° ofwel leeg zijn en gereinigd werden;
  2° ofwel leeg zijn en maximaal een dunne laag verf en/of inkt bevatten die een stevige en hechtende bekleding vormt. ".
Art. 61. A l'article 5.2.2.7.1 du même arrêté, le § 2 est remplacé comme suit :
  " § 2. La ferraille sous forme de récipients tels que des fûts, des réservoirs ou des structures tubulaires ayant contenus des substances dangereuses ou pollués par celles-ci, peut uniquement être acceptée dans l'établissement pour autant que ces recipients :
  1° soit soient vides et aient été nettoyés;
  2° soit soient vides et contiennent au maximum une fine couche de peinture et/ou d'encre formant un revêtement solide et adhérant. ".
Art. 62. Artikel 5.2.2.10.1 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt :
  " Art. 5.2.2.10.1. § 1. De inrichting omvat een rein en een onrein gedeelte, die gescheiden zijn om besmetting of herbesmetting van de eindproducten te voorkomen.
  § 2. Het onreine gedeelte van het bedrijf omvat de ruimten voor het in ontvangst nemen van de dierlijke bijproducten, alle behandelingsruimten van het productieproces tot en met de warmtebehandelingssystemen, de zuiveringsinstallaties voor afvallucht en afvalwater.
  § 3. Het reine gedeelte van het bedrijf omvat de opslag en behandelingsruimten voor de stoffen die een warmtebehandeling hebben ondergaan.
  § 4. De verwerking van de afvalstoffen gebeurt in een gesloten verwerkingsinstallatie. ".
Art. 62. L'article 5.2.2.10.1 du même arrêté est remplacé comme suit :
  " Art. 5.2.2.10.1. § 1. L'établissement se compose d'une partie propre et d'une partie malpropre, séparées afin d'éviter la contamination ou la recontamination des produits finis.
  § 2. La partie malpropre de l'entreprise comprend les espaces pour la réception de sous-produits animaux, tous les espaces de traitement allant du processus de production aux systèmes de traitement thermique, les installations d'épuration pour l'air vicié et les eaux usées.
  § 3. La partie propre de l'entreprise comprend les espaces de stockage et de traitement pour les substances ayant subi un traitement thermique.
  § 4. Les déchets doivent être transformés dans une installation de transformation fermée. ".
Art.62. Artikel 5.2.2.10.1 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt :
  " Art. 5.2.2.10.1. § 1. De inrichting omvat een rein en een onrein gedeelte, die gescheiden zijn om besmetting of herbesmetting van de eindproducten te voorkomen.
  § 2. Het onreine gedeelte van het bedrijf omvat de ruimten voor het in ontvangst nemen van de dierlijke bijproducten, alle behandelingsruimten van het productieproces tot en met de warmtebehandelingssystemen, de zuiveringsinstallaties voor afvallucht en afvalwater.
  § 3. Het reine gedeelte van het bedrijf omvat de opslag en behandelingsruimten voor de stoffen die een warmtebehandeling hebben ondergaan.
  § 4. De verwerking van de afvalstoffen gebeurt in een gesloten verwerkingsinstallatie. ".
Art.62. L'article 5.2.2.10.1 du même arrêté est remplacé comme suit :
  " Art. 5.2.2.10.1. § 1. L'établissement se compose d'une partie propre et d'une partie malpropre, séparées afin d'éviter la contamination ou la recontamination des produits finis.
  § 2. La partie malpropre de l'entreprise comprend les espaces pour la réception de sous-produits animaux, tous les espaces de traitement allant du processus de production aux systèmes de traitement thermique, les installations d'épuration pour l'air vicié et les eaux usées.
  § 3. La partie propre de l'entreprise comprend les espaces de stockage et de traitement pour les substances ayant subi un traitement thermique.
  § 4. Les déchets doivent être transformés dans une installation de transformation fermée. ".
Art. 64. Artikel 5.2.2.10.3 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt :
  " Art. 5.2.2.10.3. § 1. Op elke plaats van de inrichting waar zij ontstaat, wordt geurbeladen afvallucht afgezogen en naar een aangepaste zuiveringsinstallatie gevoerd. De afvallucht wordt alleszins afgezogen in de ontvangstruimte, de opslagruimte en boven de breek- of maalinstallatie.
  § 2. De afvalgassen van de warmtebehandelingsinstallatie worden naar een aangepaste zuiveringsinstallatie geleid.
  § 3. Het afvalwater van de inrichting moet gemakkelijk kunnen wegvloeien naar geschikte opvangputten.
  § 4. Het afvalwater wordt behandeld in een aangepaste afvalwaterbehandelingsinstallatie tot het beantwoordt aan de lozingsnormen en zonder geurhinder te veroorzaken.
  § 5. Afvalwater dat afkomstig is uit de onreine zone moet C voor zover dat praktisch uitvoerbaar is C zo worden behandeld dat er geen ziekteverwekkers meer aanwezig zijn. ".
Art. 64. L'article 5.2.2.10.3 du même arrêté est remplacé comme suit :
  " Art. 5.2.2.10.3. § 1. A chaque endroit de l'établissement ou il apparaît, l'air vicié odorant est aspiré et conduit vers une installation d'épuration adaptée. L'air vicié est parfaitement aspiré dans l'espace de réception, l'espace de stockage et au-dessus des broyeurs et concasseurs.
  § 2. Les effluents gazeux de l'installation de traitement thermique sont conduits vers une installation d'épuration adaptée.
  § 3. Les eaux usées d'un etablissement doivent facilement s'écouler vers des puits collecteurs adaptés.
  § 4. Les eaux usées sont traitées dans une installation de traitement des eaux usées adaptée jusqu'à ce qu'elles répondent aux normes de déversement et sans causer de nuisance par les odeurs.
  § 5. Les eaux usées provenant d'une zone malpropre doivent - pour autant que cela soit pratiquement réalisable - être traitées de sorte qu'aucun agent pathogène ne soit encore présent. ".
Art.64. Artikel 5.2.2.10.3 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt :
  " Art. 5.2.2.10.3. § 1. Op elke plaats van de inrichting waar zij ontstaat, wordt geurbeladen afvallucht afgezogen en naar een aangepaste zuiveringsinstallatie gevoerd. De afvallucht wordt alleszins afgezogen in de ontvangstruimte, de opslagruimte en boven de breek- of maalinstallatie.
  § 2. De afvalgassen van de warmtebehandelingsinstallatie worden naar een aangepaste zuiveringsinstallatie geleid.
  § 3. Het afvalwater van de inrichting moet gemakkelijk kunnen wegvloeien naar geschikte opvangputten.
  § 4. Het afvalwater wordt behandeld in een aangepaste afvalwaterbehandelingsinstallatie tot het beantwoordt aan de lozingsnormen en zonder geurhinder te veroorzaken.
  § 5. Afvalwater dat afkomstig is uit de onreine zone moet C voor zover dat praktisch uitvoerbaar is C zo worden behandeld dat er geen ziekteverwekkers meer aanwezig zijn. ".
Art.64. L'article 5.2.2.10.3 du même arrêté est remplacé comme suit :
  " Art. 5.2.2.10.3. § 1. A chaque endroit de l'établissement ou il apparaît, l'air vicié odorant est aspiré et conduit vers une installation d'épuration adaptée. L'air vicié est parfaitement aspiré dans l'espace de réception, l'espace de stockage et au-dessus des broyeurs et concasseurs.
  § 2. Les effluents gazeux de l'installation de traitement thermique sont conduits vers une installation d'épuration adaptée.
  § 3. Les eaux usées d'un etablissement doivent facilement s'écouler vers des puits collecteurs adaptés.
  § 4. Les eaux usées sont traitées dans une installation de traitement des eaux usées adaptée jusqu'à ce qu'elles répondent aux normes de déversement et sans causer de nuisance par les odeurs.
  § 5. Les eaux usées provenant d'une zone malpropre doivent - pour autant que cela soit pratiquement réalisable - être traitées de sorte qu'aucun agent pathogène ne soit encore présent. ".
Art.65. Artikel 5.2.2.10.4 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt :
  " Art. 5.2.2.10.4. De procedures, methodes en apparatuur voor monsterneming van de verwerkte producten dragen de goedkeuring van de toezichthoudende overheid. De praktische uitvoering van de monsternemingen wordt vooraf goedgekeurd door een ter zake erkende milieudeskundige, tenzij de monsternemingen door een ter zake erkende milieudeskundige of laboratorium zelf worden uitgevoerd. ".
Art.65. L'article 5.2.2.10.4 du même arrêté est remplacé comme suit :
  " Art. 5.2.2.10.4. Les procedures, les méthodes et l'appareillage pour l'échantillonnage des produits transformés sont approuvés par l'autorité chargée du contrôle. La réalisation pratique des échantillonnages est approuvée au prealable par un expert écologique agréé en la matière, à moins que les échantillonnages ne soient réalisés par un expert écologique agréé en la matière ou un laboratoire même. ".
Art. 67. Artikel 5.2.2.10.8 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 3 juni 1997, wordt opgeheven.
Art. 67. L'article 5.2.2.10.8 du même arrêté, remplacé par l'arrêté du Gouvernement flamand du 3 juin 1997, est abrogé.
Art.67. Artikel 5.2.2.10.8 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 3 juni 1997, wordt opgeheven.
Art.67. L'article 5.2.2.10.8 du même arrêté, remplacé par l'arrêté du Gouvernement flamand du 3 juin 1997, est abrogé.
Art.68. Artikel 5.2.2.10.9 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 3 juni 1997, wordt opgeheven.
Art.68. L'article 5.2.2.10.9 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 3 juin 1997, est abrogé.
Art. 70. Artikel 5.2.2.10.11 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt opgeheven.
Art. 70. L'article 5.2.2.10.11 du même arrêté, modifié par l'arrête du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, est abrogé.
Art.70. Artikel 5.2.2.10.11 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt opgeheven.
Art.70. L'article 5.2.2.10.11 du même arrêté, modifié par l'arrête du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, est abrogé.
Art. 72. Het artikel 5.2.3bis.1.37 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, met de er bovenstaande tussentitel " Overgangs- en opheffingsbepalingen " wordt opgeheven.
Art. 72. L'article 5.2.3bis.1.37 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 12 décembre 2003, portant le titre intermédiaire " Dispositions transitoires et abrogatoires " est abrogé.
Art. 73. Aan het artikel 5.2.3bis.4.8 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt een § 3 toegevoegd, die luidt als volgt :
  " § 3. De emissiegrenswaarden van artikel 5.2.3bis.4.9 en de meetverplichtingen van artikel 5.2.3bis.4.12 zijn van toepassing voor het deel van het niet verontreinigd behandeld houtafval dat bestaat uit natuurlijk hout, schors inbegrepen, dat alleen een mechanische behandeling heeft ondergaan. ".
Art. 73. A l'article 5.2.3bis.4.8 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 12 décembre 2003, est ajouté un § 3, rédigé comme suit :
  " § 3. Les valeurs limites d'émission de l'article 5.2.3bis.4.9 et les obligations de mesure de l'article 5.2.3bis.4.12 sont d'application pour la partie des déchets de bois traité non pollue se composant de bois naturel, écorce comprise, ayant seulement subi un traitement mécanique. ".
Art. 74. Aan artikel 5.2.3bis.4.9 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt een punt 3° toegevoegd dat luidt als volgt :
  " 3° In afwijking van de bepalingen van punt 1°, wordt geacht dat ook aan de emissiegrenswaarden voor totaal stof, SO2, NOx en CO is voldaan wanneer de concentraties in de rookgassen lager liggen dan de emissiegrenswaarden vastgelegd in hoofdstuk 5.43 voor vaste en vloeibare fossiele brandstoffen, rekening houdende met gelijkaardige omstandigheden zoals het nominaal thermisch vermogen van de installatie, de fysische toestand van de brandstof, het tijdstip van verlenen van de eerste vergunning en de respectieve zuurstofgehaltes waarbij de emissiegrenswaarden voor de fossiele brandstoffen zijn uitgedrukt.
  Voor installaties met een vermogen van minder dan 300 kWth dient er getoetst te worden aan de emissiegrenswaarden van subafdeling 5.43.2.3 voor inrichtingen van minder dan 2 MW. ".
Art. 74. A l'article 5.2.3bis.4.9 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 12 décembre 2003, est ajouté un point 3°, rédigé comme suit :
  " 3° Par dérogation aux dispositions du point 1°, il est supposé également être satisfait aux valeurs limites d'émission pour le total poussière, SO2, NOx et CO lorsque les concentrations dans les gaz de combustion sont inferieures aux valeurs limites d'émission fixées au chapitre 5.43 pour les combustibles fossiles solides ou liquides, tenant compte de circonstances similaires comme la puissance thermique nominale de l'installation, l'état physique du combustible, la durée d'octroi de la première autorisation et les teneurs en oxygène respectives pour lesquelles les valeurs limites d'émission pour les combustibles fossiles sont exprimées.
  Pour les installations ayant une puissance de moins de 300 kWth, il faut se confronter aux valeurs limites d'émission de la sous-section 5.43.2.3 pour les établissements de moins de 2 MW. ".
Art.74. Aan artikel 5.2.3bis.4.9 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt een punt 3° toegevoegd dat luidt als volgt :
  " 3° In afwijking van de bepalingen van punt 1°, wordt geacht dat ook aan de emissiegrenswaarden voor totaal stof, SO2, NOx en CO is voldaan wanneer de concentraties in de rookgassen lager liggen dan de emissiegrenswaarden vastgelegd in hoofdstuk 5.43 voor vaste en vloeibare fossiele brandstoffen, rekening houdende met gelijkaardige omstandigheden zoals het nominaal thermisch vermogen van de installatie, de fysische toestand van de brandstof, het tijdstip van verlenen van de eerste vergunning en de respectieve zuurstofgehaltes waarbij de emissiegrenswaarden voor de fossiele brandstoffen zijn uitgedrukt.
  Voor installaties met een vermogen van minder dan 300 kWth dient er getoetst te worden aan de emissiegrenswaarden van subafdeling 5.43.2.3 voor inrichtingen van minder dan 2 MW. ".
Art.74. A l'article 5.2.3bis.4.9 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 12 décembre 2003, est ajouté un point 3°, rédigé comme suit :
  " 3° Par dérogation aux dispositions du point 1°, il est supposé également être satisfait aux valeurs limites d'émission pour le total poussière, SO2, NOx et CO lorsque les concentrations dans les gaz de combustion sont inferieures aux valeurs limites d'émission fixées au chapitre 5.43 pour les combustibles fossiles solides ou liquides, tenant compte de circonstances similaires comme la puissance thermique nominale de l'installation, l'état physique du combustible, la durée d'octroi de la première autorisation et les teneurs en oxygène respectives pour lesquelles les valeurs limites d'émission pour les combustibles fossiles sont exprimées.
  Pour les installations ayant une puissance de moins de 300 kWth, il faut se confronter aux valeurs limites d'émission de la sous-section 5.43.2.3 pour les établissements de moins de 2 MW. ".
Art. 76. In artikel 5.2.3bis.4.12, § 4, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt het vierde lid vervangen door wat volgt :
  " Behalve voor verbrandingsinstallaties voor huishoudelijke afvalstoffen kan de vergunningverlenende overheid op vraag van de exploitant en op basis van een evaluatieverslag van de toezichthoudende overheid, toestaan dat er geen continue bemonstering van dioxinen en furanen wordt uitgevoerd en/of de analysefrequentie wordt verminderd. ".
Art. 76. A l'article 5.2.3bis.4.12, § 4, du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 12 décembre 2003, le quatrième alinéa est remplacé comme suit :
  " Sauf pour les installations d'incinération de déchets ménagers, l'autorité octroyant l'autorisation peut, à la demande de l'exploitant et sur la base d'un rapport d'évaluation de l'autorité de contrôle, permettre dans l'autorisation écologique qu'il soit mis fin à l'échantillonnage continu ou que la fréquence d'échantillonnage et/ou d'analyse soit réduite. ".
Art. 77. In de afdeling 5.2.3bis " Verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties voor afvalstoffen " van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt na het artikel 5.2.3bis.4.12 een nieuw artikel 5.2.3bis.4.12bis ingevoegd dat luidt als volgt :
  " Art. 5.2.3bis.4.12bis. Voor direct gestookte spaandrogers gelden, in afwijking en met uitsluiting van alle algemene meetfrequenties zoals bepaald in afdeling 4.4.4 en in afwijking van de sectorale meetfrequenties zoals bepaald in artikel 5.2.3bis.4.12, de meetfrequenties zoals bepaald in artikel 5.19.1.4, § 6. ".
Art. 77. Dans la section 5.2.3bis " Installations d'incinération ou de coincinération des déchets " du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 12 décembre 2003, après l'article 5.2.3bis.4.12 est inséré un nouvel article 5.2.3bis.4.12bis, rédigé comme suit :
  " Art. 5.2.3bis.4.12bis. Pour des séchoirs de lamelles de bois directement brûlés, par dérogation et a l'exclusion de toutes les valeurs limites générales telles que stipulées à la section 4.4.4 et par dérogation aux fréquences de mesure sectorielles telles que mentionnées à l'article 5.2.3bis.4.12, les fréquences de mesure telles que mentionnées à l'article 5.19.1.4, § 6 sont d'application. ".
Art.77. In de afdeling 5.2.3bis " Verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties voor afvalstoffen " van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt na het artikel 5.2.3bis.4.12 een nieuw artikel 5.2.3bis.4.12bis ingevoegd dat luidt als volgt :
  " Art. 5.2.3bis.4.12bis. Voor direct gestookte spaandrogers gelden, in afwijking en met uitsluiting van alle algemene meetfrequenties zoals bepaald in afdeling 4.4.4 en in afwijking van de sectorale meetfrequenties zoals bepaald in artikel 5.2.3bis.4.12, de meetfrequenties zoals bepaald in artikel 5.19.1.4, § 6. ".
Art.77. Dans la section 5.2.3bis " Installations d'incinération ou de coincinération des déchets " du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 12 décembre 2003, après l'article 5.2.3bis.4.12 est inséré un nouvel article 5.2.3bis.4.12bis, rédigé comme suit :
  " Art. 5.2.3bis.4.12bis. Pour des séchoirs de lamelles de bois directement brûlés, par dérogation et a l'exclusion de toutes les valeurs limites générales telles que stipulées à la section 4.4.4 et par dérogation aux fréquences de mesure sectorielles telles que mentionnées à l'article 5.2.3bis.4.12, les fréquences de mesure telles que mentionnées à l'article 5.19.1.4, § 6 sont d'application. ".
Art. 79. Het artikel 5.2.3bis.4.14, § 1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt vervangen door wat volgt :
  " § 1. Voor het onderscheid tussen " niet-verontreinigd behandeld " en " verontreinigd behandeld " houtafval geldt ingeval van twijfel de volgende tabel van richtwaarden voor potentieel aanwezige verontreinigingen. Deze tabel bevat A-waarden en B-waarden voor eventueel aanwezige verontreinigingen aan zware metalen en gehalogeneerde organische verbindingen, als volgt :
Art. 79. L'article 5.2.3bis.4.14, § 1, du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 12 décembre 2003, est remplacé comme suit :
  " § 1. En cas de doute, pour la différence entre déchets de bois " traité non pollué " et " traité pollué ", le tableau suivant des valeurs indicatives pour les pollutions potentiellement présentes est d'application. Ce tableau comporte des valeurs A et des valeurs B pour la presence éventuelle de pollution par métaux lourds et composés organiques halogénés, comme suit :
                      Samenstellingsvoorwaarden in mg/kg DS
                Verontreinigende stof                           A      B
  Arseen en arseenverbindingen, uitgedrukt als arseen (As)        2        4
  Koper en koperverbindingen, uitgedrukt als koper (Cu)          20       40
  Lood en loodverbindingen, uitgedrukt als lood (Pb)             90      180
  Chroom en chroomverbindingen, uitgedrukt als chroom (Cr)       30       60
  Fluor en fluorverbindingen, uitgedrukt als fluor (F)           30       60
  Chloor en chloorverbindingen, uitgedrukt als chloor (Cl)      600    1 200
  Pentachloorfenol                                                3        6
  Benzo-a-pyreen                                                  0,5      1
                      Conditions de composition en mg/kg DS
                Particule polluante                             A      B
  Arsenic et composes arsenic, exprime en arsenic (As)            2        4
  Cuivre et composes de cuivre, exprime en cuivre (Cu)           20       40
  Plomb et composes de plomb, exprime en plomb (Pb)              90      180
  Chrome et composes de chrome, exprime en chrome (Cr)           30       60
  Fluor et composes de fluor, exprime en Fluor (F)               30       60
  Chlore et composes de chlore, exprime en Chlore (Cl)          600    1 200
  Pentachlorophenol                                               3        6
  Benzo-a-pyrene                                                  0,5      1
  De voorwaarden om te bepalen of aan deze samenstellingsvoorwaarden voldaan is, worden vastgelegd in § 6. "
  Les conditions permettant de déterminer s'il est satisfait à ces conditions de composition sont fixées au § 6. ".
Art.79. Het artikel 5.2.3bis.4.14, § 1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt vervangen door wat volgt :
  " § 1. Voor het onderscheid tussen " niet-verontreinigd behandeld " en " verontreinigd behandeld " houtafval geldt ingeval van twijfel de volgende tabel van richtwaarden voor potentieel aanwezige verontreinigingen. Deze tabel bevat A-waarden en B-waarden voor eventueel aanwezige verontreinigingen aan zware metalen en gehalogeneerde organische verbindingen, als volgt :                      Samenstellingsvoorwaarden in mg/kg DS                Verontreinigende stof                           A      B  Arseen en arseenverbindingen, uitgedrukt als arseen (As)        2        4  Koper en koperverbindingen, uitgedrukt als koper (Cu)          20       40  Lood en loodverbindingen, uitgedrukt als lood (Pb)             90      180  Chroom en chroomverbindingen, uitgedrukt als chroom (Cr)       30       60  Fluor en fluorverbindingen, uitgedrukt als fluor (F)           30       60  Chloor en chloorverbindingen, uitgedrukt als chloor (Cl)      600    1 200  Pentachloorfenol                                                3        6  Benzo-a-pyreen                                                  0,5      1
Art.79. L'article 5.2.3bis.4.14, § 1, du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 12 décembre 2003, est remplacé comme suit :
  " § 1. En cas de doute, pour la différence entre déchets de bois " traité non pollué " et " traité pollué ", le tableau suivant des valeurs indicatives pour les pollutions potentiellement présentes est d'application. Ce tableau comporte des valeurs A et des valeurs B pour la presence éventuelle de pollution par métaux lourds et composés organiques halogénés, comme suit :                      Conditions de composition en mg/kg DS                Particule polluante                             A      B  Arsenic et composes arsenic, exprime en arsenic (As)            2        4  Cuivre et composes de cuivre, exprime en cuivre (Cu)           20       40  Plomb et composes de plomb, exprime en plomb (Pb)              90      180  Chrome et composes de chrome, exprime en chrome (Cr)           30       60  Fluor et composes de fluor, exprime en Fluor (F)               30       60  Chlore et composes de chlore, exprime en Chlore (Cl)          600    1 200  Pentachlorophenol                                               3        6  Benzo-a-pyrene                                                  0,5      1
Art. 81. Artikel 5.2.3bis.4.17 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt vervangen door wat volgt :
  " Art. 5.2.3bis.4.17. Voor direct gestookte spaandrogers gelden, in afwijking en met uitsluiting van alle algemene emissiegrenswaarden zoals bepaald in hoofdstuk 4.4 en in afwijking van de sectorale emissiegrenswaarden vermeld in artikel 5.2.3bis.4.15 en artikel 5.2.3bis.4.16, de emissiegrenswaarden zoals bepaald in artikel 5.19.1.4, § 2bis. ".
Art. 81. L'article 5.2.3bis.4.17 du même arrêté, inséré par arrêté du Gouvernement flamand du 12 décembre 2003, est remplacé comme suit :
  " Art. 5.2.3bis.4.17. Pour des séchoirs de lamelles de bois directement brûlés, par dérogation et à l'exclusion de toutes les valeurs limites générales visées au chapitre 4.4, et par dérogation aux valeurs limites d'émission sectorielles mentionnées à l'article 5.2.3bis.4.15 et à l'article 5.2.3bis.4.16, les valeurs limites d'émission telles que mentionnées à l'article 5.19.1.4, § 2bis sont d'application. ".
Art.80. In artikel 5.2.3bis.4.15 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in de tabel van het eerste lid worden de woorden in de eerste rij aangevuld met de verwijzing " * * * * * ";
  2° het eerste lid wordt aangevuld met de verwijzing " (* * * * *) " die als volgt luidt :
  " (* * * * *) Er wordt ook geacht dat aan de emissiegrenswaarden voor totaal stof, SO2, NOx en CO is voldaan wanneer de concentraties in de rookgassen lager liggen dan de emissiegrenswaarden vastgelegd in hoofdstuk 5.43 voor vaste en vloeibare fossiele brandstoffen, rekening houdende met gelijkaardige omstandigheden zoals het nominaal thermisch vermogen van de installatie, de fysische toestand van de brandstof, het tijdstip van verlenen van de eerste vergunning en de respectieve zuurstofgehaltes waarbij de emissiegrenswaarden voor de fossiele brandstoffen zijn uitgedrukt.
  Voor installaties met een vermogen van minder dan 300 kWth dient er getoetst te worden aan de emissiegrenswaarden van subafdeling 5.43.2.3 voor inrichtingen van minder dan 2 MW. ".
Art.80. A l'article 5.2.3bis.4.15 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 12 décembre 2003, sont apportées les modifications suivantes :
  1° dans le tableau du premier alinéa, les mots de la première rangée sont complétés de la reférence " * * * * * ";
  2° le premier alinéa est complété de la référence " (* * * * *) ", rédigée comme suit :
  " (* * * * *) Il est également supposé être satisfait aux valeurs limites d'émission pour le total poussière, O2, NOx et CO lorsque les concentrations dans les gaz de combustion sont inférieures aux valeurs limites d'émission fixées au chapitre 5.43 pour les combustibles fossiles solides ou liquides, tenant compte de circonstances similaires comme la puissance thermique nominale de l'installation, l'état physique du combustible, la durée d'octroi de la première autorisation et les teneurs en oxygène respectives pour lesquelles les valeurs limites d'émission pour les combustibles fossiles sont exprimées.
  Pour les installations ayant une puissance de moins de 300 kWth, il faut se confronter aux valeurs limites d'émission de la sous-section 5.43.2.3 pour les établissements de moins de 2 MW. ".
Art. 83. In de afdeling 5.2.3bis " Verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties voor afvalstoffen " van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt na het artikel 5.2.3bis.4.18 een artikel 5.2.3bis.4.18bis ingevoegd dat luidt als volgt :
  " Art. 5.2.3bis.4.18bis. Voor direct gestookte spaandrogers gelden, in afwijking en met uitsluiting van alle algemene meetfrequenties zoals bepaald in afdeling 4.4.4 en in afwijking van de sectorale meetfrequenties zoals bepaald in artikel 5.2.3bis.4.18, de meetfrequenties zoals bepaald in artikel 5.19.1.4 § 5. ".
Art. 83. Dans la section 5.2.3bis " Installations d'incinération ou de coincinération des déchets " du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 12 décembre 2003, après l'article 5.2.3bis.4.18 est inséré un nouvel article 5.2.3bis.4.18bis, rédigé comme suit :
  " Art. 5.2.3bis.4.18bis. Pour des séchoirs de lamelles de bois directement brûlés, par dérogation et à l'exclusion de toutes les fréquences de mesure telles que stipulées à la section 4.4.4 et par dérogation aux fréquences de mesure sectorielles telles que mentionnées à l'article 5.2.3bis.4.18, les fréquences de mesure telles que mentionnées à l'article 5.19.1.4 § 5 sont d'application. ".
Art.82. In artikel 5.2.3bis.4.18, § 1, 4°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt het vierde lid vervangen door wat volgt :
  " Behalve voor verbrandingsinstallaties voor huishoudelijke afvalstoffen kan de vergunningverlenende overheid op vraag van de exploitant en op basis van een evaluatieverslag van de toezichthoudende overheid, toestaan dat er geen continue bemonstering van dioxinen en furanen wordt uitgevoerd en/of de analysefrequentie wordt verminderd. ".
Art. 84. Dans la section 5.2.3bis " Installations d'incinération ou de coincinération des déchets " du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 12 décembre 2003, après l'article 5.2.3bis.4.19 est inséré un nouvel article 5.2.3bis.4.19bis, rédigé comme suit :
  " Art. 5.2.3bis.4.19bis. Pour des séchoirs de lamelles de bois directement brûlés, par dérogation à l'article 5.2.3bis.4.19, pour la méthode de mesure et l'appréciation des résultats de mesure, les dispositions de l'article 5.19.1.4, § 6 sont d'application. ".
Art.83. In de afdeling 5.2.3bis " Verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties voor afvalstoffen " van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt na het artikel 5.2.3bis.4.18 een artikel 5.2.3bis.4.18bis ingevoegd dat luidt als volgt :
  " Art. 5.2.3bis.4.18bis. Voor direct gestookte spaandrogers gelden, in afwijking en met uitsluiting van alle algemene meetfrequenties zoals bepaald in afdeling 4.4.4 en in afwijking van de sectorale meetfrequenties zoals bepaald in artikel 5.2.3bis.4.18, de meetfrequenties zoals bepaald in artikel 5.19.1.4 § 5. ".
Art.83. Dans la section 5.2.3bis " Installations d'incinération ou de coincinération des déchets " du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 12 décembre 2003, après l'article 5.2.3bis.4.18 est inséré un nouvel article 5.2.3bis.4.18bis, rédigé comme suit :
  " Art. 5.2.3bis.4.18bis. Pour des séchoirs de lamelles de bois directement brûlés, par dérogation et à l'exclusion de toutes les fréquences de mesure telles que stipulées à la section 4.4.4 et par dérogation aux fréquences de mesure sectorielles telles que mentionnées à l'article 5.2.3bis.4.18, les fréquences de mesure telles que mentionnées à l'article 5.19.1.4 § 5 sont d'application. ".
Art. 86. Afdeling 5.2.5 van hetzelfde besluit, opgeheven door het besluit van de Vlaamse Regering van 5 december 2003, wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing :
  " Afdeling 5.2.5. MONOSTORTPLAATSEN VOOR BAGGERSPECIE AFKOMSTIG UIT DE OPPERVLAKTEWATEREN BEHORENDE TOT HET OPENBAAR HYDROGRAFISCH NET.
  Subafdeling 5.2.5.1. Algemene bepalingen.
  Art. 5.2.5.1.1. Tenzij anders bepaald in de toepasselijke reglementeringen of in de milieuvergunning moeten de inrichtingen bedoeld in de rubriek 2.3.7, a) van de indelingslijst voldoen aan de door deze subafdeling vastgestelde milieuvoorwaarden.
  In de milieuvergunning kan worden afgeweken van de door deze afdeling vastgestelde milieuvoorwaarden op voorwaarde dat wordt voldaan aan de bepalingen van de Europese richtlijn 1999/31/EG van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen.
  Art. 5.2.5.1.2. Kosten van het storten.
  De exploitant draagt er zorg voor dat minimaal de volgende kosten worden aangerekend voor het storten van de afvalstoffen op de stortplaats :
  1° alle kosten voor de inrichting en de exploitatie van de stortplaats;
  2° de kosten voor het stellen van de financiële zekerheid;
  3° de kosten voor het sluiten en de nazorg.
  Subafdeling 5.2.5.2. De aanvaarding van baggerspecie op de monostortplaats.
  Art. 5.2.5.2.1. De volgende baggerspecie mag niet op de monostortplaats worden aanvaard :
  1° baggerspecie die meer dan 0,1 % giftige organische stoffen bevat gekenmerkt door het symbool T+ of T, uitgedrukt op de watervrije afvalstof;
  2° baggerspecie die giftige anorganische stoffen bevat in concentraties groter dan de drempelwaarde waarbij aan preparaten ervan het symbool T+ of T op basis van de toxicologische eigenschappen van de stoffen (R-zinnen 23, 24, 25, 26, 27, 28, 39, en 48) wordt gegeven (Richtlijn 88/379/EEG van 7 juni 1988 zoals gewijzigd door de Richtlijn 93/18/EEG van 5 april 1993), uitgedrukt op de watervrije afvalstof;
  3° alle andere soorten baggerspecie die niet voldoen aan de geldende aanvaardingscriteria. Het is verboden afvalstoffen te verdunnen of te vermengen uitsluitend om aan de aanvaardingscriteria te voldoen.
  Van de bepalingen van het eerste lid, 2°, kan in de milieuvergunning worden afgeweken mits aan volgende voorwaarden wordt voldaan :
  1° de baggerspecie wordt voorbehandeld zodat de aanwezige giftige verbindingen zo goed mogelijk worden omgelegd naar minder giftige verbindingen en zodat aan de geldende aanvaardbaarheidscriteria wordt voldaan;
  2° de baggerspecie op een apart gedeelte van de stortplaats wordt gestort. Bij de inrichting, uitbating en afwerking van dat deel van de stortplaats dienen de nodige maatregelen getroffen opdat in alle opzichten een nulemissie wordt bereikt, meer bepaald mag noch door manipulatie van de afvalstoffen, noch door percolaat, noch door verspreiding van stof of dergelijke enige emissie optreden;
  3° de baggerspecie kan slechts op de stortplaats worden aanvaard voor zover ze uitdrukkelijk in de milieuvergunning is toegelaten en mits naleving van de daartoe in de milieuvergunning gestelde bijzondere voorwaarden.
  Art. 5.2.5.2.2. Basiskarakterisering.
  Basiskarakterisering is de eerste stap in de aanvaardingsprocedure en houdt een volledige karakterisering van de baggerspecie in door het verzamelen van alle benodigde informatie voor het veilig verwijderen van de afvalstoffen op lange termijn. Voor elk type afvalstof is basiskarakterisering vereist.
  Voor deze basiskarakterisering geldt het volgende :
  1° Basiskarakterisering heeft de volgende functies :
  a) basisinformatie over de afvalstoffen (type en herkomst, samenstelling, consistentie, uitloogbaarheid en - zo nodig en beschikbaar - andere karakteristieke eigenschappen);
  b) basisinformatie voor het verwerven van inzicht in het gedrag van afvalstoffen op stortplaatsen en opties voor behandeling als vastgesteld in de afdeling 5.2.4 van dit besluit;
  c) beoordeling van afvalstoffen aan de hand van grenswaarden;
  d) vaststelling van de belangrijkste variabelen (kritische parameters) voor het uitvoeren van de controletest en opties voor de vereenvoudiging van deze test (wat moet leiden tot een aanzienlijke vermindering van het aantal te meten bestanddelen, maar uitsluitend na overlegging van de relevante informatie); karakterisering kan verhoudingen tussen basiskarakterisering en resultaten van vereenvoudigde testprocedures opleveren alsmede frequentie van controletests.
  Als de basiskarakterisering van een baggerspecie laat zien dat de stof voldoet aan de in subafdeling 5.2.5.3 vervatte criteria voor een stortplaatscategorie, wordt de stof geacht aanvaardbaar te zijn voor deze stortplaatscategorie. Indien de afvalstof niet aan de criteria voldoet, is deze niet aanvaardbaar voor deze stortplaatscategorie.
  De producent van de afvalstoffen, of de persoon die verantwoordelijk is voor het beheer ervan, is er tevens verantwoordelijk voor dat de informatie aangaande de karakterisering correct is. De exploitant bewaart de vereiste informatie gedurende een periode van 10 jaar.
  2° De essentiële eisen voor basiskarakterisering van de afvalstoffen zijn de volgende :
  a) bron en oorsprong van de afvalstoffen;
  b) informatie over het proces waarbij de afvalstoffen zijn geproduceerd (beschrijving en kenmerken van grondstoffen en producten);
  c) beschrijving van de afvalbehandeling die is toegepast krachtens afdeling 5.2.4 van dit besluit of een verklaring van redenen waarom zulk een behandeling niet noodzakelijk wordt geacht;
  d) gegevens over de samenstelling van de afvalstoffen en het uitlooggedrag indien van toepassing;
  e) uiterlijk van de afvalstoffen (geur, kleur, fysische vorm);
  f) code volgens de Europese lijst van afvalstoffen zoals opgenomen in bijlage 1.2.1 van het VLAREA;
  g) voor gevaarlijke afvalstoffen ingeval van spiegelcategorieën : de desbetreffende gevaarlijke eigenschappen overeenkomstig bijlage III van Richtlijn 91/689/EG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen, zoals opgenomen in afdeling 2.4 van het VLAREA;
  h) informatie waaruit blijkt dat de afvalstoffen niet onder de uitsluitingen van artikel 5.2.4.1.2 vallen;
  i) de stortplaatscategorie waarin de afvalstoffen kunnen worden aanvaard;
  j) zo nodig, aanvullende voorzorgsmaatregelen op de stortplaats;
  k) nagaan of recycling of nuttige toepassing van de afvalstoffen mogelijk is.
  3° In de regel dient een afvalstof te worden getest om informatie, vermeld in 2°, te verkrijgen. Behalve het uitlooggedrag dient de samenstelling van het afval bekend te zijn of door uitvoering van tests te worden vastgesteld. De voor de basiskarakterisering gebruikte tests dienen ook die voor het uitvoeren van de controle te omvatten.
  Voor elke partij baggerspecie is karakterisering vereist. De basiskarakterisering dient de essentiële eisen voor deze karakterisering te omvatten. Aangezien elke partij afval moet worden gekarakteriseerd, is uitvoering van controletests niet noodzakelijk.
  De genoemde karakteriseringen zullen informatie verschaffen die rechtstreeks kan worden vergeleken met aanvaardingscriteria voor de desbetreffende stortplaatscategorie en bovendien kan beschrijvende informatie worden verstrekt.
  4° In de volgende gevallen zijn tests voor de basiskarakterisering niet nodig :
  alle benodigde informatie voor de basiskarakterisering is bekend en naar behoren gemotiveerd ten genoegen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.
  Art. 5.2.5.2.3. Verificatie ter plaatse.
  § 1. Voor elke op een stortplaats afgeleverde lading baggerspecie vindt voor en na het lossen visuele inspectie plaats. Tevens vindt controle van de vereiste documentatie plaats.
  Voor baggerspecie dat door de producent van het afval op een onder zijn beheer vallende stortplaats wordt gestort, mag deze verificatie op het punt van verzending plaatsvinden.
  § 2. De baggerspecie mag op de stortplaats worden aanvaard, als het dezelfde betreft als de baggerspecie die aan de basiskarakterisering is onderworpen en in de bijbehorende documenten wordt beschreven. Is aan deze voorwaarde niet voldaan, dan mag de baggerspecie niet worden aanvaard.
  § 3. Bij de aflevering worden periodiek monsters genomen. De genomen monsters worden na aanvaarding van het afval bewaard gedurende een periode van een maand.
  Subafdeling 5.2.5.3. Criteria voor de aanvaarding van baggerspecie.
  Art. 5.2.5.3.1. Deze subafdeling beschrijft de criteria voor het aanvaarden van baggerspecie in elke stortplaatscategorie.
  In bepaalde gevallen zijn maximaal driemaal zo hoge grenswaarden voor in deze subafdeling vermelde specifieke parameters (behalve opgeloste organische koolstof (" Dissolved Organic Carbon " of " DOC ") in artikel 5.2.5.3.2, § 2 en artikel 5.2.5.3.3, § 1, totaal organische koolstof (" Total Organic Carbon " of " TOC ") en pH in artikel 5.2.5.3.3, § 2 en gewichtsverlies bij gloeien (" Loss on Ignition " " LOI ") en/of TOC in artikel 5.2.5.3.3, § 2, als aan de volgende twee voorwaarden is voldaan :
  1° dit is bepaald in de afvalspecifieke vergunning voor de ontvangende stortplaats, waarbij rekening wordt gehouden met de kenmerken van de stortplaats en haar omgeving, en
  2° de emissies (inclusief percolaat) van de stortplaats, rekening houdend met de in dit deel voor die specifieke parameters genoemde grenswaarden, op basis van een risicoanalyse geen extra risico voor het milieu zullen opleveren.
  Art. 5.2.5.3.2. Criteria voor monostortplaatsen voor niet gevaarlijke baggerspecie.
  § 1. Onverminderd de bepalingen van artikel 5.2.5.2.1, § 1, artikel 5.2.5.3.3 en artikel 5.2.5.3.4 kan op een monostortplaats voor uitsluitend niet gevaarlijke baggerspecie, baggerspecie worden gestort die voldoet aan de volgende criteria :
  1° voldoende steekvast zijn; voor de steekvastheid van baggerspecie wordt volgende waarde als richtwaarde gehanteerd : afschuifspanning > 10 kN/m2; in ieder geval moeten de betreedbaarheid en stabiliteit van de stortplaats steeds verzekerd blijven;
  2° extraheerbare apolaire koolwaterstoffen : < 2 Gew.-% op de watervrije afvalstof;
  3° totaal oplosmiddelen (aspecifiek) : < 1 Gew.-% op de watervrije afvalstof;
  4° totaal extraheerbare organohalogeenverbindingen : < 1 000 mg per kg op de watervrije afvalstof.
  Het voldoen aan de aanvaardbaarheidscriteria kan worden aangenomen op basis van de aard en herkomst van de afvalstoffen.
  § 2. Voor niet gevaarlijke baggerspecie zijn de volgende grenswaarden van toepassing, berekend bij L/S = 10 l/kg voor totale afgifte.
Art. 86. La section 5.2.5 du même arrêté, abrogé par l'arrêté du Gouvernement flamand du 5 décembre 2003, est rétabli dans la rédaction suivante :
  " Section 5.2.5. MONODECHARGES POUR BOUES DE DRAGAGE PROVENANT DES EAUX DE SURFACE APPARTENANT AU RESEAU HYDROGRAPHIQUE PUBLIC.
  Sous-section 5.2.5.1. Dispositions générales.
  Art. 5.2.5.1.1. Sauf disposition contraire dans les réglementations en vigueur ou dans l'autorisation écologique, les établissements visés à la rubrique 2.3.7, a) de la liste de classification doivent satisfaire aux conditions environnementales fixées par cette sous-section.
  Il peut être derogé dans l'autorisation écologique aux conditions environnementales fixées dans cette section à condition qu'il soit satisfait aux dispositions de la directive européenne 1999/31/CE du 26 avril 1999 concernant la mise en décharge des déchets.
  Art. 5.2.5.1.2. Frais de la mise en décharge.
  L'exploitant veille à ce que les frais suivants soient au minimum facturés pour la mise en décharge des déchets dans la décharge :
  1° tous les frais pour l'établissement et l'exploitation de la décharge;
  2° les frais fixant la sécurité financière;
  3° les frais de fermeture et de suivi.
  Sous-section 5.2.5.2. L'admission des boues de dragage à la monodécharge.
  Art. 5.2.5.2.1. Les boues de dragage suivantes ne peuvent pas être admises à la monodécharge :
  1° les boues de dragage contenant plus de 0,1 % de substances organiques toxiques caractérisées par le symbole T+ ou T, exprimées comme déchets sans eau;
  2° les boues de dragage contenant des substances inorganiques toxiques dans des concentrations supérieures à la valeur seuil et dont les préparations sont caractérisées par le symbole T+ ou T, sur la base des propriétes toxicologiques des substances (phrases R 23, 24, 26, 27, 28, 39 et 48) (Directive 88/379/CEE du 7 juin 1988, modifiée par la Directive 93/18/CEE du 5 avril 1993), exprimées comme déchets sans eau;
  3° toutes autres sortes de boues de dragage qui ne répondent pas aux critères d'admission applicables. Il est interdit de diluer les déchets ou de les mélanger uniquement pour répondre aux critères d'admission.
  Il peut être dérogé aux dispositions du premier alinéa, 2°, dans l'autorisation écologique s'il est satisfait aux conditions suivantes :
  1° les boues de dragage sont prétraitées de sorte que les composés toxiques presents soient transformés au mieux en des composés moins toxiques et qu'il puisse être satisfait aux critères d'admissibilité applicables;
  2° les boues de dragage sont déversées dans une section distincte de la décharge. Lors de l'aménagement, l'exploitation et le parachèvement de cette section de la décharge, il y a lieu de prendre les mesures nécessaires pour que, à tous égards, une émission zéro soit atteinte, notamment aucune émission ne peut se produire ni par la manipulation des déchets, ni par le lixiviat, ni par la dissémination de poussieres ou de matières similaires;
  3° les boues de dragage peuvent seulement être admises dans la décharge dans la mesure où elles sont admises explicitement par l'autorisation écologique et moyennant le respect des conditions spéciales prévues à cet effet par l'autorisation.
  Art. 5.2.5.2.2. Caractérisation de base.
  La caracterisation de base est la première étape de la procédure d'admission et consiste à caractériser globalement les déchets en rassemblant toutes les informations nécessaires à une élimination sûre des déchets à long terme. La caractérisation de base est requise pour chaque type de déchet.
  La caractérisation de base s'applique comme suit :
  1° Les fonctions de la caractérisation de base sont les suivantes :
  a) informations de base concernant le déchet (type et origine, composition, consistance, lixiviation et - si nécessaires et disponibles - autres propriétés caractéristiques);
  b) informations de base permettant de comprendre le comportement du déchet en décharge et les possibilités de traitement, tel qu'indiqué dans la section 5.2.4 du présent arrêté;
  c) evaluation du déchet par rapport aux valeurs limites;
  d) détermination de variables clés (paramètres critiques) pour la vérification de la conformité ainsi que des possibilités de simplification des essais correspondants (en vue d'une réduction sensible du nombre de paramètres à mesurer, mais uniquement après la fourniture des informations appropriées); la caracterisation peut permettre d'établir des corrélations entre la caractérisation de base et les résultats des méthodes d'essai simplifiées et de déterminer la frequence des essais de vérification de la conformité.
  Si la caractérisation de base de boues de dragage montre que la substance satisfait aux critères contenus dans la sous-section 5.2.5.3 correspondant à une catégorie de décharge, la substance est jugee admissible dans cette catégorie de décharge. Si le déchet ne satisfait pas aux critères, celui-ci ne peut pas être admis dans cette catégorie de décharge.
  Le producteur du déchet concerné ou la personne responsable de sa gestion est responsable de l'exactitude des informations fournies au titre de sa caractérisation. L'exploitant conserve les informations requises durant une période de 10 ans.
  2° Les exigences fondamentales en vue de la caractérisation de base des dechets sont les suivantes :
  a) source et origine des déchets;
  b) informations concernant le processus de production du déchet (description et caracteristiques des matières premières et des produits);
  c) description du traitement appliqué au déchet, en vertu de la section 5.2.4 du présent arrête, ou présentation des motifs expliquant pourquoi ce traitement n'est pas jugé nécessaire;
  d) donnees concernant la composition du déchet et son comportement à la lixiviation, le cas échéant;
  e) apparence des déchets (odeur, couleur, apparence physique);
  f) code conforme à la liste européenne de déchets, telle que reprise à l'annexe 1.2.1 du VLAREA;
  g) pour les déchets dangereux, en cas d'entrées miroirs : les propriétés qui rendent ce déchet dangereux, conformément à l'annexe III de la Directive 91/689/CE du Conseil du 12 décembre 1991 relative aux déchets dangereux, telle que reprise dans la section 2.4 du VLAREA;
  h) informations prouvant que le déchet n'est pas couvert par les exclusions visées à l'article 5.2.4.1.2;
  i) catégorie de décharge dans laquelle le déchet peut être admis;
  j) au besoin, précautions supplémentaires à prendre au niveau de la décharge;
  k) vérification visant à déterminer si le déchet peut être recyclé ou valorisé.
  3° En règle générale, tout déchet doit faire l'objet d'essais visant à obtenir les informations visées au point 2°. Outre son comportement à la lixiviation, la composition du déchet doit être connue ou précisee par des essais. Les essais utilisés pour la caractérisation de base doivent toujours inclure les essais relatifs à la vérification de la conformité.
  La caractérisation est exigée pour chaque partie des boues de dragage. La caractérisation de base doit comprendre les exigences fondamentales pour cette caractérisation. Attendu que chaque partie de déchet doit être caractérisée, la vérification de la conformité n'est pas necessaire.
  Les caractérisations citées fourniront des informations qui peuvent être comparées directement aux critères d'admission pour la catégorie de décharge en question et des informations descriptives peuvent également être fournies.
  4° Cas dans lesquels les essais de caractérisation de base ne sont pas requis :
  toutes les informations nécessaires à la caractérisation de base sont connues et dûment justifiées à la satisfaction de la Société publique des déchets pour la Région flamande.
  Art. 5.2.5.2.3. Vérification sur place.
  § 1. Chaque chargement de boues de dragage admis dans une décharge fait l'objet d'une inspection visuelle avant et après le déchargement. Les documents requis doivent également être vérifiés.
  Pour les boues de dragage stockées par le producteur de déchets dans une décharge dont il a la responsabilité, cette vérification peut s'effectuer au point de départ des déchets.
  § 2. Les boues de dragage peuvent être admises dans une décharge si elles sont les mêmes que celles ayant déjà fait l'objet d'une caractérisation de base et dont la description figure dans les documents d'accompagnement. Si cette condition n'est pas remplie, les boues de dragage ne peuvent pas être admises.
  § 3. Lors de la livraison, des échantillons sont prélevés périodiquement. Les échantillons prélevés sont conservés après l'admission des déchets pendant une periode d'un mois.
  Sous-section 5.2.5.3. Critères d'admission des boues de dragage.
  Art. 5.2.5.3.1. Cette sous-section décrit les critères d'admission des boues de dragage dans chaque catégorie de décharge.
  Dans certaines circonstances, des valeurs limites jusqu'à trois fois plus élevées peuvent être admises pour les paramètres spécifiques visés dans la présente sous-section (autres que le carbone organique Total sur éluat (" Dissolved Organic Carbon " ou " DOC ") à l'article 5.2.5.3.2, § 2 et l'article 5.2.5.3.3, § 1, le carbone organique total (" Total Organic Carbon " ou " COT ") et le pH à l'article 5.2.5.3.3, § 2 et la perte au feu (" Loss on Ignition " " LOI ") et/ou COT à l'article 5.2.5.3.3, § 2, s'il est satisfait aux deux conditions suivantes :
  1° cela est prévu dans l'autorisation spécifique au déchet pour la décharge concernée, compte tenu des caractéristiques de ladite décharge et de ses environs, et
  2° les émissions (y compris les lixiviats) de la décharge, en tenant compte des limites fixées pour les paramètres spécifiques correspondants visées dans la presente partie, ne présentent aucun risque supplémentaire pour l'environnement, selon ce qui ressort d'une évaluation des risques.
  Art. 5.2.5.3.2. Critères pour monodécharges pour boues de dragage non dangereuses.
  § 1. Sans préjudice des dispositions de l'article 5.2.5.2.1, § 1, l'article 5.2.5.3.3 et l'article 5.2.5.3.4, des boues de dragage satisfaisant aux critères suivants peuvent être déchargées dans une décharge exclusivement réservée aux boues de dragage non dangereuses :
  1° être suffisamment solides; pour la solidité des boues, la valeur suivante est appliquée comme valeur guide : solidité > ou = 10 kN/m2; en tout cas, la pénétrabilité et la stabilité de la décharge doivent être assurées en permanence;
  2° hydrocarbures apolaires extractibles : < ou = 2 % en poids, sur les déchets sans eau;
  3° total solvants (non spécifiques) : < ou = 1 % en poids, sur les déchets sans eau;
  4° total composés organohalogénés extractibles : < ou = 1 000 mg par kg sur les déchets sans eau.
  Le respect des critères d'admissibilité peut être admis sur la base de la nature et de l'origine des déchets.
  § 2. Les valeurs limites suivantes s'appliquent aux boues de dragage non dangereuses; les valeurs de relargage sont calculées pour L/S = 10 l/kg.
  Componenten                       L/S = 10 l/kg
                                     mg/kg droge stof
  As                                          2
  Ba                                        100
  Cd                                          1
  Crtotaal                                   10
  Cu                                         50
  Hg                                          0,2
  Mo                                         10
  Ni                                         10
  Pb                                         10
  Sb                                          0,7
  Se                                          0,5
  Zn                                         50
  Chloride                               15 000
  Fluoride                                  150
  Sulfaat                                20 000
  DOC (*)                                   800
  TDS (* *)                              60 000
  Composants                        L/S = 10 l/kg
                                    Matiere seche en mg/kg
  As                                          2
  Ba                                        100
  Cd                                          1
  Crtotal                                    10
  Cu                                         50
  Hg                                          0,2
  Mo                                         10
  Ni                                         10
  Pb                                         10
  Sb                                          0,7
  Se                                          0,5
  Zn                                         50
  Chlorures                              15 000
  Fluorures                                 150
  Sulfates                               20 000
  COT sur eluat (*)                         800
  TDS (* *)                               60 000
  (*) als de afvalstoffen bij hun eigen pH-waarde niet aan deze waarden voor DOC voldoen, kunnen ze eventueel worden getest bij L/S = 10 l/kg en een pH tussen 7,5 en 8,0. De afvalstoffen kunnen worden beschouwd als zijnde in overeenstemming met de aanvaardingscriteria voor DOC, als het resultaat van deze bepaling niet hoger is dan 800 mg/kg.
  (* *) de waarde voor totaal opgeloste vaste stoffen (" Totaal Opgeloste Vaste Stoffen " (TDS)) kan als alternatief voor de waarden voor sulfaat en chloride worden gebruikt.
  § 3. In afwijking van de bepalingen van § 1 en § 2, gelden voor monostortplaatsen voor uitsluitend anorganische niet gevaarlijke baggerspecie met een laag gehalte aan organisch/biologisch afbreekbare stoffen, waarbij de baggerspecie niet voldoet aan de criteria bepaald in § 2 de volgende voorwaarden :
  1° extraheerbare apolaire koolwaterstoffen : < 5 Gew.-% op de watervrije afvalstof met als aanbevolen analysemethoden EPA 9071, AAC 3/R;
  2° totaal oplosmiddelen (aspecifiek) : < 3 Gew.-% op de watervrije afvalstof met als aanbevolen analysemethode AAC 3/Q;
  3° totaal extraheerbare organohalogeenverbindingen : < 1 000 mg per kg op de watervrije afvalstof met als aanbevolen analysemethode AAC 3/N;
  4° wateroplosbaar gedeelte : < 10 Gew.-% op de watervrije afvalstof, met als aanbevolen analysemethode : gewichtsverlies na extractie volgens DIN 38414-S4;
  5° tenzij anders vermeld in de milieuvergunning :
  a) ofwel, verlies door uitgloeiing van het droge bestanddeel van de afvalstof tengevolge van de ontbinding van organische stoffen, uitgezonderd vaste polymeren en asfalt : < 10 gewichtsprocent,
  b) ofwel, totaal organische koolstof, uitgezonderd de koolstof vervat in vaste polymeren of asfalt, op het droge bestanddeel van de afvalstof : < 6 %;
  voor de toepassing van deze bepalingen wordt met vaste polymeren bedoeld de kunststoffen in vaste vorm zoals folies, granulaten, voorwerpen, vaste brokken;
  aanbevolen analysemethode :
  a) gloeiverlies : DIN 38414-S3, AAC2/II/A.2;
  b) totaal organische koolstof : AAC2/II/A.7;
  6° voor de steekvastheid van baggerspecie wordt volgende waarde als richtwaarde gehanteerd : afschuifspanning > 10 kN/m2, met als aanbevolen methode AAC2filA.4 of een gelijkwaardige grondmechanische methode; in ieder geval moeten de betreedbaarheid en stabiliteit van de stortplaats steeds verzekerd blijven;
  7° uitlooggedrag : het uitlooggedrag wordt bepaald volgens de analysemethode beschreven in de norm DIN 38414-S4; de afvalstoffen mogen slechts op de stortplaats worden aanvaard indien het eluaat beantwoordt aan volgende waarden :
  (*) si le déchet ne satisfait pas aux valeurs indiquées pour le carbone organique Total sur éluat à sa propre valeur de pH, il peut aussi faire l'objet d'un essai avec un rapport L/S = 10 l/kg et un pH compris entre 7,5 et 8,0. Le déchet peut être jugé conforme aux critères d'admission pour le COT sur éluat si le résultat de cette détermination ne dépasse pas 800 mg/kg.
  (* *) la valeur correspondant à la fraction soluble (FS) peut être utilisée a la place des valeurs fixées pour le sulfate et le chlorure.
  § 3. Par dérogation aux dispositions des § 1 et § 2, les monodécharges destinées uniquement aux boues de dragage non dangereuses inorganiques à basse teneur en substances organiques/biodégradables, où les boues de dragage ne remplissent pas les critères énoncés au § 2, sont soumises aux conditions suivantes :
  1° hydrocarbures apolaires extractibles : < ou = 5 % en poids, sur les déchets sans eau, les méthodes d'analyse EPA 9071, AAC 3/R étant recommandées;
  2° total solvants (non spécifique) : < ou = 3 % en poids, sur les déchets sans eau, la méthode d'analyse AAC 3/Q étant recommandee;
  3° total composés organohalogénés extractibles : < ou = 1 000 mg par kg sur les déchets sans eau, la méthode d'analyse AAC 3/N étant recommandée;
  4° fraction soluble : < 10 % en poids, sur les déchets sans eau, la méthode d'analyse recommandée : perte de poids après extraction suivant DIN 38414-S4;
  5° sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique :
  a) soit, perte au feu de la matière sèche du déchet suite à la décomposition des substances organiques, à l'exclusion des polymères fixes et de l'asphalte : < 10 % en poids,
  b) soit, le carbone organique Total, à l'exclusion du carbone contenu dans les polymères fixes ou l'asphalte, sur la matière sèche du déchet : < 6 %;
  pour l'application des présentes dispositions, on entend par polymères, les matières plastiques solides telles que feuilles, granulats, objets, morceaux solides;
  méthode d'analyse recommandée :
  a) perte au feu : DIN 38414-S3, AAC2/II/A.2;
  b) carbone organique total : AAC2/II/A.7;
  6° pour la solidité des boues, la valeur suivante est appliquée comme valeur guide : solidité > 10 kN/m2, avec comme méthode recommandée AAC2/II/A.4 ou une méthode de mécanique du sol équivalente; en tout cas, la pénétrabilité et la stabilité de la décharge doivent être assurées en permanence;
  7° comportement à la lixiviation : le comportement à la lixiviation est déterminé suivant la méthode d'analyse définie dans la norme DIN 38414-S4; les déchets ne peuvent être admis dans la décharge que si l'éluat répond aux valeurs suivantes :
  Parameter                   Grenswaarde     Aanbevolen analysemethode
  pH                          4 - 13          DIN 38404-C5
                                              ISO/DIS/10523
                                              AAC 2/I/A.1
  Fenolen (fenolindex)        < 100 mg/l      DIN 38409-H16
                                              ISO 6439
  Arseen                      < 1,0 mg/l      DIN 38405-D18
                                              ISO/DIS 11969 en 11885
                                              NF T90-119
                                              AAC 2/I/.2
  Lood                        < 2,0 mg/l      DIN 38406-E6
                                              ISO 8288 en ISO/DIS 11885
                                              NF T90-119
                                              AAC 2/I/B.1 en B.2
  Cadmium                     < 0,5 mg/l      DIN 38406-E19
                                              ISO 8288 en ISO/DIS 11885
                                              NF T90-119
                                              AAC 2/I/B.1 en B.2
  Chroom VI                   < 0,5 mg/l      DIN 38405-D24
                                              ASTM D1687
                                              AAC 2/I/B.6
  Koper                       < 10 mg/l       DIN 38406-E7
                                              ISO 8288 en ISO/DIS 11885
                                              NF T90-119
                                              AAC 2/I/B.1 en B.2
  Nikkel                      < 2,0 mg/l      DIN 38406-E11
                                              ISO 8288 en ISO/DIS 11885
                                              NF T90-119
                                              AAC 2/I/B.1 en B.2
  Kwik                        < 0,1 mg/l      DIN 38406-E12
                                              ISO 5666/1-2 en 5666-3
                                              AAC 2/I/B.3
  Zink                        < 10 mg/l       DIN 38406-E8
                                              AAC 2/ I /B.1 en B.2
  Fluoride                    < 50 mg/l       ISO 10359-1 en 10304-1
                                              DIN 38405-D4
                                              AAC 2/I/C.1
  Ammonium                    < 1,0 g/l       ISO 7150-1 en 7150-2
                                              DIN 38406-E5
                                              AAC 2/I/B.4
  Cyanide (totaal)            < 1,0 mg/l      DIN 38405-D14
                                              ISO 6703-1
                                              AAC 2/I/C.2
  Nitriet                     < 30 mg/l       ISO 6777 en 10304-1
                                              AAC 2/I/C.3
  Parametre                   Valeur limite   Methode d'analyse recommandee
  pH                          4 - 13          DIN 38404-C5
                                              ISO/DIS/10523
                                              AAC 2/I/A.1
  Phenols (indice phenols)    < 100 mg/l      DIN 38409-H16
                                              ISO 6439
  Arsenic                     < 1,0 mg/l      DIN 38405-D18
                                              ISO/DIS 11969 et 11885
                                              NF T90-119
                                              AAC 2/I/.2
  Plomb                       < 2,0 mg/l      DIN 38406-E6
                                              ISO 8288 et ISO/DIS 11885
                                              NF T90-119
                                              AAC 2/I/B.1 et B.2
  Cadmium                     < 0,5 mg/l      DIN 38406-E19
                                              ISO 8288 et ISO/DIS 11885
                                              NF T90-119
                                              AAC 2/I/B.1 et B.2
  Chrome VI                   < 0,5 mg/l      DIN 38405-D24
                                              ASTM D1687
                                              AAC 2/I/B.6
  Cuivre                      < 10 mg/l       DIN 38406-E7
                                              ISO 8288 et ISO/DIS 11885
                                              NF T90-119
                                              AAC 2/I/B.1 et B.2
  Nickel                      < 2,0 mg/l      DIN 38406-E11
                                              ISO 8288 et ISO/DIS 11885
                                              NF T90-119
                                              AAC 2/I/B.1 et B.2
  Mercure                     < 0,1 mg/l      DIN 38406-E12
                                              ISO 5666/1-2 et 5666-3
                                              AAC 2/I/B.3
  Zinc                        < 10 mg/l       DIN 38406-E8
                                              AAC 2/I/B.1 et B.2
  Fluorures                   < 50 mg/l       ISO 10359-1 et 10304-1
                                              DIN 38405-D4
                                              AAC 2/I/C.1
  Ammonium                    < 1,0 g/l       ISO 7150-1 et 7150-2
                                              DIN 38406-E5
                                              AAC 2/I/B.4
  Cyanures (total)            < 1,0 mg/l      DIN 38405-D14
                                              ISO 6703-1
                                              AAC 2/I/C.2
  Nitrites                    < 30 mg/l       ISO 6777 et 10304-1
                                              AAC 2/I/C.3
  de concentratie voor zware metalen geldt voor het metaal en de verbindingen ervan uitgedrukt als metaal;
  Afvalstoffen die na toepassing van beste beschikbare technieken inzake uitloging niet voldoen aan de grenswaarde voor het wateroplosbaar gedeelte en/of de voormelde uitloogcriteria, kunnen toch op de stortplaats worden aanvaard op voorwaarde dat de afvalstoffen in zoutcelcondities worden gestort; met zoutcelcondities wordt bedoeld het onder de beste omstandigheden fysisch afschermen van de afvalstoffen van het percolaat; die afvalstoffen kunnen slechts op de stortplaats worden aanvaard voor zover ze uitdrukkelijk in de milieuvergunning zijn toegelaten en mits naleving van de daartoe in de milieuvergunning gestelde bijzondere voorwaarden.
  Art. 5.2.5.3.3. Criteria voor baggerspecie die aanvaardbaar is op monostortplaatsen voor gevaarlijke baggerspecie.
  Onverminderd de bepalingen van artikel 5.2.5.2.1, § 1, kan op een monostortplaats voor gevaarlijke baggerspecie, gevaarlijke baggerspecie worden gestort die de nodige voorbehandeling heeft ondergaan, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden :
  1° alleen die baggerspecie mag worden aanvaard die uitdrukkelijk in de milieuvergunning is toegelaten; indien in de milieuvergunning niet bepaald is welke afvalstoffen mogen worden gestort, is de vergunning beperkt tot de afvalstoffen die in de vergunningsaanvraag zijn vermeld;
  2° de baggerspecie, afkomstig van de fysico-chemische immobilisatiebehandeling van baggerspecie mag met het oog op de uitharding in brij- of pasteuze vorm op de monostortplaats worden gestort voor zover dit uitdrukkelijk in de milieuvergunning is toegelaten en mits naleving van de daartoe in de vergunning gestelde bijzondere voorwaarden.
  3° De volgende grenswaarden voor uitloging zijn van toepassing, berekend bij L/S = 10 l/kg voor totale afgifte.
  la concentration pour métaux lourds s'applique au métal et ses composés, exprimée en métal;
  Des déchets qui, après application des meilleures techniques disponibles en matière de lixiviation, ne répondent pas à la valeur limite pour la fraction soluble dans l'eau et/ou aux critères de lixiviation précités, peuvent toutefois être admis dans la décharge, à la condition qu'ils soient mis en décharge dans des conditions d'unités de sel; par conditions d'unités de sel, on entend la séparation dans les meilleures conditions physiques des déchets du lixiviat; ces déchets peuvent seulement être admis dans la décharge dans la mesure où ils sont admis explicitement par l'autorisation écologique et moyennant le respect des conditions spéciales prévues à cet effet par l'autorisation.
  Art. 5.2.5.3.3. Critères pour boues de dragage admissibles dans des monodécharges pour boues de dragage dangereuses.
  Sans préjudice des dispositions de l'article 5.2.5.2.1, § 1, des boues de dragage dangereuses, ayant subi le prétraitement nécessaire, peuvent être déchargées dans une monodécharge pour boues de dragage dangereuses, s'il est satisfait aux conditions suivantes :
  1° seules les boues de dragage expressément mentionnees dans l'autorisation écologique peuvent être déversées; si l'autorisation écologique ne précise pas les déchets qui peuvent être déversés, l'autorisation se limite aux déchets mentionnés dans la demande d'autorisation;
  2° les boues de dragage provenant du traitement d'immobilisation physico-chimique des boues de dragage peuvent être mises en monodécharge sous forme pâteuse en vue de leur durcissement, dans la mesure où ces déchets sont admis explicitement par l'autorisation écologique et moyennant le respect des conditions spéciales prévues à cet effet par l'autorisation.
  3° Les valeurs limites suivantes s'appliquent à la lixiviation; les valeurs de relargage sont calculées pour L/S = 10 l/kg.
  Componenten                       L/S = 10 l/kg
                                     mg/kg droge stof
  As                                         25
  Ba                                        300
  Cd                                          5
  Crtotaal                                   70
  Chroom VI                                   5
  Cu                                        100
  Hg                                          2
  Mo                                         30
  Ni                                         40
  Pb                                         50
  Sb                                          5
  Se                                          7
  Zn                                        200
  Cyanide (totaal)                           10
  Chloride                               25 000
  Fluoride                                  500
  Sulfaat                                50 000
  DOC(*)                                  1 000
  TDS (* *)                             100 000
  Composants                        L/S = 10 l/kg
                                    Matiere seche en mg/kg
  As                                         25
  Ba                                        300
  Cd                                          5
  Crtotal                                    70
  Chrome VI                                   5
  Cu                                        100
  Hg                                          2
  Mo                                         30
  Ni                                         40
  Pb                                         50
  Sb                                          5
  Se                                          7
  Zn                                        200
  Cyanures (total)                           10
  Chlorures                              25 000
  Fluorures                                 500
  Sulfates                               50 000
  COT sur eluat (*)                       1 000
  FS (* *)                               100 000
  (*) als de afvalstoffen bij hun eigen pH-waarde niet aan deze waarden voor DOC voldoen, kunnen ze eventueel worden getest hij L/S = 10 l/kg en een pH van 7,5-8.0. De afvalstoffen kunnen worden beschouwd als zijnde in overeenstemming met de aanvaardingscriteria voor DOC, als het resultaat van deze bepaling niet hoger is dan 800.
  (* *) de waarden voor TDS kunnen als alternatief voor de waarden voor sulfaat en chloride worden gebruikt.
  Als overige criteria gelden :
  1° behalve aan de grenswaarden voor uitloging, vermeld in het eerste lid, moeten gevaarlijke afvalstoffen aan de volgende aanvullende criteria voldoen :
  (*) si les déchets ne satisfont pas à ces valeurs indiquées pour le COT sur éluat à sa propre valeur de pH, il peut aussi faire l'objet d'un essai avec un rapport L/S = 10 l/kg et un pH compris entre 7,5 et 8.0. Le déchet peut être jugé conforme aux critères d'admission pour le COT sur éluat si le résultat de cette détermination ne dépasse pas 800.
  (* *) les valeurs correspondantes à la FS peuvent être utilisées à la place des valeurs fixées pour le sulfate et le chlorure.
  Les critères supplémentaires sont d'application :
  1° Outre les valeurs limites de lixiviation visées au premier alinéa, les déchets dangereux doivent satisfaire aux critères supplémentaires suivants :
  Parameter                                   Waarde
  LOI (*)                                     10 %
  TOC (totaal organisch koolstof)(*)          6 % (* *)
  pH                                          4 - 13
  ZBV (zuurbindend vermogen)                Moet worden gecontroleerd (* * *)
  Parametre                                   Valeur
  Perte au feu (LOI) (*)                      10 %
  COT (carbone organique total) (*)           6 % (* *)
  pH                                          4 - 13
  CNA (capacite de neutralisation acide)     Doit être controlee (* * *)
  (*) LOI of TOC moet worden gebruikt.
  (* *) Als deze waarde wordt overschreden kan in de milieuvergunning een hogere grenswaarde worden toegelaten, mits voor de DOC een waarde van 1.000 mg/kg niet wordt overschreden bij L/S = 10 l/kg en de pH-waarde van het materiaal zelf dan wel een pH tussen 7,5 en 8.
  (* *) het zuurbindend vermogen van de afvalstof moet worden gecontroleerd. Meer bepaald moet het bufferend vermogen van de afvalstof voldoende zijn opdat ook in contact met het infiltrerend neerslagwater het voldoen aan de grenswaarden voor uitloging verzekerd blijft.
  2° extraheerbare apolaire koolwaterstoffen : < 5 Gew.-% op de watervrije afvalstof;
  3° totaal oplosmiddelen (aspecifiek) : < 3 Gew.-% op de watervrije afvalstof;
  4° totaal extraheerbare organohalogeenverbindingen : < 1 000 mg per kg op de watervrije afvalstof;
  5° voor de steekvastheid van slib wordt volgende waarde als richtwaarde gehanteerd : afschuifspanning > 10 kN/m2. In ieder geval moeten de betreedbaarheid en stabiliteit van de stortplaats steeds verzekerd blijven.
  Subafdeling 5.2.5.4. Werkplan.
  Art. 5.2.5.4.1. Voor de monostortplaats dient het algemene werkplan de volgende bijkomende gegevens te vermelden :
  1° inrichtingsplan van de stortplaats omvattende :
  a) aanvullings-, nivellerings- en profileringsplan;
  b) constructie en uitvoering van de drainagesystemen met beschermingslagen (dimensionering en gebruikte materialen);
  c) voor stortplaatsen in ophoging : constructie van de stortdijken (afmetingen en gebruikte materialen);
  d) constructie en uitvoering van de afsluitlaag met beschermingslagen (gebruikte materialen);
  2° de indeling van de beschikbare stortruimte in stortvakken;
  3° de volgorde van opvulling in tijd en ruimte bij normale baggerspecieaanvoer en de werkwijze bij abnormaal grote baggerspecieaanvoer;
  4° de werkwijze inzake het storten en het verdichten;
  5° de dikte van de baggerspecielaag voor het aanbrengen van de tussenafdek en eindafdek;
  6° de lengte van het stortfront;
  7° de organisatie van de aanvoer en de opslag van afdekmaterialen;
  8° het drainageplan omvattende het schema en de organisatie van de maatregelen inzake de verwerking van het percolatiewater;
  9° de vestiging, de dimensionering en het werkingsschema van de installatie voor zuivering van het percolatiewater zodat aan de opgelegde lozingsnormen kan worden voldaan;
  10° de maatregelen om de stabiliteit van de gestorte baggerspecie, afdekmaterialen en afdekgronden te verzekeren;
  11° het gasdrainageplan omvattende het schema en de organisatie van de maatregelen inzake de verwerking van het vrijkomende stortgas;
  12° het afwerkingsplan omvattende de eindprofielen en de constructie en uitvoering van de afdichtlaag en eindafdek;
  13° het afwateringsplan van het afgewerkte terrein.
  Het werkplan dient de goedkeuring van de toezichthoudende overheid te dragen. Het goedgekeurde werkplan wordt gevolgd door de toezichthoudende ambtenaar.
  Subafdeling 5.2.5.5. Inrichting, infrastructuur en afwerking van de stortplaats.
  Art. 5.2.5.5.1. In de milieuvergunning kan worden opgelegd dat een installatie voor wielwassing, al of niet manueel te bedienen, aan de uitrit wordt geïnstalleerd. In bevestigend geval waakt de exploitant er over dat de wielwassing wordt uitgevoerd.
  Het indringen van grondwater of afvloeiwater van naburige percelen wordt voorkomen. Dat kan gebeuren door het aanleggen van een kwelsloot rond de stortplaats of een drainagesysteem. De diepte en de plaats van de kwelsloot of de uitvoering van het drainagesysteem worden bepaald op basis van de hydrogeologische toestand van de vestigingsplaats zoals deze blijkt uit de hydrogeologische studie en/of het aanvraagdossier, en desgevallend nader in de milieuvergunning is bepaald.
  Art. 5.2.5.5.2. § 1. Om te voorkomen dat de bodem of het grondwater worden verontreinigd, worden op de monostortplaats, overeenkomstig de resultaten van de hydrogeologische studie en de stabiliteitsstudie en overeenkomstig het goedgekeurde werkplan, achtereenvolgens de volgende voorbereidende infrastructuurwerken uitgevoerd :
  1° voorbereidende grondwerken;
  2° voor stortplaatsen in ophoging : het aanbrengen van de stortdijken;
  3° het aanbrengen van de afsluitlaag en tenzij anders bepaald in de vergunning het aanbrengen van een controledrainagesysteem;
  4° aanbrengen van een percolaatdrainagesysteem.
  De uitvoering van de verschillende werken gebeurt onder toezicht van een milieudeskundige erkend in de discipline grondwater of bodem. Deze deskundige stelt na afloop een rapport op waarin hij de conformiteit van de uitgevoerde werken aan het goedgekeurde inrichtingsplan attesteert. Dit rapport wordt bezorgd aan de toezichthoudende overheid.
  § 2. De voorbereidende grondwerken omvatten het opruimen, het nivelleren, profileren en het verdichten van het terrein.
  § 3. De afsluitlaag :
  1° kan bestaan uit een homogene slecht doorlatende laag bodemmateriaal met daarboven een kunstmatige afdichting van aaneengelaste foliematerialen tussen aangepaste beschermingslagen;
  De bodem en zijkanten van de stortplaats moeten bestaan uit een minerale laag die voldoet aan voorschriften inzake doorlatendheid en dikte, die tezamen een niveau van bescherming (K) van bodem, grondwater en oppervlaktewater moeten garanderen dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat bereikt wordt met een slecht doorlatende laag van 5 meter dikte en een K-waarde die kleiner dan of gelijk is aan 1,0 H 10-9 m/s.
  De homogene slecht doorlatende laag bedoeld hierboven kan van nature aanwezig zijn indien de geologische toestand van het terrein voldoende waarborgen biedt inzake ondoorlatendheid. Het bewijs van ondoorlatendheid wordt door de aanvrager voldoende bewezen en moet door de toezichthoudende overheid aanvaard worden. De natuurlijke omstandigheden dienen in ieder geval voldoende garanties te bieden om elke bodem- of grondwaterverontreiniging ingevolge het weglekken van percolaat te voorkomen;
  Indien de geologische barrière niet op natuurlijke wijze aan bovengenoemde voorwaarden voldoet, kan zij kunstmatig worden aangevuld en versterkt met andere middelen die een gelijkwaardig beschermingsniveau garanderen. Een kunstmatige geologische barrière mag niet dunner zijn dan 0,5 meter.
  De kunstmatige afdichting bestaande uit aaneengelaste foliematerialen tussen aangepaste beschermingslagen wordt aangebracht op de bodem en op de wanden van de stortplaats. De gebruikte foliematerialen zijn minstens gelijkwaardig aan een HDPE-folie van 2.5 mm dikte.
  2° kan andere uitvoeringsvormen aannemen die de goedkeuring van de toezichthoudende overheid vereisen. De aanvrager dient de degelijkheid ervan te bewijzen. De andere uitvoeringsvormen dienen minstens gelijkwaardig te zijn aan de dubbele afsluitlaag zoals beschreven in punt 1° hierboven.
  § 4. Bij het storten in ophoging wordt het volledige stortterrein met stortdijken omgeven. De stortdijken zijn voldoende breed en hoog opgevat. Het dijklichaam wordt opgebouwd uit homogeen materiaal dat voldoende verdicht wordt. De stortdijken worden aangebracht overeenkomstig de vordering der stortactiviteiten zoals vermeld in het goedgekeurde werkplan. Op het binnenbeloop van de stortdijken en indien nodig ook op de dijkkruin wordt een afsluitlaag aangebracht als vermeld in § 3. Het buitenbeloop van de stortdijken wordt met gras ingezaaid.
  § 5. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning wordt een controledrainagesysteem bestaande uit een buizensysteem met afvoerkokers of een ander gelijkwaardig systeem aangebracht tussen de slecht doorlatende laag en de kunstmatige afdichting bestaande uit foliematerialen. Het drainagesysteem wordt geplaatst in een doorlatende bodemlaag. Het drainagesysteem wordt zo geconstrueerd dat een snelle detectie van eventuele lekken in de folie, en een regelmatige doorspoeling van de drainagebuizen tijdens de exploitatie mogelijk is.
  § 6. Een percolaatdrainagesysteem bestaande uit een buizensysteem met afvoerkokers of een ander gelijkwaardig systeem wordt aangebracht op de bodem bovenop de afsluitlaag en wordt geplaatst in een doorlatende bodemlaag van minstens 0,4 meter dikte. Het drainagesysteem wordt zo geconstrueerd dat een regelmatige doorspoeling van de drainagebuizen tijdens de exploitatie mogelijk is.
  § 7. De drainagesystemen vermeld in § 5 en § 6, hierboven worden zo aangelegd dat, rekening houdend met de resultaten van de stabiliteitsstudie, de goede werking steeds verzekerd blijft. De gebruikte drainagebuizen beantwoorden inzake sterkte aan de resultaten van de stabiliteitsstudie. De dimensionering van de drainagesystemen en de keuze van de materialen vindt plaats rekening houdend met de te verwachten hoeveelheden percolaat en de samenstelling ervan. De drainagesystemen worden beschermd tegen dichtslibbing door het aanbrengen van aangepaste beschermingslagen.
  Om een vlotte evacuatie van het percolaat te verzekeren worden, indien nodig, bij de verdere opbouw van de stortheuvel bijkomende drainagelagen (horizontaal en/of verticaal) aangelegd.
  § 8. De uitvoering van de voorbereidende infrastructuurwerken kan gefaseerd worden overeenkomstig het goedgekeurde inrichtingsplan.
  Art. 5.2.5.5.3. § 1. Voor iedere watervoerende laag die door de stortplaats kan worden beïnvloed worden voor de aanvang van de stortactiviteiten rondom het stortterrein minstens 3 genivelleerde meetputten voor grondwater aangelegd (minstens één meetpunt bevindt zich aan de zijde waar het grondwater het gebied van de stortplaats binnenstroomt en twee bevinden zich aan de zijde waar het grondwater het gebied van de stortplaats uitstroomt). De meetputten moeten een representatieve bepaling van de plaatselijke grondwaterkwaliteit en de beïnvloeding ervan door de stortplaats mogelijk maken. Het aantal meetputten, de vestigingsplaats en de technische kenmerken ervan worden bepaald in overleg met de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij op basis van de hydrogeologische toestand van het terrein zoals deze blijkt uit de hydrogeologische studie en/of het dossier van de vergunningsaanvraag, en eventueel nader in de milieuvergunning is bepaald.
  § 2. De verschillende meetputten worden duidelijk geïdentificeerd. Een nivelleringsmerkstreep met vermelding van het bijhorende TAW-niveau of het niveau dat refereert aan een ander topografisch referentiepunt wordt duidelijk aangebracht. De meetputten worden met een slot afgegrendeld.
  § 3. De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij wordt tijdig in kennis gesteld van het aanleggen van deze meetputten zodat haar afgevaardigde hierbij aanwezig kan zijn. Bij het aanleggen van iedere meetput maakt de boormeester een technisch verslag op overeenkomstig de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.
  § 4. Na het aanleggen worden de meetputten aan een testpomping onderworpen. De testpompingen worden uitgevoerd overeenkomstig de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.
  § 5. Voor iedere meetput wordt een fiche opgesteld die alle technische gegevens in verband met zijn constructie en de uitgevoerde testpomping bevat. Deze fiche wordt opgesteld overeenkomstig de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.
  § 6. Voor met de exploitatie van de stortplaats wordt gestart, wordt de nultoestand van de grondwaterkwaliteit bepaald. Op z'n vroegst één week na de testpomping worden de verschillende meetputten bemonsterd en aan een volledige analyse onderworpen, overeenkomstig de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij. De metingen en analyses worden uitgevoerd door een daartoe erkend laboratorium. Het grondwaterpeil wordt opgemeten. De analyseresultaten gelden als basisreferentiewaarde.
  § 7. De technische fiche voor elke meetput opgesteld, wordt toegezonden aan de toezichthoudende overheid en aan de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.
  Art. 5.2.5.5.4. § 1. Op de monostortplaatsen worden, om te verhinderen dat water de stortplaats zou binnendringen en om de stortplaats ruimtelijk te integreren, op stortvakken waar de stortactiviteiten definitief worden beëindigd, boven de tussenafdek een afdichtlaag en een eindafdek aangebracht.
  De uitvoeringswijze van de verschillende werken, de gebruikte materialen en de oplevering van de uitgevoerde werken moeten door de toezichthoudende overheid worden goedgekeurd. Ze kan daarvoor het advies van een onafhankelijk en terzake competent orgaan of persoon inwinnen en kan desgewenst controletests laten uitvoeren.
  § 2. De afdichtlaag :
  1° kan bestaan uit een homogene laag van slecht doorlatend bodemmateriaal met daarboven een kunstmatige afdichting van aaneengelaste foliematerialen, tussen aangepaste beschermingslagen;
  - de slecht doorlatende laag wordt aangebracht als een continue laag over het volledige stortterrein. Inzake doorlatendheid is de slecht doorlatende laag gelijkwaardig aan een laag van 0,5 meter dikte met een k-waarde die kleiner is dan of gelijk aan 1.10-9 m/s;
  - de gebruikte foliematerialen zijn minstens gelijkwaardig aan een HDPE-folie van 2,5 mm dikte;
  2° kan andere uitvoeringsnormen aannemen die door de toezichthoudende overheid moeten worden goedgekeurd. De aanvrager dient de degelijkheid ervan te bewijzen. De andere uitvoeringsvormen dienen minstens gelijkwaardig te zijn aan de dubbele afdichtlaag zoals beschreven in punt 1 hierboven.
  Een licht verhang overeenkomstig het afwateringsplan is noodzakelijk om de afvloeiing van het regenwater mogelijk te maken.
  § 3. Bovenop de dichtlaag wordt de eindafdek aangebracht. De eindafdek bestaat uit een drainerende laag van meer dan 0,5 meter dikte bestaande uit materialen zoals grof gebroken puin en zand. De drainerende laag bevat de nodige beschermingslagen tegen dichtslibbing. Bovenop de drainerende laag wordt een bewortelingslaag van meer dan 1 meter dikte aangebracht. In de bovenlaag wordt, indien nodig, een begreppeling aangebracht. De drainerende laag kan vervangen worden door een alternatief drainagesysteem. De totale dikte van de eindafdek bedraagt in ieder geval minstens 1,50 meter.
  § 4. Binnen de kortst mogelijke termijn worden de gedeelten die een eindafdek hebben gekregen ingezaaid met gras.
  § 5. De begroeiing mag de aangebrachte afdichtlaag niet kunnen beschadigen. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning dient de ontwikkeling van hoogstammige gewassen te worden verhinderd.
  Art. 5.2.5.5.5. Toereikende maatregelen worden genomen om een gecontroleerde evacuatie van het gevormde stortgas te verzekeren en ongecontroleerde ophoping ervan te voorkomen.
  Op biologische actieve stortplaatsen wordt, voor de afdichtlaag wordt aangebracht, een gasdrainagesysteem aangelegd. Het gasdrainagesysteem kan bestaan uit horizontale en/of verticale drainagebuizen, indien nodig geplaatst in een drainerende laag. Het wordt zo geconcipieerd dat al het vrijkomende stortgas wordt opgevangen en op een veilige manier wordt afgevoerd. Het gasdrainagesysteem dient door de toezichthoudende overheid te worden goedgekeurd.
  Het opgevangen stortgas wordt bij voorkeur gevaloriseerd als energiebron. Indien valorisatie niet haalbaar is wordt het stortgas, tenzij anders bepaald in de milieuvergunning verbrand in een daartoe aangepaste gasfakkel.
  Subafdeling 5.2.5.6. De exploitatie, afwerking en nazorg.
  Art. 5.2.5.6.1. § 1. De exploitant deelt de datum van de definitieve beëindiging van de stortactiviteiten in een stortvak schriftelijk mee aan de toezichthoudende overheid binnen de maand na beëindiging van de stortactiviteiten.
  § 2. Voor een stortplaats, of voor een gedeelte daarvan, dient met de afwerking en de sluitingsprocedure te worden begonnen wanneer :
  1° ofwel, de stortplaats of een gedeelte ervan zijn capaciteit heeft bereikt;
  2° ofwel, de exploitant van de stortplaats in afwijking van zijn werkplan daartoe zelf besluit, mits de toezichthoudende overheid haar schriftelijke goedkeuring heeft gegeven;
  3° ofwel, de vergunningverlenende overheid daartoe besluit;
  4° ofwel, bij het verstrijken van de vergunningstermijn, in geval geen hernieuwing van de milieuvergunning werd verkregen.
  § 3. Om het binnendringen van water in de monostortplaats te vermijden wordt zo snel mogelijk een afdichtlaag aangebracht.
  § 4. De volledige afwerking wordt uitgevoerd uiterlijk één jaar na het tijdstip vermeld in § 1. Rekening houdend met stabilisatie en zettingen kunnen in de milieuvergunning andere termijnen worden bepaald.
  § 5. Een stortplaats of een gedeelte daarvan wordt pas als definitief afgewerkt beschouwd, wanneer de toezichthoudende overheid na het uitvoeren van een eindinspectie ter plaatse en na het beoordelen van alle verslagen die de exploitant heeft ter beschikking gesteld, een proces-verbaal houdende definitieve afwerking van de stortplaats opgesteld heeft.
  De toezichthoudende overheid bezorgt de exploitant een kopie van dit proces-verbaal. Een en ander doet in geen geval af aan de verantwoordelijkheid van de exploitant uit hoofde van de vergunningsvoorwaarden.
  § 6. De exploitant blijft, nadat de stortplaats definitief is gesloten, verantwoordelijk voor onderhoud, toezicht en controle in de nazorgfase zolang de vergunningverlenende overheid zulks nodig acht, rekening houdend met de tijd gedurende welke de stortplaats gevaar kan opleveren. De exploitant van de stortplaats is verantwoordelijk voor toezicht op en analyse van het stortplaatsgas, het stortplaatspercolaat en het grondwater in de omgeving van de stortplaats, zolang de vergunningverlenende overheid van oordeel is dat een stortplaats gevaar voor het milieu kan opleveren en onverminderd eventuele andere wetgeving met betrekking tot de aansprakelijkheid van de houder van het afval. De exploitant stelt de toezichthoudende overheid en de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij in kennis van alle significante nadelige milieueffecten die bij de controleprocedures aan het licht zijn gekomen en geeft gevolg aan het besluit van de bevoegde autoriteit omtrent de aard en het tijdstip van de uit te voeren corrigerende maatregelen.
  Art. 5.2.5.6.2. § 1. Verontreiniging van bodem, oppervlakte- en/of grondwater ten gevolge van de exploitatie van de monostortplaats wordt steeds voorkomen.
  § 2. Het overtollige niet-verontreinigde regenwater of afvloeiwater wordt opgevangen en afgevoerd.
  § 3. Het gevormde percolaat wordt permanent afgepompt. Het waterpeil in de opvangputten voor percolaat mag niet hoger komen dan de halve hoogte van de laagste draineerbuizen die erin uitmonden.
  § 4. Het is verboden percolaat of ander overtollig water opnieuw over de stortplaats te sproeien om het te verwerken.
  § 5. Het overtollige verontreinigde afvloeiwater en het percolaatwater worden onafgebroken overgepompt naar een ondoorlatend verzamelbekken. De capaciteit wordt zo berekend dat te allen tijde de gevormde hoeveelheid percolaat kan worden opgevangen. Maatregelen worden getroffen om te beletten dat het water in het verzamelbekken hinder veroorzaakt voor de omgeving. In de milieuvergunning kan een technisch alternatief worden toegestaan.
  § 6. Afhankelijk van de kwaliteit van het te lozen water en van de lozingsvoorwaarden moet zonodig een aangepaste waterzuiveringsinstallatie worden gebouwd.
  § 7. De waterzuiveringsinstallatie wordt zo aangelegd dat iedere verontreiniging van bodem en grondwater wordt voorkomen. De verzamel- en behandelingsbekkens worden vloeistofdicht gemaakt. Het waterzuiveringssysteem wordt zo geconcipieerd dat in ieder geval steeds wordt voorkomen dat water dat niet aan de lozingsnormen voldoet, zou worden geloosd.
  § 8. De producten nodig voor de waterzuivering worden gestockeerd in een afsluitbaar lokaal dat beantwoordt aan de vereisten voor de opslag van die producten.
  § 9. De afwatering van de beëindigde stortvakken gebeurt zo dat het regenwater zonder te worden verontreinigd kan afvloeien of worden weggepompt.
  Art. 5.2.5.6.3. § 1. De periode van nazorg voor de monostortplaats bedraagt ten minste 30 jaar. De periode van nazorg vangt aan op datum van het proces-verbaal van de toezichthoudende overheid houdende vaststelling van de definitieve afwerking van de monostortplaats. De vergunningverlenende overheid kan de periode van nazorg verlengen op verzoek van de toezichthoudende overheid of van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij en op basis van de evolutie van de grondwaterkwaliteit, het gedrag van de stortplaats, zettingen, de vorming van percolaat of stortgassen, of andere gebeurtenissen die een nadelige invloed op het milieu hebben.
  § 2. De nazorgactiviteiten omvatten minstens de volgende punten :
  1° de instandhouding en het onderhoud van de volgende infrastructuur : de omheining en toegangspoorten; de wegenis op het afgewerkte terrein;
  2° het beheer van de begroeiing;
  3° de regelmatige controle van de toestand van de afwerkingslagen, stortdijken en taluds eventuele zettingen en erosie na te gaan, met inbegrip van eventuele herstelwerkzaamheden;
  4° de instandhouding en het onderhoud van de drainagesystemen met inbegrip van het afpompen en het zuiveren van het nog gevormde percolaat;
  5° de instandhouding, het onderhoud en de exploitatie van de ontgassingsinfrastructuur, met inbegrip van de gasfakkel;
  6° de instandhouding en het onderhoud van de meetputten voor grondwater met inbegrip van het uitvoeren van de in de vergunning opgelegde controles en metingen;
  7° de jaarlijkse rapportering zoals opgelegd in de vergunning.
  § 3. Bij het beëindigen van de definitieve afwerking van de stortplaats legt de exploitant een nazorgplan ter goedkeuring voor. Het nazorgplan dient minstens de volgende punten te bevatten :
  1° een tijdschema voor het uitvoeren van de in de vergunning opgelegde controles en metingen;
  2° een werkplan voor het uitvoeren van de nazorgactiviteiten vermeld in § 2.
  § 4. Het nazorgplan wordt goedgekeurd door de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij inzake de controle en de metingen van het grondwater en door de toezichthoudende overheid inzake alle andere punten.
  § 5. Het goedgekeurde nazorgplan maakt deel uit van het proces-verbaal van de toezichthoudende overheid houdende vaststelling van de definitieve afwerking van de stortplaats.
  § 6. Indien naar aanleiding van de uitvoering van de nazorgactiviteiten nadelige gevolgen voor het milieu worden ontdekt, stelt de exploitant onverwijld de toezichthoudende overheid en de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij hiervan in kennis. Hij vermeldt ook de aard en het tijdstip van uitvoering van de voorgenomen corrigerende maatregelen. Deze maatregelen, door de exploitant te bekostigen dienen, naargelang het grondwateraspecten betreft of andere aspecten, de goedkeuring van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij of van de toezichthoudende overheid te dragen. Indien de exploitant de aldus al of niet gewijzigde maatregelen niet zelf uitvoert of laat uitvoeren binnen de gestelde termijn, kan de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij de bedoelde maatregelen laten uitvoeren voor rekening van de exploitant.
  Art. 5.2.5.6.4. Op kosten van de exploitant worden voor de aanvang der stortactiviteiten en nadien tweemaal per jaar door de toezichthoudende ambtenaar of door een erkend laboratorium in opdracht van de toezichthoudende ambtenaar watermonsters uit de meetputten voor grondwater genomen en geanalyseerd door een erkend laboratorium. De monstername wordt een eerste maal uitgevoerd vóór de aanvang van de stortactiviteiten en minstens 1 week na het uitvoeren van de testpompingen. De analyseverslagen worden naar de exploitant verzonden. Deze controles (bemonstering en analyse) worden voortgezet gedurende de periode van nazorg. De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij kan na deze termijn nog jaarlijks controles opleggen.
  De te analyseren stoffen omvatten ten minste de algemene kwaliteitsparameters voor grondwater (temperatuur, pH, geleidbaarheid, normale kationen en anionen) aangevuld met de relevante verontreinigingsparameters (zware metalen, organische stoffen) die worden vastgelegd op basis van de samenstelling van het percolaat De lijst van parameters die bij de analyses bepaald worden, draagt de goedkeuring van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.
  Het percolaatwater wordt minstens tweemaal per jaar bemonsterd en geanalyseerd door een erkend laboratorium. Het gezuiverde percolaat dat wordt geloosd wordt minstens maandelijks bemonsterd en geanalyseerd. Deze controles (bemonstering en analyse) worden voortgezet gedurende de periode van nazorg tot zolang percolaatwater wordt gevormd. De lijst van parameters die bij de analyses bepaald worden, draagt de goedkeuring van de toezichthoudende overheid.
  Op stortplaatsen met een actieve ontgassing wordt tweemaal per jaar de samenstelling van het stortgas bepaald. ".
  (*) Il convient d'utiliser soit la perte au feu, soit le COT.
  (* *) Si cette valeur est dépassée, une valeur limite plus élevée peut être admise par l'autorisation écologique, à condition que la valeur limite de 1 000 mg/kg soit respectée pour le COT sur éluat pour L/S = 10 l/kg et le pH du matériel lui-même et un pH situé entre 7.5 et 8.
  (* *) la capacité de neutralisation acide du déchet doit être contrôlée. La capacite neutralisante du déchet doit notamment être suffisante pour que les valeurs limites en matière de lixiviation restent assurées même en contact avec les eaux pluviales infiltrantes.
  2° hydrocarbures apolaires extractibles : < ou = 5 % en poids, sur les déchets sans eau;
  3° total solvants (non spécifiques) : < ou = 3 % en poids, sur les déchets sans eau;
  4° total composés organohalogénés extractibles : < ou = 1 000 mg par kg sur les déchets sans eau;
  5° la solidité des boues est soumise à la valeur suivante, utilisée comme valeur guide : solidité > ou = 10 kN/m2. En tout cas, la pénétrabilité et la stabilité de la décharge doivent être assurées en permanence.
  Sous-section 5.2.5.4. Plan de travail.
  Art. 5.2.5.4.1. Pour la monodécharge, le plan de travail général doit mentionner les données complémentaires suivantes :
  1° le plan d'aménagement de la décharge comporte :
  a) le plan de remplissage, de nivellement et de profilage;
  b) la construction et l'exécution des systèmes de drainage avec des couches de protection (dimensions et matériaux utilisés);
  c) pour les décharges en remblais : la construction de digues de déversage (dimensions et matériaux utilisés);
  d) la construction et l'exécution de la couche d'isolation avec des couches de protection (matériaux utilisés);
  2° la division de la superficie de déversage disponible en casiers de déversage;
  3° l'ordre de remplissage dans le temps et dans l'espace pour des arrivages de boues de dragage normaux et le mode de fonctionnement pour des arrivages de boues de dragage anormalement importants;
  4° la méthode de déversage et de couverture;
  5° l'épaisseur de la couche des boues de dragage pour l'aménagement de la couverture intermédiaire et de la couverture finale;
  6° la longueur du front de déversage;
  7° l'organisation de l'arrivage et du stockage des matériaux de couverture;
  8° le plan de drainage comportant le schéma et l'organisation des mesures en matière de traitement des eaux de percolation;
  9° l'implantation, le dimensionnement et le schéma de fonctionnement de l'installation d'épuration des eaux de percolation de manière à satisfaire aux normes imposées en matière de déversage;
  10° les mesures visant à assurer la stabilité des déchets déversés, des matériaux de couverture et des terres de couverture;
  11° le plan de drainage des gaz comportant le schéma et l'organisation des mesures relatives au traitement des gaz de déversage émis;
  12° le plan d'aménagement comprenant les profils finaux et la construction et l'exécution de la couche de finition et de la couverture finale;
  13° le plan d'évacuation des eaux du terrain aménagé.
  Le plan de travail sera approuvé par l'autorité chargée du contrôle. Le plan de travail approuvé est suivi par le fonctionnaire chargé du contrôle.
  Sous-section 5.2.5.5. Aménagement, infrastructure et achèvement de la décharge.
  Art. 5.2.5.5.1. L'autorisation écologique peut imposer qu'une installation de lavage des roues, à commande manuelle ou non, soit installée à la sortie. Dans ce cas, l'exploitant veille à l'exécution du lavage des roues.
  L'infiltration d'eau souterraine ou d'eau d'évacuation des parcelles voisines est évitée. Cela peut se faire par l'installation d'une fosse-drain autour de la decharge ou d'un système de drainage. La profondeur et l'endroit de la fosse-drain ou l'exécution du système de drainage sont déterminés sur la base de la situation hydrogéologique du lieu d'implantation, révélée par l'étude hydrogéologique et/ou le dossier de demande et, le cas échéant, précisée dans l'autorisation écologique.
  Art. 5.2.5.5.2. § 1. Pour éviter la pollution du sol ou des eaux souterraines, conformément aux résultats de l'étude hydrogéologique et de l'étude de stabilité et conformément au plan de travail approuvé, les travaux d'infrastructure préparatoires suivants sont ensuite exécutés pour les monodécharges :
  1° terrassements préparatoires;
  2° pour les décharges en remblais : aménagement de digues de déversage;
  3° installation de la couche d'isolation et, sauf disposition contraire dans l'autorisation, installation d'un système de drainage de contrôle;
  4° installation d'un système de drainage du lixiviat.
  L'exécution des différents travaux se fait sous la surveillance d'un expert en environnement agréé pour la discipline eaux souterraines ou sol. Cet expert établit, après l'achèvement des travaux, un rapport dans lequel il atteste de la conformité des travaux exécutés avec le plan d'aménagement approuve. Ce rapport est transmis à l'autorite chargée du contrôle.
  § 2. Les terrassements préparatoires comportent le nettoyage, le nivellement, le profilage et le compactage du terrain.
  § 3. La couche d'étanchéité :
  1° peut être constituée d'une couche homogène de matériaux de fond impermeable, recouverte d'un revêtement artificiel constitué de matériaux en feuilles assemblées les unes aux autres entre des couches de protection appropriées;
  Le sol et les parois de la décharge doivent être composés d'une couche minérale satisfaisant aux prescriptions en matière de perméabilité et d'épaisseur, assurant ensemble un niveau de protection (K) du sol, des eaux souterraines et des eaux de surface au moins équivalent au niveau atteint avec une couche imperméable d'une epaisseur de 5 mètres et d'une valeur K inférieure ou égale à 1,0 x 10-9 m/s.
  La couche imperméable homogene visée ci-dessus peut exister naturellement si la condition géologique du terrain présente des garanties suffisantes en matière d'imperméabilité. L'existence de cette imperméabilité est prouvée à suffisance par le demandeur et doit être approuvée par le fonctionnaire chargé du contrôle. Les conditions naturelles doivent, en tous les cas, fournir des garanties suffisantes pour éviter toute pollution du sol et de l'eau souterraine en raison de fuites du lixiviat;
  Si la barrière géologique ne satisfait pas naturellement aux conditions susmentionnées, elle peut être installée sous la forme d'un revêtement artificiel et renforcée par d'autres moyens assurant un niveau de protection équivalent. Une barrière géologique artificielle doit avoir une épaisseur d'au moins 0,5 mètre.
  Le revêtement artificiel composé de matériaux en feuilles assemblées les unes aux autres entre les couches de protection appropriées est installe sur le sol et sur les parois des décharges. Les matériaux en feuilles utilisés équivalent au moins à une feuille HDPE de 2.5 mm d'épaisseur.
  2° peut prendre d'autres formes qui doivent être approuvées par l'autorité chargée du contrôle. Le demandeur doit prouver leur caractere adéquat. Les autres formes d'exécution doivent au moins être équivalentes à la double couche d'étanchéité, comme décrit au point 1 ci-dessus.
  § 4. Si le déversage s'effectue en remblais, tout le terrain de déversage doit être entouré de digues de déversage. Ces digues doivent être suffisamment larges et hautes. Le corps de la digue doit être composé de matériel homogène suffisamment compacté. Les digues de deversage sont aménagées selon l'avancement des activités de déversage, comme spécifié dans le plan de travail. Le talus intérieur des digues de déversage et, si nécessaire également, le sommet de la digue, est doté d'une couche d'isolation, installée comme décrit au § 3. Le talus extérieur des digues de déversage est engazonné.
  § 5. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, un système de drainage de contrôle, composé d'un système de tuyaux avec des conduites d'évacuation ou tout autre système similaire, est installé entre la couche imperméable et le revêtement artificiel composé de matériaux en feuilles. Le système de drainage est placé dans une couche de fond non étanche. Le système de drainage est conçu de manière telle à permettre une détection rapide d'eventuelles fuites dans les feuilles et un rinçage régulier des tuyaux de drainage durant l'exploitation.
  § 6. Un système de drainage du lixiviat composé d'un système de tuyaux avec des conduites d'évacuation ou tout autre système similaire est aménagé sur le fond, au-dessus de la couche d'isolation et est placé dans une couche de fond non étanche d'au moins 0,40 mètre d'épaisseur. Le système de drainage est conçu de manière telle à permettre un rinçage régulier des tuyaux de drainage durant l'exploitation.
  § 7. Le système de drainage visé aux § 5 et § 6 ci-dessus est aménagé de manière telle que, compte tenu des résultats de l'étude de stabilite, le bon fonctionnement reste assuré. Les tuyaux de drainage utilisés répondent, en matière de solidité, aux résultats de l'étude de stabilité. Les dimensions des systèmes de drainage et le choix des matériaux sont effectués en tenant compte des quantités de lixiviat prévues et de la composition de celui-ci. Le système de drainage est protégé contre l'envasement en aménageant des couches de protection appropriées.
  Afin d'assurer une évacuation aisée du lixiviat, au besoin, des couches de drainage supplémentaires (horizontales et/ou verticales) sont aménagées lors de la construction des digues de déversage.
  § 8. L'exécution des travaux d'infrastructure préparatoires peut se dérouler en plusieurs phases conformément au plan d'aménagement approuvé.
  Art. 5.2.5.5.3. § 1. Pour chaque nappe phréatique qui peut être influencée par la décharge, au moins 3 puits de jaugeage nivelés pour les eaux souterraines seront installés, avant le début des activités de deversage, autour du terrain de déversage (au moins un puits de jaugeage se trouve le long du côté où l'eau souterraine s'écoule dans la zone de la décharge et deux se trouvent le long du côté où l'eau souterraine s'écoule de la décharge). Les puits de jaugeage doivent permettre une fixation représentative de la qualité des eaux souterraines locales et de l'influence de la décharge sur celles-ci. Le nombre de puits de jaugeage, le lieu d'implantation et les caractéristiques techniques sont déterminés en concertation avec la Société publique des dechets pour la Région flamande, sur la base de la situation hydrogéologique du terrain, révélée par l'étude hydrogéologique et/ou le dossier de demande d'autorisation et, le cas échéant, précisée dans l'autorisation écologique.
  § 2. Les différents puits de jaugeage sont identifiés clairement. Une ligne de marquage de nivellement avec mention du niveau DNG correspondant ou du niveau se rapportant à un autre point de référence topographique, est clairement apposée. Les puits de jaugeage sont verrouillés.
  § 3. La Société publique des déchets pour la Région flamande est informée à temps de l'installation de ces puits de jaugeage, de manière à ce que son fonctionnaire délégué y soit présent. Lors de l'aménagement de chaque puits de jaugeage, un rapport technique est établi par le maître foreur, conformément aux directives de la Société publique des déchets pour la Région flamande.
  § 4. Après leur aménagement, les puits de jaugeage sont soumis à un pompage d'essai. Les pompages d'essai sont exécutés conformément aux directives de la Société publique des dechets pour la Région flamande.
  § 5. Une fiche est établie, pour chaque puits de jaugeage, comportant toutes les donnees techniques relatives à la construction et au pompage d'essai effectué. Cette fiche est établie conformément aux directives de la Société publique des déchets pour la Région flamande.
  § 6. Avant de démarrer l'exploitation de la décharge, la situation zéro de la qualité de l'eau souterraine est déterminée. Au plus tôt une semaine après le pompage d'essai, les différents puits de jaugeage sont échantillonnés et soumis a une analyse complète, conformément aux directives de la Société publique des déchets pour la Région flamande. Les mesures et analyses sont exécutées par un laboratoire agréé à cet effet. Le niveau de l'eau souterraine est mesuré. Les résultats des analyses servent de valeur de reférence de base.
  § 7. La fiche technique établie pour chaque puits de jaugeage est envoyée à l'autorite chargée du contrôle et à la Société publique des déchets pour la Région flamande.
  Art. 5.2.5.5.4. § 1. Afin d'éviter l'infiltration d'eau dans la décharge et afin d'intégrer la décharge dans l'environnement, une couche d'etanchéité et une couverture finale sont aménagées, dans les monodécharges, sur les casiers de déversage où les activités de déversage sont définitivement terminées.
  Le mode d'exécution des différents travaux, les matériaux utilisés et la livraison des travaux effectués doivent être approuvés par l'autorité chargée du contrôle. A cet effet, elle peut demander le conseil d'un organe ou d'une personne indépendante et compétente en la matière, et peut faire effectuer les vérifications de conformité.
  § 2. La couche d'étanchéité :
  1° peut être constituée d'une couche homogène de matériaux de fond imperméables, recouverte d'un revêtement artificiel fait de matériaux en feuilles assemblées les unes aux autres entre des couches de protection appropriees;
  - la couche imperméable est installée sous la forme d'une couche continue sur tout le terrain de déversage. Sur le plan de la perméabilité, la couche imperméable équivaut à une couche d'une épaisseur de 0,5 mètre, d'une valeur k inférieure ou égale à 1.10-9 m/s;
  - les matériaux en feuilles utilisés équivalent au moins à une feuille HDPE de 2,5 mm d'épaisseur;
  2° peut prendre d'autres formes qui doivent être approuvées par l'autorité chargée du contrôle. Le demandeur doit prouver leur caractère adéquat. Le demandeur doit prouver leur caractère adéquat. Les autres formes d'exécution doivent au moins être équivalentes à la double couche d'étanchéité, comme décrit au point 1 ci-dessus.
  Une légère dénivellation conformément au plan d'évacuation des eaux est nécessaire afin de permettre l'écoulement des eaux de pluie.
  § 3. Une couverture finale est apposée sur la couche d'étanchéité. La couverture finale est constituée d'une couche de drainage de plus de 0,5 m d'épaisseur, composée de matériaux tels que des déblais concassés grossièrement et du sable. La couche de drainage comporte les couches de protection nécessaires contre l'envasement. Une couche d'enracinement d'au moins 1 m d'épaisseur est apposée sur la couche de drainage. Si nécessaire, un canal est installé sur la couche supérieure. La couche de drainage peut être remplacée par un système de drainage alternatif. L'epaisseur totale de la couverture finale s'élève, en tous les cas, à au moins 1,50 mètre.
  § 4. Les parties qui ont été recouvertes d'une couverture finale seront engazonnées dans les plus brefs délais.
  § 5. L'engazonnement ne peut endommager la couche d'étanchéité aménagée. Sauf disposition contraire de l'autorisation écologique, le développement de végétation a hautes branches doit être évité.
  Art. 5.2.5.5.5. Des mesures suffisantes sont prises afin d'assurer une évacuation contrôlée du gaz de décharge produit et d'en prévenir une accumulation incontrôlée.
  Sur les décharges biologiquement actives, un système de drainage du gaz est installé avant de placer la couche étanche. Le système de drainage des gaz peut se composer de tuyaux de drainage horizontaux et/ou verticaux, si nécessaire placés dans une couche de drainage. Cela est conçu de manière telle à recueillir les gaz de déversage libérés et à les évacuer en toute sécurité. Le système de drainage des gaz doit être approuve par l'autorite chargée du contrôle.
  Le gaz de décharge récupéré est valorisé de préférence comme source d'énergie. Si la valorisation n'est pas réalisable, sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, le gaz de décharge est incinéré dans une torche à gaz spécialement conçue à cet effet.
  Sous-section 5.2.5.6. L'exploitation, l'achèvement et l'entretien.
  Art. 5.2.5.6.1. § 1. Dans le mois de la cessation des activités de déversage, l'exploitant communique par écrit à l'autorité chargée du contrôle la date de cessation définitive des activités de déversage dans un casier de déversage.
  § 2. Pour une décharge, ou une partie de celle-ci, l'achèvement et la procédure de désaffectation doivent commencer quand :
  1° soit la décharge ou une partie de celle-ci a atteint sa capacité;
  2° soit l'exploitant de la décharge en a décidé, par dérogation à son plan de travail, sous réserve de l'approbation écrite à l'autorité chargée du contrôle;
  3° soit l'autorité chargée du contrôle en a décidé ainsi;
  4° soit à l'expiration du délai de l'autorisation, si aucun renouvellement de l'autorisation écologique n'a été obtenu.
  § 3. Une couche d'étanchéité est installée le plus rapidement possible afin d'éviter une infiltration de l'eau dans la monodécharge.
  § 4. L'achèvement complet de la décharge est effectué au plus tard un an après le délai visé au § 1. D'autres délais peuvent être fixés dans l'autorisation écologique compte tenu de la stabilisation et des consolidations.
  § 5. Une décharge ou une partie de celle-ci ne peut être considérée comme définitivement désaffectée que lorsque l'autorité de contrôle a effectué une inspection finale sur place, a procédé à l'évaluation de tous les rapports présentés par l'exploitant et a établi un procès-verbal constatant l'achèvement définitif de la décharge.
  L'autorité chargée du contrôle remet une copie de ce procès-verbal à l'exploitant. Cette procédure ne diminue en rien la responsabilité qui incombe à l'exploitant en vertu de l'autorisation.
  § 6. Après la désaffectation definitive d'une décharge, l'exploitant reste responsable de l'entretien, de la surveillance et du contrôle de la décharge pour toute la durée que l'autorité compétente aura jugé nécessaire compte tenu de la période pendant laquelle la décharge peut présenter des risques. Aussi longtemps que l'autorité compétente estime qu'une décharge est susceptible d'entraîner un danger pour l'environnement et sans préjudice de toute législation en matière de responsabilité du détenteur de déchets, l'exploitant du site est responsable de la surveillance et de l'analyse des gaz de décharge et des lixiviats du site ainsi que de l'eau souterraine située à proximité. L'exploitant notifie à l'autorité chargée du contrôle et à la Société des déchets pour la Région flamande les effets néfastes sur l'environnement révélés par les procédures de contrôle et se conforme à la décision de l'autorité compétente concernant la nature et le calendrier des mesures correctives à prendre.
  Art. 5.2.5.6.2. § 1. La pollution du sol, des eaux de surface et/ou des eaux souterraines en raison de l'exploitation de la monodécharge sera toujours évitée.
  § 2. L'eau de pluie excédentaire non polluée ou l'eau d'ecoulement est recueillie et évacuée.
  § 3. Le lixiviat formé est pompé en permanence. Le niveau de l'eau dans les puits collecteurs pour le lixiviat ne peut être supérieur à la mi-hauteur des tuyaux de drainage les plus bas qui y débouchent.
  § 4. Il est interdit de répandre le lixiviat ou toute autre eau excédentaire sur la décharge pour les traiter.
  § 5. L'eau d'écoulement polluée excédentaire et l'eau de percolation sont pompées en permanence vers un bassin collecteur imperméable. La capacité est calculée de manière à pouvoir recueillir en tout temps la quantité de lixiviat formée. Des mesures sont prises afin d'empêcher que l'eau dans le bassin collecteur ne cause une nuisance pour l'environnement. L'autorisation écologique peut admettre une alternative technique.
  § 6. En fonction de la qualité de l'eau à déverser et des conditions de déversement, une installation d'epuration des eaux appropriée doit être construite si nécessaire.
  § 7. L'installation d'épuration des eaux est aménagée de manière à éviter toute pollution du sol et de l'eau souterraine. Les bassins collecteurs et de traitement sont étanches. Le système d'épuration des eaux est conçu de maniere à éviter, en tous les cas, un déversement des eaux qui ne soit pas conforme aux normes de déversement.
  § 8. Les produits nécessaires à l'épuration des eaux sont stockés dans un local fermé, conforme aux exigences de stockage de ces produits.
  § 9. L'évacuation des eaux des casiers de déversage remplis s'effectue de manière à ce que les eaux de pluie puissent s'écouler ou soient pompées sans être polluées.
  Art. 5.2.5.6.3. § 1. La période d'entretien pour une monodécharge s'éleve à au moins 30 ans. La période d'entretien commence à la date du procès-verbal du fonctionnaire chargé du contrôle, constatant l'achèvement définitif de la monodécharge. L'autorité qui délivre l'autorisation peut prolonger la période d'entretien, à la demande de l'autorité chargée du contrôle ou de la Société publique des déchets pour la Région flamande et sur la base de l'évolution de la qualité de l'eau souterraine, du comportement de la décharge, des consolidations, de la formation de lixiviat ou de gaz de déversage ou de tout autre événement ayant une influence néfaste sur l'environnement.
  § 2. Les activités d'entretien comportent au moins les points suivants :
  1° le maintien et l'entretien de l'infrastructure suivante : la clôture et les portes d'accès; les routes sur le terrain acheve;
  2° le contrôle de la végetation;
  3° le contrôle régulier de la situation des couches de finition, des digues de déversage et des talus, en vue de vérifier d'éventuelles consolidations et érosion, y compris d'éventuels travaux de réparation;
  4° le maintien et l'entretien des systèmes de drainage, y compris le pompage et l'épuration du lixiviat encore formé;
  5° le maintien, l'entretien et l'exploitation de l'infrastructure de degazage, y compris la torchère;
  6° le maintien et l'entretien des puits de jaugeage pour les eaux souterraines, y compris l'exécution des contrôles et mesures imposés dans l'autorisation;
  7° le rapport annuel, impose dans l'autorisation.
  § 3. Quand l'achèvement définitif de la décharge est terminé, l'exploitant soumet un plan d'entretien pour approbation. Le plan d'entretien doit au moins comporter les points suivants :
  1° un schéma dans le temps pour l'exécution des contrôles et mesures imposés dans l'autorisation;
  2° un plan de travail pour l'exécution des activités d'entretien fixées au § 2.
  § 4. Le plan d'entretien est approuvé par la Société publique des dechets pour la Région flamande en ce qui concerne le contrôle et les mesures de l'eau souterraine et par l'autorité chargée du contrôle en ce qui concerne les autres points.
  § 5. Le plan de travail approuvé fait partie du procès-verbal de l'autorité chargée du contrôle, constatant l'achèvement définitif de la décharge.
  § 6. L'exploitant notifie sans délai à l'autorité chargée du contrôle et à la Société publique des déchets pour la Région flamande les effets néfastes sur l'environnement révélés par la réalisation des activités d'entretien. Il mentionne également la nature et le calendrier des mesures correctives à prendre. Ces mesures, qui sont réalisées aux frais de l'exploitant, doivent être approuvées par la Société publique des déchets pour la Région flamande ou par l'autorité chargée du contrôle, selon qu'il s'agisse d'aspects concernant les eaux souterraines ou d'autres aspects. Si l'exploitant n'exécute pas lui-même les mesures modifiées ou non ou ne les fait pas exécuter dans le délai fixé, la Société publique des déchets pour la Région flamande peut faire exécuter les mesures visées aux frais de l'exploitant.
  Art. 5.2.5.6.4. Avant le commencement des activités de déversage et ensuite deux fois par an, aux frais de l'exploitant et sur ordre du fonctionnaire chargé du contrôle, des échantillons d'eau souterraine sont prélevés dans les puits de jaugeage et analysés par le fonctionnaire chargé du contrôle ou par un laboratoire agréé. Le prélèvement d'échantillons est effectué une première fois avant le commencement des activités de déversage et au moins 1 semaine après l'exécution des pompages d'essai. Les rapports des analyses sont envoyés à l'exploitant. Ces contrôles (prélèvement et analyse) sont poursuivis durant la phase d'entretien. La Société publique des déchets pour la Région flamande peut imposer l'exécution de contrôles annuels après ce délai.
  Les matières à analyser comportent au moins les paramètres généraux de qualité pour les eaux souterraines (température, pH, conductivité, cationiques et anioniques normaux), complétés par les paramètres de pollution significatifs (métaux lourds, matières organiques) qui sont fixés sur la base de la composition du lixiviat. La liste des paramètres qui sont déterminés par les analyses est approuvée par la Sociéte publique pour la Région flamande.
  Les eaux de percolation sont prélevées et analysées au moins deux fois par an par un laboratoire agréé. Le lixiviat épuré qui est déversé est prélevé et analysé au moins tous les mois. Ces contrôles (prélèvement et analyse) sont poursuivis durant la phase d'entretien, tant que des eaux de percolation se forment. La liste des paramètres qui sont déterminés par les analyses est approuvée par la Société publique pour la Région flamande.
  Dans les décharges procédant à un dégazage actif, la composition des gaz déversés est déterminée deux fois par an. ".
Art. 87. Aan artikel 5.4.3.1.4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, 23 april 2004 en 12 mei 2006, wordt een § 2BIS ingevoegd die luidt als volgt :
  " § 2BIS. De emissiegrenswaarden voor organische oplosmiddelen zijn niet van toepassing voor inrichtingen die tevens onder de subrubriek 59.7.1° of 2° vallen, indien de exploitant voldoet aan de bepalingen van hoofdstuk 5.59. Voor inrichtingen voor het coaten van hout die gebruik maken van minder dan 15 ton/jaar solventhoudende bedekkingsmiddelen, kan de exploitant ofwel voldoen aan de emissiegrenswaarden geldig voor de inrichtingen bedoeld in subrubriek 59.7.1°, van de indelingslijst, ofwel naar keuze op één van de volgende vereenvoudigde manieren aantonen dat voldaan wordt aan de bepalingen van het equivalent reductieprogramma :
  a) de exploitant toont ten alle tijde aan dat alleen gebruik gemaakt wordt van bedekkingsmiddelen met een solventgehalte < 150 g/l;
  b) de exploitant toont aan dat het gewogen gemiddelde gehalte aan organische oplosmiddelen van alle ingezette producten die bij het aanbrengen van bedekkingsmiddelen gebruikt worden lager ligt dan 560 g/l;
  c) de exploitant toont, met een vereenvoudigde oplosmiddelenboekhouding, jaarlijks aan dat in het voorbije jaar voldaan wordt aan de bepalingen van het equivalent reductieprogramma.
  Voor het bepalen van het gewogen gemiddelde gehalte aan organische oplosmiddelen van alle ingezette producten bij het aanbrengen van bedekkingsmiddelen als bedoeld in het eerste lid, 2°, voor een bepaalde periode, gaat de exploitant als volgt tewerk :
  1° opstellen van een lijst van alle producten, zijnde bedekkingsmiddelen, reinigingsproducten, verdunners, die bij het aanbrengen van bedekkingsmiddelen gebruikt worden; voor elk product wordt het gehalte oplosmiddelen en het gehalte aan deklaagmateriaal (uitgedrukt als droge stof) genoteerd; bij het opstellen van deze lijst worden de solventarme of solventvrije bedekkingsmiddelen mee opgenomen; de gehaltes worden genoteerd als g VOS/l;
  2° noteren van de hoeveelheden van aangekochte en in het proces ingezette producten en dit voor alle producten op de lijst onder 1° van onderhavig lid; dit gebeurt door voor elk product :
  3° de in de beschouwde periode aangekochte hoeveelheden te sommeren;
  4° hiervan de terug doorverkochte of op een andere manier afgevoerde niet gebruikte producten van af te trekken;
  5° bij het begin en einde van deze periode een inventaris te maken van de hoeveelheid;
  6° in voorraad en de toename in voorraad af te trekken respectievelijk de afname in voorraad bij te tellen;
  7° het resultaat uit te drukken in liter;
  8° voor elk voor het aanbrengen van bedekkingsmiddelen ingezette product, de hoeveelheid ingezette VOS in g bepalen door het VOS-gehalte, bepaald onder 1° van dit lid, en de ingezette hoeveelheid, bepaald onder 2° van dit lid, met elkaar te vermenigvuldigen;
  9° het gewogen gemiddelde gehalte aan organische oplosmiddelen te bepalen door het onder 3° van dit lid bepaalde getal te delen door de som, in liter, van alle van aangekochte en in het proces ingezette producten zoals bepaald onder 2° van dit lid.
  Voor het opstellen van de vereenvoudigde oplosmiddelenboekhouding volgens het eerste lid, 3°, voor een bepaalde periode gaat de exploitant als volgt te werk :
  1° opstellen van een lijst van alle producten, zijnde bedekkingsmiddelen, reinigingsproducten, verdunners, die bij het aanbrengen van bedekkingsmiddelen gebruikt worden; voor elk product wordt het gehalte oplosmiddelen en het gehalte aan deklaagmateriaal (uitgedrukt als droge stof) genoteerd; bij het opstellen van deze lijst worden de solventarme of solventvrije bedekkingsmiddelen mee opgenomen; de gehaltes worden genoteerd als g VOS/l of in kg/kg (gewichts-%);
  2° noteren van de hoeveelheden van aangekochte en in het proces ingezette producten en dit voor alle producten op de lijst onder 1° van dit lid; dit gebeurt door voor elk product :
  de in de beschouwde periode aangekochte hoeveelheden te sommeren;
  hiervan de terug doorverkochte of op een andere manier afgevoerde niet gebruikte producten van af te trekken;
  bij het begin en einde van deze periode een inventaris te maken van de hoeveelheid in voorraad en de toename in voorraad af te trekken respectievelijk de afname in voorraad bij te tellen;
  3° per product de hoeveelheid oplosmiddelen en de hoeveelheid deklaagmateriaal bepalen die met de aangekochte en in het proces ingezette producten zijn ingezet;
  4° het totaal van de in de periode in het proces ingezette oplosmiddelen bepalen door de hoeveelheden bepaald in 3° van dit lid te sommeren;
  5° noteren van de hoeveelheden solventhoudende afvalstoffen die in de periode zijn afgehaald door erkende overbrenger; op basis van het solventgehalte bepaald met een representatief staal van deze solventhoudende afvalstoffen, de hoeveelheid oplosmiddel berekenen dat via deze afvalstoffen is afgevoerd;
  6° bepalen van de hoeveelheid oplosmiddel waarvan aangenomen wordt dat ze geëmitteerd werd in de voorbije periode, door van de hoeveelheid in het proces ingezette oplosmiddelen zoals bepaald in 4° van dit lid, de hoeveelheid oplosmiddelen die via afvalstoffen is afgevoerd zoals bepaald in 5° van dit lid, af te trekken; deze hoeveelheid wordt uitgedrukt in kg;
  7° het totaal van de in de periode in het proces ingezet deklaagmateriaal bepalen door de hoeveelheden bepaald in 3° van dit lid te sommeren. Dit totaal wordt uitgedrukt in kg;
  Er wordt voldaan aan de bepalingen van het equivalent reductieprogramma, indien de hoeveelheid oplosmiddelen waarvan wordt aangenomen dat ze is geëmitteerd zoals bepaald in het derde lid, 6°, kleiner is dan 2,4 maal de hoeveelheid in het proces ingezet deklaagmateriaal, zoals bepaald in het derde lid, 7°. ".
Art. 87. A l'article 5.4.3.1.4 du même arrêté, modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 19 janvier 1999, 23 avril 2004 et 12 mai 2006, est inséré un § 2BIS, rédigé comme suit :
  " § 2BIS. Les valeurs limites d'émission pour les solvants organiques ne s'appliquent pas aux établissements tombant également sous la sous-rubrique 59.7.1° ou 2°, si l'exploitant satisfait aux dispositions du chapitre 5.59. Pour les établissements chargés du revêtement du bois qui utilisent moins de 15 tonnes/an de solutions de recouvrement contenant du solvant, l'exploitant peut soit satisfaire aux valeurs limites d'émission en vigueur pour les établissements visés à la sous-rubrique 59.7.1° de la liste de classification, soit démontrer de l'une des manières simplifiees suivantes au choix qu'il est satisfait aux dispositions du programme de diminution équivalent :
  a) l'exploitant démontre qu'en tout temps il est uniquement fait usage de solutions couvrantes avec une teneur en solvant de < 150 g/l;
  b) l'exploitant démontre que la teneur moyenne mesurée en solvants organiques de tous les produits utilisés lors de l'application de solutions couvrantes est inférieure à 560 g/l;
  c) l'exploitant démontre annuellement à l'aide d'une comptabilité de solvants simplifiée qu'au cours de l'année précédente il a été satisfait aux dispositions du programme de reduction équivalent.
  Pour la détermination de la teneur moyenne mesurée en solvants organiques de tous les produits utilisés lors de l'application de solutions couvrantes visées au premier alinéa, 2°, pour une période déterminée, l'exploitant procède comme suit :
  1° établir une liste de tous les produits, étant des solutions couvrantes, des produits de nettoyage, des diluants, utilisés lors de l'application de solutions couvrantes; pour chaque produit, la teneur en solvant et la teneur en matériaux de couverture (exprimée en matière sèche)sont notees; lors de l'établissement de cette liste, les solutions couvrantes pauvres en solvant ou ne contenant pas de solvant sont également reprises; les teneurs sont indiquées en g COV/l;
  2° indiquer les quantités des produits achetés et utilisés dans le processus, et ce, pour tous les produits sur la liste sous 1° du présent alinéa; cela se passe pour chaque produit :
  3° sommer les quantités achetées pour la période en question;
  4° en déduire les produits non utilisés, revendus ou evacués d'une manière ou d'une autre;
  5° au début et à la fin de cette période, dresser un inventaire de la quantité;
  6° en stock et respectivement déduire l'augmentation du stock, ajouter la diminution du stock;
  7° exprimer le résultat en litres;
  8° pour chaque produit utilisé pour l'application de solutions couvrantes, déterminer la quantité de COD utilisée en g en multipliant la teneur en COD visée sous 1° de cet alinéa, et la quantité utilisée visée sous 2° de ce même alinéa;
  9° déterminer la teneur moyenne mesurée en solvants organiques en divisant le chiffre sous 3° de cet alinéa par la somme, en litres, de tous les produits achetés et utilisés dans le processus, comme stipulé sous 2° de cet alinéa.
  Pour l'établissement d'une comptabilité de solvants simplifiée selon le premier alinéa, 3°, pour une période déterminée, l'exploitant procède comme suit :
  1° établir une liste de tous les produits, étant des solutions couvrantes, des produits de nettoyage, des diluants, utilisés lors de l'application de solutions couvrantes; pour chaque produit, la teneur en solvant et la teneur en matériaux de couverture (exprimée en matière sèche) sont notées; lors de l'établissement de cette liste, les solutions couvrantes pauvres en solvant ou ne contenant pas de solvant sont également reprises; les teneurs sont indiquées en g COV/l ou en kg/kg (% en poids);
  2° indiquer les quantités des produits achetés et utilisés dans le processus, et ce, pour tous les produits sur la liste sous 1° du présent alinéa; cela est d'application pour chaque produit :
  sommer les quantités achetées pour la période en question;
  en déduire les produits non utilisés, revendus ou évacués d'une manière ou d'une autre;
  au début et à la fin de cette période, dresser un inventaire de la quantité en stock et respectivement déduire l'augmentation du stock, ajouter la diminution du stock;
  3° par produit, déterminer la quantité de solvants et la quantité de matériaux de couverture utilisés avec les produits achetés et utilisés dans le processus;
  4° déterminer le total des solvants utilisés dans le processus durant la période en calculant les quantités visées au 3° de cet alinéa;
  5° indiquer les quantités de déchets contenant des solvants retirées dans la période par des transporteurs reconnus; sur la base de la teneur en solvant déterminée par un échantillon représentatif de ces déchets contenant des solvants, calculer la quantité de solvant évacuée via ces déchets;
  6° déterminer la quantité de solvant considérée comme émise durant la période précédente, en deduisant de la quantité de solvants utilisee dans le processus comme visé au 4° de cet alinéa la quantité de solvants évacuée via les déchets comme stipulé au 5° de cet alinéa; ces quantités sont exprimées en kg;
  7° déterminer le total des solvants utilisés dans le processus durant la période en calculant les quantités visées au 3° de cet alinéa. Ce total est exprimé en kg;
  Il est satisfait aux dispositions du programme de réduction équivalent si la quantité de solvant considérée comme émise telle que stipulée au troisième alinéa, 6°, est inférieure a 2,4 fois la quantité de matériaux couvrant utilisés dans le processus, indiqué au troisième alinéa, 7°. ".
Art.86. Afdeling 5.2.5 van hetzelfde besluit, opgeheven door het besluit van de Vlaamse Regering van 5 december 2003, wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing :
  " Afdeling 5.2.5. MONOSTORTPLAATSEN VOOR BAGGERSPECIE AFKOMSTIG UIT DE OPPERVLAKTEWATEREN BEHORENDE TOT HET OPENBAAR HYDROGRAFISCH NET.
  Subafdeling 5.2.5.1. Algemene bepalingen.
  Art. 5.2.5.1.1. Tenzij anders bepaald in de toepasselijke reglementeringen of in de milieuvergunning moeten de inrichtingen bedoeld in de rubriek 2.3.7, a) van de indelingslijst voldoen aan de door deze subafdeling vastgestelde milieuvoorwaarden.
  In de milieuvergunning kan worden afgeweken van de door deze afdeling vastgestelde milieuvoorwaarden op voorwaarde dat wordt voldaan aan de bepalingen van de Europese richtlijn 1999/31/EG van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen.
  Art. 5.2.5.1.2. Kosten van het storten.
  De exploitant draagt er zorg voor dat minimaal de volgende kosten worden aangerekend voor het storten van de afvalstoffen op de stortplaats :
  1° alle kosten voor de inrichting en de exploitatie van de stortplaats;
  2° de kosten voor het stellen van de financiële zekerheid;
  3° de kosten voor het sluiten en de nazorg.
  Subafdeling 5.2.5.2. De aanvaarding van baggerspecie op de monostortplaats.
  Art. 5.2.5.2.1. De volgende baggerspecie mag niet op de monostortplaats worden aanvaard :
  1° baggerspecie die meer dan 0,1 % giftige organische stoffen bevat gekenmerkt door het symbool T+ of T, uitgedrukt op de watervrije afvalstof;
  2° baggerspecie die giftige anorganische stoffen bevat in concentraties groter dan de drempelwaarde waarbij aan preparaten ervan het symbool T+ of T op basis van de toxicologische eigenschappen van de stoffen (R-zinnen 23, 24, 25, 26, 27, 28, 39, en 48) wordt gegeven (Richtlijn 88/379/EEG van 7 juni 1988 zoals gewijzigd door de Richtlijn 93/18/EEG van 5 april 1993), uitgedrukt op de watervrije afvalstof;
  3° alle andere soorten baggerspecie die niet voldoen aan de geldende aanvaardingscriteria. Het is verboden afvalstoffen te verdunnen of te vermengen uitsluitend om aan de aanvaardingscriteria te voldoen.
  Van de bepalingen van het eerste lid, 2°, kan in de milieuvergunning worden afgeweken mits aan volgende voorwaarden wordt voldaan :
  1° de baggerspecie wordt voorbehandeld zodat de aanwezige giftige verbindingen zo goed mogelijk worden omgelegd naar minder giftige verbindingen en zodat aan de geldende aanvaardbaarheidscriteria wordt voldaan;
  2° de baggerspecie op een apart gedeelte van de stortplaats wordt gestort. Bij de inrichting, uitbating en afwerking van dat deel van de stortplaats dienen de nodige maatregelen getroffen opdat in alle opzichten een nulemissie wordt bereikt, meer bepaald mag noch door manipulatie van de afvalstoffen, noch door percolaat, noch door verspreiding van stof of dergelijke enige emissie optreden;
  3° de baggerspecie kan slechts op de stortplaats worden aanvaard voor zover ze uitdrukkelijk in de milieuvergunning is toegelaten en mits naleving van de daartoe in de milieuvergunning gestelde bijzondere voorwaarden.
  Art. 5.2.5.2.2. Basiskarakterisering.
  Basiskarakterisering is de eerste stap in de aanvaardingsprocedure en houdt een volledige karakterisering van de baggerspecie in door het verzamelen van alle benodigde informatie voor het veilig verwijderen van de afvalstoffen op lange termijn. Voor elk type afvalstof is basiskarakterisering vereist.
  Voor deze basiskarakterisering geldt het volgende :
  1° Basiskarakterisering heeft de volgende functies :
  a) basisinformatie over de afvalstoffen (type en herkomst, samenstelling, consistentie, uitloogbaarheid en - zo nodig en beschikbaar - andere karakteristieke eigenschappen);
  b) basisinformatie voor het verwerven van inzicht in het gedrag van afvalstoffen op stortplaatsen en opties voor behandeling als vastgesteld in de afdeling 5.2.4 van dit besluit;
  c) beoordeling van afvalstoffen aan de hand van grenswaarden;
  d) vaststelling van de belangrijkste variabelen (kritische parameters) voor het uitvoeren van de controletest en opties voor de vereenvoudiging van deze test (wat moet leiden tot een aanzienlijke vermindering van het aantal te meten bestanddelen, maar uitsluitend na overlegging van de relevante informatie); karakterisering kan verhoudingen tussen basiskarakterisering en resultaten van vereenvoudigde testprocedures opleveren alsmede frequentie van controletests.
  Als de basiskarakterisering van een baggerspecie laat zien dat de stof voldoet aan de in subafdeling 5.2.5.3 vervatte criteria voor een stortplaatscategorie, wordt de stof geacht aanvaardbaar te zijn voor deze stortplaatscategorie. Indien de afvalstof niet aan de criteria voldoet, is deze niet aanvaardbaar voor deze stortplaatscategorie.
  De producent van de afvalstoffen, of de persoon die verantwoordelijk is voor het beheer ervan, is er tevens verantwoordelijk voor dat de informatie aangaande de karakterisering correct is. De exploitant bewaart de vereiste informatie gedurende een periode van 10 jaar.
  2° De essentiële eisen voor basiskarakterisering van de afvalstoffen zijn de volgende :
  a) bron en oorsprong van de afvalstoffen;
  b) informatie over het proces waarbij de afvalstoffen zijn geproduceerd (beschrijving en kenmerken van grondstoffen en producten);
  c) beschrijving van de afvalbehandeling die is toegepast krachtens afdeling 5.2.4 van dit besluit of een verklaring van redenen waarom zulk een behandeling niet noodzakelijk wordt geacht;
  d) gegevens over de samenstelling van de afvalstoffen en het uitlooggedrag indien van toepassing;
  e) uiterlijk van de afvalstoffen (geur, kleur, fysische vorm);
  f) code volgens de Europese lijst van afvalstoffen zoals opgenomen in bijlage 1.2.1 van het VLAREA;
  g) voor gevaarlijke afvalstoffen ingeval van spiegelcategorieën : de desbetreffende gevaarlijke eigenschappen overeenkomstig bijlage III van Richtlijn 91/689/EG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen, zoals opgenomen in afdeling 2.4 van het VLAREA;
  h) informatie waaruit blijkt dat de afvalstoffen niet onder de uitsluitingen van artikel 5.2.4.1.2 vallen;
  i) de stortplaatscategorie waarin de afvalstoffen kunnen worden aanvaard;
  j) zo nodig, aanvullende voorzorgsmaatregelen op de stortplaats;
  k) nagaan of recycling of nuttige toepassing van de afvalstoffen mogelijk is.
  3° In de regel dient een afvalstof te worden getest om informatie, vermeld in 2°, te verkrijgen. Behalve het uitlooggedrag dient de samenstelling van het afval bekend te zijn of door uitvoering van tests te worden vastgesteld. De voor de basiskarakterisering gebruikte tests dienen ook die voor het uitvoeren van de controle te omvatten.
  Voor elke partij baggerspecie is karakterisering vereist. De basiskarakterisering dient de essentiële eisen voor deze karakterisering te omvatten. Aangezien elke partij afval moet worden gekarakteriseerd, is uitvoering van controletests niet noodzakelijk.
  De genoemde karakteriseringen zullen informatie verschaffen die rechtstreeks kan worden vergeleken met aanvaardingscriteria voor de desbetreffende stortplaatscategorie en bovendien kan beschrijvende informatie worden verstrekt.
  4° In de volgende gevallen zijn tests voor de basiskarakterisering niet nodig :
  alle benodigde informatie voor de basiskarakterisering is bekend en naar behoren gemotiveerd ten genoegen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.
  Art. 5.2.5.2.3. Verificatie ter plaatse.
  § 1. Voor elke op een stortplaats afgeleverde lading baggerspecie vindt voor en na het lossen visuele inspectie plaats. Tevens vindt controle van de vereiste documentatie plaats.
  Voor baggerspecie dat door de producent van het afval op een onder zijn beheer vallende stortplaats wordt gestort, mag deze verificatie op het punt van verzending plaatsvinden.
  § 2. De baggerspecie mag op de stortplaats worden aanvaard, als het dezelfde betreft als de baggerspecie die aan de basiskarakterisering is onderworpen en in de bijbehorende documenten wordt beschreven. Is aan deze voorwaarde niet voldaan, dan mag de baggerspecie niet worden aanvaard.
  § 3. Bij de aflevering worden periodiek monsters genomen. De genomen monsters worden na aanvaarding van het afval bewaard gedurende een periode van een maand.
  Subafdeling 5.2.5.3. Criteria voor de aanvaarding van baggerspecie.
  Art. 5.2.5.3.1. Deze subafdeling beschrijft de criteria voor het aanvaarden van baggerspecie in elke stortplaatscategorie.
  In bepaalde gevallen zijn maximaal driemaal zo hoge grenswaarden voor in deze subafdeling vermelde specifieke parameters (behalve opgeloste organische koolstof (" Dissolved Organic Carbon " of " DOC ") in artikel 5.2.5.3.2, § 2 en artikel 5.2.5.3.3, § 1, totaal organische koolstof (" Total Organic Carbon " of " TOC ") en pH in artikel 5.2.5.3.3, § 2 en gewichtsverlies bij gloeien (" Loss on Ignition " " LOI ") en/of TOC in artikel 5.2.5.3.3, § 2, als aan de volgende twee voorwaarden is voldaan :
  1° dit is bepaald in de afvalspecifieke vergunning voor de ontvangende stortplaats, waarbij rekening wordt gehouden met de kenmerken van de stortplaats en haar omgeving, en
  2° de emissies (inclusief percolaat) van de stortplaats, rekening houdend met de in dit deel voor die specifieke parameters genoemde grenswaarden, op basis van een risicoanalyse geen extra risico voor het milieu zullen opleveren.
  Art. 5.2.5.3.2. Criteria voor monostortplaatsen voor niet gevaarlijke baggerspecie.
  § 1. Onverminderd de bepalingen van artikel 5.2.5.2.1, § 1, artikel 5.2.5.3.3 en artikel 5.2.5.3.4 kan op een monostortplaats voor uitsluitend niet gevaarlijke baggerspecie, baggerspecie worden gestort die voldoet aan de volgende criteria :
  1° voldoende steekvast zijn; voor de steekvastheid van baggerspecie wordt volgende waarde als richtwaarde gehanteerd : afschuifspanning > 10 kN/m2; in ieder geval moeten de betreedbaarheid en stabiliteit van de stortplaats steeds verzekerd blijven;
  2° extraheerbare apolaire koolwaterstoffen : < 2 Gew.-% op de watervrije afvalstof;
  3° totaal oplosmiddelen (aspecifiek) : < 1 Gew.-% op de watervrije afvalstof;
  4° totaal extraheerbare organohalogeenverbindingen : < 1 000 mg per kg op de watervrije afvalstof.
  Het voldoen aan de aanvaardbaarheidscriteria kan worden aangenomen op basis van de aard en herkomst van de afvalstoffen.
  § 2. Voor niet gevaarlijke baggerspecie zijn de volgende grenswaarden van toepassing, berekend bij L/S = 10 l/kg voor totale afgifte.  Componenten                       L/S = 10 l/kg                                     mg/kg droge stof  As                                          2  Ba                                        100  Cd                                          1  Crtotaal                                   10  Cu                                         50  Hg                                          0,2  Mo                                         10  Ni                                         10  Pb                                         10  Sb                                          0,7  Se                                          0,5  Zn                                         50  Chloride                               15 000  Fluoride                                  150  Sulfaat                                20 000  DOC (*)                                   800  TDS (* *)                              60 000
Art.86. La section 5.2.5 du même arrêté, abrogé par l'arrêté du Gouvernement flamand du 5 décembre 2003, est rétabli dans la rédaction suivante :
  " Section 5.2.5. MONODECHARGES POUR BOUES DE DRAGAGE PROVENANT DES EAUX DE SURFACE APPARTENANT AU RESEAU HYDROGRAPHIQUE PUBLIC.
  Sous-section 5.2.5.1. Dispositions générales.
  Art. 5.2.5.1.1. Sauf disposition contraire dans les réglementations en vigueur ou dans l'autorisation écologique, les établissements visés à la rubrique 2.3.7, a) de la liste de classification doivent satisfaire aux conditions environnementales fixées par cette sous-section.
  Il peut être derogé dans l'autorisation écologique aux conditions environnementales fixées dans cette section à condition qu'il soit satisfait aux dispositions de la directive européenne 1999/31/CE du 26 avril 1999 concernant la mise en décharge des déchets.
  Art. 5.2.5.1.2. Frais de la mise en décharge.
  L'exploitant veille à ce que les frais suivants soient au minimum facturés pour la mise en décharge des déchets dans la décharge :
  1° tous les frais pour l'établissement et l'exploitation de la décharge;
  2° les frais fixant la sécurité financière;
  3° les frais de fermeture et de suivi.
  Sous-section 5.2.5.2. L'admission des boues de dragage à la monodécharge.
  Art. 5.2.5.2.1. Les boues de dragage suivantes ne peuvent pas être admises à la monodécharge :
  1° les boues de dragage contenant plus de 0,1 % de substances organiques toxiques caractérisées par le symbole T+ ou T, exprimées comme déchets sans eau;
  2° les boues de dragage contenant des substances inorganiques toxiques dans des concentrations supérieures à la valeur seuil et dont les préparations sont caractérisées par le symbole T+ ou T, sur la base des propriétes toxicologiques des substances (phrases R 23, 24, 26, 27, 28, 39 et 48) (Directive 88/379/CEE du 7 juin 1988, modifiée par la Directive 93/18/CEE du 5 avril 1993), exprimées comme déchets sans eau;
  3° toutes autres sortes de boues de dragage qui ne répondent pas aux critères d'admission applicables. Il est interdit de diluer les déchets ou de les mélanger uniquement pour répondre aux critères d'admission.
  Il peut être dérogé aux dispositions du premier alinéa, 2°, dans l'autorisation écologique s'il est satisfait aux conditions suivantes :
  1° les boues de dragage sont prétraitées de sorte que les composés toxiques presents soient transformés au mieux en des composés moins toxiques et qu'il puisse être satisfait aux critères d'admissibilité applicables;
  2° les boues de dragage sont déversées dans une section distincte de la décharge. Lors de l'aménagement, l'exploitation et le parachèvement de cette section de la décharge, il y a lieu de prendre les mesures nécessaires pour que, à tous égards, une émission zéro soit atteinte, notamment aucune émission ne peut se produire ni par la manipulation des déchets, ni par le lixiviat, ni par la dissémination de poussieres ou de matières similaires;
  3° les boues de dragage peuvent seulement être admises dans la décharge dans la mesure où elles sont admises explicitement par l'autorisation écologique et moyennant le respect des conditions spéciales prévues à cet effet par l'autorisation.
  Art. 5.2.5.2.2. Caractérisation de base.
  La caracterisation de base est la première étape de la procédure d'admission et consiste à caractériser globalement les déchets en rassemblant toutes les informations nécessaires à une élimination sûre des déchets à long terme. La caractérisation de base est requise pour chaque type de déchet.
  La caractérisation de base s'applique comme suit :
  1° Les fonctions de la caractérisation de base sont les suivantes :
  a) informations de base concernant le déchet (type et origine, composition, consistance, lixiviation et - si nécessaires et disponibles - autres propriétés caractéristiques);
  b) informations de base permettant de comprendre le comportement du déchet en décharge et les possibilités de traitement, tel qu'indiqué dans la section 5.2.4 du présent arrêté;
  c) evaluation du déchet par rapport aux valeurs limites;
  d) détermination de variables clés (paramètres critiques) pour la vérification de la conformité ainsi que des possibilités de simplification des essais correspondants (en vue d'une réduction sensible du nombre de paramètres à mesurer, mais uniquement après la fourniture des informations appropriées); la caracterisation peut permettre d'établir des corrélations entre la caractérisation de base et les résultats des méthodes d'essai simplifiées et de déterminer la frequence des essais de vérification de la conformité.
  Si la caractérisation de base de boues de dragage montre que la substance satisfait aux critères contenus dans la sous-section 5.2.5.3 correspondant à une catégorie de décharge, la substance est jugee admissible dans cette catégorie de décharge. Si le déchet ne satisfait pas aux critères, celui-ci ne peut pas être admis dans cette catégorie de décharge.
  Le producteur du déchet concerné ou la personne responsable de sa gestion est responsable de l'exactitude des informations fournies au titre de sa caractérisation. L'exploitant conserve les informations requises durant une période de 10 ans.
  2° Les exigences fondamentales en vue de la caractérisation de base des dechets sont les suivantes :
  a) source et origine des déchets;
  b) informations concernant le processus de production du déchet (description et caracteristiques des matières premières et des produits);
  c) description du traitement appliqué au déchet, en vertu de la section 5.2.4 du présent arrête, ou présentation des motifs expliquant pourquoi ce traitement n'est pas jugé nécessaire;
  d) donnees concernant la composition du déchet et son comportement à la lixiviation, le cas échéant;
  e) apparence des déchets (odeur, couleur, apparence physique);
  f) code conforme à la liste européenne de déchets, telle que reprise à l'annexe 1.2.1 du VLAREA;
  g) pour les déchets dangereux, en cas d'entrées miroirs : les propriétés qui rendent ce déchet dangereux, conformément à l'annexe III de la Directive 91/689/CE du Conseil du 12 décembre 1991 relative aux déchets dangereux, telle que reprise dans la section 2.4 du VLAREA;
  h) informations prouvant que le déchet n'est pas couvert par les exclusions visées à l'article 5.2.4.1.2;
  i) catégorie de décharge dans laquelle le déchet peut être admis;
  j) au besoin, précautions supplémentaires à prendre au niveau de la décharge;
  k) vérification visant à déterminer si le déchet peut être recyclé ou valorisé.
  3° En règle générale, tout déchet doit faire l'objet d'essais visant à obtenir les informations visées au point 2°. Outre son comportement à la lixiviation, la composition du déchet doit être connue ou précisee par des essais. Les essais utilisés pour la caractérisation de base doivent toujours inclure les essais relatifs à la vérification de la conformité.
  La caractérisation est exigée pour chaque partie des boues de dragage. La caractérisation de base doit comprendre les exigences fondamentales pour cette caractérisation. Attendu que chaque partie de déchet doit être caractérisée, la vérification de la conformité n'est pas necessaire.
  Les caractérisations citées fourniront des informations qui peuvent être comparées directement aux critères d'admission pour la catégorie de décharge en question et des informations descriptives peuvent également être fournies.
  4° Cas dans lesquels les essais de caractérisation de base ne sont pas requis :
  toutes les informations nécessaires à la caractérisation de base sont connues et dûment justifiées à la satisfaction de la Société publique des déchets pour la Région flamande.
  Art. 5.2.5.2.3. Vérification sur place.
  § 1. Chaque chargement de boues de dragage admis dans une décharge fait l'objet d'une inspection visuelle avant et après le déchargement. Les documents requis doivent également être vérifiés.
  Pour les boues de dragage stockées par le producteur de déchets dans une décharge dont il a la responsabilité, cette vérification peut s'effectuer au point de départ des déchets.
  § 2. Les boues de dragage peuvent être admises dans une décharge si elles sont les mêmes que celles ayant déjà fait l'objet d'une caractérisation de base et dont la description figure dans les documents d'accompagnement. Si cette condition n'est pas remplie, les boues de dragage ne peuvent pas être admises.
  § 3. Lors de la livraison, des échantillons sont prélevés périodiquement. Les échantillons prélevés sont conservés après l'admission des déchets pendant une periode d'un mois.
  Sous-section 5.2.5.3. Critères d'admission des boues de dragage.
  Art. 5.2.5.3.1. Cette sous-section décrit les critères d'admission des boues de dragage dans chaque catégorie de décharge.
  Dans certaines circonstances, des valeurs limites jusqu'à trois fois plus élevées peuvent être admises pour les paramètres spécifiques visés dans la présente sous-section (autres que le carbone organique Total sur éluat (" Dissolved Organic Carbon " ou " DOC ") à l'article 5.2.5.3.2, § 2 et l'article 5.2.5.3.3, § 1, le carbone organique total (" Total Organic Carbon " ou " COT ") et le pH à l'article 5.2.5.3.3, § 2 et la perte au feu (" Loss on Ignition " " LOI ") et/ou COT à l'article 5.2.5.3.3, § 2, s'il est satisfait aux deux conditions suivantes :
  1° cela est prévu dans l'autorisation spécifique au déchet pour la décharge concernée, compte tenu des caractéristiques de ladite décharge et de ses environs, et
  2° les émissions (y compris les lixiviats) de la décharge, en tenant compte des limites fixées pour les paramètres spécifiques correspondants visées dans la presente partie, ne présentent aucun risque supplémentaire pour l'environnement, selon ce qui ressort d'une évaluation des risques.
  Art. 5.2.5.3.2. Critères pour monodécharges pour boues de dragage non dangereuses.
  § 1. Sans préjudice des dispositions de l'article 5.2.5.2.1, § 1, l'article 5.2.5.3.3 et l'article 5.2.5.3.4, des boues de dragage satisfaisant aux critères suivants peuvent être déchargées dans une décharge exclusivement réservée aux boues de dragage non dangereuses :
  1° être suffisamment solides; pour la solidité des boues, la valeur suivante est appliquée comme valeur guide : solidité > ou = 10 kN/m2; en tout cas, la pénétrabilité et la stabilité de la décharge doivent être assurées en permanence;
  2° hydrocarbures apolaires extractibles : < ou = 2 % en poids, sur les déchets sans eau;
  3° total solvants (non spécifiques) : < ou = 1 % en poids, sur les déchets sans eau;
  4° total composés organohalogénés extractibles : < ou = 1 000 mg par kg sur les déchets sans eau.
  Le respect des critères d'admissibilité peut être admis sur la base de la nature et de l'origine des déchets.
  § 2. Les valeurs limites suivantes s'appliquent aux boues de dragage non dangereuses; les valeurs de relargage sont calculées pour L/S = 10 l/kg.  Composants                        L/S = 10 l/kg                                    Matiere seche en mg/kg  As                                          2  Ba                                        100  Cd                                          1  Crtotal                                    10  Cu                                         50  Hg                                          0,2  Mo                                         10  Ni                                         10  Pb                                         10  Sb                                          0,7  Se                                          0,5  Zn                                         50  Chlorures                              15 000  Fluorures                                 150  Sulfates                               20 000  COT sur eluat (*)                         800  TDS (* *)                               60 000
  (*) als de afvalstoffen bij hun eigen pH-waarde niet aan deze waarden voor DOC voldoen, kunnen ze eventueel worden getest bij L/S = 10 l/kg en een pH tussen 7,5 en 8,0. De afvalstoffen kunnen worden beschouwd als zijnde in overeenstemming met de aanvaardingscriteria voor DOC, als het resultaat van deze bepaling niet hoger is dan 800 mg/kg.
  (* *) de waarde voor totaal opgeloste vaste stoffen (" Totaal Opgeloste Vaste Stoffen " (TDS)) kan als alternatief voor de waarden voor sulfaat en chloride worden gebruikt.
  § 3. In afwijking van de bepalingen van § 1 en § 2, gelden voor monostortplaatsen voor uitsluitend anorganische niet gevaarlijke baggerspecie met een laag gehalte aan organisch/biologisch afbreekbare stoffen, waarbij de baggerspecie niet voldoet aan de criteria bepaald in § 2 de volgende voorwaarden :
  1° extraheerbare apolaire koolwaterstoffen : < 5 Gew.-% op de watervrije afvalstof met als aanbevolen analysemethoden EPA 9071, AAC 3/R;
  2° totaal oplosmiddelen (aspecifiek) : < 3 Gew.-% op de watervrije afvalstof met als aanbevolen analysemethode AAC 3/Q;
  3° totaal extraheerbare organohalogeenverbindingen : < 1 000 mg per kg op de watervrije afvalstof met als aanbevolen analysemethode AAC 3/N;
  4° wateroplosbaar gedeelte : < 10 Gew.-% op de watervrije afvalstof, met als aanbevolen analysemethode : gewichtsverlies na extractie volgens DIN 38414-S4;
  5° tenzij anders vermeld in de milieuvergunning :
  a) ofwel, verlies door uitgloeiing van het droge bestanddeel van de afvalstof tengevolge van de ontbinding van organische stoffen, uitgezonderd vaste polymeren en asfalt : < 10 gewichtsprocent,
  b) ofwel, totaal organische koolstof, uitgezonderd de koolstof vervat in vaste polymeren of asfalt, op het droge bestanddeel van de afvalstof : < 6 %;
  voor de toepassing van deze bepalingen wordt met vaste polymeren bedoeld de kunststoffen in vaste vorm zoals folies, granulaten, voorwerpen, vaste brokken;
  aanbevolen analysemethode :
  a) gloeiverlies : DIN 38414-S3, AAC2/II/A.2;
  b) totaal organische koolstof : AAC2/II/A.7;
  6° voor de steekvastheid van baggerspecie wordt volgende waarde als richtwaarde gehanteerd : afschuifspanning > 10 kN/m2, met als aanbevolen methode AAC2filA.4 of een gelijkwaardige grondmechanische methode; in ieder geval moeten de betreedbaarheid en stabiliteit van de stortplaats steeds verzekerd blijven;
  7° uitlooggedrag : het uitlooggedrag wordt bepaald volgens de analysemethode beschreven in de norm DIN 38414-S4; de afvalstoffen mogen slechts op de stortplaats worden aanvaard indien het eluaat beantwoordt aan volgende waarden :  Parameter                   Grenswaarde     Aanbevolen analysemethode  pH                          4 - 13          DIN 38404-C5                                              ISO/DIS/10523                                              AAC 2/I/A.1  Fenolen (fenolindex)        < 100 mg/l      DIN 38409-H16                                              ISO 6439  Arseen                      < 1,0 mg/l      DIN 38405-D18                                              ISO/DIS 11969 en 11885                                              NF T90-119                                              AAC 2/I/.2  Lood                        < 2,0 mg/l      DIN 38406-E6                                              ISO 8288 en ISO/DIS 11885                                              NF T90-119                                              AAC 2/I/B.1 en B.2  Cadmium                     < 0,5 mg/l      DIN 38406-E19                                              ISO 8288 en ISO/DIS 11885                                              NF T90-119                                              AAC 2/I/B.1 en B.2  Chroom VI                   < 0,5 mg/l      DIN 38405-D24                                              ASTM D1687                                              AAC 2/I/B.6  Koper                       < 10 mg/l       DIN 38406-E7                                              ISO 8288 en ISO/DIS 11885                                              NF T90-119                                              AAC 2/I/B.1 en B.2  Nikkel                      < 2,0 mg/l      DIN 38406-E11                                              ISO 8288 en ISO/DIS 11885                                              NF T90-119                                              AAC 2/I/B.1 en B.2  Kwik                        < 0,1 mg/l      DIN 38406-E12                                              ISO 5666/1-2 en 5666-3                                              AAC 2/I/B.3  Zink                        < 10 mg/l       DIN 38406-E8                                              AAC 2/ I /B.1 en B.2  Fluoride                    < 50 mg/l       ISO 10359-1 en 10304-1                                              DIN 38405-D4                                              AAC 2/I/C.1  Ammonium                    < 1,0 g/l       ISO 7150-1 en 7150-2                                              DIN 38406-E5                                              AAC 2/I/B.4  Cyanide (totaal)            < 1,0 mg/l      DIN 38405-D14                                              ISO 6703-1                                              AAC 2/I/C.2  Nitriet                     < 30 mg/l       ISO 6777 en 10304-1                                              AAC 2/I/C.3
  (*) si le déchet ne satisfait pas aux valeurs indiquées pour le carbone organique Total sur éluat à sa propre valeur de pH, il peut aussi faire l'objet d'un essai avec un rapport L/S = 10 l/kg et un pH compris entre 7,5 et 8,0. Le déchet peut être jugé conforme aux critères d'admission pour le COT sur éluat si le résultat de cette détermination ne dépasse pas 800 mg/kg.
  (* *) la valeur correspondant à la fraction soluble (FS) peut être utilisée a la place des valeurs fixées pour le sulfate et le chlorure.
  § 3. Par dérogation aux dispositions des § 1 et § 2, les monodécharges destinées uniquement aux boues de dragage non dangereuses inorganiques à basse teneur en substances organiques/biodégradables, où les boues de dragage ne remplissent pas les critères énoncés au § 2, sont soumises aux conditions suivantes :
  1° hydrocarbures apolaires extractibles : < ou = 5 % en poids, sur les déchets sans eau, les méthodes d'analyse EPA 9071, AAC 3/R étant recommandées;
  2° total solvants (non spécifique) : < ou = 3 % en poids, sur les déchets sans eau, la méthode d'analyse AAC 3/Q étant recommandee;
  3° total composés organohalogénés extractibles : < ou = 1 000 mg par kg sur les déchets sans eau, la méthode d'analyse AAC 3/N étant recommandée;
  4° fraction soluble : < 10 % en poids, sur les déchets sans eau, la méthode d'analyse recommandée : perte de poids après extraction suivant DIN 38414-S4;
  5° sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique :
  a) soit, perte au feu de la matière sèche du déchet suite à la décomposition des substances organiques, à l'exclusion des polymères fixes et de l'asphalte : < 10 % en poids,
  b) soit, le carbone organique Total, à l'exclusion du carbone contenu dans les polymères fixes ou l'asphalte, sur la matière sèche du déchet : < 6 %;
  pour l'application des présentes dispositions, on entend par polymères, les matières plastiques solides telles que feuilles, granulats, objets, morceaux solides;
  méthode d'analyse recommandée :
  a) perte au feu : DIN 38414-S3, AAC2/II/A.2;
  b) carbone organique total : AAC2/II/A.7;
  6° pour la solidité des boues, la valeur suivante est appliquée comme valeur guide : solidité > 10 kN/m2, avec comme méthode recommandée AAC2/II/A.4 ou une méthode de mécanique du sol équivalente; en tout cas, la pénétrabilité et la stabilité de la décharge doivent être assurées en permanence;
  7° comportement à la lixiviation : le comportement à la lixiviation est déterminé suivant la méthode d'analyse définie dans la norme DIN 38414-S4; les déchets ne peuvent être admis dans la décharge que si l'éluat répond aux valeurs suivantes :  Parametre                   Valeur limite   Methode d'analyse recommandee  pH                          4 - 13          DIN 38404-C5                                              ISO/DIS/10523                                              AAC 2/I/A.1  Phenols (indice phenols)    < 100 mg/l      DIN 38409-H16                                              ISO 6439  Arsenic                     < 1,0 mg/l      DIN 38405-D18                                              ISO/DIS 11969 et 11885                                              NF T90-119                                              AAC 2/I/.2  Plomb                       < 2,0 mg/l      DIN 38406-E6                                              ISO 8288 et ISO/DIS 11885                                              NF T90-119                                              AAC 2/I/B.1 et B.2  Cadmium                     < 0,5 mg/l      DIN 38406-E19                                              ISO 8288 et ISO/DIS 11885                                              NF T90-119                                              AAC 2/I/B.1 et B.2  Chrome VI                   < 0,5 mg/l      DIN 38405-D24                                              ASTM D1687                                              AAC 2/I/B.6  Cuivre                      < 10 mg/l       DIN 38406-E7                                              ISO 8288 et ISO/DIS 11885                                              NF T90-119                                              AAC 2/I/B.1 et B.2  Nickel                      < 2,0 mg/l      DIN 38406-E11                                              ISO 8288 et ISO/DIS 11885                                              NF T90-119                                              AAC 2/I/B.1 et B.2  Mercure                     < 0,1 mg/l      DIN 38406-E12                                              ISO 5666/1-2 et 5666-3                                              AAC 2/I/B.3  Zinc                        < 10 mg/l       DIN 38406-E8                                              AAC 2/I/B.1 et B.2  Fluorures                   < 50 mg/l       ISO 10359-1 et 10304-1                                              DIN 38405-D4                                              AAC 2/I/C.1  Ammonium                    < 1,0 g/l       ISO 7150-1 et 7150-2                                              DIN 38406-E5                                              AAC 2/I/B.4  Cyanures (total)            < 1,0 mg/l      DIN 38405-D14                                              ISO 6703-1                                              AAC 2/I/C.2  Nitrites                    < 30 mg/l       ISO 6777 et 10304-1                                              AAC 2/I/C.3
  de concentratie voor zware metalen geldt voor het metaal en de verbindingen ervan uitgedrukt als metaal;
  Afvalstoffen die na toepassing van beste beschikbare technieken inzake uitloging niet voldoen aan de grenswaarde voor het wateroplosbaar gedeelte en/of de voormelde uitloogcriteria, kunnen toch op de stortplaats worden aanvaard op voorwaarde dat de afvalstoffen in zoutcelcondities worden gestort; met zoutcelcondities wordt bedoeld het onder de beste omstandigheden fysisch afschermen van de afvalstoffen van het percolaat; die afvalstoffen kunnen slechts op de stortplaats worden aanvaard voor zover ze uitdrukkelijk in de milieuvergunning zijn toegelaten en mits naleving van de daartoe in de milieuvergunning gestelde bijzondere voorwaarden.
  Art. 5.2.5.3.3. Criteria voor baggerspecie die aanvaardbaar is op monostortplaatsen voor gevaarlijke baggerspecie.
  Onverminderd de bepalingen van artikel 5.2.5.2.1, § 1, kan op een monostortplaats voor gevaarlijke baggerspecie, gevaarlijke baggerspecie worden gestort die de nodige voorbehandeling heeft ondergaan, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden :
  1° alleen die baggerspecie mag worden aanvaard die uitdrukkelijk in de milieuvergunning is toegelaten; indien in de milieuvergunning niet bepaald is welke afvalstoffen mogen worden gestort, is de vergunning beperkt tot de afvalstoffen die in de vergunningsaanvraag zijn vermeld;
  2° de baggerspecie, afkomstig van de fysico-chemische immobilisatiebehandeling van baggerspecie mag met het oog op de uitharding in brij- of pasteuze vorm op de monostortplaats worden gestort voor zover dit uitdrukkelijk in de milieuvergunning is toegelaten en mits naleving van de daartoe in de vergunning gestelde bijzondere voorwaarden.
  3° De volgende grenswaarden voor uitloging zijn van toepassing, berekend bij L/S = 10 l/kg voor totale afgifte.  Componenten                       L/S = 10 l/kg                                     mg/kg droge stof  As                                         25  Ba                                        300  Cd                                          5  Crtotaal                                   70  Chroom VI                                   5  Cu                                        100  Hg                                          2  Mo                                         30  Ni                                         40  Pb                                         50  Sb                                          5  Se                                          7  Zn                                        200  Cyanide (totaal)                           10  Chloride                               25 000  Fluoride                                  500  Sulfaat                                50 000  DOC(*)                                  1 000  TDS (* *)                             100 000
  la concentration pour métaux lourds s'applique au métal et ses composés, exprimée en métal;
  Des déchets qui, après application des meilleures techniques disponibles en matière de lixiviation, ne répondent pas à la valeur limite pour la fraction soluble dans l'eau et/ou aux critères de lixiviation précités, peuvent toutefois être admis dans la décharge, à la condition qu'ils soient mis en décharge dans des conditions d'unités de sel; par conditions d'unités de sel, on entend la séparation dans les meilleures conditions physiques des déchets du lixiviat; ces déchets peuvent seulement être admis dans la décharge dans la mesure où ils sont admis explicitement par l'autorisation écologique et moyennant le respect des conditions spéciales prévues à cet effet par l'autorisation.
  Art. 5.2.5.3.3. Critères pour boues de dragage admissibles dans des monodécharges pour boues de dragage dangereuses.
  Sans préjudice des dispositions de l'article 5.2.5.2.1, § 1, des boues de dragage dangereuses, ayant subi le prétraitement nécessaire, peuvent être déchargées dans une monodécharge pour boues de dragage dangereuses, s'il est satisfait aux conditions suivantes :
  1° seules les boues de dragage expressément mentionnees dans l'autorisation écologique peuvent être déversées; si l'autorisation écologique ne précise pas les déchets qui peuvent être déversés, l'autorisation se limite aux déchets mentionnés dans la demande d'autorisation;
  2° les boues de dragage provenant du traitement d'immobilisation physico-chimique des boues de dragage peuvent être mises en monodécharge sous forme pâteuse en vue de leur durcissement, dans la mesure où ces déchets sont admis explicitement par l'autorisation écologique et moyennant le respect des conditions spéciales prévues à cet effet par l'autorisation.
  3° Les valeurs limites suivantes s'appliquent à la lixiviation; les valeurs de relargage sont calculées pour L/S = 10 l/kg.  Composants                        L/S = 10 l/kg                                    Matiere seche en mg/kg  As                                         25  Ba                                        300  Cd                                          5  Crtotal                                    70  Chrome VI                                   5  Cu                                        100  Hg                                          2  Mo                                         30  Ni                                         40  Pb                                         50  Sb                                          5  Se                                          7  Zn                                        200  Cyanures (total)                           10  Chlorures                              25 000  Fluorures                                 500  Sulfates                               50 000  COT sur eluat (*)                       1 000  FS (* *)                               100 000
  (*) als de afvalstoffen bij hun eigen pH-waarde niet aan deze waarden voor DOC voldoen, kunnen ze eventueel worden getest hij L/S = 10 l/kg en een pH van 7,5-8.0. De afvalstoffen kunnen worden beschouwd als zijnde in overeenstemming met de aanvaardingscriteria voor DOC, als het resultaat van deze bepaling niet hoger is dan 800.
  (* *) de waarden voor TDS kunnen als alternatief voor de waarden voor sulfaat en chloride worden gebruikt.
  Als overige criteria gelden :
  1° behalve aan de grenswaarden voor uitloging, vermeld in het eerste lid, moeten gevaarlijke afvalstoffen aan de volgende aanvullende criteria voldoen :  Parameter                                   Waarde  LOI (*)                                     10 %  TOC (totaal organisch koolstof)(*)          6 % (* *)  pH                                          4 - 13  ZBV (zuurbindend vermogen)                Moet worden gecontroleerd (* * *)
  (*) si les déchets ne satisfont pas à ces valeurs indiquées pour le COT sur éluat à sa propre valeur de pH, il peut aussi faire l'objet d'un essai avec un rapport L/S = 10 l/kg et un pH compris entre 7,5 et 8.0. Le déchet peut être jugé conforme aux critères d'admission pour le COT sur éluat si le résultat de cette détermination ne dépasse pas 800.
  (* *) les valeurs correspondantes à la FS peuvent être utilisées à la place des valeurs fixées pour le sulfate et le chlorure.
  Les critères supplémentaires sont d'application :
  1° Outre les valeurs limites de lixiviation visées au premier alinéa, les déchets dangereux doivent satisfaire aux critères supplémentaires suivants :  Parametre                                   Valeur  Perte au feu (LOI) (*)                      10 %  COT (carbone organique total) (*)           6 % (* *)  pH                                          4 - 13  CNA (capacite de neutralisation acide)     Doit être controlee (* * *)
  (*) LOI of TOC moet worden gebruikt.
  (* *) Als deze waarde wordt overschreden kan in de milieuvergunning een hogere grenswaarde worden toegelaten, mits voor de DOC een waarde van 1.000 mg/kg niet wordt overschreden bij L/S = 10 l/kg en de pH-waarde van het materiaal zelf dan wel een pH tussen 7,5 en 8.
  (* *) het zuurbindend vermogen van de afvalstof moet worden gecontroleerd. Meer bepaald moet het bufferend vermogen van de afvalstof voldoende zijn opdat ook in contact met het infiltrerend neerslagwater het voldoen aan de grenswaarden voor uitloging verzekerd blijft.
  2° extraheerbare apolaire koolwaterstoffen : < 5 Gew.-% op de watervrije afvalstof;
  3° totaal oplosmiddelen (aspecifiek) : < 3 Gew.-% op de watervrije afvalstof;
  4° totaal extraheerbare organohalogeenverbindingen : < 1 000 mg per kg op de watervrije afvalstof;
  5° voor de steekvastheid van slib wordt volgende waarde als richtwaarde gehanteerd : afschuifspanning > 10 kN/m2. In ieder geval moeten de betreedbaarheid en stabiliteit van de stortplaats steeds verzekerd blijven.
  Subafdeling 5.2.5.4. Werkplan.
  Art. 5.2.5.4.1. Voor de monostortplaats dient het algemene werkplan de volgende bijkomende gegevens te vermelden :
  1° inrichtingsplan van de stortplaats omvattende :
  a) aanvullings-, nivellerings- en profileringsplan;
  b) constructie en uitvoering van de drainagesystemen met beschermingslagen (dimensionering en gebruikte materialen);
  c) voor stortplaatsen in ophoging : constructie van de stortdijken (afmetingen en gebruikte materialen);
  d) constructie en uitvoering van de afsluitlaag met beschermingslagen (gebruikte materialen);
  2° de indeling van de beschikbare stortruimte in stortvakken;
  3° de volgorde van opvulling in tijd en ruimte bij normale baggerspecieaanvoer en de werkwijze bij abnormaal grote baggerspecieaanvoer;
  4° de werkwijze inzake het storten en het verdichten;
  5° de dikte van de baggerspecielaag voor het aanbrengen van de tussenafdek en eindafdek;
  6° de lengte van het stortfront;
  7° de organisatie van de aanvoer en de opslag van afdekmaterialen;
  8° het drainageplan omvattende het schema en de organisatie van de maatregelen inzake de verwerking van het percolatiewater;
  9° de vestiging, de dimensionering en het werkingsschema van de installatie voor zuivering van het percolatiewater zodat aan de opgelegde lozingsnormen kan worden voldaan;
  10° de maatregelen om de stabiliteit van de gestorte baggerspecie, afdekmaterialen en afdekgronden te verzekeren;
  11° het gasdrainageplan omvattende het schema en de organisatie van de maatregelen inzake de verwerking van het vrijkomende stortgas;
  12° het afwerkingsplan omvattende de eindprofielen en de constructie en uitvoering van de afdichtlaag en eindafdek;
  13° het afwateringsplan van het afgewerkte terrein.
  Het werkplan dient de goedkeuring van de toezichthoudende overheid te dragen. Het goedgekeurde werkplan wordt gevolgd door de toezichthoudende ambtenaar.
  Subafdeling 5.2.5.5. Inrichting, infrastructuur en afwerking van de stortplaats.
  Art. 5.2.5.5.1. In de milieuvergunning kan worden opgelegd dat een installatie voor wielwassing, al of niet manueel te bedienen, aan de uitrit wordt geïnstalleerd. In bevestigend geval waakt de exploitant er over dat de wielwassing wordt uitgevoerd.
  Het indringen van grondwater of afvloeiwater van naburige percelen wordt voorkomen. Dat kan gebeuren door het aanleggen van een kwelsloot rond de stortplaats of een drainagesysteem. De diepte en de plaats van de kwelsloot of de uitvoering van het drainagesysteem worden bepaald op basis van de hydrogeologische toestand van de vestigingsplaats zoals deze blijkt uit de hydrogeologische studie en/of het aanvraagdossier, en desgevallend nader in de milieuvergunning is bepaald.
  Art. 5.2.5.5.2. § 1. Om te voorkomen dat de bodem of het grondwater worden verontreinigd, worden op de monostortplaats, overeenkomstig de resultaten van de hydrogeologische studie en de stabiliteitsstudie en overeenkomstig het goedgekeurde werkplan, achtereenvolgens de volgende voorbereidende infrastructuurwerken uitgevoerd :
  1° voorbereidende grondwerken;
  2° voor stortplaatsen in ophoging : het aanbrengen van de stortdijken;
  3° het aanbrengen van de afsluitlaag en tenzij anders bepaald in de vergunning het aanbrengen van een controledrainagesysteem;
  4° aanbrengen van een percolaatdrainagesysteem.
  De uitvoering van de verschillende werken gebeurt onder toezicht van een milieudeskundige erkend in de discipline grondwater of bodem. Deze deskundige stelt na afloop een rapport op waarin hij de conformiteit van de uitgevoerde werken aan het goedgekeurde inrichtingsplan attesteert. Dit rapport wordt bezorgd aan de toezichthoudende overheid.
  § 2. De voorbereidende grondwerken omvatten het opruimen, het nivelleren, profileren en het verdichten van het terrein.
  § 3. De afsluitlaag :
  1° kan bestaan uit een homogene slecht doorlatende laag bodemmateriaal met daarboven een kunstmatige afdichting van aaneengelaste foliematerialen tussen aangepaste beschermingslagen;
  De bodem en zijkanten van de stortplaats moeten bestaan uit een minerale laag die voldoet aan voorschriften inzake doorlatendheid en dikte, die tezamen een niveau van bescherming (K) van bodem, grondwater en oppervlaktewater moeten garanderen dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat bereikt wordt met een slecht doorlatende laag van 5 meter dikte en een K-waarde die kleiner dan of gelijk is aan 1,0 H 10-9 m/s.
  De homogene slecht doorlatende laag bedoeld hierboven kan van nature aanwezig zijn indien de geologische toestand van het terrein voldoende waarborgen biedt inzake ondoorlatendheid. Het bewijs van ondoorlatendheid wordt door de aanvrager voldoende bewezen en moet door de toezichthoudende overheid aanvaard worden. De natuurlijke omstandigheden dienen in ieder geval voldoende garanties te bieden om elke bodem- of grondwaterverontreiniging ingevolge het weglekken van percolaat te voorkomen;
  Indien de geologische barrière niet op natuurlijke wijze aan bovengenoemde voorwaarden voldoet, kan zij kunstmatig worden aangevuld en versterkt met andere middelen die een gelijkwaardig beschermingsniveau garanderen. Een kunstmatige geologische barrière mag niet dunner zijn dan 0,5 meter.
  De kunstmatige afdichting bestaande uit aaneengelaste foliematerialen tussen aangepaste beschermingslagen wordt aangebracht op de bodem en op de wanden van de stortplaats. De gebruikte foliematerialen zijn minstens gelijkwaardig aan een HDPE-folie van 2.5 mm dikte.
  2° kan andere uitvoeringsvormen aannemen die de goedkeuring van de toezichthoudende overheid vereisen. De aanvrager dient de degelijkheid ervan te bewijzen. De andere uitvoeringsvormen dienen minstens gelijkwaardig te zijn aan de dubbele afsluitlaag zoals beschreven in punt 1° hierboven.
  § 4. Bij het storten in ophoging wordt het volledige stortterrein met stortdijken omgeven. De stortdijken zijn voldoende breed en hoog opgevat. Het dijklichaam wordt opgebouwd uit homogeen materiaal dat voldoende verdicht wordt. De stortdijken worden aangebracht overeenkomstig de vordering der stortactiviteiten zoals vermeld in het goedgekeurde werkplan. Op het binnenbeloop van de stortdijken en indien nodig ook op de dijkkruin wordt een afsluitlaag aangebracht als vermeld in § 3. Het buitenbeloop van de stortdijken wordt met gras ingezaaid.
  § 5. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning wordt een controledrainagesysteem bestaande uit een buizensysteem met afvoerkokers of een ander gelijkwaardig systeem aangebracht tussen de slecht doorlatende laag en de kunstmatige afdichting bestaande uit foliematerialen. Het drainagesysteem wordt geplaatst in een doorlatende bodemlaag. Het drainagesysteem wordt zo geconstrueerd dat een snelle detectie van eventuele lekken in de folie, en een regelmatige doorspoeling van de drainagebuizen tijdens de exploitatie mogelijk is.
  § 6. Een percolaatdrainagesysteem bestaande uit een buizensysteem met afvoerkokers of een ander gelijkwaardig systeem wordt aangebracht op de bodem bovenop de afsluitlaag en wordt geplaatst in een doorlatende bodemlaag van minstens 0,4 meter dikte. Het drainagesysteem wordt zo geconstrueerd dat een regelmatige doorspoeling van de drainagebuizen tijdens de exploitatie mogelijk is.
  § 7. De drainagesystemen vermeld in § 5 en § 6, hierboven worden zo aangelegd dat, rekening houdend met de resultaten van de stabiliteitsstudie, de goede werking steeds verzekerd blijft. De gebruikte drainagebuizen beantwoorden inzake sterkte aan de resultaten van de stabiliteitsstudie. De dimensionering van de drainagesystemen en de keuze van de materialen vindt plaats rekening houdend met de te verwachten hoeveelheden percolaat en de samenstelling ervan. De drainagesystemen worden beschermd tegen dichtslibbing door het aanbrengen van aangepaste beschermingslagen.
  Om een vlotte evacuatie van het percolaat te verzekeren worden, indien nodig, bij de verdere opbouw van de stortheuvel bijkomende drainagelagen (horizontaal en/of verticaal) aangelegd.
  § 8. De uitvoering van de voorbereidende infrastructuurwerken kan gefaseerd worden overeenkomstig het goedgekeurde inrichtingsplan.
  Art. 5.2.5.5.3. § 1. Voor iedere watervoerende laag die door de stortplaats kan worden beïnvloed worden voor de aanvang van de stortactiviteiten rondom het stortterrein minstens 3 genivelleerde meetputten voor grondwater aangelegd (minstens één meetpunt bevindt zich aan de zijde waar het grondwater het gebied van de stortplaats binnenstroomt en twee bevinden zich aan de zijde waar het grondwater het gebied van de stortplaats uitstroomt). De meetputten moeten een representatieve bepaling van de plaatselijke grondwaterkwaliteit en de beïnvloeding ervan door de stortplaats mogelijk maken. Het aantal meetputten, de vestigingsplaats en de technische kenmerken ervan worden bepaald in overleg met de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij op basis van de hydrogeologische toestand van het terrein zoals deze blijkt uit de hydrogeologische studie en/of het dossier van de vergunningsaanvraag, en eventueel nader in de milieuvergunning is bepaald.
  § 2. De verschillende meetputten worden duidelijk geïdentificeerd. Een nivelleringsmerkstreep met vermelding van het bijhorende TAW-niveau of het niveau dat refereert aan een ander topografisch referentiepunt wordt duidelijk aangebracht. De meetputten worden met een slot afgegrendeld.
  § 3. De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij wordt tijdig in kennis gesteld van het aanleggen van deze meetputten zodat haar afgevaardigde hierbij aanwezig kan zijn. Bij het aanleggen van iedere meetput maakt de boormeester een technisch verslag op overeenkomstig de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.
  § 4. Na het aanleggen worden de meetputten aan een testpomping onderworpen. De testpompingen worden uitgevoerd overeenkomstig de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.
  § 5. Voor iedere meetput wordt een fiche opgesteld die alle technische gegevens in verband met zijn constructie en de uitgevoerde testpomping bevat. Deze fiche wordt opgesteld overeenkomstig de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.
  § 6. Voor met de exploitatie van de stortplaats wordt gestart, wordt de nultoestand van de grondwaterkwaliteit bepaald. Op z'n vroegst één week na de testpomping worden de verschillende meetputten bemonsterd en aan een volledige analyse onderworpen, overeenkomstig de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij. De metingen en analyses worden uitgevoerd door een daartoe erkend laboratorium. Het grondwaterpeil wordt opgemeten. De analyseresultaten gelden als basisreferentiewaarde.
  § 7. De technische fiche voor elke meetput opgesteld, wordt toegezonden aan de toezichthoudende overheid en aan de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.
  Art. 5.2.5.5.4. § 1. Op de monostortplaatsen worden, om te verhinderen dat water de stortplaats zou binnendringen en om de stortplaats ruimtelijk te integreren, op stortvakken waar de stortactiviteiten definitief worden beëindigd, boven de tussenafdek een afdichtlaag en een eindafdek aangebracht.
  De uitvoeringswijze van de verschillende werken, de gebruikte materialen en de oplevering van de uitgevoerde werken moeten door de toezichthoudende overheid worden goedgekeurd. Ze kan daarvoor het advies van een onafhankelijk en terzake competent orgaan of persoon inwinnen en kan desgewenst controletests laten uitvoeren.
  § 2. De afdichtlaag :
  1° kan bestaan uit een homogene laag van slecht doorlatend bodemmateriaal met daarboven een kunstmatige afdichting van aaneengelaste foliematerialen, tussen aangepaste beschermingslagen;
  - de slecht doorlatende laag wordt aangebracht als een continue laag over het volledige stortterrein. Inzake doorlatendheid is de slecht doorlatende laag gelijkwaardig aan een laag van 0,5 meter dikte met een k-waarde die kleiner is dan of gelijk aan 1.10-9 m/s;
  - de gebruikte foliematerialen zijn minstens gelijkwaardig aan een HDPE-folie van 2,5 mm dikte;
  2° kan andere uitvoeringsnormen aannemen die door de toezichthoudende overheid moeten worden goedgekeurd. De aanvrager dient de degelijkheid ervan te bewijzen. De andere uitvoeringsvormen dienen minstens gelijkwaardig te zijn aan de dubbele afdichtlaag zoals beschreven in punt 1 hierboven.
  Een licht verhang overeenkomstig het afwateringsplan is noodzakelijk om de afvloeiing van het regenwater mogelijk te maken.
  § 3. Bovenop de dichtlaag wordt de eindafdek aangebracht. De eindafdek bestaat uit een drainerende laag van meer dan 0,5 meter dikte bestaande uit materialen zoals grof gebroken puin en zand. De drainerende laag bevat de nodige beschermingslagen tegen dichtslibbing. Bovenop de drainerende laag wordt een bewortelingslaag van meer dan 1 meter dikte aangebracht. In de bovenlaag wordt, indien nodig, een begreppeling aangebracht. De drainerende laag kan vervangen worden door een alternatief drainagesysteem. De totale dikte van de eindafdek bedraagt in ieder geval minstens 1,50 meter.
  § 4. Binnen de kortst mogelijke termijn worden de gedeelten die een eindafdek hebben gekregen ingezaaid met gras.
  § 5. De begroeiing mag de aangebrachte afdichtlaag niet kunnen beschadigen. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning dient de ontwikkeling van hoogstammige gewassen te worden verhinderd.
  Art. 5.2.5.5.5. Toereikende maatregelen worden genomen om een gecontroleerde evacuatie van het gevormde stortgas te verzekeren en ongecontroleerde ophoping ervan te voorkomen.
  Op biologische actieve stortplaatsen wordt, voor de afdichtlaag wordt aangebracht, een gasdrainagesysteem aangelegd. Het gasdrainagesysteem kan bestaan uit horizontale en/of verticale drainagebuizen, indien nodig geplaatst in een drainerende laag. Het wordt zo geconcipieerd dat al het vrijkomende stortgas wordt opgevangen en op een veilige manier wordt afgevoerd. Het gasdrainagesysteem dient door de toezichthoudende overheid te worden goedgekeurd.
  Het opgevangen stortgas wordt bij voorkeur gevaloriseerd als energiebron. Indien valorisatie niet haalbaar is wordt het stortgas, tenzij anders bepaald in de milieuvergunning verbrand in een daartoe aangepaste gasfakkel.
  Subafdeling 5.2.5.6. De exploitatie, afwerking en nazorg.
  Art. 5.2.5.6.1. § 1. De exploitant deelt de datum van de definitieve beëindiging van de stortactiviteiten in een stortvak schriftelijk mee aan de toezichthoudende overheid binnen de maand na beëindiging van de stortactiviteiten.
  § 2. Voor een stortplaats, of voor een gedeelte daarvan, dient met de afwerking en de sluitingsprocedure te worden begonnen wanneer :
  1° ofwel, de stortplaats of een gedeelte ervan zijn capaciteit heeft bereikt;
  2° ofwel, de exploitant van de stortplaats in afwijking van zijn werkplan daartoe zelf besluit, mits de toezichthoudende overheid haar schriftelijke goedkeuring heeft gegeven;
  3° ofwel, de vergunningverlenende overheid daartoe besluit;
  4° ofwel, bij het verstrijken van de vergunningstermijn, in geval geen hernieuwing van de milieuvergunning werd verkregen.
  § 3. Om het binnendringen van water in de monostortplaats te vermijden wordt zo snel mogelijk een afdichtlaag aangebracht.
  § 4. De volledige afwerking wordt uitgevoerd uiterlijk één jaar na het tijdstip vermeld in § 1. Rekening houdend met stabilisatie en zettingen kunnen in de milieuvergunning andere termijnen worden bepaald.
  § 5. Een stortplaats of een gedeelte daarvan wordt pas als definitief afgewerkt beschouwd, wanneer de toezichthoudende overheid na het uitvoeren van een eindinspectie ter plaatse en na het beoordelen van alle verslagen die de exploitant heeft ter beschikking gesteld, een proces-verbaal houdende definitieve afwerking van de stortplaats opgesteld heeft.
  De toezichthoudende overheid bezorgt de exploitant een kopie van dit proces-verbaal. Een en ander doet in geen geval af aan de verantwoordelijkheid van de exploitant uit hoofde van de vergunningsvoorwaarden.
  § 6. De exploitant blijft, nadat de stortplaats definitief is gesloten, verantwoordelijk voor onderhoud, toezicht en controle in de nazorgfase zolang de vergunningverlenende overheid zulks nodig acht, rekening houdend met de tijd gedurende welke de stortplaats gevaar kan opleveren. De exploitant van de stortplaats is verantwoordelijk voor toezicht op en analyse van het stortplaatsgas, het stortplaatspercolaat en het grondwater in de omgeving van de stortplaats, zolang de vergunningverlenende overheid van oordeel is dat een stortplaats gevaar voor het milieu kan opleveren en onverminderd eventuele andere wetgeving met betrekking tot de aansprakelijkheid van de houder van het afval. De exploitant stelt de toezichthoudende overheid en de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij in kennis van alle significante nadelige milieueffecten die bij de controleprocedures aan het licht zijn gekomen en geeft gevolg aan het besluit van de bevoegde autoriteit omtrent de aard en het tijdstip van de uit te voeren corrigerende maatregelen.
  Art. 5.2.5.6.2. § 1. Verontreiniging van bodem, oppervlakte- en/of grondwater ten gevolge van de exploitatie van de monostortplaats wordt steeds voorkomen.
  § 2. Het overtollige niet-verontreinigde regenwater of afvloeiwater wordt opgevangen en afgevoerd.
  § 3. Het gevormde percolaat wordt permanent afgepompt. Het waterpeil in de opvangputten voor percolaat mag niet hoger komen dan de halve hoogte van de laagste draineerbuizen die erin uitmonden.
  § 4. Het is verboden percolaat of ander overtollig water opnieuw over de stortplaats te sproeien om het te verwerken.
  § 5. Het overtollige verontreinigde afvloeiwater en het percolaatwater worden onafgebroken overgepompt naar een ondoorlatend verzamelbekken. De capaciteit wordt zo berekend dat te allen tijde de gevormde hoeveelheid percolaat kan worden opgevangen. Maatregelen worden getroffen om te beletten dat het water in het verzamelbekken hinder veroorzaakt voor de omgeving. In de milieuvergunning kan een technisch alternatief worden toegestaan.
  § 6. Afhankelijk van de kwaliteit van het te lozen water en van de lozingsvoorwaarden moet zonodig een aangepaste waterzuiveringsinstallatie worden gebouwd.
  § 7. De waterzuiveringsinstallatie wordt zo aangelegd dat iedere verontreiniging van bodem en grondwater wordt voorkomen. De verzamel- en behandelingsbekkens worden vloeistofdicht gemaakt. Het waterzuiveringssysteem wordt zo geconcipieerd dat in ieder geval steeds wordt voorkomen dat water dat niet aan de lozingsnormen voldoet, zou worden geloosd.
  § 8. De producten nodig voor de waterzuivering worden gestockeerd in een afsluitbaar lokaal dat beantwoordt aan de vereisten voor de opslag van die producten.
  § 9. De afwatering van de beëindigde stortvakken gebeurt zo dat het regenwater zonder te worden verontreinigd kan afvloeien of worden weggepompt.
  Art. 5.2.5.6.3. § 1. De periode van nazorg voor de monostortplaats bedraagt ten minste 30 jaar. De periode van nazorg vangt aan op datum van het proces-verbaal van de toezichthoudende overheid houdende vaststelling van de definitieve afwerking van de monostortplaats. De vergunningverlenende overheid kan de periode van nazorg verlengen op verzoek van de toezichthoudende overheid of van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij en op basis van de evolutie van de grondwaterkwaliteit, het gedrag van de stortplaats, zettingen, de vorming van percolaat of stortgassen, of andere gebeurtenissen die een nadelige invloed op het milieu hebben.
  § 2. De nazorgactiviteiten omvatten minstens de volgende punten :
  1° de instandhouding en het onderhoud van de volgende infrastructuur : de omheining en toegangspoorten; de wegenis op het afgewerkte terrein;
  2° het beheer van de begroeiing;
  3° de regelmatige controle van de toestand van de afwerkingslagen, stortdijken en taluds eventuele zettingen en erosie na te gaan, met inbegrip van eventuele herstelwerkzaamheden;
  4° de instandhouding en het onderhoud van de drainagesystemen met inbegrip van het afpompen en het zuiveren van het nog gevormde percolaat;
  5° de instandhouding, het onderhoud en de exploitatie van de ontgassingsinfrastructuur, met inbegrip van de gasfakkel;
  6° de instandhouding en het onderhoud van de meetputten voor grondwater met inbegrip van het uitvoeren van de in de vergunning opgelegde controles en metingen;
  7° de jaarlijkse rapportering zoals opgelegd in de vergunning.
  § 3. Bij het beëindigen van de definitieve afwerking van de stortplaats legt de exploitant een nazorgplan ter goedkeuring voor. Het nazorgplan dient minstens de volgende punten te bevatten :
  1° een tijdschema voor het uitvoeren van de in de vergunning opgelegde controles en metingen;
  2° een werkplan voor het uitvoeren van de nazorgactiviteiten vermeld in § 2.
  § 4. Het nazorgplan wordt goedgekeurd door de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij inzake de controle en de metingen van het grondwater en door de toezichthoudende overheid inzake alle andere punten.
  § 5. Het goedgekeurde nazorgplan maakt deel uit van het proces-verbaal van de toezichthoudende overheid houdende vaststelling van de definitieve afwerking van de stortplaats.
  § 6. Indien naar aanleiding van de uitvoering van de nazorgactiviteiten nadelige gevolgen voor het milieu worden ontdekt, stelt de exploitant onverwijld de toezichthoudende overheid en de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij hiervan in kennis. Hij vermeldt ook de aard en het tijdstip van uitvoering van de voorgenomen corrigerende maatregelen. Deze maatregelen, door de exploitant te bekostigen dienen, naargelang het grondwateraspecten betreft of andere aspecten, de goedkeuring van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij of van de toezichthoudende overheid te dragen. Indien de exploitant de aldus al of niet gewijzigde maatregelen niet zelf uitvoert of laat uitvoeren binnen de gestelde termijn, kan de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij de bedoelde maatregelen laten uitvoeren voor rekening van de exploitant.
  Art. 5.2.5.6.4. Op kosten van de exploitant worden voor de aanvang der stortactiviteiten en nadien tweemaal per jaar door de toezichthoudende ambtenaar of door een erkend laboratorium in opdracht van de toezichthoudende ambtenaar watermonsters uit de meetputten voor grondwater genomen en geanalyseerd door een erkend laboratorium. De monstername wordt een eerste maal uitgevoerd vóór de aanvang van de stortactiviteiten en minstens 1 week na het uitvoeren van de testpompingen. De analyseverslagen worden naar de exploitant verzonden. Deze controles (bemonstering en analyse) worden voortgezet gedurende de periode van nazorg. De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij kan na deze termijn nog jaarlijks controles opleggen.
  De te analyseren stoffen omvatten ten minste de algemene kwaliteitsparameters voor grondwater (temperatuur, pH, geleidbaarheid, normale kationen en anionen) aangevuld met de relevante verontreinigingsparameters (zware metalen, organische stoffen) die worden vastgelegd op basis van de samenstelling van het percolaat De lijst van parameters die bij de analyses bepaald worden, draagt de goedkeuring van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.
  Het percolaatwater wordt minstens tweemaal per jaar bemonsterd en geanalyseerd door een erkend laboratorium. Het gezuiverde percolaat dat wordt geloosd wordt minstens maandelijks bemonsterd en geanalyseerd. Deze controles (bemonstering en analyse) worden voortgezet gedurende de periode van nazorg tot zolang percolaatwater wordt gevormd. De lijst van parameters die bij de analyses bepaald worden, draagt de goedkeuring van de toezichthoudende overheid.
  Op stortplaatsen met een actieve ontgassing wordt tweemaal per jaar de samenstelling van het stortgas bepaald. ".
  (*) Il convient d'utiliser soit la perte au feu, soit le COT.
  (* *) Si cette valeur est dépassée, une valeur limite plus élevée peut être admise par l'autorisation écologique, à condition que la valeur limite de 1 000 mg/kg soit respectée pour le COT sur éluat pour L/S = 10 l/kg et le pH du matériel lui-même et un pH situé entre 7.5 et 8.
  (* *) la capacité de neutralisation acide du déchet doit être contrôlée. La capacite neutralisante du déchet doit notamment être suffisante pour que les valeurs limites en matière de lixiviation restent assurées même en contact avec les eaux pluviales infiltrantes.
  2° hydrocarbures apolaires extractibles : < ou = 5 % en poids, sur les déchets sans eau;
  3° total solvants (non spécifiques) : < ou = 3 % en poids, sur les déchets sans eau;
  4° total composés organohalogénés extractibles : < ou = 1 000 mg par kg sur les déchets sans eau;
  5° la solidité des boues est soumise à la valeur suivante, utilisée comme valeur guide : solidité > ou = 10 kN/m2. En tout cas, la pénétrabilité et la stabilité de la décharge doivent être assurées en permanence.
  Sous-section 5.2.5.4. Plan de travail.
  Art. 5.2.5.4.1. Pour la monodécharge, le plan de travail général doit mentionner les données complémentaires suivantes :
  1° le plan d'aménagement de la décharge comporte :
  a) le plan de remplissage, de nivellement et de profilage;
  b) la construction et l'exécution des systèmes de drainage avec des couches de protection (dimensions et matériaux utilisés);
  c) pour les décharges en remblais : la construction de digues de déversage (dimensions et matériaux utilisés);
  d) la construction et l'exécution de la couche d'isolation avec des couches de protection (matériaux utilisés);
  2° la division de la superficie de déversage disponible en casiers de déversage;
  3° l'ordre de remplissage dans le temps et dans l'espace pour des arrivages de boues de dragage normaux et le mode de fonctionnement pour des arrivages de boues de dragage anormalement importants;
  4° la méthode de déversage et de couverture;
  5° l'épaisseur de la couche des boues de dragage pour l'aménagement de la couverture intermédiaire et de la couverture finale;
  6° la longueur du front de déversage;
  7° l'organisation de l'arrivage et du stockage des matériaux de couverture;
  8° le plan de drainage comportant le schéma et l'organisation des mesures en matière de traitement des eaux de percolation;
  9° l'implantation, le dimensionnement et le schéma de fonctionnement de l'installation d'épuration des eaux de percolation de manière à satisfaire aux normes imposées en matière de déversage;
  10° les mesures visant à assurer la stabilité des déchets déversés, des matériaux de couverture et des terres de couverture;
  11° le plan de drainage des gaz comportant le schéma et l'organisation des mesures relatives au traitement des gaz de déversage émis;
  12° le plan d'aménagement comprenant les profils finaux et la construction et l'exécution de la couche de finition et de la couverture finale;
  13° le plan d'évacuation des eaux du terrain aménagé.
  Le plan de travail sera approuvé par l'autorité chargée du contrôle. Le plan de travail approuvé est suivi par le fonctionnaire chargé du contrôle.
  Sous-section 5.2.5.5. Aménagement, infrastructure et achèvement de la décharge.
  Art. 5.2.5.5.1. L'autorisation écologique peut imposer qu'une installation de lavage des roues, à commande manuelle ou non, soit installée à la sortie. Dans ce cas, l'exploitant veille à l'exécution du lavage des roues.
  L'infiltration d'eau souterraine ou d'eau d'évacuation des parcelles voisines est évitée. Cela peut se faire par l'installation d'une fosse-drain autour de la decharge ou d'un système de drainage. La profondeur et l'endroit de la fosse-drain ou l'exécution du système de drainage sont déterminés sur la base de la situation hydrogéologique du lieu d'implantation, révélée par l'étude hydrogéologique et/ou le dossier de demande et, le cas échéant, précisée dans l'autorisation écologique.
  Art. 5.2.5.5.2. § 1. Pour éviter la pollution du sol ou des eaux souterraines, conformément aux résultats de l'étude hydrogéologique et de l'étude de stabilité et conformément au plan de travail approuvé, les travaux d'infrastructure préparatoires suivants sont ensuite exécutés pour les monodécharges :
  1° terrassements préparatoires;
  2° pour les décharges en remblais : aménagement de digues de déversage;
  3° installation de la couche d'isolation et, sauf disposition contraire dans l'autorisation, installation d'un système de drainage de contrôle;
  4° installation d'un système de drainage du lixiviat.
  L'exécution des différents travaux se fait sous la surveillance d'un expert en environnement agréé pour la discipline eaux souterraines ou sol. Cet expert établit, après l'achèvement des travaux, un rapport dans lequel il atteste de la conformité des travaux exécutés avec le plan d'aménagement approuve. Ce rapport est transmis à l'autorite chargée du contrôle.
  § 2. Les terrassements préparatoires comportent le nettoyage, le nivellement, le profilage et le compactage du terrain.
  § 3. La couche d'étanchéité :
  1° peut être constituée d'une couche homogène de matériaux de fond impermeable, recouverte d'un revêtement artificiel constitué de matériaux en feuilles assemblées les unes aux autres entre des couches de protection appropriées;
  Le sol et les parois de la décharge doivent être composés d'une couche minérale satisfaisant aux prescriptions en matière de perméabilité et d'épaisseur, assurant ensemble un niveau de protection (K) du sol, des eaux souterraines et des eaux de surface au moins équivalent au niveau atteint avec une couche imperméable d'une epaisseur de 5 mètres et d'une valeur K inférieure ou égale à 1,0 x 10-9 m/s.
  La couche imperméable homogene visée ci-dessus peut exister naturellement si la condition géologique du terrain présente des garanties suffisantes en matière d'imperméabilité. L'existence de cette imperméabilité est prouvée à suffisance par le demandeur et doit être approuvée par le fonctionnaire chargé du contrôle. Les conditions naturelles doivent, en tous les cas, fournir des garanties suffisantes pour éviter toute pollution du sol et de l'eau souterraine en raison de fuites du lixiviat;
  Si la barrière géologique ne satisfait pas naturellement aux conditions susmentionnées, elle peut être installée sous la forme d'un revêtement artificiel et renforcée par d'autres moyens assurant un niveau de protection équivalent. Une barrière géologique artificielle doit avoir une épaisseur d'au moins 0,5 mètre.
  Le revêtement artificiel composé de matériaux en feuilles assemblées les unes aux autres entre les couches de protection appropriées est installe sur le sol et sur les parois des décharges. Les matériaux en feuilles utilisés équivalent au moins à une feuille HDPE de 2.5 mm d'épaisseur.
  2° peut prendre d'autres formes qui doivent être approuvées par l'autorité chargée du contrôle. Le demandeur doit prouver leur caractere adéquat. Les autres formes d'exécution doivent au moins être équivalentes à la double couche d'étanchéité, comme décrit au point 1 ci-dessus.
  § 4. Si le déversage s'effectue en remblais, tout le terrain de déversage doit être entouré de digues de déversage. Ces digues doivent être suffisamment larges et hautes. Le corps de la digue doit être composé de matériel homogène suffisamment compacté. Les digues de deversage sont aménagées selon l'avancement des activités de déversage, comme spécifié dans le plan de travail. Le talus intérieur des digues de déversage et, si nécessaire également, le sommet de la digue, est doté d'une couche d'isolation, installée comme décrit au § 3. Le talus extérieur des digues de déversage est engazonné.
  § 5. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, un système de drainage de contrôle, composé d'un système de tuyaux avec des conduites d'évacuation ou tout autre système similaire, est installé entre la couche imperméable et le revêtement artificiel composé de matériaux en feuilles. Le système de drainage est placé dans une couche de fond non étanche. Le système de drainage est conçu de manière telle à permettre une détection rapide d'eventuelles fuites dans les feuilles et un rinçage régulier des tuyaux de drainage durant l'exploitation.
  § 6. Un système de drainage du lixiviat composé d'un système de tuyaux avec des conduites d'évacuation ou tout autre système similaire est aménagé sur le fond, au-dessus de la couche d'isolation et est placé dans une couche de fond non étanche d'au moins 0,40 mètre d'épaisseur. Le système de drainage est conçu de manière telle à permettre un rinçage régulier des tuyaux de drainage durant l'exploitation.
  § 7. Le système de drainage visé aux § 5 et § 6 ci-dessus est aménagé de manière telle que, compte tenu des résultats de l'étude de stabilite, le bon fonctionnement reste assuré. Les tuyaux de drainage utilisés répondent, en matière de solidité, aux résultats de l'étude de stabilité. Les dimensions des systèmes de drainage et le choix des matériaux sont effectués en tenant compte des quantités de lixiviat prévues et de la composition de celui-ci. Le système de drainage est protégé contre l'envasement en aménageant des couches de protection appropriées.
  Afin d'assurer une évacuation aisée du lixiviat, au besoin, des couches de drainage supplémentaires (horizontales et/ou verticales) sont aménagées lors de la construction des digues de déversage.
  § 8. L'exécution des travaux d'infrastructure préparatoires peut se dérouler en plusieurs phases conformément au plan d'aménagement approuvé.
  Art. 5.2.5.5.3. § 1. Pour chaque nappe phréatique qui peut être influencée par la décharge, au moins 3 puits de jaugeage nivelés pour les eaux souterraines seront installés, avant le début des activités de deversage, autour du terrain de déversage (au moins un puits de jaugeage se trouve le long du côté où l'eau souterraine s'écoule dans la zone de la décharge et deux se trouvent le long du côté où l'eau souterraine s'écoule de la décharge). Les puits de jaugeage doivent permettre une fixation représentative de la qualité des eaux souterraines locales et de l'influence de la décharge sur celles-ci. Le nombre de puits de jaugeage, le lieu d'implantation et les caractéristiques techniques sont déterminés en concertation avec la Société publique des dechets pour la Région flamande, sur la base de la situation hydrogéologique du terrain, révélée par l'étude hydrogéologique et/ou le dossier de demande d'autorisation et, le cas échéant, précisée dans l'autorisation écologique.
  § 2. Les différents puits de jaugeage sont identifiés clairement. Une ligne de marquage de nivellement avec mention du niveau DNG correspondant ou du niveau se rapportant à un autre point de référence topographique, est clairement apposée. Les puits de jaugeage sont verrouillés.
  § 3. La Société publique des déchets pour la Région flamande est informée à temps de l'installation de ces puits de jaugeage, de manière à ce que son fonctionnaire délégué y soit présent. Lors de l'aménagement de chaque puits de jaugeage, un rapport technique est établi par le maître foreur, conformément aux directives de la Société publique des déchets pour la Région flamande.
  § 4. Après leur aménagement, les puits de jaugeage sont soumis à un pompage d'essai. Les pompages d'essai sont exécutés conformément aux directives de la Société publique des dechets pour la Région flamande.
  § 5. Une fiche est établie, pour chaque puits de jaugeage, comportant toutes les donnees techniques relatives à la construction et au pompage d'essai effectué. Cette fiche est établie conformément aux directives de la Société publique des déchets pour la Région flamande.
  § 6. Avant de démarrer l'exploitation de la décharge, la situation zéro de la qualité de l'eau souterraine est déterminée. Au plus tôt une semaine après le pompage d'essai, les différents puits de jaugeage sont échantillonnés et soumis a une analyse complète, conformément aux directives de la Société publique des déchets pour la Région flamande. Les mesures et analyses sont exécutées par un laboratoire agréé à cet effet. Le niveau de l'eau souterraine est mesuré. Les résultats des analyses servent de valeur de reférence de base.
  § 7. La fiche technique établie pour chaque puits de jaugeage est envoyée à l'autorite chargée du contrôle et à la Société publique des déchets pour la Région flamande.
  Art. 5.2.5.5.4. § 1. Afin d'éviter l'infiltration d'eau dans la décharge et afin d'intégrer la décharge dans l'environnement, une couche d'etanchéité et une couverture finale sont aménagées, dans les monodécharges, sur les casiers de déversage où les activités de déversage sont définitivement terminées.
  Le mode d'exécution des différents travaux, les matériaux utilisés et la livraison des travaux effectués doivent être approuvés par l'autorité chargée du contrôle. A cet effet, elle peut demander le conseil d'un organe ou d'une personne indépendante et compétente en la matière, et peut faire effectuer les vérifications de conformité.
  § 2. La couche d'étanchéité :
  1° peut être constituée d'une couche homogène de matériaux de fond imperméables, recouverte d'un revêtement artificiel fait de matériaux en feuilles assemblées les unes aux autres entre des couches de protection appropriees;
  - la couche imperméable est installée sous la forme d'une couche continue sur tout le terrain de déversage. Sur le plan de la perméabilité, la couche imperméable équivaut à une couche d'une épaisseur de 0,5 mètre, d'une valeur k inférieure ou égale à 1.10-9 m/s;
  - les matériaux en feuilles utilisés équivalent au moins à une feuille HDPE de 2,5 mm d'épaisseur;
  2° peut prendre d'autres formes qui doivent être approuvées par l'autorité chargée du contrôle. Le demandeur doit prouver leur caractère adéquat. Le demandeur doit prouver leur caractère adéquat. Les autres formes d'exécution doivent au moins être équivalentes à la double couche d'étanchéité, comme décrit au point 1 ci-dessus.
  Une légère dénivellation conformément au plan d'évacuation des eaux est nécessaire afin de permettre l'écoulement des eaux de pluie.
  § 3. Une couverture finale est apposée sur la couche d'étanchéité. La couverture finale est constituée d'une couche de drainage de plus de 0,5 m d'épaisseur, composée de matériaux tels que des déblais concassés grossièrement et du sable. La couche de drainage comporte les couches de protection nécessaires contre l'envasement. Une couche d'enracinement d'au moins 1 m d'épaisseur est apposée sur la couche de drainage. Si nécessaire, un canal est installé sur la couche supérieure. La couche de drainage peut être remplacée par un système de drainage alternatif. L'epaisseur totale de la couverture finale s'élève, en tous les cas, à au moins 1,50 mètre.
  § 4. Les parties qui ont été recouvertes d'une couverture finale seront engazonnées dans les plus brefs délais.
  § 5. L'engazonnement ne peut endommager la couche d'étanchéité aménagée. Sauf disposition contraire de l'autorisation écologique, le développement de végétation a hautes branches doit être évité.
  Art. 5.2.5.5.5. Des mesures suffisantes sont prises afin d'assurer une évacuation contrôlée du gaz de décharge produit et d'en prévenir une accumulation incontrôlée.
  Sur les décharges biologiquement actives, un système de drainage du gaz est installé avant de placer la couche étanche. Le système de drainage des gaz peut se composer de tuyaux de drainage horizontaux et/ou verticaux, si nécessaire placés dans une couche de drainage. Cela est conçu de manière telle à recueillir les gaz de déversage libérés et à les évacuer en toute sécurité. Le système de drainage des gaz doit être approuve par l'autorite chargée du contrôle.
  Le gaz de décharge récupéré est valorisé de préférence comme source d'énergie. Si la valorisation n'est pas réalisable, sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, le gaz de décharge est incinéré dans une torche à gaz spécialement conçue à cet effet.
  Sous-section 5.2.5.6. L'exploitation, l'achèvement et l'entretien.
  Art. 5.2.5.6.1. § 1. Dans le mois de la cessation des activités de déversage, l'exploitant communique par écrit à l'autorité chargée du contrôle la date de cessation définitive des activités de déversage dans un casier de déversage.
  § 2. Pour une décharge, ou une partie de celle-ci, l'achèvement et la procédure de désaffectation doivent commencer quand :
  1° soit la décharge ou une partie de celle-ci a atteint sa capacité;
  2° soit l'exploitant de la décharge en a décidé, par dérogation à son plan de travail, sous réserve de l'approbation écrite à l'autorité chargée du contrôle;
  3° soit l'autorité chargée du contrôle en a décidé ainsi;
  4° soit à l'expiration du délai de l'autorisation, si aucun renouvellement de l'autorisation écologique n'a été obtenu.
  § 3. Une couche d'étanchéité est installée le plus rapidement possible afin d'éviter une infiltration de l'eau dans la monodécharge.
  § 4. L'achèvement complet de la décharge est effectué au plus tard un an après le délai visé au § 1. D'autres délais peuvent être fixés dans l'autorisation écologique compte tenu de la stabilisation et des consolidations.
  § 5. Une décharge ou une partie de celle-ci ne peut être considérée comme définitivement désaffectée que lorsque l'autorité de contrôle a effectué une inspection finale sur place, a procédé à l'évaluation de tous les rapports présentés par l'exploitant et a établi un procès-verbal constatant l'achèvement définitif de la décharge.
  L'autorité chargée du contrôle remet une copie de ce procès-verbal à l'exploitant. Cette procédure ne diminue en rien la responsabilité qui incombe à l'exploitant en vertu de l'autorisation.
  § 6. Après la désaffectation definitive d'une décharge, l'exploitant reste responsable de l'entretien, de la surveillance et du contrôle de la décharge pour toute la durée que l'autorité compétente aura jugé nécessaire compte tenu de la période pendant laquelle la décharge peut présenter des risques. Aussi longtemps que l'autorité compétente estime qu'une décharge est susceptible d'entraîner un danger pour l'environnement et sans préjudice de toute législation en matière de responsabilité du détenteur de déchets, l'exploitant du site est responsable de la surveillance et de l'analyse des gaz de décharge et des lixiviats du site ainsi que de l'eau souterraine située à proximité. L'exploitant notifie à l'autorité chargée du contrôle et à la Société des déchets pour la Région flamande les effets néfastes sur l'environnement révélés par les procédures de contrôle et se conforme à la décision de l'autorité compétente concernant la nature et le calendrier des mesures correctives à prendre.
  Art. 5.2.5.6.2. § 1. La pollution du sol, des eaux de surface et/ou des eaux souterraines en raison de l'exploitation de la monodécharge sera toujours évitée.
  § 2. L'eau de pluie excédentaire non polluée ou l'eau d'ecoulement est recueillie et évacuée.
  § 3. Le lixiviat formé est pompé en permanence. Le niveau de l'eau dans les puits collecteurs pour le lixiviat ne peut être supérieur à la mi-hauteur des tuyaux de drainage les plus bas qui y débouchent.
  § 4. Il est interdit de répandre le lixiviat ou toute autre eau excédentaire sur la décharge pour les traiter.
  § 5. L'eau d'écoulement polluée excédentaire et l'eau de percolation sont pompées en permanence vers un bassin collecteur imperméable. La capacité est calculée de manière à pouvoir recueillir en tout temps la quantité de lixiviat formée. Des mesures sont prises afin d'empêcher que l'eau dans le bassin collecteur ne cause une nuisance pour l'environnement. L'autorisation écologique peut admettre une alternative technique.
  § 6. En fonction de la qualité de l'eau à déverser et des conditions de déversement, une installation d'epuration des eaux appropriée doit être construite si nécessaire.
  § 7. L'installation d'épuration des eaux est aménagée de manière à éviter toute pollution du sol et de l'eau souterraine. Les bassins collecteurs et de traitement sont étanches. Le système d'épuration des eaux est conçu de maniere à éviter, en tous les cas, un déversement des eaux qui ne soit pas conforme aux normes de déversement.
  § 8. Les produits nécessaires à l'épuration des eaux sont stockés dans un local fermé, conforme aux exigences de stockage de ces produits.
  § 9. L'évacuation des eaux des casiers de déversage remplis s'effectue de manière à ce que les eaux de pluie puissent s'écouler ou soient pompées sans être polluées.
  Art. 5.2.5.6.3. § 1. La période d'entretien pour une monodécharge s'éleve à au moins 30 ans. La période d'entretien commence à la date du procès-verbal du fonctionnaire chargé du contrôle, constatant l'achèvement définitif de la monodécharge. L'autorité qui délivre l'autorisation peut prolonger la période d'entretien, à la demande de l'autorité chargée du contrôle ou de la Société publique des déchets pour la Région flamande et sur la base de l'évolution de la qualité de l'eau souterraine, du comportement de la décharge, des consolidations, de la formation de lixiviat ou de gaz de déversage ou de tout autre événement ayant une influence néfaste sur l'environnement.
  § 2. Les activités d'entretien comportent au moins les points suivants :
  1° le maintien et l'entretien de l'infrastructure suivante : la clôture et les portes d'accès; les routes sur le terrain acheve;
  2° le contrôle de la végetation;
  3° le contrôle régulier de la situation des couches de finition, des digues de déversage et des talus, en vue de vérifier d'éventuelles consolidations et érosion, y compris d'éventuels travaux de réparation;
  4° le maintien et l'entretien des systèmes de drainage, y compris le pompage et l'épuration du lixiviat encore formé;
  5° le maintien, l'entretien et l'exploitation de l'infrastructure de degazage, y compris la torchère;
  6° le maintien et l'entretien des puits de jaugeage pour les eaux souterraines, y compris l'exécution des contrôles et mesures imposés dans l'autorisation;
  7° le rapport annuel, impose dans l'autorisation.
  § 3. Quand l'achèvement définitif de la décharge est terminé, l'exploitant soumet un plan d'entretien pour approbation. Le plan d'entretien doit au moins comporter les points suivants :
  1° un schéma dans le temps pour l'exécution des contrôles et mesures imposés dans l'autorisation;
  2° un plan de travail pour l'exécution des activités d'entretien fixées au § 2.
  § 4. Le plan d'entretien est approuvé par la Société publique des dechets pour la Région flamande en ce qui concerne le contrôle et les mesures de l'eau souterraine et par l'autorité chargée du contrôle en ce qui concerne les autres points.
  § 5. Le plan de travail approuvé fait partie du procès-verbal de l'autorité chargée du contrôle, constatant l'achèvement définitif de la décharge.
  § 6. L'exploitant notifie sans délai à l'autorité chargée du contrôle et à la Société publique des déchets pour la Région flamande les effets néfastes sur l'environnement révélés par la réalisation des activités d'entretien. Il mentionne également la nature et le calendrier des mesures correctives à prendre. Ces mesures, qui sont réalisées aux frais de l'exploitant, doivent être approuvées par la Société publique des déchets pour la Région flamande ou par l'autorité chargée du contrôle, selon qu'il s'agisse d'aspects concernant les eaux souterraines ou d'autres aspects. Si l'exploitant n'exécute pas lui-même les mesures modifiées ou non ou ne les fait pas exécuter dans le délai fixé, la Société publique des déchets pour la Région flamande peut faire exécuter les mesures visées aux frais de l'exploitant.
  Art. 5.2.5.6.4. Avant le commencement des activités de déversage et ensuite deux fois par an, aux frais de l'exploitant et sur ordre du fonctionnaire chargé du contrôle, des échantillons d'eau souterraine sont prélevés dans les puits de jaugeage et analysés par le fonctionnaire chargé du contrôle ou par un laboratoire agréé. Le prélèvement d'échantillons est effectué une première fois avant le commencement des activités de déversage et au moins 1 semaine après l'exécution des pompages d'essai. Les rapports des analyses sont envoyés à l'exploitant. Ces contrôles (prélèvement et analyse) sont poursuivis durant la phase d'entretien. La Société publique des déchets pour la Région flamande peut imposer l'exécution de contrôles annuels après ce délai.
  Les matières à analyser comportent au moins les paramètres généraux de qualité pour les eaux souterraines (température, pH, conductivité, cationiques et anioniques normaux), complétés par les paramètres de pollution significatifs (métaux lourds, matières organiques) qui sont fixés sur la base de la composition du lixiviat. La liste des paramètres qui sont déterminés par les analyses est approuvée par la Sociéte publique pour la Région flamande.
  Les eaux de percolation sont prélevées et analysées au moins deux fois par an par un laboratoire agréé. Le lixiviat épuré qui est déversé est prélevé et analysé au moins tous les mois. Ces contrôles (prélèvement et analyse) sont poursuivis durant la phase d'entretien, tant que des eaux de percolation se forment. La liste des paramètres qui sont déterminés par les analyses est approuvée par la Société publique pour la Région flamande.
  Dans les décharges procédant à un dégazage actif, la composition des gaz déversés est déterminée deux fois par an. ".
Art.87. Aan artikel 5.4.3.1.4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, 23 april 2004 en 12 mei 2006, wordt een § 2BIS ingevoegd die luidt als volgt :
  " § 2BIS. De emissiegrenswaarden voor organische oplosmiddelen zijn niet van toepassing voor inrichtingen die tevens onder de subrubriek 59.7.1° of 2° vallen, indien de exploitant voldoet aan de bepalingen van hoofdstuk 5.59. Voor inrichtingen voor het coaten van hout die gebruik maken van minder dan 15 ton/jaar solventhoudende bedekkingsmiddelen, kan de exploitant ofwel voldoen aan de emissiegrenswaarden geldig voor de inrichtingen bedoeld in subrubriek 59.7.1°, van de indelingslijst, ofwel naar keuze op één van de volgende vereenvoudigde manieren aantonen dat voldaan wordt aan de bepalingen van het equivalent reductieprogramma :
  a) de exploitant toont ten alle tijde aan dat alleen gebruik gemaakt wordt van bedekkingsmiddelen met een solventgehalte < 150 g/l;
  b) de exploitant toont aan dat het gewogen gemiddelde gehalte aan organische oplosmiddelen van alle ingezette producten die bij het aanbrengen van bedekkingsmiddelen gebruikt worden lager ligt dan 560 g/l;
  c) de exploitant toont, met een vereenvoudigde oplosmiddelenboekhouding, jaarlijks aan dat in het voorbije jaar voldaan wordt aan de bepalingen van het equivalent reductieprogramma.
  Voor het bepalen van het gewogen gemiddelde gehalte aan organische oplosmiddelen van alle ingezette producten bij het aanbrengen van bedekkingsmiddelen als bedoeld in het eerste lid, 2°, voor een bepaalde periode, gaat de exploitant als volgt tewerk :
  1° opstellen van een lijst van alle producten, zijnde bedekkingsmiddelen, reinigingsproducten, verdunners, die bij het aanbrengen van bedekkingsmiddelen gebruikt worden; voor elk product wordt het gehalte oplosmiddelen en het gehalte aan deklaagmateriaal (uitgedrukt als droge stof) genoteerd; bij het opstellen van deze lijst worden de solventarme of solventvrije bedekkingsmiddelen mee opgenomen; de gehaltes worden genoteerd als g VOS/l;
  2° noteren van de hoeveelheden van aangekochte en in het proces ingezette producten en dit voor alle producten op de lijst onder 1° van onderhavig lid; dit gebeurt door voor elk product :
  3° de in de beschouwde periode aangekochte hoeveelheden te sommeren;
  4° hiervan de terug doorverkochte of op een andere manier afgevoerde niet gebruikte producten van af te trekken;
  5° bij het begin en einde van deze periode een inventaris te maken van de hoeveelheid;
  6° in voorraad en de toename in voorraad af te trekken respectievelijk de afname in voorraad bij te tellen;
  7° het resultaat uit te drukken in liter;
  8° voor elk voor het aanbrengen van bedekkingsmiddelen ingezette product, de hoeveelheid ingezette VOS in g bepalen door het VOS-gehalte, bepaald onder 1° van dit lid, en de ingezette hoeveelheid, bepaald onder 2° van dit lid, met elkaar te vermenigvuldigen;
  9° het gewogen gemiddelde gehalte aan organische oplosmiddelen te bepalen door het onder 3° van dit lid bepaalde getal te delen door de som, in liter, van alle van aangekochte en in het proces ingezette producten zoals bepaald onder 2° van dit lid.
  Voor het opstellen van de vereenvoudigde oplosmiddelenboekhouding volgens het eerste lid, 3°, voor een bepaalde periode gaat de exploitant als volgt te werk :
  1° opstellen van een lijst van alle producten, zijnde bedekkingsmiddelen, reinigingsproducten, verdunners, die bij het aanbrengen van bedekkingsmiddelen gebruikt worden; voor elk product wordt het gehalte oplosmiddelen en het gehalte aan deklaagmateriaal (uitgedrukt als droge stof) genoteerd; bij het opstellen van deze lijst worden de solventarme of solventvrije bedekkingsmiddelen mee opgenomen; de gehaltes worden genoteerd als g VOS/l of in kg/kg (gewichts-%);
  2° noteren van de hoeveelheden van aangekochte en in het proces ingezette producten en dit voor alle producten op de lijst onder 1° van dit lid; dit gebeurt door voor elk product :
  de in de beschouwde periode aangekochte hoeveelheden te sommeren;
  hiervan de terug doorverkochte of op een andere manier afgevoerde niet gebruikte producten van af te trekken;
  bij het begin en einde van deze periode een inventaris te maken van de hoeveelheid in voorraad en de toename in voorraad af te trekken respectievelijk de afname in voorraad bij te tellen;
  3° per product de hoeveelheid oplosmiddelen en de hoeveelheid deklaagmateriaal bepalen die met de aangekochte en in het proces ingezette producten zijn ingezet;
  4° het totaal van de in de periode in het proces ingezette oplosmiddelen bepalen door de hoeveelheden bepaald in 3° van dit lid te sommeren;
  5° noteren van de hoeveelheden solventhoudende afvalstoffen die in de periode zijn afgehaald door erkende overbrenger; op basis van het solventgehalte bepaald met een representatief staal van deze solventhoudende afvalstoffen, de hoeveelheid oplosmiddel berekenen dat via deze afvalstoffen is afgevoerd;
  6° bepalen van de hoeveelheid oplosmiddel waarvan aangenomen wordt dat ze geëmitteerd werd in de voorbije periode, door van de hoeveelheid in het proces ingezette oplosmiddelen zoals bepaald in 4° van dit lid, de hoeveelheid oplosmiddelen die via afvalstoffen is afgevoerd zoals bepaald in 5° van dit lid, af te trekken; deze hoeveelheid wordt uitgedrukt in kg;
  7° het totaal van de in de periode in het proces ingezet deklaagmateriaal bepalen door de hoeveelheden bepaald in 3° van dit lid te sommeren. Dit totaal wordt uitgedrukt in kg;
  Er wordt voldaan aan de bepalingen van het equivalent reductieprogramma, indien de hoeveelheid oplosmiddelen waarvan wordt aangenomen dat ze is geëmitteerd zoals bepaald in het derde lid, 6°, kleiner is dan 2,4 maal de hoeveelheid in het proces ingezet deklaagmateriaal, zoals bepaald in het derde lid, 7°. ".
Art.87. A l'article 5.4.3.1.4 du même arrêté, modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 19 janvier 1999, 23 avril 2004 et 12 mai 2006, est inséré un § 2BIS, rédigé comme suit :
  " § 2BIS. Les valeurs limites d'émission pour les solvants organiques ne s'appliquent pas aux établissements tombant également sous la sous-rubrique 59.7.1° ou 2°, si l'exploitant satisfait aux dispositions du chapitre 5.59. Pour les établissements chargés du revêtement du bois qui utilisent moins de 15 tonnes/an de solutions de recouvrement contenant du solvant, l'exploitant peut soit satisfaire aux valeurs limites d'émission en vigueur pour les établissements visés à la sous-rubrique 59.7.1° de la liste de classification, soit démontrer de l'une des manières simplifiees suivantes au choix qu'il est satisfait aux dispositions du programme de diminution équivalent :
  a) l'exploitant démontre qu'en tout temps il est uniquement fait usage de solutions couvrantes avec une teneur en solvant de < 150 g/l;
  b) l'exploitant démontre que la teneur moyenne mesurée en solvants organiques de tous les produits utilisés lors de l'application de solutions couvrantes est inférieure à 560 g/l;
  c) l'exploitant démontre annuellement à l'aide d'une comptabilité de solvants simplifiée qu'au cours de l'année précédente il a été satisfait aux dispositions du programme de reduction équivalent.
  Pour la détermination de la teneur moyenne mesurée en solvants organiques de tous les produits utilisés lors de l'application de solutions couvrantes visées au premier alinéa, 2°, pour une période déterminée, l'exploitant procède comme suit :
  1° établir une liste de tous les produits, étant des solutions couvrantes, des produits de nettoyage, des diluants, utilisés lors de l'application de solutions couvrantes; pour chaque produit, la teneur en solvant et la teneur en matériaux de couverture (exprimée en matière sèche)sont notees; lors de l'établissement de cette liste, les solutions couvrantes pauvres en solvant ou ne contenant pas de solvant sont également reprises; les teneurs sont indiquées en g COV/l;
  2° indiquer les quantités des produits achetés et utilisés dans le processus, et ce, pour tous les produits sur la liste sous 1° du présent alinéa; cela se passe pour chaque produit :
  3° sommer les quantités achetées pour la période en question;
  4° en déduire les produits non utilisés, revendus ou evacués d'une manière ou d'une autre;
  5° au début et à la fin de cette période, dresser un inventaire de la quantité;
  6° en stock et respectivement déduire l'augmentation du stock, ajouter la diminution du stock;
  7° exprimer le résultat en litres;
  8° pour chaque produit utilisé pour l'application de solutions couvrantes, déterminer la quantité de COD utilisée en g en multipliant la teneur en COD visée sous 1° de cet alinéa, et la quantité utilisée visée sous 2° de ce même alinéa;
  9° déterminer la teneur moyenne mesurée en solvants organiques en divisant le chiffre sous 3° de cet alinéa par la somme, en litres, de tous les produits achetés et utilisés dans le processus, comme stipulé sous 2° de cet alinéa.
  Pour l'établissement d'une comptabilité de solvants simplifiée selon le premier alinéa, 3°, pour une période déterminée, l'exploitant procède comme suit :
  1° établir une liste de tous les produits, étant des solutions couvrantes, des produits de nettoyage, des diluants, utilisés lors de l'application de solutions couvrantes; pour chaque produit, la teneur en solvant et la teneur en matériaux de couverture (exprimée en matière sèche) sont notées; lors de l'établissement de cette liste, les solutions couvrantes pauvres en solvant ou ne contenant pas de solvant sont également reprises; les teneurs sont indiquées en g COV/l ou en kg/kg (% en poids);
  2° indiquer les quantités des produits achetés et utilisés dans le processus, et ce, pour tous les produits sur la liste sous 1° du présent alinéa; cela est d'application pour chaque produit :
  sommer les quantités achetées pour la période en question;
  en déduire les produits non utilisés, revendus ou évacués d'une manière ou d'une autre;
  au début et à la fin de cette période, dresser un inventaire de la quantité en stock et respectivement déduire l'augmentation du stock, ajouter la diminution du stock;
  3° par produit, déterminer la quantité de solvants et la quantité de matériaux de couverture utilisés avec les produits achetés et utilisés dans le processus;
  4° déterminer le total des solvants utilisés dans le processus durant la période en calculant les quantités visées au 3° de cet alinéa;
  5° indiquer les quantités de déchets contenant des solvants retirées dans la période par des transporteurs reconnus; sur la base de la teneur en solvant déterminée par un échantillon représentatif de ces déchets contenant des solvants, calculer la quantité de solvant évacuée via ces déchets;
  6° déterminer la quantité de solvant considérée comme émise durant la période précédente, en deduisant de la quantité de solvants utilisee dans le processus comme visé au 4° de cet alinéa la quantité de solvants évacuée via les déchets comme stipulé au 5° de cet alinéa; ces quantités sont exprimées en kg;
  7° déterminer le total des solvants utilisés dans le processus durant la période en calculant les quantités visées au 3° de cet alinéa. Ce total est exprimé en kg;
  Il est satisfait aux dispositions du programme de réduction équivalent si la quantité de solvant considérée comme émise telle que stipulée au troisième alinéa, 6°, est inférieure a 2,4 fois la quantité de matériaux couvrant utilisés dans le processus, indiqué au troisième alinéa, 7°. ".
Art.88. In artikel 5.7.1.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° § 2 wordt vervangen door wat volgt :
  " § 2. Tenzij met in achtneming van de EU-Verordening nr. 2037/2000 van 29 juni 2000 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen anders is vermeld in de milieuvergunning, is de productie en het gebruik verboden van :
  1) Chloorfluorkoolstoffen;
  2) andere volledig gehalogeneerde chloorfluorkoolstoffen;
  3) halonen;
  4) tetrachloorkoolstof;
  5) 1,1,1-trichloorethaan;
  6) Broomfluorkoolwaterstoffen;
  7) broomchloormethaan. ";
  2° § 3 wordt opgeheven;
  3° § 4 wordt opgeheven.
Art.88. A l'article 5.7.1.2 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, sont apportées les modifications suivantes :
  1° le § 2 est remplacé comme suit :
  " § 2. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, avec considération du Règlement UE n°2037/2000 du 29 juin 2000 relatif à des substances qui appauvrissent la couche d'ozone, la production et l'utilisation de ce qui suit est interdit :
  1) Chlorofluorocarbones;
  2) autres chlorofluorocarbones entièrement halogénés;
  3) halons;
  4) tétrachlorure de carbone;
  5) 1,1,1-trichloroéthane;
  6) hydrobromofluorocarbones;
  7) bromochlorométhane. ";
  2° le § 3 est abrogé;
  3° le § 4 est abrogé.
Art.89. In artikel 5.7.5.1, § 3, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° de woorden " Het kwikcelprocedé mag na het jaar 2010 niet meer toegepast worden " worden vervangen door de woorden " Het kwikcelprocedé mag na het jaar 2010 niet meer toegepast worden, behoudens wanneer het gaat om een procedé dat gebruik maakt van kaliumchloride (KCl) in welk geval de toepassing nog wordt toegelaten tot en met het jaar 2015 ";
  2° een tweede lid wordt toegevoegd dat luidt als volgt :
  " De toelating tot verder toepassen van het " kaliumchloride (KCl) "-procedé na 2010 is afhankelijk van de naleving van de volgende voorwaarden :
  1° de inrichting is behoorlijk vergund voor de verlengde periode dat het procedé wordt toegepast;
  2° de exploitant stelt de inzake de milieuvergunning bevoegde overheid er vóór 1 januari 2011 schriftelijk van in kennis dat het " kaliumchloride (KCl) "-procedé na 2010 verder zal worden toegepast met vermelding van de beoogde definitieve stopzettingsdatum die vóór 1 januari 2016 moet zijn gesitueerd; deze bevoegde overheid bezorgt onverwijld een kopie van de voornoemde schriftelijke kennisgeving aan :
  a) de afdeling bevoegd voor milieuvergunningen;
  b) de afdeling bevoegd voor milieu-inspectie;
  3° de exploitant bezorgt samen met de schriftelijke kennisgeving, bedoeld sub 2°, aan de inzake de milieuvergunning bevoegde overheid een plan voor de definitieve stopzetting van de kwikcelinstallaties; dit plan bevat inzonderheid :
  a) een verbintenis tot definitieve stopzetting uiterlijk op 31 december 2015 van bedoelde kwikcelinstallaties;
  b) een stappenplan met de maatregelen die zullen worden getroffen voor :
  - de definitieve stopzetting op de vooropgestelde datum;
  - de reconversie van de installaties;
  - de beoogde kwikemissiereducties;
  - de veilige opslag en afvoer van het kwik;
  het voornoemde plan is niet vereist in het geval de betrokken bedrijfsorganisatie(s) vóór 1 januari 2011 met het Vlaams Gewest een definitief goedgekeurde milieubeleidsovereenkomst als bedoeld in het decreet van 15 juni 1994 betreffende de milieubeleidsovereenkomsten heeft afgesloten die alle aangelegenheden, vermeld sub a) en b), voor de beschouwde sector tot voorwerp heeft. ".
Art.89. A l'article 5.7.5.1, § 3 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, sont apportées les modifications suivantes :
  1° les mots " Le procédé de la cellule au mercure ne peut plus être appliqué après l'année 2010 " sont remplacés par les mots " Le procéde de la cellule au mercure ne peut plus être appliqué après 2010, sauf lorsqu'il s'agit d'un procédé utilisant du chlorure de potassium (KCL), auquel cas l'application est encore permise jusqu'en l'an 2015 inclus ";
  2° un deuxième alinéa est ajouté, rédigé comme suit :
  " L'autorisation pour la poursuite de l'application du procédé au " chlorure de potassium (KCL) " après 2010 dépend du respect des conditions suivantes :
  1° l'établissement est dûment autorisé pour la période prolongée de l'application du procédé;
  2° l'exploitant notifie par écrit à l'autorité chargée de l'autorisation écologique avant le 1er janvier 2011 que l'application du procédé au " chlorure de potassium (KCL) " sera poursuivie après 2010, avec mention que la date de cessation définitive sera située avant le 1er janvier 2016; cette autorité compétente transmet sans délai une copie de la notification écrite susmentionnée :
  a) au département chargé des autorisations écologiques;
  b) au département chargé de l'inspection de l'environnement;
  3° l'exploitant transmet à l'autorité compétente pour l'autorisation écologique en la matière, en même temps que la notification écrite visée au point 2°, un plan pour la cessation définitive des installations avec cellule au mercure; ce plan contient en particulier :
  a) une obligation de cessation définitive au plus tard le 31 décembre 2015 des installations avec cellule au mercure visées;
  b) un plan par étapes contenant les mesures qui seront prises pour :
  - la cessation définitive à la date proposée;
  - la reconversion des installations;
  - les réductions d'émission de mercure visées;
  - le stockage et l'évacuation en toute sécurité du mercure;
  le plan précité n'est pas requis si l'(les) organisation(s) de l'entreprise a(ont) passé une convention environnementale avec la Region flamande avant le 1er janvier 2011, définitivement approuvée, comme mentionné dans le décret du 15 juin 1994 relatif aux conventions environnementales, ayant pour objet toutes les activités mentionnées aux points a) et b) pour le secteur en question. ".
Art.90. In artikel 5.7.7.1 van hetzelfde besluit wordt § 2 vervangen door wat volgt :
  " § 2. De afvalgassen van installaties voor de productie van 1,2-dichloorethaan en van vinylchloride moeten naar een zuiveringsinrichting voor afvalgas worden geleid. Hierbij moet aan de volgende voorwaarden voldaan zijn :
  1° in afwijking van de bepalingen van afdeling 4.4.3 geldt voor 1,2-dichloorethaan in de geloosde afvalgassen, een emissiegrenswaarde van 5 mg/Nm3;
  2° de concentratie van dioxinen en furanen, berekend overeenkomstig de wijze vermeld in de definitie van " dioxines en furanen " zoals vastgesteld in artikel 1.1.2, " definities algemeen ", uitgedrukt als nanogram dioxine toxisch equivalent per Nm3; (ng TEQ/Nm3) en betrekking hebbend op een volumegehalte aan zuurstof in de rookgassen van 11 %, mag een grenswaarde van 0,1 ng TEQ/Nm3 niet overschrijden op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden.
  De massaconcentratie van dioxinen en furanen moet op initiatief en kosten van de exploitant ten minste éénmaal per jaar gemeten worden volgens de voorschriften van de norm T95-R-NBN EN 1948-delen 1, 2 en 3 door een voor deze meting erkend laboratorium. Elke meting uitgevoerd volgens bovenvermelde methode moet, na verrekening van de nauwkeurigheid bedoeld in artikel 4.4.4.2, § 5, voldoen aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde. Indien de gemeten concentratie, na verrekening van voormelde nauwkeurigheid, de emissiegrenswaarde overschrijdt, wordt binnen de drie maand een nieuwe monstername en analyse verplicht. ".
Art.90. A l'article 5.7.7.1 du même arrête, le § 2 est remplacé par ce qui suit :
  " § 2. Les effluents gazeux des installations pour la production de 1,2-dichloroéthane et de chlorure de vinyle doivent être conduits vers un etablissement d'épuration pour effluents gazeux. A cet effet, les conditions suivantes doivent être remplies :
  1° par dérogation aux dispositions de la section 4.4.3, une valeur limite d'émission de 5 mg/Nm3 est d'application pour le 1,2-dichloroéthane dans les effluents gazeux rejetés;
  2° la concentration en dioxines et furannes, calculée conformément à la méthode mentionnée dans la définition " dioxines et furannes " fixée à l'article 1.1.2, " définitions générales ", exprimée en tant que nanogramme d'équivalent toxique de dioxine par Nm3 (ng TEQ/Nm3) et ayant trait à une teneur en oxygène de 11 % du volume des gaz d'échappement, ne peut dépasser la valeur limite de 0,1 ng TEQ/Nm3 sur l'ensemble des valeurs moyennes mesurées pendant une période d'échantillonnage de 6 heures au minimum et 8 heures au maximum.
  La concentration en masse des dioxines et furannes doit être mesurée au moins une fois par an sur initiative et aux frais de l'exploitant, selon les prescriptions de la norme T95-R-NBN EN 1948-parties 1, 2 et 3, par un laboratoire agréé pour ces mesurages. Chaque mesurage exécuté conformément à la méthode précitée doit, après compensation pour parvenir au degré de précision visé à l'article 4.4.4.2, § 5, répondre aux valeurs limites d'émission prescrites. Si la concentration mesurée, calculée au degré de précision précité, dépasse la valeur limite d'émission, un nouvel échantillonnage et une nouvelle analyse seront effectués dans les trois mois. ".
Art. 97. Artikel 5.9.4.5 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2003, wordt opgeheven.
Art. 97. L'article 5.9.4.5 du même arrêté, remplacé par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 septembre 2003, est abrogé.
Art.92. In artikel 5.9.2.2, § 5, van hetzelfde besluit, toegevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2003, wordt het eerste lid vervangen door wat volgt :
  " Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning dient de inrichting, ingeval op de inrichting vaste dierlijke mest geproduceerd wordt, te beschikken over één of meer mestopslagplaatsen voor vaste dierlijke mest met een totale capaciteit die voldoende is om ten minste de hoeveelheid vaste dierlijke mest te stockeren die gedurende een periode van 6 maanden wordt geproduceerd door de dieren die op basis van het aantal dierplaatsen in de stal(len) kunnen worden gehouden.
  Ten laatste op 31 december 2011 wordt deze capaciteit op een hoeveelheid overeenstemmend met 9 maanden gebracht voor dieren die steeds op stal staan.
  In afwijking van voorgaande bepalingen bedraagt voor stalmest de periode ten minste 3 maanden. ".
Art.92. A l'article 5.9.2.2, § 5 du même arrêté, ajouté par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 septembre 2003, le premier alinéa est remplacé comme suit :
  " Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, l'établissement doit disposer, en cas de production d'excréments animaux solides dans l'établissement même, d'un ou de plusieurs dépôts d'excréments pour excréments animaux solides ayant une capacité totale suffisante pour entreposer au moins la quantité d'excréments animaux solides produits pendant une période de 6 mois par les animaux qui peuvent être tenus sur base du nombre d'emplacements dans l'étable ou les étables.
  Cette capacité sera portée à une quantité correspondante à 9 mois pour les animaux se trouvant toujours en étable au plus tard au 31 décembre 2011.
  Par dérogation aux dispositions précédentes, la periode est de 3 mois au moins pour le fumier. ".
Art.93. In artikel 5.9.2.3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 19 september 2003, wordt § 1 vervangen door wat volgt :
  " § 1. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, dient de inrichting met mengmest te beschikken over één of meer mestopslagplaatsen met een totale capaciteit die voldoende is om ten minste de hoeveelheid mest te stockeren die gedurende een periode van 6 maanden wordt geproduceerd door de dieren die op basis van het aantal dierplaatsen in de stal(len) kunnen worden gehouden.
  Ten laatste op 31 december 2011 wordt deze capaciteit op een hoeveelheid overeenstemmend met 9 maanden gebracht voor dieren die steeds op stal staan. Het benodigde volume dient berekend op basis van de richtlijnen voor opslagcapaciteit voor mest vermeld in bijlage 5.9, hoofdstuk 7.
  Aan deze bepalingen wordt eveneens geacht voldaan te zijn wanneer de exploitant van de inrichting aantoont op een andere reglementaire manier gedurende de beschouwde periode te kunnen voorkomen dat de voormelde mesthoeveelheid of een gedeelte ervan op cultuurgrond wordt opgebracht. ".
Art. 99. A L'article 5.9.5.3 du même arrêté sont apportees les modifications suivantes :
  1° au § 2, les mots " en in de " Noordzeekustzone "-zone " dans la version néerlandaise, sont supprimés;
  2° au § 3, les mots " en in de " Noordzeekustzone "-zone " dans la version néerlandaise, sont supprimés;
  3° au § 5, premier alinéa, le tableau est remplacé comme suit :
  "
-
  Indices de       Distance minimum exigee en m par nombre de
   satisfaction     pieces de volaille
   attribues a
   l'etablissement
                   < ou =  de      de      de      de       de       > 80 000
                    5 000   5 001   10 001  20 001  40 001   60 001
                            a       a       a       a        a
                            10 000  20 000  40 000  60 000   80 000
  < 75             100     150     200     300     400      inter-   inter-
                                                             diction  diction
  75 B 150          75     100     150     225     300      inter-   inter-
                                                             diction  diction
  151 B 200         50      75     100     150     200      250      300
  > 200             50      75     100     150     200      225      250
-
  ".
Art. 100. In artikel 5.9.6.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in § 2 worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  a) in punt 2° worden de woorden " en in de " Noordzeekustzone "-zone " geschrapt;
  b) in punt 3° worden de woorden " en in de " Noordzeekustzone "-zone " geschrapt;
  2° een § 3 wordt toegevoegd die luidt als volgt :
  " § 3. De verbod- en afstandsregels vermeld in § 1 en § 2 zijn niet van toepassing op proefdierinrichtingen. Voor de toepassing van deze bepalingen wordt onder proefdierinrichtingen verstaan : inrichtingen waar levende gewervelde dieren, met inbegrip van vrij levende en/of tot voortplanting in staat zijnde larvale vormen, met uitsluiting van andere foetale of embryonale vormen, worden gehouden die worden gebruikt in proeven, of voor proefdoeleinden zijn bestemd, met uitzondering van inrichtingen waar vee voor praktijkonderzoek wordt ingezet. ".
Art. 100. A l'article 5.9.6.1 du même arrêté sont apportées les modifications suivantes :
  1° au § 2 sont apportées les modifications suivantes :
  a) au point 2°, les mots " en in de " Noordzeekustzone "-zone " dans la version néerlandaise, sont supprimés;
  b) au point 3°, les mots " en in de " Noordzeekustzone "-zone " dans la version neerlandaise, sont supprimés;
  2° un § 3 est ajouté, rédigé comme suit :
  " § 3. Les règles d'interdiction et de distance mentionnées aux § 1 et § 2 ne s'appliquent pas aux établissements avec des animaux d'expérience. Pour l'application des présentes dispositions, on entend par établissements avec animaux d'expérience : établissements où sont gardés des êtres vertébrés vivants, y compris des formes larvaires autonomes et/ou capables de reproduire, à l'exclusion d'autres formes foetales ou embryonnaires, utilisés ou destinés à être utilisés dans des expériences, à l'exception des établissements où les animaux sont utilisés pour la recherche appliquée. ".
Art.95. Artikel 5.9.4.3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2003, wordt vervangen door wat volgt :
  " Art. 5.9.4.3. Het is verboden nieuwe varkenshouderijen te exploiteren of bestaande te veranderen met stijging van het aantal varkenseenheden, indien zij gelegen zijn :
  1° geheel of gedeeltelijk in een waterwingebied en/of een beschermingszone type I, II of III;
  2° geheel of gedeeltelijk in een gebied ander dan agrarische gebieden. ".
Art.95. L'article 45.9.4.3 du même arrête, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 septembre 2003, est remplacé comme suit :
  " Art. 5.9.4.3. Il est interdit d'exploiter de nouvelles porcheries ou de modifier des porcheries existantes avec augmentation du nombre d'unités de porcs, si elles sont sises :
  1° totalement ou partiellement dans une zone de captage d'eau ou une zone de protection de type I, II ou III;
  2° totalement ou partiellement dans une zone autre que les zones agricoles. ".
Art.96. In artikel 5.9.4.4, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt de aanhef vervangen door wat volgt :
  " In agrarische gebieden gelden voor de exploitatie van een nieuwe varkenshouderij en de verandering van een bestaande varkenshouderij met verhoging van het aantal varkenseenheden, de volgende verbods- en afstandsregels : ".
Art.96. A l'article 5.9.4.4 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, le préambule est remplacé comme suit :
  " Dans les zones agricoles, les règles d'interdiction et de distance suivantes sont d'application pour l'exploitation d'une nouvelle porcherie et la modification d'une porcherie existante avec augmentation du nombre d'unités de porcs : ".
Art. 103. Aan het hoofdstuk 5.9 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 19 september 2003, wordt een nieuwe afdeling 5.9.12 " Milieuvoorwaarden met betrekking tot inrichtingen waarin honden worden gehouden " toegevoegd die luidt als volgt :
  " Afdeling 5.9.12. Milieuvoorwaarden met betrekking tot inrichtingen waarin honden worden gehouden.
  Art. 5.9.12.1. De voorwaarden van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 9.9 van de indelingslijst.
  Art. 5.9.12.1. De inrichting is voorzien van een omheining die de dieren belet te ontsnappen. Langs de zijkanten die uitgeven op andermans woning en op de openbare weg, moet deze omheining uit ondoorzichtige elementen met een minimale hoogte van 2 meter bestaan. Een afsluitpoort moet voorzien worden zodat onbevoegden geen toegang hebben.
  De hokken moeten een afdoende geluidsisolatie hebben en rond de hokken en de speelweiden moet er een beplanting worden geplaatst zodat de dieren niet gestoord worden door de omgeving.
  Alle rustverstorende activiteiten zijn verboden tussen 22 en 7 uur.
  De honden worden tussen 22 en 7 uur binnen gehouden, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning.
  Kadavers van honden moeten door een destructiebedrijf verwijderd worden. In afwachting van ophaling worden ze in een gesloten recipiënt bewaard. ".
Art. 103. Au chapitre 5.9 du même arrêté, modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 19 janvier 1999 et 19 septembre 2003, une nouvelle section 5.9.12 " Conditions environnementales relatives aux établissements dans lesquels sont détenus des chiens " est ajoutée, rédigee comme suit :
  " Section 5.9.12. Conditions environnementales relatives aux établissements dans lesquels sont détenus des chiens.
  Art. 5.9.12.1. Les conditions de la présente section s'appliquent aux établissements visés à la rubrique 9.9 de la liste de classification.
  Art. 5.9.12.1. L'établissement est pourvu d'une clôture empêchant les animaux de s'échapper. Le long des côtés donnant sur une habitation d'autrui et sur la voie publique, cette clôture doit se composer d'éléments opaques, avec une hauteur minimum de 2 mètres. Une grille de fermeture doit être installée de sorte que les personnes non autorisées n'aient pas accès.
  Les niches doivent être suffisamment insonorisées et autour des niches et des aires de jeu, une plantation doit être installée de sorte que les animaux ne soient pas gênés par les environs.
  Toutes les activités troublant le calme sont interdites entre 22 heures et 7 heures.
  Les chiens sont détenus à l'intérieur entre 22 heures et 7 heures, sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique.
  Les cadavres de chiens doivent être enlevés par une usine de destruction. En attendant le ramassage, ils sont conservés dans un récipient fermé. ".
Art. 104. Artikel 5.16.1.1 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt :
  " Art. 5.16.1.1. § 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen vermeld in rubriek 16 van de indelingslijst.
  § 2. Vanaf 1 januari 2010 mogen alleen de volgende houders door middel van een verplaatsbaar recipiënt of een tankwagen, gevuld worden met vloeibaar gemaakte gassen van de groepen 1, 2 of 3, als bedoeld in § 4 :
  1° de vaste reservoirs op de in de melding of vergunningsaanvraag aangeduide plaats.
  § 3. De volgende voorschriften moeten met betrekking tot de opslag van gassen in acht genomen worden :
  1° de gassen mogen niet buiten de daartoe bestemde opslagruimte worden opgeslagen;
  2° de nodige voorzorgsmaatregelen moeten worden getroffen om te vermijden dat gassen met elkaar of met andere stoffen in contact komen waarbij :
  a) ofwel gevaarlijke chemische reacties kunnen plaatsvinden;
  b) ofwel gassen met elkaar kunnen reageren onder vorming van schadelijke of gevaarlijke gassen en dampen;
  c) ofwel gassen samen ontploffingen en/of branden kunnen veroorzaken. ".
  § 4. Voor de toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk worden de samengeperste, vloeibaar gemaakte of in oplossing gehouden gassen in de volgende vier groepen gerangschikt :
  1° ontvlambare gassen, omvattende :
  a) gassen die alleen ontvlambaar zijn (gevaarsrisico F), zoals vloeibaar gemaakte petroleumgassen, acetyleen en waterstof;
  b) ontvlambare giftige (gevaarsrisico's F en T) of ontvlambare schadelijke gassen (gevaarsrisico's F en Xn), zoals koolmonoxide en ethyleenoxide;
  c) ontvlambare zeer giftige gassen (gevaarsrisico's F en T+), zoals arsine en fosfine;
  2° giftige gassen, omvattende :
  a) gassen die alleen giftig (gevaarsrisico T) of schadelijk (gevaarsrisico Xn) zijn, zoals ammoniak;
  b) gassen die alleen zeer giftig (gevaarsrisico T+) zijn, zoals boortrichloride en fosgeen;
  3° oxiderende gassen, omvattende :
  a) gassen die alleen oxiderend zijn (gevaarsrisico O), zoals lachgas en zuurstof;
  b) gassen die ofwel zowel oxiderend als giftig zijn (gevaarsrisico's O en T) ofwel zowel oxiderend en zeer giftig zijn (gevaarsrisico's O en T+), zoals chloor, fluor en stikstofdioxide;
  4° de andere niet in sub 1° tot en met sub 3° bedoelde gassen, zoals argon, helium, koolstofdioxide (koolzuuranhydride), krypton en stikstof.
  De gevaarsrisico's, vermeld in het eerste lid, betreffen de risico's gedefinieerd in deel II van de bijlage 7 bij titel I van het VLAREM.
Art. 104. L'article 5.16.1.1 du même arrêté est remplacé comme suit :
  " Art. 5.16.1.1. § 1. Les dispositions du présent chapitre s'appliquent aux établissements visés à la rubrique 16 de la liste de classification.
  § 2. A partir du 1er janvier 2010, seuls les conteneurs suivants, au moyen d'un recipient mobile ou d'un camion-citerne, peuvent être remplis avec des gaz liquéfiés des groupes 1, 2 ou 3, visé au § 4 :
  1° les réservoirs fixes au lieu indique dans la déclaration ou la demande d'autorisation.
  § 3. Les prescriptions suivantes relatives au stockage des gaz doivent être prises en considération :
  1° les gaz ne peuvent être pas entreposés en dehors des aires de stockage;
  2° les mesures de précaution necessaires sont prises pour éviter que les gaz entrent en contact les uns avec les autres, où :
  a) soit des réactions chimiques dangereuses peuvent avoir lieu;
  b) soit les gaz peuvent réagir entre eux par la formation de gaz ou de vapeurs toxiques ou dangereuses;
  c) soit les gaz peuvent provoquer ensemble des incendies et/ou des explosions. ".
  § 4. Pour l'application des dispositions du présent chapitre, les gaz comprimés, liquéfiés ou dissous sont classés dans les quatre groupes suivants :
  1° les gaz inflammables, comprenant :
  a) les gaz uniquement inflammables (danger F), tels que les gaz de pétrole liquéfiés, l'acétylène et l'hydrogène;
  b) les gaz inflammables et toxiques (dangers F et T) ou les gaz inflammables nocifs (dangers F et Xn), comme l'oxyde de carbone et l'oxyde d'éthylène;
  c) les gaz inflammables très toxiques (danger F et T+), comme l'arsine et l'hydrogène phosphoré;
  2° les gaz toxiques, comprenant :
  a) les gaz uniquement toxiques (danger T) ou nocifs (danger Xn), comme l'ammoniac;
  b) les gaz uniquement très toxiques (danger T+), comme le trichlorure de bore et le phosgène;
  3° les gaz comburants, comprenant :
  a) les gaz uniquement comburants (danger O), comme le gaz hilarant et l'oxygène;
  b) les gaz soit aussi bien comburants que toxiques (dangers O et T), soit aussi bien comburants que très toxiques (dangers 0 et T+), comme le chlore, le fluor et le dioxyde d'azote;
  4° les autres gaz non mentionnés aux points 1° à 3° inclus, comme l'argon, l'hélium, le dioxyde de carbone (anhydride carbonique), le krypton et l'azote.
  Les dangers mentionnés au premier alinéa concernent les risques définis dans la partie II de l'annexe 7 au titre Ier du VLAREM.
Art. 105. Artikel 5.16.1.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt vervangen door wat volgt :
  " Art. 5.16.1.2. § 1. In de lokalen of op de plaatsen waar ontvlambare gassen geproduceerd, opgeslagen en/of behandeld worden, moeten de nodige maatregelen worden getroffen om de vorming van gevaarlijke elektrostatische ladingen te voorkomen.
  § 2. De verwarming van de lokalen of van de plaatsen bedoeld in § 1, mag enkel geschieden door middel van toestellen waarvan de plaatsing en de werking voldoende waarborgen bieden om brand- en ontploffingsgevaar te voorkomen. Verwarmingstoestellen zijn zo geplaatst dat zij de wand van opgeslagen gasrecipiënten niet overmatig kunnen opwarmen.
  § 3. In de lokalen of de op de plaatsen vermeld in § 1 :
  1° is het verboden vuur te maken en gebruik te maken van een toestel met open vuur of dat vonken kan verwekken, tenzij voor onderhouds- en constructiedoeleinden op voorwaarde dat de door de exploitant of zijn aangestelde vastgestelde voorzorgsmaatregelen zijn genomen. Wanneer ontvlambare gassen effectief aanwezig zijn, dient het gehalte aan brandbaar gas in de werkzone onder de grens van één vijfde van de laagste ontvlambaarheidsgrens te blijven. Dit gehalte moet tijdens de uitvoering van de werken voortdurend gecontroleerd worden;
  2° is het verboden te roken; dit rookverbod dient op de buitenwand van de toegangsdeuren en binnen de lokalen aangegeven; dit rookverbod dient niet aangegeven als het lokaal of de plaats gelegen is binnen een grotere rookvrije zone; het rookverbod is dan aangegeven bij alle toegangen tot de rookvrije zone;
  3° dienen de schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en uitwasemingen van niet-brandbare materialen te zijn;
  4° is het verboden met voertuigen binnen te rijden, tenzij noodzakelijk voorladen en lossen, onderhoud en/of constructie én op voorwaarde dat de door de exploitant of zijn aangestelde vastgestelde voorzorgsmaatregelen zijn genomen;
  5° is de opslag van brandbare stoffen verboden binnen de 5 m van de productie/opslag/behandeling van de ontvlambare gassen;
  6° zijn, behalve wanneer het gaat om samengeperste ontvlambare gassen lichter dan lucht, rioleringsputten of aansluitingen met de rioleringen verboden, tenzij ze uitgerust zijn met een luchtafsnijder waarvan de werking verzekerd is.
  De aanwezigheid van ontvlambare stoffen, het verbod tot roken en het verbod vuur te maken dienen aangegeven via duidelijk zichtbare, door de bij koninklijk besluit van 17 juni 1997 vastgestelde pictogrammen.
  § 4. Het is verboden ontvlambare stoffen op te slaan op iedere plaats binnen de inrichting waar de temperatuur de 40 °C kan overschrijden ten gevolge van warmte van technologische oorsprong. ".
Art. 105. L'article 5.16.1.2 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, est remplacé comme suit :
  " Art. 5.16.1.2. § 1. Dans les locaux ou aux endroits où sont produits, entreposés et/ou traités des gaz inflammables, les mesures nécessaires seront prises pour éviter la formation de charges électrostatiques.
  § 2. Le chauffage des locaux ou des endroits visés au § 1 peut uniquement se faire au moyen d'appareils dont le placement et le fonctionnement offrent suffisamment de garanties afin d'éviter des risques d'incendie et d'explosion. Les appareils de chauffage sont installés de sorte à ne pas chauffer excessivement les parois des récipients de gaz entreposés.
  § 3. Dans les locaux ou aux endroits mentionnés au § 1 :
  1° il est interdit de faire du feu et d'utiliser un appareil à feu ouvert ou pouvant provoquer des étincelles, sauf à des fins d'entretien et de construction, à condition que l'exploitant ou son préposé prenne les mesures de précaution fixées. Lorsque des gaz inflammables sont effectivement présents, la teneur en gaz combustible dans la zone de travail doit être maintenue sous le seuil d'un cinquième de la limite inférieure d'inflammabilité. Au cours de l'exécution des travaux, cette teneur doit être contrôlée en permanence;
  2° il est interdit de fumer; cette interdiction sera affichée sur le côté extérieur des portes d'accès et à l'intérieur des locaux; l'interdiction de fumer ne doit pas être affichée si le local ou l'endroit est situé au sein d'une zone non-fumeurs; l'interdiction est alors affichée à tous les accès à la zone non-fumeurs;
  3° il est obligatoire de construire les cheminées et conduits d'évacuation des vapeurs et émanations aspirées en matériaux ininflammables;
  4° il est interdit d'entrer avec des véhicules, sauf si cela est nécessaire pour le chargement et le déchargement, l'entretien et/ou la construction et à condition que des mesures de précaution soient prises par l'exploitant ou son préposé;
  5° le stockage de substances inflammables est interdit dans un rayon de 5 m de la production/de l'entreposage/du traitement des gaz inflammables;
  6° les bouches d'égout et les raccordements aux égouts sont interdits, sauf lorsqu'il s'agit de gaz comprimés inflammables plus légers que l'air, à moins qu'ils soient équipés d'un coupe-air dont le fonctionnement est garanti.
  La présence de substances inflammables, l'interdiction de fumer et l'interdiction du faire du feu doivent être affichées de manière visible, via des pictogrammes fixes par l'arrêté royal du 17 juin 1997.
  § 4. Il est interdit d'entreposer des substances inflammables à chaque endroit au sein de l'établissement où la température peut dépasser 40 °C suite à la chaleur d'origine technologique. ".
Art. 106. Aan de afdeling 5.16.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden artikel 5.16.1.3, tot en met 5.16.1.9 toegevoegd die luiden als volgt :
  " Art. 5.16.1.3. De in dit hoofdstuk opgelegde voorschriften inzake de bouw van drukapparaten, lekdichtheidstest en de veiligheidsvoorzieningen van drukapparaten worden geacht geëerbiedigd te zijn voor de drukapparaten of samenstellen waarvoor een EG-verklaring van overeenstemming voor handen is en die tevens is voorzien van de CE-markering, tenzij een keuringsdienst van gebruikers de EG-verklaring heeft opgesteld.
  Voor de drukapparaten of samenstellen met een EG-verklaring van overeenstemming dienen de wettelijke bepalingen in verband met de markering en etikettering ook na de inbedrijfstelling geëerbiedigd te blijven.
  Art. 5.16.1.4. § 1. De exploitant treft als normaal zorgvuldig persoon alle nodige maatregelen opdat, bij herstellen, lek, ontsnapping via veiligheidsklep e.d., het ontsnappende gas de buurt niet hindert, noch de omgevingslucht, de bodem, het oppervlaktewater of grondwater verontreinigt. Zo nodig dient het ontsnappende gas via leidingen naar een geschikte plaats te worden geëvacueerd.
  § 2. De evacuatieleiding van een veiligheidsklep :
  1° moet zo zijn gedimensioneerd dat de vereiste capaciteit van de veiligheidsklep beschikbaar blijft overeenkomstig de richtlijnen van de fabrikant;
  2° moet uitgevoerd zijn in een materiaal dat weerstand biedt aan de mechanische en chemische inwerkingen waaraan ze is blootgesteld;
  3° mag niet kunnen worden afgesloten indien de veiligheidsklep in dienst is;
  4° moet tegen verstopping en het binnendringen van regenwater beschermd zijn.
  § 3. Wanneer gassen van groep 1a), 1b) en/of 1c) van een veiligheidsklep naar de openlucht geëvacueerd worden zijn onderstaande regels op de uitmonding van toepassing :
  1° indien er zich binnen een straal van 5 m van de uitmonding een ventilatie- en/of luchttoevoeropening bevindt van een gebouw of een ruimte waarin zich gas kan ophopen, dan moet de evacuatieleiding uitmonden op een hoogte van ten minste 3 m boven het maaiveld, en ten minste 1 m hoger zijn dan dit gebouw;
  2° de uitmonding gebeurt op een veilige plaats, ten minste 1 m verwijderd van ontstekingsbronnen (waaronder niet-explosieveilig elektrisch materieel);
  3° de uitmonding moet ten minste 1 m zijn verwijderd van het verharde gedeelte van een voor publiek vrij toegankelijk terrein;
  4° de uitmonding moet zich bevinden op een voldoende verluchte plaats waar geen gasophoping kan plaatsvinden.
  Een andere configuratie, die volgens een milieudeskundige erkend in de discipline " houders voor gassen of gevaarlijke stoffen " minstens even veilig is voor de omgeving, gelet op de aard van het gas en de omgeving, is eveneens toegestaan.
  Art. 5.16.1.5. § 1. De elektrische installaties, toestellen en verlichtingstoestellen moeten beantwoorden aan de voorschriften van de Codex voor het Welzijn op het Werk en van het AREI (Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties), in het bijzonder de artikelen die handelen over ruimten waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan.
  § 2. Onverminderd de reglementaire bepalingen, vermeld in § 1, moeten de elektrische installaties in zones waar gevaar bestaat voor brand en ontploffing door de toevallige aanwezigheid van een ontplofbaar mengsel, uitgevoerd worden volgens de vereisten van een zoneringsplan.
  § 3. Voor installaties waarop het AREI nog niet van toepassing is, geschiedt de zone-indeling overeenkomstig de bepalingen van artikel 105 van dat reglement.
  Bij installaties met ontvlambare gassen moeten de reservoirs, de metalen steunen, de verschillende met flenzen verbonden gedeelten van buisleidingen en alle metalen onderdelen zich voortdurend onder hetzelfde elektrische potentiaal bevinden. Te dien einde zijn deze verschillende elementen met elkaar verbonden door een systeem van doelmatige geleiders. Andere systemen die een gelijkwaardige beveiliging bieden, kunnen toegelaten worden door een milieudeskundige erkend in de discipline " houders voor gassen of gevaarlijke stoffen ".
  § 4. De exploitant houdt elk keuringsattest van de elektrische installatie ter inzage van de milieudeskundige erkend in de discipline " houders voor gassen of gevaarlijke stoffen " en van de toezichthoudende overheden en dit ten minste tot het attest van het tweede navolgende gelijkaardige onderzoek beschikbaar is.
  Art. 5.16.1.6. § 1. Voor de installatieleidingen voor samengeperste, vloeibaar gemaakte of in oplossing gehouden gassen gelden de volgende voorschriften :
  1° de pijpen en hun koppelingen zijn vervaardigd uit buizen met eigenschappen die verenigbaar zijn met de druk- en temperatuursvoorwaarden en het vervoerde fluïdum; voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan dienen zij van staal te zijn met hoge lasbaarheid conform een norm bedoeld voor gassen onder druk; een ander materiaal dat de vermelde hoedanigheden evenveel waarborgt, mag eveneens worden gebruikt;
  2° voor de vaste leidingen is de maximale werkdruk als volgt te bepalen :
  a) voor de elementen in contact met niet ontspannen gassen (vloeibare fase en/of gasvormige fase) :
  1) voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan is de maximale werkdruk de in bijlage 5.16.4 aangeduide waarde verhoogd met de grootste overdruk die door eventuele compressoren of pompen kan worden veroorzaakt;
  2) voor de overige gassen is de maximaal toelaatbare werkdruk ten minste gelijk aan de maximale werkdruk van het aangesloten reservoir, vermeerderd met de overdruk veroorzaakt door de eventuele compressoren en pompen;
  b) voor de elementen in contact met het ontspannen gas : de maximumdruk die na die ontspanner kan voorkomen;
  3° eisen van maximaal toelaatbare druk (PS) en vervangtermijn voor buigbare vaste hydraulische slangen, voorzien van hun koppelingen :
  a) ofwel dienen ze zo te zijn ontworpen en vervaardigd dat ze kunnen weerstaan aan een druk van :
  1) 4 maal de maximale werkdruk voor de leidingen waarvan de nominale maat (DN) kleiner is dan 65;
  2) 3 maal de maximale werkdruk voor de leidingen waarvan de nominale maat (DN) gelijk is aan of groter is dan 65;
  dergelijke slangen dienen ten minste vijf jaar na indienstneming vervangen door nieuwe;
  b) ofwel mogen ze zijn ontworpen en vervaardigd voor een kleinere druk als ze sneller vervangen worden, of als ze na een bepaald aantal draaiuren automatisch buiten dienst gesteld worden; deze werkwijze mag alleen toegepast worden als de milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " hieraan zijn goedkeuring geeft en de druk en het vervangsignaal expliciet in het afgeleverde attest vermeldt;
  c) ofwel mag hieromtrent de gebruiksaanwijzing van de fabrikant strikt gevolgd wordt; deze werkwijze mag alleen toegepast worden als de milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " hieraan zijn goedkeuring geeft en hij de gebruiksaanwijzing, de druk en het vervangsignaal expliciet in het afgeleverde attest vermeldt;
  d) ofwel mag tenslotte een code van goede praktijk gevolgd worden; deze werkwijze mag alleen toegepast worden als de milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " hieraan zijn goedkeuring geeft en hij de code van goede praktijk, de druk en het vervangsignaal expliciet in het afgeleverde attest vermeldt.
  4° de slangen voorzien van hun koppelingen en de vaste leidingen, worden, na het monteren, onderworpen aan een proefdruk gelijk aan 1,4 maal de maximale werkdruk met een minimum van 300 kPa; deze proef wordt zo uitgevoerd dat de dichtheid en ook de afwezigheid van vervormingen en van eventuele fouten die de veiligheid zouden kunnen schaden zo nauwkeurig mogelijk nagegaan worden;
  mits akkoord van de milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen ", kunnen de hydrostatische druktesten vervangen worden door proeven met gas onder een druk van 1,2 maal de maximale werkdruk indien de pijpen bij de constructeur hydrostatisch werden getest op een druk van ten minste 1,5 maal de maximale werkdruk; Voor de aftapslangen voorzien van hun koppelingen aangesloten op de vloeibare fase is deze proef ten minste ieder jaar te hernieuwen; ze heeft plaats aan de maximale werkdruk;
  5° de nodige maatregelen zijn getroffen om te voorkomen dat in de leidingen van de vloeibare fase een druk zou kunnen ontstaan die de druk PS van de leiding met meer dan 20 % overtreft;
  De milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " kan andere maatregelen toestaan om te beletten dat overdrukken een onveilige toestand veroorzaken.
  § 2. Alle onderdelen van de installatie, zoals afsluitkranen, ontspanners, kleppen, ventielen, slangen, dichtingen, zijn ontworpen en vervaardigd rekening houdend met de eigenschappen van het gebruikte gas.
  § 3. Wat betreft de pijpleidingen en slangen voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan bij opslagplaatsen voor deze gassen in vaste ongekoelde houders, worden, voor de elementen in contact met het ontspannen gas, de bovenstaande bepalingen en de bepalingen van artikel 5.16.1.7 echter vervangen door de norm NBN D 51-006 " Binnenleidingen voor commercieel butaan of propaan in gasfase op een werkdruk van maximum 5 bar en plaatsing van de verbruikstoestellen ".
  § 4. De bepalingen van de paragrafen 1 tot en met 3 gelden voor installaties geplaatst na 1 januari 2009.
  Art. 5.16.1.7. Voor ondergrondse gasreservoirs en gasleidingen gekoppeld aan deze reservoirs, geplaatst na 1 januari 2009, gelden bijkomend de volgende voorschriften :
  1° de installatie, de bekleding en de uitrusting worden uitgevoerd volgens een code van goede praktijk;
  2° bij gevaar voor overstroming of hoge waterstand dienen de nodige voorzieningen te worden aangebracht om te beletten dat een reservoir zou worden opgelicht;
  3° de vereiste maatregelen dienen getroffen te worden om de ondergrondse reservoirs en leidingen maximaal te beschermen tegen mechanische beschadiging;
  4° de ondergrondse houders moeten met een ten minste 50 cm dikke laag grond of een ander aangepast inert materiaal bedekt worden. Voor LPG-houders met een maximaal inhoudsvermogen van 5 000 l volstaat een bedekking van 30 cm in plaats van 50 cm, mits de bovenzijde van de houder over de gehele lengte en over voldoende breedte tegen graafwerken wordt beschermd door een oordeelkundig geplaatst kunststofnet.
  De ondergrondse metalen reservoirs en leidingen moeten worden voorzien van een bekleding met een totale diëlektrische weerstand van ten minste 10 kV.
  Vóór de plaatsing van een metalen houder en de erbij horende leidingen :
  - binnen een waterwingebied of een beschermingszone type I of II, of
  - in de omgeving van elektrische geleiders waar belangrijke zwerfstromen kunnen aanwezig zijn,
  dient de corrosiviteit van de bodem en van de opvulgrond bepaald en gecategoriseerd te worden door een milieudeskundige erkend in de discipline bodemcorrosie, volgens de werkwijzen vermeld in bijlage 5.17.5. Hierbij wordt de corrosiviteit van de grond op het diepste punt van de plaats waar de metalen houder komt te liggen, of de opvulgrond, gecategoriseerd als " weinig corrosief ", " matig corrosief ", " corrosief " of " sterk corrosief ". De bepaling van de corrosiviteit mag niet geschieden onder extreme omstandigheden van droogte of bij vorst.
  Van bovenvernoemde bepaling van corrosiviteit mag afgezien worden wanneer de corrosiviteit van de bodem en opvulgrond reeds werd bepaald tijdens de laatste vijf jaar of wanneer zonder voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek kathodische bescherming wordt aangebracht. Het aanbrengen van deze kathodische bescherming dient te gebeuren onder toezicht van een milieudeskundige erkend in de discipline bodemcorrosie.
  Kathodische bescherming :
  - indien het resultaat van het voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek, " corrosief " of " sterk corrosief " is, moet kathodische bescherming worden aangebracht;
  - indien het resultaat van het voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek, " matig corrosief " is, mag er in eerste instantie voor geopteerd worden geen kathodische bescherming te plaatsen. In dit geval dient een corrosiemonitoring aan de hand van een permanente of periodieke potentiaalmeting uitgevoerd te worden; bij een potentiaalmeting meer positief dan -500 mV ten opzichte van een Cu/CuSO4 referentie-elektrode, wijzend op mogelijke corrosie of zwerfstromen, dient kathodische bescherming aangebracht te worden;
  - indien het resultaat van het voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek " weinig corrosief " is, is kathodische bescherming niet noodzakelijk.
  Bij kathodische bescherming moet het gehele oppervlak van de houder, met inbegrip van de metalen leidingen (indien nodig), op een potentiaal worden gebracht van -850 mV of een grotere negatieve waarde gemeten ten opzichte van een Cu/CuSO4 referentie-elektrode. In anaerobe gronden moet deze potentiaal ten minste -950 mV bedragen.
  Bij kathodische bescherming moeten de bovengrondse leidingen geïsoleerd zijn van de ondergrondse leidingen.
  5° nadat het reservoir in de uitgraving is geplaatst en alvorens hij wordt bedekt, gaat de milieudeskundige erkend in de discipline bodemcorrosie na of de bekleding van het reservoir nog in goede staat verkeert en of de diëlektrische weerstand ervan voldoende is; indien dit niet het geval is, wordt de oorzaak opgespoord en verholpen, waarna de diëlektrische weerstand opnieuw wordt gemeten; teneinde de bekleding niet te beschadigen mag bij een controlemeting niet getest worden op een hogere diëlektrische weerstand dan de door de constructeur gewaarborgde diëlektrische weerstand;
  6° de aanvulling van de uitgraving alsook de eventuele ophoging gebeurt met niet-corrosieve grond met korrelgrootte kleiner dan 2 mm en voor zover noodzakelijk mag een verharding ter bescherming tegen mechanische beschadiging door motorvoertuigen aangebracht worden;
  7° de exploitant dient te beschikken over een attest van een milieudeskundige erkend in de discipline bodemcorrosie; het attest vermeldt ten minste :
  a) de goedkeuring van de bekleding van het reservoir en van de ondergrondse leidingen, rekening houdend met de bodemgesteldheid;
  b) de goedkeuring van de keuze van de kathodische bescherming indien deze is vereist;
  c) het resultaat van de meting van de diëlektrische weerstand van de bekleding, vermeld in punt 4°;
  d) de polarisatiepotentiaal van het te beschermen oppervlak gemeten ten opzichte van de Cu/CuSO4 referentie-elektrode.
  De exploitant houdt het attest ter inzage van de milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " en van de toezichthoudende ambtenaren.
  Art. 5.16.1.8. § 1. De in dit hoofdstuk voor bepaalde installaties voorgeschreven onderzoeken, uit te voeren door een milieudeskundige erkend in de discipline " houders voor gassen of gevaarlijke stoffen ", omvatten, tenzij uitdrukkelijk anders bepaald in de betrokken afdeling, het volgende :
  1° de milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " onderzoekt de EG-verklaring van overeenstemming, de attesten en de gebruiksaanwijzing, die hem worden voorgelegd door de exploitant;
  2° hij gaat na of de installatie voldoet aan de voorwaarden van dit hoofdstuk 5.16, aan de bijzondere vergunningsvoorwaarden alsmede aan alle andere eisen die de goede en veilige werking van de installatie moeten waarborgen. Hij gaat eveneens na of de goede werking van de installatie niet in het gedrang wordt gebracht door de opstelling ervan, door de voorziene gebruiksomstandigheden of door enig ander zichtbaar gebrek;
  3° behalve bij installaties met samengeperste lucht, dient de milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " de ganse installatie aan een lekdichtheidstest te onderwerpen volgens een code van goede praktijk. Bij de ingebruikname van de installatie dient deze test evenwel niet te worden uitgevoerd op de onderdelen of het geheel waarvoor een EG-verklaring van overeenstemming voorhanden is;
  4° de installatie moet volgens een code van goede praktijk worden gecontroleerd op de staat van bewaring en op de bescherming tegen corrosie.
  Het onderzoek bij de (her)ingebruikname bevat een inwendig onderzoek van de houders. Als het gaat om houders van samengeperste lucht en, meer in het algemeen, in alle gevallen waarbij inwendige corrosie kan optreden, dient ook bij de volgende periodieke onderzoeken een inwendig onderzoek uitgevoerd te worden.
  Voor een LPG-reservoir met een maximaal inhoudsvermogen van 13 000 liter volstaat echter, wat het inwendig onderzoek betreft, een onderzoek bij de (her)ingebruikname en zijn er geen volgende periodieke inwendige onderzoeken vereist. Voor een LPG-reservoir met een maximaal inhoudsvermogen van meer dan 13 000 liter, wordt, wat het inwendig onderzoek betreft, de in § 2 vermelde maximumtermijn van de periodieke onderzoeken van 5 jaar op 20 jaar gebracht.
  Voor de vacuümgeïsoleerde reservoirs in het geval het dauwpunt van het opgeslagen product lager is dan min 10 °C, volstaat, wat het inwendig onderzoek betreft, een onderzoek bij de (her)ingebruikname en zijn er geen volgende periodieke inwendige onderzoeken vereist.
  Voor de vacuümgeïsoleerde reservoirs in het geval dat de binnenmantel uit roestvrij staal of aluminium bestaat, zijn geen inwendige onderzoeken vereist.
  Bovendien kan, in het algemeen, de milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " de in § 2 vermelde periodiciteit van de onderzoeken, wat betreft de inwendige onderzoeken, in functie van de gedane vaststellingen en/of ervaring, mits motivatie, wijzigen, evenwel zonder dat de termijn tussen twee opeenvolgende inwendige onderzoeken bij verhoging van de termijn meer dan 10 jaar mag bedragen. In de milieuvergunning kan deze termijn van 10 jaar vergroot worden tot maximaal 20 jaar.
  Indien een reservoir sterk gecorrodeerd is, kan de milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen ", aanvullende onderzoeken, met inbegrip van een hydrostatische druktest, van het reservoir opleggen; in verband met het nagaan van de uitwendige invreting van de platen van de gasreservoirs dient bij de ingegraven reservoirs zonder kathodische bescherming dit onderzoek verricht met behulp van ultrasone stralingen of van elk ander procedé dat de milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " als toereikend beschouwt. Bij de ingegraven reservoirs met kathodische bescherming volstaat het de kathodische bescherming jaarlijks door een milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " of een erkend milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie te laten nazien;
  5° de milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " controleert de goede werking van de veiligheidsvoorzieningen; hij gaat na of de goede werking van veiligheidskleppen zonder CE-markering voldoende is aangetoond. Voor het nazicht van de veiligheidskleppen van vacuümgeïsoleerde gasopslagreservoirs wordt de maximumtussentijd van 6 jaar vervangen door een maximumtussentijd van 3 jaar. De veiligheidskleppen van de andere gasopslagreservoirs worden ten minste om de tien jaar herafgesteld;
  6° alleen indien de milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " het nodig acht maar nooit bij ingebruikname wanneer voor het desbetreffende onderdeel of wanneer voor het geheel een EG-verklaring van overeenstemming voorhanden is, wordt een drukweerstandproef uitgevoerd, gewoonlijk een hydrostatische druktest van de drukvaten : de beproevingsdruk is minstens gelijk aan de hoogste van de volgende waarden :
  a) de druk die overeenstemt met de maximale gebruiksbelasting die het apparaat kan weerstaan gelet op de maximaal toelaatbare druk en de maximaal toelaatbare temperatuur, vermenigvuldigd met 1,25;
  b) de maximaal toelaatbare druk, vermenigvuldigd met 1,43;
  voor een drukvat zonder EG-verklaring van overeenstemming mag deze factor 1,43 vervangen worden door de factor voorzien in de code van goede praktijk, die gehanteerd werd bij het ontwerp van het drukvat; bij vacuümgeïsoleerde reservoirs wordt de proefdruk echter 1 bar hoger genomen.
  De hoger bepaalde beproevingsdruk mag op aanvraag van de constructeur verhoogd worden, op voorwaarde dat deze schriftelijk aantoont dat de voorgestelde beproevingdruk geen overdreven spanning in de verschillende delen van het reservoir zal veroorzaken; gedurende de proef mag in het apparaat geen significant lek of een vervorming boven een vastgestelde drempel optreden; de proef mag tot geen enkele blijvende vervorming aanleiding geven; ingeval de hydrostatische druktest schadelijk is of zeer hinderlijk voor de exploitatie, kunnen er alternatieve onderzoeksmethodes worden toegepast om te achterhalen of de sterkte nog voldoende gewaarborgd blijft;
  7° de milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " maakt het attest, vermeld in artikel 5.16.1.9, op.
  § 2. De periodieke onderzoeken, vermeld in § 1, worden, tenzij een andere termijn is bepaald overeenkomstig § 1 of in de volgende afdelingen, uitgevoerd ten minste om de 5 jaar, beginnend bij het onderzoek bij ingebruikname, en na elke belangrijke aanpassing of belangrijke herstelling van de installatie. Voor vacuümgeïsoleerde gasopslagreservoirs is de maximumtermijn evenwel 6 jaar in plaats van 5 jaar.
  Indien in het voorgaande afgeleverde attest een kleinere maximumtermijn is opgelegd, dient deze kleinere maximumtermijn geëerbiedigd te worden, eventueel alleen voor de in het attest bepaalde controles.
  Art. 5.16.1.9. § 1. Het attest, vermeld in artikel 5.16.1.8, bevat :
  1° de gedetailleerde opgave van de gedane controles en beproevingen, die de milieudeskundige erkend in de discipline " houders voor gassen of gevaarlijke stoffen " zelf heeft uitgevoerd alsmede van de hierbij gedane relevante vaststellingen;
  2° in het geval hij beslist heeft een drukweerstandsproef uit te voeren, de motivatie van deze beslissing;
  3° het ondubbelzinnige besluit dat :
  a) de installatie wel of niet voldoet aan de sectorale voorwaarden van hoofdstuk 5.16 van titel II van het Vlarem, aan de bijzondere vergunningsvoorwaarden alsmede aan alle andere eisen die de goede en veilige werking van de installatie moeten waarborgen;
  b) de goede werking van de installatie wel of niet in het gedrang wordt gebracht door de opstelling ervan, door de voorziene gebruiksomstandigheden of door enig ander zichtbaar gebrek;
  4° bij een tekort : of de installatie al dan niet in werking mag gesteld werden en zo ja binnen welke termijn deze tekorten moeten verholpen worden en welke voorzorgsmaatregelen de exploitant dient te treffen om ondertussen een aanvaardbaar veiligheidspeil te waarborgen;
  5° bij het ontbreken van een gebruiksaanwijzing, een opsomming van de vereiste veiligheidsvoorzieningen en onderhoudshandelingen;
  6° de termijn waarbinnen de inrichting aan een nieuw onderzoek moet onderworpen worden om in dienst te mogen blijven met in acht name van de maximumtermijnen vastgesteld in dit hoofdstuk.
  § 2. De exploitant houdt elk door dit hoofdstuk voorgeschreven attest van de milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " ter inzage van de toezichthoudende ambtenaren en dit ten minste tot het attest van het tweede navolgende gelijkaardige onderzoek beschikbaar is.
  § 3. Wanneer volgens dit hoofdstuk onderzoeken door een milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " vereist zijn, mogen de desbetreffende installaties slechts in gebruik genomen of verder worden gebruikt indien uit het attest blijkt dat de goede en veilige werking van de installatie is gewaarborgd of indien, wanneer tekorten werden vastgesteld, de nodige maatregelen worden getroffen om de vastgestelde tekorten binnen de in het attest vastgestelde termijn te verhelpen en de in het attest vastgestelde nodige voorzorgsmaatregelen zijn getroffen om ondertussen een aanvaardbaar veiligheidspeil te waarborgen.
  § 4. Voor elke herstelling, het aanbrengen van iedere wijziging aan het reservoir en het lassen van bijhorigheden op een gasreservoir, die volgens dit hoofdstuk aan onderzoeken door een milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " is onderworpen, is de voorafgaande schriftelijke toestemming vereist van een milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen ". Deze milieudeskundige deelt de veiligheidsmaatregelen, die vereist zijn bij deze handelingen, schriftelijk aan de exploitant mee.
  § 5. Voor de vergunningsplichtige en meldingsplichtige installaties die op 1 januari 2009 vergund respectievelijk gemeld zijn waarvoor volgens de op 1 januari 2008 bestaande regeling in dit hoofdstuk geen attest van een onderzoek door een milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " vereist was, moet het door dit hoofdstuk voorgeschreven onderzoek door een milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " een eerste maal zijn uitgevoerd uiterlijk op 1 januari 2011.
  Voor bovenvermelde installaties, die bovendien niet voldoen aan de in dit hoofdstuk opgelegde voorschriften inzake de bouw van drukapparaten, lekdichtheidstesten de veiligheidsvoorzieningen van drukapparaten, worden deze voorschriften vervangen door volgende bepalingen : met het oog op het eerste onderzoek bezorgt de exploitant van de installatie aan de erkende milieudeskundige alle documenten die het mogelijk kunnen maken over de veiligheid van de installatie te oordelen; bij gebrek aan bewijskrachtige documenten gaat de erkende milieudeskundige over tot een grondig onderzoek van de installatie en tot elke andere controle die hij nodig acht.
  De op 1 januari 2009 lopende attesten van een onderzoek door een milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " die volgens de op 1 januari 2008 bestaande regeling in dit hoofdstuk vereist waren, blijven geldig tot op de datum die in het attest is vermeld; is er in het attest geen datum vermeld dan blijft het attest van kracht volgens de op 1 januari 2008 bestaande regeling voor de geldigheidsduur van het attest. "
Art. 106. A la section 5.16.1 du même arrêté, modifié par l'arrête du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, les articles 5.16.1.3 à 5.16.1.9 inclus ont été ajoutés, rédigés comme suit :
  " Art. 5.16.1.3. Les prescriptions imposées dans ce chapitre en matière de construction d'équipements sous pression, de contrôle d'étanchéité et dispositifs de sécurité des équipements sous pression sont considérées respectées pour les équipements sous pression ou les ensembles pour lesquels une déclaration de conformité CE est disponible et qui est à chaque fois pourvue du marquage CE, sauf si un service de contrôle des utilisateurs a rédigé la déclaration CE.
  Pour les équipements sous pression ou les ensembles avec une déclaration de conformité CE, les dispositions légales en rapport avec le marquage et l'étiquetage doivent rester respectées même après la mise en service.
  Art. 5.16.1.4. § 1. L'exploitant, en tant que personne normalement soigneuse, prend toutes les mesures pour que le gaz qui s'échappe ne gêne pas le voisinage et ne pollue pas l'air environnant, le sol, l'eau de surface ou l'eau souterraine lors de la réparation, d'une fuite, de l'échappement via une soupape de sécurité etc. Au besoin, le gaz qui s'échappe doit être évacué via les conduites vers un lieu approprié.
  § 2. La conduite d'évacuation d'une soupape de sécurité :
  1° doit être dimensionnée de manière a ne pas limiter la capacite de la soupape davantage que ce que prévoit le fabricant;
  2° doit être réalisée en matériaux résistant aux actions mécaniques et chimiques auxquelles elle est exposée;
  3° ne peut pas pouvoir être fermée si la soupape de sécurite est en marche;
  4° doit être protégée contre les obstructions et l'infiltration d'eau de pluie.
  § 3. Lorsque des gaz du groupe 1a), 1b) et/ou 1c) sont évacués de la soupape de sécurité vers le plein air, les règles ci-dessous relatives à l'entrée sont d'application :
  1° s'il existe, dans un rayon de 5 m par rapport à l'entrée, une ou plusieurs bouche(s) d'aération et/ou de ventilation d'un bâtiment ou d'un local, dans laquelle ou lesquelles le gaz peut s'engouffrer, la conduite d'evacuation débouchera à une hauteur de 3 m au moins au-dessus de la surface du sol et dépassera ledit bâtiment d'au moins un mètre;
  2° l'entrée se fera à un endroit sûr, à un mètre au moins de toute source d'inflammation (dont le matériel électrique non protégé contre les explosions);
  3° l'entree se trouvera à un mètre au moins par rapport à la partie revêtue en dur d'un terrain librement accessible au public;
  4° l'entrée doit se trouver à un endroit suffisamment aéré où aucune accumulation de gaz ne peut se produire.
  Une autre configuration qui, selon un expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs a gaz ou à substances dangereuses " est au moins aussi sûre pour l'environnement, vu la nature du gaz et les environs, est également permise.
  Art. 5.16.1.5. § 1. Les installations, appareils et systèmes d'éclairage électriques doivent répondre aux dispositions du Codex pour le Bien-être au Travail et du AREI (Règlement général sur les installations électriques), en particulier les articles traitant des zones à atmosphère potentiellement explosive.
  § 2. Sans préjudice des dispositions réglementaires mentionnées au § 1, les installations électriques dans les zones où il existe un danger d'incendie ou d'explosion par la présence fortuite d'un mélange explosif doivent être exécutées selon les exigences d'un plan de zonage.
  § 3. Pour les installations non encore couvertes par le champ d'application du Règlement général sur les installations électriques sont divisées en zones conformément aux dispositions de l'article 105 de ce règlement.
  Pour les installations avec des gaz inflammables, les réservoirs, les appuis métalliques, les différentes parties des gazoducs reliés avec des brides et toutes les parties métalliques doivent continuellement se trouver sous le même potentiel électrique. A cette fin, ces différents éléments sont reliés les uns aux autres par un système de conducteurs efficace. D'autres systèmes offrant une sécurité similaire peuvent être acceptés par un expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ".
  § 4. L'exploitant tient chaque certificat de contrôle de l'installation électrique à la disposition de l'expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses " et des autorités chargées du contrôle, et ce, au moins jusqu'a ce que le certificat de la deuxième enquête successive similaire soit disponible.
  Art. 5.16.1.6. § 1. Pour les tuyauteries pour les gaz comprimés, liquéfiés ou dissous, les prescriptions suivantes sont d'application :
  les tuyaux et leurs raccords sont constitués de tubes avec des propriétés compatibles avec les conditions de pression et de température et le fluide transporté; pour le gaz propane et le gaz butane liquéfiés commerciaux ou leurs mélanges, ils doivent être fabriqués en acier avec une grande soudabilité conforme à une norme visée pour les gaz sous pression; d'autres matériaux garantissant tout autant les qualités mentionnées peuvent également être utilisés;
  pour les conduites fixes, la charge de travail maximale est à déterminer comme suit :
  a) Pour les éléments en contact avec des gaz non détendus (phase liquide et/ou phase gazeuse) :
  1) pour le gaz propane et le gaz butane liquéfiés commerciaux ou leurs mélanges, la valeur de la charge de travail maximale indiquée en annexe 5.16.4 est majorée de la surpression la plus grande pouvant être provoquée par d'éventuels compresseurs ou pompes;
  2) pour les autres gaz, la pression de service maximum autorisée est au moins égale à la pression de service maximale du réservoir correspondant, majorée de la surpression provoquée par d'éventuels compresseurs ou pompes;
  b) pour les éléments en contact avec le gaz détendu : la pression maximum pouvant survenir après ce déclencheur;
  3° exigences de pression maximale admissible (PS) et délai de remplacement pour les tuyaux hydrauliques fixes flexibles pourvus de leurs raccords :
  a) soit ils doivent être conçus et fabriqués de sorte qu'ils puissent résister à une pression de :
  1) 4 fois la pression de service maximale pour les conduits dont la dimension nominale est inferieure à 65;
  2) 3 fois la pression de service maximale pour les conduits dont la dimension nominale (DN) est égale ou supérieure à 65;
  de tels tuyaux doivent être remplaces par des nouveaux au moins cinq ans après l'entrée en service;
  b) soit ils peuvent être conçus et fabriqués pour une plus petite pression s'ils sont remplacés plus rapidement, ou si après un certain nombre d'heures de marche, ils sont automatiquement mis hors service; cette méthode de travail peut uniquement être appliquée si l'expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses " a donné son approbation et s'il mentionne explicitement dans le certificat la pression et le signal de remplacement;
  c) soit le mode d'emploi du fabricant peut à cet effet être strictement suivi; cette méthode de travail peut uniquement être appliquée si l'expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses " a donné son approbation et s'il mentionne explicitement dans le certificat délivré le mode d'emploi, la pression et le signal de remplacement;
  d) soit un code de bonne pratique peut être suivi; cette méthode de travail peut uniquement être appliquée si l'expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses " a donné son approbation et s'il mentionne explicitement dans le certificat délivré le code de bonne pratique, la pression et le signal de remplacement;
  4° les tuyaux pourvus de leurs raccords et les conduits fixes sont, après le montage, soumis à un essai de pression égal a 1,4 fois la pression de service maximale, avec un minimum de 300 kPa; cet essai est effectué de sorte que l'étanchéité ainsi que la présence de malformations et d'éventuelles erreurs qui pourraient nuire à la sécurité soient vérifiées aussi précisément que possible;
  moyennant l'accord de l'expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ", les essais de pression hydrostatiques peuvent être remplacés par des essais avec du gaz sous une pression de 1,2 fois la pression de service maximale si les tuyaux ont été testés hydrostatiquement chez le constructeur à une pression d'au moins 1,5 fois la pression de service maximale; pour les tuyaux de purge pourvus de leurs raccords raccordés à la phase liquide, ce test est à renouveler au moins tous les ans; il a lieu en pression de service maximale;
  5° les mesures nécessaires sont prises pour éviter que dans les conduites de la phase liquide une pression dépassant la pression PS de la conduite de plus de 20 % n'apparaisse.
  L'expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses " peut permettre d'autres mesures pour empêcher que des surpressions ne provoquent des situations dangereuses.
  § 2. Toutes les parties d'une installation, telles que les vannes d'arrêt, les déclencheurs, les soupapes, les valves, les tuyaux, les étanchéités sont conçus et fabriqués en tenant compte des propriétés du gaz utilisé.
  § 3. En ce qui concerne les canalisations et tuyaux destinés aux gaz propane et butane liquéfiés commerciaux ou leurs mélanges dans des espaces de stockage prévus pour ces gaz, dans des réservoirs fixes non refroidis, les dispositions susmentionnées et les dispositions de l'article 5.16.1.7., pour les éléments en contact avec le gaz détendu, sont toutefois remplacees par la norme NBN D 51-006 " Installations intérieures alimentées en butane ou propane commercial en phase gazeuse à une pression maximale de service de 5 bars et placement des appareils d'utilisation ".
  § 4. Les dispositions des paragraphes 1 à 3 s'appliquent aux installations placées après le 1er janvier 2009.
  Art. 5.16.1.7. Les prescriptions complémentaires suivantes sont d'application pour les réservoirs à gaz souterrains et les conduites de gaz liées à ces réservoirs, placés après le 1er janvier 2009 :
  1° l'installation, le revêtement et l'equipement sont réalisés selon un code de bonne pratique;
  2° les mesures nécessaires seront prises pour empêcher qu'un réservoir se soulève en cas d'inondation ou d'immersion;
  3° toutes les mesures nécessaires seront prises pour protéger au maximum les réservoirs souterrains et les conduites contre les dommages mécaniques;
  4° les réservoirs souterrains doivent être recouverts d'une couche de 50 cm au moins de terre ou de tout autre matériau inerte. Pour les réservoirs LPG avec une capacité maximum de 5 000 l, un recouvrement de 30 cm au lieu de 50 cm suffit, à condition que le côté supérieur du recipient soit protégé sur toute la longueur et sur une largeur suffisante contre les travaux de terrassement par un réseau artificiel judicieusement placé.
  Les réservoirs métalliques souterrains et les conduites doivent être pourvus d'un revêtement avec une résistance diélectrique totale d'au moins 10 kV.
  Pour le placement d'un réservoir métallique et des conduites y afférentes :
  - dans une zone de captage d'eau ou une zone de protection de type I ou II, ou
  - à proximité de conducteurs électriques où d'importants courants dérivés sont susceptibles de se présenter,
  il est essentiel de faire analyser la causticité du sol et de la terre de remblais par un expert en environnement agréé dans la discipline de la corrosion du sol et d'en déterminer la classe en suivant les procédures décrites à l'annexe 5.17.5. Lors de cette opération, le sol ou la terre de remblais, contrôlé au point d'enfouissement le plus bas du réservoir, sera classé dans l'une des catégories suivantes : " peu corrosif ", " moyennement corrosif ", " corrosif " ou " très corrosif ". Le degré de causticité ne peut pas être détermine dans des conditions extrêmes de sécheresse ou en cas d'humidité.
  Il peut être dérogé à la disposition susmentionnée si la causticité du sol ou de la terre de remblais a déjà été déterminée au cours des cinq années précédentes ou si une protection cathodique a été aménagee sans examen préalable de la causticité du sol. L'aménagement de cette protection cathodique se fera sous le contrôle d'un expert en environnement agréé dans la discipline de la corrosion du sol.
  Protection cathodique :
  - la protection cathodique est obligatoire si l'examen de causticité du sol précédent a pour résultat " corrosif " ou " très corrosif ";
  - si l'examen de causticité du sol précédent conclut que le sol est " moyennement corrosif ", il est permis, dans un premier temps, de ne pas prévoir de protection cathodique. Dans ce cas, la corrosion sera contrôlée en permanence ou de manière périodique par un mesurage du potentiel; si celui-ci revèle une valeur plus positive que -500 mV par rapport à une électrode Cu/CuSO4 de réference, indiquant la présence d'une corrosion ou de courants dérivés, la protection cathodique devra être aménagée;
  - si le résultat de l'examen de causticité du sol précité indique que le sol est " peu corrosif ", la protection cathodique n'est pas nécessaire.
  Cette protection cathodique a pour but d'amener toute la surface du reservoir, y compris les canalisations en métal (le cas échéant), à un potentiel de -850 mV ou à toute autre valeur négative plus grande mesurée par rapport à une électrode de référence Cu/CuSO4. Dans les sols anaérobies, ce potentiel sera d'au moins -950 mV.
  En cas de protection cathodique, les conduites aériennes doivent être isolées des conduites souterraines.
  5° une fois le réservoir placé dans l'excavation et avant qu'il ne soit couvert, l'expert en environnement reconnu dans la discipline de la corrosion du sol vérifie si le revetement du réservoir est encore en bon état et si sa résistance diélectrique est suffisante; si ce n'est pas le cas, la cause en est recherchée et réparée, après quoi la résistance diélectrique est à nouveau mesurée; afin de ne pas endommager le revêtement, lors d'un mesurage de contrôle, on ne peut pas tester une resistance diélectrique supérieure à la résistance dielectrique garantie par le constructeur;
  6° le remblayage de l'excavation ainsi que l'éventuel rehaussement se fait avec de la terre non corrosive avec une taille de grain inférieure à 2 mm et pour autant que cela soit nécessaire, un durcissement pour la protection contre les dommages mécaniques des véhicules à moteur peut être installé;
  7° l'exploitant doit être en possession d'un certificat de l'expert en environnement agréé dans la discipline de la corrosion du sol; le certificat mentionne au moins :
  a) l'approbation du revetement du réservoir et des conduites souterraines, tenant compte de la nature du sol;
  b) l'approbation du choix de la protection cathodique si celle-ci est requise;
  c) le résultat du mesurage de la résistance diélectrique du revêtement, mentionné au point 4°;
  d) le potentiel de polarisation de la surface à protéger, mesuré par rapport à l'électrode de référence Cu/CuSO4.
  L'exploitant tient le certificat à la disposition de l'expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses " et des fonctionnaires chargés du contrôle.
  Art. 5.16.1.8. § 1. Les examens prescrits dans ce chapitre pour certaines installations, à effectuer par un expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ", sauf disposition contraire formelle dans la section concernee, comprennent ce qui suit :
  1° l'expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs a gaz ou à substances dangereuses " analyse la déclaration de conformité CE, les certificats et le mode d'emploi, présentés par l'exploitant;
  2° il vérifie si l'installation satisfait aux conditions de ce chapitre 5.16, aux conditions d'autorisation particulières ainsi qu'à toutes les autres exigences devant garantir le bon fonctionnement en toute sécurité de l'installation. Il vérifie également si le bon fonctionnement de l'installation n'est pas compromis par sa disposition, par les circonstances d'utilisation prevues ou par tout autre manquement visible;
  3° sauf pour les installations à air comprimé, l'expert en environnement agrée dans la discipline " reservoirs à gaz ou à substances dangereuses " doit soumettre l'installation entière à un contrôle d'étanchéité selon un code de bonne pratique. Lors de la mise en service de l'installation, ce test ne doit toutefois pas être réalisé sur les éléments ou l'ensemble pour lesquels une déclaration de conformité CE est présentee;
  4° l'état de conservation et la protection contre la corrosion de l'installation doivent être contrôlés selon un code de bonne pratique.
  L'examen lors de la (re)mise en service comporte une analyse interne des récipients. Lorsqu'il s'agit de récipients d'air comprimé et plus généralement dans tous les cas ou la corrosion interne peut survenir, une analyse interne doit également être réalisée lors des analyses périodiques suivantes.
  En ce qui concerne l'analyse interne, pour un réservoir LPG avec une capacité maximum de 13 000 litres, une analyse lors de la (re)mise en service suffit et aucune analyse interne périodique n'est ensuite exigée. Pour un réservoir LPG avec une capacité maximale de 13 000 litres, en ce qui concerne l'analyse interne, le délai maximum des analyses périodiques mentionné au § 2 est ramené de 5 à 20 ans.
  Si le point de condensation du produit stocké est inférieur à moins 10 °C pour les récipients isolés à vide, une analyse lors de la (re)mise en service est suffisante en ce qui concerne l'analyse interne et aucune analyse interne périodique n'est ensuite exigée.
  Aucune analyse interne n'est exigée pour les récipients isolés à vide dans le cas où la paroi intérieure est en acier inoxydable ou en aluminium.
  En outre, en général, l'expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses " peut modifier la périodicité des analyses mentionnée au § 2 en ce qui concerne les analyses internes, en fonction des constatations faites et/ou de l'expérience, moyennant motivation, toutefois sans que le délai entre deux analyses internes consécutives en cas d'augmentation du délai ne puisse s'élever à plus de 10 ans. Dans l'autorisation écologique, ce délai de 10 ans peut être augmenté à 20 ans maximum.
  Si le réservoir est fortement corrodé, l'expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses " peut imposer des analyses complémentaires du réservoir, y compris un essai de pression hydrostatique; en rapport avec la corrosion extérieure des plaques des réservoirs de gaz, pour les réservoirs enterrés sans protection cathodique, cette analyse doit être effectuée à l'aide de rayonnement par ultrasons ou par tout autre procédé que l'expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses " considère comme satisfaisant. Pour les réservoirs enterrés avec protection cathodique, il suffit de faire verifier la protection cathodique annuellement par un expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses " ou par un expert en environnement agréé dans la discipline de la corrosion du sol;
  5° l'expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs a gaz ou à substances dangereuses " contrôle le bon fonctionnement des équipements de sécurité; il vérifie si le bon fonctionnement des soupapes de sûreté sans marquage CE est suffisamment démontré. Pour la vérification des soupapes de sécurité des réservoirs de stockage à gaz isolés à vide, le temps intermédiaire maximum de 6 ans est remplacé par un temps intermédiaire maximum de 3 ans. Les soupapes de sécurité des autres réservoirs de stockage à gaz sont à nouveau réglées tous les dix ans au moins;
  6° seulement si l'expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses " l'estime nécessaire, mais jamais lors de la mise en service lorsque pour la partie en question ou lorsque pour l'ensemble une déclaration de conformité CE est présentée, un essai de résistance à la pression est réalisé, géneralement un essai de pression hydrostatique des récipients sous pression : la pression d'épreuve est au moins égale à la plus élevée des valeurs suivantes :
  a) la pression correspondant au chargement maximal que peut supporter l'appareil compte tenu de sa pression maximale admissible et de sa température maximale admissible, multipliée par le coefficient 1,25;
  b) la pression maximale admissible, multipliée par le coefficient 1,43;
  pour un récipient sous pression sans déclaration de conformité CE, ce facteur 1,43 peut être remplacé par le facteur prévu dans le code de bonne pratique qui a été utilisé lors de la conception du récipient sous pression; pour les réservoirs isolés à vide, la pression d'essai est toutefois prise 1 bar plus haut.
  La pression d'épreuve susmentionnée peut être augmentée sur demande du constructeur, à condition qu'il démontre par écrit que la pression d'épreuve proposée ne causera pas de tension exagérée dans les différentes parties du réservoir; lors de l'essai, l'équipement ne peut pas présenter de fuite significative ni de déformation excédant un seuil déterminé; l'essai ne peut donner lieu à aucune déformation permanente; dans le cas où l'essai de pression hydrostatique est nocif ou très gênant pour l'exploitation, d'autres méthodes d'analyse alternatives peuvent être appliquées afin de découvrir si la solidité reste encore suffisamment garantie;
  7° l'expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses " rédige le certificat mentionné à l'article 5.16.1.9.
  § 2. A moins qu'un autre délai ne soit stipulé conformément au § 1 ou dans les autres sections, les analyses périodiques mentionnées au § 1 sont réalisées au moins tous les 5 ans, commençant par l'analyse lors de la mise en service, et après chaque adaptation importante ou réparation importante de l'installation. Pour les réservoirs de stockage à gaz isolés à vide, le délai maximum est cependant de 6 ans au lieu de 5 ans.
  Si un délai maximum inférieur est imposé dans le certificat délivré au préalable, ce délai maximum inférieur doit être respecté, éventuellement uniquement pour les contrôles stipulés dans le certificat.
  Art. 5.16.1.9. § 1. Le certificat mentionné à l'article 5.16.1.8 comprend :
  1° l'énumération détaillée des contrôles et épreuves effectués que l'expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses " a effectués lui-même ainsi que les constatations pertinentes faites à cet effet;
  2° au cas où il aurait décidé d'effectuer un essai de résistance à la pression, la motivation de cette décision;
  3° la décision sans équivoque que :
  a) l'installation satisfait ou non aux conditions sectorielles du chapitre 5.16 du titre II du Vlarem, aux conditions d'autorisation particulières ainsi qu'à toutes les autres exigences devant garantir le bon fonctionnement en toute sécurité de l'installation;
  b) le bon fonctionnement de l'installation n'est pas compromis par sa disposition, par les circonstances d'utilisation prévues ou par tout autre manquement visible;
  4° en cas de manquement : si l'installation peut être mise en marche ou non et si oui dans quel délai ces manquements doivent être réparés et quelles sont les mesures de précaution que l'exploitant doit prendre afin de garantir entre-temps un seuil de sécurité acceptable;
  5° si le mode d'emploi fait défaut, une énumération des équipements de securité et des actions d'entretien exigés;
  6° le délai dans lequel l'établissement doit être soumis a une nouvelle analyse afin de pouvoir rester en service, avec prise en considération du délai maximum fixé dans ce chapitre.
  § 2. L'exploitant tient le certificat prescrit dans ce chapitre à la disposition de l'expert en environnement agréé dans la discipline " reservoirs à gaz ou à substances dangereuses " et des fonctionnaires chargés du contrôle, et ce, au moins jusqu'a ce que le certificat de la deuxième enquête successive similaire soit disponible.
  § 3. Lorsque selon ce chapitre des analyses sont exigées par un expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ", les installations en question peuvent uniquement être mises en service ou continuer à être utilisées lorsqu'il ressort du certificat que le bon fonctionnement en toute sécurité de l'installation est garanti ou si, lorsque des manquements sont constatés, les mesures nécessaires ont été prises afin d'y remédier dans le délai fixé dans le certificat et si les mesures de précaution nécessaires fixées dans le certificat sont prises afin de garantir entre-temps un seuil de sécurité acceptable.
  § 4. Pour chaque réparation, chaque modification apportée au réservoir et le soudage d'accessoires sur un réservoir à gaz soumis selon ce chapitre aux analyses par un expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ", l'accord préalable écrit d'un expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses " est exigé. Cet expert en environnement communique par écrit à l'exploitant les mesures de sécurité exigées lors de ces actions.
  § 5. Pour les installations soumises à une obligation d'autorisation et de déclaration qui en date du 1er janvier 2009 ont respectivement été autorisées selon le règlement existant au 1er janvier 2008 dans ce chapitre, pour lesquelles aucun certificat d'analyse par un expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz et substances dangereuses " n'était requis, l'analyse prescrite dans ce chapitre doit une première fois être effectuée au plus tard le 1 janvier 2011 par un expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz et substances dangereuses ".
  Pour les installations susmentionnées, qui ne satisfont en outre pas aux prescriptions imposées dans ce chapitre concernant la construction d'équipements sous pression, des contrôles d'étanchéité, les dispositifs de sécurité des équipements sous pression, les prescriptions sont remplacées par les dispositions suivantes : en vue de la première analyse, l'exploitant de l'installation fournit à l'expert en environnement agréé tous les documents rendant possible l'appréciation de la sécurité de l'installation; à défaut de documents suffisamment probants, l'expert en environnement agréé procède à une analyse approfondie de l'installation et à tout autre contrôle qu'il estime nécessaire.
  Les certificats en cours au 1er janvier 2008 d'une analyse par un expert en environnement agréé dans la discipline " reservoirs à gaz ou à substances dangereuses " qui étaient exigés selon la réglementation existante de ce chapitre au 1er janvier 2008 restent valables jusqu'à la date mentionnée dans le certificat; si aucune date n'est mentionnée dans le certificat, le certificat reste en vigueur selon la réglementation existante au 1er janvier 2008 pour la durée de validité du certificat. "
Art. 107. Artikel 5.16.3.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt vervangen door wat volgt :
  " Art. 5.16.3.2. Luchtcompressoren.
  § 1. De bepalingen van dit artikel gelden voor luchtcompressoren, als samenstel of als ter plaatse geassembleerd geheel, die een drukvat omvatten, waarvan het product van de toelaatbare druk (PS) en het volume (V) groter is dan 3 000 bar.liter, voor zover de druk bij de maximaal toelaatbare temperatuur meer dan 4 bar hoger is dan de normale atmosferische druk (1 013 mbar), of waarvan PS groter is dan 3 000 bar.
  § 2. De luchtcompressoren moeten voldoen aan de volgende voorwaarden :
  1° de bouw van het drukvat, de veiligheidsappendages en de onder druk staande appendages horende bij het drukvat beantwoordt aan een door een milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " aanvaarde code van goede praktijk;
  1° elk drukvat heeft een hydrostatische druktest ondergaan; de test moet zod zijn uitgevoerd en geattesteerd dat de uitgevoerde test als evenwaardig aan de test bedoeld in artikel 5.16.1.8, § 1, 6°, kan beschouwd worden;
  2° elk drukvat draagt een plaat waarop de naam van de constructeur, het nummer van het drukvat, het fabricagejaar, de maximaal toelaatbare druk (PS), het volume (V) en de beproevingsdruk voorkomt.
  § 3. De drukvaten zijn voorzien van de hieronder opgesomde veiligheidsvoorzieningen :
  1° een of meer veiligheidskleppen die in werking treden bij een druk lager dan of gelijk aan de PS en die verhinderen dat de druk in het drukvat met meer dan 10 % deze PS kan overschrijden;
  2° een goed zichtbaar geplaatste manometer, waarvan de schaal een goed merkbaar teken draagt, dat de PS aanwijst;
  3° een manostaat die de motor van de compressor stillegt, zodra deze druk bereikt is, tenzij de installatie zo is gebouwd dat de druk in het reservoir niet hoger kan opgevoerd worden dan PS;
  4° een purgeerkraan;
  5° een inspectieopening volgens het minimum aan inspectie-openingen voor cilindrische houders aangegeven in de volgende tabel :
Art. 107. L'article 5.16.3.2 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, est remplacé comme suit :
  " Art. 5.16.3.2. Compresseurs d'air.
  § 1. Les dispositions de cet article s'appliquent aux compresseurs d'air, en tant qu'ensemble ou comme tout assemblé sur place, contenant un récipient sous pression, dont le produit de la pression admissible (PS) et le volume (V) est supérieur à 3 000 bars.litres, pour autant que la pression à la température maximale admissible, est supérieure de 4 bars à la pression atmosphérique normale (1 013 mbar), ou dont la PS est supérieure à 3 000 bars.
  § 2. Les compresseurs d'air doivent satisfaire aux conditions suivantes :
  1° la construction d'un récipient sous pression, des accessoires de sécurité et des accessoires sous pression faisant partie du récipient répond à un code de bonne pratique accepté par un expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ";
  2° chaque récipient sous pression a subi une épreuve de pression hydrostatique; l'essai doit être effectué et certifié de sorte que l'essai effectué puisse être considéré comme égal à l'essai visé à l'article 5.16.1.8, § 1, 6°;
  3° chaque récipient sous pression porte une plaque portant le nom du constructeur, le numéro du récipient sous pression, l'année de fabrication, la pression maximale admissible (PS), le volume (V) et l'épreuve de pression.
  § 3. Les récipients sous pression sont pourvus des dispositifs de sécurité énumérés ci-dessous :
  1° une ou plusieurs soupapes de sécurités se mettant en marche en cas de pression inférieure ou égale à la PS et empêchant que la pression dans le récipient puisse dépasser de plus de 10 % cette PS;
  2° un manomètre placé de manière bien visible dont la balance porte un signe bien net indiquant la PS;
  3° un manostat arrêtant le moteur du compresseur dès que cette pression est atteinte, à moins que l'installation soit construite de sorte que la pression dans réservoir ne puisse augmenter plus que la PS;
  4° un robinet de purge;
  5° un regard selon le minimum de regards pour les réservoirs cylindriques indiqués dans le tableau suivant :
  inwendige diameter      lengte van het      aard, schikking en aantal
   (Di)in mm               cilindrisch         inspectie-openingen
                           gedeelte L in mm
  Di < of = 300                               1 klein kijkgat in iedere
                                               bodem.
                                              Bij L > 1 000 mm is een
                                               bijkomend groot kijkgat te
                                               voorzien (1).
  300 < Di < of = 450     L < of = 1 500      2 grote kijkgaten, kort bij of
                                               in de bodem of 1 handgat (1)
                                               in het centrale 3e gedeelte
                                               van de cilindrische sectie.
                          L > 1 500           een handgat kort bij iedere
                                               bodem of in de bodems. Is de
                                               afstand tussen 2 handgaten
                                               groter dan 1 500 mm is een
                                               bijkomend handgat te
                                               voorzien (1).
  450 < Di < of = 800     L < of = 1 500      2 grote kijkgaten, kort bij
                                               of in de bodem of
                                               1 handgat (1) in het
                                               centrale 3e gedeelte van de
                                               cilindrische sectie.
                         1 500 < L            1 kopgat in het centrale
                          < of = 3 000         3e gedeelte van de
                                               cilindrische lichaam of een
                                               handgat kort bij elke bodem
                                               of in elke bodem. Is de
                                               afstand tussen 2 handgaten
                                               groter dan 1 500 mm is een
                                               bijkomend handgat te
                                               voorzien (1).
                          L > 3 000           Het aantal inspectie-openingen
                                               zal vermeerderd worden zodat
                                               de afstand tussen 2 kopgaten
                                               niet groter wordt dan
                                               3 000 mm en deze tussen
                                               2 handgaten niet groter dan
                                               2 000 mm;
                                              Handgaten zullen gelokaliseerd
                                               worden in het cilindrisch
                                               gedeelte kort bij elke bodem
                                               of in elke bodem en in het
                                               centrale 3e gedeelte van het
                                               cilindrisch lichaam.
  800 < Di < of = 1 200   L < of = 2 000      1 kopgat in het centrale
                                               3e gedeelte van de
                                               cilindrische lichaam of een
                                               handgat in het cilindrisch
                                               gedeelte kort bij elke bodem
                                               of een handgat in elke bodem
                                               of 1 mangat.
                          L > 2 000           Dezelfde inspectie-openingen
                                               als in het geval Di 800 en
                                               L > 3 000, ofwel 1 mangat
  Di > 1 200              -                   1 mangat
  diametre interieur      longueur de la      nature, disposition et nombre
   (d) en mm               partie              de regards
                           cylindrique L
                           en mm
  d < ou = 300                                1 petit regard dans chaque sol.
                                              Si L > 1 000 mm, un grand
                                               regard supplementaire est a
                                               prevoir (1).
  300 < d < ou = 450      L < ou = 1 500      2 grands regards, proches du
                                               ou dans le sol ou 1 trou de
                                               poing (1) dans la 3e partie
                                               centrale de la section
                                               cylindrique.
                          L > 1 500           un trou de poing proche de
                                               chaque sol ou dans les sols.
                                               Si la distance entre 2 trous
                                               de poing est superieure a
                                               1 500 mm, un trou de poing
                                               complementaire est a
                                               prevoir (1).
  450 < d < ou = 800      L < ou = 1 500      2 grands regards, proches du
                                               ou dans le sol ou 1 trou de
                                               poing (1) dans la 3e partie
                                               centrale de la section
                                               cylindrique.
                          1 500 <             1 trou de tete dans la
                           L < ou = 3 000      3e partie centrale du corps
                                               cylindrique ou un trou de
                                               poing proche de chaque sol
                                               ou dans chaque sol. Si la
                                               distance entre 2 trous de
                                               poing est superieure a
                                               1 500 mm, un trou de poing
                                               complementaire est a
                                               prevoir (1).
                          L > 3 000           Le nombre de regards sera
                                               majore de sorte que la
                                               distance entre 2 trous de
                                               tete ne puisse etre
                                               superieure a 3 000 mm et
                                               celle entre 2 trous de poing
                                               superieure a 2 000 mm;
                                              Des trous de poing seront
                                               localises dans la partie
                                               cylindrique proche de chaque
                                               sol ou dans chaque sol et
                                               dans la 3e partie centrale
                                               du corps cylindrique.
  800 < d < ou = 1 200    L < ou = 2 000      1 trou de tete dans la
                                               3e partie centrale du corps
                                               cylindrique ou un trou de
                                               poing dans la partie
                                               cylindrique proche de chaque
                                               sol ou dans chaque sol ou
                                               1 trou d'homme.
                          L > 2 000           Les memes regards que dans le
                                               cas ou d < 800 et L > 3 000,
                                               ou bien 1 trou d'homme
  d > 1200                -                   1 trou d'homme
  (1) kijkgaten moeten zo opgesteld staan dat zij zicht geven op de langsnaad(naden).
  Voor de begrippen gehanteerd in voorgaande tabel gelden de volgende definities :
  - kijkgat :
  - - klein kijkgat : opening met inwendige diameter > of = 30 mm en opstaande rand < of = inwendige diameter;
  - - groot kijkgat : opening met inwendige diameter > of = 50 mm en opstaande rand < of = inwendige diameter;
  - handgat : opening waardoor een hand en een lamp kan ingebracht worden :
  afmetingen : minimum 80 x 100 mm (inwendig);
  opstaande rand < of = 65 mm;
  opstaande rand < of = 100 mm wanneer conisch.
  - kopgat : opening waardoor een hoofd, een arm en een lamp kan ingebracht worden.
  afmetingen : minimum 220 x 320 mm of diameter 320 mm (inwendig);
  opstaande rand < of = 65 mm;
  opstaande rand < of = 100 mm wanneer conisch.
  - mangat : opening waardoor een persoon kan binnendringen.
  afmetingen : minimum 320 x 420 mm of diameter 420 mm (inwendig);
  opstaande rand < of = 150 mm;
  opstaande rand < of = 100 mm wanneer conisch.
  § 4. Een luchtcompressor moet bij de ingebruikname onderworpen worden aan een onderzoek door een milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen ". De luchtcompressoren worden verder overeenkomstig het artikel 5.16.1.8, § 2, onderworpen aan een periodiek onderzoek door een milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " zodat een maximale beveiliging voor de buurt wordt verzekerd.
  Voor de vergunningsplichtige en meldingsplichtige installaties die op 1 januari 2009 vergund respectievelijk gemeld zijn, geldt de overgangsregeling voorzien in artikel 5.16.1.9, § 5. "
  (1) les regards doivent être installes de sorte qu'ils donnent vue sur le(s) joint(s) longitudinal(naux).
  Les définitions suivantes s'appliquent aux concepts utilisés dans le tableau précédent :
  - regard :
  - - petit regard : ouverture avec diamètre intérieur > ou = 30 mm et bord surélevé < ou = diamètre intérieur;
  - - grand regard : ouverture avec diamètre intérieur > ou = 50 mm et bord surélevé < ou = diamètre intérieur;
  - trou de poing : ouverture grâce à laquelle une main et une lampe peuvent être insérées :
  dimensions : minimum 80 x 100 mm (intérieur);
  bord surelevé < ou = 65 mm;
  bord surélevé < ou = 100 mm si conique.
  - trou de tête : ouverture grâce à laquelle une tête, un bras et une lampe peuvent être insérés :
  dimensions : minimum 220 x 320 mm ou diamètre 320 mm (intérieur);
  bord surélevé < ou = 65 mm;
  bord surélevé < ou = 100 mm si conique.
  - trou d'homme : ouverture par laquelle une personne peut s'introduire :
  dimensions : minimum 320 x 420 mm ou diamètre 420 mm (intérieur);
  bord surélevé < ou = 150 mm;
  bord surélevé < ou = 100 mm si conique.
  § 4. Lors de la mise en service, un compresseur d'air doit être soumis à une analyse par un expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ". Par ailleurs, les compresseurs d'air sont soumis à une analyse périodique par un expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz et à substances dangereuses ", conformément à l'article 5.16.1.8, § 2, de sorte qu'une protection maximale pour le voisinage soit assurée.
  Pour les installations soumises à une obligation d'autorisation et de declaration qui sont respectivement mentionnées autorisées au 1er janvier 2009, le règlement transitoire prévu à l'article 5.16.1.9, § 5 s'applique. "
Art. 108. Aan de afdeling 5.16.3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt een artikel 5.16.3.4 toegevoegd dat luidt als volgt :
  " Art. 5.16.3.4. Installaties voor het fysisch behandelen van gassen andere dan luchtcompressoren en koelinstallaties.
  § 1. De bepalingen van dit artikel gelden voor de volgende installaties voor zover de dampdruk bij de maximaal toelaatbare temperatuur meer dan 0,5 bar hoger is dan de normale atmosferische druk (1 013 mbar) :
  1° installaties met drukvaten, boven de volgende grenzen :
  a) bij drukvaten voor gassen ingedeeld in groep 2a)1° of in groep 4, wanneer de maximaal toelaatbare druk PS groter is dan 1 000 bar of wanneer het product van PS en V groter is dan 1 000 bar.l;
  b) bij drukvaten voor andere gassen wanneer PS groter is dan 200 bar of wanneer het product van PS en V groter is dan 200 bar.l;
  2° installaties met installatieleidingen, boven de volgende grenzen :
  a) voor gassen ingedeeld in groep 2a)1° of in groep 4, wanneer de nominale maat DN groter is dan 250 en tezelfdertijd het product van PS en DN groter is dan 5 000 bar;
  b) voor andere gassen wanneer DN groter is dan 100 en tezelfdertijd het product van PS en DN groter is dan 3 500 bar of wanneer DN groter is dan 350;
  § 2. De installaties dienen te voldoen aan de volgende voorwaarden :
  1° de bouw van de drukapparaten beantwoordt aan een door de milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " aanvaarde code van goede praktijk;
  2° ofwel is de controle op de bouw toevertrouwd aan de milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen ". Ofwel wordt de controle op de bouw geattesteerd door een aangemelde instantie.
  3° elk drukvat draagt een plaat waarop de naam van de constructeur, het nummer van het drukvat, het fabricagejaar, de maximaal toelaatbare druk (PS), het volume (V) en de beproevingsdruk voorkomt.
  § 3. De volgende veiligheidsvoorzieningen moeten worden voorzien :
  1° wanneer de toelaatbare grenzen van een drukapparaat onder redelijkerwijs te voorziene omstandigheden kunnen worden overschreden, moet het drukapparaat zijn uitgerust met passende veiligheidstoestellen, tenzij de beveiliging wordt gegarandeerd door andere in de installatie ingebouwde veiligheidsvoorzieningen. De beveiligingsvoorzieningen en de combinaties daarvan omvatten :
  a) de veiligheidsappendages;
  b) naar gelang het geval passende controlevoorzieningen, zoals aanwijsinstrumenten en/of alarmeringsapparatuur, waarmee automatisch of manueel toereikende maatregelen kunnen worden genomen om de drukapparaten binnen de toelaatbare grenzen te houden;
  2° zo nodig zijn de drukapparaten voorzien van toereikende aftap- en ontluchtingsmiddelen teneinde :
  a) schadelijke effecten, zoals waterslag, inzakken ten gevolge van het vacuüm, corrosie en onbeheerste chemische reacties te voorkomen; alle fasen van het gebruik en de beproeving, met name de drukbeproeving, dienen in aanmerking te worden genomen;
  b) reiniging, inspectie en onderhoud onder volledig veilige omstandigheden mogelijk te maken;
  3° Indien dit ter verzekering van de voortdurende veiligheid van de drukapparaten noodzakelijk is, moeten er inspectieopeningen volgens artikel 5.16.3.2, § 3, 5°, aanwezig zijn. Andere middelen om te mogen stellen dat de drukapparaten zich in veilige staat bevinden mogen worden toegepast :
  a) wanneer het apparaat te klein is om fysieke toegang tot het inwendige gedeelte te verlenen;
  b) of wanneer het openen van het drukapparaat nadelige gevolgen zou hebben voor het inwendige gedeelte;
  c) of wanneer is aangetoond dat de stof die in het apparaat aanwezig is, niet schadelijk is voor het materiaal waaruit het apparaat is vervaardigd en een ander proces van inwendige degradatie redelijkerwijs niet verwacht mag worden.
  § 4. Een installatie moet bij de ingebruikname onderworpen worden aan een onderzoek door een milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen ". De installatie wordt verder overeenkomstig het artikel 5.16.1.8, § 2, onderworpen aan een periodiek onderzoek door een milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " zodat een maximale beveiliging voor de buurt wordt verzekerd.
  Voor de vergunningsplichtige en meldingsplichtige installaties die op 1 januari 2009 vergund respectievelijk gemeld zijn, geldt de overgangsregeling voorzien in artikel 5.16.1.9, § 5. "
Art. 108. A la section 5.16.3 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, est ajouté un article 5.16.3.4, rédige comme suit :
  " Art. 5.16.3.4. Etablissements pour le traitement physique des gaz autres que les compresseurs d'air et les installations de refroidissement.
  § 1. Les dispositions de cet article s'appliquent aux installations suivantes pour autant que la pression de vapeur, à la température maximale admissible, est supérieure de 0,5 bar à la pression atmosphérique normale (1 013 mbar) :
  1° installations avec des récipients sous pression, au-dessus des limites suivantes :
  a) pour les récipients sous pression pour les gaz classés dans le groupe 2a)1° ou dans le groupe 4, lorsque la pression maximale admissible PS est supérieure à 1 000 bars ou lorsque le produit de PS et V est supérieur à 1 000 bars.l;
  b) pour les récipients sous pression pour d'autres gaz lorsque la PS est supérieure à 200 bars ou lorsque le produit de PS et V est supérieur à 200 bars.l;
  2° installations avec tuyauteries, au-dessus des limites suivantes :
  a) pour les gaz classés dans le groupe 2a)1° ou le groupe 4, lorsque la dimension nominale DN est supérieure à 250 et le produit de PS et DN est simultanément supérieur à 5 000 bars;
  b) pour les autres gaz, lorsque la DN est supérieure à 100 et que le produit de PS et DN est simultanément supérieur à 3 500 bars ou lorsque la DN est supérieure à 350;
  § 2. Les installations doivent satisfaire aux conditions suivantes :
  1° la construction des équipements sous pression répond à un code de bonne pratique accepté par un expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ";
  2° soit le contrôle de la construction est confié à un expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ". Soit le contrôle de la construction est certifiée par une instance mentionnée.
  3° chaque récipient sous pression porte une plaque portant le nom du constructeur, le numéro du récipient sous pression, l'année de fabrication, la pression maximale admissible (PS), le volume (V) et l'épreuve de pression.
  § 3. Les dispositifs de sécurité suivants doivent être prévus :
  1° lorsque, dans des conditions raisonnablement prévisibles, les limites admissibles pourraient être dépassées, les équipements sous pression doivent être équipés ou prévus pour être équipés de dispositifs de protection adéquats, à moins que la protection ne soit assurée par d'autres dispositifs de protection integrés dans l'ensemble. Les dispositifs de protection et leurs combinaisons comprennent :
  a) les accessoires de sécurite;
  b) selon le cas, des dispositifs de contrôle appropriés, tels que des indicateurs et/ou des alarmes, permettant que soient prises, automatiquement ou manuellement, les dispositions visant à maintenir l'équipement sous pression à l'intérieur des limites admissibles;
  2° des moyens adéquats de purge et de ventilation de l'équipement sous pression doivent être prévus au besoin :
  a) pour éviter des phénomènes nocifs, tels que coups de bélier, effondrement sous l'effet du vide, corrosion et reactions chimiques incontrôlées; tous les états de fonctionnement et d'essai, notamment des essais de pression, doivent être envisagés;
  b) pour permettre le nettoyage, le contrôle et l'entretien en sécurité;
  3° Lorsque cela est nécessaire pour assurer la sécurité permanente des équipements sous pression, des regards doivent être présents, conformément à l'article 5.16.3.2, § 3, 5°. D'autres moyens de s'assurer que l'état de l'équipement sous pression est conforme aux exigences de sécurité peuvent être employés :
  a) lorsque l'équipement est trop petit pour permettre l'accès physique à l'intérieur;
  b) ou lorsque l'ouverture de l'équipement sous pression risque d'en altérer la condition intérieure;
  c) ou lorsqu'il est prouvé que la substance contenue dans l'équipement ne présente pas de danger pour le matériau dont il est constitué et qu'aucun autre mécanisme de dégradation interne n'est raisonnablement prévisible.
  § 4. Lors de la mise en service, une installation doit être soumise à une analyse par un expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ". Par ailleurs, l'installation est soumise à une analyse périodique par un expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz et à substances dangereuses ", conformément à l'article 5.16.1.8, § 2, de sorte qu'une protection maximale pour le voisinage soit assurée.
  Pour les installations soumises à une obligation d'autorisation et de déclaration qui sont respectivement mentionnées autorisées au 1er janvier 2009, le règlement transitoire prévu à l'article 5.16.1.9, § 5 s'applique. "
Art.103. Aan het hoofdstuk 5.9 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 19 september 2003, wordt een nieuwe afdeling 5.9.12 " Milieuvoorwaarden met betrekking tot inrichtingen waarin honden worden gehouden " toegevoegd die luidt als volgt :
  " Afdeling 5.9.12. Milieuvoorwaarden met betrekking tot inrichtingen waarin honden worden gehouden.
  Art. 5.9.12.1. De voorwaarden van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 9.9 van de indelingslijst.
  Art. 5.9.12.1. De inrichting is voorzien van een omheining die de dieren belet te ontsnappen. Langs de zijkanten die uitgeven op andermans woning en op de openbare weg, moet deze omheining uit ondoorzichtige elementen met een minimale hoogte van 2 meter bestaan. Een afsluitpoort moet voorzien worden zodat onbevoegden geen toegang hebben.
  De hokken moeten een afdoende geluidsisolatie hebben en rond de hokken en de speelweiden moet er een beplanting worden geplaatst zodat de dieren niet gestoord worden door de omgeving.
  Alle rustverstorende activiteiten zijn verboden tussen 22 en 7 uur.
  De honden worden tussen 22 en 7 uur binnen gehouden, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning.
  Kadavers van honden moeten door een destructiebedrijf verwijderd worden. In afwachting van ophaling worden ze in een gesloten recipiënt bewaard. ".
Art. 109. A l'article 5.16.4.4.2 du même arrêté, le § 2 est remplacé comme suit :
  " § 2. Il est interdit d'approvisionner en LPG les voitures ou les véhicules à moteur dont le point de remplissage ne se situe pas à l'endroit de remplissage indiqué conformément au § 1. ".
Art.104. Artikel 5.16.1.1 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt :
  " Art. 5.16.1.1. § 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen vermeld in rubriek 16 van de indelingslijst.
  § 2. Vanaf 1 januari 2010 mogen alleen de volgende houders door middel van een verplaatsbaar recipiënt of een tankwagen, gevuld worden met vloeibaar gemaakte gassen van de groepen 1, 2 of 3, als bedoeld in § 4 :
  1° de vaste reservoirs op de in de melding of vergunningsaanvraag aangeduide plaats.
  § 3. De volgende voorschriften moeten met betrekking tot de opslag van gassen in acht genomen worden :
  1° de gassen mogen niet buiten de daartoe bestemde opslagruimte worden opgeslagen;
  2° de nodige voorzorgsmaatregelen moeten worden getroffen om te vermijden dat gassen met elkaar of met andere stoffen in contact komen waarbij :
  a) ofwel gevaarlijke chemische reacties kunnen plaatsvinden;
  b) ofwel gassen met elkaar kunnen reageren onder vorming van schadelijke of gevaarlijke gassen en dampen;
  c) ofwel gassen samen ontploffingen en/of branden kunnen veroorzaken. ".
  § 4. Voor de toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk worden de samengeperste, vloeibaar gemaakte of in oplossing gehouden gassen in de volgende vier groepen gerangschikt :
  1° ontvlambare gassen, omvattende :
  a) gassen die alleen ontvlambaar zijn (gevaarsrisico F), zoals vloeibaar gemaakte petroleumgassen, acetyleen en waterstof;
  b) ontvlambare giftige (gevaarsrisico's F en T) of ontvlambare schadelijke gassen (gevaarsrisico's F en Xn), zoals koolmonoxide en ethyleenoxide;
  c) ontvlambare zeer giftige gassen (gevaarsrisico's F en T+), zoals arsine en fosfine;
  2° giftige gassen, omvattende :
  a) gassen die alleen giftig (gevaarsrisico T) of schadelijk (gevaarsrisico Xn) zijn, zoals ammoniak;
  b) gassen die alleen zeer giftig (gevaarsrisico T+) zijn, zoals boortrichloride en fosgeen;
  3° oxiderende gassen, omvattende :
  a) gassen die alleen oxiderend zijn (gevaarsrisico O), zoals lachgas en zuurstof;
  b) gassen die ofwel zowel oxiderend als giftig zijn (gevaarsrisico's O en T) ofwel zowel oxiderend en zeer giftig zijn (gevaarsrisico's O en T+), zoals chloor, fluor en stikstofdioxide;
  4° de andere niet in sub 1° tot en met sub 3° bedoelde gassen, zoals argon, helium, koolstofdioxide (koolzuuranhydride), krypton en stikstof.
  De gevaarsrisico's, vermeld in het eerste lid, betreffen de risico's gedefinieerd in deel II van de bijlage 7 bij titel I van het VLAREM.
Art. 110. A l'article 5.16.4.4.4 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, sont apportées les modifications suivantes :
  1° le § 2 est remplacé comme suit :
  " § 2. Les colonnes-citernes doivent être placées :
  1° le long de et à une distance de maximum 2 m du grand axe de l'angle droit délimitant le point de remplissage;
  2° sur un îlot suffisamment solide auquel elles sont fixées de sorte que la securité de rupture, visée au § 5, puisse fonctionner, et protegées par des poteaux d'au moins 70 cm de haut; ces dispositions ne s'appliquent pas aux colonnes-citernes de type pendant. ";
  2° le § 4 est remplacé comme suit :
  " § 4. Une soupape limitatrice est placée entre le mètre précité et le flexible. La longueur du flexible ne peut pas s'élever à plus de 7 m. ";
  3° le § 6 est remplacé comme suit :
  " § 6. La capacité de la partie de la conduite, dans le sens du courant de la vanne, qui se trouve au bout du flexible, ne peut pas être supérieure à 20 cm;. ";
  4° le § 9 est remplacé comme suit :
  " § 9. Si la colonne-citerne se trouve à moins de 3 m d'une colonne-citerne pour essence ou gasoil, il faut considérer ce qui suit :
  1° la conduite d'alimentation en gaz de la colonne-citerne doit être pourvue d'une vanne électromagnétique de type normal fermé en série avec la vanne manuelle visée au § 3; le commutateur, le bouton-poussoir ou tout autre système similaire de la colonne-citerne assure la mise en marche (ouverture) de la vanne électromagnetique;
  2° l'installation électrique des pompes et des colonnes à essence et à gasoil doit satisfaire aux conditions mentionnées à l'article 5.16.4.4.5. ".
Art.105. Artikel 5.16.1.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt vervangen door wat volgt :
  " Art. 5.16.1.2. § 1. In de lokalen of op de plaatsen waar ontvlambare gassen geproduceerd, opgeslagen en/of behandeld worden, moeten de nodige maatregelen worden getroffen om de vorming van gevaarlijke elektrostatische ladingen te voorkomen.
  § 2. De verwarming van de lokalen of van de plaatsen bedoeld in § 1, mag enkel geschieden door middel van toestellen waarvan de plaatsing en de werking voldoende waarborgen bieden om brand- en ontploffingsgevaar te voorkomen. Verwarmingstoestellen zijn zo geplaatst dat zij de wand van opgeslagen gasrecipiënten niet overmatig kunnen opwarmen.
  § 3. In de lokalen of de op de plaatsen vermeld in § 1 :
  1° is het verboden vuur te maken en gebruik te maken van een toestel met open vuur of dat vonken kan verwekken, tenzij voor onderhouds- en constructiedoeleinden op voorwaarde dat de door de exploitant of zijn aangestelde vastgestelde voorzorgsmaatregelen zijn genomen. Wanneer ontvlambare gassen effectief aanwezig zijn, dient het gehalte aan brandbaar gas in de werkzone onder de grens van één vijfde van de laagste ontvlambaarheidsgrens te blijven. Dit gehalte moet tijdens de uitvoering van de werken voortdurend gecontroleerd worden;
  2° is het verboden te roken; dit rookverbod dient op de buitenwand van de toegangsdeuren en binnen de lokalen aangegeven; dit rookverbod dient niet aangegeven als het lokaal of de plaats gelegen is binnen een grotere rookvrije zone; het rookverbod is dan aangegeven bij alle toegangen tot de rookvrije zone;
  3° dienen de schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en uitwasemingen van niet-brandbare materialen te zijn;
  4° is het verboden met voertuigen binnen te rijden, tenzij noodzakelijk voorladen en lossen, onderhoud en/of constructie én op voorwaarde dat de door de exploitant of zijn aangestelde vastgestelde voorzorgsmaatregelen zijn genomen;
  5° is de opslag van brandbare stoffen verboden binnen de 5 m van de productie/opslag/behandeling van de ontvlambare gassen;
  6° zijn, behalve wanneer het gaat om samengeperste ontvlambare gassen lichter dan lucht, rioleringsputten of aansluitingen met de rioleringen verboden, tenzij ze uitgerust zijn met een luchtafsnijder waarvan de werking verzekerd is.
  De aanwezigheid van ontvlambare stoffen, het verbod tot roken en het verbod vuur te maken dienen aangegeven via duidelijk zichtbare, door de bij koninklijk besluit van 17 juni 1997 vastgestelde pictogrammen.
  § 4. Het is verboden ontvlambare stoffen op te slaan op iedere plaats binnen de inrichting waar de temperatuur de 40 °C kan overschrijden ten gevolge van warmte van technologische oorsprong. ".
Art. 111. A l'article 5.16.4.4.7 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, sont apportées les modifications suivantes :
  1° le § 1 est remplacé comme suit :
  " § 1. Il est interdit de remplir le réservoir LPG d'un vehicule automobile inscrit en Belgique, du fait que le montage de l'installation LPG de ce véhicule ne satisfait pas aux prescriptions de l'arrêté royal du 9 mai 2001 relatif à l'utilisation des gaz de pétrole liquéfiés (LPG) pour la propulsion des véhicules automobiles. Pour le respect de ces dispositions, l'exploitant ou son préposé peut demander à ce qu'on lui présente l'attestation afférente au véhicule automobile, visée a l'article 10 de l'arrête royal précité.
  Dans le cas des stations-service disposant d'un self-service, cette interdiction doit être affichée de manière clairement visible au niveau de la colonne-citerne. ";
  2° au § 2, deuxième alinéa, les mots " LPG-recipiënten met een inhoudsvermogen kleiner dan of gelijk aan 60 liter welke dienen voor de verwarmings- of keukeninstallaties van caravans of motorhomes " (les récipients LPG avec une capacité inférieure ou égale à 60 litres servant aux installations de chauffage ou de cuisine des caravanes et mobilhomes) dans la version néerlandaise sont remplacés par les mots " LPG-recipiënten met een inhoudsvermogen kleiner dan of gelijk aan 120 liter " (récipients LPG avec une capacité inferieure ou égale à 120 litres) et les mots " en dat de termijn van herbeproeving niet overschreden is. " (et que le délai de reépreuve ne soit pas dépassé.) dans la version néerlandaise sont remplacés par les mots " , dat de termijn van herbeproeving niet overschreden is en dat het niet gaat om tanks, die duidelijk een dichtheidsdefect of een andere abnormaliteit die een aanduiding vormt voor een risicoverhoging vertonen " (que le délai de reépreuve ne soit pas dépassé et qu'il ne s'agit pas de réservoirs présentant un défaut d'étanchéité clair ou une autre anomalie formant une indication d'une augmentation de risque);
  3° au § 3, le deuxième alinéa est remplacé comme suit :
  " " De exploitant of zijn aangestelde moet in het station aanwezig zijn tijdens de bedrijfsuren " (L'exploitant ou son preposé doit être présent à la station durant les heures de service) dans la version néerlandais est remplacé par " De exploitant of zijn aangestelde moet tijdens de bedrijfsuren in het station bestendig aanwezig zijn en verricht zelf de vuloperaties of houdt toezicht vanuit de controlecabine. " (L'exploitant ou son préposé doit être présent en permanence durant les heures de service et effectue lui-même les opérations de remplissage ou surveille depuis une cabine de contrôle). "
Art.106. Aan de afdeling 5.16.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden artikel 5.16.1.3, tot en met 5.16.1.9 toegevoegd die luiden als volgt :
  " Art. 5.16.1.3. De in dit hoofdstuk opgelegde voorschriften inzake de bouw van drukapparaten, lekdichtheidstest en de veiligheidsvoorzieningen van drukapparaten worden geacht geëerbiedigd te zijn voor de drukapparaten of samenstellen waarvoor een EG-verklaring van overeenstemming voor handen is en die tevens is voorzien van de CE-markering, tenzij een keuringsdienst van gebruikers de EG-verklaring heeft opgesteld.
  Voor de drukapparaten of samenstellen met een EG-verklaring van overeenstemming dienen de wettelijke bepalingen in verband met de markering en etikettering ook na de inbedrijfstelling geëerbiedigd te blijven.
  Art. 5.16.1.4. § 1. De exploitant treft als normaal zorgvuldig persoon alle nodige maatregelen opdat, bij herstellen, lek, ontsnapping via veiligheidsklep e.d., het ontsnappende gas de buurt niet hindert, noch de omgevingslucht, de bodem, het oppervlaktewater of grondwater verontreinigt. Zo nodig dient het ontsnappende gas via leidingen naar een geschikte plaats te worden geëvacueerd.
  § 2. De evacuatieleiding van een veiligheidsklep :
  1° moet zo zijn gedimensioneerd dat de vereiste capaciteit van de veiligheidsklep beschikbaar blijft overeenkomstig de richtlijnen van de fabrikant;
  2° moet uitgevoerd zijn in een materiaal dat weerstand biedt aan de mechanische en chemische inwerkingen waaraan ze is blootgesteld;
  3° mag niet kunnen worden afgesloten indien de veiligheidsklep in dienst is;
  4° moet tegen verstopping en het binnendringen van regenwater beschermd zijn.
  § 3. Wanneer gassen van groep 1a), 1b) en/of 1c) van een veiligheidsklep naar de openlucht geëvacueerd worden zijn onderstaande regels op de uitmonding van toepassing :
  1° indien er zich binnen een straal van 5 m van de uitmonding een ventilatie- en/of luchttoevoeropening bevindt van een gebouw of een ruimte waarin zich gas kan ophopen, dan moet de evacuatieleiding uitmonden op een hoogte van ten minste 3 m boven het maaiveld, en ten minste 1 m hoger zijn dan dit gebouw;
  2° de uitmonding gebeurt op een veilige plaats, ten minste 1 m verwijderd van ontstekingsbronnen (waaronder niet-explosieveilig elektrisch materieel);
  3° de uitmonding moet ten minste 1 m zijn verwijderd van het verharde gedeelte van een voor publiek vrij toegankelijk terrein;
  4° de uitmonding moet zich bevinden op een voldoende verluchte plaats waar geen gasophoping kan plaatsvinden.
  Een andere configuratie, die volgens een milieudeskundige erkend in de discipline " houders voor gassen of gevaarlijke stoffen " minstens even veilig is voor de omgeving, gelet op de aard van het gas en de omgeving, is eveneens toegestaan.
  Art. 5.16.1.5. § 1. De elektrische installaties, toestellen en verlichtingstoestellen moeten beantwoorden aan de voorschriften van de Codex voor het Welzijn op het Werk en van het AREI (Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties), in het bijzonder de artikelen die handelen over ruimten waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan.
  § 2. Onverminderd de reglementaire bepalingen, vermeld in § 1, moeten de elektrische installaties in zones waar gevaar bestaat voor brand en ontploffing door de toevallige aanwezigheid van een ontplofbaar mengsel, uitgevoerd worden volgens de vereisten van een zoneringsplan.
  § 3. Voor installaties waarop het AREI nog niet van toepassing is, geschiedt de zone-indeling overeenkomstig de bepalingen van artikel 105 van dat reglement.
  Bij installaties met ontvlambare gassen moeten de reservoirs, de metalen steunen, de verschillende met flenzen verbonden gedeelten van buisleidingen en alle metalen onderdelen zich voortdurend onder hetzelfde elektrische potentiaal bevinden. Te dien einde zijn deze verschillende elementen met elkaar verbonden door een systeem van doelmatige geleiders. Andere systemen die een gelijkwaardige beveiliging bieden, kunnen toegelaten worden door een milieudeskundige erkend in de discipline " houders voor gassen of gevaarlijke stoffen ".
  § 4. De exploitant houdt elk keuringsattest van de elektrische installatie ter inzage van de milieudeskundige erkend in de discipline " houders voor gassen of gevaarlijke stoffen " en van de toezichthoudende overheden en dit ten minste tot het attest van het tweede navolgende gelijkaardige onderzoek beschikbaar is.
  Art. 5.16.1.6. § 1. Voor de installatieleidingen voor samengeperste, vloeibaar gemaakte of in oplossing gehouden gassen gelden de volgende voorschriften :
  1° de pijpen en hun koppelingen zijn vervaardigd uit buizen met eigenschappen die verenigbaar zijn met de druk- en temperatuursvoorwaarden en het vervoerde fluïdum; voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan dienen zij van staal te zijn met hoge lasbaarheid conform een norm bedoeld voor gassen onder druk; een ander materiaal dat de vermelde hoedanigheden evenveel waarborgt, mag eveneens worden gebruikt;
  2° voor de vaste leidingen is de maximale werkdruk als volgt te bepalen :
  a) voor de elementen in contact met niet ontspannen gassen (vloeibare fase en/of gasvormige fase) :
  1) voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan is de maximale werkdruk de in bijlage 5.16.4 aangeduide waarde verhoogd met de grootste overdruk die door eventuele compressoren of pompen kan worden veroorzaakt;
  2) voor de overige gassen is de maximaal toelaatbare werkdruk ten minste gelijk aan de maximale werkdruk van het aangesloten reservoir, vermeerderd met de overdruk veroorzaakt door de eventuele compressoren en pompen;
  b) voor de elementen in contact met het ontspannen gas : de maximumdruk die na die ontspanner kan voorkomen;
  3° eisen van maximaal toelaatbare druk (PS) en vervangtermijn voor buigbare vaste hydraulische slangen, voorzien van hun koppelingen :
  a) ofwel dienen ze zo te zijn ontworpen en vervaardigd dat ze kunnen weerstaan aan een druk van :
  1) 4 maal de maximale werkdruk voor de leidingen waarvan de nominale maat (DN) kleiner is dan 65;
  2) 3 maal de maximale werkdruk voor de leidingen waarvan de nominale maat (DN) gelijk is aan of groter is dan 65;
  dergelijke slangen dienen ten minste vijf jaar na indienstneming vervangen door nieuwe;
  b) ofwel mogen ze zijn ontworpen en vervaardigd voor een kleinere druk als ze sneller vervangen worden, of als ze na een bepaald aantal draaiuren automatisch buiten dienst gesteld worden; deze werkwijze mag alleen toegepast worden als de milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " hieraan zijn goedkeuring geeft en de druk en het vervangsignaal expliciet in het afgeleverde attest vermeldt;
  c) ofwel mag hieromtrent de gebruiksaanwijzing van de fabrikant strikt gevolgd wordt; deze werkwijze mag alleen toegepast worden als de milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " hieraan zijn goedkeuring geeft en hij de gebruiksaanwijzing, de druk en het vervangsignaal expliciet in het afgeleverde attest vermeldt;
  d) ofwel mag tenslotte een code van goede praktijk gevolgd worden; deze werkwijze mag alleen toegepast worden als de milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " hieraan zijn goedkeuring geeft en hij de code van goede praktijk, de druk en het vervangsignaal expliciet in het afgeleverde attest vermeldt.
  4° de slangen voorzien van hun koppelingen en de vaste leidingen, worden, na het monteren, onderworpen aan een proefdruk gelijk aan 1,4 maal de maximale werkdruk met een minimum van 300 kPa; deze proef wordt zo uitgevoerd dat de dichtheid en ook de afwezigheid van vervormingen en van eventuele fouten die de veiligheid zouden kunnen schaden zo nauwkeurig mogelijk nagegaan worden;
  mits akkoord van de milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen ", kunnen de hydrostatische druktesten vervangen worden door proeven met gas onder een druk van 1,2 maal de maximale werkdruk indien de pijpen bij de constructeur hydrostatisch werden getest op een druk van ten minste 1,5 maal de maximale werkdruk; Voor de aftapslangen voorzien van hun koppelingen aangesloten op de vloeibare fase is deze proef ten minste ieder jaar te hernieuwen; ze heeft plaats aan de maximale werkdruk;
  5° de nodige maatregelen zijn getroffen om te voorkomen dat in de leidingen van de vloeibare fase een druk zou kunnen ontstaan die de druk PS van de leiding met meer dan 20 % overtreft;
  De milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " kan andere maatregelen toestaan om te beletten dat overdrukken een onveilige toestand veroorzaken.
  § 2. Alle onderdelen van de installatie, zoals afsluitkranen, ontspanners, kleppen, ventielen, slangen, dichtingen, zijn ontworpen en vervaardigd rekening houdend met de eigenschappen van het gebruikte gas.
  § 3. Wat betreft de pijpleidingen en slangen voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan bij opslagplaatsen voor deze gassen in vaste ongekoelde houders, worden, voor de elementen in contact met het ontspannen gas, de bovenstaande bepalingen en de bepalingen van artikel 5.16.1.7 echter vervangen door de norm NBN D 51-006 " Binnenleidingen voor commercieel butaan of propaan in gasfase op een werkdruk van maximum 5 bar en plaatsing van de verbruikstoestellen ".
  § 4. De bepalingen van de paragrafen 1 tot en met 3 gelden voor installaties geplaatst na 1 januari 2009.
  Art. 5.16.1.7. Voor ondergrondse gasreservoirs en gasleidingen gekoppeld aan deze reservoirs, geplaatst na 1 januari 2009, gelden bijkomend de volgende voorschriften :
  1° de installatie, de bekleding en de uitrusting worden uitgevoerd volgens een code van goede praktijk;
  2° bij gevaar voor overstroming of hoge waterstand dienen de nodige voorzieningen te worden aangebracht om te beletten dat een reservoir zou worden opgelicht;
  3° de vereiste maatregelen dienen getroffen te worden om de ondergrondse reservoirs en leidingen maximaal te beschermen tegen mechanische beschadiging;
  4° de ondergrondse houders moeten met een ten minste 50 cm dikke laag grond of een ander aangepast inert materiaal bedekt worden. Voor LPG-houders met een maximaal inhoudsvermogen van 5 000 l volstaat een bedekking van 30 cm in plaats van 50 cm, mits de bovenzijde van de houder over de gehele lengte en over voldoende breedte tegen graafwerken wordt beschermd door een oordeelkundig geplaatst kunststofnet.
  De ondergrondse metalen reservoirs en leidingen moeten worden voorzien van een bekleding met een totale diëlektrische weerstand van ten minste 10 kV.
  Vóór de plaatsing van een metalen houder en de erbij horende leidingen :
  - binnen een waterwingebied of een beschermingszone type I of II, of
  - in de omgeving van elektrische geleiders waar belangrijke zwerfstromen kunnen aanwezig zijn,
  dient de corrosiviteit van de bodem en van de opvulgrond bepaald en gecategoriseerd te worden door een milieudeskundige erkend in de discipline bodemcorrosie, volgens de werkwijzen vermeld in bijlage 5.17.5. Hierbij wordt de corrosiviteit van de grond op het diepste punt van de plaats waar de metalen houder komt te liggen, of de opvulgrond, gecategoriseerd als " weinig corrosief ", " matig corrosief ", " corrosief " of " sterk corrosief ". De bepaling van de corrosiviteit mag niet geschieden onder extreme omstandigheden van droogte of bij vorst.
  Van bovenvernoemde bepaling van corrosiviteit mag afgezien worden wanneer de corrosiviteit van de bodem en opvulgrond reeds werd bepaald tijdens de laatste vijf jaar of wanneer zonder voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek kathodische bescherming wordt aangebracht. Het aanbrengen van deze kathodische bescherming dient te gebeuren onder toezicht van een milieudeskundige erkend in de discipline bodemcorrosie.
  Kathodische bescherming :
  - indien het resultaat van het voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek, " corrosief " of " sterk corrosief " is, moet kathodische bescherming worden aangebracht;
  - indien het resultaat van het voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek, " matig corrosief " is, mag er in eerste instantie voor geopteerd worden geen kathodische bescherming te plaatsen. In dit geval dient een corrosiemonitoring aan de hand van een permanente of periodieke potentiaalmeting uitgevoerd te worden; bij een potentiaalmeting meer positief dan -500 mV ten opzichte van een Cu/CuSO4 referentie-elektrode, wijzend op mogelijke corrosie of zwerfstromen, dient kathodische bescherming aangebracht te worden;
  - indien het resultaat van het voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek " weinig corrosief " is, is kathodische bescherming niet noodzakelijk.
  Bij kathodische bescherming moet het gehele oppervlak van de houder, met inbegrip van de metalen leidingen (indien nodig), op een potentiaal worden gebracht van -850 mV of een grotere negatieve waarde gemeten ten opzichte van een Cu/CuSO4 referentie-elektrode. In anaerobe gronden moet deze potentiaal ten minste -950 mV bedragen.
  Bij kathodische bescherming moeten de bovengrondse leidingen geïsoleerd zijn van de ondergrondse leidingen.
  5° nadat het reservoir in de uitgraving is geplaatst en alvorens hij wordt bedekt, gaat de milieudeskundige erkend in de discipline bodemcorrosie na of de bekleding van het reservoir nog in goede staat verkeert en of de diëlektrische weerstand ervan voldoende is; indien dit niet het geval is, wordt de oorzaak opgespoord en verholpen, waarna de diëlektrische weerstand opnieuw wordt gemeten; teneinde de bekleding niet te beschadigen mag bij een controlemeting niet getest worden op een hogere diëlektrische weerstand dan de door de constructeur gewaarborgde diëlektrische weerstand;
  6° de aanvulling van de uitgraving alsook de eventuele ophoging gebeurt met niet-corrosieve grond met korrelgrootte kleiner dan 2 mm en voor zover noodzakelijk mag een verharding ter bescherming tegen mechanische beschadiging door motorvoertuigen aangebracht worden;
  7° de exploitant dient te beschikken over een attest van een milieudeskundige erkend in de discipline bodemcorrosie; het attest vermeldt ten minste :
  a) de goedkeuring van de bekleding van het reservoir en van de ondergrondse leidingen, rekening houdend met de bodemgesteldheid;
  b) de goedkeuring van de keuze van de kathodische bescherming indien deze is vereist;
  c) het resultaat van de meting van de diëlektrische weerstand van de bekleding, vermeld in punt 4°;
  d) de polarisatiepotentiaal van het te beschermen oppervlak gemeten ten opzichte van de Cu/CuSO4 referentie-elektrode.
  De exploitant houdt het attest ter inzage van de milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " en van de toezichthoudende ambtenaren.
  Art. 5.16.1.8. § 1. De in dit hoofdstuk voor bepaalde installaties voorgeschreven onderzoeken, uit te voeren door een milieudeskundige erkend in de discipline " houders voor gassen of gevaarlijke stoffen ", omvatten, tenzij uitdrukkelijk anders bepaald in de betrokken afdeling, het volgende :
  1° de milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " onderzoekt de EG-verklaring van overeenstemming, de attesten en de gebruiksaanwijzing, die hem worden voorgelegd door de exploitant;
  2° hij gaat na of de installatie voldoet aan de voorwaarden van dit hoofdstuk 5.16, aan de bijzondere vergunningsvoorwaarden alsmede aan alle andere eisen die de goede en veilige werking van de installatie moeten waarborgen. Hij gaat eveneens na of de goede werking van de installatie niet in het gedrang wordt gebracht door de opstelling ervan, door de voorziene gebruiksomstandigheden of door enig ander zichtbaar gebrek;
  3° behalve bij installaties met samengeperste lucht, dient de milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " de ganse installatie aan een lekdichtheidstest te onderwerpen volgens een code van goede praktijk. Bij de ingebruikname van de installatie dient deze test evenwel niet te worden uitgevoerd op de onderdelen of het geheel waarvoor een EG-verklaring van overeenstemming voorhanden is;
  4° de installatie moet volgens een code van goede praktijk worden gecontroleerd op de staat van bewaring en op de bescherming tegen corrosie.
  Het onderzoek bij de (her)ingebruikname bevat een inwendig onderzoek van de houders. Als het gaat om houders van samengeperste lucht en, meer in het algemeen, in alle gevallen waarbij inwendige corrosie kan optreden, dient ook bij de volgende periodieke onderzoeken een inwendig onderzoek uitgevoerd te worden.
  Voor een LPG-reservoir met een maximaal inhoudsvermogen van 13 000 liter volstaat echter, wat het inwendig onderzoek betreft, een onderzoek bij de (her)ingebruikname en zijn er geen volgende periodieke inwendige onderzoeken vereist. Voor een LPG-reservoir met een maximaal inhoudsvermogen van meer dan 13 000 liter, wordt, wat het inwendig onderzoek betreft, de in § 2 vermelde maximumtermijn van de periodieke onderzoeken van 5 jaar op 20 jaar gebracht.
  Voor de vacuümgeïsoleerde reservoirs in het geval het dauwpunt van het opgeslagen product lager is dan min 10 °C, volstaat, wat het inwendig onderzoek betreft, een onderzoek bij de (her)ingebruikname en zijn er geen volgende periodieke inwendige onderzoeken vereist.
  Voor de vacuümgeïsoleerde reservoirs in het geval dat de binnenmantel uit roestvrij staal of aluminium bestaat, zijn geen inwendige onderzoeken vereist.
  Bovendien kan, in het algemeen, de milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " de in § 2 vermelde periodiciteit van de onderzoeken, wat betreft de inwendige onderzoeken, in functie van de gedane vaststellingen en/of ervaring, mits motivatie, wijzigen, evenwel zonder dat de termijn tussen twee opeenvolgende inwendige onderzoeken bij verhoging van de termijn meer dan 10 jaar mag bedragen. In de milieuvergunning kan deze termijn van 10 jaar vergroot worden tot maximaal 20 jaar.
  Indien een reservoir sterk gecorrodeerd is, kan de milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen ", aanvullende onderzoeken, met inbegrip van een hydrostatische druktest, van het reservoir opleggen; in verband met het nagaan van de uitwendige invreting van de platen van de gasreservoirs dient bij de ingegraven reservoirs zonder kathodische bescherming dit onderzoek verricht met behulp van ultrasone stralingen of van elk ander procedé dat de milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " als toereikend beschouwt. Bij de ingegraven reservoirs met kathodische bescherming volstaat het de kathodische bescherming jaarlijks door een milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " of een erkend milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie te laten nazien;
  5° de milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " controleert de goede werking van de veiligheidsvoorzieningen; hij gaat na of de goede werking van veiligheidskleppen zonder CE-markering voldoende is aangetoond. Voor het nazicht van de veiligheidskleppen van vacuümgeïsoleerde gasopslagreservoirs wordt de maximumtussentijd van 6 jaar vervangen door een maximumtussentijd van 3 jaar. De veiligheidskleppen van de andere gasopslagreservoirs worden ten minste om de tien jaar herafgesteld;
  6° alleen indien de milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " het nodig acht maar nooit bij ingebruikname wanneer voor het desbetreffende onderdeel of wanneer voor het geheel een EG-verklaring van overeenstemming voorhanden is, wordt een drukweerstandproef uitgevoerd, gewoonlijk een hydrostatische druktest van de drukvaten : de beproevingsdruk is minstens gelijk aan de hoogste van de volgende waarden :
  a) de druk die overeenstemt met de maximale gebruiksbelasting die het apparaat kan weerstaan gelet op de maximaal toelaatbare druk en de maximaal toelaatbare temperatuur, vermenigvuldigd met 1,25;
  b) de maximaal toelaatbare druk, vermenigvuldigd met 1,43;
  voor een drukvat zonder EG-verklaring van overeenstemming mag deze factor 1,43 vervangen worden door de factor voorzien in de code van goede praktijk, die gehanteerd werd bij het ontwerp van het drukvat; bij vacuümgeïsoleerde reservoirs wordt de proefdruk echter 1 bar hoger genomen.
  De hoger bepaalde beproevingsdruk mag op aanvraag van de constructeur verhoogd worden, op voorwaarde dat deze schriftelijk aantoont dat de voorgestelde beproevingdruk geen overdreven spanning in de verschillende delen van het reservoir zal veroorzaken; gedurende de proef mag in het apparaat geen significant lek of een vervorming boven een vastgestelde drempel optreden; de proef mag tot geen enkele blijvende vervorming aanleiding geven; ingeval de hydrostatische druktest schadelijk is of zeer hinderlijk voor de exploitatie, kunnen er alternatieve onderzoeksmethodes worden toegepast om te achterhalen of de sterkte nog voldoende gewaarborgd blijft;
  7° de milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " maakt het attest, vermeld in artikel 5.16.1.9, op.
  § 2. De periodieke onderzoeken, vermeld in § 1, worden, tenzij een andere termijn is bepaald overeenkomstig § 1 of in de volgende afdelingen, uitgevoerd ten minste om de 5 jaar, beginnend bij het onderzoek bij ingebruikname, en na elke belangrijke aanpassing of belangrijke herstelling van de installatie. Voor vacuümgeïsoleerde gasopslagreservoirs is de maximumtermijn evenwel 6 jaar in plaats van 5 jaar.
  Indien in het voorgaande afgeleverde attest een kleinere maximumtermijn is opgelegd, dient deze kleinere maximumtermijn geëerbiedigd te worden, eventueel alleen voor de in het attest bepaalde controles.
  Art. 5.16.1.9. § 1. Het attest, vermeld in artikel 5.16.1.8, bevat :
  1° de gedetailleerde opgave van de gedane controles en beproevingen, die de milieudeskundige erkend in de discipline " houders voor gassen of gevaarlijke stoffen " zelf heeft uitgevoerd alsmede van de hierbij gedane relevante vaststellingen;
  2° in het geval hij beslist heeft een drukweerstandsproef uit te voeren, de motivatie van deze beslissing;
  3° het ondubbelzinnige besluit dat :
  a) de installatie wel of niet voldoet aan de sectorale voorwaarden van hoofdstuk 5.16 van titel II van het Vlarem, aan de bijzondere vergunningsvoorwaarden alsmede aan alle andere eisen die de goede en veilige werking van de installatie moeten waarborgen;
  b) de goede werking van de installatie wel of niet in het gedrang wordt gebracht door de opstelling ervan, door de voorziene gebruiksomstandigheden of door enig ander zichtbaar gebrek;
  4° bij een tekort : of de installatie al dan niet in werking mag gesteld werden en zo ja binnen welke termijn deze tekorten moeten verholpen worden en welke voorzorgsmaatregelen de exploitant dient te treffen om ondertussen een aanvaardbaar veiligheidspeil te waarborgen;
  5° bij het ontbreken van een gebruiksaanwijzing, een opsomming van de vereiste veiligheidsvoorzieningen en onderhoudshandelingen;
  6° de termijn waarbinnen de inrichting aan een nieuw onderzoek moet onderworpen worden om in dienst te mogen blijven met in acht name van de maximumtermijnen vastgesteld in dit hoofdstuk.
  § 2. De exploitant houdt elk door dit hoofdstuk voorgeschreven attest van de milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " ter inzage van de toezichthoudende ambtenaren en dit ten minste tot het attest van het tweede navolgende gelijkaardige onderzoek beschikbaar is.
  § 3. Wanneer volgens dit hoofdstuk onderzoeken door een milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " vereist zijn, mogen de desbetreffende installaties slechts in gebruik genomen of verder worden gebruikt indien uit het attest blijkt dat de goede en veilige werking van de installatie is gewaarborgd of indien, wanneer tekorten werden vastgesteld, de nodige maatregelen worden getroffen om de vastgestelde tekorten binnen de in het attest vastgestelde termijn te verhelpen en de in het attest vastgestelde nodige voorzorgsmaatregelen zijn getroffen om ondertussen een aanvaardbaar veiligheidspeil te waarborgen.
  § 4. Voor elke herstelling, het aanbrengen van iedere wijziging aan het reservoir en het lassen van bijhorigheden op een gasreservoir, die volgens dit hoofdstuk aan onderzoeken door een milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " is onderworpen, is de voorafgaande schriftelijke toestemming vereist van een milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen ". Deze milieudeskundige deelt de veiligheidsmaatregelen, die vereist zijn bij deze handelingen, schriftelijk aan de exploitant mee.
  § 5. Voor de vergunningsplichtige en meldingsplichtige installaties die op 1 januari 2009 vergund respectievelijk gemeld zijn waarvoor volgens de op 1 januari 2008 bestaande regeling in dit hoofdstuk geen attest van een onderzoek door een milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " vereist was, moet het door dit hoofdstuk voorgeschreven onderzoek door een milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " een eerste maal zijn uitgevoerd uiterlijk op 1 januari 2011.
  Voor bovenvermelde installaties, die bovendien niet voldoen aan de in dit hoofdstuk opgelegde voorschriften inzake de bouw van drukapparaten, lekdichtheidstesten de veiligheidsvoorzieningen van drukapparaten, worden deze voorschriften vervangen door volgende bepalingen : met het oog op het eerste onderzoek bezorgt de exploitant van de installatie aan de erkende milieudeskundige alle documenten die het mogelijk kunnen maken over de veiligheid van de installatie te oordelen; bij gebrek aan bewijskrachtige documenten gaat de erkende milieudeskundige over tot een grondig onderzoek van de installatie en tot elke andere controle die hij nodig acht.
  De op 1 januari 2009 lopende attesten van een onderzoek door een milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " die volgens de op 1 januari 2008 bestaande regeling in dit hoofdstuk vereist waren, blijven geldig tot op de datum die in het attest is vermeld; is er in het attest geen datum vermeld dan blijft het attest van kracht volgens de op 1 januari 2008 bestaande regeling voor de geldigheidsduur van het attest. "
Art.105. L'article 5.16.1.2 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, est remplacé comme suit :
  " Art. 5.16.1.2. § 1. Dans les locaux ou aux endroits où sont produits, entreposés et/ou traités des gaz inflammables, les mesures nécessaires seront prises pour éviter la formation de charges électrostatiques.
  § 2. Le chauffage des locaux ou des endroits visés au § 1 peut uniquement se faire au moyen d'appareils dont le placement et le fonctionnement offrent suffisamment de garanties afin d'éviter des risques d'incendie et d'explosion. Les appareils de chauffage sont installés de sorte à ne pas chauffer excessivement les parois des récipients de gaz entreposés.
  § 3. Dans les locaux ou aux endroits mentionnés au § 1 :
  1° il est interdit de faire du feu et d'utiliser un appareil à feu ouvert ou pouvant provoquer des étincelles, sauf à des fins d'entretien et de construction, à condition que l'exploitant ou son préposé prenne les mesures de précaution fixées. Lorsque des gaz inflammables sont effectivement présents, la teneur en gaz combustible dans la zone de travail doit être maintenue sous le seuil d'un cinquième de la limite inférieure d'inflammabilité. Au cours de l'exécution des travaux, cette teneur doit être contrôlée en permanence;
  2° il est interdit de fumer; cette interdiction sera affichée sur le côté extérieur des portes d'accès et à l'intérieur des locaux; l'interdiction de fumer ne doit pas être affichée si le local ou l'endroit est situé au sein d'une zone non-fumeurs; l'interdiction est alors affichée à tous les accès à la zone non-fumeurs;
  3° il est obligatoire de construire les cheminées et conduits d'évacuation des vapeurs et émanations aspirées en matériaux ininflammables;
  4° il est interdit d'entrer avec des véhicules, sauf si cela est nécessaire pour le chargement et le déchargement, l'entretien et/ou la construction et à condition que des mesures de précaution soient prises par l'exploitant ou son préposé;
  5° le stockage de substances inflammables est interdit dans un rayon de 5 m de la production/de l'entreposage/du traitement des gaz inflammables;
  6° les bouches d'égout et les raccordements aux égouts sont interdits, sauf lorsqu'il s'agit de gaz comprimés inflammables plus légers que l'air, à moins qu'ils soient équipés d'un coupe-air dont le fonctionnement est garanti.
  La présence de substances inflammables, l'interdiction de fumer et l'interdiction du faire du feu doivent être affichées de manière visible, via des pictogrammes fixes par l'arrêté royal du 17 juin 1997.
  § 4. Il est interdit d'entreposer des substances inflammables à chaque endroit au sein de l'établissement où la température peut dépasser 40 °C suite à la chaleur d'origine technologique. ".
Art.107. Artikel 5.16.3.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt vervangen door wat volgt :
  " Art. 5.16.3.2. Luchtcompressoren.
  § 1. De bepalingen van dit artikel gelden voor luchtcompressoren, als samenstel of als ter plaatse geassembleerd geheel, die een drukvat omvatten, waarvan het product van de toelaatbare druk (PS) en het volume (V) groter is dan 3 000 bar.liter, voor zover de druk bij de maximaal toelaatbare temperatuur meer dan 4 bar hoger is dan de normale atmosferische druk (1 013 mbar), of waarvan PS groter is dan 3 000 bar.
  § 2. De luchtcompressoren moeten voldoen aan de volgende voorwaarden :
  1° de bouw van het drukvat, de veiligheidsappendages en de onder druk staande appendages horende bij het drukvat beantwoordt aan een door een milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " aanvaarde code van goede praktijk;
  1° elk drukvat heeft een hydrostatische druktest ondergaan; de test moet zod zijn uitgevoerd en geattesteerd dat de uitgevoerde test als evenwaardig aan de test bedoeld in artikel 5.16.1.8, § 1, 6°, kan beschouwd worden;
  2° elk drukvat draagt een plaat waarop de naam van de constructeur, het nummer van het drukvat, het fabricagejaar, de maximaal toelaatbare druk (PS), het volume (V) en de beproevingsdruk voorkomt.
  § 3. De drukvaten zijn voorzien van de hieronder opgesomde veiligheidsvoorzieningen :
  1° een of meer veiligheidskleppen die in werking treden bij een druk lager dan of gelijk aan de PS en die verhinderen dat de druk in het drukvat met meer dan 10 % deze PS kan overschrijden;
  2° een goed zichtbaar geplaatste manometer, waarvan de schaal een goed merkbaar teken draagt, dat de PS aanwijst;
  3° een manostaat die de motor van de compressor stillegt, zodra deze druk bereikt is, tenzij de installatie zo is gebouwd dat de druk in het reservoir niet hoger kan opgevoerd worden dan PS;
  4° een purgeerkraan;
  5° een inspectieopening volgens het minimum aan inspectie-openingen voor cilindrische houders aangegeven in de volgende tabel :  inwendige diameter      lengte van het      aard, schikking en aantal   (Di)in mm               cilindrisch         inspectie-openingen                           gedeelte L in mm  Di < of = 300                               1 klein kijkgat in iedere                                               bodem.                                              Bij L > 1 000 mm is een                                               bijkomend groot kijkgat te                                               voorzien (1).  300 < Di < of = 450     L < of = 1 500      2 grote kijkgaten, kort bij of                                               in de bodem of 1 handgat (1)                                               in het centrale 3e gedeelte                                               van de cilindrische sectie.                          L > 1 500           een handgat kort bij iedere                                               bodem of in de bodems. Is de                                               afstand tussen 2 handgaten                                               groter dan 1 500 mm is een                                               bijkomend handgat te                                               voorzien (1).  450 < Di < of = 800     L < of = 1 500      2 grote kijkgaten, kort bij                                               of in de bodem of                                               1 handgat (1) in het                                               centrale 3e gedeelte van de                                               cilindrische sectie.                         1 500 < L            1 kopgat in het centrale                          < of = 3 000         3e gedeelte van de                                               cilindrische lichaam of een                                               handgat kort bij elke bodem                                               of in elke bodem. Is de                                               afstand tussen 2 handgaten                                               groter dan 1 500 mm is een                                               bijkomend handgat te                                               voorzien (1).                          L > 3 000           Het aantal inspectie-openingen                                               zal vermeerderd worden zodat                                               de afstand tussen 2 kopgaten                                               niet groter wordt dan                                               3 000 mm en deze tussen                                               2 handgaten niet groter dan                                               2 000 mm;                                              Handgaten zullen gelokaliseerd                                               worden in het cilindrisch                                               gedeelte kort bij elke bodem                                               of in elke bodem en in het                                               centrale 3e gedeelte van het                                               cilindrisch lichaam.  800 < Di < of = 1 200   L < of = 2 000      1 kopgat in het centrale                                               3e gedeelte van de                                               cilindrische lichaam of een                                               handgat in het cilindrisch                                               gedeelte kort bij elke bodem                                               of een handgat in elke bodem                                               of 1 mangat.                          L > 2 000           Dezelfde inspectie-openingen                                               als in het geval Di 800 en                                               L > 3 000, ofwel 1 mangat  Di > 1 200              -                   1 mangat
Art.106. A la section 5.16.1 du même arrêté, modifié par l'arrête du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, les articles 5.16.1.3 à 5.16.1.9 inclus ont été ajoutés, rédigés comme suit :
  " Art. 5.16.1.3. Les prescriptions imposées dans ce chapitre en matière de construction d'équipements sous pression, de contrôle d'étanchéité et dispositifs de sécurité des équipements sous pression sont considérées respectées pour les équipements sous pression ou les ensembles pour lesquels une déclaration de conformité CE est disponible et qui est à chaque fois pourvue du marquage CE, sauf si un service de contrôle des utilisateurs a rédigé la déclaration CE.
  Pour les équipements sous pression ou les ensembles avec une déclaration de conformité CE, les dispositions légales en rapport avec le marquage et l'étiquetage doivent rester respectées même après la mise en service.
  Art. 5.16.1.4. § 1. L'exploitant, en tant que personne normalement soigneuse, prend toutes les mesures pour que le gaz qui s'échappe ne gêne pas le voisinage et ne pollue pas l'air environnant, le sol, l'eau de surface ou l'eau souterraine lors de la réparation, d'une fuite, de l'échappement via une soupape de sécurité etc. Au besoin, le gaz qui s'échappe doit être évacué via les conduites vers un lieu approprié.
  § 2. La conduite d'évacuation d'une soupape de sécurité :
  1° doit être dimensionnée de manière a ne pas limiter la capacite de la soupape davantage que ce que prévoit le fabricant;
  2° doit être réalisée en matériaux résistant aux actions mécaniques et chimiques auxquelles elle est exposée;
  3° ne peut pas pouvoir être fermée si la soupape de sécurite est en marche;
  4° doit être protégée contre les obstructions et l'infiltration d'eau de pluie.
  § 3. Lorsque des gaz du groupe 1a), 1b) et/ou 1c) sont évacués de la soupape de sécurité vers le plein air, les règles ci-dessous relatives à l'entrée sont d'application :
  1° s'il existe, dans un rayon de 5 m par rapport à l'entrée, une ou plusieurs bouche(s) d'aération et/ou de ventilation d'un bâtiment ou d'un local, dans laquelle ou lesquelles le gaz peut s'engouffrer, la conduite d'evacuation débouchera à une hauteur de 3 m au moins au-dessus de la surface du sol et dépassera ledit bâtiment d'au moins un mètre;
  2° l'entrée se fera à un endroit sûr, à un mètre au moins de toute source d'inflammation (dont le matériel électrique non protégé contre les explosions);
  3° l'entree se trouvera à un mètre au moins par rapport à la partie revêtue en dur d'un terrain librement accessible au public;
  4° l'entrée doit se trouver à un endroit suffisamment aéré où aucune accumulation de gaz ne peut se produire.
  Une autre configuration qui, selon un expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs a gaz ou à substances dangereuses " est au moins aussi sûre pour l'environnement, vu la nature du gaz et les environs, est également permise.
  Art. 5.16.1.5. § 1. Les installations, appareils et systèmes d'éclairage électriques doivent répondre aux dispositions du Codex pour le Bien-être au Travail et du AREI (Règlement général sur les installations électriques), en particulier les articles traitant des zones à atmosphère potentiellement explosive.
  § 2. Sans préjudice des dispositions réglementaires mentionnées au § 1, les installations électriques dans les zones où il existe un danger d'incendie ou d'explosion par la présence fortuite d'un mélange explosif doivent être exécutées selon les exigences d'un plan de zonage.
  § 3. Pour les installations non encore couvertes par le champ d'application du Règlement général sur les installations électriques sont divisées en zones conformément aux dispositions de l'article 105 de ce règlement.
  Pour les installations avec des gaz inflammables, les réservoirs, les appuis métalliques, les différentes parties des gazoducs reliés avec des brides et toutes les parties métalliques doivent continuellement se trouver sous le même potentiel électrique. A cette fin, ces différents éléments sont reliés les uns aux autres par un système de conducteurs efficace. D'autres systèmes offrant une sécurité similaire peuvent être acceptés par un expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ".
  § 4. L'exploitant tient chaque certificat de contrôle de l'installation électrique à la disposition de l'expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses " et des autorités chargées du contrôle, et ce, au moins jusqu'a ce que le certificat de la deuxième enquête successive similaire soit disponible.
  Art. 5.16.1.6. § 1. Pour les tuyauteries pour les gaz comprimés, liquéfiés ou dissous, les prescriptions suivantes sont d'application :
  les tuyaux et leurs raccords sont constitués de tubes avec des propriétés compatibles avec les conditions de pression et de température et le fluide transporté; pour le gaz propane et le gaz butane liquéfiés commerciaux ou leurs mélanges, ils doivent être fabriqués en acier avec une grande soudabilité conforme à une norme visée pour les gaz sous pression; d'autres matériaux garantissant tout autant les qualités mentionnées peuvent également être utilisés;
  pour les conduites fixes, la charge de travail maximale est à déterminer comme suit :
  a) Pour les éléments en contact avec des gaz non détendus (phase liquide et/ou phase gazeuse) :
  1) pour le gaz propane et le gaz butane liquéfiés commerciaux ou leurs mélanges, la valeur de la charge de travail maximale indiquée en annexe 5.16.4 est majorée de la surpression la plus grande pouvant être provoquée par d'éventuels compresseurs ou pompes;
  2) pour les autres gaz, la pression de service maximum autorisée est au moins égale à la pression de service maximale du réservoir correspondant, majorée de la surpression provoquée par d'éventuels compresseurs ou pompes;
  b) pour les éléments en contact avec le gaz détendu : la pression maximum pouvant survenir après ce déclencheur;
  3° exigences de pression maximale admissible (PS) et délai de remplacement pour les tuyaux hydrauliques fixes flexibles pourvus de leurs raccords :
  a) soit ils doivent être conçus et fabriqués de sorte qu'ils puissent résister à une pression de :
  1) 4 fois la pression de service maximale pour les conduits dont la dimension nominale est inferieure à 65;
  2) 3 fois la pression de service maximale pour les conduits dont la dimension nominale (DN) est égale ou supérieure à 65;
  de tels tuyaux doivent être remplaces par des nouveaux au moins cinq ans après l'entrée en service;
  b) soit ils peuvent être conçus et fabriqués pour une plus petite pression s'ils sont remplacés plus rapidement, ou si après un certain nombre d'heures de marche, ils sont automatiquement mis hors service; cette méthode de travail peut uniquement être appliquée si l'expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses " a donné son approbation et s'il mentionne explicitement dans le certificat la pression et le signal de remplacement;
  c) soit le mode d'emploi du fabricant peut à cet effet être strictement suivi; cette méthode de travail peut uniquement être appliquée si l'expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses " a donné son approbation et s'il mentionne explicitement dans le certificat délivré le mode d'emploi, la pression et le signal de remplacement;
  d) soit un code de bonne pratique peut être suivi; cette méthode de travail peut uniquement être appliquée si l'expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses " a donné son approbation et s'il mentionne explicitement dans le certificat délivré le code de bonne pratique, la pression et le signal de remplacement;
  4° les tuyaux pourvus de leurs raccords et les conduits fixes sont, après le montage, soumis à un essai de pression égal a 1,4 fois la pression de service maximale, avec un minimum de 300 kPa; cet essai est effectué de sorte que l'étanchéité ainsi que la présence de malformations et d'éventuelles erreurs qui pourraient nuire à la sécurité soient vérifiées aussi précisément que possible;
  moyennant l'accord de l'expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ", les essais de pression hydrostatiques peuvent être remplacés par des essais avec du gaz sous une pression de 1,2 fois la pression de service maximale si les tuyaux ont été testés hydrostatiquement chez le constructeur à une pression d'au moins 1,5 fois la pression de service maximale; pour les tuyaux de purge pourvus de leurs raccords raccordés à la phase liquide, ce test est à renouveler au moins tous les ans; il a lieu en pression de service maximale;
  5° les mesures nécessaires sont prises pour éviter que dans les conduites de la phase liquide une pression dépassant la pression PS de la conduite de plus de 20 % n'apparaisse.
  L'expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses " peut permettre d'autres mesures pour empêcher que des surpressions ne provoquent des situations dangereuses.
  § 2. Toutes les parties d'une installation, telles que les vannes d'arrêt, les déclencheurs, les soupapes, les valves, les tuyaux, les étanchéités sont conçus et fabriqués en tenant compte des propriétés du gaz utilisé.
  § 3. En ce qui concerne les canalisations et tuyaux destinés aux gaz propane et butane liquéfiés commerciaux ou leurs mélanges dans des espaces de stockage prévus pour ces gaz, dans des réservoirs fixes non refroidis, les dispositions susmentionnées et les dispositions de l'article 5.16.1.7., pour les éléments en contact avec le gaz détendu, sont toutefois remplacees par la norme NBN D 51-006 " Installations intérieures alimentées en butane ou propane commercial en phase gazeuse à une pression maximale de service de 5 bars et placement des appareils d'utilisation ".
  § 4. Les dispositions des paragraphes 1 à 3 s'appliquent aux installations placées après le 1er janvier 2009.
  Art. 5.16.1.7. Les prescriptions complémentaires suivantes sont d'application pour les réservoirs à gaz souterrains et les conduites de gaz liées à ces réservoirs, placés après le 1er janvier 2009 :
  1° l'installation, le revêtement et l'equipement sont réalisés selon un code de bonne pratique;
  2° les mesures nécessaires seront prises pour empêcher qu'un réservoir se soulève en cas d'inondation ou d'immersion;
  3° toutes les mesures nécessaires seront prises pour protéger au maximum les réservoirs souterrains et les conduites contre les dommages mécaniques;
  4° les réservoirs souterrains doivent être recouverts d'une couche de 50 cm au moins de terre ou de tout autre matériau inerte. Pour les réservoirs LPG avec une capacité maximum de 5 000 l, un recouvrement de 30 cm au lieu de 50 cm suffit, à condition que le côté supérieur du recipient soit protégé sur toute la longueur et sur une largeur suffisante contre les travaux de terrassement par un réseau artificiel judicieusement placé.
  Les réservoirs métalliques souterrains et les conduites doivent être pourvus d'un revêtement avec une résistance diélectrique totale d'au moins 10 kV.
  Pour le placement d'un réservoir métallique et des conduites y afférentes :
  - dans une zone de captage d'eau ou une zone de protection de type I ou II, ou
  - à proximité de conducteurs électriques où d'importants courants dérivés sont susceptibles de se présenter,
  il est essentiel de faire analyser la causticité du sol et de la terre de remblais par un expert en environnement agréé dans la discipline de la corrosion du sol et d'en déterminer la classe en suivant les procédures décrites à l'annexe 5.17.5. Lors de cette opération, le sol ou la terre de remblais, contrôlé au point d'enfouissement le plus bas du réservoir, sera classé dans l'une des catégories suivantes : " peu corrosif ", " moyennement corrosif ", " corrosif " ou " très corrosif ". Le degré de causticité ne peut pas être détermine dans des conditions extrêmes de sécheresse ou en cas d'humidité.
  Il peut être dérogé à la disposition susmentionnée si la causticité du sol ou de la terre de remblais a déjà été déterminée au cours des cinq années précédentes ou si une protection cathodique a été aménagee sans examen préalable de la causticité du sol. L'aménagement de cette protection cathodique se fera sous le contrôle d'un expert en environnement agréé dans la discipline de la corrosion du sol.
  Protection cathodique :
  - la protection cathodique est obligatoire si l'examen de causticité du sol précédent a pour résultat " corrosif " ou " très corrosif ";
  - si l'examen de causticité du sol précédent conclut que le sol est " moyennement corrosif ", il est permis, dans un premier temps, de ne pas prévoir de protection cathodique. Dans ce cas, la corrosion sera contrôlée en permanence ou de manière périodique par un mesurage du potentiel; si celui-ci revèle une valeur plus positive que -500 mV par rapport à une électrode Cu/CuSO4 de réference, indiquant la présence d'une corrosion ou de courants dérivés, la protection cathodique devra être aménagée;
  - si le résultat de l'examen de causticité du sol précité indique que le sol est " peu corrosif ", la protection cathodique n'est pas nécessaire.
  Cette protection cathodique a pour but d'amener toute la surface du reservoir, y compris les canalisations en métal (le cas échéant), à un potentiel de -850 mV ou à toute autre valeur négative plus grande mesurée par rapport à une électrode de référence Cu/CuSO4. Dans les sols anaérobies, ce potentiel sera d'au moins -950 mV.
  En cas de protection cathodique, les conduites aériennes doivent être isolées des conduites souterraines.
  5° une fois le réservoir placé dans l'excavation et avant qu'il ne soit couvert, l'expert en environnement reconnu dans la discipline de la corrosion du sol vérifie si le revetement du réservoir est encore en bon état et si sa résistance diélectrique est suffisante; si ce n'est pas le cas, la cause en est recherchée et réparée, après quoi la résistance diélectrique est à nouveau mesurée; afin de ne pas endommager le revêtement, lors d'un mesurage de contrôle, on ne peut pas tester une resistance diélectrique supérieure à la résistance dielectrique garantie par le constructeur;
  6° le remblayage de l'excavation ainsi que l'éventuel rehaussement se fait avec de la terre non corrosive avec une taille de grain inférieure à 2 mm et pour autant que cela soit nécessaire, un durcissement pour la protection contre les dommages mécaniques des véhicules à moteur peut être installé;
  7° l'exploitant doit être en possession d'un certificat de l'expert en environnement agréé dans la discipline de la corrosion du sol; le certificat mentionne au moins :
  a) l'approbation du revetement du réservoir et des conduites souterraines, tenant compte de la nature du sol;
  b) l'approbation du choix de la protection cathodique si celle-ci est requise;
  c) le résultat du mesurage de la résistance diélectrique du revêtement, mentionné au point 4°;
  d) le potentiel de polarisation de la surface à protéger, mesuré par rapport à l'électrode de référence Cu/CuSO4.
  L'exploitant tient le certificat à la disposition de l'expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses " et des fonctionnaires chargés du contrôle.
  Art. 5.16.1.8. § 1. Les examens prescrits dans ce chapitre pour certaines installations, à effectuer par un expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ", sauf disposition contraire formelle dans la section concernee, comprennent ce qui suit :
  1° l'expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs a gaz ou à substances dangereuses " analyse la déclaration de conformité CE, les certificats et le mode d'emploi, présentés par l'exploitant;
  2° il vérifie si l'installation satisfait aux conditions de ce chapitre 5.16, aux conditions d'autorisation particulières ainsi qu'à toutes les autres exigences devant garantir le bon fonctionnement en toute sécurité de l'installation. Il vérifie également si le bon fonctionnement de l'installation n'est pas compromis par sa disposition, par les circonstances d'utilisation prevues ou par tout autre manquement visible;
  3° sauf pour les installations à air comprimé, l'expert en environnement agrée dans la discipline " reservoirs à gaz ou à substances dangereuses " doit soumettre l'installation entière à un contrôle d'étanchéité selon un code de bonne pratique. Lors de la mise en service de l'installation, ce test ne doit toutefois pas être réalisé sur les éléments ou l'ensemble pour lesquels une déclaration de conformité CE est présentee;
  4° l'état de conservation et la protection contre la corrosion de l'installation doivent être contrôlés selon un code de bonne pratique.
  L'examen lors de la (re)mise en service comporte une analyse interne des récipients. Lorsqu'il s'agit de récipients d'air comprimé et plus généralement dans tous les cas ou la corrosion interne peut survenir, une analyse interne doit également être réalisée lors des analyses périodiques suivantes.
  En ce qui concerne l'analyse interne, pour un réservoir LPG avec une capacité maximum de 13 000 litres, une analyse lors de la (re)mise en service suffit et aucune analyse interne périodique n'est ensuite exigée. Pour un réservoir LPG avec une capacité maximale de 13 000 litres, en ce qui concerne l'analyse interne, le délai maximum des analyses périodiques mentionné au § 2 est ramené de 5 à 20 ans.
  Si le point de condensation du produit stocké est inférieur à moins 10 °C pour les récipients isolés à vide, une analyse lors de la (re)mise en service est suffisante en ce qui concerne l'analyse interne et aucune analyse interne périodique n'est ensuite exigée.
  Aucune analyse interne n'est exigée pour les récipients isolés à vide dans le cas où la paroi intérieure est en acier inoxydable ou en aluminium.
  En outre, en général, l'expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses " peut modifier la périodicité des analyses mentionnée au § 2 en ce qui concerne les analyses internes, en fonction des constatations faites et/ou de l'expérience, moyennant motivation, toutefois sans que le délai entre deux analyses internes consécutives en cas d'augmentation du délai ne puisse s'élever à plus de 10 ans. Dans l'autorisation écologique, ce délai de 10 ans peut être augmenté à 20 ans maximum.
  Si le réservoir est fortement corrodé, l'expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses " peut imposer des analyses complémentaires du réservoir, y compris un essai de pression hydrostatique; en rapport avec la corrosion extérieure des plaques des réservoirs de gaz, pour les réservoirs enterrés sans protection cathodique, cette analyse doit être effectuée à l'aide de rayonnement par ultrasons ou par tout autre procédé que l'expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses " considère comme satisfaisant. Pour les réservoirs enterrés avec protection cathodique, il suffit de faire verifier la protection cathodique annuellement par un expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses " ou par un expert en environnement agréé dans la discipline de la corrosion du sol;
  5° l'expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs a gaz ou à substances dangereuses " contrôle le bon fonctionnement des équipements de sécurité; il vérifie si le bon fonctionnement des soupapes de sûreté sans marquage CE est suffisamment démontré. Pour la vérification des soupapes de sécurité des réservoirs de stockage à gaz isolés à vide, le temps intermédiaire maximum de 6 ans est remplacé par un temps intermédiaire maximum de 3 ans. Les soupapes de sécurité des autres réservoirs de stockage à gaz sont à nouveau réglées tous les dix ans au moins;
  6° seulement si l'expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses " l'estime nécessaire, mais jamais lors de la mise en service lorsque pour la partie en question ou lorsque pour l'ensemble une déclaration de conformité CE est présentée, un essai de résistance à la pression est réalisé, géneralement un essai de pression hydrostatique des récipients sous pression : la pression d'épreuve est au moins égale à la plus élevée des valeurs suivantes :
  a) la pression correspondant au chargement maximal que peut supporter l'appareil compte tenu de sa pression maximale admissible et de sa température maximale admissible, multipliée par le coefficient 1,25;
  b) la pression maximale admissible, multipliée par le coefficient 1,43;
  pour un récipient sous pression sans déclaration de conformité CE, ce facteur 1,43 peut être remplacé par le facteur prévu dans le code de bonne pratique qui a été utilisé lors de la conception du récipient sous pression; pour les réservoirs isolés à vide, la pression d'essai est toutefois prise 1 bar plus haut.
  La pression d'épreuve susmentionnée peut être augmentée sur demande du constructeur, à condition qu'il démontre par écrit que la pression d'épreuve proposée ne causera pas de tension exagérée dans les différentes parties du réservoir; lors de l'essai, l'équipement ne peut pas présenter de fuite significative ni de déformation excédant un seuil déterminé; l'essai ne peut donner lieu à aucune déformation permanente; dans le cas où l'essai de pression hydrostatique est nocif ou très gênant pour l'exploitation, d'autres méthodes d'analyse alternatives peuvent être appliquées afin de découvrir si la solidité reste encore suffisamment garantie;
  7° l'expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses " rédige le certificat mentionné à l'article 5.16.1.9.
  § 2. A moins qu'un autre délai ne soit stipulé conformément au § 1 ou dans les autres sections, les analyses périodiques mentionnées au § 1 sont réalisées au moins tous les 5 ans, commençant par l'analyse lors de la mise en service, et après chaque adaptation importante ou réparation importante de l'installation. Pour les réservoirs de stockage à gaz isolés à vide, le délai maximum est cependant de 6 ans au lieu de 5 ans.
  Si un délai maximum inférieur est imposé dans le certificat délivré au préalable, ce délai maximum inférieur doit être respecté, éventuellement uniquement pour les contrôles stipulés dans le certificat.
  Art. 5.16.1.9. § 1. Le certificat mentionné à l'article 5.16.1.8 comprend :
  1° l'énumération détaillée des contrôles et épreuves effectués que l'expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses " a effectués lui-même ainsi que les constatations pertinentes faites à cet effet;
  2° au cas où il aurait décidé d'effectuer un essai de résistance à la pression, la motivation de cette décision;
  3° la décision sans équivoque que :
  a) l'installation satisfait ou non aux conditions sectorielles du chapitre 5.16 du titre II du Vlarem, aux conditions d'autorisation particulières ainsi qu'à toutes les autres exigences devant garantir le bon fonctionnement en toute sécurité de l'installation;
  b) le bon fonctionnement de l'installation n'est pas compromis par sa disposition, par les circonstances d'utilisation prévues ou par tout autre manquement visible;
  4° en cas de manquement : si l'installation peut être mise en marche ou non et si oui dans quel délai ces manquements doivent être réparés et quelles sont les mesures de précaution que l'exploitant doit prendre afin de garantir entre-temps un seuil de sécurité acceptable;
  5° si le mode d'emploi fait défaut, une énumération des équipements de securité et des actions d'entretien exigés;
  6° le délai dans lequel l'établissement doit être soumis a une nouvelle analyse afin de pouvoir rester en service, avec prise en considération du délai maximum fixé dans ce chapitre.
  § 2. L'exploitant tient le certificat prescrit dans ce chapitre à la disposition de l'expert en environnement agréé dans la discipline " reservoirs à gaz ou à substances dangereuses " et des fonctionnaires chargés du contrôle, et ce, au moins jusqu'a ce que le certificat de la deuxième enquête successive similaire soit disponible.
  § 3. Lorsque selon ce chapitre des analyses sont exigées par un expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ", les installations en question peuvent uniquement être mises en service ou continuer à être utilisées lorsqu'il ressort du certificat que le bon fonctionnement en toute sécurité de l'installation est garanti ou si, lorsque des manquements sont constatés, les mesures nécessaires ont été prises afin d'y remédier dans le délai fixé dans le certificat et si les mesures de précaution nécessaires fixées dans le certificat sont prises afin de garantir entre-temps un seuil de sécurité acceptable.
  § 4. Pour chaque réparation, chaque modification apportée au réservoir et le soudage d'accessoires sur un réservoir à gaz soumis selon ce chapitre aux analyses par un expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ", l'accord préalable écrit d'un expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses " est exigé. Cet expert en environnement communique par écrit à l'exploitant les mesures de sécurité exigées lors de ces actions.
  § 5. Pour les installations soumises à une obligation d'autorisation et de déclaration qui en date du 1er janvier 2009 ont respectivement été autorisées selon le règlement existant au 1er janvier 2008 dans ce chapitre, pour lesquelles aucun certificat d'analyse par un expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz et substances dangereuses " n'était requis, l'analyse prescrite dans ce chapitre doit une première fois être effectuée au plus tard le 1 janvier 2011 par un expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz et substances dangereuses ".
  Pour les installations susmentionnées, qui ne satisfont en outre pas aux prescriptions imposées dans ce chapitre concernant la construction d'équipements sous pression, des contrôles d'étanchéité, les dispositifs de sécurité des équipements sous pression, les prescriptions sont remplacées par les dispositions suivantes : en vue de la première analyse, l'exploitant de l'installation fournit à l'expert en environnement agréé tous les documents rendant possible l'appréciation de la sécurité de l'installation; à défaut de documents suffisamment probants, l'expert en environnement agréé procède à une analyse approfondie de l'installation et à tout autre contrôle qu'il estime nécessaire.
  Les certificats en cours au 1er janvier 2008 d'une analyse par un expert en environnement agréé dans la discipline " reservoirs à gaz ou à substances dangereuses " qui étaient exigés selon la réglementation existante de ce chapitre au 1er janvier 2008 restent valables jusqu'à la date mentionnée dans le certificat; si aucune date n'est mentionnée dans le certificat, le certificat reste en vigueur selon la réglementation existante au 1er janvier 2008 pour la durée de validité du certificat. "
Art. 114. Aan subafdeling 5.16.4.4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt een artikel 5.16.4.4.11 toegevoegd dat luidt als volgt :
  " Art. 5.16.4.4.11. Veiligheidsafstandsregels.
  § 1. Met behoud van de toepassing van artikel 4.1.3.2 en artikel 5.16.4.4.1 moeten de nodige minimale veiligheidsafstanden worden in acht genomen om de buurt te beschermen tegen de risico's voor en de gevolgen van accidentele gebeurtenissen die eigen zijn aan de aanwezigheid of de uitbating van het LPG-station.
  Voor de LPG-stations, die beantwoorden zowel aan de standaardcriteria als aan de minimale technische eisen, vastgesteld in bijlage 5.16.6 bij dit besluit, gelden met toepassing van de bepalingen van het eerste lid de minimale veiligheidsafstandsregels zoals bepaald in de volgende paragrafen.
  Voor de LPG-stations, die niet beantwoorden aan de standaardcriteria, en deze minimale technische eisen, vastgesteld in bijlage 5.16.6 bij dit besluit, gelden de geïndividualiseerde minimale veiligheidsafstanden die nodig zijn volgens de bij de milieuvergunningsaanvraag gevoegde individuele veiligheidsstudie uitgevoerd door een erkend VR-deskundige.
  § 2. Voor LPG-stations met ondergrondse opslagtank die beantwoorden zowel aan de standaardcriteria als aan de minimale technische eisen, vastgesteld in bijlage 5.16.6 bij dit besluit, gelden de strengste van de beide volgende veiligheidsafstandsregels :
  1° tussen het vulpunt van het LPG-station enerzijds en anderzijds :
  a) de meest nabijgelegen bestaande of potentiële woning, niet behorend tot de te vergunnen inrichting;
  b) de gebouwen andere dan woningen, niet behorend tot de te vergunnen inrichting, met regelmatige bezetting door mensen;
  moet een afstand bestaan die minimum gelijk is aan, of groter is dan de afstand die in de grafiek hierna is aangegeven in functie van de maximale LPG-jaaromzet en de waterinhoud van de LPG-opslagtank :
  (Grafiek niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 27-01-2009, p. 4460);
  2° tussen de losplaats van de LPG-vrachtwagen waarmee de LPG-opslagtank wordt (bij)gevuld enerzijds en de meest nabijgelegen kwetsbare locatie anderzijds moet een afstand bestaan die minimum gelijk is aan, of groter is dan de afstand die in de grafiek hierna is aangegeven in functie van de maximale LPG-jaaromzet en de waterinhoud van de LPG-opslagtank :
  (Grafiek niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 27-01-2009, p. 4460);
  § 3. Voor LPG-stations met bovengrondse opslagtank die beantwoorden zowel aan de standaardcriteria als aan de minimale technische eisen, vastgesteld in bijlage 5.16.6 bij dit besluit, gelden de strengste van de beide volgende veiligheidsafstandsregels :
  1° tussen het vulpunt van het LPG-station enerzijds en anderzijds :
  a) de meest nabijgelegen bestaande of potentiële woning, niet behorend tot de te vergunnen inrichting;
  b) de gebouwen andere dan woningen, niet behorend tot de te vergunnen inrichting, met regelmatige bezetting door mensen;
  moet een afstand bestaan die minimum gelijk is aan, of groter is dan de afstand die in de grafiek hierna is aangegeven in functie van de maximale LPG-jaaromzet en de waterinhoud van de LPG-opslagtank :
  a) wanneer de bovengrondse LPG-opslagtank is uitgerust met een debietbegrenzer van 190 liter/min :
  (Grafiek niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 27-01-2009, p. 4461);
  b) wanneer de bovengrondse LPG-opslagtank is uitgerust met een debietbegrenzer van 380 liter/min :
  (Grafiek niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 27-01-2009, p. 4461);
  2° tussen de losplaats van de LPG-vrachtwagen waarmee de LPG-opslagtank wordt (bij)gevuld enerzijds en de meest nabijgelegen kwetsbare locatie anderzijds moet een afstand bestaan die minimum gelijk is aan, of groter is dan de afstand die in de grafiek hierna is aangegeven in functie van de maximale LPG-jaaromzet en de waterinhoud van de LPG-opslagtank :
  a) wanneer de bovengrondse LPG-opslagtank is uitgerust met een debietbegrenzer van 190 liter/min :
  (Grafiek niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 27-01-2009, p. 4462);
  b) wanneer de bovengrondse LPG-opslagtank is uitgerust met een debietbegrenzer van 380 liter/min :
  (Grafiek niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 27-01-2009, p. 4462);
  § 4. In afwijking van de bepalingen van het artikel 3.2.1.1 van dit reglement, moeten verdeelinstallaties die de eerste maal voor 1 januari 2009 zijn vergund, uiterlijk op 1 januari 2019 voldoen aan de veiligheidsafstandsregels van dit artikel. "
Art.107. L'article 5.16.3.2 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, est remplacé comme suit :
  " Art. 5.16.3.2. Compresseurs d'air.
  § 1. Les dispositions de cet article s'appliquent aux compresseurs d'air, en tant qu'ensemble ou comme tout assemblé sur place, contenant un récipient sous pression, dont le produit de la pression admissible (PS) et le volume (V) est supérieur à 3 000 bars.litres, pour autant que la pression à la température maximale admissible, est supérieure de 4 bars à la pression atmosphérique normale (1 013 mbar), ou dont la PS est supérieure à 3 000 bars.
  § 2. Les compresseurs d'air doivent satisfaire aux conditions suivantes :
  1° la construction d'un récipient sous pression, des accessoires de sécurité et des accessoires sous pression faisant partie du récipient répond à un code de bonne pratique accepté par un expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ";
  2° chaque récipient sous pression a subi une épreuve de pression hydrostatique; l'essai doit être effectué et certifié de sorte que l'essai effectué puisse être considéré comme égal à l'essai visé à l'article 5.16.1.8, § 1, 6°;
  3° chaque récipient sous pression porte une plaque portant le nom du constructeur, le numéro du récipient sous pression, l'année de fabrication, la pression maximale admissible (PS), le volume (V) et l'épreuve de pression.
  § 3. Les récipients sous pression sont pourvus des dispositifs de sécurité énumérés ci-dessous :
  1° une ou plusieurs soupapes de sécurités se mettant en marche en cas de pression inférieure ou égale à la PS et empêchant que la pression dans le récipient puisse dépasser de plus de 10 % cette PS;
  2° un manomètre placé de manière bien visible dont la balance porte un signe bien net indiquant la PS;
  3° un manostat arrêtant le moteur du compresseur dès que cette pression est atteinte, à moins que l'installation soit construite de sorte que la pression dans réservoir ne puisse augmenter plus que la PS;
  4° un robinet de purge;
  5° un regard selon le minimum de regards pour les réservoirs cylindriques indiqués dans le tableau suivant :  diametre interieur      longueur de la      nature, disposition et nombre   (d) en mm               partie              de regards                           cylindrique L                           en mm  d < ou = 300                                1 petit regard dans chaque sol.                                              Si L > 1 000 mm, un grand                                               regard supplementaire est a                                               prevoir (1).  300 < d < ou = 450      L < ou = 1 500      2 grands regards, proches du                                               ou dans le sol ou 1 trou de                                               poing (1) dans la 3e partie                                               centrale de la section                                               cylindrique.                          L > 1 500           un trou de poing proche de                                               chaque sol ou dans les sols.                                               Si la distance entre 2 trous                                               de poing est superieure a                                               1 500 mm, un trou de poing                                               complementaire est a                                               prevoir (1).  450 < d < ou = 800      L < ou = 1 500      2 grands regards, proches du                                               ou dans le sol ou 1 trou de                                               poing (1) dans la 3e partie                                               centrale de la section                                               cylindrique.                          1 500 <             1 trou de tete dans la                           L < ou = 3 000      3e partie centrale du corps                                               cylindrique ou un trou de                                               poing proche de chaque sol                                               ou dans chaque sol. Si la                                               distance entre 2 trous de                                               poing est superieure a                                               1 500 mm, un trou de poing                                               complementaire est a                                               prevoir (1).                          L > 3 000           Le nombre de regards sera                                               majore de sorte que la                                               distance entre 2 trous de                                               tete ne puisse etre                                               superieure a 3 000 mm et                                               celle entre 2 trous de poing                                               superieure a 2 000 mm;                                              Des trous de poing seront                                               localises dans la partie                                               cylindrique proche de chaque                                               sol ou dans chaque sol et                                               dans la 3e partie centrale                                               du corps cylindrique.  800 < d < ou = 1 200    L < ou = 2 000      1 trou de tete dans la                                               3e partie centrale du corps                                               cylindrique ou un trou de                                               poing dans la partie                                               cylindrique proche de chaque                                               sol ou dans chaque sol ou                                               1 trou d'homme.                          L > 2 000           Les memes regards que dans le                                               cas ou d < 800 et L > 3 000,                                               ou bien 1 trou d'homme  d > 1200                -                   1 trou d'homme
Art.108. Aan de afdeling 5.16.3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt een artikel 5.16.3.4 toegevoegd dat luidt als volgt :
  " Art. 5.16.3.4. Installaties voor het fysisch behandelen van gassen andere dan luchtcompressoren en koelinstallaties.
  § 1. De bepalingen van dit artikel gelden voor de volgende installaties voor zover de dampdruk bij de maximaal toelaatbare temperatuur meer dan 0,5 bar hoger is dan de normale atmosferische druk (1 013 mbar) :
  1° installaties met drukvaten, boven de volgende grenzen :
  a) bij drukvaten voor gassen ingedeeld in groep 2a)1° of in groep 4, wanneer de maximaal toelaatbare druk PS groter is dan 1 000 bar of wanneer het product van PS en V groter is dan 1 000 bar.l;
  b) bij drukvaten voor andere gassen wanneer PS groter is dan 200 bar of wanneer het product van PS en V groter is dan 200 bar.l;
  2° installaties met installatieleidingen, boven de volgende grenzen :
  a) voor gassen ingedeeld in groep 2a)1° of in groep 4, wanneer de nominale maat DN groter is dan 250 en tezelfdertijd het product van PS en DN groter is dan 5 000 bar;
  b) voor andere gassen wanneer DN groter is dan 100 en tezelfdertijd het product van PS en DN groter is dan 3 500 bar of wanneer DN groter is dan 350;
  § 2. De installaties dienen te voldoen aan de volgende voorwaarden :
  1° de bouw van de drukapparaten beantwoordt aan een door de milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " aanvaarde code van goede praktijk;
  2° ofwel is de controle op de bouw toevertrouwd aan de milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen ". Ofwel wordt de controle op de bouw geattesteerd door een aangemelde instantie.
  3° elk drukvat draagt een plaat waarop de naam van de constructeur, het nummer van het drukvat, het fabricagejaar, de maximaal toelaatbare druk (PS), het volume (V) en de beproevingsdruk voorkomt.
  § 3. De volgende veiligheidsvoorzieningen moeten worden voorzien :
  1° wanneer de toelaatbare grenzen van een drukapparaat onder redelijkerwijs te voorziene omstandigheden kunnen worden overschreden, moet het drukapparaat zijn uitgerust met passende veiligheidstoestellen, tenzij de beveiliging wordt gegarandeerd door andere in de installatie ingebouwde veiligheidsvoorzieningen. De beveiligingsvoorzieningen en de combinaties daarvan omvatten :
  a) de veiligheidsappendages;
  b) naar gelang het geval passende controlevoorzieningen, zoals aanwijsinstrumenten en/of alarmeringsapparatuur, waarmee automatisch of manueel toereikende maatregelen kunnen worden genomen om de drukapparaten binnen de toelaatbare grenzen te houden;
  2° zo nodig zijn de drukapparaten voorzien van toereikende aftap- en ontluchtingsmiddelen teneinde :
  a) schadelijke effecten, zoals waterslag, inzakken ten gevolge van het vacuüm, corrosie en onbeheerste chemische reacties te voorkomen; alle fasen van het gebruik en de beproeving, met name de drukbeproeving, dienen in aanmerking te worden genomen;
  b) reiniging, inspectie en onderhoud onder volledig veilige omstandigheden mogelijk te maken;
  3° Indien dit ter verzekering van de voortdurende veiligheid van de drukapparaten noodzakelijk is, moeten er inspectieopeningen volgens artikel 5.16.3.2, § 3, 5°, aanwezig zijn. Andere middelen om te mogen stellen dat de drukapparaten zich in veilige staat bevinden mogen worden toegepast :
  a) wanneer het apparaat te klein is om fysieke toegang tot het inwendige gedeelte te verlenen;
  b) of wanneer het openen van het drukapparaat nadelige gevolgen zou hebben voor het inwendige gedeelte;
  c) of wanneer is aangetoond dat de stof die in het apparaat aanwezig is, niet schadelijk is voor het materiaal waaruit het apparaat is vervaardigd en een ander proces van inwendige degradatie redelijkerwijs niet verwacht mag worden.
  § 4. Een installatie moet bij de ingebruikname onderworpen worden aan een onderzoek door een milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen ". De installatie wordt verder overeenkomstig het artikel 5.16.1.8, § 2, onderworpen aan een periodiek onderzoek door een milieudeskundige erkend in de discipline " houder voor gassen of gevaarlijke stoffen " zodat een maximale beveiliging voor de buurt wordt verzekerd.
  Voor de vergunningsplichtige en meldingsplichtige installaties die op 1 januari 2009 vergund respectievelijk gemeld zijn, geldt de overgangsregeling voorzien in artikel 5.16.1.9, § 5. "
  (1) les regards doivent être installes de sorte qu'ils donnent vue sur le(s) joint(s) longitudinal(naux).
  Les définitions suivantes s'appliquent aux concepts utilisés dans le tableau précédent :
  - regard :
  - - petit regard : ouverture avec diamètre intérieur > ou = 30 mm et bord surélevé < ou = diamètre intérieur;
  - - grand regard : ouverture avec diamètre intérieur > ou = 50 mm et bord surélevé < ou = diamètre intérieur;
  - trou de poing : ouverture grâce à laquelle une main et une lampe peuvent être insérées :
  dimensions : minimum 80 x 100 mm (intérieur);
  bord surelevé < ou = 65 mm;
  bord surélevé < ou = 100 mm si conique.
  - trou de tête : ouverture grâce à laquelle une tête, un bras et une lampe peuvent être insérés :
  dimensions : minimum 220 x 320 mm ou diamètre 320 mm (intérieur);
  bord surélevé < ou = 65 mm;
  bord surélevé < ou = 100 mm si conique.
  - trou d'homme : ouverture par laquelle une personne peut s'introduire :
  dimensions : minimum 320 x 420 mm ou diamètre 420 mm (intérieur);
  bord surélevé < ou = 150 mm;
  bord surélevé < ou = 100 mm si conique.
  § 4. Lors de la mise en service, un compresseur d'air doit être soumis à une analyse par un expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ". Par ailleurs, les compresseurs d'air sont soumis à une analyse périodique par un expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz et à substances dangereuses ", conformément à l'article 5.16.1.8, § 2, de sorte qu'une protection maximale pour le voisinage soit assurée.
  Pour les installations soumises à une obligation d'autorisation et de declaration qui sont respectivement mentionnées autorisées au 1er janvier 2009, le règlement transitoire prévu à l'article 5.16.1.9, § 5 s'applique. "
Art. 116. In artikel 5.16.5.6, § 1, van hetzelfde besluit, worden de woorden " bestaat uit een weerstandbiedend en ondoordringbaar materiaal " vervangen door de woorden " bestaat uit een weerstandbiedend en voor bodemverontreinigende gassen ondoordringbaar materiaal ".
Art.108. A la section 5.16.3 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, est ajouté un article 5.16.3.4, rédige comme suit :
  " Art. 5.16.3.4. Etablissements pour le traitement physique des gaz autres que les compresseurs d'air et les installations de refroidissement.
  § 1. Les dispositions de cet article s'appliquent aux installations suivantes pour autant que la pression de vapeur, à la température maximale admissible, est supérieure de 0,5 bar à la pression atmosphérique normale (1 013 mbar) :
  1° installations avec des récipients sous pression, au-dessus des limites suivantes :
  a) pour les récipients sous pression pour les gaz classés dans le groupe 2a)1° ou dans le groupe 4, lorsque la pression maximale admissible PS est supérieure à 1 000 bars ou lorsque le produit de PS et V est supérieur à 1 000 bars.l;
  b) pour les récipients sous pression pour d'autres gaz lorsque la PS est supérieure à 200 bars ou lorsque le produit de PS et V est supérieur à 200 bars.l;
  2° installations avec tuyauteries, au-dessus des limites suivantes :
  a) pour les gaz classés dans le groupe 2a)1° ou le groupe 4, lorsque la dimension nominale DN est supérieure à 250 et le produit de PS et DN est simultanément supérieur à 5 000 bars;
  b) pour les autres gaz, lorsque la DN est supérieure à 100 et que le produit de PS et DN est simultanément supérieur à 3 500 bars ou lorsque la DN est supérieure à 350;
  § 2. Les installations doivent satisfaire aux conditions suivantes :
  1° la construction des équipements sous pression répond à un code de bonne pratique accepté par un expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ";
  2° soit le contrôle de la construction est confié à un expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ". Soit le contrôle de la construction est certifiée par une instance mentionnée.
  3° chaque récipient sous pression porte une plaque portant le nom du constructeur, le numéro du récipient sous pression, l'année de fabrication, la pression maximale admissible (PS), le volume (V) et l'épreuve de pression.
  § 3. Les dispositifs de sécurité suivants doivent être prévus :
  1° lorsque, dans des conditions raisonnablement prévisibles, les limites admissibles pourraient être dépassées, les équipements sous pression doivent être équipés ou prévus pour être équipés de dispositifs de protection adéquats, à moins que la protection ne soit assurée par d'autres dispositifs de protection integrés dans l'ensemble. Les dispositifs de protection et leurs combinaisons comprennent :
  a) les accessoires de sécurite;
  b) selon le cas, des dispositifs de contrôle appropriés, tels que des indicateurs et/ou des alarmes, permettant que soient prises, automatiquement ou manuellement, les dispositions visant à maintenir l'équipement sous pression à l'intérieur des limites admissibles;
  2° des moyens adéquats de purge et de ventilation de l'équipement sous pression doivent être prévus au besoin :
  a) pour éviter des phénomènes nocifs, tels que coups de bélier, effondrement sous l'effet du vide, corrosion et reactions chimiques incontrôlées; tous les états de fonctionnement et d'essai, notamment des essais de pression, doivent être envisagés;
  b) pour permettre le nettoyage, le contrôle et l'entretien en sécurité;
  3° Lorsque cela est nécessaire pour assurer la sécurité permanente des équipements sous pression, des regards doivent être présents, conformément à l'article 5.16.3.2, § 3, 5°. D'autres moyens de s'assurer que l'état de l'équipement sous pression est conforme aux exigences de sécurité peuvent être employés :
  a) lorsque l'équipement est trop petit pour permettre l'accès physique à l'intérieur;
  b) ou lorsque l'ouverture de l'équipement sous pression risque d'en altérer la condition intérieure;
  c) ou lorsqu'il est prouvé que la substance contenue dans l'équipement ne présente pas de danger pour le matériau dont il est constitué et qu'aucun autre mécanisme de dégradation interne n'est raisonnablement prévisible.
  § 4. Lors de la mise en service, une installation doit être soumise à une analyse par un expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ". Par ailleurs, l'installation est soumise à une analyse périodique par un expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz et à substances dangereuses ", conformément à l'article 5.16.1.8, § 2, de sorte qu'une protection maximale pour le voisinage soit assurée.
  Pour les installations soumises à une obligation d'autorisation et de déclaration qui sont respectivement mentionnées autorisées au 1er janvier 2009, le règlement transitoire prévu à l'article 5.16.1.9, § 5 s'applique. "
Art.110. In artikel 5.16.4.4.4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° § 2 wordt vervangen door wat volgt :
  " § 2. De tankzuilen moeten worden geplaatst :
  1° langs en op een afstand van maximum 2 m van de grote as van de rechthoek welke de vulplaats afbakent;
  2° op een voldoende stevig eilandje waaraan ze worden verankerd zodat de breekveiligheid, bedoeld in § 5, kan werken en beschermd door palen van ten minste 70 cm hoogte; deze schikkingen gelden niet voor tankzuilen van het hangende type. ";
  2° § 4 wordt vervangen door wat volgt :
  " § 4. Een doorstroombegrenzer is geplaatst tussen voormelde meter en de tankslang. De lengte van de tankslang mag niet meer bedragen dan 7 m. ";
  3° § 6 wordt vervangen door wat volgt :
  " § 6. Het inhoudsvermogen van het gedeelte van de buisleiding, stroomafwaarts van de kraan die zich op het einde van de slang bevindt, mag niet groter zijn dan 20 cm3. ";
  4° § 9 wordt vervangen door wat volgt :
  " § 9. Zo de tankzuil zich bevindt op minder dan 3 m van een tankzuil voor benzine of gasolie moet het volgende worden in acht genomen :
  1° de gasaanvoerleiding van de tankzuil moet voorzien zijn van een elektromagnetische kraan van het normaal gesloten type in serie met de in § 3 bedoelde handkraan; de elektromechanische schakelaar, drukknop of gelijk ander gelijkwaardig systeem van de tankzuil zorgt voor het in werking treden (openen) van de elektromagnetische kraan;
  2° de elektrische installatie van de benzine- en gasoliepompen en -zuilen moet voldoen aan de voorwaarden vermeld in artikel 5.16.4.4.5. ".
Art.109. A l'article 5.16.4.4.2 du même arrêté, le § 2 est remplacé comme suit :
  " § 2. Il est interdit d'approvisionner en LPG les voitures ou les véhicules à moteur dont le point de remplissage ne se situe pas à l'endroit de remplissage indiqué conformément au § 1. ".
Art.111. In artikel 5.16.4.4.7 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° § 1 wordt vervangen door wat volgt :
  " § 1. Het is verboden de LPG-tank te vullen van een autovoertuig ingeschreven in België, zo de montage van de LPG-installatie van dit voertuig niet voldoet aan de voorschriften van het koninklijk besluit van 9 mei 2001 betreffende het gebruik van vloeibaar gemaakte petroleumgassen (LPG) voor de aandrijving van voertuigen. Voor de naleving van deze bepalingen, kan de exploitant of zijn aangestelde vragen hem het bij het autovoertuig horende getuigschrift, bedoeld in artikel 10 van voormeld koninklijk besluit, voor te leggen.
  In het geval van tankstations met selfservice moet dit verbod, duidelijk zichtbaar uitgehangen worden op het niveau van de tankzuil. ";
  2° in § 2, tweede lid, worden de woorden " LPG-recipiënten met een inhoudsvermogen kleiner dan of gelijk aan 60 liter welke dienen voor de verwarmings- of keukeninstallaties van caravans of motorhomes " vervangen door de woorden " LPG-recipiënten met een inhoudsvermogen kleiner dan of gelijk aan 120 liter " en worden de woorden " en dat de termijn van herbeproeving niet overschreden is. " vervangen door de woorden " , dat de termijn van herbeproeving niet overschreden is en dat het niet gaat om tanks, die duidelijk een dichtheidsdefect of een andere abnormaliteit die een aanduiding vormt voor een risicoverhoging vertonen ";
  3° in § 3 wordt het tweede lid vervangen door wat volgt :
  " De exploitant of zijn aangestelde moet in het station aanwezig zijn tijdens de bedrijfsuren " vervangen door de woorden " De exploitant of zijn aangestelde moet tijdens de bedrijfsuren in het station bestendig aanwezig zijn en verricht zelf de vuloperaties of houdt toezicht vanuit de controlecabine. "
Art.110. A l'article 5.16.4.4.4 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, sont apportées les modifications suivantes :
  1° le § 2 est remplacé comme suit :
  " § 2. Les colonnes-citernes doivent être placées :
  1° le long de et à une distance de maximum 2 m du grand axe de l'angle droit délimitant le point de remplissage;
  2° sur un îlot suffisamment solide auquel elles sont fixées de sorte que la securité de rupture, visée au § 5, puisse fonctionner, et protegées par des poteaux d'au moins 70 cm de haut; ces dispositions ne s'appliquent pas aux colonnes-citernes de type pendant. ";
  2° le § 4 est remplacé comme suit :
  " § 4. Une soupape limitatrice est placée entre le mètre précité et le flexible. La longueur du flexible ne peut pas s'élever à plus de 7 m. ";
  3° le § 6 est remplacé comme suit :
  " § 6. La capacité de la partie de la conduite, dans le sens du courant de la vanne, qui se trouve au bout du flexible, ne peut pas être supérieure à 20 cm;. ";
  4° le § 9 est remplacé comme suit :
  " § 9. Si la colonne-citerne se trouve à moins de 3 m d'une colonne-citerne pour essence ou gasoil, il faut considérer ce qui suit :
  1° la conduite d'alimentation en gaz de la colonne-citerne doit être pourvue d'une vanne électromagnétique de type normal fermé en série avec la vanne manuelle visée au § 3; le commutateur, le bouton-poussoir ou tout autre système similaire de la colonne-citerne assure la mise en marche (ouverture) de la vanne électromagnetique;
  2° l'installation électrique des pompes et des colonnes à essence et à gasoil doit satisfaire aux conditions mentionnées à l'article 5.16.4.4.5. ".
Art. 119. Aan artikel 5.16.6.10, § 1, 7°, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt een punt e) toegevoegd dat luidt als volgt :
  " e) elke andere uitvoering die conform is aan het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties en die door een erkende milieudeskundige is goedgekeurd. ".
Art.111. A l'article 5.16.4.4.7 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, sont apportées les modifications suivantes :
  1° le § 1 est remplacé comme suit :
  " § 1. Il est interdit de remplir le réservoir LPG d'un vehicule automobile inscrit en Belgique, du fait que le montage de l'installation LPG de ce véhicule ne satisfait pas aux prescriptions de l'arrêté royal du 9 mai 2001 relatif à l'utilisation des gaz de pétrole liquéfiés (LPG) pour la propulsion des véhicules automobiles. Pour le respect de ces dispositions, l'exploitant ou son préposé peut demander à ce qu'on lui présente l'attestation afférente au véhicule automobile, visée a l'article 10 de l'arrête royal précité.
  Dans le cas des stations-service disposant d'un self-service, cette interdiction doit être affichée de manière clairement visible au niveau de la colonne-citerne. ";
  2° au § 2, deuxième alinéa, les mots " LPG-recipiënten met een inhoudsvermogen kleiner dan of gelijk aan 60 liter welke dienen voor de verwarmings- of keukeninstallaties van caravans of motorhomes " (les récipients LPG avec une capacité inférieure ou égale à 60 litres servant aux installations de chauffage ou de cuisine des caravanes et mobilhomes) dans la version néerlandaise sont remplacés par les mots " LPG-recipiënten met een inhoudsvermogen kleiner dan of gelijk aan 120 liter " (récipients LPG avec une capacité inferieure ou égale à 120 litres) et les mots " en dat de termijn van herbeproeving niet overschreden is. " (et que le délai de reépreuve ne soit pas dépassé.) dans la version néerlandaise sont remplacés par les mots " , dat de termijn van herbeproeving niet overschreden is en dat het niet gaat om tanks, die duidelijk een dichtheidsdefect of een andere abnormaliteit die een aanduiding vormt voor een risicoverhoging vertonen " (que le délai de reépreuve ne soit pas dépassé et qu'il ne s'agit pas de réservoirs présentant un défaut d'étanchéité clair ou une autre anomalie formant une indication d'une augmentation de risque);
  3° au § 3, le deuxième alinéa est remplacé comme suit :
  " " De exploitant of zijn aangestelde moet in het station aanwezig zijn tijdens de bedrijfsuren " (L'exploitant ou son preposé doit être présent à la station durant les heures de service) dans la version néerlandais est remplacé par " De exploitant of zijn aangestelde moet tijdens de bedrijfsuren in het station bestendig aanwezig zijn en verricht zelf de vuloperaties of houdt toezicht vanuit de controlecabine. " (L'exploitant ou son préposé doit être présent en permanence durant les heures de service et effectue lui-même les opérations de remplissage ou surveille depuis une cabine de contrôle). "
Art. 120. In artikel 5.16.6.11 van hetzelfde besluit, wordt § 1 vervangen door wat volgt :
  " § 1. Voor wat de pijpleidingen betreft, is de maximumdienstdruk als volgt te bepalen :
  1° voor de elementen in contact met niet ontspannen gassen (vloeibare fase en/of gasvormige fase) : volgens de bepalingen van het koninklijk besluit van 13 juni 1999 betreffende het op de markt brengen van drukapparatuur, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 6 december 2005, waarmee de EG-richtlijn 97/23/EG van 29 mei 1997 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende drukapparatuur (Pressure Equipment Directive, PED), in intern recht werd omgezet;
  2° voor de elementen in contact met het ontspannen gas : volgens de norm NBN D 51 006 " Binnenleidingen voor commercieel butaan of propaan in gasfase op een werkdruk van maximum 5 bar en plaatsing van de verbruikstoestellen ". ".
Art. 120. A l'article 5.16.6.11 du même arrêté, le § 1 est remplacé comme suit :
  " § 1. En ce qui concerne les tuyauteries, la pression de service maximale est à déterminer comme suit :
  1° pour les éléments en contact avec des gaz non détendus (phase liquide et/ou phase gazeuse) : selon les dispositions de l'arrêté royal du 13 juin 1999 concernant la mise sur le marché des équipements sous pression, modifié par l'arrêté royal du 6 décembre 2005, par lequel la directive européenne 97/23/CE du 29 mai 1997 relative au rapprochement des législations des Etats membres concernant les équipements sous pression (Pressure Equipment Directive, PED) a été convertie en droit interne;
  2° pour les éléments en contact avec le gaz détendu : selon la norme NBN D 51-006 " Installations intérieures alimentées en butane ou propane commercial en phase gazeuse à une pression maximale de service de 5 bars et placement des appareils d'utilisation ". ".
Art.114. Aan subafdeling 5.16.4.4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt een artikel 5.16.4.4.11 toegevoegd dat luidt als volgt :
  " Art. 5.16.4.4.11. Veiligheidsafstandsregels.
  § 1. Met behoud van de toepassing van artikel 4.1.3.2 en artikel 5.16.4.4.1 moeten de nodige minimale veiligheidsafstanden worden in acht genomen om de buurt te beschermen tegen de risico's voor en de gevolgen van accidentele gebeurtenissen die eigen zijn aan de aanwezigheid of de uitbating van het LPG-station.
  Voor de LPG-stations, die beantwoorden zowel aan de standaardcriteria als aan de minimale technische eisen, vastgesteld in bijlage 5.16.6 bij dit besluit, gelden met toepassing van de bepalingen van het eerste lid de minimale veiligheidsafstandsregels zoals bepaald in de volgende paragrafen.
  Voor de LPG-stations, die niet beantwoorden aan de standaardcriteria, en deze minimale technische eisen, vastgesteld in bijlage 5.16.6 bij dit besluit, gelden de geïndividualiseerde minimale veiligheidsafstanden die nodig zijn volgens de bij de milieuvergunningsaanvraag gevoegde individuele veiligheidsstudie uitgevoerd door een erkend VR-deskundige.
  § 2. Voor LPG-stations met ondergrondse opslagtank die beantwoorden zowel aan de standaardcriteria als aan de minimale technische eisen, vastgesteld in bijlage 5.16.6 bij dit besluit, gelden de strengste van de beide volgende veiligheidsafstandsregels :
  1° tussen het vulpunt van het LPG-station enerzijds en anderzijds :
  a) de meest nabijgelegen bestaande of potentiële woning, niet behorend tot de te vergunnen inrichting;
  b) de gebouwen andere dan woningen, niet behorend tot de te vergunnen inrichting, met regelmatige bezetting door mensen;
  moet een afstand bestaan die minimum gelijk is aan, of groter is dan de afstand die in de grafiek hierna is aangegeven in functie van de maximale LPG-jaaromzet en de waterinhoud van de LPG-opslagtank :
  (Grafiek niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 27-01-2009, p. 4460);
  2° tussen de losplaats van de LPG-vrachtwagen waarmee de LPG-opslagtank wordt (bij)gevuld enerzijds en de meest nabijgelegen kwetsbare locatie anderzijds moet een afstand bestaan die minimum gelijk is aan, of groter is dan de afstand die in de grafiek hierna is aangegeven in functie van de maximale LPG-jaaromzet en de waterinhoud van de LPG-opslagtank :
  (Grafiek niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 27-01-2009, p. 4460);
  § 3. Voor LPG-stations met bovengrondse opslagtank die beantwoorden zowel aan de standaardcriteria als aan de minimale technische eisen, vastgesteld in bijlage 5.16.6 bij dit besluit, gelden de strengste van de beide volgende veiligheidsafstandsregels :
  1° tussen het vulpunt van het LPG-station enerzijds en anderzijds :
  a) de meest nabijgelegen bestaande of potentiële woning, niet behorend tot de te vergunnen inrichting;
  b) de gebouwen andere dan woningen, niet behorend tot de te vergunnen inrichting, met regelmatige bezetting door mensen;
  moet een afstand bestaan die minimum gelijk is aan, of groter is dan de afstand die in de grafiek hierna is aangegeven in functie van de maximale LPG-jaaromzet en de waterinhoud van de LPG-opslagtank :
  a) wanneer de bovengrondse LPG-opslagtank is uitgerust met een debietbegrenzer van 190 liter/min :
  (Grafiek niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 27-01-2009, p. 4461);
  b) wanneer de bovengrondse LPG-opslagtank is uitgerust met een debietbegrenzer van 380 liter/min :
  (Grafiek niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 27-01-2009, p. 4461);
  2° tussen de losplaats van de LPG-vrachtwagen waarmee de LPG-opslagtank wordt (bij)gevuld enerzijds en de meest nabijgelegen kwetsbare locatie anderzijds moet een afstand bestaan die minimum gelijk is aan, of groter is dan de afstand die in de grafiek hierna is aangegeven in functie van de maximale LPG-jaaromzet en de waterinhoud van de LPG-opslagtank :
  a) wanneer de bovengrondse LPG-opslagtank is uitgerust met een debietbegrenzer van 190 liter/min :
  (Grafiek niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 27-01-2009, p. 4462);
  b) wanneer de bovengrondse LPG-opslagtank is uitgerust met een debietbegrenzer van 380 liter/min :
  (Grafiek niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 27-01-2009, p. 4462);
  § 4. In afwijking van de bepalingen van het artikel 3.2.1.1 van dit reglement, moeten verdeelinstallaties die de eerste maal voor 1 januari 2009 zijn vergund, uiterlijk op 1 januari 2019 voldoen aan de veiligheidsafstandsregels van dit artikel. "
Art.113. A l'article 5.16.4.4.10, § 1 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, sont apportées les modifications suivantes :
  1° le point 2° est remplacé comme suit :
  " 2° la distance minimale mesurée en projection horizontale devant séparer les réservoirs, les vannes, les soupapes, les pompes et les ouvertures de remplissage de tout local d'habitation, de chaque ouverture d'un local de travail non soumis à l'interdiction de feu ouvert, de chaque voie publique, de chaque propriété voisine et des égouts est de 5 m3 ";
  2° au point 3°, les mots " deze voorzieningen worden bepaald door de exploitant op basis van het advies van " (ces dispositifs sont déterminés par l'exploitant sur base du conseil de) dans la version néerlandaise sont remplacés par " deze voorzieningen worden bepaald door de exploitant in overleg met en op basis van het advies van " (ces dispositifs sont déterminés par l'exploitant en concertation avec et sur base du conseil de).
Art. 122. In artikel 5.16.6.14, § 1, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de woorden " is het verboden te roken, met brandende voorwerpen binnen te dringen " vervangen door de woorden " is het verboden te roken, met brandende voorwerpen of elektronische toestellen die ontstekingsbronnen bevatten, binnen te dringen ".
Art.114. A la sous-section 5.16.4.4 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, est ajouté un article 5.16.4.4.11, rédigé comme suit :
  " Art. 5.16.4.4.11. Règles de distance de sécurite.
  § 1. Sans préjudice de l'application de l'article 4.1.3.2 et de l'article 5.16.4.4.1, les distances de sécurité minimales nécessaires doivent être prises en considération afin de protéger le voisinage contre les risques et les conséquences d'événements accidentels propres à la présence ou à l'exploitation d'une station LPG.
  Pour les stations LPG répondant aussi bien aux critères standard qu'aux exigences techniques minimales, fixes en annexe 5.16.6 au présent arrêté, les règles de distances de sécurité minimales, avec application des dispositions du premier alinéa, telles que stipulées aux paragraphes suivants sont d'application.
  Pour les stations LPG ne répondant pas aux critères standard, et aux exigences techniques minimales, fixés en annexe 5.16.6 au présent arrêté, les distances de sécurité minimales individualisées nécessaires selon une étude de sécurité individuelle réalisée par un expert en rapport de sécurité agréé jointe à la demande d'autorisation écologique sont d'application.
  § 2. Pour les stations LPG avec un réservoir de stockage souterrain répondant tant aux critères standard qu'aux exigences techniques minimales, fixés en annexe 5.16.6 au présent arrêté, la plus stricte des deux règles de distances de sécurité suivantes est d'application :
  1° entre le point de remplissage de la station LPG d'une part, et d'autre part :
  a) les habitations existantes ou potentielles les plus proches, n'appartenant pas à l'établissement à autoriser;
  b) les bâtiments autres que les habitations n'appartenant pas à l'établissement à autoriser, avec une occupation régulière par des personnes;
  il doit y avoir une distance qui est au minimum égale ou supérieure à la distance indiquée dans le graphique ci-dessous en fonction du chiffre d'affaires annuel LPG maximum et de la capacité en eau du réservoir de stockage LPG :
  (Graphique non repris pour des raisons techniques, voir M.B. 27-01-2009, p. 4819).
  2° entre le lieu de déchargement des camions LPG où le réservoir de stockage LPG est rempli d'une part, et l'emplacement vulnérable le plus proche d'autre part, il doit y avoir une distance minimum égale ou supérieure à la distance indiquée dans le graphique ci-après en fonction du chiffre d'affaires LPG maximum et de la capacité en eau du réservoir de stockage LPG :
  (Graphique non repris pour des raisons techniques, voir M.B. 27-01-2009, p. 4819).
  § 3. Pour les stations LPG avec un réservoir de stockage aérien répondant tant aux critères standard qu'aux exigences techniques minimales, fixés en annexe 5.16.6 au présent arrêté, la plus stricte des deux règles de distances de sécurité suivantes est d'application :
  1° entre le point de remplissage de la station LPG d'une part, et d'autre part :
  a) les habitations existantes ou potentielles les plus proches, n'appartenant pas à l'établissement à autoriser;
  b) les bâtiments autres que les habitations n'appartenant pas à l'établissement à autoriser, avec une occupation régulière par des personnes;
  il doit y avoir une distance qui est au minimum égale ou supérieure à la distance indiquée dans le graphique ci-dessous en fonction du chiffre d'affaires annuel LPG maximum et de la capacité en eau du réservoir de stockage LPG :
  a) lorsque le réservoir de stockage LPG aérien est équipé d'un limitateur de débit de 190 litres/min :
  (Graphique non repris pour des raisons techniques, voir M.B. 27-01-2009, p. 4820).
  2° entre le lieu de déchargement des camions LPG où le réservoir de stockage LPG est rempli d'une part, et l'emplacement vulnérable le plus proche d'autre part, il doit y avoir une distance minimum égale ou supérieure à la distance indiquée dans le graphique ci-après en fonction du chiffre d'affaires LPG maximum et de la capacité en eau du réservoir de stockage LPG :
  b) lorsque le réservoir de stockage LPG aérien est équipé d'un limitateur de débit de 380 litres/min :
  (Graphique non repris pour des raisons techniques, voir M.B. 27-01-2009, p. 4820).
  a) lorsque le réservoir de stockage LPG aérien est équipé d'un limitateur de débit de 190 litres/min :
  (Graphique non repris pour des raisons techniques, voir M.B. 27-01-2009, p. 4821).
  b) lorsque le réservoir de stockage LPG aérien est équipé d'un limitateur de débit de 380 litres/min :
  (Graphique non repris pour des raisons techniques, voir M.B. 27-01-2009, p. 4821).
  § 4. Par dérogation aux dispositions de l'article 3.2.1.1 du présent reglement, les installations de distribution autorisées pour la première fois avant le 1er janvier 2009 doivent satisfaire au plus tard le 1er janvier 2019 aux règles de distances de sécurité de cet article. "
Art. 123. Aan artikel 5.17.1.10 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden een § 3, § 4 en § 5 toegevoegd die luiden als volgt :
  " § 3. Tenzij anders vermeld in de specifieke sectorale voorwaarden inzonderheid van afdeling 5.17.4, of in de milieuvergunning, moeten in afwijking van § 1 houders voor de opslag van zeer giftige, giftige, schadelijke of corrosieve vloeistoffen die een dampdruk hebben van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 °C, ter beperking van de emissies van vluchtige organische stoffen (VOS) worden uitgerust met een dampbehandelingsinstallatie met een reductiepercentage van minimaal 98 % ten opzichte van een vergelijkbare houder met een vast dak zonder dampbeheersvoozieningen (dwz een houder met vast dak en alleen vacuüm/overdrukklep), voor zover die houders een onderdeel vormen van een GPBV-installatie, en voor zover de individuele opslagcapaciteit 500 m3 of meer bedraagt.
  § 4. Tenzij anders vermeld in de specifieke sectorale voorwaarden inzonderheid van afdeling 5.17.4, of in de milieuvergunning, moet, in afwijking van § 1, het systeem ter beperking van de emissies van vluchtige organische stoffen (VOS) bij houders voor de opslag van andere dan zeer giftige, giftige, schadelijke of corrosieve vloeistoffen die een dampdruk hebben van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 °C, ter beperking van de emissies van vluchtige organische stoffen (VOS), resulteren in een emissiereductie van minimaal 97 % ten opzichte van een vergelijkbare houder met een vast dak zonder dampbeheersvoorzieningen (dwz een houder met vast dak en alleen vacuüm/overdrukklep), voor houders met intern of extern vlottend dak, voor zover die houders een onderdeel vormen van een GPBV-installatie, en voor zover de individuele opslagcapaciteit 500 m3 of meer bedraagt.
  § 5. De bepalingen van § 3 en § 4 gelden vanaf 1 januari 2015. ".
Art. 123. A l'article 5.17.1.10 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, sont ajoutés un § 3, § 4 et § 5, redigés comme suit :
  " § 3. Sauf disposition contraire dans les conditions sectorielles spécifiques et en particulier la section 5.17.4, ou dans l'autorisation écologique, par dérogation au § 1, les réservoirs destinés au stockage de liquides très toxiques, toxiques, nocifs ou corrosifs, dont la tension de vapeur est supérieure à 13,3 kPa à une température de 35 °C, pour limiter les émissions de substances organiques volatiles (COV), doivent être équipés d'une installation de traitement de la vapeur avec un pourcentage de réduction de 98 % minimum par rapport à un réservoir comparable équipé d'un toit fixe sans équipements de gestion de la vapeur (c'est-à-dire un réservoir à toit fixe et uniquement une soupape de vidange/soupape de surpression), pour autant que ces réservoirs constituent une partie de l'installation réputée incommode, et pour autant que la capacité de stockage individuelle s'élève à 500 m3 ou plus.
  § 4. Sauf disposition contraire dans les conditions sectorielles spécifiques et en particulier la section 5.17.4, ou dans l'autorisation écologique, par dérogation au § 1, les réservoirs destinés au stockage de liquides très toxiques, toxiques, nocifs ou corrosifs, dont la tension de vapeur est supérieure à 13,3 kPa à une température de 35 °C, pour limiter les émissions de substances organiques volatiles (COV), doivent engendrer une réduction des émissions de 97 % minimum par rapport à un réservoir comparable équipé d'un toit fixe sans équipements de gestion de la vapeur (c'est-à-dire un réservoir à toit fixe et uniquement une soupape de vidange/soupape de surpression), pour les reservoirs avec un toit flottant interne ou externe, pour autant que ces réservoirs constituent une partie de l'installation réputée incommode, et pour autant que la capacité de stockage individuelle s'élève à 500 m3 ou plus.
  § 5. Les dispositions du § 3 et § 4 s'appliquent à partir du 1er janvier 2015. ".
Art. 124. In artikel 5.17.2.10 van hetzelfde besluit wordt het laatste lid vervangen door wat volgt :
  " Het is verboden houders waarvan de vulleiding voorzien is van een rode klever of plaat, bedoeld in artikel 5.17.2.9, te vullen of te laten vullen. De exploitant dient alle nodige maatregelen te treffen, overeenkomstig het verslag van de erkende milieudeskundige, om de opslaginstallatie terug in goede staat te brengen waarna de opslaginstallatie terug aan een controle dient onderworpen. Binnen de veertien dagen nadat een rode klever of plaat aangebracht werd maakt de exploitant of op zijn verzoek de erkende milieudeskundige hiervan melding bij de afdeling van de Vlaamse Milieumaatschappij bevoegd voor grondwater. "
Art. 124. A l'article 5.17.2.10 du même arrêté, le dernier alinéa est remplacé comme suit :
  " Il est interdit de remplir ou de faire remplir les réservoirs dont la conduite de remplissage est pourvue d'une plaquette ou d'un autocollant rouge, comme le prévoit l'article 5.17.2.9. L'exploitant doit prendre toutes les mesures nécessaires, conformément au rapport de l'expert en environnement agréé, afin de remettre l'installation de stockage en bon état, après quoi l'installation de stockage doit à nouveau être soumise à un contrôle. Dans les quinze jours après qu'un autocollant ou une plaquette rouge ait été apposé(e), l'exploitant ou sur sa demande l'expert en environnement agréé le communique au département de la Société flamande pour l'Environnement chargé des eaux souterraines. "
Art. 125. In artikel 5.17.3.16, § 2, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 28 november 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in het derde lid worden de woorden " Voor in klasse 3 ingedeelde opslag van P3- en/of P4-producten " vervangen door de woorden " Voor houders, bestemd voor de opslag van P3- producten, met een individueel inhoudsvermogen tot en met 20 000 liter en voor houders, bestemd voor de opslag van P4-producten, met een individueel inhoudsvermogen tot en met 50 000 liter ";
  2° een vierde lid dat luidt als volgt, wordt toegevoegd :
  " Evenwaardige onderzoeken kunnen worden uitgevoerd zonder de houder inwendig te reinigen. De periodieke herhaling dient in dit geval korter te zijn dan om de 20 jaar en deze termijn dient vastgelegd te worden op basis van een risicoanalyse uitgevoerd door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Elk deelonderzoek dient uitgevoerd volgens een code van goede praktijk aanvaard door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. ".
Art. 125. A l'article 5.17.3.16, § 2 du même arrête, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 28 novembre 2003, sont apportées les modifications suivantes :
  1° au troisième alinéa, les mots " Les dépôts de produits P3 et/ou P4 inscrits en troisième class " sont remplacés par les mots " Pour les réservoirs, destinés au stockage des produits P3, avec une capacité individuelle allant jusqu'à 20 000 litres et pour les réservoirs destinés au stockage des produits P4, avec une capacité individuelle allant jusqu'à 50 000 litres ";
  2° un quatrième alinéa est ajouté, rédigé comme suit :
  " Des analyses équivalentes peuvent être effectuées sans nettoyer l'intérieur du réservoir. Le rappel périodique dans ce cas doit être plus court que tous les 20 ans et ce délai doit être fixe sur base d'une analyse de risque effectuée par un expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ". Chaque analyse partielle doit être effectuée selon un code de bonne pratique accepté par un expert en environnement agréé dans la discipline " réservoirs à gaz ou à substances dangereuses. " ".
Art. 126. Artikel 5.17.3.18, laatste lid, van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt :
  " Het is verboden houders waarvan de vulleiding voorzien is van een rode klever of plaat, bedoeld in artikel 5.17.3.17, te vullen of te laten vullen. De exploitant dient alle nodige maatregelen te treffen, overeenkomstig het verslag van de erkende milieudeskundige, om de opslaginstallatie terug in goede staat te brengen waarna de opslaginstallatie terug aan een controle dient onderworpen. Binnen de veertien dagen nadat een rode klever of plaat aangebracht werd maakt de exploitant of op zijn verzoek de erkende milieudeskundige hiervan melding bij de afdeling van de Vlaamse Milieumaatschappij bevoegd voor grondwater. "
Art. 126. L'article 5.17.3.18, dernier alinéa, du même arrêté est remplacé comme suit :
  " Il est interdit de remplir ou de faire remplir les réservoirs dont la conduite de remplissage est pourvue d'une plaquette ou d'un autocollant rouge, comme le prévoit l'article 5.17.3.17. L'exploitant doit prendre toutes les mesures nécessaires, conformément au rapport de l'expert en environnement agréé, afin de remettre l'installation de stockage en bon état, après quoi l'installation de stockage doit à nouveau être soumise à un contrôle. Dans les quinze jours après qu'un autocollant ou une plaquette rouge ait été apposé(e), l'exploitant ou sur sa demande l'expert en environnement agréé le communique au département de la Société flamande pour l'Environnement chargé des eaux souterraines. "
Art. 127. Artikel 5.17.4.2.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 20 april 2001, wordt aangevuld met een § 4 die luidt als volgt :
  " § 4.
  De bepalingen van deze subafdeling zijn niet van toepassing voor de autoassemblagebedrijven die werken met het " in lijn "- of " lopende band "-systeem waar de nieuwe geassembleerde benzineauto's voor de eerste maal getankt worden. De benzinedampen dienen evenwel teruggevoerd te worden naar een tussentank, een dampterugwinningsinstallatie of een gelijkwaardig systeem. De tussentank mag in voorkomend geval binnen in het assemblagegebouw gelegen zijn.
  De emissies van de dampterugwininstallatie in de atmosfeer mogen bij normale werking niet meer bedragen dan 5 g C per liter getankt. Uiterlijk drie maanden na de datum van ingebruikstelling en vervolgens minstens éénmaal per jaar dient een milieudeskundige erkend in de discipline lucht, een verslag op te stellen waarin de resultaten van de metingen uitgevoerd ter bepaling van de gemiddelde uitstoot van dampen in de afvoer van de dampterugwininstallatie worden weergegeven, besproken en getoetst aan de voormelde emissiegrenswaarde. De termijn tussen twee controlemetingen mag in geen geval 15 maanden overschrijden. De resultaten van voormelde emissiemetingen moeten ter inzage zijn van de met het toezicht gelaste overheden. ".
Art. 127. L'article 5.17.4.2.1 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 20 avril 2001, est complété d'un § 4, rédigé comme suit :
  " § 4. Les dispositions de cette sous-section ne s'appliquent pas aux entreprises d'assemblage automobile travaillant avec un système " en ligne " ou " bande roulante ", où le plein des nouvelles voitures à essence assemblées est effectué pour la première fois. Les vapeurs d'essence doivent toutefois être renvoyées vers un réservoir intermédiaire, une installation de récupération de la vapeur ou un système similaire. Le réservoir intermédiaire peut dans le cas présent être situé dans le bâtiment d'assemblage.
  Les émissions de l'installation de récupération de la vapeur dans l'atmosphère ne peuvent, lors d'un fonctionnement normal, pas s'élever à plus de 5 g C par litre de plein. Au plus tard trois mois après la date de mise en service et ensuite au moins une fois par an, un expert en environnement agréé dans la discipline " atmosphère " doit établir un rapport dans lequel sont indiqués, discutés et confrontés aux valeurs limites d'émission précitées les résultats des mesurages effectues pour déterminer l'émanation moyenne des vapeurs dans l'évacuation des installations de récupération de vapeur.. Le délai entre deux mesurages de contrôle ne peut en aucun cas dépasser 15 mois. Les résultats des mesures d'émission précitées doivent être tenus à la disposition des autorités chargées du contrôle. ".
Art. 128. In afdeling 5.17.4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 20 april 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in het opschrift worden de woorden " van benzine " vervangen door de woorden " van gevaarlijke vloeistoffen ";
  2° er wordt een subafdeling 5.17.4.3, bestaande uit artikel 5.17.4.3.1 en 5.17.4.3.2, toegevoegd, die luidt als volgt :
  " Subafdeling 5.17.4.3. Op- en overslagactiviteiten in petroleumraffinaderijen.
  Art. 5.17.4.3.1. De bepalingen van deze subafdeling zijn van toepassing op de opslagplaatsen, vermeld in de subrubrieken 17.3.4 en 17.3.5 van de indelingslijst, voorzover deze opslagplaatsen betrekking hebben op het ontvangen, opslaan en overslaan van gevaarlijke vloeistoffen in een petroleumraffinaderij als vermeld in subrubriek 1.1 en/of 20.1.2 van de indelingslijst. Zij gelden onverminderd de andere toepasselijke bepalingen van hoofdstuk 5.17.
  Art. 5.17.4.3.2. § 1. Bovengrondse verticale houders moeten uitgerust worden met vlottende daken voor zover de individuele opslagcapaciteit 500 m3 of meer bedraagt en vloeibare organische producten worden opgeslagen die een dampspanning hebben van 13,3 kPa of meer bij 35 °C.
  § 2. Bovengrondse verticale houders uitgerust met een uitwendig vlottend dak moeten voorzien zijn van een primaire afdichting om de ringvormige ruimte tussen de wand van de houder en de buitenste rand van het vlottend dak af te dichten en van een secundaire afdichting die boven de primaire afdichting is aangebracht, zodat in vergelijking met een vergelijkbare houder met vast dak zonder dampbeheersvoorzieningen, dwz een houder met vast dak en alleen vacuüm/overdrukklep, in totaal 95 % of meer van de damp wordt vastgehouden.
  § 3. Bovengrondse verticale houders uitgerust met een intern vlottend dak moeten voorzien zijn van een primaire afdichting, zodat in vergelijking met een vergelijkbare houder met vast dak zonder dampbeheersvoorzieningen, met name een houder met vast dak en alleen vacuüm/overdrukklep, in totaal 90 % of meer van de damp wordt vastgehouden.
  § 4. Om het rendement, vermeld in § 2 en § 3, te bepalen worden berekeningsmethoden uit de literatuur gebruikt die ten minste rekening houden met volgende parameters : de dampspanning bij opslagtemperatuur, het moleculair gewicht van de dampen, het type afdichting, de diameter van de houder en de vrije damphoogte. De berekeningen van het rendement worden voor elke houder ter beschikking gehouden van de toezichthoudende overheid.
  § 5. Indien het rendement, vermeld in § 2 en § 3, niet gerealiseerd kan worden omwille van de specifieke karakteristieken van de betrokken houder (zoals lage doorzet, kleine diameter), moet aangetoond worden dat de beste beschikbare primaire en secundaire dichtingen worden ingezet. Dit kan door aan te tonen dat de geïnstalleerde dampvoorzieningen het rendement wel zouden bereiken in een houder met gemiddelde karakteristieken.
  § 6. Andere dampbeheersvoorzieningen dan vlottende daken zijn toegelaten indien per houder kan aangetoond worden dat een zelfde rendement wordt gerealiseerd.
  § 7. Alle naden, verbindingen en doorvoeringen van de drijvende daken moeten worden afgedicht met toepassing van de beste beschikbare technieken.
  § 8. Het onderzoek, vermeld in artikel 5.17.3.16, § 1, omvat tevens de afdichtingen. Deze moeten vervangen worden wanneer uit inspectie blijkt dat hun goede werking niet meer gewaarborgd is.
  § 9. Verplaatsingsdampen uit mobiele tanks, exclusief zeeschepen, die worden gevuld met nafta, reformaat, benzine of aromaten met een dampspanning van 13,3 kPa of meer bij 35 °C moeten via een dampdichte leiding teruggevoerd worden naar een dampbehandelingsinstallatie (dampterugwinningseenheid of verbrandingseenheid met terugwinning van energie).
  § 10. De dampbehandelingsinstallatie, vermeld in § 9, moet voldoen aan de bepalingen, vermeld in artikel 5.17.4.1.3, § 4, en in § 3, tweede lid, van bijlage 5.17.9.
  § 11. Elke periode van buitengebruikstelling van deze dampbehandelingsinstallatie moet in een register worden vermeld, alsmede de reden daarvan en de getroffen maatregelen. Dit register ligt ter inzage van de toezichthoudende overheid op de plaats van exploitatie.
  § 12. De bepalingen van dit artikel gelden vanaf 1 januari 2010. Voor houders die reeds vóór 1 januari 2005 reglementair in gebruik waren en op jaarbasis minder dan 10 ton VOS uitstoten, gelden de bepalingen van § 1 tot en met § 8 evenwel vanaf 1 januari 2015. ".
Art. 128. A la section 5.17.4 du même arrêté, modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 19 janvier 1999 et 20 avril 2001, sont apportées les modifications suivantes :
  1° dans le titre, les mots " van benzine " (d'essence) dans la version néerlandaise sont remplacés par les mots " van gevaarlijke vloeistoffen " (de liquides dangereux);
  2° une sous-section 5.17.4.3 composée des articles 5.17.4.3.1 et 5.17.4.3.2 est ajoutée, rédigée comme suit :
  " Sous-section 5.17.4.3. Activités de stockage et de transbordement dans les raffineries de pétrole.
  Art. 5.17.4.3.1. Les dispositions de cette sous-section sont d'application pour les espaces de stockages mentionnés dans les sous-rubriques 17.3.4 et 17.3.5 de la liste de classification, pour autant que ces espaces de stockage aient trait à la réception, au stockage et au transbordement de liquides dangereux dans une raffinerie de pétrole comme mentionné en sous-rubrique 1.1 et/ou 20.1.2 de la liste de classification. Elles sont d'application sans préjudice des autres dispositions applicables du chapitre 5.17.
  Art. 5.17.4.3.2. § 1. Les réservoirs verticaux aériens doivent être équipés de toits flottants pour autant que la capacité de stockage individuelle s'élève à 500 m3 ou plus et que des produits liquides organiques ayant une pression de vapeur de 13,3 kPA ou plus à 35 °C soient stockés.
  § 2. Les réservoirs verticaux aériens equipés d'un toit flottant extérieur doivent être pourvus d'un revêtement primaire afin d'étancher l'espace circulaire entre la paroi du réservoir et le bord extérieur du toit flottant et d'un revêtement secondaire apposé au-dessus du revêtement primaire, de sorte qu'en comparaison avec un réservoir comparable à toit fixe sans dispositifs de gestion de vapeur, c'est-à-dire un réservoir à toit fixe et uniquement une soupape de vidange/soupape de surpression, au total 95 % ou plus de la vapeur soit retenue.
  § 3. Les réservoirs verticaux aériens équipés d'un toit flottant interne doivent être pourvus d'un revêtement primaire, de sorte qu'en comparaison avec un réservoir comparable à toit fixe sans dispositifs de gestion de vapeur, notamment un réservoir à toit fixe et uniquement une soupape de vidange/soupape de surpression, au total 90 % ou plus de la vapeur soit retenue.
  § 4. Afin de déterminer le rendement mentionné aux § 2 et § 3, on utilise des méthodes de calcul tirées de la littérature tenant au moins compte des paramètres suivants : la pression de vapeur à température de stockage, le poids moléculaire des vapeurs, le type de revêtement, le diamètre du récipient et le niveau de vapeur libre. Les calculs du rendement pour chaque récipient sont tenus à la disposition de l'autorité chargée du contrôle.
  § 5. Si le rendement, mentionné aux § 2 et § 3, ne peut pas être réalisé en raison des caractéristiques spécifiques du récipient concerné (comme la faible intensité, le petit diamètre), il faut démontrer que les meilleures étanchéités primaires et secondaires disponibles ont été mises en place. C'est possible en démontrant que les équipements de vapeur installés atteindraient bien le rendement dans un récipient aux caractéristiques moyennes.
  § 6. D'autres équipements de vapeur que les toits flottants sont autorisés si on peut démontrer par récipient qu'un même rendement est réalisé.
  § 7. Tous les joints, les raccords et conduites des toits flottants doivent être revêtus avec application des meilleures techniques disponibles.
  § 8. L'analyse mentionnée à l'article 5.17.3.16, § 1 comprend également les revêtements. Ceux-ci doivent être remplacés lorsqu'il appert de l'inspection que leur bon fonctionnement n'est plus garanti.
  § 9. Les vapeurs générées par déplacement provenant de réservoirs mobiles, navires non compris, remplis de naphta, de réformat, d'essence ou d'aromates ayant une pression de vapeur de 13,3 kPa ou plus a 35 °C sont renvoyées par un tuyau de raccordement étanche aux vapeurs dans une installation de traitement des vapeurs (unité de récupération des vapeurs ou unité d'incinération avec récupération d'énergie).
  § 10. L'installation de traitement des vapeurs, mentionnée au § 9, doit satisfaire aux dispositions mentionnées à l'article 5.17.4.1.3, § 4 et au § 3, deuxième alinéa, de l'annexe 5.17.9.
  § 11. Chaque période de mise hors service de l'installation de traitement des vapeurs doit être mentionnée dans un registre, ainsi que les raisons de celle-ci et les mesures prises. Ce registre est à la disposition de l'autorité chargée du contrôle sur le lieu de l'exploitation.
  § 12. Les dispositions de cet article s'appliquent à partir du 1er janvier 2010. Pour les récipients qui étaient déjà réglementairement utilisés avant le 1er janvier 2005 et qui expulsaient sur base annuelle moins de 10 tonnes de COV, les dispositions du § 1 au § 8 inclus sont toutefois d'application à partir du 1er janvier 2015. ".
Art. 129. Aan artikel 5.17.5.1 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 20 april 2001, wordt een § 4 toegevoegd die luidt als volgt :
  " § 4. De bepalingen van § 2 en § 3 van dit artikel zijn niet van toepassing op brandstofverdeelinstallaties behorend tot het " in lijn "- of " lopende band "-systeem van autoassemblagebedrijven waar de nieuwe geassembleerde benzineauto's voor de eerste maal getankt worden. ".
Art. 129. A l'article 5.17.5.1 du même arreté, remplacé par l'arrêté du Gouvernement flamand du 20 avril 2001, est ajouté un § 4, rédigé comme suit :
  " § 4. Les dispositions des § 2 et § 3 de cet article ne s'appliquent pas aux installations distributrices de combustible appartenant au système " en ligne " ou " bande roulante " des entreprises d'assemblage automobile, où le plein des nouvelles voitures à essence assemblées est effectué pour la première fois. ".
Art.123. Aan artikel 5.17.1.10 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden een § 3, § 4 en § 5 toegevoegd die luiden als volgt :
  " § 3. Tenzij anders vermeld in de specifieke sectorale voorwaarden inzonderheid van afdeling 5.17.4, of in de milieuvergunning, moeten in afwijking van § 1 houders voor de opslag van zeer giftige, giftige, schadelijke of corrosieve vloeistoffen die een dampdruk hebben van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 °C, ter beperking van de emissies van vluchtige organische stoffen (VOS) worden uitgerust met een dampbehandelingsinstallatie met een reductiepercentage van minimaal 98 % ten opzichte van een vergelijkbare houder met een vast dak zonder dampbeheersvoozieningen (dwz een houder met vast dak en alleen vacuüm/overdrukklep), voor zover die houders een onderdeel vormen van een GPBV-installatie, en voor zover de individuele opslagcapaciteit 500 m3 of meer bedraagt.
  § 4. Tenzij anders vermeld in de specifieke sectorale voorwaarden inzonderheid van afdeling 5.17.4, of in de milieuvergunning, moet, in afwijking van § 1, het systeem ter beperking van de emissies van vluchtige organische stoffen (VOS) bij houders voor de opslag van andere dan zeer giftige, giftige, schadelijke of corrosieve vloeistoffen die een dampdruk hebben van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 °C, ter beperking van de emissies van vluchtige organische stoffen (VOS), resulteren in een emissiereductie van minimaal 97 % ten opzichte van een vergelijkbare houder met een vast dak zonder dampbeheersvoorzieningen (dwz een houder met vast dak en alleen vacuüm/overdrukklep), voor houders met intern of extern vlottend dak, voor zover die houders een onderdeel vormen van een GPBV-installatie, en voor zover de individuele opslagcapaciteit 500 m3 of meer bedraagt.
  § 5. De bepalingen van § 3 en § 4 gelden vanaf 1 januari 2015. ".
Art. 130. A l'article 5.17.5.5 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, dont le texte existant constituera le § 1, est ajouté un § 2, rédigé comme suit :
  " § 2. Les dispositions du § 1 de cet article ne s'appliquent pas au systeme " en ligne " ou à " bande roulante " des entreprises d'assemblage automobile, où le plein des nouvelles voitures à essence assemblées est effectué pour la première fois. Sans préjudice des autres dispositions légales ou réglementaires en la matière, l'exploitant prend les mesures de protection requises contre les risques d'incendie, d'explosion ou de pollution. L'approvisionnement en combustible des véhicules à moteur doit avoir lieu au-dessus d'une cuvette de rétention afin d'éviter la propagation du feu ainsi que la pollution du sol et/ou des eaux souterraines. ".
Art. 131. In hetzelfde besluit wordt hoofdstuk 5.18, dat bestaat uit artikel 5.18.1.1 tot en met 5.18.3.1, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, 26 maart 2004, 12 mei 2006, 7 maart 2008 en 6 juni 2008, vervangen door wat volgt :
  " HOOFDSTUK 5.18. ONTGINNINGEN.
  AFDELING 5.18.1. ALGEMENE BEPALINGEN.
  Art. 5.18.1.1. § 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen, vermeld in de subrubrieken 18.1, 18.2 en 18.5 van de indelingslijst.
  § 2. De ontginningen omvatten de activiteiten waarbij oppervlaktedelfstoffen worden onttrokken aan de bodem door middel van een bovengrondse exploitatie in gebieden die volgens de stedenbouwkundige plannen de bestemming ontginningsgebied hebben. Met oppervlaktedelfstof wordt bedoeld elke delfstof die als geologische afzetting aan of in de nabijheid van het aardoppervlak in openlucht wordt ontgonnen.
  § 3. Enkel de kadastrale percelen of delen ervan zowel opgenomen in de stedenbouwkundige als in de milieuvergunning kunnen ontgonnen worden.
  § 4. De exploitant houdt een afschrift van de vergunningsbesluiten en de bijhorende plannen waarop de vergunde kadastrale percelen duidelijk zijn aangegeven, ter inzage van de toezichthoudende ambtenaren.
  § 5. De werken van alle aard, tijdelijk of bestendig verbonden aan de ontginning, gebeuren onder het gezag en de verantwoordelijkheid van de exploitant. Deze laatste stelt een verantwoordelijke persoon aan.
  De naam van deze verantwoordelijke persoon wordt door de vergunninghouder aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen, schriftelijk meegedeeld. De bedoelde verantwoordelijke persoon heeft als opdracht toezicht te houden op de naleving van de van toepassing zijnde milieu- en vergunningsvoorwaarden.
  § 6. In geval instortingen of verzakkingen dreigen die een gevaar voor de omgeving of voor het openbaar domein kunnen vormen, moet de exploitant de toezichthoudende ambtenaren en de burgemeester hiervan schriftelijk op de hoogte brengen binnen de 24 uur.
  Bij hoogdringendheid moet voormelde kennisgeving telefonisch, per fax of per e-mail gebeuren met een schriftelijke bevestiging binnen de 24 uur.
  Elk zwaar ongeval of incident moet onmiddellijk meegedeeld worden aan de burgemeester en aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.
  Art. 5.18.1.2. § 1. De ontginning moet uitgevoerd worden overeenkomstig een goedgekeurd werkplan. Dit werkplan moet worden opgesteld in functie van de vergunningsvoorwaarden en de eindafwerking, en moet ten minste de volgende aspecten behandelen :
  1° de plaats waar de ontginning wordt uitgevoerd met dien verstande dat de ontginning op niet meer dan één plaats tegelijk mag uitgevoerd worden, tenzij gemotiveerd wordt waarom meerdere gelijktijdige ontginningsplaatsen nodig zijn;
  2° een motivering voor het al of niet veranderen van de toestand van de grondwatertafel. In het geval dat een grondwatertafelverandering wordt voorgesteld, dient bijkomend melding gemaakt te worden van :
  a) het aantal en de plaats van de peilputten in de omgeving;
  b) de mogelijkheid tot hervoeding;
  c) de maximale grondwatertafelverandering;
  d) het lozingspunt van de opgepompte hoeveelheden water;
  3° een nauwkeurige beschrijving van de eindafwerking, zijnde de toestand waarin de percelen waarvoor een milieuvergunning is verleend na ontginning zullen worden afgewerkt, met vermelding van de maximale oppervlakte die op een bepaald ogenblik onafgewerkt zal zijn;
  4° een beschrijving van de maatregelen om de hinder voor de omgeving te voorkomen en/of te beperken en inzonderheid van de maatregelen tegen stof en geluid;
  5° een beschrijving van de monsternames aan de hand waarvan wordt nagegaan of de teelaarde al dan niet verontreinigd is, als die teelaarde valt onder de definitie van winningsafval, vermeld in artikel 1.1.2. De precieze voorwaarden van de monsternames worden bepaald in overleg met de overheid die bevoegd is om het werkplan goed te keuren;
  6° de analyseresultaten van de monsters, vermeld in 5°, getoetst aan de normen, vermeld in bijlage 4 van het besluit van 14 december 2007 van de Vlaamse Regering houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de bodemsanering en de bodembescherming.
  § 2. De voorschriften inzake de eindafwerking van de ontginningszone, aangegeven op het gewestplan of het ruimtelijk uitvoeringsplan, het ontwerp-gewestplan of het ontwerp van ruimtelijk uitvoeringsplan, een goedgekeurd plan van aanleg of enig ander van toepassing zijnd stedenbouwkundig plan, moeten stipt gevolgd worden.
  § 3. Het werkplan, vermeld in § 1, moet binnen de drie maanden na de betekening van de vergunning ter goedkeuring voorgelegd worden aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.
  De ontginningswerken die het voorwerp van de vergunning uitmaken mogen slechts worden aangevat na de goedkeuring van het werkplan zowel door de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, als door de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.
  § 4. De vergunninghouder moet een voortgangsrapport opstellen zoals bepaald in het besluit van de Vlaamse Regering van 26 maart 2004 houdende regels tot uitvoering van het oppervlaktedelfstoffendecreet.
  AFDELING 5.18.2. VOORWAARDEN BETREFFENDE DE ONTGINNINGSWERKEN.
  Art. 5.18.2.1. § 1. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, moet de vergunde ontginningszone vóór de aanvang van de ontginningswerken duidelijk afgepaald worden door een beëdigd landmeter. De exploitant deelt datum en uur waarop tot deze afpaling wordt overgegaan uiterlijk zeven kalenderdagen vooraf mee aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.
  § 2. De toegang tot de ontginning wordt verboden door borden die op oordeelkundig gekozen plaatsen worden opgesteld en duidelijk vanop de openbare weg zichtbaar zijn. In overleg met de burgemeester moet voor die plaatsen die een groot gevaar voor het publiek vormen, bepaald worden waar en op welke wijze de ontginning moet afgeschermd worden.
  § 3. In de mate dat in het goedgekeurde werkplan is voorzien dat de dekgrond en/of de teelaarde met een afzonderlijke trap wordt afgegraven, moet de specie op voldoende afstand van het front gestapeld worden om het gevaar voor afschuiving te vermijden.
  § 4. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, moet langs aangrenzende percelen die geen eigendom zijn van de exploitant, langs openbare en private land- en buurtwegen en langs gebouwen en kunstwerken, een beschermingsstrook onaangetast worden gelaten.
  Deze strook moet ten minste een breedte hebben :
  1° langs bestaande gebouwen en kunstwerken : gelijk aan de diepte van de uitgraving tov het maaiveld met een minimum van 10 m;
  2° langs aangrenzende percelen niet in eigendom van de exploitant : gelijk aan de diepte van de uitgraving tov het maaiveld met een minimum van 5 m en een maximum van 15 m;
  3° langs wegen : gelijk aan de diepte van de uitgraving tov het maaiveld met een minimum van 5 m.
  Langs deze stroken moet een helling behouden blijven van :
  1° 45° tov de horizontale bij droge winningen, met name boven de natuurlijke grondwatertafel;
  2° 18° tov de horizontale bij natte winningen, met name onder de natuurlijke grondwatertafel.
  Bij verdere uitdieping van een ontginning moet worden nagegaan of de bestaande beschermingsstroken op het niveau van het maaiveld voldoende rekening houden met de nieuw voorziene diepte. In voorkomend geval moet een nieuwe beschermingsstrook langs de rand van de oude putvloer voorzien worden.
  Mits schriftelijke toelating van de eigenaar van een aanpalend perceel, kan de bovenvermelde beschermingsstrook vervallen zonder dat de door ontginning aangetaste zone verder mag komen dan de grenzen van de vergunde zone.
  § 5. Op die plaatsen waar de vereiste of voorgeschreven stroken en hellingen niet meer bestaan, moet de exploitant deze onmiddellijk herstellen. De herstelmaatregelen moeten onmiddellijk ter kennis gebracht worden van de toezichthoudende ambtenaren.
  § 6. De ontginningsmethode moet aangepast zijn aan de aard van de te ontginnen grondlagen, van de dekgronden en van de afzettingen in de omgeving. De nodige schikkingen moeten worden getroffen om het gevaar voor instortingen, afschuivingen, inklinkingen, beschadigingen van gebouwen en van kunstwerken en het droogtrekken van omgevende terreinen en waterwinningen, te voorkomen.
  Het is verboden te werken met ondermijning of met vooroverhellend front. Fronten waaraan niet meer ontgonnen wordt, moeten worden afgewerkt volgens de hellingen vermeld in § 4.
  § 7. Tijdens en na de exploitatie dient er voor gezorgd dat de waterhuishouding van de omgeving de normale situatie benadert.
  Een verandering van de grondwatertafel moet maximaal beperkt en zo mogelijk zelfs vermeden worden. Bij natte winningen dient watervervuiling door olievlekken voorkomen te worden door de drijvende baggermachines of zandzuigers uit te rusten met voorzieningen die lekkages voorkomen en met materiaal dat bij een olielek ingezet kan worden voor de ruiming.
  Art. 5.18.2.2. Niemand mag springstoffen in de ontginningen of in de daaraan palende aanhorigheden brengen, tenzij daarvoor in de milieuvergunning uitdrukkelijk toelating is verleend. De gevaren die springstoffen met zich brengen, moeten door de nodige voorzorgsmaatregelen vermeden worden.
  Het is verboden op de werven dynamiet en gelijkaardige mengsels te brengen die door de vorst werden getroffen of die zich niet in volmaakte staat van bewaring bevinden.
  Het is verboden op de werven brisante springstoffen en ontploffers te laten liggen die niet onmiddellijk worden gebruikt.
  Het plaatsen van springstoffen in mijnovens en het vullen van een boorgat mag enkel gebeuren met vulstokken die niet van metaal zijn. Schokken en plotse stoten moeten daarbij vermeden worden. "
Art. 131. Dans le même arrêté, le chapitre 5.18 composé des articles 5.18.1.1 à 5.18.3.1 inclus, modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 19 janvier 1999, 26 mars 2004, 12 mai 2006, 7 mars 2008 et 6 juin 2008, est remplacé comme suit :
  " CHAPITRE 5.18. EXTRACTIONS.
  SECTION 5.18.1. DISPOSITIONS GENERALES.
  Art. 5.18.1.1. § 1. Les dispositions du présent chapitre s'appliquent aux établissements visés dans les sous-rubriques 18,1, 18,2 et 18.5 de la liste de classification.
  § 2. Les extractions comprennent les activités pendant lesquelles des minerais de surface sont extraits du sol à l'aide d'une exploitation en surface dans des zones affectées à l'extraction suivant les plans d'urbanisme. Par minerai de surface, on entend tout minerai qui, en tant que dépôt géologique, est extrait en plein air à la surface ou à proximité de la surface de la terre.
  § 3. Seules les parcelles cadastrales ou ses parties tant reprises dans l'autorisation d'urbanisme que dans l'autorisation écologique peuvent être extraites.
  § 4. L'exploitant tient à la disposition des fonctionnaires chargés du contrôle une copie des décisions d'autorisation et des plans y afférents où les parcelles cadastrales autorisées sont clairement indiquées.
  § 5. Les travaux de toute nature, provisoirement ou durablement liés à l'extraction ont lieu sous l'autorité et la responsabilité de l'exploitant. Ce dernier désigne une personne responsable.
  Le nom de ce responsable est communiqué par écrit par le détenteur de l'autorisation à la division compétente pour le maintien de l'environnement et à la division chargée des ressources naturelles. La personne responsable en question a pour mission de veiller au respect des conditions écologiques et des conditions d'autorisation en vigueur.
  § 6. En cas de menace d'effondrements ou d'affaissements pouvant constituer un danger pour l'environnement ou pour le domaine public, l'exploitant doit en informer dans les 24 heures les fonctionnaires chargés du contrôle et le bourgmestre.
  En cas d'urgence, l'avis précité doit avoir lieu par téléphone, par fax ou par e-mail, accompagné d'une confirmation écrite dans les 24 heures.
  Tout accident ou incident grave doit immédiatement être communiqué au bourgmestre et à la division compétente pour le maintien de l'environnement ainsi qu'à la division chargée des ressources naturelles.
  Art. 5.18.1.2. § 1. L'extraction doit être effectuée conformément à un plan de travail approuvé. Ce plan de travail doit être établi en fonction des conditions d'autorisations et du parachèvement et doit au moins traiter les aspects suivants :
  1° le lieu où l'extraction est effectuée, étant entendu que l'extraction ne peut pas être effectuée à plus d'un endroit à la fois, à moins qu'il soit motivé pour quelle raison plusieurs endroits d'extraction sont simultanément nécessaires;
  2° une motivation pour le changement ou non de l'état de la nappe phréatique. Au cas où un changement de la nappe phréatique serait proposé, une déclaration complémentaire doit être faite concernant :
  a) le nombre et l'endroit des trous de sondage dans les environs;
  b) la possibilité de réalimentation;
  c) le changement maximum de la nappe phréatique;
  d) le point d'évacuation des quantités d'eau pompées;
  3° une description précise du parachèvement, étant l'état dans lequel des parcelles doivent être remises après l'extraction suivant l'autorisation écologique, avec mention de la surface maximale qui sera inachevée à un certain moment;
  4° une description des mesures afin de prévenir et/ou de limiter les nuisances pour l'environnement, et en particulier des mesures contre la poussière et le bruit;
  5° une description des prélèvements d'échantillons à l'aide desquels on vérifie si la terre franche est polluée ou non, si cette terre franche tombe sous la définition de déchet d'exploitation mentionnee à l'article 1.1.2. Les conditions précises des prélèvements d'échantillons sont déterminées en concertation avec l'autorité compétente pour l'approbation du plan de travail;
  6° les résultats d'analyse des échantillons, mentionnés au 5°, confrontés aux normes, mentionnées en annexe 4 de l'arrêté du Gouvernement flamand du 14 décembre 2007 fixant le règlement flamand relatif à l'assainissement du sol et à la protection du sol.
  § 2. Les prescriptions relatives au parachèvement des zones d'extraction, indiquées sur le plan régional ou le plan d'exécution spatiale, le projet de plan régional ou le projet de plan d'exécution spatiale, un plan d'aménagement approuvé ou tout autre plan d'urbanisme en vigueur doivent être strictement suivies.
  § 3. Le plan de travail mentionné au § 1 doit être présenté pour approbation dans les trois mois suivant la signification de l'autorisation à la division compétente pour le maintien de l'environnement ainsi qu'à la division chargée des ressources naturelles.
  Les travaux d'extraction faisant l'objet de l'autorisation peuvent uniquement débuter après l'approbation du plan de travail tant par la division compétente pour le maintien de l'environnement que par la division chargée des ressources naturelles.
  § 4. Le détenteur de l'autorisation doit rédiger un rapport d'avancement comme stipulé dans l'arrêté du Gouvernement flamand du 26 mars 2004 portant exécution du décret relatif aux minerais de surface.
  SECTION 5.18.2. CONDITIONS RELATIVES AUX TRAVAUX D'EXPLOITATION.
  Art. 5.18.2.1. § 1. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, la zone d'extraction doit être clairement délimitée avant le début des travaux d'exploitation par un géomètre agréé. L'exploitant communique, au plus tard 7 jours calendaires au préalable, la date et l'heure à laquelle il est procédé à cette délimitation à la division compétente pour le maintien de l'environnement ainsi qu'à la division chargée des ressources naturelles.
  § 2 L'accès à l'extraction est interdit par des panneaux placés à des endroits judicieusement choisis et clairement visibles depuis la voie publique. Pour ces endroits constituant un grand danger pour le public, il faut déterminer en concertation avec le bourgmestre où et de quelle manière l'extraction doit être protégée.
  § 3. Dans la mesure ou dans le plan de travail approuvé il est prévu que le sol de recouvrement et/ou la terre franche soit (soient) déblayé(e)s avec un niveau distinct, les résidus doivent être entassés à une distance suffisante du front afin d'éviter le risque de glissement de terrain.
  § 4. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, le long des parcelles limitrophes qui ne sont pas la propriéte de l'exploitant, le long des routes de campagne et des chemins vicinaux et le long des bâtiments et ouvrages d'art, la bande de protection doit rester intacte.
  Cette bande doit avoir au minimum une largeur :
  1° le long des bâtiments et ouvrages d'art existants : égale à la profondeur de l'excavation par rapport à la surface du sol, avec un minimum de 10 m3;
  2° le long des parcelles limitrophes qui ne sont pas la propriété de l'exploitant : égale à la profondeur de l'excavation par rapport à la surface du sol, avec un minimum de 5 m et un maximum de 15 m3;
  3° le long des routes : égale à la profondeur de l'excavation par rapport à la surface du sol, avec un minimum de 5 m.
  Une pente doit être conservée le long de ces bandes; il s'agit d'une pente de :
  1° 45° par rapport à l'horizontale en cas d'exploitations sèches, notamment au-dessus de la nappe phréatique naturelle;
  2° 18° par rapport à l'horizontale en cas d'exploitations humides, notamment au-dessus de la nappe phréatique naturelle;
  En cas de poursuite du creusement d'une extraction, il faut vérifier si les bandes de protection existantes au niveau de la surface du sol tiennent suffisamment compte de la nouvelle profondeur prévue. Le cas échéant, une nouvelle bande de protection doit être prévue le long du bord de l'ancienne base.
  Moyennant autorisation écrite du propriétaire d'une parcelle limitrophe, la bande de protection susmentionnée peut être supprimée sans que la zone touchée par l'extraction puisse venir plus loin que les limites de la zone autorisée.
  § 5. A ces endroits où les bandes et les pentes requises ou prescrites n'existent plus, l'exploitant doit immédiatement les réparer. Les mesures de réparation doivent immédiatement être portées à la connaissance des fonctionnaires chargés du contrôle.
  § 6. La méthode d'extraction doit être adaptée à la nature des couches du sol à extraire, des sols de recouvrement et des dépôts dans les environs. Les dispositions nécessaires doivent être prises afin d'éviter les risques d'effondrement, de glissement de terrain, de tassement, d'endommagement des bâtiments et ouvrages d'art et d'assèchement des terrains aux alentours et des captages d'eau.
  Il est interdit de travailler avec affaiblissement ou avec front penché en avant. Les fronts dont on n'extrait plus doivent être parachevés selon les pentes mentionnées au § 4.
  § 7. Lors de et après l'exploitation, il faut veiller à ce que le régime des eaux souterraines des environs approche la situation normale.
  Un changement de la nappe phréatique doit être limité au maximum et si possible même évité. Dans le cas d'exploitations humides, la pollution de l'eau par taches d'huile doit être évitée en équipant les dragues ou les suceuses à sable avec des équipements évitant les fuites et avec du matériel pouvant être utilisé pour le déblaiement en cas de fuite d'huile.
  Art. 5.18.2.2. Nul ne peut introduire des matières explosives dans les carrières ou dans leurs dépendances immediates, sauf en vertu d'une autorisation expresse. Les dangers engendrés par les explosifs doivent être évités par les mesures de précautions nécessaires.
  Il est interdit d'introduire dans les chantiers des dynamites et composés analogues atteints par la gelée ou qui ne seraient pas en parfait état de conservation.
  Il est défendu de laisser dans les chantiers des explosifs brisants et des détonateurs sans emploi immédiat.
  L'introduction des explosifs dans les fourneaux de mine et le bourrage ne pourront se faire qu'à l'aide de bourroirs non métalliques. Les chocs et les poussées brusques doivent être évités. ".
Art. 132. In artikel 5.19.1.4, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° § 2 wordt vervangen door wat volgt :
  " § 2. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning en in afwijking van de algemene emissiegrenswaarden bepaald in hoofdstuk 4.4 zijn de hierna genoemde emissiegrenswaarden, uitgedrukt in mg/Nm3 en die betrekking hebben op de volgende omstandigheden : temperatuur 0 °C, druk 101,3 kPa, droog gas, van toepassing op de geloosde afvalgassen met uitzondering voor de afvalgassen afkomstig van direct gestookte spaandrogers, indirect gestookte spaandrogers en hybride spaandrogers. De luchthoeveelheden die naar een onderdeel van de installatie worden toegevoerd om het afvalgas te verdunnen of af te koelen, blijven bij de bepaling van de emissiewaarden buiten beschouwing.
Art. 132. A l'article 5.19.1.4 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, sont apportées les modifications suivantes :
  1° le § 2 est remplacé comme suit :
  " § 2. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique et par dérogation aux valeurs limites d'émission générales arrêtées au chapitre 4.4, les valeurs limites d'émission ci-après, exprimées en mg/Nm3 et fixées dans les conditions suivantes : température 0 °C, pression 101,3 kPa, gaz sec, sont d'application sur les effluents gazeux rejetés à l'exception des effluents gazeux provenant des séchoirs de lamelles de bois directement brûlés, des séchoirs de lamelles de bois indirectement brûlés et des séchoirs de lamelles de bois hybrides. Les quantités d'air amenées vers un sous-ensemble de l'installation pour diluer ou refroidir les effluents gazeux ne sont pas prises en considération dans la détermination des valeurs limites d'émission.
  parameter                         Emissiegrenswaarde
  stofdeeltjes totaal bij een massastroom van :
  a) < of = 200 g/h                 150,0 mg/Nm3
  b) > 200 g/h :
     - in het afvalgas van          - tot 31 december 2014 : 10,0 mg/Nm3
        slijpmachines               - vanaf 1 januari 2015 : 5,0 mg/Nm3
                                    10 mg/Nm3 (nat gas)
     - in de overige afvalgassen    - tot 31 december 2014 : 50,0 mg/Nm3
                                    - vanaf 1 januari 2015 : 15,0 mg/Nm3
                                       (nat gas)
  parametre                         Valeur limite d'emission
       total des particules poussiereuses pour un debit massique de :
  a) < ou = 200 g/h                 150,0 mg/Nm3
  b) > 200 g/h :
  - dans les effluents gazeux des   - jusqu'au 31 décembre 2014 : 10,0 mg/Nm3
     meuleuses :
                      - a partir du 1er janvier 2015 :
                                       5,0 mg/Nm3
                                    10 mg/Nm3 (gaz humide)
  - dans les autres effluents       - jusqu'au 31 décembre 2014 : 50,0 mg/Nm3
     gazeux                         - a partir du 1er janvier 2015 :
                                       15,0 mg/Nm3 (gaz humide)
  "
  2° een nieuwe § 2bis wordt ingevoegd die luidt als volgt :
  " § 2bis. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning en in afwijking en met uitsluiting van alle algemene emissiegrenswaarden bepaald in hoofdstuk 4.4 zijn de hierna genoemde emissiegrenswaarden, uitgedrukt in mg/Nm; en die betrekking hebben op de volgende omstandigheden : temperatuur 0 °C, druk 101,3 kPa van toepassing op de geloosde afvalgassen van direct gestookte spaandrogers.
  ";
  2° un nouveau § 2bis est inséré et rédigé comme suit :
  " § 2bis. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique et par dérogation aux valeurs limites d'émission générales arrêtées au chapitre 4.4, les valeurs limites d'émission ci-apres, exprimées en mg/Nm3 et fixées dans les conditions suivantes : température 0 °C, pression 101,3 kPa, sont d'application sur les effluents gazeux rejetés des séchoirs de lamelles de bois directement brûlés.
  parameter               emissiegrenswaarde (mg/Nm3, tenzij anders vermeld)
                           - het zuurstofgehalte waarbij gemeten wordt is
                           steeds aangeduid, evenals droog/nat
                           gasomstandigheden
                          < of = 5 MW   5 t/m 20 MW      20 t/m      > 50 MW
                                         (nieuw)          50 MW
                                        5 t/m 30 MW       (nieuw)
                                         (bestaand)      30 t/m
                                                          50 MW
                                                          (bestaand)
  stofdeeltjes totaal
   (bij 17 % O2)
      - nieuw             150           50               30          20
      - bestaand          150           tot 1            30          30
                                         januari 2009 :
                                         150
                                        vanaf
                                         1 januari
                                         2009 : 50
  NOx (bij 11 % O2)
      - nieuw             800           800              800         500
      - bestaand          875           875              875         875
  CO (1) (bij 11 % O2)
      - nieuw             250           200              200         100
      - bestaand          250           250              250         250
  TOC (in mg C)
   (bij 17 % O2,
   nat gas)
      - nieuw             300           300              300         300
      - bestaand          500           500              300         300
  PCDD's en PCDF's (ng
   TEQ/Nm3, bij 17 % O2)
   (2) 
      - nieuw             0,2           0,1              0,1         0,1
      - bestaand          0,2           0,15             0,15        0,15
  formaldehyde (bij 17 %  50            50               50          50
   O2, nat gas)
  HCl (bij 11 % O2)       50            50               50          10
  HF (bij 11 % O2)        2             2                2           1
  SO2 (bij 11 % O2)       -             -                -           50
  Zware metalen (bij
   11 % O2, tenzij
   anders vermeld)
  Som (3)
      - nieuw             1,5           1,5              1,5         0,5
      - bestaand          1,5           1,5              1,5         1,5
                          (bij 17 % O2)
  Hg   
      - nieuw             0,1           0,1              0,1         0,05
      - bestaand          0,1           0,1              0,1         0,1
                          (bij 17 % O2)
  Cd + Tl
      - nieuw             0,1           0,1              0,1         0,05
      - bestaand          0,1           0,1              0,1         0,1
                          (bij 17 % O2)
  parametre               valeur limite d'emission (mg/Nm3, sauf
                           disposition contraire) - la teneur en oxygene
                           lors de la mesure est a chaque fois indiquee,
                           tout comme les circonstances gazeuses
                           seches/humides
                          < ou = 5 MW   5 a 20 MW        20 a 50 MW  > 50 MW
                                         (nouveau)        (nouveau)
                                        5 a 30 MW        30 a 50 MW
                                         (existant)       (existant)
  total des particules
   poussiereuses
   (a 17 % O2)
      - nouveau           150           50               30          20
      - existant          150           jusqu'au 1er     30          30
                                         janvier 2009 :
                                         150
                                        a partir du
                                         1er janvier
                                         2009 : 50
  NOx (a 11 % O2)
      - nouveau           800           800              800         500
      - existant          875           875              875         875
  CO (1) (a 11 % O2)
      - nouveau           250           200              200         100
      - existant          250           250              250         250
  COT (en mg C)
   (a 17 % O2,
   gaz humide)
      - nouveau           300           300              300         300
      - existant          500           500              300         300
  PCDD et PCDF (ng
   TEQ/Nm3, a 17 % O2)
   (2) 
      - nouveau           0,2           0,1              0,1         0,1
      - existant          0,2           0,15             0,15        0,15
  formaldehyde (a 17 %    50            50               50          50
   O2, gaz humide)
  HCl (a 11 % O2)         50            50               50          10
  HF (a 11 % O2)          2             2                2           1
  SO2 (a 11 % O2)         -             -                -           50
  Metaux lourds (a 11 %
   O2, sauf disposition
   contraire)
  Somme (3)
      - nouveau           1,5           1,5              1,5         0,5
      - existant          1,5           1,5              1,5         1,5
                          (a 17 % O2)
  Hg   
      - nouveau           0,1           0,1              0,1         0,05
      - existant          0,1           0,1              0,1         0,1
                          (a 17 % O2)
  Cd + Tl
      - nouveau           0,1           0,1              0,1         0,05
      - existant          0,1           0,1              0,1         0,1
                          (a 17 % O2)
  (1) uurgemiddelde na verbranding.
  (2) de gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip " toxische equivalentie ".
  (3) som = Sb, As, Pb, Cr, Co, Cu, Sn, Ni, V.
  Bij toepassing van vaste of vloeibare brandstoffen in direct gestookte spaandrogers mag het massagehalte aan zwavel 1 %, bij vaste brandstoffen ten opzichte van een onderste stookwaarde van 29,3 MJ/kg, niet overschrijden of de afvalgassen moeten gelijkwaardig worden gereinigd.
  De normen voor HCl, HF en de zware metalen (Sb + As + Pb + Cr + Co + Cu + Sn + Ni + V, Hg en Cd + Tl) zijn enkel van toepassing indien niet-verontreinigd behandeld houtafval wordt gestookt of meegestookt als brandstof. ";
  3° een nieuwe § 2ter wordt ingevoegd die luidt als volgt :
  " § 2ter. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning en in afwijking en met uitsluiting van alle algemene emissiegrenswaarden bepaald in hoofdstuk 4.4 zijn de hierna genoemde emissiegrenswaarden, uitgedrukt in mg/Nm; en die betrekking hebben op de volgende omstandigheden : temperatuur 0 °C, druk 101,3 kPa, gemeten zuurstof gehalte, van toepassing op de geloosde afvalgassen van indirect gestookte spaandrogers en hybride spaandrogers.
  (1) moyenne horaire après incinération.
  (2) les moyennes sont déterminées sur une période de prélèvement d'au minimum six heures et d'au maximum huit heures. La valeur limite d'émission a trait à la concentration totale en dioxines et furannes, calculée à l'aide du concept " équivalence toxique ".
  (3) somme = Sb, As, Pb, Cr, Co, Cu, Sn, Ni, V.
  En cas d'application de combustibles solides ou liquides dans des séchoirs à lamelles de bois directement brûlés, le titre massique en soufre 1 %, pour les combustibles solides à l'égard d'une valeur calorifique inférieure de 29,3 MJ/kg, ne peut pas être dépassé ou les effluents gazeux doivent être nettoyés de manière similaire.
  Les normes pour le HCL, le HF et les métaux lourds (Sb + As + Pb + Cr + Co + Cu + Sn + Ni + V, Hg et Cd + Tl) s'appliquent uniquement si les déchets de bois traité non pollue sont brûlés ou cobrûlés en tant que combustible. ";
  3° un nouveau § 2ter est inséré et rédigé comme suit :
  " § 2ter. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique et par dérogation aux valeurs limites d'émission générales arrêtées au chapitre 4.4, les valeurs limites d'émission ci-après, exprimées en mg/Nm3 et fixées dans les conditions suivantes : température 0 °C, pression 101,3 kPa, taux d'oxygène mesuré, sont d'application sur les effluents gazeux rejetés provenant des séchoirs de lamelles de bois indirectement brûlés et des séchoirs de lamelles de bois hybrides.
  parameter               emissiegrenswaarde (mg/Nm3), droog/nat
                           gasomstandigheden zijn steeds aangeduid
  Stofmassastroom ->      < of = 500 g/h   500 t/m      > 5 000 g/h
                                            5 000 g/h
  stofdeeltjes totaal
   (droog gas)
      - nieuw                  150           20             20
      - bestaand               150           50 (1)     tot 1 januari 2009 :
                                                         50
                                                        vanaf
                                                         1 januari 2009 : 20
  formaldehyde (nat gas)
      - nieuw                   50           50             20
      - bestaand                50           50             20
  TOC (in mg C, nat gas)
      - nieuw                  300          300            300
      - bestaand               300          300            300
  parametre               valeur limite d'emission (mg/Nm3), les
                           circonstances gazeuses seches/humides sont
                           toujours indiquees
  Debit massique de la    < ou = 500 g/h   500 a        > 5 000 g/h
   substance ->                             5 000 g/h
  total des particules
   poussiereuses
   (gaz sec)
      - nouveau                150           20             20
      - existant               150           50 (1)     jusqu'au
                                                         1er janvier 2009 :
                                                         50
                                                        a partir du
                                                         1er janvier 2009 :
                                                         20
  formaldehyde
   (gaz humide)
      - nouveau                 50           50             20
      - existant                50           50             20
  COT (en mg C,
   gaz humide)
      - nouveau                300          300            300
      - existant               300          300            300
  (1) Voor hybried gestookte spaandrogers waarbij de gebruikte gassen NIET vooraf gereinigd zijn, wordt dit 20 mg/Nm; ".
  Voor hybride drogers waarbij gereinigde rookgassen gebruikt worden in de droger wordt er verwezen naar de normen van indirecte drogers.
  4° § 3 wordt vervangen door wat volgt :
  " § 3. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden, vermeld in hoofdstuk 4.4, mogen bij de installaties voor de productie van houtvezelplaten of spaanplaten de emissies aan damp- of gasvormige organische stoffen volgens bijlage 4.4.2 sub 9° en 10° in het afvalgas van de persen per kubieke meter geproduceerde plaat 0,06 kg niet overschrijden. ";
  5° § 4 wordt vervangen door wat volgt :
  " § 4. Met betrekking tot de meetfrequentie, de meetmethode en de evaluatie van de meetresultaten gelden de bepalingen van de meetstrategie voor luchtverontreinigende stoffen, vermeld in hoofdstuk 4.4, uitgezonderd voor de emissies van de persen bij de productie van houtvezelplaten of spaanplaten. ";
  6° er wordt een § 5 toegevoegd die luidt als volgt :
  " § 5. In afwijking van de algemene meetfrequenties zoals bepaald in artikel 4.4.4.4, dient bij installaties voor de productie van houtvezelplaten of spaanplaten de emissienorm voor het afvalgas van de persen van 0,06 kg (aan damp- of gasvormige organische stoffen uit groep 9° en 10° volgens bijlage 4.4.2) per kubieke meter geproduceerde plaat, minstens jaarlijks te worden getoetst. ";
  7° er wordt een § 6 toegevoegd die luidt als volgt :
  " § 6. Voor de afvalgassen afkomstig van direct gestookte spaandrogers, indirect gestookte spaandrogers en hybride spaandrogers gelden, in afwijking van alle algemene meetfrequenties zoals bepaald in afdeling 4.4.4, onderstaande meetfrequenties.
  (Tabel niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 27-01-2009, p. 4470).
  De sectorale meetfrequenties voor HCl, HF en de zware metalen (som, Hg en Cd + Tl) zijn enkel van toepassing indien niet-verontreinigd behandeld houtafval wordt gestookt of meegestookt als brandstof.
  In de milieuvergunning kan worden toegestaan dat de frequentie van de periodieke metingen voor zware metalen verlaagd wordt naar één maal per twee jaar, op voorwaarde dat de emissies als gevolg van verbranding of meeverbranding minder dan 50 % bedragen van de overeenkomstig artikel 5.19.1.4, § 2bis en artikel 5.19.1.4, § 2ter vastgestelde emissiegrenswaarden. Dat wordt beoordeeld aan de hand van informatie over de samenstelling van het afval in kwestie en metingen van de emissies van de genoemde stoffen. Die uitzonderingen moeten in de milieuvergunningsaanvraag worden vermeld en gemotiveerd.
  In de milieuvergunning kan worden toegestaan dat de frequentie van de periodieke metingen verlaagd wordt, op voorwaarde dat de exploitant aan de vergunningverlenende overheid kan bewijzen dat de emissies onder alle omstandigheden minder dan 50 % bedragen van de vastgestelde emissiegrenswaarden. Deze toelating moet in de milieuvergunning worden gemotiveerd. ".
  (1) Pour les séchoirs à lamelles de bois brûlés hybrides où les gaz utilisés NE sont PAS nettoyés au préalable, il s'agit de 20 mg/Nm3 ".
  Pour les séchoirs hybrides pour lesquels dans le séchoir des gaz de combustion nettoyés sont utilisés, on fait référence aux normes des séchoirs indirects.
  4° le § 3 est remplacé comme suit :
  " § 3. Par dérogation aux valeurs limites d'émission générales mentionnées au chapitre 4.4, pour les établissements de production de panneaux en fibres de bois ou de panneaux agglomérés, les émissions de vapeur ou de substances organiques gazeuses selon l'annexe 4.4.2, points 9° et 10° dans l'effluent gazeux des presses ne peuvent pas dépasser 0,06 kg par mètre cube de panneau produit. ";
  5° le § 4 est remplacé comme suit :
  " § 4. En ce qui concerne la fréquence de mesure, la méthode de mesure et l'évaluation des résultats de mesure, les dispositions de la stratégie de mesure de la pollution atmosphérique mentionnées au chapitre 4.4 sont d'application, à l'exception des émissions des presses lors de la production de panneaux en fibres de bois ou de panneaux agglomérés. ";
  6° un § 5 est ajouté, rédigé comme suit :
  " § 5. Par dérogation aux fréquences de mesure générales stipulées à l'article 4.4.4.4, pour les établissements de production de panneaux en fibres de bois ou de panneaux agglomérés, la norme d'émission pour l'effluent gazeux des presses, qui est de 0,06 kg (en vapeur ou substances organiques gazeuses du groupe 9° et 10° selon l'annexe 4.4.2) par mètre cube de panneau produit, doit être au moins annuellement testée. ";
  7° un § 6 est ajouté, rédigé comme suit :
  " § 6. Pour les effluents gazeux provenant des séchoirs à lamelles de bois directement brûlés, des séchoirs à lamelles de bois indirectement brulés et des séchoirs à lamelles de bois hybrides, les fréquences de mesure ci-dessous sont d'application par dérogation aux fréquences de mesure générales stipulées en section 4.4.4.
  (Tableau non repris pour des raisons techniques, voir M.B. 27-01-2009, p. 4829).
  Les fréquences de mesure sectorielles pour le HCL, le HF et les métaux lourds (somme, Hg et Cd + T1) s'appliquent uniquement si les déchets de bois traité non pollué sont brûlés ou cobrûlés en tant que combustible.
  Il peut être accordé dans l'autorisation écologique que la fréquence des mesures périodiques pour métaux lourds soit réduite à une fois tous les deux ans, à condition que les émissions consécutives à l'incinération ou à la coincinération comportent moins de 50 % des valeurs limites d'émission fixées conformément à l'article 5.19.1.4, § 2bis et à l'article 5.19.1.4, § 2ter. Ceci est jugé à l'aide de l'information relative à la composition du déchet en question et des mesures des émissions des substances citées. Les exceptions doivent être mentionnées et motivees dans la demande d'autorisation écologique.
  Il peut être accordé dans l'autorisation écologique que la fréquence des mesures périodiques soit réduite, à condition que l'exploitant puisse prouver à l'autorité octroyant l'autorisation que les émissions comportent moins de 50 % des valeurs limites d'émission fixées en toutes circonstances. Cette autorisation doit être motivée dans l'autorisation écologique. ".
Art. 133. Aan artikel 5.20.2.2, § 1 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, wordt een derde lid toegevoegd dat luidt als volgt :
  " Voor de toepassing van de emissiegrenswaarden, bedoeld in deze § 1, wordt vanaf 1 januari 2010 voor de gasturbines in warmtekrachttoepassing enkel het warmterecuperatiegedeelte in rekening gebracht. Het warmterecuperatiegedeelte van de gasturbines in warmtekrachttoepassing wordt bepaald door het totale rookgasvolume van de gasturbine in warmtekrachttoepassing te verminderen met het rookgasvolume dat specifiek aan de elektriciteitsopwekking van de installatie kan toegekend worden, met name 4 000 Nm;/MWhe (bij een zuurstofgehalte in de rookgassen van 15 volumepercent). De bijhorende emissies aan de elektriciteitsopwekking van de installatie die in mindering moeten gebracht worden van de totale emissies van de installatie, worden bepaald door het rookgasvolume dat specifiek aan de elektriciteitsopwekking van de installatie wordt toegekend, te vermenigvuldigen met de gemeten emissieconcentraties voor de gehele installatie. ".
Art. 133. A l'article 5.20.2.2, § 1 du même arrête, remplacé par l'arrêté du Gouvernement flamand du 23 avril 2004, est ajouté un troisième alinéa, rédigé comme suit :
  " Pour l'application des valeurs limites d'émission mentionnées au présent § 1, seule la partie recupération de chaleur est portée en compte à partir du 1er janvier 2010 pour les turbines à gaz dans une application thermique. La partie de récupération de chaleur des turbines à gaz dans une application thermique est déterminée par le volume total de gaz de combustion de la turbine à gaz dans une application thermique, dont il faut déduire le volume de gaz de combustion pouvant être spécifiquement attribué à la production d'électricité de l'installation, notamment 4 000 Nm3/MWhe (pour une teneur en oxygène de 15 % du volume des gaz de combustion). Les émissions relatives à la production d'électricité de l'installation devant être déduites des émissions totales de l'installation, sont déterminées par le volume de gaz de combustion spécifiquement attribué à la production d'électricité de l'installation, à multiplier par les concentrations d'émission mesurées pour l'installation entière. ".
Art.127. Artikel 5.17.4.2.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 20 april 2001, wordt aangevuld met een § 4 die luidt als volgt :
  " § 4.
  De bepalingen van deze subafdeling zijn niet van toepassing voor de autoassemblagebedrijven die werken met het " in lijn "- of " lopende band "-systeem waar de nieuwe geassembleerde benzineauto's voor de eerste maal getankt worden. De benzinedampen dienen evenwel teruggevoerd te worden naar een tussentank, een dampterugwinningsinstallatie of een gelijkwaardig systeem. De tussentank mag in voorkomend geval binnen in het assemblagegebouw gelegen zijn.
  De emissies van de dampterugwininstallatie in de atmosfeer mogen bij normale werking niet meer bedragen dan 5 g C per liter getankt. Uiterlijk drie maanden na de datum van ingebruikstelling en vervolgens minstens éénmaal per jaar dient een milieudeskundige erkend in de discipline lucht, een verslag op te stellen waarin de resultaten van de metingen uitgevoerd ter bepaling van de gemiddelde uitstoot van dampen in de afvoer van de dampterugwininstallatie worden weergegeven, besproken en getoetst aan de voormelde emissiegrenswaarde. De termijn tussen twee controlemetingen mag in geen geval 15 maanden overschrijden. De resultaten van voormelde emissiemetingen moeten ter inzage zijn van de met het toezicht gelaste overheden. ".
Art.126. L'article 5.17.3.18, dernier alinéa, du même arrêté est remplacé comme suit :
  " Il est interdit de remplir ou de faire remplir les réservoirs dont la conduite de remplissage est pourvue d'une plaquette ou d'un autocollant rouge, comme le prévoit l'article 5.17.3.17. L'exploitant doit prendre toutes les mesures nécessaires, conformément au rapport de l'expert en environnement agréé, afin de remettre l'installation de stockage en bon état, après quoi l'installation de stockage doit à nouveau être soumise à un contrôle. Dans les quinze jours après qu'un autocollant ou une plaquette rouge ait été apposé(e), l'exploitant ou sur sa demande l'expert en environnement agréé le communique au département de la Société flamande pour l'Environnement chargé des eaux souterraines. "
Art.128. In afdeling 5.17.4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 20 april 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in het opschrift worden de woorden " van benzine " vervangen door de woorden " van gevaarlijke vloeistoffen ";
  2° er wordt een subafdeling 5.17.4.3, bestaande uit artikel 5.17.4.3.1 en 5.17.4.3.2, toegevoegd, die luidt als volgt :
  " Subafdeling 5.17.4.3. Op- en overslagactiviteiten in petroleumraffinaderijen.
  Art. 5.17.4.3.1. De bepalingen van deze subafdeling zijn van toepassing op de opslagplaatsen, vermeld in de subrubrieken 17.3.4 en 17.3.5 van de indelingslijst, voorzover deze opslagplaatsen betrekking hebben op het ontvangen, opslaan en overslaan van gevaarlijke vloeistoffen in een petroleumraffinaderij als vermeld in subrubriek 1.1 en/of 20.1.2 van de indelingslijst. Zij gelden onverminderd de andere toepasselijke bepalingen van hoofdstuk 5.17.
  Art. 5.17.4.3.2. § 1. Bovengrondse verticale houders moeten uitgerust worden met vlottende daken voor zover de individuele opslagcapaciteit 500 m3 of meer bedraagt en vloeibare organische producten worden opgeslagen die een dampspanning hebben van 13,3 kPa of meer bij 35 °C.
  § 2. Bovengrondse verticale houders uitgerust met een uitwendig vlottend dak moeten voorzien zijn van een primaire afdichting om de ringvormige ruimte tussen de wand van de houder en de buitenste rand van het vlottend dak af te dichten en van een secundaire afdichting die boven de primaire afdichting is aangebracht, zodat in vergelijking met een vergelijkbare houder met vast dak zonder dampbeheersvoorzieningen, dwz een houder met vast dak en alleen vacuüm/overdrukklep, in totaal 95 % of meer van de damp wordt vastgehouden.
  § 3. Bovengrondse verticale houders uitgerust met een intern vlottend dak moeten voorzien zijn van een primaire afdichting, zodat in vergelijking met een vergelijkbare houder met vast dak zonder dampbeheersvoorzieningen, met name een houder met vast dak en alleen vacuüm/overdrukklep, in totaal 90 % of meer van de damp wordt vastgehouden.
  § 4. Om het rendement, vermeld in § 2 en § 3, te bepalen worden berekeningsmethoden uit de literatuur gebruikt die ten minste rekening houden met volgende parameters : de dampspanning bij opslagtemperatuur, het moleculair gewicht van de dampen, het type afdichting, de diameter van de houder en de vrije damphoogte. De berekeningen van het rendement worden voor elke houder ter beschikking gehouden van de toezichthoudende overheid.
  § 5. Indien het rendement, vermeld in § 2 en § 3, niet gerealiseerd kan worden omwille van de specifieke karakteristieken van de betrokken houder (zoals lage doorzet, kleine diameter), moet aangetoond worden dat de beste beschikbare primaire en secundaire dichtingen worden ingezet. Dit kan door aan te tonen dat de geïnstalleerde dampvoorzieningen het rendement wel zouden bereiken in een houder met gemiddelde karakteristieken.
  § 6. Andere dampbeheersvoorzieningen dan vlottende daken zijn toegelaten indien per houder kan aangetoond worden dat een zelfde rendement wordt gerealiseerd.
  § 7. Alle naden, verbindingen en doorvoeringen van de drijvende daken moeten worden afgedicht met toepassing van de beste beschikbare technieken.
  § 8. Het onderzoek, vermeld in artikel 5.17.3.16, § 1, omvat tevens de afdichtingen. Deze moeten vervangen worden wanneer uit inspectie blijkt dat hun goede werking niet meer gewaarborgd is.
  § 9. Verplaatsingsdampen uit mobiele tanks, exclusief zeeschepen, die worden gevuld met nafta, reformaat, benzine of aromaten met een dampspanning van 13,3 kPa of meer bij 35 °C moeten via een dampdichte leiding teruggevoerd worden naar een dampbehandelingsinstallatie (dampterugwinningseenheid of verbrandingseenheid met terugwinning van energie).
  § 10. De dampbehandelingsinstallatie, vermeld in § 9, moet voldoen aan de bepalingen, vermeld in artikel 5.17.4.1.3, § 4, en in § 3, tweede lid, van bijlage 5.17.9.
  § 11. Elke periode van buitengebruikstelling van deze dampbehandelingsinstallatie moet in een register worden vermeld, alsmede de reden daarvan en de getroffen maatregelen. Dit register ligt ter inzage van de toezichthoudende overheid op de plaats van exploitatie.
  § 12. De bepalingen van dit artikel gelden vanaf 1 januari 2010. Voor houders die reeds vóór 1 januari 2005 reglementair in gebruik waren en op jaarbasis minder dan 10 ton VOS uitstoten, gelden de bepalingen van § 1 tot en met § 8 evenwel vanaf 1 januari 2015. ".
Art.127. L'article 5.17.4.2.1 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 20 avril 2001, est complété d'un § 4, rédigé comme suit :
  " § 4. Les dispositions de cette sous-section ne s'appliquent pas aux entreprises d'assemblage automobile travaillant avec un système " en ligne " ou " bande roulante ", où le plein des nouvelles voitures à essence assemblées est effectué pour la première fois. Les vapeurs d'essence doivent toutefois être renvoyées vers un réservoir intermédiaire, une installation de récupération de la vapeur ou un système similaire. Le réservoir intermédiaire peut dans le cas présent être situé dans le bâtiment d'assemblage.
  Les émissions de l'installation de récupération de la vapeur dans l'atmosphère ne peuvent, lors d'un fonctionnement normal, pas s'élever à plus de 5 g C par litre de plein. Au plus tard trois mois après la date de mise en service et ensuite au moins une fois par an, un expert en environnement agréé dans la discipline " atmosphère " doit établir un rapport dans lequel sont indiqués, discutés et confrontés aux valeurs limites d'émission précitées les résultats des mesurages effectues pour déterminer l'émanation moyenne des vapeurs dans l'évacuation des installations de récupération de vapeur.. Le délai entre deux mesurages de contrôle ne peut en aucun cas dépasser 15 mois. Les résultats des mesures d'émission précitées doivent être tenus à la disposition des autorités chargées du contrôle. ".
Art. 136. Aan artikel 5.25.0.1 van hetzelfde besluit wordt een § 4 toegevoegd, die luidt als volgt :
  " § 4. De niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten worden als categorie 1-, categorie 2- of categorie 3-materiaal behandeld, verzameld en afgevoerd overeenkomstig de voorschriften van Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten. ".
Art.128. A la section 5.17.4 du même arrêté, modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 19 janvier 1999 et 20 avril 2001, sont apportées les modifications suivantes :
  1° dans le titre, les mots " van benzine " (d'essence) dans la version néerlandaise sont remplacés par les mots " van gevaarlijke vloeistoffen " (de liquides dangereux);
  2° une sous-section 5.17.4.3 composée des articles 5.17.4.3.1 et 5.17.4.3.2 est ajoutée, rédigée comme suit :
  " Sous-section 5.17.4.3. Activités de stockage et de transbordement dans les raffineries de pétrole.
  Art. 5.17.4.3.1. Les dispositions de cette sous-section sont d'application pour les espaces de stockages mentionnés dans les sous-rubriques 17.3.4 et 17.3.5 de la liste de classification, pour autant que ces espaces de stockage aient trait à la réception, au stockage et au transbordement de liquides dangereux dans une raffinerie de pétrole comme mentionné en sous-rubrique 1.1 et/ou 20.1.2 de la liste de classification. Elles sont d'application sans préjudice des autres dispositions applicables du chapitre 5.17.
  Art. 5.17.4.3.2. § 1. Les réservoirs verticaux aériens doivent être équipés de toits flottants pour autant que la capacité de stockage individuelle s'élève à 500 m3 ou plus et que des produits liquides organiques ayant une pression de vapeur de 13,3 kPA ou plus à 35 °C soient stockés.
  § 2. Les réservoirs verticaux aériens equipés d'un toit flottant extérieur doivent être pourvus d'un revêtement primaire afin d'étancher l'espace circulaire entre la paroi du réservoir et le bord extérieur du toit flottant et d'un revêtement secondaire apposé au-dessus du revêtement primaire, de sorte qu'en comparaison avec un réservoir comparable à toit fixe sans dispositifs de gestion de vapeur, c'est-à-dire un réservoir à toit fixe et uniquement une soupape de vidange/soupape de surpression, au total 95 % ou plus de la vapeur soit retenue.
  § 3. Les réservoirs verticaux aériens équipés d'un toit flottant interne doivent être pourvus d'un revêtement primaire, de sorte qu'en comparaison avec un réservoir comparable à toit fixe sans dispositifs de gestion de vapeur, notamment un réservoir à toit fixe et uniquement une soupape de vidange/soupape de surpression, au total 90 % ou plus de la vapeur soit retenue.
  § 4. Afin de déterminer le rendement mentionné aux § 2 et § 3, on utilise des méthodes de calcul tirées de la littérature tenant au moins compte des paramètres suivants : la pression de vapeur à température de stockage, le poids moléculaire des vapeurs, le type de revêtement, le diamètre du récipient et le niveau de vapeur libre. Les calculs du rendement pour chaque récipient sont tenus à la disposition de l'autorité chargée du contrôle.
  § 5. Si le rendement, mentionné aux § 2 et § 3, ne peut pas être réalisé en raison des caractéristiques spécifiques du récipient concerné (comme la faible intensité, le petit diamètre), il faut démontrer que les meilleures étanchéités primaires et secondaires disponibles ont été mises en place. C'est possible en démontrant que les équipements de vapeur installés atteindraient bien le rendement dans un récipient aux caractéristiques moyennes.
  § 6. D'autres équipements de vapeur que les toits flottants sont autorisés si on peut démontrer par récipient qu'un même rendement est réalisé.
  § 7. Tous les joints, les raccords et conduites des toits flottants doivent être revêtus avec application des meilleures techniques disponibles.
  § 8. L'analyse mentionnée à l'article 5.17.3.16, § 1 comprend également les revêtements. Ceux-ci doivent être remplacés lorsqu'il appert de l'inspection que leur bon fonctionnement n'est plus garanti.
  § 9. Les vapeurs générées par déplacement provenant de réservoirs mobiles, navires non compris, remplis de naphta, de réformat, d'essence ou d'aromates ayant une pression de vapeur de 13,3 kPa ou plus a 35 °C sont renvoyées par un tuyau de raccordement étanche aux vapeurs dans une installation de traitement des vapeurs (unité de récupération des vapeurs ou unité d'incinération avec récupération d'énergie).
  § 10. L'installation de traitement des vapeurs, mentionnée au § 9, doit satisfaire aux dispositions mentionnées à l'article 5.17.4.1.3, § 4 et au § 3, deuxième alinéa, de l'annexe 5.17.9.
  § 11. Chaque période de mise hors service de l'installation de traitement des vapeurs doit être mentionnée dans un registre, ainsi que les raisons de celle-ci et les mesures prises. Ce registre est à la disposition de l'autorité chargée du contrôle sur le lieu de l'exploitation.
  § 12. Les dispositions de cet article s'appliquent à partir du 1er janvier 2010. Pour les récipients qui étaient déjà réglementairement utilisés avant le 1er janvier 2005 et qui expulsaient sur base annuelle moins de 10 tonnes de COV, les dispositions du § 1 au § 8 inclus sont toutefois d'application à partir du 1er janvier 2015. ".
Art.130. Aan artikel 5.17.5.5 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, waarvan de bestaande tekst § 1 zal vormen, wordt een § 2 toegevoegd, die luidt als volgt :
  " § 2. De bepalingen van § 1 van dit artikel zijn niet van toepassing op het " in lijn " of " lopende band "-systeem van autoassemblagebedrijven waar de nieuwe geassembleerde auto's voor de eerste maal getankt worden. Onverminderd de andere wettelijke of reglementaire bepalingen ter zake treft de exploitant de vereiste beschermingsmaatregelen tegen de risico's van brand, ontploffing en verontreiniging. De brandstofbevoorrading van de motorvoertuigen dient te gebeuren boven een inkuiping teneinde brandverspreiding, bodem- en/of grondwaterverontreiniging te voorkomen. ".
Art. 137. A l'article 5.26.0.1 du même arrêté, dont le texte existant constituera le § 1, est ajouté un § 2, rédigé comme suit :
  " § 2. Les sous-produits animaux non destinés à la consommation humaine sont traités, collectés et évacués comme des matériaux de catégorie 1, 2 ou 3, conformément aux prescriptions du Règlement (CE) n° 1774/2002 du Parlement européen et du conseil du 3 octobre 2002 établissant des règles sanitaires applicables aux sous-produits animaux non destinés à la consommation humaine. ".
Art.131. In hetzelfde besluit wordt hoofdstuk 5.18, dat bestaat uit artikel 5.18.1.1 tot en met 5.18.3.1, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, 26 maart 2004, 12 mei 2006, 7 maart 2008 en 6 juni 2008, vervangen door wat volgt :
  " HOOFDSTUK 5.18. ONTGINNINGEN.
  AFDELING 5.18.1. ALGEMENE BEPALINGEN.
  Art. 5.18.1.1. § 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen, vermeld in de subrubrieken 18.1, 18.2 en 18.5 van de indelingslijst.
  § 2. De ontginningen omvatten de activiteiten waarbij oppervlaktedelfstoffen worden onttrokken aan de bodem door middel van een bovengrondse exploitatie in gebieden die volgens de stedenbouwkundige plannen de bestemming ontginningsgebied hebben. Met oppervlaktedelfstof wordt bedoeld elke delfstof die als geologische afzetting aan of in de nabijheid van het aardoppervlak in openlucht wordt ontgonnen.
  § 3. Enkel de kadastrale percelen of delen ervan zowel opgenomen in de stedenbouwkundige als in de milieuvergunning kunnen ontgonnen worden.
  § 4. De exploitant houdt een afschrift van de vergunningsbesluiten en de bijhorende plannen waarop de vergunde kadastrale percelen duidelijk zijn aangegeven, ter inzage van de toezichthoudende ambtenaren.
  § 5. De werken van alle aard, tijdelijk of bestendig verbonden aan de ontginning, gebeuren onder het gezag en de verantwoordelijkheid van de exploitant. Deze laatste stelt een verantwoordelijke persoon aan.
  De naam van deze verantwoordelijke persoon wordt door de vergunninghouder aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen, schriftelijk meegedeeld. De bedoelde verantwoordelijke persoon heeft als opdracht toezicht te houden op de naleving van de van toepassing zijnde milieu- en vergunningsvoorwaarden.
  § 6. In geval instortingen of verzakkingen dreigen die een gevaar voor de omgeving of voor het openbaar domein kunnen vormen, moet de exploitant de toezichthoudende ambtenaren en de burgemeester hiervan schriftelijk op de hoogte brengen binnen de 24 uur.
  Bij hoogdringendheid moet voormelde kennisgeving telefonisch, per fax of per e-mail gebeuren met een schriftelijke bevestiging binnen de 24 uur.
  Elk zwaar ongeval of incident moet onmiddellijk meegedeeld worden aan de burgemeester en aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.
  Art. 5.18.1.2. § 1. De ontginning moet uitgevoerd worden overeenkomstig een goedgekeurd werkplan. Dit werkplan moet worden opgesteld in functie van de vergunningsvoorwaarden en de eindafwerking, en moet ten minste de volgende aspecten behandelen :
  1° de plaats waar de ontginning wordt uitgevoerd met dien verstande dat de ontginning op niet meer dan één plaats tegelijk mag uitgevoerd worden, tenzij gemotiveerd wordt waarom meerdere gelijktijdige ontginningsplaatsen nodig zijn;
  2° een motivering voor het al of niet veranderen van de toestand van de grondwatertafel. In het geval dat een grondwatertafelverandering wordt voorgesteld, dient bijkomend melding gemaakt te worden van :
  a) het aantal en de plaats van de peilputten in de omgeving;
  b) de mogelijkheid tot hervoeding;
  c) de maximale grondwatertafelverandering;
  d) het lozingspunt van de opgepompte hoeveelheden water;
  3° een nauwkeurige beschrijving van de eindafwerking, zijnde de toestand waarin de percelen waarvoor een milieuvergunning is verleend na ontginning zullen worden afgewerkt, met vermelding van de maximale oppervlakte die op een bepaald ogenblik onafgewerkt zal zijn;
  4° een beschrijving van de maatregelen om de hinder voor de omgeving te voorkomen en/of te beperken en inzonderheid van de maatregelen tegen stof en geluid;
  5° een beschrijving van de monsternames aan de hand waarvan wordt nagegaan of de teelaarde al dan niet verontreinigd is, als die teelaarde valt onder de definitie van winningsafval, vermeld in artikel 1.1.2. De precieze voorwaarden van de monsternames worden bepaald in overleg met de overheid die bevoegd is om het werkplan goed te keuren;
  6° de analyseresultaten van de monsters, vermeld in 5°, getoetst aan de normen, vermeld in bijlage 4 van het besluit van 14 december 2007 van de Vlaamse Regering houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de bodemsanering en de bodembescherming.
  § 2. De voorschriften inzake de eindafwerking van de ontginningszone, aangegeven op het gewestplan of het ruimtelijk uitvoeringsplan, het ontwerp-gewestplan of het ontwerp van ruimtelijk uitvoeringsplan, een goedgekeurd plan van aanleg of enig ander van toepassing zijnd stedenbouwkundig plan, moeten stipt gevolgd worden.
  § 3. Het werkplan, vermeld in § 1, moet binnen de drie maanden na de betekening van de vergunning ter goedkeuring voorgelegd worden aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.
  De ontginningswerken die het voorwerp van de vergunning uitmaken mogen slechts worden aangevat na de goedkeuring van het werkplan zowel door de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, als door de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.
  § 4. De vergunninghouder moet een voortgangsrapport opstellen zoals bepaald in het besluit van de Vlaamse Regering van 26 maart 2004 houdende regels tot uitvoering van het oppervlaktedelfstoffendecreet.
  AFDELING 5.18.2. VOORWAARDEN BETREFFENDE DE ONTGINNINGSWERKEN.
  Art. 5.18.2.1. § 1. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, moet de vergunde ontginningszone vóór de aanvang van de ontginningswerken duidelijk afgepaald worden door een beëdigd landmeter. De exploitant deelt datum en uur waarop tot deze afpaling wordt overgegaan uiterlijk zeven kalenderdagen vooraf mee aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.
  § 2. De toegang tot de ontginning wordt verboden door borden die op oordeelkundig gekozen plaatsen worden opgesteld en duidelijk vanop de openbare weg zichtbaar zijn. In overleg met de burgemeester moet voor die plaatsen die een groot gevaar voor het publiek vormen, bepaald worden waar en op welke wijze de ontginning moet afgeschermd worden.
  § 3. In de mate dat in het goedgekeurde werkplan is voorzien dat de dekgrond en/of de teelaarde met een afzonderlijke trap wordt afgegraven, moet de specie op voldoende afstand van het front gestapeld worden om het gevaar voor afschuiving te vermijden.
  § 4. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, moet langs aangrenzende percelen die geen eigendom zijn van de exploitant, langs openbare en private land- en buurtwegen en langs gebouwen en kunstwerken, een beschermingsstrook onaangetast worden gelaten.
  Deze strook moet ten minste een breedte hebben :
  1° langs bestaande gebouwen en kunstwerken : gelijk aan de diepte van de uitgraving tov het maaiveld met een minimum van 10 m;
  2° langs aangrenzende percelen niet in eigendom van de exploitant : gelijk aan de diepte van de uitgraving tov het maaiveld met een minimum van 5 m en een maximum van 15 m;
  3° langs wegen : gelijk aan de diepte van de uitgraving tov het maaiveld met een minimum van 5 m.
  Langs deze stroken moet een helling behouden blijven van :
  1° 45° tov de horizontale bij droge winningen, met name boven de natuurlijke grondwatertafel;
  2° 18° tov de horizontale bij natte winningen, met name onder de natuurlijke grondwatertafel.
  Bij verdere uitdieping van een ontginning moet worden nagegaan of de bestaande beschermingsstroken op het niveau van het maaiveld voldoende rekening houden met de nieuw voorziene diepte. In voorkomend geval moet een nieuwe beschermingsstrook langs de rand van de oude putvloer voorzien worden.
  Mits schriftelijke toelating van de eigenaar van een aanpalend perceel, kan de bovenvermelde beschermingsstrook vervallen zonder dat de door ontginning aangetaste zone verder mag komen dan de grenzen van de vergunde zone.
  § 5. Op die plaatsen waar de vereiste of voorgeschreven stroken en hellingen niet meer bestaan, moet de exploitant deze onmiddellijk herstellen. De herstelmaatregelen moeten onmiddellijk ter kennis gebracht worden van de toezichthoudende ambtenaren.
  § 6. De ontginningsmethode moet aangepast zijn aan de aard van de te ontginnen grondlagen, van de dekgronden en van de afzettingen in de omgeving. De nodige schikkingen moeten worden getroffen om het gevaar voor instortingen, afschuivingen, inklinkingen, beschadigingen van gebouwen en van kunstwerken en het droogtrekken van omgevende terreinen en waterwinningen, te voorkomen.
  Het is verboden te werken met ondermijning of met vooroverhellend front. Fronten waaraan niet meer ontgonnen wordt, moeten worden afgewerkt volgens de hellingen vermeld in § 4.
  § 7. Tijdens en na de exploitatie dient er voor gezorgd dat de waterhuishouding van de omgeving de normale situatie benadert.
  Een verandering van de grondwatertafel moet maximaal beperkt en zo mogelijk zelfs vermeden worden. Bij natte winningen dient watervervuiling door olievlekken voorkomen te worden door de drijvende baggermachines of zandzuigers uit te rusten met voorzieningen die lekkages voorkomen en met materiaal dat bij een olielek ingezet kan worden voor de ruiming.
  Art. 5.18.2.2. Niemand mag springstoffen in de ontginningen of in de daaraan palende aanhorigheden brengen, tenzij daarvoor in de milieuvergunning uitdrukkelijk toelating is verleend. De gevaren die springstoffen met zich brengen, moeten door de nodige voorzorgsmaatregelen vermeden worden.
  Het is verboden op de werven dynamiet en gelijkaardige mengsels te brengen die door de vorst werden getroffen of die zich niet in volmaakte staat van bewaring bevinden.
  Het is verboden op de werven brisante springstoffen en ontploffers te laten liggen die niet onmiddellijk worden gebruikt.
  Het plaatsen van springstoffen in mijnovens en het vullen van een boorgat mag enkel gebeuren met vulstokken die niet van metaal zijn. Schokken en plotse stoten moeten daarbij vermeden worden. "
Art.130. A l'article 5.17.5.5 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, dont le texte existant constituera le § 1, est ajouté un § 2, rédigé comme suit :
  " § 2. Les dispositions du § 1 de cet article ne s'appliquent pas au systeme " en ligne " ou à " bande roulante " des entreprises d'assemblage automobile, où le plein des nouvelles voitures à essence assemblées est effectué pour la première fois. Sans préjudice des autres dispositions légales ou réglementaires en la matière, l'exploitant prend les mesures de protection requises contre les risques d'incendie, d'explosion ou de pollution. L'approvisionnement en combustible des véhicules à moteur doit avoir lieu au-dessus d'une cuvette de rétention afin d'éviter la propagation du feu ainsi que la pollution du sol et/ou des eaux souterraines. ".
Art.132. In artikel 5.19.1.4, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° § 2 wordt vervangen door wat volgt :
  " § 2. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning en in afwijking van de algemene emissiegrenswaarden bepaald in hoofdstuk 4.4 zijn de hierna genoemde emissiegrenswaarden, uitgedrukt in mg/Nm3 en die betrekking hebben op de volgende omstandigheden : temperatuur 0 °C, druk 101,3 kPa, droog gas, van toepassing op de geloosde afvalgassen met uitzondering voor de afvalgassen afkomstig van direct gestookte spaandrogers, indirect gestookte spaandrogers en hybride spaandrogers. De luchthoeveelheden die naar een onderdeel van de installatie worden toegevoerd om het afvalgas te verdunnen of af te koelen, blijven bij de bepaling van de emissiewaarden buiten beschouwing.  parameter                         Emissiegrenswaarde  stofdeeltjes totaal bij een massastroom van :  a) < of = 200 g/h                 150,0 mg/Nm3  b) > 200 g/h :     - in het afvalgas van          - tot 31 december 2014 : 10,0 mg/Nm3        slijpmachines               - vanaf 1 januari 2015 : 5,0 mg/Nm3                                    10 mg/Nm3 (nat gas)     - in de overige afvalgassen    - tot 31 december 2014 : 50,0 mg/Nm3                                    - vanaf 1 januari 2015 : 15,0 mg/Nm3                                       (nat gas)
Art.131. Dans le même arrêté, le chapitre 5.18 composé des articles 5.18.1.1 à 5.18.3.1 inclus, modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 19 janvier 1999, 26 mars 2004, 12 mai 2006, 7 mars 2008 et 6 juin 2008, est remplacé comme suit :
  " CHAPITRE 5.18. EXTRACTIONS.
  SECTION 5.18.1. DISPOSITIONS GENERALES.
  Art. 5.18.1.1. § 1. Les dispositions du présent chapitre s'appliquent aux établissements visés dans les sous-rubriques 18,1, 18,2 et 18.5 de la liste de classification.
  § 2. Les extractions comprennent les activités pendant lesquelles des minerais de surface sont extraits du sol à l'aide d'une exploitation en surface dans des zones affectées à l'extraction suivant les plans d'urbanisme. Par minerai de surface, on entend tout minerai qui, en tant que dépôt géologique, est extrait en plein air à la surface ou à proximité de la surface de la terre.
  § 3. Seules les parcelles cadastrales ou ses parties tant reprises dans l'autorisation d'urbanisme que dans l'autorisation écologique peuvent être extraites.
  § 4. L'exploitant tient à la disposition des fonctionnaires chargés du contrôle une copie des décisions d'autorisation et des plans y afférents où les parcelles cadastrales autorisées sont clairement indiquées.
  § 5. Les travaux de toute nature, provisoirement ou durablement liés à l'extraction ont lieu sous l'autorité et la responsabilité de l'exploitant. Ce dernier désigne une personne responsable.
  Le nom de ce responsable est communiqué par écrit par le détenteur de l'autorisation à la division compétente pour le maintien de l'environnement et à la division chargée des ressources naturelles. La personne responsable en question a pour mission de veiller au respect des conditions écologiques et des conditions d'autorisation en vigueur.
  § 6. En cas de menace d'effondrements ou d'affaissements pouvant constituer un danger pour l'environnement ou pour le domaine public, l'exploitant doit en informer dans les 24 heures les fonctionnaires chargés du contrôle et le bourgmestre.
  En cas d'urgence, l'avis précité doit avoir lieu par téléphone, par fax ou par e-mail, accompagné d'une confirmation écrite dans les 24 heures.
  Tout accident ou incident grave doit immédiatement être communiqué au bourgmestre et à la division compétente pour le maintien de l'environnement ainsi qu'à la division chargée des ressources naturelles.
  Art. 5.18.1.2. § 1. L'extraction doit être effectuée conformément à un plan de travail approuvé. Ce plan de travail doit être établi en fonction des conditions d'autorisations et du parachèvement et doit au moins traiter les aspects suivants :
  1° le lieu où l'extraction est effectuée, étant entendu que l'extraction ne peut pas être effectuée à plus d'un endroit à la fois, à moins qu'il soit motivé pour quelle raison plusieurs endroits d'extraction sont simultanément nécessaires;
  2° une motivation pour le changement ou non de l'état de la nappe phréatique. Au cas où un changement de la nappe phréatique serait proposé, une déclaration complémentaire doit être faite concernant :
  a) le nombre et l'endroit des trous de sondage dans les environs;
  b) la possibilité de réalimentation;
  c) le changement maximum de la nappe phréatique;
  d) le point d'évacuation des quantités d'eau pompées;
  3° une description précise du parachèvement, étant l'état dans lequel des parcelles doivent être remises après l'extraction suivant l'autorisation écologique, avec mention de la surface maximale qui sera inachevée à un certain moment;
  4° une description des mesures afin de prévenir et/ou de limiter les nuisances pour l'environnement, et en particulier des mesures contre la poussière et le bruit;
  5° une description des prélèvements d'échantillons à l'aide desquels on vérifie si la terre franche est polluée ou non, si cette terre franche tombe sous la définition de déchet d'exploitation mentionnee à l'article 1.1.2. Les conditions précises des prélèvements d'échantillons sont déterminées en concertation avec l'autorité compétente pour l'approbation du plan de travail;
  6° les résultats d'analyse des échantillons, mentionnés au 5°, confrontés aux normes, mentionnées en annexe 4 de l'arrêté du Gouvernement flamand du 14 décembre 2007 fixant le règlement flamand relatif à l'assainissement du sol et à la protection du sol.
  § 2. Les prescriptions relatives au parachèvement des zones d'extraction, indiquées sur le plan régional ou le plan d'exécution spatiale, le projet de plan régional ou le projet de plan d'exécution spatiale, un plan d'aménagement approuvé ou tout autre plan d'urbanisme en vigueur doivent être strictement suivies.
  § 3. Le plan de travail mentionné au § 1 doit être présenté pour approbation dans les trois mois suivant la signification de l'autorisation à la division compétente pour le maintien de l'environnement ainsi qu'à la division chargée des ressources naturelles.
  Les travaux d'extraction faisant l'objet de l'autorisation peuvent uniquement débuter après l'approbation du plan de travail tant par la division compétente pour le maintien de l'environnement que par la division chargée des ressources naturelles.
  § 4. Le détenteur de l'autorisation doit rédiger un rapport d'avancement comme stipulé dans l'arrêté du Gouvernement flamand du 26 mars 2004 portant exécution du décret relatif aux minerais de surface.
  SECTION 5.18.2. CONDITIONS RELATIVES AUX TRAVAUX D'EXPLOITATION.
  Art. 5.18.2.1. § 1. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, la zone d'extraction doit être clairement délimitée avant le début des travaux d'exploitation par un géomètre agréé. L'exploitant communique, au plus tard 7 jours calendaires au préalable, la date et l'heure à laquelle il est procédé à cette délimitation à la division compétente pour le maintien de l'environnement ainsi qu'à la division chargée des ressources naturelles.
  § 2 L'accès à l'extraction est interdit par des panneaux placés à des endroits judicieusement choisis et clairement visibles depuis la voie publique. Pour ces endroits constituant un grand danger pour le public, il faut déterminer en concertation avec le bourgmestre où et de quelle manière l'extraction doit être protégée.
  § 3. Dans la mesure ou dans le plan de travail approuvé il est prévu que le sol de recouvrement et/ou la terre franche soit (soient) déblayé(e)s avec un niveau distinct, les résidus doivent être entassés à une distance suffisante du front afin d'éviter le risque de glissement de terrain.
  § 4. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, le long des parcelles limitrophes qui ne sont pas la propriéte de l'exploitant, le long des routes de campagne et des chemins vicinaux et le long des bâtiments et ouvrages d'art, la bande de protection doit rester intacte.
  Cette bande doit avoir au minimum une largeur :
  1° le long des bâtiments et ouvrages d'art existants : égale à la profondeur de l'excavation par rapport à la surface du sol, avec un minimum de 10 m3;
  2° le long des parcelles limitrophes qui ne sont pas la propriété de l'exploitant : égale à la profondeur de l'excavation par rapport à la surface du sol, avec un minimum de 5 m et un maximum de 15 m3;
  3° le long des routes : égale à la profondeur de l'excavation par rapport à la surface du sol, avec un minimum de 5 m.
  Une pente doit être conservée le long de ces bandes; il s'agit d'une pente de :
  1° 45° par rapport à l'horizontale en cas d'exploitations sèches, notamment au-dessus de la nappe phréatique naturelle;
  2° 18° par rapport à l'horizontale en cas d'exploitations humides, notamment au-dessus de la nappe phréatique naturelle;
  En cas de poursuite du creusement d'une extraction, il faut vérifier si les bandes de protection existantes au niveau de la surface du sol tiennent suffisamment compte de la nouvelle profondeur prévue. Le cas échéant, une nouvelle bande de protection doit être prévue le long du bord de l'ancienne base.
  Moyennant autorisation écrite du propriétaire d'une parcelle limitrophe, la bande de protection susmentionnée peut être supprimée sans que la zone touchée par l'extraction puisse venir plus loin que les limites de la zone autorisée.
  § 5. A ces endroits où les bandes et les pentes requises ou prescrites n'existent plus, l'exploitant doit immédiatement les réparer. Les mesures de réparation doivent immédiatement être portées à la connaissance des fonctionnaires chargés du contrôle.
  § 6. La méthode d'extraction doit être adaptée à la nature des couches du sol à extraire, des sols de recouvrement et des dépôts dans les environs. Les dispositions nécessaires doivent être prises afin d'éviter les risques d'effondrement, de glissement de terrain, de tassement, d'endommagement des bâtiments et ouvrages d'art et d'assèchement des terrains aux alentours et des captages d'eau.
  Il est interdit de travailler avec affaiblissement ou avec front penché en avant. Les fronts dont on n'extrait plus doivent être parachevés selon les pentes mentionnées au § 4.
  § 7. Lors de et après l'exploitation, il faut veiller à ce que le régime des eaux souterraines des environs approche la situation normale.
  Un changement de la nappe phréatique doit être limité au maximum et si possible même évité. Dans le cas d'exploitations humides, la pollution de l'eau par taches d'huile doit être évitée en équipant les dragues ou les suceuses à sable avec des équipements évitant les fuites et avec du matériel pouvant être utilisé pour le déblaiement en cas de fuite d'huile.
  Art. 5.18.2.2. Nul ne peut introduire des matières explosives dans les carrières ou dans leurs dépendances immediates, sauf en vertu d'une autorisation expresse. Les dangers engendrés par les explosifs doivent être évités par les mesures de précautions nécessaires.
  Il est interdit d'introduire dans les chantiers des dynamites et composés analogues atteints par la gelée ou qui ne seraient pas en parfait état de conservation.
  Il est défendu de laisser dans les chantiers des explosifs brisants et des détonateurs sans emploi immédiat.
  L'introduction des explosifs dans les fourneaux de mine et le bourrage ne pourront se faire qu'à l'aide de bourroirs non métalliques. Les chocs et les poussées brusques doivent être évités. ".
  "
  2° een nieuwe § 2bis wordt ingevoegd die luidt als volgt :
  " § 2bis. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning en in afwijking en met uitsluiting van alle algemene emissiegrenswaarden bepaald in hoofdstuk 4.4 zijn de hierna genoemde emissiegrenswaarden, uitgedrukt in mg/Nm; en die betrekking hebben op de volgende omstandigheden : temperatuur 0 °C, druk 101,3 kPa van toepassing op de geloosde afvalgassen van direct gestookte spaandrogers.  parameter               emissiegrenswaarde (mg/Nm3, tenzij anders vermeld)                           - het zuurstofgehalte waarbij gemeten wordt is                           steeds aangeduid, evenals droog/nat                           gasomstandigheden                          < of = 5 MW   5 t/m 20 MW      20 t/m      > 50 MW                                         (nieuw)          50 MW                                        5 t/m 30 MW       (nieuw)                                         (bestaand)      30 t/m                                                          50 MW                                                          (bestaand)  stofdeeltjes totaal   (bij 17 % O2)      - nieuw             150           50               30          20      - bestaand          150           tot 1            30          30                                         januari 2009 :                                         150                                        vanaf                                         1 januari                                         2009 : 50  NOx (bij 11 % O2)      - nieuw             800           800              800         500      - bestaand          875           875              875         875  CO (1) (bij 11 % O2)      - nieuw             250           200              200         100      - bestaand          250           250              250         250  TOC (in mg C)   (bij 17 % O2,   nat gas)      - nieuw             300           300              300         300      - bestaand          500           500              300         300  PCDD's en PCDF's (ng   TEQ/Nm3, bij 17 % O2)   (2)       - nieuw             0,2           0,1              0,1         0,1      - bestaand          0,2           0,15             0,15        0,15  formaldehyde (bij 17 %  50            50               50          50   O2, nat gas)  HCl (bij 11 % O2)       50            50               50          10  HF (bij 11 % O2)        2             2                2           1  SO2 (bij 11 % O2)       -             -                -           50  Zware metalen (bij   11 % O2, tenzij   anders vermeld)  Som (3)      - nieuw             1,5           1,5              1,5         0,5      - bestaand          1,5           1,5              1,5         1,5                          (bij 17 % O2)  Hg         - nieuw             0,1           0,1              0,1         0,05      - bestaand          0,1           0,1              0,1         0,1                          (bij 17 % O2)  Cd + Tl      - nieuw             0,1           0,1              0,1         0,05      - bestaand          0,1           0,1              0,1         0,1                          (bij 17 % O2)
Art.132. A l'article 5.19.1.4 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, sont apportées les modifications suivantes :
  1° le § 2 est remplacé comme suit :
  " § 2. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique et par dérogation aux valeurs limites d'émission générales arrêtées au chapitre 4.4, les valeurs limites d'émission ci-après, exprimées en mg/Nm3 et fixées dans les conditions suivantes : température 0 °C, pression 101,3 kPa, gaz sec, sont d'application sur les effluents gazeux rejetés à l'exception des effluents gazeux provenant des séchoirs de lamelles de bois directement brûlés, des séchoirs de lamelles de bois indirectement brûlés et des séchoirs de lamelles de bois hybrides. Les quantités d'air amenées vers un sous-ensemble de l'installation pour diluer ou refroidir les effluents gazeux ne sont pas prises en considération dans la détermination des valeurs limites d'émission.  parametre                         Valeur limite d'emission       total des particules poussiereuses pour un debit massique de :  a) < ou = 200 g/h                 150,0 mg/Nm3  b) > 200 g/h :  - dans les effluents gazeux des   - jusqu'au 31 décembre 2014 : 10,0 mg/Nm3     meuleuses :                      - a partir du 1er janvier 2015 :                                       5,0 mg/Nm3                                    10 mg/Nm3 (gaz humide)  - dans les autres effluents       - jusqu'au 31 décembre 2014 : 50,0 mg/Nm3     gazeux                         - a partir du 1er janvier 2015 :                                       15,0 mg/Nm3 (gaz humide)
  (1) uurgemiddelde na verbranding.
  (2) de gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip " toxische equivalentie ".
  (3) som = Sb, As, Pb, Cr, Co, Cu, Sn, Ni, V.
  Bij toepassing van vaste of vloeibare brandstoffen in direct gestookte spaandrogers mag het massagehalte aan zwavel 1 %, bij vaste brandstoffen ten opzichte van een onderste stookwaarde van 29,3 MJ/kg, niet overschrijden of de afvalgassen moeten gelijkwaardig worden gereinigd.
  De normen voor HCl, HF en de zware metalen (Sb + As + Pb + Cr + Co + Cu + Sn + Ni + V, Hg en Cd + Tl) zijn enkel van toepassing indien niet-verontreinigd behandeld houtafval wordt gestookt of meegestookt als brandstof. ";
  3° een nieuwe § 2ter wordt ingevoegd die luidt als volgt :
  " § 2ter. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning en in afwijking en met uitsluiting van alle algemene emissiegrenswaarden bepaald in hoofdstuk 4.4 zijn de hierna genoemde emissiegrenswaarden, uitgedrukt in mg/Nm; en die betrekking hebben op de volgende omstandigheden : temperatuur 0 °C, druk 101,3 kPa, gemeten zuurstof gehalte, van toepassing op de geloosde afvalgassen van indirect gestookte spaandrogers en hybride spaandrogers.  parameter               emissiegrenswaarde (mg/Nm3), droog/nat                           gasomstandigheden zijn steeds aangeduid  Stofmassastroom ->      < of = 500 g/h   500 t/m      > 5 000 g/h                                            5 000 g/h  stofdeeltjes totaal   (droog gas)      - nieuw                  150           20             20      - bestaand               150           50 (1)     tot 1 januari 2009 :                                                         50                                                        vanaf                                                         1 januari 2009 : 20  formaldehyde (nat gas)      - nieuw                   50           50             20      - bestaand                50           50             20  TOC (in mg C, nat gas)      - nieuw                  300          300            300      - bestaand               300          300            300
  ";
  2° un nouveau § 2bis est inséré et rédigé comme suit :
  " § 2bis. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique et par dérogation aux valeurs limites d'émission générales arrêtées au chapitre 4.4, les valeurs limites d'émission ci-apres, exprimées en mg/Nm3 et fixées dans les conditions suivantes : température 0 °C, pression 101,3 kPa, sont d'application sur les effluents gazeux rejetés des séchoirs de lamelles de bois directement brûlés.  parametre               valeur limite d'emission (mg/Nm3, sauf                           disposition contraire) - la teneur en oxygene                           lors de la mesure est a chaque fois indiquee,                           tout comme les circonstances gazeuses                           seches/humides                          < ou = 5 MW   5 a 20 MW        20 a 50 MW  > 50 MW                                         (nouveau)        (nouveau)                                        5 a 30 MW        30 a 50 MW                                         (existant)       (existant)  total des particules   poussiereuses   (a 17 % O2)      - nouveau           150           50               30          20      - existant          150           jusqu'au 1er     30          30                                         janvier 2009 :                                         150                                        a partir du                                         1er janvier                                         2009 : 50  NOx (a 11 % O2)      - nouveau           800           800              800         500      - existant          875           875              875         875  CO (1) (a 11 % O2)      - nouveau           250           200              200         100      - existant          250           250              250         250  COT (en mg C)   (a 17 % O2,   gaz humide)      - nouveau           300           300              300         300      - existant          500           500              300         300  PCDD et PCDF (ng   TEQ/Nm3, a 17 % O2)   (2)       - nouveau           0,2           0,1              0,1         0,1      - existant          0,2           0,15             0,15        0,15  formaldehyde (a 17 %    50            50               50          50   O2, gaz humide)  HCl (a 11 % O2)         50            50               50          10  HF (a 11 % O2)          2             2                2           1  SO2 (a 11 % O2)         -             -                -           50  Metaux lourds (a 11 %   O2, sauf disposition   contraire)  Somme (3)      - nouveau           1,5           1,5              1,5         0,5      - existant          1,5           1,5              1,5         1,5                          (a 17 % O2)  Hg         - nouveau           0,1           0,1              0,1         0,05      - existant          0,1           0,1              0,1         0,1                          (a 17 % O2)  Cd + Tl      - nouveau           0,1           0,1              0,1         0,05      - existant          0,1           0,1              0,1         0,1                          (a 17 % O2)
  (1) Voor hybried gestookte spaandrogers waarbij de gebruikte gassen NIET vooraf gereinigd zijn, wordt dit 20 mg/Nm; ".
  Voor hybride drogers waarbij gereinigde rookgassen gebruikt worden in de droger wordt er verwezen naar de normen van indirecte drogers.
  4° § 3 wordt vervangen door wat volgt :
  " § 3. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden, vermeld in hoofdstuk 4.4, mogen bij de installaties voor de productie van houtvezelplaten of spaanplaten de emissies aan damp- of gasvormige organische stoffen volgens bijlage 4.4.2 sub 9° en 10° in het afvalgas van de persen per kubieke meter geproduceerde plaat 0,06 kg niet overschrijden. ";
  5° § 4 wordt vervangen door wat volgt :
  " § 4. Met betrekking tot de meetfrequentie, de meetmethode en de evaluatie van de meetresultaten gelden de bepalingen van de meetstrategie voor luchtverontreinigende stoffen, vermeld in hoofdstuk 4.4, uitgezonderd voor de emissies van de persen bij de productie van houtvezelplaten of spaanplaten. ";
  6° er wordt een § 5 toegevoegd die luidt als volgt :
  " § 5. In afwijking van de algemene meetfrequenties zoals bepaald in artikel 4.4.4.4, dient bij installaties voor de productie van houtvezelplaten of spaanplaten de emissienorm voor het afvalgas van de persen van 0,06 kg (aan damp- of gasvormige organische stoffen uit groep 9° en 10° volgens bijlage 4.4.2) per kubieke meter geproduceerde plaat, minstens jaarlijks te worden getoetst. ";
  7° er wordt een § 6 toegevoegd die luidt als volgt :
  " § 6. Voor de afvalgassen afkomstig van direct gestookte spaandrogers, indirect gestookte spaandrogers en hybride spaandrogers gelden, in afwijking van alle algemene meetfrequenties zoals bepaald in afdeling 4.4.4, onderstaande meetfrequenties.
  (Tabel niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 27-01-2009, p. 4470).
  De sectorale meetfrequenties voor HCl, HF en de zware metalen (som, Hg en Cd + Tl) zijn enkel van toepassing indien niet-verontreinigd behandeld houtafval wordt gestookt of meegestookt als brandstof.
  In de milieuvergunning kan worden toegestaan dat de frequentie van de periodieke metingen voor zware metalen verlaagd wordt naar één maal per twee jaar, op voorwaarde dat de emissies als gevolg van verbranding of meeverbranding minder dan 50 % bedragen van de overeenkomstig artikel 5.19.1.4, § 2bis en artikel 5.19.1.4, § 2ter vastgestelde emissiegrenswaarden. Dat wordt beoordeeld aan de hand van informatie over de samenstelling van het afval in kwestie en metingen van de emissies van de genoemde stoffen. Die uitzonderingen moeten in de milieuvergunningsaanvraag worden vermeld en gemotiveerd.
  In de milieuvergunning kan worden toegestaan dat de frequentie van de periodieke metingen verlaagd wordt, op voorwaarde dat de exploitant aan de vergunningverlenende overheid kan bewijzen dat de emissies onder alle omstandigheden minder dan 50 % bedragen van de vastgestelde emissiegrenswaarden. Deze toelating moet in de milieuvergunning worden gemotiveerd. ".
  (1) moyenne horaire après incinération.
  (2) les moyennes sont déterminées sur une période de prélèvement d'au minimum six heures et d'au maximum huit heures. La valeur limite d'émission a trait à la concentration totale en dioxines et furannes, calculée à l'aide du concept " équivalence toxique ".
  (3) somme = Sb, As, Pb, Cr, Co, Cu, Sn, Ni, V.
  En cas d'application de combustibles solides ou liquides dans des séchoirs à lamelles de bois directement brûlés, le titre massique en soufre 1 %, pour les combustibles solides à l'égard d'une valeur calorifique inférieure de 29,3 MJ/kg, ne peut pas être dépassé ou les effluents gazeux doivent être nettoyés de manière similaire.
  Les normes pour le HCL, le HF et les métaux lourds (Sb + As + Pb + Cr + Co + Cu + Sn + Ni + V, Hg et Cd + Tl) s'appliquent uniquement si les déchets de bois traité non pollue sont brûlés ou cobrûlés en tant que combustible. ";
  3° un nouveau § 2ter est inséré et rédigé comme suit :
  " § 2ter. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique et par dérogation aux valeurs limites d'émission générales arrêtées au chapitre 4.4, les valeurs limites d'émission ci-après, exprimées en mg/Nm3 et fixées dans les conditions suivantes : température 0 °C, pression 101,3 kPa, taux d'oxygène mesuré, sont d'application sur les effluents gazeux rejetés provenant des séchoirs de lamelles de bois indirectement brûlés et des séchoirs de lamelles de bois hybrides.  parametre               valeur limite d'emission (mg/Nm3), les                           circonstances gazeuses seches/humides sont                           toujours indiquees  Debit massique de la    < ou = 500 g/h   500 a        > 5 000 g/h   substance ->                             5 000 g/h  total des particules   poussiereuses   (gaz sec)      - nouveau                150           20             20      - existant               150           50 (1)     jusqu'au                                                         1er janvier 2009 :                                                         50                                                        a partir du                                                         1er janvier 2009 :                                                         20  formaldehyde   (gaz humide)      - nouveau                 50           50             20      - existant                50           50             20  COT (en mg C,   gaz humide)      - nouveau                300          300            300      - existant               300          300            300
Art.133. Aan artikel 5.20.2.2, § 1 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, wordt een derde lid toegevoegd dat luidt als volgt :
  " Voor de toepassing van de emissiegrenswaarden, bedoeld in deze § 1, wordt vanaf 1 januari 2010 voor de gasturbines in warmtekrachttoepassing enkel het warmterecuperatiegedeelte in rekening gebracht. Het warmterecuperatiegedeelte van de gasturbines in warmtekrachttoepassing wordt bepaald door het totale rookgasvolume van de gasturbine in warmtekrachttoepassing te verminderen met het rookgasvolume dat specifiek aan de elektriciteitsopwekking van de installatie kan toegekend worden, met name 4 000 Nm;/MWhe (bij een zuurstofgehalte in de rookgassen van 15 volumepercent). De bijhorende emissies aan de elektriciteitsopwekking van de installatie die in mindering moeten gebracht worden van de totale emissies van de installatie, worden bepaald door het rookgasvolume dat specifiek aan de elektriciteitsopwekking van de installatie wordt toegekend, te vermenigvuldigen met de gemeten emissieconcentraties voor de gehele installatie. ".
  (1) Pour les séchoirs à lamelles de bois brûlés hybrides où les gaz utilisés NE sont PAS nettoyés au préalable, il s'agit de 20 mg/Nm3 ".
  Pour les séchoirs hybrides pour lesquels dans le séchoir des gaz de combustion nettoyés sont utilisés, on fait référence aux normes des séchoirs indirects.
  4° le § 3 est remplacé comme suit :
  " § 3. Par dérogation aux valeurs limites d'émission générales mentionnées au chapitre 4.4, pour les établissements de production de panneaux en fibres de bois ou de panneaux agglomérés, les émissions de vapeur ou de substances organiques gazeuses selon l'annexe 4.4.2, points 9° et 10° dans l'effluent gazeux des presses ne peuvent pas dépasser 0,06 kg par mètre cube de panneau produit. ";
  5° le § 4 est remplacé comme suit :
  " § 4. En ce qui concerne la fréquence de mesure, la méthode de mesure et l'évaluation des résultats de mesure, les dispositions de la stratégie de mesure de la pollution atmosphérique mentionnées au chapitre 4.4 sont d'application, à l'exception des émissions des presses lors de la production de panneaux en fibres de bois ou de panneaux agglomérés. ";
  6° un § 5 est ajouté, rédigé comme suit :
  " § 5. Par dérogation aux fréquences de mesure générales stipulées à l'article 4.4.4.4, pour les établissements de production de panneaux en fibres de bois ou de panneaux agglomérés, la norme d'émission pour l'effluent gazeux des presses, qui est de 0,06 kg (en vapeur ou substances organiques gazeuses du groupe 9° et 10° selon l'annexe 4.4.2) par mètre cube de panneau produit, doit être au moins annuellement testée. ";
  7° un § 6 est ajouté, rédigé comme suit :
  " § 6. Pour les effluents gazeux provenant des séchoirs à lamelles de bois directement brûlés, des séchoirs à lamelles de bois indirectement brulés et des séchoirs à lamelles de bois hybrides, les fréquences de mesure ci-dessous sont d'application par dérogation aux fréquences de mesure générales stipulées en section 4.4.4.
  (Tableau non repris pour des raisons techniques, voir M.B. 27-01-2009, p. 4829).
  Les fréquences de mesure sectorielles pour le HCL, le HF et les métaux lourds (somme, Hg et Cd + T1) s'appliquent uniquement si les déchets de bois traité non pollué sont brûlés ou cobrûlés en tant que combustible.
  Il peut être accordé dans l'autorisation écologique que la fréquence des mesures périodiques pour métaux lourds soit réduite à une fois tous les deux ans, à condition que les émissions consécutives à l'incinération ou à la coincinération comportent moins de 50 % des valeurs limites d'émission fixées conformément à l'article 5.19.1.4, § 2bis et à l'article 5.19.1.4, § 2ter. Ceci est jugé à l'aide de l'information relative à la composition du déchet en question et des mesures des émissions des substances citées. Les exceptions doivent être mentionnées et motivees dans la demande d'autorisation écologique.
  Il peut être accordé dans l'autorisation écologique que la fréquence des mesures périodiques soit réduite, à condition que l'exploitant puisse prouver à l'autorité octroyant l'autorisation que les émissions comportent moins de 50 % des valeurs limites d'émission fixées en toutes circonstances. Cette autorisation doit être motivée dans l'autorisation écologique. ".
Art. 144. In artikel 5.30.1.3, 2°, b), van hetzelfde besluit wordt de norm voor de parameter CO die luidt als volgt :
  "
Art.133. A l'article 5.20.2.2, § 1 du même arrête, remplacé par l'arrêté du Gouvernement flamand du 23 avril 2004, est ajouté un troisième alinéa, rédigé comme suit :
  " Pour l'application des valeurs limites d'émission mentionnées au présent § 1, seule la partie recupération de chaleur est portée en compte à partir du 1er janvier 2010 pour les turbines à gaz dans une application thermique. La partie de récupération de chaleur des turbines à gaz dans une application thermique est déterminée par le volume total de gaz de combustion de la turbine à gaz dans une application thermique, dont il faut déduire le volume de gaz de combustion pouvant être spécifiquement attribué à la production d'électricité de l'installation, notamment 4 000 Nm3/MWhe (pour une teneur en oxygène de 15 % du volume des gaz de combustion). Les émissions relatives à la production d'électricité de l'installation devant être déduites des émissions totales de l'installation, sont déterminées par le volume de gaz de combustion spécifiquement attribué à la production d'électricité de l'installation, à multiplier par les concentrations d'émission mesurées pour l'installation entière. ".
         voor ovens met naverbranding                 100 mg/Nm3;
         voor ovens zonder naverbranding              800 mg/Nm3;
  "    
-
  vervangen door de woorden :
  "
-
         voor ovens met naverbranding                 100 mg/Nm3;
         voor ovens zonder naverbranding              800 mg/Nm3;
         uitzondering : snelbouwovens                 1 500 mg/Nm3;
         uitzondering : ring- en veldbrandovens       1 500 mg/Nm3; tenzij
                                                       anders bepaald in de
                                                       milieuvergunning
".
-
Art. 145. In artikel 5.30.1.4, § 2, van hetzelfde besluit wordt de norm voor de parameter CO die luidt als volgt :
  "
Art. 145. A l'article 5.30.1.4, § 2 du même arrêté, la norme pour le paramètre CO, rédigée comme suit :
  "
         voor ovens met naverbranding                 100 mg/Nm3;
         voor ovens zonder naverbranding              800 mg/Nm3;
"
  vervangen door de woorden :
  "
         pour les fours a post-combustion             100 mg/Nm3
         pour les fours sans post-combustion          800 mg/Nm3
         voor ovens met naverbranding                 100 mg/Nm3;
         voor ovens zonder naverbranding              800 mg/Nm3;
         uitzondering : snelbouwovens                 1 500 mg/Nm3;
         uitzondering : ring- en veldbrandovens       1 500 mg/Nm3; tenzij
                                                       anders bepaald in de
                                                       milieuvergunning
".
  "
  est remplacée par les mots :
  "
-
         pour les fours a post-combustion             100 mg/Nm3
         pour les fours sans post-combustion          800 mg/Nm3
         exception : fours pour blocs treillis        1 500 mg/Nm3
         exception : fours ronds et fours de          1 500 mg/Nm3, sauf
          campagne                                     disposition contraire
                                                       dans l'autorisation
                                                       ecologique
-
  ".
Art. 146. In hetzelfde besluit, wordt afdeling 5.30.2, die bestaat uit artikel 5.30.2.1, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 Januari 1999, vervangen door wat volgt :
  " AFDELING 5.30.2. ASFALTBETONCENTRALES.
  Art. 5.30.2.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de asfaltbetoncentrales bedoeld in subrubriek 30.4 van de indelingslijst. Voor inrichtingen die reeds voor 1 januari 2004 met een geldige vergunning in bedrijf gesteld waren, gelden de bepalingen van deze afdeling, met uitzondering van de emissiegrenswaarde voor CO, slechts vanaf 1 januari 2010.
  Art. 5.30.2.2. § 1. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden van hoofdstuk 4.4 geldt voor de volgende parameters een emissiegrenswaarde zoals weergegeven in de volgende tabel geldend bij een zuurstofgehalte van 17 %.
Art. 146. Dans le même arrêté, la section 5.30.2 composée de l'article 5.30.2.1, insérée par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, est remplacée comme suit :
  " SECTION 5.30.2. CENTRALES A BETON ASPHALTIQUE.
  Art. 5.30.2.1. Les dispositions de cette section s'appliquent aux centrales à béton asphaltique visées à la sous-rubrique 30.4 de la liste de classification. Pour les établissements qui étaient déjà mis en service avant le 1er janvier 2004 avec une autorisation valable, les dispositions de cette même section, à l'exception de la valeur limite d'émission pour le CO, s'appliquent uniquement à partir du 1er janvier 2010.
  Art. 5.30.2.2. § 1er. Par dérogation aux valeurs limites d'émission générales du chapitre 4.4, une valeur d'émission telle que représentée dans le tableau suivant, en vigueur pour une teneur en oxygène de 17 %, s'applique pour les paramètres suivants.
  Parameter               Emissiegrenswaarde         Richtwaarde
                           (mg/Nm3)                   (mg/Nm3)
  CO                                500                    100
  Stof                               20
  S02                               200
  NOX                               200
  TOC                               100
  Parametre               Valeur limite d'emission   Valeur indicative
                           (mg/Nm3)                   (mg/Nm3)
  CO                                500                    100
  Particule                          20
  SO2                               200
  NOX                               200
  COT                               100
  § 2. Onverminderd de andere bepalingen van hoofdstuk 4.4 moeten de concentraties van de parameters, vermeld in § 1, minstens met de onderstaande frequentie in functie van het nominaal thermisch vermogen van de asfaltbetoncentrale worden gemeten :
  § 2. Sans préjudice des autres dispositions du chapitre 4.4, les concentrations des paramètres mentionnées au § 1er doivent au moins être mesurées avec la fréquence suivante en fonction de la capacité thermique nominale de la centrale à béton asphaltique :
  nominaal thermisch vermogen                 meetfrequentie
  300 kW tot en met 1 MW                      5-jaarlijks
  meer dan 1 MW tot en met 5 MW               2-jaarlijks
  meer dan 5 MW tot en met 100 MW             3-maandelijks
  meer dan 100 MW                             continu
  capacite thermique nominale                 frequence de mesure
  300 kW a 1 MW inclus                        tous les 5 ans
  plus de 1 MW a 5 MW inclus                  tous les 2 ans
  plus de 5 MW a 100 MW inclus                trimestriellement
  plus de 100 MW                              continuellement
  Deze metingen moeten gebeuren door een daarvoor erkende milieudeskundige discipline lucht, of door de exploitant zelf met apparatuur en volgens een methode die zijn goedgekeurd door een milieudeskundige erkend in de discipline lucht. De vast opgestelde meetapparatuur moet worden gekeurd door een hiervoor erkend milieudeskundige conform een code van goede praktijk.
  Art. 5.30.2.3. Teneinde de diffuse VOS-emissies optimaal te beperken moeten :
  1° de bitumentanks voorzien zijn van watersloten;
  2° de geïsoleerde silo's voor het bewaren van warm asfalt voorzien zijn van automatisch openende en sluitende laaddeuren;
  3° de uitgang van de mixer worden ingekapseld en voor zover mogelijk de lucht afgezogen en afgevoerd worden naar de droogtrommel.
  Art. 5.30.2.4. Het gebruik van antikleefmiddel dient aan volgende voorwaarden te voldoen :
  1° het gebruikte antikleefmiddel moet biologisch afbreekbaar zijn en mag niet vluchtig zijn, met name het product moet bij 293,15° K een dampspanning hebben van 0,01 kPa of minder;
  2° het gebruik van antikleefmiddel moet beperkt worden tot het strikte minimum;
  3° de plaats waar het anti kleefmiddel verneveld wordt over de laadbak van de vrachtwagens moet voorzien zijn van een verharde en vloeistofdichte ondergrond;
  4° er moeten voorzieningen aanwezig zijn voor de opvang en zuivering van de gecontamineerde vloeistof/water afkomstig van het verstuiven van het anti-kleefmiddel.
  Art. 5.30.2.5. De vulstoffen moeten worden opgeslagen in gesloten stalen silo's. In het geval van aanvoervulstof moeten deze silo's worden voorzien van een overvulbeveiliging met een automatisch alarmsignaal en een automatisch afsluitsysteem van de vulleiding.
  De silo's voor de vulstoffen moeten zijn voorzien van zelfreinigende stoffilters.
  Art. 5.30.2.6. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning, is het verwerken van nieuw natuurasfalt Trinidad verboden. ".
  Ces mesures doivent être réalisées par un expert en environnement agréé dans la discipline " atmosphère ", ou par l'exploitant lui-même avec appareillage et selon une méthode approuvés par un expert en environnement agréé dans la discipline " atmosphère ". L'appareillage de mesure imposé doit être approuvé par un expert en environnement agréé en la matière, conformément à un code de bonne pratique.
  Art. 5.30.2.3. Afin de limiter de manière optimale les émissions diffuses de COV :
  1° les réservoirs d'hydrocarbure doivent être pourvus de chambres de compensation;
  2° les silos isolés destinés à la conservation d'asphalte chaud doivent être pourvus de portes de chargement à ouverture et fermeture automatiques;
  3° la sortie du malaxeur est enveloppée, et pour autant que cela soit possible, l'air est aspiré et évacué vers le séchoir.
  Art. 5.30.2.4. L'utilisation d'un antiadhésif doit satisfaire aux conditions suivantes :
  1° l'antiadhesif doit être biodégradable et ne peut pas être volatil, c'est-à-dire que le produit doit avoir une pression de vapeur de 0,01 kPa ou moins à 293,15° K;
  2° l'utilisation de l'antiadhésif doit être limitée au strict minimum;
  3° l'endroit où l'antiadhésif est vaporisé sur le conteneur des camions doit être pourvu d'une base endurcie et imperméable.
  4° des dispositifs pour la réception et l'épuration du liquide/de l'eau contaminé(e) provenant de la vaporisation de l'antiadhésif doivent être présents.
  Art. 5.30.2.5. Les fillers doivent être stockés dans des silos en acier fermés. Dans le cas d'un filler d'approvisionnement, ces silos doivent être pourvus d'une sécurité contre le remplissage excédentaire avec un signal d'alarme automatique et un système de fermeture automatique de la conduite de remplissage.
  Les silos pour les fillers doivent être pourvus de filtres à poussière autonettoyants.
  Art. 5.30.2.6. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, le traitement des nouveaux bitumes de Trinidad est interdit. ".
Art. 147. In artikel 5.31.1.2, 2°, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in de tabel onder a) wordt de vijfde rij en de voetnoot vervangen door wat volgt :
  "
Art. 147. A l'article 5.31.1.2, 2° du même arrête, remplacé par l'arrêté du Gouvernement flamand du 12 mai 2006, sont apportées les modifications suivantes :
  1° dans le tableau, sous a), la cinquième ligne et la note de bas de page sont remplacées comme suit :
  "
  eerste vergunning tot     0,3 B 5   50   0,20 % (1)   1 000 (2)  650   150
   exploitatie is verleend  > of = 5  50   0,20 % (1)     500      650   150
   op of na 1 januari 2005
  la première autorisation  0,3 - 5   50   0,20 % (1)   1 000 (2)  650   150
   d'exploitation est       > ou = 5  50   0,20 % (1)     500      650   150
   octroyee le ou apres
   le 1er janvier 2005
(1) teneur en soufre maximum dans le carburant (en masse-%).
  (2) Pour les moteurs diesel alimentés aux produits de la biomasse liquides, à l'exception des déchets de biomasse, la valeur limite d'émission pour NOX est remplacée par 2 000 mg/Nm3 ";
  2° b) est remplacé comme suit :
  " b) à partir du 1er janvier 2008 :
  (1) maximumzwavelgehalte in brandstof (in massa-%).
  (2) Voor dieselmotoren gevoed met vloeibare biomassaproducten, met uitzondering van biomassa-afval, wordt de emissiegrenswaarde voor NOX vervangen door 2 00 mg/Nm3 ";
  2° b) wordt vervangen door wat volgt :
  " b) vanaf 1 januari 2008 :
  type de moteur     capacite                 valeurs limites d'emission
   diesel             thermique                en mg/Nm3
                      nominale          particule   SO2 (pour     SO2 (pour
                      en MW                          le gasoil)    le mazout)
  la premiere        > ou = 0,3         300         0,10 % (1)    1,00 % (1)
   autorisation
   d'exploitation
   est octroyee
   avant le
   1er janvier 1993
  la premiere        > ou = 0,3         200         0,10 % (1)    1,00 % (1)
   autorisation
   d'exploitation
   est octroyee le
   ou apres le
   1er janvier 1993
   et avant le
   1er janvier 2000
  la premiere        0,3 - 3            50          0,10 % (1)    1,00 % (1)
   autorisation      > ou = 3 - 5       50          0,10 % (1)    1,00 % (1)
   d'exploitation    > ou = 5           50          0,10 % (1)    1,00 % (1)
   est octroyee le
   ou apres le
   1er janvier 2000
   et avant le
   1er janvier 2005
  la premiere        0,3 B 5            50          0,10 % (1)    1,00 % (1)
   autorisation      > ou = 5           50          0,10 % (1)    1,00 % (1)
   d'exploitation
   est octroyee le
   ou apres le
   1er janvier 2005
  type dieselmotor   Nominaal                 emissiegrenswaarden in mg/Nm3
                      thermisch
                      vermogen in MW    stof        SO2 (bij      SO2 (bij
                                                     gasolie)      stookolie)
  eerste vergunning  > of = 0,3         300         0,10 % (1)    1,00 % (1)
   tot exploitatie
   is verleend voor
   1 januari 1993
  eerste vergunning  > of = 0,3         200         0,10 % (1)    1,00 % (1)
   tot exploitatie
   is verleend op
   of na
   1 januari 1993
   en voor
   1 januari 2000
  eerste vergunning  0,3 - 3            50          0,10 % (1)    1,00 % (1)
   tot               > of = 3 - 5       50          0,10 % (1)    1,00 % (1)
   exploitatie is    > of = 5           50          0,10 % (1)    1,00 % (1)
   verleend op
   of na
   1 januari 2000
   en voor
   1 januari 2005
  eerste vergunning  0,3 - 5            50          0,10 % (1)    1,00 % (1)
   tot exploitatie   > of = 5           50          0,10 % (1)    1,00 % (1)
   is verleend
   op of na
   1 januari 2005
  type de moteur     capacite                 valeurs limites d'emission
   diesel             thermique                en mg/Nm3
                      nominale          NOX         CO           particules
                      en MW                                       organiques
  la premiere        > ou = 0,3         5 000       1 500         -
   autorisation
   d'exploitation
   est octroyee
   avant le
   1er janvier 1993
  la premiere        > ou = 0,3         4 000       1 000         -
   autorisation
   d'exploitation
   est octroyee le
   ou apres le
   1er janvier 1993
   et avant le
   1er janvier 2000
  la premiere        0,3 - 3            4 000         650         -
   autorisation      > ou = 3 - 5       2 000         650         -
   d'exploitation    > ou = 5             500         650         -
   est octroyee le
   ou apres le
   1er janvier 2000
   et avant le
   1er janvier 2005
  la premiere        0,3 B 5            1 000 (2)     650         150
   autorisation      > ou = 5             500         650         150
   d'exploitation
   est octroyee le
   ou apres le
   1er janvier 2005
  type dieselmotor   Nominaal                 emissiegrenswaarden in mg/Nm3
                      thermisch
                      vermogen in MW    NOx         CO            org.
                                                                   Stoffen
  eerste vergunning  > of = 0,3         5 000       1 500         -
   tot exploitatie
   is verleend voor
   1 januari 1993
  eerste vergunning  > of = 0,3         4 000       1 000         -
   tot exploitatie
   is verleend op
   of na
   1 januari 1993
   en voor
   1 januari 2000
  eerste vergunning  0,3 - 3            4 000         650         -
   tot exploitatie   > of = 3 - 5       2 000         650         -
   is verleend op    > of = 5             500         650         -
   of na
   1 januari 2000
   en voor
   1 januari 2005
  eerste vergunning  0,3 - 5            1 000 (2)     650         150
   tot exploitatie   > of = 5             500         650         150
   is verleend
   op of na
   1 januari 2005
  (1) teneur en soufre maximum dans le carburant (en masse-%).
  (2) Pour les moteurs diesel alimentés aux produits de biomasse liquides, à l'exception des déchets de biomasse, une valeur limite d'émission pour NOX peut être fixée dans l'autorisation écologique, néanmoins uniquement pour une période allant jusqu'au 31 décembre 2009 au plus tard et jusqu'à une valeur maximum de 2.000 mg/Nm3 ".
  (1) maximumzwavelgehalte in brandstof (in massa-%).
  (2) Voor dieselmotoren gevoed met vloeibare biomassaproducten, met uitzondering van biomassa-afval, kan in de milieuvergunning een hogere emissiegrenswaarde voor NOX worden vastgesteld, evenwel slechts voor een periode lopende tot uiterlijk 31 december 2009 en tot een waarde van maximum 2 000 mg/Nm3;
  ".
-
Art. 148. In artikel 5.31.2.2, 2°, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006, wordt b) vervangen door wat volgt :
  " b) vanaf 1 januari 2008.
Art. 148. A l'article 5.31.2.2, 2° du même arrêté, remplacé par l'arrêté du Gouvernement flamand du 12 mai 2006, le point b) est remplacé comme suit :
  " b) à partir du 1er janvier 2008.
  type dieselmotor   nominaal          emissiegrenswaarden in mg/Nm3
                      thermisch  stof      SO2        SO2        NOX    CO
                      vermogen              (bij       (bij
                      in MW                 gasolie)    stook-
                                                        olie)
  eerste vergunning  > of = 0,3  300       0,10 %(1)  1,00 %(1)  -      1 500
   tot exploitatie
   is verleend voor
   1 januari 2000
  eerste vergunning  0,3 - 5      50       0,10 %(1)  1,00 %(1)  4 000    650
   tot exploitatie   > of = 5     50       0,10 %(1)  1,00 %(1)  2 000    650
   is verleend
   op of na
   1 januari 2000
  type de moteur     capacite          valeurs limites d'emission
   diesel             thermique         en mg/Nm3
                      nominale   particule SO2        SO2        NOX    CO
                      en MW                 (pour      (pour
                                            le         le
                                            gasoil)    mazout)
  la premiere        > ou = 0,3  300       0,10 %(1)  1,00 %(1)  -      1 500
   autorisation
   d'exploitation
   est octroyee
   avant le
   1er janvier 2000
  la premiere        0,3 - 5      50       0,10 %(1)  1,00 %(1)  4 000    650
   autorisation      > ou = 5     50       0,10 %(1)  1,00 %(1)  2 000    650
   d'exploitation
   est octroyee le
   ou apres le
   1er janvier 2000
  (1) maximumzwavelgehalte in brandstof (in massa-%)) "
  (1) teneur en soufre maximum dans le carburant (en masse-%) ".
Art.139. Aan artikel 5.28.3.1.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2003, wordt een § 3 toegevoegd die luidt als volgt :
  " § 3. De niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten worden als categorie 1-, categorie 2- of categorie 3-materiaal behandeld, verzameld en afgevoerd overeenkomstig de voorschriften van Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten. ".
Art.138. A l'article 5.28.2.1 du même arrêté, dont le texte existant constituera le § 1, est ajouté un § 2, redigé comme suit :
  " § 2. Les sous-produits animaux non destinés à la consommation humaine sont traités, collectés et évacués comme des matériaux de catégorie 1, 2 ou 3, conformément aux prescriptions du Règlement (CE) n° 1774/2002 du Parlement européen et du conseil du 3 octobre 2002 établissant des règles sanitaires applicables aux sous-produits animaux non destinés à la consommation humaine. ".
Art. 150. Afdeling 5.32.8 van hetzelfde besluit, dat bestaat uit artikel 5.32.8.1.1 tot en met 5.32.8.2.6, wordt vervangen door wat volgt :
  " Afdeling 5.32.8. SCHIETSTANDEN IN OPENLUCHT.
  Subafdeling 5.32.8.1. Algemene bepalingen.
  Art. 5.32.8.1.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen vermeld in subrubriek 32.7. van de indelingslijst ondergebracht in openlucht of in een niet-gesloten lokaal.
  De bepalingen van deze afdeling zijn niet van toepassing op het gaaischieten met de handboog, andere dan kruisboog, zijnde handelingen die niet onder de toepassing vallen van de subrubriek 32.7. van de indelingslijst.
  Elke uitbating van een schietstand in openlucht is verboden in natuur- en bosgebieden als vermeld in :
  1° ontwerpgewestplannen, gewestplannen en andere ruimtelijke uitvoeringsplannen;
  2° het bosdecreet van 13 juli 1990;
  3° de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud.
  Art. 5.32.8.1.2. Geluid en trillingen.
  Behalve voor kleiduivenschietstanden gelden inzake geluid en trillingen de voorschriften van artikel 5.32.7.2.7 van dit besluit. Voor kleiduivenschietstanden gelden de voorwaarden van artikel 5.32.8.2.7.
  Subafdeling 5.32.8.2. Kleiduivenschietstanden.
  Art. 5.32.8.2.1. Het schietterrein.
  § 1. Het schietterrein is volledig eigendom van of op zijn geheel gehuurd door de exploitant van de schietstand. Het bewijs van de eventuele huurovereenkomst dient ter inzage gehouden van de toezichthoudende ambtenaar.
  § 2. Op de hoekpunten van het schietterrein wordt vóór elke schieting een bord geplaatst waarop duidelijk leesbaar het volgende opschrift is aangebracht :
  " GEVAAR - SCHIETTERREIN - HET ACHTERLIGGENDE TERREIN NIET BETREDEN ".
  § 3. Op de hoeken van het schietveld wordt een goed zichtbare rode vlag geplaatst.
  Art. 5.32.8.2.2. Inrichting van de schietstand.
  § 1. De schietstand is ingericht overeenkomstig een code van goede praktijk.
  § 2. De toeschouwers en de schutters, die niet aan de beurt zijn, bevinden zich achter een materiële hindernis, gelegen minstens 5 meter achter de schietplaats.
  § 3. Zodra de kleiduiven en/of de brokstukken ervan ingevolge de weersomstandigheden buiten het schietveld kunnen terechtkomen, moet de schieting onmiddellijk stilgelegd worden.
  Art. 5.32.8.2.3. De wapens.
  § 1. De gebruikte geweren zijn jachtgeweren of sportgeweren met gladde loop met maximumkaliber 12. Hun schouderriem is verwijderd.
  § 2. De patronen mogen niet langer zijn dan 70 mm, en hun vulling bedraagt ten hoogste 28 g. De diameter van de staalkorrels is ten hoogste 3 mm en van de tot 1 januari 2010 nog toegelaten loodkorrels ten hoogste 2,55 mm.
  Het gebruik van zwart kruit en lichtpatronen is verboden.
  § 3. Automatische wapens zijn verboden.
  § 4. Wanneer de schutter niet op de schietplaats is, bevindt zijn wapen zich op een veilige plaats.
  § 5. Vóór de schieting legt de schutter zijn patronen ter controle aan de hoofdscheidsrechter of de verantwoordelijke persoon voor.
  § 6 Het is vanaf 1 januari 2010 verboden op kleiduiven te schieten met loodpatronen of daartoe de gelegenheid te geven. Het is verboden loodpatronen voorhanden te hebben tijdens het schieten op kleiduiven.
  Art. 5.32.8.2.4. Het personeel.
  § 1. Het toezicht wordt uitgeoefend door de verantwoordelijke persoon, bijgestaan door één of meer medewerkers en door de wedstrijdleiding.
  Hun functie is respectievelijk de volgende :
  1° de verantwoordelijke persoon en zijn medewerker(s) staan in voor het veilig verloop van de schieting; zij nemen alle beslissingen die daartoe nodig zijn;
  2° de wedstrijdleiding, bestaande uit één of meer scheidsrechters en juryleden, staat in voor de controle van het schietverloop in enge zin, bijvoorbeeld het beoordelen van de schoten, het toekennen van de punten; zo nodig roepen zij de hulp in van de verantwoordelijke persoon en/of zijn medewerker(s).
  § 2. De verantwoordelijke persoon en zijn medewerker(s) alsmede de wedstrijdleiding dragen duidelijk zichtbare, onderling verschillende kentekens.
  § 3. De minimumleeftijd van de verantwoordelijke persoon en zijn medewerker(s) alsmede van de operator(en) is 18 jaar.
  Art. 5.32.8.2.5. De schieting.
  § 1. Op de schietplaats vertoeven geen andere personen, dan de schutters die aan de beurt zijn en eventueel de scheidsrechter(s), de juryleden, de initiator of instructeur en de werpleider.
  § 2. De wapens worden slechts geladen op de schietplaats.
  § 3. De schutters mogen de schietplaats slechts verlaten met een ongeladen wapen.
  § 4. De schutter houdt zijn wapen steeds in de richting van het schietveld, tenzij het geopend is.
  § 5 Bij een defect aan een geladen geweer meldt de schutter dit onmiddellijk aan de scheidsrechter.
  § 6. De schieting mag slechts begonnen worden na de expliciete toelating van de verantwoordelijke persoon, die vooraf gecontroleerd heeft of de veiligheid verzekerd is. De verantwoordelijke persoon of zijn hiertoe aangeduide medewerkers houden verder permanent toezicht op het verloop van de schieting.
  § 7. De schieting wordt onmiddellijk stilgelegd wanneer de verantwoordelijke persoon, dit door middel van een rode vlag of door middel van een geluidssignaal aangeeft.
  § 8. Telkens het nodig is dat het schietveld betreden wordt, ontladen de schutters hun wapen.
  § 9. Er mag niet op andere doelen geschoten worden dan op kleiduiven.
  § 10. De schutters mogen elkaar op geen enkele manier hinderen.
  § 11. Iedereen die zich op een onverantwoordelijke manier gedraagt, wordt van het schietterrein verwijderd.
  Art. 5.32.8.2.6. Algemene bepalingen.
  Het is vanaf 1 januari 2010 verboden kleiduiven te gebruiken of voorhanden te hebben die milieugevaarlijke stoffen bevatten in concentraties die de hierna aangegeven waarden te boven gaan :
  - de som van anthraceen, benzo(a)anthraceen, benzo(k)fluorantheen, benzo(a)pyreen, chryseen, phenanthreen, fluorantheen, indeno(1,2,3cd)pyreen, naftaleen en benzo(ghi)peryleen, mag 10 mg/kg niet overschrijden.
  Art. 5.32.8.2.7. Geluid.
  Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning zijn de geluidsnormen, bedoeld in hoofdstuk 4.5, niet van toepassing op kleiduivenschietstanden in openlucht. De schietactiviteiten zijn evenwel enkel toegelaten gedurende de periode van 10 uur tot 19 uur op zon- en feestdagen en van 10 uur tot 21 uur op de andere dagen.
  De exploitant treft de nodige maatregelen om de geluidsproductie aan de bron en de geluidsoverdracht naar de omgeving te beperken en vermeldt deze in een register. Ook de controle en de wijze van controle op de maatregelen worden in het register vermeld. Het register wordt door de exploitant steeds ter beschikking gehouden van de toezichthoudende overheid. Naargelang van de omstandigheden en technologisch verantwoorde mogelijkheden volgens de huidige stand van de techniek wordt hierbij gebruik gemaakt van een oordeelkundige (her)schikking van de geluidsbronnen, geluidsarme installaties en toestellen, geluidsisolatie en/of absorptie en/of afscherming. Het maximale emissieniveau wordt per discipline en per categorie bepaald waarbij rekening gehouden wordt met de best beschikbare verantwoorde technieken; dit maximale emissieniveau wordt ingeschreven in het register.
  Art. 5.32.8.2.8. Verbods- en afstandsregels.
  Het is verboden een kleiduivenschietstand te exploiteren waarvan de schietposten in de schietrichting gelegen zijn :
  1° op een afstand van 500 meter of minder van een stiltebehoevende inrichting, van een woongebied ander dan een woongebied met landelijk karakter, van een natuurgebied met wetenschappelijke waarde, van een natuurreservaat, van een parkgebied of van een gebied voor verblijfsrecreatie;
  2° op minder dan 250 m van individuele woningen.
  Deze verbodsbepalingen zijn niet van toepassing op tijdelijke inrichtingen.
  De afstandsregels, vermeld in het eerste lid, gelden niet voor de bestaande inrichtingen of gedeelten ervan. De vergunningverlenende overheid kan met het oog op het algemeen belang en in functie van de lokale omgevingsfactoren een gebruiksbeperking opleggen in de milieuvergunning. ".
Art. 150. La section 5.32.8 du même arrêté composé des articles 5.32.8.1.1 à 5.32.8.2.6 inclus, est remplacée comme suit :
  " SECTION 5.32.8. STANDS DE TIR EN PLEIN AIR.
  Sous-section 5.32.8.1. Dispositions générales.
  Art. 5.32.8.1.1. Les dispositions de cette section s'appliquent aux établissements visés a la sous-rubrique 32.7 de la liste de classification en plein air ou dans un local non fermé.
  Les dispositions de cette section ne s'appliquent pas au tir au papegai à l'arc, autre que l'arbalète, étant des actions qui ne tombent pas sous l'application de la sous-rubrique 32.7. de la liste de classification.
  Toute exploitation d'un stand de tir en plein air est interdite dans les zones naturelles ou les zones forestières comme mentionné dans :
  1° les projets de plans régionaux, les plans régionaux et d'autres plans d'exécution spatiaux;
  2° le décret forestier du 13 juillet 1990;
  3° la loi du 12 juillet 1973 sur la conservation de la nature.
  Art. 5.32.8.1.2. Bruit et vibrations.
  Sauf pour les stands de tir aux pigeons d'argile, les prescriptions de l'article 5.32.7.2.7 au présent arrêté en matière de bruit et de vibrations sont d'application. Les conditions de l'article 5.32.8.2.7 s'appliquent aux stands de tir aux pigeons d'argile.
  Sous-section 5.32.8.2. Stands de tir aux pigeons d'argile
  Art. 5.32.8.2.1. L'aire de tir.
  § 1er. L'aire de tir est pleine propriété de ou totalement louée par l'exploitant du stand de tir. La preuve du contrat de location éventuel doit être tenue à la disposition du fonctionnaire chargé du contrôle.
  § 2. Aux coins de l'aire de tir, devant chaque tir, un panneau sur lequel on peut lire clairement l'inscription suivante, est placé :
  " DANGER - AIRE DE TIR - ACCES INTERDIT AU TERRAIN SOUS-JACENT ".
  § 3. Un drapeau rouge bien visible est placé aux coins du terrain de tir.
  Art. 5.32.8.2.2. Aménagement du stand de tir.
  § 1er. Le stand de tir est aménagé conformément au code de bonne pratique.
  § 2. Les spectateurs et les tireurs, à qui ce n'est pas le tour, se trouvent derrière une barrière physique, située au moins à 5 mètres derrière le lieu de tir.
  § 3. Dès que les pigeons d'argile et/ou leurs morceaux peuvent atterrir en dehors de l'aire de tir suite aux conditions météorologiques, le tir doit immédiatement être arrêté.
  Art. 5.32.8.2.3. Les armes.
  § 1er. Les fusils utilisés sont des fusils de chasse ou de sport à canon lisse avec un calibre maximum de 12. Leur bandoulière est ôtée.
  § 2. Les cartouches ne peuvent pas être plus longues que 70 mm, et leur recharge s'élève au maximum à 28 g. Le diamètre des billes d'acier est de 3 mm au plus et celui des billes de plomb encore autorisées jusqu'au 1er janvier 2010 de 2,55 mm au plus.
  L'utilisation de poudre noire et de cartouches traçantes est interdite.
  § 3. Les armes automatiques sont interdites.
  § 4. Lorsque le tireur ne se trouve pas au lieu de tir, son arme se trouve dans un endroit sûr.
  § 5. Avant le tir, en vue du contrôle, le tireur présente ses cartouches à l'arbitre principal ou à la personne responsable.
  § 6 a partir du 1er janvier 2010, il est interdit de tirer sur des pigeons d'argile avec des cartouches à plomb ou d'en donner l'occasion. Il est interdit d'être en possession de cartouches à plomb lors du tir aux pigeons d'argile.
  Art. 5.32.8.2.4. Le personnel.
  § 1er. Le contrôle est effectué par une personne responsable, assistée d'un ou plusieurs collaborateur(s) et des organisateurs.
  Leur fonction est respectivement la suivante :
  1° La personne responsable et son(ses) collaborateur(s) sont responsables du déroulement en toute sécurité du tir; ils prennent toutes les décisions nécessaires à cet effet;
  2° les organisateurs, composés d'un ou plusieurs arbitre(s) et des membres du jury, sont responsables du contrôle du déroulement du tir au sens strict, par exemple l'appréciation des tirs, l'attribution des points; au besoin, ils font appel à l'aide du responsable et/ou de son(ses) collaborateur(s).
  § 2. Le responsable et son(ses) collaborateur(s) ainsi que les organisateurs portent des signes différents clairement visibles.
  § 3. L'âge minimum du responsable et de son(ses) collaborateur(s) ainsi que de(s) (l')opérateur(s) est de 18 ans.
  Art. 5.32.8.2.5. Le tir.
  § 1er. Aucune autre personne que les tireurs dont c'est le tour et éventuellement les ou l'arbitre(s), les membres du jury, l'initiateur ou l'instructeur et le lanceur ne peuvent se trouver sur l'aire de tir.
  § 2. Les armes sont uniquement chargées sur l'aire de tir.
  § 3. Les tireurs peuvent uniquement quitter l'aire de tir avec une arme déchargée.
  § 4. Le tireur garde toujours son arme en direction du terrain de tir, sauf si elle est ouverte.
  § 5 En cas de défaut à un fusil chargé, le tireur le communique immédiatement à l'arbitre.
  § 6. Le tir peut uniquement commencer après autorisation explicite du responsable, qui a contrôlé au préalable si la sécurité est assurée. Le responsable ou les collaborateurs désignés à cet effet veillent ensuite en permanence sur le déroulement du tir.
  § 7. Le tir est immédiatement arrêté lorsque le responsable l'indique au moyen d'un drapeau rouge ou d'un signal sonore.
  § 8. Chaque fois qu'il est necessaire de pénétrer sur le terrain de tir, les tireurs déchargent leur arme.
  § 9. On ne peut pas tirer sur d'autres cibles que les pigeons d'argile.
  § 10. Les tireurs ne peuvent en aucune manière se gêner.
  § 11. Toute personne se comportant de manière irresponsable est écartée du terrain de tir.
  Art. 5.32.8.2.6. Dispositions générales.
  A partir du 1er janvier 2010 il est interdit d'utiliser ou d'être en possession de pigeons d'argile contenant des substances écotoxiques dans des concentrations dépassant les valeurs mentionnées ci-après :
  - la somme des anthracenes, des benzo(a)anthracènes, des benzo(k)fluoranthènes, des benzo(a)pyrènes, des chrysènes, des phénanthrènes, des fluoranthènes, des indeno(1,2,3,c,d)pyrenes, des naphtalènes et des benzo(g,h,i)pérylènes ne peut pas dépasser 10 mg/kg.
  Art. 5.32.8.2.7. Bruit.
  Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, les normes acoustiques visées au chapitre 4.5 ne s'appliquent pas aux stands de tir aux pigeons d'argile en plein air. Les activités de tir sont toutefois uniquement autorisées durant la période de 10 heures à 19 heures les dimanches et jours fériés, et de 10 heures à 21 heures les autres jours.
  L'exploitant prend les mesures qui s'imposent pour réduire la production de bruit à la source et la transmission du bruit à l'environnement, et le consigne dans un registre. Les contrôles effectués et la façon dont les mesures sont contrôlées sont également consignés au registre. L'exploitant tiendra toujours le registre à la disposition de l'autorite chargée du contrôle. En fonction des circonstances et dans la mesure où cela s'avère réalisable en fonction de l'état actuel de la technique, il prévoit, dans ce cadre, un agencement judicieux des sources sonores, l'utilisation d'installations silencieuses et le recours à des mesures d'isolation et/ou d'absorption et/ou de protection acoustiques. Le niveau maximum d'émission est déterminé par discipline et par catégorie, où l'on tient compte des meilleures techniques disponibles; ce niveau maximum d'émission est inscrit au registre.
  Art. 5.32.8.2.8. Règles d'interdiction et de distance.
  Il est interdit d'exploiter un stand de tir aux pigeons d'argile dont les postes de tir se situent dans la direction de tir :
  1° à une distance de 500 mètres ou moins d'un établissement requérant le silence, d'une zone résidentielle autre qu'une zone résidentielle à caractère rural, d'une zone naturelle à valeur scientifique, d'une réserve naturelle, d'une zone de parc ou d'une zone de récréation et de séjour;
  2° à moins de 250 m des habitations individuelles.
  Ces règles d'interdiction ne s'appliquent pas aux établissements provisoires.
  Les règles de distance mentionnées au premier alinéa ne s'appliquent pas aux établissements existants ou à leurs parties. L'autorité octroyant l'autorisation peut imposer une limite d'utilisation dans l'autorisation écologique en vue de l'intérêt général et en fonction des facteurs d'environnement locaux. ".
Art. 151. Aan subafdeling 5.32.9.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt een artikel 5.32.9.1.5 toegevoegd dat luidt als volgt :
  " Art. 5.32.9.1.5. In afwijking van de in de afdeling 5.32.9 vastgestelde specifieke voorwaarden inzake toezicht en redders, maar onverminderd de voorwaarden inzake het maximum toegelaten aantal baders, geldt voor zwembaden met inbegrip van open zwemgelegenheden in meren en vijvers die niet gebruikt worden als instructiebad :
  1° ofwel met maximaal 1,40 meter diepte en met een wateroppervlakte van maximaal 200 m5;
  2° ofwel met maximaal 1,40 meter diepte en met een wateroppervlakte van meer dan 200 tot en met maximaal 500 m5 en de vorm van het bad zo is dat dit volledig in het gezichtsveld ligt van één persoon;
  de voorwaarde dat de baders onder rechtstreeks en constant toezicht staan van ten minste :
  - in de voornoemde situatie 1° : één persoon die in het bezit is van hetzij een basisreddersbrevet van het BLOSO, hetzij van een ander gelijkwaardig getuigschrift goedgekeurd door het BLOSO, of hetzij van een EHBO-brevet afgeleverd door een gemachtigde instelling voor het inrichten van de cursussen EHBO;
  - in de voornoemde situatie 2° : naargelang het maximum aantal baders 94, 144 of 194 bedraagt, één, twee respectievelijk drie personen die elk in het bezit zijn van hetzij een basisreddersbrevet van het BLOSO, hetzij van een ander gelijkwaardig getuigschrift goedgekeurd door het BLOSO, of hetzij van een EHBO-brevet afgeleverd door een gemachtigde instelling voor het inrichten van de cursussen EHBO. ".
Art. 151. A la sous-section 5.32.9.1 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, est ajouté un article 5.32.9.1.5, rédigé comme suit :
  " Art. 5.32.9.1.5. Par dérogation aux conditions spécifiques fixées dans la section 5.32.9 et relatives à la surveillance et aux sauveteurs, mais sans préjudice des conditions relatives au nombre de baigneurs maximum admis, pour les bassins de natation, y compris les lieux de baignade ouverts dans des lacs ou des étangs qui ne sont pas utilisés comme bassin d'apprentissage :
  1° soit avec une profondeur maximum de 1,40 mètre et avec une surface de l'eau de 200 m5 maximum;
  2° soit avec une profondeur maximum de 1,40 mètre et avec une surface de l'eau de plus 200 à maximum 500 m5 et une forme de bassin est telle qu'elle est totalement dans le champ de vision d'une personne;
  la condition que les baigneurs soient sous la surveillance directe et constante d'au moins :
  - dans la situation 1° precitée : une personne en possession soit d'un brevet de sauveteur de base du BLOSO, soit d'une autre attestation similaire approuvée par le BLOSO, ou soit d'un certificat de secourisme délivré par une institution mandatée pour organiser les cours de secourisme;
  - dans la situation 2° précitée : en fonction du nombre maximum de baigneurs 94, 144 ou 194 cela s'élève à respectivement une, deux et trois personnes toutes en possession soit d'un brevet de sauveteur de base du BLOSO, soit d'une autre qualification reconnue par le BLOSO, ou soit d'un certificat de secourisme délivre par une institution mandatée à organiser les cours de secourisme. ".
Art.142. In artikel 5.29.0.6, § 1, 3°, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 28 november 2003, worden de woorden " artikel 5.2.3.1.5, § 6 " vervangen door de woorden " de wijze vermeld in de definitie van " dioxines en furanen " zoals vastgesteld in artikel 1.1.2, " definities algemeen ", ".
Art.141. A l'article 5.29.0.4 du même arrêté, est ajouté un nouveau § 3, rédigé comme suit :
  " § 3. S'il s'agit du stockage de poussières volantes dans des systèmes fermés appartenant à une installation réputée incommode, étant un établissement caractérisé par le symbole X dans la 4e colonne de la liste de classification, pour limiter les émissions de poussières :
  1° sans préjudice des dispositions des articles 5.29.0.3 et 5.29.0.4, une installation d'élimination des poussières doit être utilisée;
  2° l'émission de poussière de cette installation d'élimination doit être inférieure à 10 mg/Nm3.
  Pour les installations autorisées pour la première fois avant le 1er janvier 2009, les dispositions de ce § 3 entrent en vigueur au 1er janvier 2011. ".
Art. 153. Aan artikel 5.32.9.2.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt een § 3quater toegevoegd die luidt als volgt :
  " § 3quater. Een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van duikactiviteiten in het zwembad, kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van toezichthoudende persoon onder de volgende voorvaarden :
  1° de duikers staan onder constant toezicht van ten minste één persoon. Dit toezicht is aangepast aan de beoefende duikdiscipline;
  2° bij het beoefenen van de duiksport wordt nooit alleen gedoken.
  Een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van duikactiviteiten in het zwembad, kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van toezichthoudende redder onder de volgende voorwaarden :
  1° de duikers staan onder constant toezicht van ten minste één persoon. Dit toezicht is aangepast aan de beoefende duikdiscipline;
  2° bij het beoefenen van de duiksport wordt nooit alleen gedoken;
  3° hij/zij is in het bezit van het Hoger Reddersbrevet van het BLOSO of het brevet Duiker Redder van het BLOSO of van een ander gelijkwaardig getuigschrift goedgekeurd door het BLOSO;
  4° de redders worden ten minste éénmaal per jaar geoefend in redding- en reanimatietechnieken; het bewijs van de meest recente bijscholing ligt ter inzage van de toezichthoudende ambtenaar op de plaats van de exploitatie; deze bijscholing moet erkend zijn door het BLOSO. ".
Art. 153. A l'article 5.32.9.2.2 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, est ajouté un § 3quater, rédigé comme suit :
  " § 3quater. Un professeur, entraîneur, instructeur ou moniteur spécialisé dans les activités de plongée en piscine peut combiner la fonction de maître-nageur avec celle de surveillant dans les conditions suivantes :
  1° les plongeurs sont sous la surveillance constante d'au moins une personne. Cette surveillance est adaptée à la discipline de plongée pratiquée;
  2° lors de la pratique de la plongée, on ne plonge jamais seul.
  Un professeur, entraîneur, instructeur ou moniteur spécialisé dans les activités de plongée en piscine peut combiner la fonction de maître-nageur avec celle de surveillant et sauveteur dans les conditions suivantes :
  1° les plongeurs sont sous la surveillance constante d'au moins une personne. Cette surveillance est adaptée à la discipline de plongée pratiquée;
  2° lors de la pratique de la plongée, on ne plonge jamais seul;
  3° il/elle est en possession du brevet de sauveteur du degré supérieur délivré par le BLOSO ou du brevet plongeur-sauveteur du BLOSO ou de toute autre qualification reconnue par le BLOSO.
  4° les sauveteurs sont entraînés au moins une fois par an aux techniques de sauvetage et de réanimation; la preuve la plus récente de la formation continue est à disposition du fonctionnaire chargé du contrôle sur le lieu de l'exploitation; cette formation continue doit être reconnue par le BLOSO. ".
Art. 154. In artikel 5.32.9.3.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° aan § 3 wordt een punt 5° toegevoegd, dat luidt als volgt :
  " 5° De exploitant verbiedt de baders de toegang tot het zwembad en de kades indien deze niet eerst door een voetwaadbak of langs voetsproeiers en door een stortbad zijn gegaan. ";
  2° in § 7 wordt punt 6° vervangen door wat volgt :
  " 6° De circulatiepompen kunnen ten minste een cyclusduur van 4 uur aan. Het water uit een groot bad wordt minimum om de 4 uur volledig behandeld (turnover = 4 uur); voor een bad met een capaciteit van 100 m3 of lager is de turnover maximaal 2 uur. De controle van deze turnover gebeurt met een efficiënte debietmeter die achter de filtreerinstallatie wordt geplaatst in de deelstroom van elk bad en een doseerstop beveelt bij een daling van het debiet tot minder dan 40 % van het normale. ".
Art. 154. A l'article 5.32.9.3.1 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, sont apportées les modifications suivantes :
  1° au § 3 est ajouté un point 5°, rédigé comme suit :
  " 5° L'exploitant interdit aux baigneurs l'accès au bassin de natation et aux quais si ces derniers ne sont pas d'abord passés sous les pédiluves et la douche. ";
  2° au § 7, le point 6° est remplacé comme suit :
  " 6° Les pompes de circulation peuvent au moins supporter une durée de cycle de 4 heures. L'eau provenant d'un grand bassin est au minimum totalement traitée toutes les 4 heures (turnover = 4 heures); pour un bassin d'une capacité de 100 m3 ou moins, le turnover est de 2 heures maximum. Le contrôle de ce turnover s'effectue avec un débitmètre efficace placé derrière l'installation de filtrage dans le courant partiel de chaque bassin et un bouchon doseur commandé en cas de chute du débit jusqu'à moins de 40 % de la normale. ".
Art. 155. In artikel 5.32.9.3.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt een § 3ter, ingevoegd die luidt als volgt :
  " § 3ter. Een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van duikactiviteiten in het zwembad, kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van toezichthoudende persoon onder de volgende voorwaarden :
  1° de duikers staan onder constant toezicht van ten minste één persoon. Dit toezicht is aangepast aan de beoefende duikdiscipline;
  2° bij het beoefenen van de duiksport wordt nooit alleen gedoken.
  Een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van duikactiviteiten in het zwembad, kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van toezichthoudende redder onder de volgende voorwaarden :
  1° de duikers staan onder constant toezicht van ten minste één persoon. Dit toezicht is aangepast aan de beoefende duikdiscipline;
  2° bij het beoefenen van de duiksport wordt nooit alleen gedoken;
  3° hij/zij is in het bezit van het Hoger Reddersbrevet van het BLOSO of het brevet Duiker Redder van het BLOSO of van een ander gelijkwaardig getuigschrift goedgekeurd door het BLOSO;
  4° de redders worden ten minste éénmaal per jaar geoefend in redding- en reanimatietechnieken; het bewijs van de meest recente bijscholing ligt ter inzage van de toezichthoudende ambtenaar op de plaats van de exploitatie; deze bijscholing moet erkend zijn door het BLOSO. ".
Art. 155. A l'article 5.32.9.3.2 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, est inséré un § 3ter, rédigé comme suit :
  " § 3ter. Un professeur, entraîneur, instructeur ou moniteur spécialisé dans les activités de plongée en piscine peut combiner la fonction de maître-nageur avec celle de surveillant dans les conditions suivantes :
  1° les plongeurs sont sous la surveillance constante d'au moins une personne. Cette surveillance est adaptée à la discipline de plongée pratiquée;
  2° lors de la pratique de la plongée, on ne plonge jamais seul.
  Un professeur, entraîneur, instructeur ou moniteur spécialisé dans les activités de plongée en piscine peut combiner la fonction de maître-nageur avec celle de surveillant et sauveteur dans les conditions suivantes :
  1° les plongeurs sont sous la surveillance constante d'au moins une personne. Cette surveillance est adaptée à la discipline de plongée pratiquée;
  2° lors de la pratique de la plongée, on ne plonge jamais seul;
  3° il/elle est en possession du brevet de sauveteur du degré supérieur délivré par le BLOSO ou du brevet plongeur-sauveteur du BLOSO ou de toute autre qualification reconnue par le BLOSO.
  4° les sauveteurs sont entraînés au moins une fois par an aux techniques de sauvetage et de réanimation; la preuve la plus récente de la formation continue est à disposition du fonctionnaire chargé du contrôle sur le lieu de l'exploitation; cette formation continue doit être reconnue par le BLOSO. ".
Art. 156. In artikel 5.32.9.4.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in de tabel onder § 1 worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  a) in punt a) wordt voor de parameter bicarbonaat de grenswaarde " 60 " vervangen door " < of = 40 en richtwaarde > of = 60 ";
  b) in punt b) wordt het woord " Legionella pneumophilia " vervangen door " Legionella pneumophila " en de grenswaarde " 0 " vervangen door " niet aantoonbaar ";
  2° in § 3, derde lid, worden de woorden " drinkwater. Een kopie " vervangen door de woorden " drinkwater. De analyses specifiek voor Legionella pneumophila gebeuren door een specifiek hiervoor erkend laboratorium. Een kopie ".
Art. 156. A l'article 5.32.9.4.2 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, sont apportées les modifications suivantes :
  1° au tableau sous le § 1er sont apportées les modifications suivantes :
  a) au point a) la valeur limite de " 60 " pour le paramètre bicarbonate est remplacée par " > ou = 40 et valeur indicative > ou = 60 ";
  b) au point b), le mot " Legionella pneumophilia " est remplacé par " Legionella pneumophila " et la valeur limite " 0 " est remplacée par " non décelable ";
  2° au § 3, troisième alinéa, les mots " drinkwater. Een kopie " (eau potable. Une copie) dans la version néerlandaise sont remplacés par les mots " drinkwater. De analyses specifiek voor Legionella pneumophila gebeuren door een specifiek hiervoor erkend laboratorium. Een kopie " (eau potable. Les analyses spécifiques à la Legionella pneumophila sont effectuées par un laboratoire spécifiquement agréé à cet effet. Une copie).
Art. 157. Aan artikel 5.32.9.8.1 van hetzelfde besluit wordt een § 3 ingevoegd die luidt als volgt :
  " § 3. Een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van duikactiviteiten in de zwemgelegenheid, kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van toezichthoudende persoon onder de volgende voorwaarden :
  1° de duikers staan onder constant toezicht van ten minste één persoon; dit toezicht is aangepast aan de beoefende duikdiscipline;
  2° bij het beoefenen van de duiksport wordt nooit alleen gedoken.
  Een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van duikactiviteiten in de zwemgelegenheid, kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van toezichthoudende redder onder de volgende voorwaarden :
  1° de duikers staan onder constant toezicht van ten minste één persoon; dit toezicht is aangepast aan de beoefende duikdiscipline;
  2° bij het beoefenen van de duiksport wordt nooit alleen gedoken;
  3° hij/zij is in het bezit van het Hoger Reddersbrevet van het BLOSO of het brevet Duiker Redder van het BLOSO of van een ander gelijkwaardig getuigschrift goedgekeurd door het BLOSO;
  4° de redders worden ten minste éénmaal per jaar geoefend in redding- en reanimatietechnieken; het bewijs van de meest recente bijscholing ligt ter inzage van de toezichthoudende ambtenaar op de plaats van de exploitatie; deze bijscholing moet erkend zijn door het BLOSO. ".
Art. 157. A l'article 5.32.9.8.1 du même arrêté est inséré un § 3, rédigé comme suit :
  " § 3. Un professeur, entraîneur, instructeur ou moniteur spécialisé dans les activités de plongée en piscine peut combiner la fonction de maître-nageur avec celle de surveillant dans les conditions suivantes :
  1° les plongeurs sont sous la surveillance constante d'au moins une personne; cette surveillance est adaptée à la discipline de plongée pratiquée;
  2° lors de la pratique de la plongée, on ne plonge jamais seul.
  Un professeur, entraîneur, instructeur ou moniteur spécialisé dans les activités de plongée dans les lieux de baignade peut combiner la fonction de maître-nageur avec celle de surveillant et sauveteur dans les conditions suivantes :
  1° les plongeurs sont sous la surveillance constante d'au moins une personne; cette surveillance est adaptée à la discipline de plongée pratiquée;
  2° lors de la pratique de la plongée, on ne plonge jamais seul;
  3° il/elle est en possession du brevet de sauveteur du degré supérieur délivré par le BLOSO ou du brevet plongeur-sauveteur du BLOSO ou de toute autre qualification reconnue par le BLOSO.
  4° les sauveteurs sont entraînés au moins une fois par an aux techniques de sauvetage et de réanimation; la preuve la plus récente de la formation continue est à disposition du fonctionnaire chargé du contrôle sur le lieu de l'exploitation; cette formation continue doit être reconnue par le BLOSO. ".
Art. 158. In artikel 5.32.9.8.2 van hetzelfde besluit wordt § 3 vervangen door wat volgt :
  " § 3. Tijdens de week die het badseizoen voorafgaat en verder ten minste om de 14 dagen tijdens dit seizoen, wordt op kosten van de exploitant een bacteriologisch onderzoek op een representatief staal van het zwemwater uitgevoerd door een laboratorium erkend voor de analyse van drinkwater. Dit bacteriologisch onderzoek dient minimaal uitgevoerd te worden vanaf 1 mei tot en met 30 september. Een dubbel van deze analyseresultaten wordt door het laboratorium rechtstreeks aan de gezondheidsinspecteur gezonden. ".
Art. 158. A l'article 5.32.9.8.2 du même arrêté, le § 3 est remplacé comme suit :
  " § 3. Durant la semaine qui précède la saison des baignades et par ailleurs au moins tous les 15 jours durant cette saison, une analyse bactériologique est effectuée aux frais de l'exploitant sur un échantillon représentatif de l'eau de baignade par un laboratoire agréé pour l'analyse de l'eau potable. Cette analyse bactériologique doit être effectuée au minimum du 1er mai au 30 septembre. Un double de ces résultats d'analyse est directement envoyé par le laboratoire à l'inspecteur d'hygiène. ".
  Deze metingen moeten gebeuren door een daarvoor erkende milieudeskundige discipline lucht, of door de exploitant zelf met apparatuur en volgens een methode die zijn goedgekeurd door een milieudeskundige erkend in de discipline lucht. De vast opgestelde meetapparatuur moet worden gekeurd door een hiervoor erkend milieudeskundige conform een code van goede praktijk.
  Art. 5.30.2.3. Teneinde de diffuse VOS-emissies optimaal te beperken moeten :
  1° de bitumentanks voorzien zijn van watersloten;
  2° de geïsoleerde silo's voor het bewaren van warm asfalt voorzien zijn van automatisch openende en sluitende laaddeuren;
  3° de uitgang van de mixer worden ingekapseld en voor zover mogelijk de lucht afgezogen en afgevoerd worden naar de droogtrommel.
  Art. 5.30.2.4. Het gebruik van antikleefmiddel dient aan volgende voorwaarden te voldoen :
  1° het gebruikte antikleefmiddel moet biologisch afbreekbaar zijn en mag niet vluchtig zijn, met name het product moet bij 293,15° K een dampspanning hebben van 0,01 kPa of minder;
  2° het gebruik van antikleefmiddel moet beperkt worden tot het strikte minimum;
  3° de plaats waar het anti kleefmiddel verneveld wordt over de laadbak van de vrachtwagens moet voorzien zijn van een verharde en vloeistofdichte ondergrond;
  4° er moeten voorzieningen aanwezig zijn voor de opvang en zuivering van de gecontamineerde vloeistof/water afkomstig van het verstuiven van het anti-kleefmiddel.
  Art. 5.30.2.5. De vulstoffen moeten worden opgeslagen in gesloten stalen silo's. In het geval van aanvoervulstof moeten deze silo's worden voorzien van een overvulbeveiliging met een automatisch alarmsignaal en een automatisch afsluitsysteem van de vulleiding.
  De silo's voor de vulstoffen moeten zijn voorzien van zelfreinigende stoffilters.
  Art. 5.30.2.6. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning, is het verwerken van nieuw natuurasfalt Trinidad verboden. ".
  "
  est remplacée par les mots :
  "         pour les fours a post-combustion             100 mg/Nm3         pour les fours sans post-combustion          800 mg/Nm3         exception : fours pour blocs treillis        1 500 mg/Nm3         exception : fours ronds et fours de          1 500 mg/Nm3, sauf          campagne                                     disposition contraire                                                       dans l'autorisation                                                       ecologique
Art.147. In artikel 5.31.1.2, 2°, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in de tabel onder a) wordt de vijfde rij en de voetnoot vervangen door wat volgt :
  "  eerste vergunning tot     0,3 B 5   50   0,20 % (1)   1 000 (2)  650   150   exploitatie is verleend  > of = 5  50   0,20 % (1)     500      650   150   op of na 1 januari 2005
Art. 160. A l'article 5.32.9.8.6 du même arrêté est ajouté un troisième alinéa, rédigé comme suit : " Les conditions des premier et deuxième alinéas de cet article ne s'appliquent pas si seule la plongée est pratiquée dans l'étang ou le cours d'eau. ".
  (1) maximumzwavelgehalte in brandstof (in massa-%).
  (2) Voor dieselmotoren gevoed met vloeibare biomassaproducten, met uitzondering van biomassa-afval, wordt de emissiegrenswaarde voor NOX vervangen door 2 00 mg/Nm3 ";
  2° b) wordt vervangen door wat volgt :
  " b) vanaf 1 januari 2008 :  type dieselmotor   Nominaal                 emissiegrenswaarden in mg/Nm3                      thermisch                      vermogen in MW    stof        SO2 (bij      SO2 (bij                                                     gasolie)      stookolie)  eerste vergunning  > of = 0,3         300         0,10 % (1)    1,00 % (1)   tot exploitatie   is verleend voor   1 januari 1993  eerste vergunning  > of = 0,3         200         0,10 % (1)    1,00 % (1)   tot exploitatie   is verleend op   of na   1 januari 1993   en voor   1 januari 2000  eerste vergunning  0,3 - 3            50          0,10 % (1)    1,00 % (1)   tot               > of = 3 - 5       50          0,10 % (1)    1,00 % (1)   exploitatie is    > of = 5           50          0,10 % (1)    1,00 % (1)   verleend op   of na   1 januari 2000   en voor   1 januari 2005  eerste vergunning  0,3 - 5            50          0,10 % (1)    1,00 % (1)   tot exploitatie   > of = 5           50          0,10 % (1)    1,00 % (1)   is verleend   op of na   1 januari 2005
  type dieselmotor   Nominaal                 emissiegrenswaarden in mg/Nm3                      thermisch                      vermogen in MW    NOx         CO            org.                                                                   Stoffen  eerste vergunning  > of = 0,3         5 000       1 500         -   tot exploitatie   is verleend voor   1 januari 1993  eerste vergunning  > of = 0,3         4 000       1 000         -   tot exploitatie   is verleend op   of na   1 januari 1993   en voor   1 januari 2000  eerste vergunning  0,3 - 3            4 000         650         -   tot exploitatie   > of = 3 - 5       2 000         650         -   is verleend op    > of = 5             500         650         -   of na   1 januari 2000   en voor   1 januari 2005  eerste vergunning  0,3 - 5            1 000 (2)     650         150   tot exploitatie   > of = 5             500         650         150   is verleend   op of na   1 januari 2005
Art.146. Dans le même arrêté, la section 5.30.2 composée de l'article 5.30.2.1, insérée par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, est remplacée comme suit :
  " SECTION 5.30.2. CENTRALES A BETON ASPHALTIQUE.
  Art. 5.30.2.1. Les dispositions de cette section s'appliquent aux centrales à béton asphaltique visées à la sous-rubrique 30.4 de la liste de classification. Pour les établissements qui étaient déjà mis en service avant le 1er janvier 2004 avec une autorisation valable, les dispositions de cette même section, à l'exception de la valeur limite d'émission pour le CO, s'appliquent uniquement à partir du 1er janvier 2010.
  Art. 5.30.2.2. § 1er. Par dérogation aux valeurs limites d'émission générales du chapitre 4.4, une valeur d'émission telle que représentée dans le tableau suivant, en vigueur pour une teneur en oxygène de 17 %, s'applique pour les paramètres suivants.  Parametre               Valeur limite d'emission   Valeur indicative                           (mg/Nm3)                   (mg/Nm3)  CO                                500                    100  Particule                          20  SO2                               200  NOX                               200  COT                               100
Art. 162. In artikel 5.32.10.4 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in § 2 wordt punt 1° vervangen door wat volgt :
  " 1° op zon- en feestdagen : van 18 uur tot 10 uur; ";
  2° een § 3 wordt toegevoegd die luidt als volgt :
  " § 3. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning en onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5 is het gebruik van de omloop met motorvaartuigen die beantwoorden aan de geluidsnormen, vastgesteld door het Koninklijk besluit van 23 februari 2005 houdende vaststelling van essentiële veiligheidseisen en van essentiële eisen in verband met de geluids- en uitlaatemissies voor pleziervaartuigen, verboden :
  1° op zon- en feestdagen : van 20 uur tot 10 uur;
  2° op de niet in 1° bedoelde dagen : van 21 uur tot 7 uur. ".
Art. 162. A l'article 5.32.10.4 du même arrêté sont apportées les modifications suivantes :
  1° au § 2, le point 1° est remplacé comme suit :
  " 1° les dimanches et jours fériés : de 18 heures à 10 heures; ";
  2° un § 3 est ajouté, rédigé comme suit :
  " § 3. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique et sans préjudice des dispositions du chapitre, l'utilisation du circuit avec des bateaux à moteur répondant aux normes acoustiques fixées par l'arrêté royal du 23 février 2005 portant fixation d'exigences essentielles de sécurité et d'exigences essentielles en matière d'émissions gazeuses et sonores pour les bateaux de plaisance est interdite :
  1° les dimanches et jours fériés : de 20 heures à 10 heures;
  2° les jours non visés au 1° : de 21 heures à 7 heures. ".
Art. 163. Aan de afdeling 5.32.10 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 15 juni 1999, worden artikel 5.32.10.5, 5.32.10.6 en 5.32.10.7 toegevoegd, die luiden als volgt :
  " Art. 5.32.10.5. Specifieke veiligheidsvoorwaarden voor indoorkartings met vaar- of voertuigen met ontploffingsmotoren.
  § 1. De deuren tussen racehal en andere ruimten toegankelijk voor het publiek, zijn goed afgedicht en sluiten automatisch.
  § 2. Alle nodige voorzorgen worden genomen om de veiligheid van het publiek te verzekeren.
  De nooduitgangen moeten steeds bereikbaar zijn en goed zichtbaar aangeduid.
  De nodige brandpreventie- en brandbestrijdingsmaatregelen moeten worden genomen op advies van en in overleg met de brandweer.
  § 3. Door middel van waarschuwingsborden moeten de klanten geïnformeerd worden over volgende risico's :
  1° wegens de mogelijkheid van verhoogde koolstofmonoxideniveaus is de aanwezigheid in de racehall af te raden voor zwangeren, jonge kinderen en hartlijders;
  2° wegens verhoogde geluidsniveaus is het dragen van gehoorbeschermers in de racehall wenselijk.
  Art. 5.32.10.6. Specifieke geluidsvoorwaarden voor indoorkartings met vaar- of voertuigen met ontploffingsmotoren.
  Om het gehoor van alle aanwezigen in de racehal te beschermen, mag het geproduceerde equivalent geluidsniveau (LAeq, 2h) niet meer dan 90 dB(A) bedragen bij een puntmeting op 1m hoogte en op 1m van de binnenmuur. Het piekniveau (L 10) bedraagt maximaal 110 dB(A).
  De uitbater moet gehoorbeschermers ter beschikking hebben voor de aanwezigen.
  Art. 5.32.10.7. Specifieke luchtemmissievoorwaarden voor indoorkartings met vaar- of voertuigen met ontploffingsmotoren.
  Binnen een periode van zes maand na het bekomen van de milieuvergunning, moeten op initiatief en op kosten van de exploitant door een daartoe erkende milieudeskundige metingen worden uitgevoerd van CO in de racehal. Deze metingen moeten bij normale werking en in de meest slechte omstandigheden worden uitgevoerd. Deze metingen moeten ter evaluatie worden voorgelegd aan de gezondheidsinspectie en aan de milieudienst van de gemeente.
  Tijdens het racen moet de racehal steeds optimaal geventileerd worden om de schadelijke uitlaatgassen af te voeren. Het gehalte aan koolmonoxide (CO) wordt als indicator beschouwd. De ventilatie, hetzij natuurlijk, hetzij door middel van extractoren of mechanische ventilatie, moet zo efficiënt zijn dat nergens in de racehal een CO-gehalte van 50 ppm overschreden wordt en dat over een glijdende uitmiddelingstijd van 8 uren de concentratie maximaal 25 ppm bedraagt. Zo nodig wordt een pauze voorzien om de hal optimaal te verluchten.
  In de racehal wordt een CO-detector met alarm geplaatst op een voor de binnenluchtkwaliteit representatief punt, op afstand van de ventilatie-openingen. De detector geeft een auditief en visueel signaal bij een concentratie van 50 ppm CO in de lucht van de racehal. Bij die concentratie worden onmiddellijk alle activiteiten stilgelegd tot normalisatie van de luchtkwaliteit. De detector wordt jaarlijks door een installateur gekeurd. ".
Art. 163. A la section 5.32.10 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand des 19 janvier 1999 et 15 juin 1999, les articles 5.32.10.5, 5.32.10.6 et 5.32.10.7 ont été ajoutés, rédigés comme suit :
  " Art. 5.32.10.5. Conditions spécifiques de sécurité pour les kartings indoor avec bateaux ou véhicules à moteur à explosion.
  § 1er. Les portes entre le hall de course et les autres espaces accessibles au public sont bien étanches et se ferment automatiquement.
  § 2. Toutes les précautions nécessaires sont prises afin de garantir la sécurité du public.
  Les sorties de secours doivent toujours être accessibles et indiquées de manière bien visible.
  Les mesures nécessaires de prévention et de lutte contre l'incendie doivent être prises sur conseil et en concertation avec les pompiers.
  § 3. Les clients doivent être informés des risques suivants au moyen de panneaux avertisseurs :
  1° en raison de la possibilité de niveaux accrus d'oxyde de carbone, la présence dans le hall de course de femmes enceintes, de jeunes enfants et de cardiaques est déconseillée;
  2° en raison des niveaux acoustiques accrus, le port de protecteurs auditifs dans le hall de course est souhaitable.
  Art. 5.32.10.6. Conditions acoustiques spécifiques pour les kartings indoor avec bateaux ou véhicules à moteur à explosion.
  Afin de protéger l'audition de toutes les personnes présentes dans le hall de course, le niveau acoustique équivalent produit (LAeq, 2h) ne peut pas s'élever à plus de 90 dB(A) à une mesure de pointe à 1m de haut et à 1 m du mur intérieur. Le niveau de crête (L 10) s'élève au maximum à 110 dB(A).
  L'exploitant doit tenir des protecteurs auditifs à la disposition des personnes présentes.
  Art. 5.32.10.7. Conditions spécifiques d'émission dans l'atmosphère pour les kartings indoor avec bateaux ou véhicules à moteur à explosion.
  Dans une période de six mois suivant l'obtention de l'autorisation écologique, des mesures de CO doivent être effectuées dans le hall de course par un expert en environnement agréé à cet effet, sur initiative et aux frais de l'exploitant. Ces mesures doivent être prises en fonctionnement normal dans les circonstances les plus mauvaises. Ces mesures doivent être présentées pour évaluation à l'inspecteur d'hygiène et au service de l'environnement de la commune.
  Lors des courses, le hall doit toujours être ventilé de manière optimale afin d'évacuer les gaz d'échappement nocifs. Le taux d'oxyde de carbone (CO) est considéré comme un indicateur. La ventilation, soit naturelle, soit au moyen d'extracteurs ou ventilation mécanique, doit être si efficace qu'à aucun endroit dans le hall de course la teneur en CO ne soit depassée de 50 ppm, et que sur une période de moyennisation flexible de 8 heures, la concentration s'élève au maximum à 25 ppm. Au besoin, une pause est prévue afin d'aérer le hall de maniere optimale.
  Un détecteur de CO avec alarme est installé dans le hall de course à un point représentatif pour la qualité de l'air interne, à distance des ouvertures de ventilation. Le détecteur transmet un signal auditif et visuel en cas de concentration de 50 ppm de CO dans l'air du hall de course. Si cette concentration est atteinte, toutes les activités sont immédiatement arrêtées jusqu'à la normalisation de la qualité de l'air. Le détecteur est approuvé annuellement par un installateur. ".
Art. 164. In artikel 5.33.0.3 van hetzelfde besluit wordt § 3 vervangen door wat volgt :
  " § 3. Het opslaan van brandbare gassen of ontvlambare vloeistoffen in lokalen waarin papier wordt opgeslagen is verboden. ".
Art.147. A l'article 5.31.1.2, 2° du même arrête, remplacé par l'arrêté du Gouvernement flamand du 12 mai 2006, sont apportées les modifications suivantes :
  1° dans le tableau, sous a), la cinquième ligne et la note de bas de page sont remplacées comme suit :
  "  la première autorisation  0,3 - 5   50   0,20 % (1)   1 000 (2)  650   150   d'exploitation est       > ou = 5  50   0,20 % (1)     500      650   150   octroyee le ou apres   le 1er janvier 2005
(1) teneur en soufre maximum dans le carburant (en masse-%).
  (2) Pour les moteurs diesel alimentés aux produits de la biomasse liquides, à l'exception des déchets de biomasse, la valeur limite d'émission pour NOX est remplacée par 2 000 mg/Nm3 ";
  2° b) est remplacé comme suit :
  " b) à partir du 1er janvier 2008 :  type de moteur     capacite                 valeurs limites d'emission   diesel             thermique                en mg/Nm3                      nominale          particule   SO2 (pour     SO2 (pour                      en MW                          le gasoil)    le mazout)  la premiere        > ou = 0,3         300         0,10 % (1)    1,00 % (1)   autorisation   d'exploitation   est octroyee   avant le   1er janvier 1993  la premiere        > ou = 0,3         200         0,10 % (1)    1,00 % (1)   autorisation   d'exploitation   est octroyee le   ou apres le   1er janvier 1993   et avant le   1er janvier 2000  la premiere        0,3 - 3            50          0,10 % (1)    1,00 % (1)   autorisation      > ou = 3 - 5       50          0,10 % (1)    1,00 % (1)   d'exploitation    > ou = 5           50          0,10 % (1)    1,00 % (1)   est octroyee le   ou apres le   1er janvier 2000   et avant le   1er janvier 2005  la premiere        0,3 B 5            50          0,10 % (1)    1,00 % (1)   autorisation      > ou = 5           50          0,10 % (1)    1,00 % (1)   d'exploitation   est octroyee le   ou apres le   1er janvier 2005
  type de moteur     capacite                 valeurs limites d'emission   diesel             thermique                en mg/Nm3                      nominale          NOX         CO           particules                      en MW                                       organiques  la premiere        > ou = 0,3         5 000       1 500         -   autorisation   d'exploitation   est octroyee   avant le   1er janvier 1993  la premiere        > ou = 0,3         4 000       1 000         -   autorisation   d'exploitation   est octroyee le   ou apres le   1er janvier 1993   et avant le   1er janvier 2000  la premiere        0,3 - 3            4 000         650         -   autorisation      > ou = 3 - 5       2 000         650         -   d'exploitation    > ou = 5             500         650         -   est octroyee le   ou apres le   1er janvier 2000   et avant le   1er janvier 2005  la premiere        0,3 B 5            1 000 (2)     650         150   autorisation      > ou = 5             500         650         150   d'exploitation   est octroyee le   ou apres le   1er janvier 2005
Art.149. Artikel 5.32.6.2 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt :
  " Art. 5.32.6.2. Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5 zijn alle in de tweede klasse ingedeelde activiteiten met modelvliegtuigen verboden vanaf 19 uur tot 7 uur. ".
  (1) teneur en soufre maximum dans le carburant (en masse-%).
  (2) Pour les moteurs diesel alimentés aux produits de biomasse liquides, à l'exception des déchets de biomasse, une valeur limite d'émission pour NOX peut être fixée dans l'autorisation écologique, néanmoins uniquement pour une période allant jusqu'au 31 décembre 2009 au plus tard et jusqu'à une valeur maximum de 2.000 mg/Nm3 ".
Art.150. Afdeling 5.32.8 van hetzelfde besluit, dat bestaat uit artikel 5.32.8.1.1 tot en met 5.32.8.2.6, wordt vervangen door wat volgt :
  " Afdeling 5.32.8. SCHIETSTANDEN IN OPENLUCHT.
  Subafdeling 5.32.8.1. Algemene bepalingen.
  Art. 5.32.8.1.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen vermeld in subrubriek 32.7. van de indelingslijst ondergebracht in openlucht of in een niet-gesloten lokaal.
  De bepalingen van deze afdeling zijn niet van toepassing op het gaaischieten met de handboog, andere dan kruisboog, zijnde handelingen die niet onder de toepassing vallen van de subrubriek 32.7. van de indelingslijst.
  Elke uitbating van een schietstand in openlucht is verboden in natuur- en bosgebieden als vermeld in :
  1° ontwerpgewestplannen, gewestplannen en andere ruimtelijke uitvoeringsplannen;
  2° het bosdecreet van 13 juli 1990;
  3° de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud.
  Art. 5.32.8.1.2. Geluid en trillingen.
  Behalve voor kleiduivenschietstanden gelden inzake geluid en trillingen de voorschriften van artikel 5.32.7.2.7 van dit besluit. Voor kleiduivenschietstanden gelden de voorwaarden van artikel 5.32.8.2.7.
  Subafdeling 5.32.8.2. Kleiduivenschietstanden.
  Art. 5.32.8.2.1. Het schietterrein.
  § 1. Het schietterrein is volledig eigendom van of op zijn geheel gehuurd door de exploitant van de schietstand. Het bewijs van de eventuele huurovereenkomst dient ter inzage gehouden van de toezichthoudende ambtenaar.
  § 2. Op de hoekpunten van het schietterrein wordt vóór elke schieting een bord geplaatst waarop duidelijk leesbaar het volgende opschrift is aangebracht :
  " GEVAAR - SCHIETTERREIN - HET ACHTERLIGGENDE TERREIN NIET BETREDEN ".
  § 3. Op de hoeken van het schietveld wordt een goed zichtbare rode vlag geplaatst.
  Art. 5.32.8.2.2. Inrichting van de schietstand.
  § 1. De schietstand is ingericht overeenkomstig een code van goede praktijk.
  § 2. De toeschouwers en de schutters, die niet aan de beurt zijn, bevinden zich achter een materiële hindernis, gelegen minstens 5 meter achter de schietplaats.
  § 3. Zodra de kleiduiven en/of de brokstukken ervan ingevolge de weersomstandigheden buiten het schietveld kunnen terechtkomen, moet de schieting onmiddellijk stilgelegd worden.
  Art. 5.32.8.2.3. De wapens.
  § 1. De gebruikte geweren zijn jachtgeweren of sportgeweren met gladde loop met maximumkaliber 12. Hun schouderriem is verwijderd.
  § 2. De patronen mogen niet langer zijn dan 70 mm, en hun vulling bedraagt ten hoogste 28 g. De diameter van de staalkorrels is ten hoogste 3 mm en van de tot 1 januari 2010 nog toegelaten loodkorrels ten hoogste 2,55 mm.
  Het gebruik van zwart kruit en lichtpatronen is verboden.
  § 3. Automatische wapens zijn verboden.
  § 4. Wanneer de schutter niet op de schietplaats is, bevindt zijn wapen zich op een veilige plaats.
  § 5. Vóór de schieting legt de schutter zijn patronen ter controle aan de hoofdscheidsrechter of de verantwoordelijke persoon voor.
  § 6 Het is vanaf 1 januari 2010 verboden op kleiduiven te schieten met loodpatronen of daartoe de gelegenheid te geven. Het is verboden loodpatronen voorhanden te hebben tijdens het schieten op kleiduiven.
  Art. 5.32.8.2.4. Het personeel.
  § 1. Het toezicht wordt uitgeoefend door de verantwoordelijke persoon, bijgestaan door één of meer medewerkers en door de wedstrijdleiding.
  Hun functie is respectievelijk de volgende :
  1° de verantwoordelijke persoon en zijn medewerker(s) staan in voor het veilig verloop van de schieting; zij nemen alle beslissingen die daartoe nodig zijn;
  2° de wedstrijdleiding, bestaande uit één of meer scheidsrechters en juryleden, staat in voor de controle van het schietverloop in enge zin, bijvoorbeeld het beoordelen van de schoten, het toekennen van de punten; zo nodig roepen zij de hulp in van de verantwoordelijke persoon en/of zijn medewerker(s).
  § 2. De verantwoordelijke persoon en zijn medewerker(s) alsmede de wedstrijdleiding dragen duidelijk zichtbare, onderling verschillende kentekens.
  § 3. De minimumleeftijd van de verantwoordelijke persoon en zijn medewerker(s) alsmede van de operator(en) is 18 jaar.
  Art. 5.32.8.2.5. De schieting.
  § 1. Op de schietplaats vertoeven geen andere personen, dan de schutters die aan de beurt zijn en eventueel de scheidsrechter(s), de juryleden, de initiator of instructeur en de werpleider.
  § 2. De wapens worden slechts geladen op de schietplaats.
  § 3. De schutters mogen de schietplaats slechts verlaten met een ongeladen wapen.
  § 4. De schutter houdt zijn wapen steeds in de richting van het schietveld, tenzij het geopend is.
  § 5 Bij een defect aan een geladen geweer meldt de schutter dit onmiddellijk aan de scheidsrechter.
  § 6. De schieting mag slechts begonnen worden na de expliciete toelating van de verantwoordelijke persoon, die vooraf gecontroleerd heeft of de veiligheid verzekerd is. De verantwoordelijke persoon of zijn hiertoe aangeduide medewerkers houden verder permanent toezicht op het verloop van de schieting.
  § 7. De schieting wordt onmiddellijk stilgelegd wanneer de verantwoordelijke persoon, dit door middel van een rode vlag of door middel van een geluidssignaal aangeeft.
  § 8. Telkens het nodig is dat het schietveld betreden wordt, ontladen de schutters hun wapen.
  § 9. Er mag niet op andere doelen geschoten worden dan op kleiduiven.
  § 10. De schutters mogen elkaar op geen enkele manier hinderen.
  § 11. Iedereen die zich op een onverantwoordelijke manier gedraagt, wordt van het schietterrein verwijderd.
  Art. 5.32.8.2.6. Algemene bepalingen.
  Het is vanaf 1 januari 2010 verboden kleiduiven te gebruiken of voorhanden te hebben die milieugevaarlijke stoffen bevatten in concentraties die de hierna aangegeven waarden te boven gaan :
  - de som van anthraceen, benzo(a)anthraceen, benzo(k)fluorantheen, benzo(a)pyreen, chryseen, phenanthreen, fluorantheen, indeno(1,2,3cd)pyreen, naftaleen en benzo(ghi)peryleen, mag 10 mg/kg niet overschrijden.
  Art. 5.32.8.2.7. Geluid.
  Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning zijn de geluidsnormen, bedoeld in hoofdstuk 4.5, niet van toepassing op kleiduivenschietstanden in openlucht. De schietactiviteiten zijn evenwel enkel toegelaten gedurende de periode van 10 uur tot 19 uur op zon- en feestdagen en van 10 uur tot 21 uur op de andere dagen.
  De exploitant treft de nodige maatregelen om de geluidsproductie aan de bron en de geluidsoverdracht naar de omgeving te beperken en vermeldt deze in een register. Ook de controle en de wijze van controle op de maatregelen worden in het register vermeld. Het register wordt door de exploitant steeds ter beschikking gehouden van de toezichthoudende overheid. Naargelang van de omstandigheden en technologisch verantwoorde mogelijkheden volgens de huidige stand van de techniek wordt hierbij gebruik gemaakt van een oordeelkundige (her)schikking van de geluidsbronnen, geluidsarme installaties en toestellen, geluidsisolatie en/of absorptie en/of afscherming. Het maximale emissieniveau wordt per discipline en per categorie bepaald waarbij rekening gehouden wordt met de best beschikbare verantwoorde technieken; dit maximale emissieniveau wordt ingeschreven in het register.
  Art. 5.32.8.2.8. Verbods- en afstandsregels.
  Het is verboden een kleiduivenschietstand te exploiteren waarvan de schietposten in de schietrichting gelegen zijn :
  1° op een afstand van 500 meter of minder van een stiltebehoevende inrichting, van een woongebied ander dan een woongebied met landelijk karakter, van een natuurgebied met wetenschappelijke waarde, van een natuurreservaat, van een parkgebied of van een gebied voor verblijfsrecreatie;
  2° op minder dan 250 m van individuele woningen.
  Deze verbodsbepalingen zijn niet van toepassing op tijdelijke inrichtingen.
  De afstandsregels, vermeld in het eerste lid, gelden niet voor de bestaande inrichtingen of gedeelten ervan. De vergunningverlenende overheid kan met het oog op het algemeen belang en in functie van de lokale omgevingsfactoren een gebruiksbeperking opleggen in de milieuvergunning. ".
Art.148. A l'article 5.31.2.2, 2° du même arrêté, remplacé par l'arrêté du Gouvernement flamand du 12 mai 2006, le point b) est remplacé comme suit :
  " b) à partir du 1er janvier 2008.  type de moteur     capacite          valeurs limites d'emission   diesel             thermique         en mg/Nm3                      nominale   particule SO2        SO2        NOX    CO                      en MW                 (pour      (pour                                            le         le                                            gasoil)    mazout)  la premiere        > ou = 0,3  300       0,10 %(1)  1,00 %(1)  -      1 500   autorisation   d'exploitation   est octroyee   avant le   1er janvier 2000  la premiere        0,3 - 5      50       0,10 %(1)  1,00 %(1)  4 000    650   autorisation      > ou = 5     50       0,10 %(1)  1,00 %(1)  2 000    650   d'exploitation   est octroyee le   ou apres le   1er janvier 2000
Art. 167. In hoofdstuk 5.41 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, wordt een artikel 5.41.1.5 ingevoegd dat luidt als volgt :
  " Art 5.41.1.5. § 1. Het gebruik van milieugevaarlijke stoffen moet beperkt en zo mogelijk vermeden worden. Bij voorkeur worden totaal biodegradeerbare en/of bioëlimineerbare stoffen gebruikt, met lage humane en ecologische toxiciteit en laag emissie- en geurniveau.
  Indien vervanging niet mogelijk is moeten de nodige maatregelen worden getroffen om het risico voor mens en milieu zo laag mogelijk te houden.
  Stoffen worden beschouwd als totaal biodegradeerbaar indien zij voldoen aan volgende voorwaarden :
  1° > of = 70 % opgeloste organische koolstof (DOC) verwijdering in 28 dagen op basis van testen die de afbraak meten via reductie in opgeloste C (bv. OECD testen 301A, 301E);
  2° > of = 60 % degradatie in 28 dagen op basis van testen die de afbraak meten via O2 consumptie of CO2 productie (bv. OECD test 301B).
  Stoffen worden beschouwd als bioëlimineerbaar indien zij voldoen aan volgende voorwaarden :
  1° > of = 70 % opgeloste organische koolstof (DOC) verwijdering in 28 dagen volgens OECD 302B;
  2° > of = 80 % opgeloste organische koolstof (DOC) verwijdering in 7 dagen volgens OECD 302B met een geadapteerd inoculum.
  § 2. Onderstaande stoffen/stofgroepen dienen maximaal te worden vervangen :
  1° alkylfenolethoxilaten.
  2° PAK houdende minerale oliën.
  3° natriumhypochloriet voor bleektoepassingen, met uitzondering voor hoge witheidseisen en gevoelige weefsels (acryl).
  4° cadmium houdende pigmenten.
  5° chloorhoudende carriers : vb. 1,2 dichloorbenzeen; 1,2,4 trichloorbenzeen; dichloortolueen.
  § 3. Onderstaande stoffen mogen niet gebruikt worden :
  1° kankerverwekkende azo-kleurstoffen en azo-kleurstoffen die onder reductieve omstandigheden kankerverwekkende aromatische amines afsplitsen.
  2° pentachloorfenol (PCP) houdende kleurstoffen;
  3° Cr VI voor oxidatie van zwavel en kuipkleurstoffen;
  4° arseen, pentachloorfenol en organotinverbindingen voor rotwerende, motwerende en antimijtbehandelingen.
  5° ethyleendiaminetetraazijnzuur (EDTA) en diethyleentriaminepentaazijnzuur (DTPA) voor het ontharden van proceswater.
  6° distearyldimethylammoniumchloride (DSDMAC), di(geharde talk)dimethylammoniumchloride (DHTDMAC) en bis (gehydrogeneerde talkalkyl) dimethylammoniumchloride (DTDMAC).
  § 4. Procesbaden met broomhoudende vlamvertragers of antimoon mogen niet worden geloosd. ".
Art. 167. Au chapitre 5.41 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 23 avril 2004, est inséré un article 5.41.1.5, rédigé comme suit :
  " Art 5.41.1.5. § 1er. L'utilisation de substances écotoxiques doit être limitée et évitée autant que possible. Des substances totalement biodégradables et/ou bioéliminables avec une faible toxicité humaine et écologique ainsi qu'un faible niveau d'émission et d'odeur sont de préférence utilisées.
  Si le remplacement n'est pas possible, les mesures nécessaires doivent être prises afin de maintenir le risque pour l'homme et l'environnement aussi bas que possible.
  Les substances sont considérées comme totalement biodégradables si elles répondent aux conditions suivantes :
  1° > ou = 70 % d'élimination du carbone organique total sur éluat (COT sur éluat) en 28 jours, sur base de tests mesurant la dégradation via la réduction en carbone sur éluat (p.ex. tests OECD 301A, 301E);
  2° > ou = 60 % de dégradation en 28 jours sur base de tests mesurant la dégradation via la consommation d'O2 ou la production de CO2 (p. ex. test OECD 301B).
  Les substances sont considérées comme totalement bioéliminables si elles répondent aux conditions suivantes :
  1° > ou = 70 % d'élimination du carbone organique total sur éluat (COT sur éluat) en 28 jours selon OECD 302B;
  2° > ou = 80 % d'élimination du carbone organique total sur éluat (COT sur éluat) en 7 jours selon OECD 302B, avec un inoculum adapté.
  § 2. Les substances/groupes de substances ci-dessous doivent être remplacé(e)s aux maximum :
  1° alkylphénol éthoxylates.
  2° HAP contenant des huiles minérales.
  3° hypochlorite de sodium pour applications de blanchissage, à l'exception des exigences importantes de blancheur et des fibres sensibles (acrylique).
  4° cadmium contenant des pigments.
  5° carriers contenant du chlore : p.ex. 1,2-dichlorobenzène; 1,2,4 trichlorobenzène; dichlorotoluene.
  § 3. Les substances ci-dessous ne peuvent être utilisées :
  1° colorants azoïques cancérigènes et colorants azoïques qui dans des circonstances réductives séparent des amines aromatiques cancérigènes.
  2° Pentachlorophénol (PCP) contenant des colorants.
  3° Cr VI pour l'oxydation du soufre et des colorants de cuve.
  4° arsenic, pentachlorophénol et composés organostanniques pour des traitements répulsifs pour la pourriture et les mites.
  5° acide éthylène-diamine-tetraacétique (EDTA) et diéthylène triamine penta acide (DTPA) pour l'adoucissement de l'eau.
  6° chlorure de distéaryldiméthylammonium (DSDMAC), chlorure de di(suif durci) diméthylammonium (DHTDMAC) et Chlorure de bis (alkyle de suif hydrogéné) diméthylammonium (DTDMAC).
  § 4. Les bains contenant des retardateurs de flammes au brome ou antimoine ne peuvent pas être déversés. ".
Art. 168. In artikel 5.43.2.1.1.
  § 1, 2°, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in de tabel onder a.2. worden de tweede, derde, vierde en vijfde rij en de voetnoot vervangen door wat volgt :
  "
Art. 168. A l'article 5.43.2.1.1.
  § 1er, 2° du même arrêté, remplacé par l'arrêté du Gouvernement flamand du 23 avril 2004, sont apportées les modifications suivantes :
  1° dans le tableau, sous a.2., les deuxième, troisième, quatrième et cinquième lignes et la note de bas de page sont remplacées comme suit :
  "
  50 tot en met 100           50        1 700            300      250   3   5
  meer dan 100 tot en         50        1 700            300      250   3   5
   met 300
  meer dan 300 tot en         50   lineaire afname       250 (1)  250   3   5
   met 400                          van 1 700 tot 1 050
  meer dan 400 tot en         25   lineaire afnape       250 (1)  250   1   5
   met 500                          van 1 050 tot 400
  50 a 100 inclus             50        1 700            300      250   3   5
  plus de 100 a 300 inclus    50        1 700            300      250   3   5
  plus de 300 a 400 inclus    50   diminution lineaire   250 (1)  250   3   5
                                    de 1 700 a 1 050
  plus de 400 a 500 inclus    25   diminution lineaire   250 (1)  250   1   5
                                    de 1 050 a 400
  (1) Voor installaties met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 300 MW die minder dan 1 000 uren per jaar met vloeibare brandstof worden gevoed, al dan niet gelijktijdig met een gasvormige of vaste brandstof, worden deze voor vloeibare brandstof vermelde emissiegrenswaarden voor NOX vervangen door 400 mg/Nm3. "
  2° in de tabel onder b.2. worden de tweede en derde rij vervangen door wat volgt :
  "
  (1) Pour les installations avec une capacité thermique nominale de plus de 300 MW alimentées à l'aide de combustible liquide moins de 1 000 heures par an, avec simultanément ou non un combustible gazeux ou solide, ces valeurs limites d'émission pour le NOX mentionnées pour ce combustible liquide sont remplacées par 400 mg/Nm3. "
  2° dans le tableau sous b.2., les deuxième et troisième lignes sont remplacées comme suit :
  "
  50 tot en met 100           50        1 700            300      175   3   5
  meer dan 100 tot en         50        1 700            300      175   3   5
   met 300
  50 a 100 inclus             50        1 700            300      175   3   5
  plus de 100 a 300 inclus    50        1 700            300      175   3   5
  ".
  ".
Art. 169. In artikel 5.43.2.2.1.
  § 1, 2°, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in de tabel onder a) wordt de vierde rij vervangen door wat volgt :
  "
Art.150. La section 5.32.8 du même arrêté composé des articles 5.32.8.1.1 à 5.32.8.2.6 inclus, est remplacée comme suit :
  " SECTION 5.32.8. STANDS DE TIR EN PLEIN AIR.
  Sous-section 5.32.8.1. Dispositions générales.
  Art. 5.32.8.1.1. Les dispositions de cette section s'appliquent aux établissements visés a la sous-rubrique 32.7 de la liste de classification en plein air ou dans un local non fermé.
  Les dispositions de cette section ne s'appliquent pas au tir au papegai à l'arc, autre que l'arbalète, étant des actions qui ne tombent pas sous l'application de la sous-rubrique 32.7. de la liste de classification.
  Toute exploitation d'un stand de tir en plein air est interdite dans les zones naturelles ou les zones forestières comme mentionné dans :
  1° les projets de plans régionaux, les plans régionaux et d'autres plans d'exécution spatiaux;
  2° le décret forestier du 13 juillet 1990;
  3° la loi du 12 juillet 1973 sur la conservation de la nature.
  Art. 5.32.8.1.2. Bruit et vibrations.
  Sauf pour les stands de tir aux pigeons d'argile, les prescriptions de l'article 5.32.7.2.7 au présent arrêté en matière de bruit et de vibrations sont d'application. Les conditions de l'article 5.32.8.2.7 s'appliquent aux stands de tir aux pigeons d'argile.
  Sous-section 5.32.8.2. Stands de tir aux pigeons d'argile
  Art. 5.32.8.2.1. L'aire de tir.
  § 1er. L'aire de tir est pleine propriété de ou totalement louée par l'exploitant du stand de tir. La preuve du contrat de location éventuel doit être tenue à la disposition du fonctionnaire chargé du contrôle.
  § 2. Aux coins de l'aire de tir, devant chaque tir, un panneau sur lequel on peut lire clairement l'inscription suivante, est placé :
  " DANGER - AIRE DE TIR - ACCES INTERDIT AU TERRAIN SOUS-JACENT ".
  § 3. Un drapeau rouge bien visible est placé aux coins du terrain de tir.
  Art. 5.32.8.2.2. Aménagement du stand de tir.
  § 1er. Le stand de tir est aménagé conformément au code de bonne pratique.
  § 2. Les spectateurs et les tireurs, à qui ce n'est pas le tour, se trouvent derrière une barrière physique, située au moins à 5 mètres derrière le lieu de tir.
  § 3. Dès que les pigeons d'argile et/ou leurs morceaux peuvent atterrir en dehors de l'aire de tir suite aux conditions météorologiques, le tir doit immédiatement être arrêté.
  Art. 5.32.8.2.3. Les armes.
  § 1er. Les fusils utilisés sont des fusils de chasse ou de sport à canon lisse avec un calibre maximum de 12. Leur bandoulière est ôtée.
  § 2. Les cartouches ne peuvent pas être plus longues que 70 mm, et leur recharge s'élève au maximum à 28 g. Le diamètre des billes d'acier est de 3 mm au plus et celui des billes de plomb encore autorisées jusqu'au 1er janvier 2010 de 2,55 mm au plus.
  L'utilisation de poudre noire et de cartouches traçantes est interdite.
  § 3. Les armes automatiques sont interdites.
  § 4. Lorsque le tireur ne se trouve pas au lieu de tir, son arme se trouve dans un endroit sûr.
  § 5. Avant le tir, en vue du contrôle, le tireur présente ses cartouches à l'arbitre principal ou à la personne responsable.
  § 6 a partir du 1er janvier 2010, il est interdit de tirer sur des pigeons d'argile avec des cartouches à plomb ou d'en donner l'occasion. Il est interdit d'être en possession de cartouches à plomb lors du tir aux pigeons d'argile.
  Art. 5.32.8.2.4. Le personnel.
  § 1er. Le contrôle est effectué par une personne responsable, assistée d'un ou plusieurs collaborateur(s) et des organisateurs.
  Leur fonction est respectivement la suivante :
  1° La personne responsable et son(ses) collaborateur(s) sont responsables du déroulement en toute sécurité du tir; ils prennent toutes les décisions nécessaires à cet effet;
  2° les organisateurs, composés d'un ou plusieurs arbitre(s) et des membres du jury, sont responsables du contrôle du déroulement du tir au sens strict, par exemple l'appréciation des tirs, l'attribution des points; au besoin, ils font appel à l'aide du responsable et/ou de son(ses) collaborateur(s).
  § 2. Le responsable et son(ses) collaborateur(s) ainsi que les organisateurs portent des signes différents clairement visibles.
  § 3. L'âge minimum du responsable et de son(ses) collaborateur(s) ainsi que de(s) (l')opérateur(s) est de 18 ans.
  Art. 5.32.8.2.5. Le tir.
  § 1er. Aucune autre personne que les tireurs dont c'est le tour et éventuellement les ou l'arbitre(s), les membres du jury, l'initiateur ou l'instructeur et le lanceur ne peuvent se trouver sur l'aire de tir.
  § 2. Les armes sont uniquement chargées sur l'aire de tir.
  § 3. Les tireurs peuvent uniquement quitter l'aire de tir avec une arme déchargée.
  § 4. Le tireur garde toujours son arme en direction du terrain de tir, sauf si elle est ouverte.
  § 5 En cas de défaut à un fusil chargé, le tireur le communique immédiatement à l'arbitre.
  § 6. Le tir peut uniquement commencer après autorisation explicite du responsable, qui a contrôlé au préalable si la sécurité est assurée. Le responsable ou les collaborateurs désignés à cet effet veillent ensuite en permanence sur le déroulement du tir.
  § 7. Le tir est immédiatement arrêté lorsque le responsable l'indique au moyen d'un drapeau rouge ou d'un signal sonore.
  § 8. Chaque fois qu'il est necessaire de pénétrer sur le terrain de tir, les tireurs déchargent leur arme.
  § 9. On ne peut pas tirer sur d'autres cibles que les pigeons d'argile.
  § 10. Les tireurs ne peuvent en aucune manière se gêner.
  § 11. Toute personne se comportant de manière irresponsable est écartée du terrain de tir.
  Art. 5.32.8.2.6. Dispositions générales.
  A partir du 1er janvier 2010 il est interdit d'utiliser ou d'être en possession de pigeons d'argile contenant des substances écotoxiques dans des concentrations dépassant les valeurs mentionnées ci-après :
  - la somme des anthracenes, des benzo(a)anthracènes, des benzo(k)fluoranthènes, des benzo(a)pyrènes, des chrysènes, des phénanthrènes, des fluoranthènes, des indeno(1,2,3,c,d)pyrenes, des naphtalènes et des benzo(g,h,i)pérylènes ne peut pas dépasser 10 mg/kg.
  Art. 5.32.8.2.7. Bruit.
  Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, les normes acoustiques visées au chapitre 4.5 ne s'appliquent pas aux stands de tir aux pigeons d'argile en plein air. Les activités de tir sont toutefois uniquement autorisées durant la période de 10 heures à 19 heures les dimanches et jours fériés, et de 10 heures à 21 heures les autres jours.
  L'exploitant prend les mesures qui s'imposent pour réduire la production de bruit à la source et la transmission du bruit à l'environnement, et le consigne dans un registre. Les contrôles effectués et la façon dont les mesures sont contrôlées sont également consignés au registre. L'exploitant tiendra toujours le registre à la disposition de l'autorite chargée du contrôle. En fonction des circonstances et dans la mesure où cela s'avère réalisable en fonction de l'état actuel de la technique, il prévoit, dans ce cadre, un agencement judicieux des sources sonores, l'utilisation d'installations silencieuses et le recours à des mesures d'isolation et/ou d'absorption et/ou de protection acoustiques. Le niveau maximum d'émission est déterminé par discipline et par catégorie, où l'on tient compte des meilleures techniques disponibles; ce niveau maximum d'émission est inscrit au registre.
  Art. 5.32.8.2.8. Règles d'interdiction et de distance.
  Il est interdit d'exploiter un stand de tir aux pigeons d'argile dont les postes de tir se situent dans la direction de tir :
  1° à une distance de 500 mètres ou moins d'un établissement requérant le silence, d'une zone résidentielle autre qu'une zone résidentielle à caractère rural, d'une zone naturelle à valeur scientifique, d'une réserve naturelle, d'une zone de parc ou d'une zone de récréation et de séjour;
  2° à moins de 250 m des habitations individuelles.
  Ces règles d'interdiction ne s'appliquent pas aux établissements provisoires.
  Les règles de distance mentionnées au premier alinéa ne s'appliquent pas aux établissements existants ou à leurs parties. L'autorité octroyant l'autorisation peut imposer une limite d'utilisation dans l'autorisation écologique en vue de l'intérêt général et en fonction des facteurs d'environnement locaux. ".
  nieuwe inrichtingen waarvoor
   eerste vergunning tot
   exploitatie is verleend op
   of na 1 januari 2005 :
  a) < 20 MWth                   50      1 700      400      175    3    5
  b) > of = 20 MWth              50      1 700      150      175    3    5
-
  ";
  2° in de tabel onder b) worden de tweede, derde en vierde rij en de voetnoot vervangen door wat volgt :
  "
-
  Bestaande inrichtingen
  a) < 20 MWth                  200      1 700      650      250    3    5
  b) > of = 20 MWth             200      1 700      300 (1)  250    3    5
  nieuwe inrichtingen
   waarvoor eerste vergunning
   tot exploitatie is
   verleend voor
   1 januari 2005 :
  a) < 20 MWth                   50      1 700      400      175    3    5
  b) > of = 20 MWth              50      1 700      300      175    3    5
  nieuwe inrichtingen
   waarvoor eerste vergunning
   tot exploitatie is
   verleend op of na
   1 januari 2005 :
  a) < 20 MWth                   50      1 700      400      175    3    5
  b) > of = 20 MWth              50      1 700      150      175    3    5
-
  (1) Voor installaties met minder dan 100 bedrijfsuren per jaar wordt de bovengenoemde emissiegrenswaarde voor NOX vervangen door 650 mg/Nm3;
  ".
-
Art. 170. In artikel 5.43.2.3.1, § 1, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in punt 1°, a), worden de woorden " a) < 2 MWth " vervangen door de woorden " a) van 0,3 MWth tot < 2 MWth ";
  2° in punt 1°, b) , worden de woorden " a) < 2 MWth " vervangen door " a) van 0,3 MWth tot < 2 MWth ";
  3° in punt 2°, a), worden de derde en de vierde rij van de tabel vervangen door wat volgt :
  "
Art. 170. A l'article 5.43.2.3.1, § 1er, du même arrêté, remplacé par l'arrêté du Gouvernement flamand du 23 avril 2004, sont apportées les modifications suivantes :
  1° au point 1°, a), les mots " a) < 2 MWth " sont remplacés par " a) de 0,3 MWth à < 2 MWth ";
  2° au point 1°, b), les mots " a) < 2 MWth " sont remplacés par " a) de 0,3 MWth à < 2 MWth ";
  3° au point 2°, a), les troisième et quatrième lignes du tableau sont remplacées comme suit :
  "
  nieuwe inrichtingen
   waarvoor eerste vergunning
   tot exploitatie is
   verleend voor
   1 januari 2005 :
  a) van 0,3 MWth tot < 2 MWth  100        350 (2)  250 (3)  175    7    15
  b) > of = 2 MWth              100      1 700      600      175    7    15
  nieuwe inrichtingen
   waarvoor eerste vergunning
   tot exploitatie is
   verleend op of na
   1 januari 2005 :
  a) van 0,3 MWth tot < 2 MWth  100        350      185      175    3    5
  b) > of = 2 MWth              100      1 700      525      175    3    5
  nouveaux etablissements pour
   lesquels la premiere
   autorisation d'exploitation
   est octroyee avant le
   1er janvier 2005 :
  a) de 0,3 MWth a < 2 MWth     100        350 (2)  250 (3)  175    7    15
  b) > ou = 2 MWth              100      1 700      600      175    7    15
  nouveaux etablissements
   pour lesquels la premiere
   autorisation d'exploitation
   est octroyee le ou apres
   le 1er janvier 2005 :
  a) de 0,3 MWth a < 2 MWth     100        350      185      175    3    5
  b) > ou = 2 MWth              100      1 700      525      175    3    5
  ";
  4° in punt 2° wordt b) vervangen door wat volgt :
  "
  ";
  4° au 2°, le point b) est remplacé comme suit :
  "
  type inrichting         emissiegrenswaarden in mg/Nm3
                          stof       SO2      NOx      CO    nikkel  vanadium
  bestaande inrichtingen  200        1 700    650      250     3         5
  nieuwe inrichtingen
   waarvoor eerste
   vergunning tot
   exploitatie is
   verleend voor
   1 januari 2005 :
  a) van 0,3 MWth tot     100        170 (1)  250 (2)  175     3         5
      < 2 MWth
  b) > of = 2 MWth        100        1 700    600      175     3         5
  nieuwe inrichtingen
   waarvoor eerste
   vergunning tot
   exploitatie is
   verleend op of
   na 1 januari 2005 :
  a) van 0,3 MWth tot     100        170      185      175     3         5
      < 2 MWth
  b) > of = 2 MWth        100        1 700    525      175     3         5
  type d'etablissement    valeurs limites d'emission en mg/Nm3
                          particule  SO2      NOx      CO    nickel  vanadium
  etablissements          200        1 700    650      250     3         5
   existants
   nouveaux
   etablissements
   pour lesquels la
   premiere autorisation
   d'exploitation est
   octroyee avant le
   1er janvier 2005 :
  a) de 0,3 MWth a        100        170 (1)  250 (2)  175     3         5
      < 2 MWth
  b) > ou = 2 MWth        100        1 700    600      175     3         5
  nouveaux
   etablissements pour
   lesquels la premiere
   autorisation
   d'exploitation est
   octroyee le ou apres
   le 1er janvier 2005 :
  a) de 0,3 MWth a        100        170      185      175     3         5
      < 2 MWth
  b) > ou = 2 MWth        100        1 700    525      175     3         5
  (1) Voor nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996, wordt de bovengenoemde emissiegrenswaarde voor SO2 vervangen door 1 700 mg/Nm3;.
  (2) Voor nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996, wordt de bovengenoemde emissiegrenswaarde voor NOX vervangen door 450 mg/Nm3 ";
  5° in punt 3° wordt a) vervangen door wat volgt :
  " a) bestaande inrichtingen :
  (1) Pour les nouveaux établissements pour lesquels la première autorisation d'exploitation est octroyée avant le 1er janvier 1996, la valeur limite d'émission susmentionnée pour le SO2 est remplacée par 1700 mg/Nm3.
  (2) Pour les nouveaux établissements pour lesquels la première autorisation d'exploitation est octroyée avant le 1er janvier 1996, la valeur limite d'émission susmentionnée pour le NOX est remplacée par 450 mg/Nm3. ";
  5° au 3°, le point a) est remplacé comme suit :
  " a) établissements existants :
  gassoort                emissiegrenswaarden in mg/Nm3
                          stof       SO2    NOx (1)                      CO
  hoogovengas             50         800    350                          250
  industriegas uit        50          35    350                          250
   ijzer- en
   staalindustrie
  cokesovengas            50         400    350                          250
  vloeibaar gemaakt gas   50           5    350                          250
  aardgas                 50          35    - tot 31 december 2009 :
       250
                                               300
                                            - vanaf 1 januari 2010 :
                                               150
  andere gassen           50          35    350                          250
  nature du gaz           valeurs limites d'emission en mg/Nm3
                          particule  SO2    NOx (1)                      CO
  gaz de haut-fourneau    50         800    350                          250
  gaz industriel          50          35    350                          250
   provenant de
   l'industrie
   metallurgique
  gaz de cokerie          50         400    350                          250
  gaz liquefie            50           5    350                          250
  gaz naturel             50          35    - jusqu'au                   250
                                               31 décembre 2009 : 300
                                            - a partir du
                                               1er janvier 2010 : 150
  autres gaz              50          35    350                          250
  (1) Deze emissiegrenswaarde voor NOx wordt tot 31 december 2008 verhoogd tot 500 mg/Nm3, behalve voor aardgas; ";
  6° in punt 3° wordt b) vervangen door wat volgt :
  " b) nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2005.
  (1) La valeur limite d'émission pour le NOx est augmentée à 500 mg/Nm3 jusqu'au 31 décembre 2008, sauf pour le gaz naturel; ";
  6° au 3°, le point b) est remplacé comme suit :
  " b) nouveaux établissements pour lesquels la première autorisation d'exploitation est octroyée avant le 1er janvier 2005.
  gassoort                emissiegrenswaarden in mg/Nm3;
                          stof       SO2    NOx                          CO
  Hoogovengas             10         800    200                          100
  industriegas uit        50          35    200                          100
   ijzer- en
   staalindustrie
  Cokesovengas             5         400    200                          100
  vloeibaar gemaakt gas    5           5    200                          100
  aardgas                  5          35    150 (1)                      100
  andere gassen            5          35    200                          100
  nature du gaz           valeurs limites d'emission en mg/Nm3
                          particule  SO2    NOx                          CO
  gaz de haut-fourneau    10         800    200                          100
  gaz industriel          50          35    200                          100
   provenant de
   l'industrie
   metallurgique
  gaz de cokerie           5         400    200                          100
  gaz liquefie             5           5    200                          100
  gaz naturel              5          35    150 (1)                      100
  autres gaz               5          35    200                          100
  (1) Voor nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996, worden de bovenvermelde emissiegrenswaarden voor NOx tot 31 december 2009 vervangen door 300 mg/Nm3 ";
  7° in punt 3° wordt c) vervangen door wat volgt :
  " c) nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005.
  (1) Pour les nouveaux établissements pour lesquels la première autorisation d'exploitation est octroyée avant le 1er janvier 1996, les valeurs limites d'émission susmentionnées pour le NOx sont remplacées par 300 mg/Nm3 jusqu'au 31 décembre 2009. ";
  7° au 3°, le point c) est remplacé comme suit :
  " c) nouveaux établissements pour lesquels la première autorisation d'exploitation est octroyée le ou après le 1er janvier 2005 :
  gassoort                emissiegrenswaarden in mg/Nm3
                          stof       SO2    NOx                          CO
  Hoogovengas             10         200    200                          100
  industriegas uit        30          35    200                          100
   ijzer- en
   staalindustrie
  Cokesovengas             5         400    200                          100
  vloeibaar gemaakt gas    5           5    200                          100
  aardgas                  5          35    - tot 31 december 2009 :
       100
                                               150
                                            - vanaf 1 januari 2010 :
                                               80 (1)
  andere gassen            5          35    200                          100
  nature du gaz           valeurs limites d'emission en mg/Nm3
                          particule  SO2    NOx (1)                      CO
  gaz de haut-fourneau    10         200    200                          100
  gaz industriels         30          35    200                          100
   provenant de
   l'industrie
   metallurgique
  gaz de cokerie           5         400    200                          100
  gaz liquefie             5           5    200                          100
  gaz naturel              5          35    - jusqu'au                   100
                                               31 décembre 2009 : 150
                                            - a partir du
                                               1er janvier 2010 : 80 (1)
  autres gaz               5          35    200                          100
  (1) Voor nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010, worden de bovenvermelde emissiegrenswaarden voor NOx vervangen door 150 mg/Nm3 ".
  (1) Pour les nouveaux établissements pour lesquels la première autorisation d'exploitation est octroyée avant le 1er janvier 2010, les valeurs limites d'émission susmentionnées pour le NOx sont remplacées par 150 mg/Nm3 ".
Art.155. In artikel 5.32.9.3.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt een § 3ter, ingevoegd die luidt als volgt :
  " § 3ter. Een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van duikactiviteiten in het zwembad, kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van toezichthoudende persoon onder de volgende voorwaarden :
  1° de duikers staan onder constant toezicht van ten minste één persoon. Dit toezicht is aangepast aan de beoefende duikdiscipline;
  2° bij het beoefenen van de duiksport wordt nooit alleen gedoken.
  Een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van duikactiviteiten in het zwembad, kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van toezichthoudende redder onder de volgende voorwaarden :
  1° de duikers staan onder constant toezicht van ten minste één persoon. Dit toezicht is aangepast aan de beoefende duikdiscipline;
  2° bij het beoefenen van de duiksport wordt nooit alleen gedoken;
  3° hij/zij is in het bezit van het Hoger Reddersbrevet van het BLOSO of het brevet Duiker Redder van het BLOSO of van een ander gelijkwaardig getuigschrift goedgekeurd door het BLOSO;
  4° de redders worden ten minste éénmaal per jaar geoefend in redding- en reanimatietechnieken; het bewijs van de meest recente bijscholing ligt ter inzage van de toezichthoudende ambtenaar op de plaats van de exploitatie; deze bijscholing moet erkend zijn door het BLOSO. ".
Art. 171. A l'article 5.43.3.3, § 2 du même arrêté, modifie par l'arrêté du Gouvernement flamand du 12 mai 2006, le deuxième alinéa est remplacé comme suit :
  " Ces mesurages continus ne sont pas exigés :
  1° pour le SO2 des turbines à gaz et des installations de turbine à gaz et à vapeur brûlant du gaz naturel et/ou du gaz de raffinerie désulfuré dont le taux de soufre s'élève a moins de 150 ppm3;
  2° pour le SO2 des turbines à gaz et des installations de turbine à gaz et à vapeur brûlant du combustible liquide dont le taux de soufre est connu, au cas où il n'y a pas d'équipement de désulfurisation. ".
Art.156. In artikel 5.32.9.4.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in de tabel onder § 1 worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  a) in punt a) wordt voor de parameter bicarbonaat de grenswaarde " 60 " vervangen door " < of = 40 en richtwaarde > of = 60 ";
  b) in punt b) wordt het woord " Legionella pneumophilia " vervangen door " Legionella pneumophila " en de grenswaarde " 0 " vervangen door " niet aantoonbaar ";
  2° in § 3, derde lid, worden de woorden " drinkwater. Een kopie " vervangen door de woorden " drinkwater. De analyses specifiek voor Legionella pneumophila gebeuren door een specifiek hiervoor erkend laboratorium. Een kopie ".
Art.153. A l'article 5.32.9.2.2 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, est ajouté un § 3quater, rédigé comme suit :
  " § 3quater. Un professeur, entraîneur, instructeur ou moniteur spécialisé dans les activités de plongée en piscine peut combiner la fonction de maître-nageur avec celle de surveillant dans les conditions suivantes :
  1° les plongeurs sont sous la surveillance constante d'au moins une personne. Cette surveillance est adaptée à la discipline de plongée pratiquée;
  2° lors de la pratique de la plongée, on ne plonge jamais seul.
  Un professeur, entraîneur, instructeur ou moniteur spécialisé dans les activités de plongée en piscine peut combiner la fonction de maître-nageur avec celle de surveillant et sauveteur dans les conditions suivantes :
  1° les plongeurs sont sous la surveillance constante d'au moins une personne. Cette surveillance est adaptée à la discipline de plongée pratiquée;
  2° lors de la pratique de la plongée, on ne plonge jamais seul;
  3° il/elle est en possession du brevet de sauveteur du degré supérieur délivré par le BLOSO ou du brevet plongeur-sauveteur du BLOSO ou de toute autre qualification reconnue par le BLOSO.
  4° les sauveteurs sont entraînés au moins une fois par an aux techniques de sauvetage et de réanimation; la preuve la plus récente de la formation continue est à disposition du fonctionnaire chargé du contrôle sur le lieu de l'exploitation; cette formation continue doit être reconnue par le BLOSO. ".
Art.157. Aan artikel 5.32.9.8.1 van hetzelfde besluit wordt een § 3 ingevoegd die luidt als volgt :
  " § 3. Een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van duikactiviteiten in de zwemgelegenheid, kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van toezichthoudende persoon onder de volgende voorwaarden :
  1° de duikers staan onder constant toezicht van ten minste één persoon; dit toezicht is aangepast aan de beoefende duikdiscipline;
  2° bij het beoefenen van de duiksport wordt nooit alleen gedoken.
  Een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van duikactiviteiten in de zwemgelegenheid, kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van toezichthoudende redder onder de volgende voorwaarden :
  1° de duikers staan onder constant toezicht van ten minste één persoon; dit toezicht is aangepast aan de beoefende duikdiscipline;
  2° bij het beoefenen van de duiksport wordt nooit alleen gedoken;
  3° hij/zij is in het bezit van het Hoger Reddersbrevet van het BLOSO of het brevet Duiker Redder van het BLOSO of van een ander gelijkwaardig getuigschrift goedgekeurd door het BLOSO;
  4° de redders worden ten minste éénmaal per jaar geoefend in redding- en reanimatietechnieken; het bewijs van de meest recente bijscholing ligt ter inzage van de toezichthoudende ambtenaar op de plaats van de exploitatie; deze bijscholing moet erkend zijn door het BLOSO. ".
Art.154. A l'article 5.32.9.3.1 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, sont apportées les modifications suivantes :
  1° au § 3 est ajouté un point 5°, rédigé comme suit :
  " 5° L'exploitant interdit aux baigneurs l'accès au bassin de natation et aux quais si ces derniers ne sont pas d'abord passés sous les pédiluves et la douche. ";
  2° au § 7, le point 6° est remplacé comme suit :
  " 6° Les pompes de circulation peuvent au moins supporter une durée de cycle de 4 heures. L'eau provenant d'un grand bassin est au minimum totalement traitée toutes les 4 heures (turnover = 4 heures); pour un bassin d'une capacité de 100 m3 ou moins, le turnover est de 2 heures maximum. Le contrôle de ce turnover s'effectue avec un débitmètre efficace placé derrière l'installation de filtrage dans le courant partiel de chaque bassin et un bouchon doseur commandé en cas de chute du débit jusqu'à moins de 40 % de la normale. ".
Art.158. In artikel 5.32.9.8.2 van hetzelfde besluit wordt § 3 vervangen door wat volgt :
  " § 3. Tijdens de week die het badseizoen voorafgaat en verder ten minste om de 14 dagen tijdens dit seizoen, wordt op kosten van de exploitant een bacteriologisch onderzoek op een representatief staal van het zwemwater uitgevoerd door een laboratorium erkend voor de analyse van drinkwater. Dit bacteriologisch onderzoek dient minimaal uitgevoerd te worden vanaf 1 mei tot en met 30 september. Een dubbel van deze analyseresultaten wordt door het laboratorium rechtstreeks aan de gezondheidsinspecteur gezonden. ".
Art.155. A l'article 5.32.9.3.2 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, est inséré un § 3ter, rédigé comme suit :
  " § 3ter. Un professeur, entraîneur, instructeur ou moniteur spécialisé dans les activités de plongée en piscine peut combiner la fonction de maître-nageur avec celle de surveillant dans les conditions suivantes :
  1° les plongeurs sont sous la surveillance constante d'au moins une personne. Cette surveillance est adaptée à la discipline de plongée pratiquée;
  2° lors de la pratique de la plongée, on ne plonge jamais seul.
  Un professeur, entraîneur, instructeur ou moniteur spécialisé dans les activités de plongée en piscine peut combiner la fonction de maître-nageur avec celle de surveillant et sauveteur dans les conditions suivantes :
  1° les plongeurs sont sous la surveillance constante d'au moins une personne. Cette surveillance est adaptée à la discipline de plongée pratiquée;
  2° lors de la pratique de la plongée, on ne plonge jamais seul;
  3° il/elle est en possession du brevet de sauveteur du degré supérieur délivré par le BLOSO ou du brevet plongeur-sauveteur du BLOSO ou de toute autre qualification reconnue par le BLOSO.
  4° les sauveteurs sont entraînés au moins une fois par an aux techniques de sauvetage et de réanimation; la preuve la plus récente de la formation continue est à disposition du fonctionnaire chargé du contrôle sur le lieu de l'exploitation; cette formation continue doit être reconnue par le BLOSO. ".
Art. 175. In artikel 5.45.1.3, § 4, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de woorden " mag geen dierlijk afval " vervangen door de woorden " mogen geen dierlijke bijproducten. ".
Art.156. A l'article 5.32.9.4.2 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, sont apportées les modifications suivantes :
  1° au tableau sous le § 1er sont apportées les modifications suivantes :
  a) au point a) la valeur limite de " 60 " pour le paramètre bicarbonate est remplacée par " > ou = 40 et valeur indicative > ou = 60 ";
  b) au point b), le mot " Legionella pneumophilia " est remplacé par " Legionella pneumophila " et la valeur limite " 0 " est remplacée par " non décelable ";
  2° au § 3, troisième alinéa, les mots " drinkwater. Een kopie " (eau potable. Une copie) dans la version néerlandaise sont remplacés par les mots " drinkwater. De analyses specifiek voor Legionella pneumophila gebeuren door een specifiek hiervoor erkend laboratorium. Een kopie " (eau potable. Les analyses spécifiques à la Legionella pneumophila sont effectuées par un laboratoire spécifiquement agréé à cet effet. Une copie).
Art.160. Aan artikel 5.32.9.8.6 van hetzelfde besluit wordt een derde lid toegevoegd dat luidt als volgt : " De voorwaarden van het eerste en tweede lid van dit artikel zijn niet van toepassing indien in de vijver of waterloop enkel de duiksport wordt beoefend. ".
Art.157. A l'article 5.32.9.8.1 du même arrêté est inséré un § 3, rédigé comme suit :
  " § 3. Un professeur, entraîneur, instructeur ou moniteur spécialisé dans les activités de plongée en piscine peut combiner la fonction de maître-nageur avec celle de surveillant dans les conditions suivantes :
  1° les plongeurs sont sous la surveillance constante d'au moins une personne; cette surveillance est adaptée à la discipline de plongée pratiquée;
  2° lors de la pratique de la plongée, on ne plonge jamais seul.
  Un professeur, entraîneur, instructeur ou moniteur spécialisé dans les activités de plongée dans les lieux de baignade peut combiner la fonction de maître-nageur avec celle de surveillant et sauveteur dans les conditions suivantes :
  1° les plongeurs sont sous la surveillance constante d'au moins une personne; cette surveillance est adaptée à la discipline de plongée pratiquée;
  2° lors de la pratique de la plongée, on ne plonge jamais seul;
  3° il/elle est en possession du brevet de sauveteur du degré supérieur délivré par le BLOSO ou du brevet plongeur-sauveteur du BLOSO ou de toute autre qualification reconnue par le BLOSO.
  4° les sauveteurs sont entraînés au moins une fois par an aux techniques de sauvetage et de réanimation; la preuve la plus récente de la formation continue est à disposition du fonctionnaire chargé du contrôle sur le lieu de l'exploitation; cette formation continue doit être reconnue par le BLOSO. ".
Art.161. Artikel 5.32.10.2, § 1, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt aangevuld met een tweede lid dat luidt als volgt :
  " De in het eerste lid onder de punten 2° en 3° vastgestelde verbodsbepalingen gelden niet bij het gebruik van motorvaartuigen die beantwoorden aan de geluidsnormen vastgesteld door het Koninklijk besluit van 23 februari 2005 houdende vaststelling van essentiële veiligheidseisen en van essentiële eisen in verband met de geluids- en uitlaatemissies voor pleziervaartuigen evenmin als bij het gebruik van motorvoertuigen die beantwoorden aan de geluidsnormen, vastgesteld in het algemeen reglement op de technische eisen waaraan motorvoertuigen moeten voldoen om in het verkeer te worden gebracht. ".
Art. 177. L'article 5.45.2.3 du même arrêté est modifié comme suit :
  1° au § 2, les mots " Alle destructiemateriaal moet worden opgeslagen in een daartoe bestemde silo of andere daartoe bestemde recipiënten; het materiaal moet dagelijks uit de inrichting worden afgevoerd. " (Tous les matériaux d'incinération doivent être stockés dans le silo ou d'autres récipients destinés à cet effet; le matériel doit être évacué de l'etablissement quotidiennement) dans la version néerlandaise sont remplacés par " Alle dierlijk afval moet uit de inrichting worden afgevoerd overeenkomstig de bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 15 december 2006 betreffende de ophaling en de verwerking van dierlijk afval. " (Tous les déchets animaux doivent être évacués de l'établissement conformément aux dispositions de l'arrêté du Gouvernement flamand du 15 décembre 2006 relatif à la collecte et à la transformation des déchets animaux);
  2° § 2bis, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 17 décembre 1997, est remplacé par ce qui suit :
  " § 2bis. Le matériel de catégorie 1 est marqué par une substance colorante. ".
Art. 178. Aan de afdeling 5.45.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 26 juni 1996 en 19 januari 1999, wordt een artikel 5.45.2.5 toegevoegd dat luidt als volgt :
  " Art. 5.45.2.5. Rituele slachtingen.
  § 1. In afwijking van de bepalingen van onderhavige afdeling alsook van de algemene bepalingen van afdeling 5.45.1 gelden voor rituele slachtingen als vermeld in subrubriek 45.1, c) van de indelingslijst de bepalingen van dit artikel.
  § 2. Rituele slachtingen mogen worden uitgevoerd in een slachthuis, als vermeld in de subrubrieken 45.1, a), b), en d) van de indelingslijst, dat vergund is voor het slachten van de betrokken diersoort en mits naleving van de van toepassing zijnde milieu- en vergunningsvoorwaarden. Op dagen van het Offerfeest kan de vloer voor noodslachtingen gebruikt worden voor het uitvoeren van rituele particuliere slachtingen, op voorwaarde dat niet gelijktijdig noodslachtingen worden uitgevoerd.
  § 3. Particuliere rituele slachtingen mogen ook worden uitgevoerd in een inrichting, bedoeld in subrubriek 45.1, c) van de indelingslijst, op voorwaarde dat :
  1° er enkel tijdelijk, met name ter gelegenheid van het Offerfeest, wordt geslacht;
  2° de exploitant beschikt over een sluitende regeling voor het verzamelen en ophalen van de dierlijke bijproducten en verwerkte producten zoals bepaald in de EU-verordening (EG) nr. 1774/2002 van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten.
  § 4. Voor de inrichtingen, vermeld in § 3, gelden de volgende voorwaarden :
  1° de inrichting is overdekt. Het uitvoeren van het volledige slachtproces en in bijzonder de keelsnede mag niet zichtbaar zijn van op de openbare weg;
  2° de inrichting moet beschikken over de nodige voorzieningen om voldoende hoeveelheden drinkbaar water ter beschikking te stellen, met het oog op het geregeld reinigen van de vloer en het slachtmaterieel, evenals voor het wassen van de handen van de offeraars;
  3° de vloer dient verhard derwijze dat het water niet door de vloer mag dringen, zodat hij tussen de slachtingen door met water gereinigd kan worden, waarbij het water vlot geëvacueerd kan worden;
  4° de toegang tot de inrichting moet zo georganiseerd zijn dat de activiteiten ordelijk kunnen verlopen; er moet een rustplaats voorzien zijn voor de dieren die zijn aangevoerd maar nog niet onmiddellijk geslacht worden; de aangevoerde dieren mogen niet in het vervoermiddel blijven waarmee zij aangevoerd worden;
  5° er wordt tegelijkertijd slechts één levend dier in de kelingsruimte toegelaten; het dier dient dan onmiddellijk geslacht te worden; meerdere kelingsruimten zijn mogelijk;
  6° in de kelingsruimte moeten voldoende recipiënten voor bloedopvang voorzien zijn; de slachtplaats moet zo ingericht zijn dat het bloed via afloop terechtkomt in recipiënten; voor de berekening van het totaal volume kan maximaal 3 liter bloed per schaap vooropgesteld worden;
  7° de inrichting moet voldoende groot zijn in die zin dat het rusten, het kelen en het onthuiden en verwijderen van de ingewanden volgens een doorstromingsprincipe op een afzonderlijke plaats gebeurt, hetgeen niet noodzakelijk een afzonderlijk lokaal impliceert;
  8° de capaciteit van de ruimte voor het onthuiden en verwijderen der ingewanden - de meest tijdrovende bewerkingen - en van het daarvoor aanwezige personeel, zal bepalend zijn voor het aantal en de omvang van de kelingsruimte(n) evenals voor de mate waarin nieuwe dieren tot de kelingsruimte(n) worden toegelaten;
  9° een doorstromingssysteem moet georganiseerd worden zodat vlot kan doorgesluisd worden van de kelingsruimte naar de ruimte waar de onthuiding en de verwijdering van de ingewanden uitgevoerd wordt;
  10° voor het onthuiden en het verwijderen van de ingewanden worden de dieren opgehangen. Zo dit onmogelijk is, worden zij in een slachtberrie gelegd;
  11° het afvalwater afkomstig van de reiniging van de bakken, slachtvloer, ... mag enkel geloosd worden via een rioleringsstelsel dat aangesloten is op een operationele rioolwaterzuiveringsinstallatie (zuiveringszone A); het reinigingswater moet vóór de lozing een zeef met een doorsnede van maximum 6 mm passeren; het dierlijke afval dat door deze zeef wordt tegengehouden is eveneens categorie 1-materiaal en moet met het dierlijke afval verwijderd worden; wanneer het niet mogelijk is om het reinigingswater via een rioolwaterzuiveringsinstallatie af te voeren, mag er geen lozing plaatsvinden; in dat geval moet alle reinigingswater worden opgevangen en afgevoerd naar een openbare waterzuiveringsinstallatie. ".
Art. 178. A la section 5.45.2 du même arrêté, modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand du 26 juin 1996 et 10 janvier 1999, est ajouté un article 5.45.2.5, rédigé comme suit :
  " Art. 5.45.2.5. Abattages rituels.
  § 1er. Par dérogation aux dispositions de la présente section ainsi qu'aux dispositions genérales de la section 5.45.1, les dispositions de cet article s'appliquent aux abattages rituels visés à la sous-rubrique 45.1, c) de la liste de classification.
  § 2. Les abattages rituels peuvent être exécutés dans un abattoir, comme mentionné dans les sous-rubriques 45.1, a), b), et d) de la liste de classification, autorisé pour l'abattage de l'espèce animale en question et moyennant respect des conditions écologiques et des conditions d'autorisation en vigueur. Les jours de la Fête du Sacrifice, le sol pour les abattages de nécessité peut être utilisé pour l'exécution des abattages rituels privés, à condition que des abattages de nécessité ne soient pas exécutés simultanément.
  § 3. Les abattages rituels privés peuvent également être effectués dans un établissement visé à la sousrubrique 45.1, c) de la liste de classification, à condition :
  1° que l'abattage ne soit que temporaire, notamment à l'occasion de la Fête du Sacrifice;
  2° l'exploitant dispose d'un règlement ferme pour la collecte et le ramassage des sous-produits animaux et des produits transformés comme stipulé dans le Règlement européen (CE) n1 1774/2002 du 3 octobre 2002 établissant des règles sanitaires applicables aux sous-produits animaux non destinés à la consommation humaine.
  § 4. Pour les établissements mentionnés au § 3, les conditions suivantes sont d'application :
  1° l'établissement est couvert. L'exécution du processus complet d'abattage et en particulier l'égorgement ne peut pas être visible depuis la voie publique;
  2° l'établissement doit disposer des dispositifs nécessaires afin de mettre à disposition suffisamment de quantités d'eau, en vue du nettoyage régulier du sol et du matériel d'abattage, ainsi que pour le lavage des mains des sacrificateurs;
  3° le sol doit être durci de sorte que l'eau ne puisse s'infiltrer dans le sol afin qu'il puisse être nettoyé à l'eau entre les abattages, où l'eau peut facilement être évacuée;
  4° l'accès à l'établissement doit être organisé de sorte que les activités puissent se dérouler méthodiquement; un lieu de repos pour les animaux amenés, mais pas immédiatement abattus doit être prévu; les animaux ne peuvent pas rester dans le moyen de transport par lequel ils sont amenés;
  5° un seul animal vivant a la fois est admis dans l'espace d'égorgement; l'animal doit alors être immédiatement abattu; plusieurs espaces d'égorgement sont possibles;
  6° suffisamment de récipients pour la collecte du sang doivent être prévus dans l'espace d'égorgement; le lieu d'abattage doit être aménagé de sorte que le sang arrive dans les récipients via une évacuation; pour le calcul du volume total, on peut supposer 3 litres de sang par mouton;
  7° l'établissement doit être suffisamment grand en ce sens que le repos, l'égorgement, le dépouillement et l'éviscération se passent à un endroit distinct selon un principe d'écoulement, ce qui n'implique pas nécessairement un local distinct;
  8° la capacité de l'espace pour le dépouillement et l'éviscération - les traitements qui prennent le plus de temps - et du personnel présent à cet effet sera déterminante pour le nombre et l'ampleur de(s) (l')espace d'égorgement ainsi que pour la mesure dans laquelle de nouveaux animaux sont admis dans l'(les) espace(s) d'égorgement;
  9° un système d'écoulement doit être organisé de sorte que l'on puisse rapidement passer de l'espace d'égorgement à l'espace où sont réalisés le dépouillement et l'éviscération;
  10° les animaux sont suspendus pour le dépouillement et l'éviscération. Si cela n'est pas possible, ils sont placés dans un bard d'abattage;
  11° les eaux usées provenant du nettoyage des bacs, du lieu d'abattage... peuvent uniquement être deversées via un système d'égout raccordé à une installation d'épuration des eaux usées opérationnelle (zone d'épuration A); avant le déversement, l'eau de nettoyage doit passer à travers un tamis de 6mm de diamètre au maximum; les déchets animaux retenus par ce tamis sont également des matériaux de catégorie 1 et doivent être éliminés avec les déchets animaux; lorsqu'il n'est pas possible d'évacuer l'eau de nettoyage via une installation d'épuration des eaux usées, le déversement ne peut pas avoir lieu; dans cas, toute l'eau de nettoyage doit être récoltée et évacuée vers une installation d'épuration publique. ".
Art.163. Aan de afdeling 5.32.10 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 15 juni 1999, worden artikel 5.32.10.5, 5.32.10.6 en 5.32.10.7 toegevoegd, die luiden als volgt :
  " Art. 5.32.10.5. Specifieke veiligheidsvoorwaarden voor indoorkartings met vaar- of voertuigen met ontploffingsmotoren.
  § 1. De deuren tussen racehal en andere ruimten toegankelijk voor het publiek, zijn goed afgedicht en sluiten automatisch.
  § 2. Alle nodige voorzorgen worden genomen om de veiligheid van het publiek te verzekeren.
  De nooduitgangen moeten steeds bereikbaar zijn en goed zichtbaar aangeduid.
  De nodige brandpreventie- en brandbestrijdingsmaatregelen moeten worden genomen op advies van en in overleg met de brandweer.
  § 3. Door middel van waarschuwingsborden moeten de klanten geïnformeerd worden over volgende risico's :
  1° wegens de mogelijkheid van verhoogde koolstofmonoxideniveaus is de aanwezigheid in de racehall af te raden voor zwangeren, jonge kinderen en hartlijders;
  2° wegens verhoogde geluidsniveaus is het dragen van gehoorbeschermers in de racehall wenselijk.
  Art. 5.32.10.6. Specifieke geluidsvoorwaarden voor indoorkartings met vaar- of voertuigen met ontploffingsmotoren.
  Om het gehoor van alle aanwezigen in de racehal te beschermen, mag het geproduceerde equivalent geluidsniveau (LAeq, 2h) niet meer dan 90 dB(A) bedragen bij een puntmeting op 1m hoogte en op 1m van de binnenmuur. Het piekniveau (L 10) bedraagt maximaal 110 dB(A).
  De uitbater moet gehoorbeschermers ter beschikking hebben voor de aanwezigen.
  Art. 5.32.10.7. Specifieke luchtemmissievoorwaarden voor indoorkartings met vaar- of voertuigen met ontploffingsmotoren.
  Binnen een periode van zes maand na het bekomen van de milieuvergunning, moeten op initiatief en op kosten van de exploitant door een daartoe erkende milieudeskundige metingen worden uitgevoerd van CO in de racehal. Deze metingen moeten bij normale werking en in de meest slechte omstandigheden worden uitgevoerd. Deze metingen moeten ter evaluatie worden voorgelegd aan de gezondheidsinspectie en aan de milieudienst van de gemeente.
  Tijdens het racen moet de racehal steeds optimaal geventileerd worden om de schadelijke uitlaatgassen af te voeren. Het gehalte aan koolmonoxide (CO) wordt als indicator beschouwd. De ventilatie, hetzij natuurlijk, hetzij door middel van extractoren of mechanische ventilatie, moet zo efficiënt zijn dat nergens in de racehal een CO-gehalte van 50 ppm overschreden wordt en dat over een glijdende uitmiddelingstijd van 8 uren de concentratie maximaal 25 ppm bedraagt. Zo nodig wordt een pauze voorzien om de hal optimaal te verluchten.
  In de racehal wordt een CO-detector met alarm geplaatst op een voor de binnenluchtkwaliteit representatief punt, op afstand van de ventilatie-openingen. De detector geeft een auditief en visueel signaal bij een concentratie van 50 ppm CO in de lucht van de racehal. Bij die concentratie worden onmiddellijk alle activiteiten stilgelegd tot normalisatie van de luchtkwaliteit. De detector wordt jaarlijks door een installateur gekeurd. ".
Art.160. A l'article 5.32.9.8.6 du même arrêté est ajouté un troisième alinéa, rédigé comme suit : " Les conditions des premier et deuxième alinéas de cet article ne s'appliquent pas si seule la plongée est pratiquée dans l'étang ou le cours d'eau. ".
Art. 180. Aan het hoofdstuk 5.45 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 26 juni 1996, 17 december 1997, 19 januari 1999 en 12 mei 2006, wordt een afdeling 5.45.6, bestaande uit artikel 5.45.6.0.1, toegevoegd die luidt als volgt :
  " AFDELING 5.45.6. INRICHTINGEN VOOR HET OPSLAAN EN BEHANDELEN VAN DIERLIJKE BIJPRODUCTEN, ANDERE DAN DEZE OPGENOMEN ONDER RUBRIEK 2.
  Art. 5.45.6.0.1. De niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten worden als categorie 1-, categorie 2- of categorie 3-materiaal behandeld, verzameld en afgevoerd overeenkomstig de voorschriften van Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten.
  Enkel de verwerkingsmethoden zoals bepaald in bijlage V, hoofdstuk III van de Verordening (EG) 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten zijn toegelaten. ".
Art. 180. Au chapitre 5.45 du même arrêté, modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 26 juin 1996, 17 décembre 1997, 19 janvier 1999 et 12 mai 2006, une section 5.45.6, composée de l'article 5.45.6.0.1, est ajoutée, rédigée comme suit :
  " SECTION 5.45.6. ETABLISSEMENTS POUR LE STOCKAGE ET LE TRAITEMENT DE SOUS-PRODUITS ANIMAUX, AUTRE QUE CEUX REPRIS SOUS LA RUBRIQUE 2.
  Art. 5.45.6.0.1. Les sous-produits animaux non destinés à la consommation humaine sont traités, collectés et évacués comme des matériaux de catégorie 1, 2 ou 3, conformément aux prescriptions du Règlement (CE) n1 1774/2002 du Parlement européen et du conseil du 3 octobre 2002 établissant des règles sanitaires applicables aux sous-produits animaux non destinés à la consommation humaine.
  Seules les méthodes de traitement telles que stipulées en annexe V, chapitre III du Règlement (CE) 1774/2002 du Parlement européen et du conseil du 3 octobre 2002 établissant des règles sanitaires applicables aux sous-produits animaux non destinés à la consommation humaine sont autorisées. ".
Art. 181. In artikel 5.53.1.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de woorden " volgens de regels van goed vakmanschap " vervangen door de woorden " volgens de regels van goed vakmanschap zoals opgenomen in de code van goede praktijk voor boren, exploiteren en afsluiten van boorputten voor grondwaterwinning vastgesteld in bijlage 5.53.1 bij dit besluit. ".
Art.162. A l'article 5.32.10.4 du même arrêté sont apportées les modifications suivantes :
  1° au § 2, le point 1° est remplacé comme suit :
  " 1° les dimanches et jours fériés : de 18 heures à 10 heures; ";
  2° un § 3 est ajouté, rédigé comme suit :
  " § 3. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique et sans préjudice des dispositions du chapitre, l'utilisation du circuit avec des bateaux à moteur répondant aux normes acoustiques fixées par l'arrêté royal du 23 février 2005 portant fixation d'exigences essentielles de sécurité et d'exigences essentielles en matière d'émissions gazeuses et sonores pour les bateaux de plaisance est interdite :
  1° les dimanches et jours fériés : de 20 heures à 10 heures;
  2° les jours non visés au 1° : de 21 heures à 7 heures. ".
Art. 182. In artikel 5.53.5.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt § 2 vervangen door wat volgt :
  " § 2 De exploitant is verplicht een buiten dienst gestelde grondwaterwinning of een onderdeel hiervan, op te vullen wanneer deze een potentieel gevaar betekent voor de kwaliteit van het grondwater. De opvulling dient te gebeuren overeenkomstig de code van goede praktijk voor boren, exploiteren en afsluiten van boorputten voor grondwaterwinning vastgesteld in bijlage 5.53.1 bij dit besluit. ".
Art.163. A la section 5.32.10 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand des 19 janvier 1999 et 15 juin 1999, les articles 5.32.10.5, 5.32.10.6 et 5.32.10.7 ont été ajoutés, rédigés comme suit :
  " Art. 5.32.10.5. Conditions spécifiques de sécurité pour les kartings indoor avec bateaux ou véhicules à moteur à explosion.
  § 1er. Les portes entre le hall de course et les autres espaces accessibles au public sont bien étanches et se ferment automatiquement.
  § 2. Toutes les précautions nécessaires sont prises afin de garantir la sécurité du public.
  Les sorties de secours doivent toujours être accessibles et indiquées de manière bien visible.
  Les mesures nécessaires de prévention et de lutte contre l'incendie doivent être prises sur conseil et en concertation avec les pompiers.
  § 3. Les clients doivent être informés des risques suivants au moyen de panneaux avertisseurs :
  1° en raison de la possibilité de niveaux accrus d'oxyde de carbone, la présence dans le hall de course de femmes enceintes, de jeunes enfants et de cardiaques est déconseillée;
  2° en raison des niveaux acoustiques accrus, le port de protecteurs auditifs dans le hall de course est souhaitable.
  Art. 5.32.10.6. Conditions acoustiques spécifiques pour les kartings indoor avec bateaux ou véhicules à moteur à explosion.
  Afin de protéger l'audition de toutes les personnes présentes dans le hall de course, le niveau acoustique équivalent produit (LAeq, 2h) ne peut pas s'élever à plus de 90 dB(A) à une mesure de pointe à 1m de haut et à 1 m du mur intérieur. Le niveau de crête (L 10) s'élève au maximum à 110 dB(A).
  L'exploitant doit tenir des protecteurs auditifs à la disposition des personnes présentes.
  Art. 5.32.10.7. Conditions spécifiques d'émission dans l'atmosphère pour les kartings indoor avec bateaux ou véhicules à moteur à explosion.
  Dans une période de six mois suivant l'obtention de l'autorisation écologique, des mesures de CO doivent être effectuées dans le hall de course par un expert en environnement agréé à cet effet, sur initiative et aux frais de l'exploitant. Ces mesures doivent être prises en fonctionnement normal dans les circonstances les plus mauvaises. Ces mesures doivent être présentées pour évaluation à l'inspecteur d'hygiène et au service de l'environnement de la commune.
  Lors des courses, le hall doit toujours être ventilé de manière optimale afin d'évacuer les gaz d'échappement nocifs. Le taux d'oxyde de carbone (CO) est considéré comme un indicateur. La ventilation, soit naturelle, soit au moyen d'extracteurs ou ventilation mécanique, doit être si efficace qu'à aucun endroit dans le hall de course la teneur en CO ne soit depassée de 50 ppm, et que sur une période de moyennisation flexible de 8 heures, la concentration s'élève au maximum à 25 ppm. Au besoin, une pause est prévue afin d'aérer le hall de maniere optimale.
  Un détecteur de CO avec alarme est installé dans le hall de course à un point représentatif pour la qualité de l'air interne, à distance des ouvertures de ventilation. Le détecteur transmet un signal auditif et visuel en cas de concentration de 50 ppm de CO dans l'air du hall de course. Si cette concentration est atteinte, toutes les activités sont immédiatement arrêtées jusqu'à la normalisation de la qualité de l'air. Le détecteur est approuvé annuellement par un installateur. ".
Art.167. In hoofdstuk 5.41 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, wordt een artikel 5.41.1.5 ingevoegd dat luidt als volgt :
  " Art 5.41.1.5. § 1. Het gebruik van milieugevaarlijke stoffen moet beperkt en zo mogelijk vermeden worden. Bij voorkeur worden totaal biodegradeerbare en/of bioëlimineerbare stoffen gebruikt, met lage humane en ecologische toxiciteit en laag emissie- en geurniveau.
  Indien vervanging niet mogelijk is moeten de nodige maatregelen worden getroffen om het risico voor mens en milieu zo laag mogelijk te houden.
  Stoffen worden beschouwd als totaal biodegradeerbaar indien zij voldoen aan volgende voorwaarden :
  1° > of = 70 % opgeloste organische koolstof (DOC) verwijdering in 28 dagen op basis van testen die de afbraak meten via reductie in opgeloste C (bv. OECD testen 301A, 301E);
  2° > of = 60 % degradatie in 28 dagen op basis van testen die de afbraak meten via O2 consumptie of CO2 productie (bv. OECD test 301B).
  Stoffen worden beschouwd als bioëlimineerbaar indien zij voldoen aan volgende voorwaarden :
  1° > of = 70 % opgeloste organische koolstof (DOC) verwijdering in 28 dagen volgens OECD 302B;
  2° > of = 80 % opgeloste organische koolstof (DOC) verwijdering in 7 dagen volgens OECD 302B met een geadapteerd inoculum.
  § 2. Onderstaande stoffen/stofgroepen dienen maximaal te worden vervangen :
  1° alkylfenolethoxilaten.
  2° PAK houdende minerale oliën.
  3° natriumhypochloriet voor bleektoepassingen, met uitzondering voor hoge witheidseisen en gevoelige weefsels (acryl).
  4° cadmium houdende pigmenten.
  5° chloorhoudende carriers : vb. 1,2 dichloorbenzeen; 1,2,4 trichloorbenzeen; dichloortolueen.
  § 3. Onderstaande stoffen mogen niet gebruikt worden :
  1° kankerverwekkende azo-kleurstoffen en azo-kleurstoffen die onder reductieve omstandigheden kankerverwekkende aromatische amines afsplitsen.
  2° pentachloorfenol (PCP) houdende kleurstoffen;
  3° Cr VI voor oxidatie van zwavel en kuipkleurstoffen;
  4° arseen, pentachloorfenol en organotinverbindingen voor rotwerende, motwerende en antimijtbehandelingen.
  5° ethyleendiaminetetraazijnzuur (EDTA) en diethyleentriaminepentaazijnzuur (DTPA) voor het ontharden van proceswater.
  6° distearyldimethylammoniumchloride (DSDMAC), di(geharde talk)dimethylammoniumchloride (DHTDMAC) en bis (gehydrogeneerde talkalkyl) dimethylammoniumchloride (DTDMAC).
  § 4. Procesbaden met broomhoudende vlamvertragers of antimoon mogen niet worden geloosd. ".
Art. 183. A l'article 5.55.2, § 1 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, les mots " volgens de regels van goed vakmanschap " (selon les règles de savoir-faire) sont remplaces par les mots " volgens de regels van goed vakmanschap zoals opgenomen in de code van goede praktijk voor boren, exploiteren en afsluiten van boorputten voor grondwaterwinning vastgesteld in bijlage 5.53.1 bij dit besluit. " (selon les règles de savoir-faire telles que reprises dans le code de bonne pratique pour le forage, l'exploitation et la fermeture des puits de forage pour le captage des eaux souterraines fixé dans l'annexe 5.53.1 au présent arrêté).
Art.168. In artikel 5.43.2.1.1.
  § 1, 2°, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in de tabel onder a.2. worden de tweede, derde, vierde en vijfde rij en de voetnoot vervangen door wat volgt :
  "  50 tot en met 100           50        1 700            300      250   3   5  meer dan 100 tot en         50        1 700            300      250   3   5   met 300  meer dan 300 tot en         50   lineaire afname       250 (1)  250   3   5   met 400                          van 1 700 tot 1 050  meer dan 400 tot en         25   lineaire afnape       250 (1)  250   1   5   met 500                          van 1 050 tot 400
Art. 184. A l'article 5.55.3 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, le § 2 est remplacé comme suit :
  " § 2 L'exploitant est tenu de remblayer un captage d'eaux souterraines ou une partie de celui-ci mis(e) hors service, lorsque cela représente un danger potentiel pour la qualité des eaux souterraines. Le remblayage doit se passer conformément au code de bonne pratique du forage, de l'exploitation et de la fermeture des puits de forage pour le captage des eaux souterraines, fixé dans l'annexe 5.53.1 au présent arrêté. ".
  (1) Voor installaties met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 300 MW die minder dan 1 000 uren per jaar met vloeibare brandstof worden gevoed, al dan niet gelijktijdig met een gasvormige of vaste brandstof, worden deze voor vloeibare brandstof vermelde emissiegrenswaarden voor NOX vervangen door 400 mg/Nm3. "
  2° in de tabel onder b.2. worden de tweede en derde rij vervangen door wat volgt :
  "  50 tot en met 100           50        1 700            300      175   3   5  meer dan 100 tot en         50        1 700            300      175   3   5   met 300
Art. 185. A l'article 5.58.3, 3° du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, les mots " artikel 5.2.3.1.5, § 6 " (article 5.2.3.1.5, § 6) dans la version néerlandaise sont remplacés par les mots " de wijze vermeld in de definitie van " dioxines en furanen " zoals vastgesteld in artikel 1.1.2, " definities algemeen ", " (la méthode mentionnee dans la définition des " dioxines et furannes " fixée à l'article 1.1.2, " définitions générales ").
Art. 186. In artikel 5.60.2, derde lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 31 mei 2002 en vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2007, worden de woorden " laag van 120 cm " vervangen door de woorden " laag van 150 cm ".
Art.167. Au chapitre 5.41 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 23 avril 2004, est inséré un article 5.41.1.5, rédigé comme suit :
  " Art 5.41.1.5. § 1er. L'utilisation de substances écotoxiques doit être limitée et évitée autant que possible. Des substances totalement biodégradables et/ou bioéliminables avec une faible toxicité humaine et écologique ainsi qu'un faible niveau d'émission et d'odeur sont de préférence utilisées.
  Si le remplacement n'est pas possible, les mesures nécessaires doivent être prises afin de maintenir le risque pour l'homme et l'environnement aussi bas que possible.
  Les substances sont considérées comme totalement biodégradables si elles répondent aux conditions suivantes :
  1° > ou = 70 % d'élimination du carbone organique total sur éluat (COT sur éluat) en 28 jours, sur base de tests mesurant la dégradation via la réduction en carbone sur éluat (p.ex. tests OECD 301A, 301E);
  2° > ou = 60 % de dégradation en 28 jours sur base de tests mesurant la dégradation via la consommation d'O2 ou la production de CO2 (p. ex. test OECD 301B).
  Les substances sont considérées comme totalement bioéliminables si elles répondent aux conditions suivantes :
  1° > ou = 70 % d'élimination du carbone organique total sur éluat (COT sur éluat) en 28 jours selon OECD 302B;
  2° > ou = 80 % d'élimination du carbone organique total sur éluat (COT sur éluat) en 7 jours selon OECD 302B, avec un inoculum adapté.
  § 2. Les substances/groupes de substances ci-dessous doivent être remplacé(e)s aux maximum :
  1° alkylphénol éthoxylates.
  2° HAP contenant des huiles minérales.
  3° hypochlorite de sodium pour applications de blanchissage, à l'exception des exigences importantes de blancheur et des fibres sensibles (acrylique).
  4° cadmium contenant des pigments.
  5° carriers contenant du chlore : p.ex. 1,2-dichlorobenzène; 1,2,4 trichlorobenzène; dichlorotoluene.
  § 3. Les substances ci-dessous ne peuvent être utilisées :
  1° colorants azoïques cancérigènes et colorants azoïques qui dans des circonstances réductives séparent des amines aromatiques cancérigènes.
  2° Pentachlorophénol (PCP) contenant des colorants.
  3° Cr VI pour l'oxydation du soufre et des colorants de cuve.
  4° arsenic, pentachlorophénol et composés organostanniques pour des traitements répulsifs pour la pourriture et les mites.
  5° acide éthylène-diamine-tetraacétique (EDTA) et diéthylène triamine penta acide (DTPA) pour l'adoucissement de l'eau.
  6° chlorure de distéaryldiméthylammonium (DSDMAC), chlorure de di(suif durci) diméthylammonium (DHTDMAC) et Chlorure de bis (alkyle de suif hydrogéné) diméthylammonium (DTDMAC).
  § 4. Les bains contenant des retardateurs de flammes au brome ou antimoine ne peuvent pas être déversés. ".
Art.169. In artikel 5.43.2.2.1.
  § 1, 2°, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in de tabel onder a) wordt de vierde rij vervangen door wat volgt :
  "  nieuwe inrichtingen waarvoor   eerste vergunning tot   exploitatie is verleend op   of na 1 januari 2005 :  a) < 20 MWth                   50      1 700      400      175    3    5  b) > of = 20 MWth              50      1 700      150      175    3    5
Art.168. A l'article 5.43.2.1.1.
  § 1er, 2° du même arrêté, remplacé par l'arrêté du Gouvernement flamand du 23 avril 2004, sont apportées les modifications suivantes :
  1° dans le tableau, sous a.2., les deuxième, troisième, quatrième et cinquième lignes et la note de bas de page sont remplacées comme suit :
  "  50 a 100 inclus             50        1 700            300      250   3   5  plus de 100 a 300 inclus    50        1 700            300      250   3   5  plus de 300 a 400 inclus    50   diminution lineaire   250 (1)  250   3   5                                    de 1 700 a 1 050  plus de 400 a 500 inclus    25   diminution lineaire   250 (1)  250   1   5                                    de 1 050 a 400
  ";
  2° in de tabel onder b) worden de tweede, derde en vierde rij en de voetnoot vervangen door wat volgt :
  "  Bestaande inrichtingen  a) < 20 MWth                  200      1 700      650      250    3    5  b) > of = 20 MWth             200      1 700      300 (1)  250    3    5  nieuwe inrichtingen   waarvoor eerste vergunning   tot exploitatie is   verleend voor   1 januari 2005 :  a) < 20 MWth                   50      1 700      400      175    3    5  b) > of = 20 MWth              50      1 700      300      175    3    5  nieuwe inrichtingen   waarvoor eerste vergunning   tot exploitatie is   verleend op of na   1 januari 2005 :  a) < 20 MWth                   50      1 700      400      175    3    5  b) > of = 20 MWth              50      1 700      150      175    3    5
  (1) Pour les installations avec une capacité thermique nominale de plus de 300 MW alimentées à l'aide de combustible liquide moins de 1 000 heures par an, avec simultanément ou non un combustible gazeux ou solide, ces valeurs limites d'émission pour le NOX mentionnées pour ce combustible liquide sont remplacées par 400 mg/Nm3. "
  2° dans le tableau sous b.2., les deuxième et troisième lignes sont remplacées comme suit :
  "  50 a 100 inclus             50        1 700            300      175   3   5  plus de 100 a 300 inclus    50        1 700            300      175   3   5
Art. 189. In artikel 5BIS.15.5.4.3.11 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in § 1 worden de woorden " artikel 5BIS.15.5.3.2, § 1 " vervangen door de woorden " artikel 5BIS.15.5.3.1, § 1 ";
  2° in § 2 worden de woorden " artikel 5BIS.15.5.4.3.9 " vervangen door de woorden " artikel 5BIS.15.5.4.3.10 ".
Art. 189. A l'article 25BIS.15.5.4.3.11 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 15 septembre 2006, sont apportées les modifications suivantes :
  1° au § 1er, les mots " artikel 5BIS.15.5.3.2, § 1 " dans la version néerlandaise sont remplacés par les mots " artikel 5BIS.15.5.3.1, § 1 ";
  2° au § 2, les mots " artikel 5BIS.15.5.4.3.9 " dans la version néerlandaise sont remplacés par les mots " artikel 5BIS.15.5.4.3.10 ";
Art.170. In artikel 5.43.2.3.1, § 1, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in punt 1°, a), worden de woorden " a) < 2 MWth " vervangen door de woorden " a) van 0,3 MWth tot < 2 MWth ";
  2° in punt 1°, b) , worden de woorden " a) < 2 MWth " vervangen door " a) van 0,3 MWth tot < 2 MWth ";
  3° in punt 2°, a), worden de derde en de vierde rij van de tabel vervangen door wat volgt :
  "  nieuwe inrichtingen   waarvoor eerste vergunning   tot exploitatie is   verleend voor   1 januari 2005 :  a) van 0,3 MWth tot < 2 MWth  100        350 (2)  250 (3)  175    7    15  b) > of = 2 MWth              100      1 700      600      175    7    15  nieuwe inrichtingen   waarvoor eerste vergunning   tot exploitatie is   verleend op of na   1 januari 2005 :  a) van 0,3 MWth tot < 2 MWth  100        350      185      175    3    5  b) > of = 2 MWth              100      1 700      525      175    3    5
Art.169. A l'article 5.43.2.2.1.
  § 1er, 2° du même arrêté, remplacé par l'arrêté du Gouvernement flamand du 23 avril 2004, sont apportées les modifications suivantes :
  1° dans le tableau sous a), la quatrième ligne est remplacée comme suit :
  "  nouveaux etablissements pour   lesquels la premiere   autorisation d'exploitation   est octroyee le ou apres le   1er janvier 2005  a) < 20 MWth                   50      1 700      400      175    3    5  b) > ou = 20 MWth              50      1 700      150      175    3    5
  ";
  4° in punt 2° wordt b) vervangen door wat volgt :
  "  type inrichting         emissiegrenswaarden in mg/Nm3                          stof       SO2      NOx      CO    nikkel  vanadium  bestaande inrichtingen  200        1 700    650      250     3         5  nieuwe inrichtingen   waarvoor eerste   vergunning tot   exploitatie is   verleend voor   1 januari 2005 :  a) van 0,3 MWth tot     100        170 (1)  250 (2)  175     3         5      < 2 MWth  b) > of = 2 MWth        100        1 700    600      175     3         5  nieuwe inrichtingen   waarvoor eerste   vergunning tot   exploitatie is   verleend op of   na 1 januari 2005 :  a) van 0,3 MWth tot     100        170      185      175     3         5      < 2 MWth  b) > of = 2 MWth        100        1 700    525      175     3         5
  ".
  2° dans le tableau, sous b), les deuxième, troisième et quatrième lignes et la note de bas de page sont remplacées comme suit :
  "  Etablissements existants  a) < 20 MWth                  200      1 700      650      250    3    5  b) > ou = 20 MWth             200      1 700      300 (1)  250    3    5  nouveaux etablissements   pour lesquels la premiere   autorisation d'exploitation   est octroyee avant le   1er janvier 2005 :  a) < 20 MWth                   50      1 700      400      175    3    5  b) > ou = 20 MWth              50      1 700      300      175    3    5  nouveaux etablissements   pour lesquels la premiere   autorisation   d'exploitation est   octroyee le ou apres le   1er janvier 2005  a) < 20 MWth                   50      1 700      400      175    3    5  b) > ou = 20 MWth              50      1 700      150      175    3    5
  (1) Voor nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996, wordt de bovengenoemde emissiegrenswaarde voor SO2 vervangen door 1 700 mg/Nm3;.
  (2) Voor nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996, wordt de bovengenoemde emissiegrenswaarde voor NOX vervangen door 450 mg/Nm3 ";
  5° in punt 3° wordt a) vervangen door wat volgt :
  " a) bestaande inrichtingen :  gassoort                emissiegrenswaarden in mg/Nm3                          stof       SO2    NOx (1)                      CO  hoogovengas             50         800    350                          250  industriegas uit        50          35    350                          250   ijzer- en   staalindustrie  cokesovengas            50         400    350                          250  vloeibaar gemaakt gas   50           5    350                          250  aardgas                 50          35    - tot 31 december 2009 :       250                                               300                                            - vanaf 1 januari 2010 :                                               150  andere gassen           50          35    350                          250
Art. 192. Dans le tableau de l'article 5BIS.19.8.3.1, § 2 du même arrete, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 15 septembre 2006, les mots de la deuxième colonne, cinquième ligne " meer dan 1 MW et 2 MW " (plus de 1 MW et 2MW) dans la version néerlandaise sont remplacés par les mots " meer dan 1 MW tot en met 2 MW " (plus de 1 MW jusqu'à 2 MW inclus).
Art. 193. In artikel 5BIS.19.8.4.2.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° § 3 wordt vervangen door wat volgt :
  " § 3. Overeenkomstig de EG-richtlijn 2001/90/EG van 26 oktober 2001 mogen de volgende stoffen niet worden gebruikt voor de behandeling van hout :
  1° creosoot (Einecs-nr. 232-287-5 - CAS-nr. 8001-58-9);
  2° creosootolie (Einecs-nr. 263-047-8 - CAS-nr. 61789-28-4);
  3° destillaten (koolteer), naftaleenoliën (Einecs-nr. 283-484-8 - CAS-nr. 84650-04-4);
  4° creosootolie, acenafteenfractie (Einecs-nr. 292-605-3 - CAS-nr. 90640-84-9);
  5° destillaten (koolteer), bovenste (Einecs-nr. 266-026-1 - CAS-nr. 65996-91-0);
  6° antraceenolie (Einecs-nr. 292-602-7 - CAS-nr. 90640-80-5);
  7° teerzuren, kool, ruw (Einecs-nr. 266-019-3 - CAS-nr. 65996-85-2);
  8° creosoot, hout (Einecs-nr. 232-419-1 - CAS-nr. 8021-39-4);
  9° lagetemperatuurkoolteerolie, alkalische (Einecs-nr. 310-191-5 - CAS nr. 122384-78-5).
  In afwijking van de verbodsbepalingen van het eerste lid :
  1° mogen de genoemde stoffen en preparaten worden gebruikt voor de behandeling van hout in industriële installaties of door professionele gebruikers op wie de wetgeving van de Gemeenschap inzake de bescherming van werknemers van toepassing is, maar alleen voor herbehandeling in situ, indien zij :
  a) benzo-a-pyreen in een concentratie van minder dan 0,005 % in massa, en
  b) met water extraheerbare fenolen in een concentratie van minder dan 3 % in massa bevatten.
  Deze stoffen en preparaten die voor de behandeling van hout in industriële installaties of door professionele gebruikers worden gebruikt,
  - mogen uitsluitend in verpakkingen van 20 liter of meer in de handel worden gebracht;
  - mogen niet aan consumenten worden verkocht.
  Onverminderd de toepassing van andere communautaire voorschriften inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen en preparaten, dient op de verpakking van dergelijke stoffen en preparaten op leesbare en onuitwisbare wijze de volgende vermelding te worden aangebracht :
  " Uitsluitend bestemd voor gebruik in industriële installaties of voor behandeling door professionele gebruikers ";
  2° mag hout dat overeenkomstig punt 1° in industriële installaties of door professionele gebruikers is behandeld en dat voor de eerste keer in de handel wordt gebracht of in situ wordt herbehandeld, uitsluitend door professionele gebruikers en in industriële toepassingen worden gebruikt, bijvoorbeeld voor spoorwegen, bij de transmissie van elektriciteit en telecommunicatie, voor omheiningen, voor agrarische doeleinden (bv. palen ter ondersteuning van bomen) en in haveninstallaties en waterwegen;
  3° is het verbod van § 1 niet van toepassing op het in de handel brengen van hout dat vóór de inwerkingtreding van deze richtlijn met de in § 1 onder 1° tot en met 9°, vermelde stoffen is behandeld, indien dit hout als tweedehands product voor hergebruik in de handel wordt gebracht.
  Het in het tweede lid, onder 2° en 3°, bedoelde hout mag echter niet worden gebruikt :
  1° binnen gebouwen, ongeacht de bestemming ervan;
  2° in speelgoed;
  3° op speelplaatsen;
  4° in parken, tuinen, en andere voorzieningen voor recreatie en vrijetijdsbesteding buitenshuis, indien het gevaar bestaat dat dit hout regelmatig met de huid in aanraking komt;
  5° voor de vervaardiging van tuinmeubilair, zoals picknicktafels;
  6° voor de vervaardiging, het gebruik en de hernieuwde behandeling van :
  a) kweekbakken;
  b) verpakkingen die in aanraking kunnen komen met voor menselijke en/of dierlijke voeding bestemde onbewerkte producten, tussenproducten of eindproducten;
  c) ander materiaal dat de hierboven genoemde producten kan verontreinigen. ";
  2° aan § 4 wordt een punt 3° toegevoegd da t luidt als volgt :
  " 3° in afwijking van 1° en 2° :
  a) mogen de stoffen en preparaten voor de verduurzaming van hout alleen worden gebruikt in industriële installaties die van vacuüm- of druktechnologie gebruikmaken om hout te impregneren, als het oplossingen van anorganische verbindingen van koper, chroom en arseen (CCA) van type C zijn en als zij toegelaten zijn overeenkomstig artikel 5, lid 1, van Richtlijn 98/8/EG;
  b) mag hout dat overeenkomstig punt a) in industriële installaties met CCA-oplossingen is behandeld, voor professionele en industriële toepassingen in de handel worden gebracht, wanneer de structurele integriteit van het hout vereist is voor de veiligheid van mensen en van vee en het onwaarschijnlijk is dat mensen er gedurende de levensduur van dit hout mee in aanraking komen :
  1) voor de utiliteitsbouw;
  2) voor bruggen; als constructiehout in zoetwatergebieden en in brak water, bv. voor aanlegsteigers en bruggen;
  3) voor geluidsbarrières;
  4) voor lawineweringen;
  5) voor veiligheidshekken en vangrails langs snelwegen;
  6) als afrasteringspalen van rond naaldhout zonder bast, voor de veeteelt;
  7) voor steunmuren;
  8) voor telefoon- en elektriciteitspalen;
  9) als ondergrondse dwarsliggers;
  c) moet behandeld hout, onverminderd de toepassing van andere EU-voorschriften inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen en preparaten, worden gekenmerkt met de tekst " Uitsluitend voor professionele en industriële toepassingen. Bevat arseen "; bovendien moet het in de handel gebrachte hout ook zijn voorzien van een label met de tekst " Draag handschoenen bij het omgaan met dit hout. Draag een stofmasker en oogbescherming bij het zagen of anderszins bewerken van dit hout. Afval van dit hout moet door een daartoe gemachtigde onderneming als gevaarlijk afval worden behandeld. ";
  d) mag het behandelde hout, vermeld in punt a), niet worden gebruikt :
  1) voor de woningbouw, ongeacht het doel;
  2) voor toepassingen waarbij gevaar van herhaald huidcontact bestaat;
  3) in zee;
  4) voor landbouwdoeleinden, muv gebruik als afrasteringspalen voor de veeteelt of voor utiliteitsgebouwen zoals bedoeld in punt b);
  5) voor toepassingen waarbij het behandelde hout in contact kan komen met halffabrikaten of eindproducten die bestemd zijn voor menselijke of dierlijke consumptie. ".
Art. 193. A l'article 5BIS.19.8.4.2.1 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 15 septembre 2006, sont apportées les modifications suivantes :
  1° le § 3 est remplacé comme suit :
  " § 3. Conformément à la directive 2001/90/CE du 26 octobre 2001, les substances suivantes ne peuvent pas être utilisées pour le traitement du bois :
  1° créosote (Einecs-n1 232-287-5 - CAS-n° 8001-58-9);
  2° huile de créosote (Einecs-n1 263-047-8 - CAS-n° 61789-28-4);
  3° distillats (goudron de houille), huiles de naphtalène (Einecs-n1 283-484-8 - CAS-n° 84650-04-4);
  4° huile de creosote, fraction acénaphtene (Einecs-n1 292-605-3 - CAS-n° 90640-84-9);
  5° distillats (goudron de houille), supérieurs (Einecs-n1 266-026-1 - CAS-n° 65996-91-0);
  6° huile anthracénique (Einecs-n1 292-602-7 - CAS-n° 90640-80-5);
  7° phénols de goudron, charbon, pétrole brut (Einecs-n1 266-019-3 - CAS-n° 65996-85-2);
  8° créosote, bois (Einecs-n1 232-419-1 - CAS-n° 8021-39-4);
  9° goudron de houille à basse température, alcalin (Einecs-n1 310-191-5 - CAS-n° 122384-78-5).
  Par dérogation aux règles d'interdiction du premier alinéa :
  1° les substances et préparations citées peuvent être utilisées pour le traitement du bois dans des installations industrielles ou par des utilisateurs professionnels à qui s'applique la législation communautaire relative à la protection des travailleurs, mais uniquement pour un retraitement in situ, si :
  a) elles contiennent une concentration de benzo-a-pyrène inférieure à 0,05 % en masse, et
  b) une concentration de phénols extractibles par l'eau inférieure à 3 % en masse.
  Ces substances et préparations utilisées pour le traitement du bois dans des installations industrielles ou par des utilisateurs professionnels,
  - ne peuvent être mises sur le marché que dans un emballage d'une capacité de 20 litres ou plus;
  - ne peuvent être vendues au grand public.
  Sans préjudice de l'application d'autres dispositions communautaires en matière de classification, d'emballage et d'étiquetage des substances et préparations dangereuses, l'emballage de ces substances et préparations doit porter d'une manière lisible et ineffaçable la mention suivante :
  " Exclusivement réservé pour utilisation dans des installations industrielles ou pour traitement par des utilisateurs professionnels ";
  2° le bois traité selon le point 1° dans des installations industrielles ou par des utilisateurs professionnels et qui est mis sur le marché pour la première fois ou retraité in situ, peut exclusivement être utilisé par des utilisateurs professionnels et dans des applications industrielles, par exemple dans les chemins de fer, pour la transmission d'électricité et la télécommunication, les clôtures, à des fins rurales (p. ex. des poteaux pour le soutien des arbres) et dans des installations portuaires et des voies fluviales;
  3° l'interdiction du § 1er n'est pas d'application pour la mise sur le marché, avant l'entrée en vigueur de cette directive, du bois traité avec les substances mentionnées au § 1er sous 1° jusqu'à 9° y compris, si ce bois est mis sur le marché comme produit d'occasion destiné à la reutilisation.
  Le bois visé au § 2, sous 2° et 3° ne peut toutefois pas être utilisé :
  1° à l'intérieur des bâtiments, quelle que soit sa destination;
  2° pour les jouets;
  3° sur des aires de jeu;
  4° dans les parcs, les jardins et autres installations de récréation et de loisirs en plein air, s'il existe le danger que ce bois entre régulièrement en contact avec la peau;
  5° la fabrication de mobilier de jardin tel que les tables de pique-nique;
  6° pour la fabrication, l'utilisation et le retraitement :
  a) de conteneurs destinés à la culture;
  b) d'emballages pouvant entrer en contact avec des produits bruts, intermédiaires et/ou finis destinés à l'alimentation humaine et/ou animale;
  c) d'autres matériels susceptibles de contaminer lesdits produits. ".
  au 2° au § 4, un point 3° est ajouté, rédigé comme suit :
  " 3° par dérogation aux points 1° et 2° :
  a) les substances et préparations de protection du bois peuvent seulement être mises en oeuvre dans des installations industrielles utilisant le vide ou la pression pour l'imprégnation du bois, s'il s'agit de solutions de composés inorganiques de cuivre, chrome et arsenic (CCA) de type C et si elles sont autorisées conformément à l'article 5, paragraphe 1, de la directive 98/8/CE;
  b) le bois traité conformément au point a) à l'aide de solutions CCA dans des installations industrielles peut être mis sur le marché pour des applications professionnelles et industrielles, lorsque le traitement est mis en oeuvre pour préserver l'intégrité structurelle du bois aux fins d'assurer la sécurité des hommes et des animaux et lorsqu'il est improbable que le public entre en contact cutané avec le bois au cours de sa durée de vie utile :
  1) pour la construction non résidentielle;
  2) pour les ponts; comme bois d'oeuvre dans les eaux douces et saumâtres, par exemple pour les jetées et ponts;
  3) pour les écrans acoustiques;
  4) pour les paravalanches;
  5) pour les glissières et barrières de sécurité du réseau autoroutier;
  6) comme pieux de clôtures pour animaux, en conifère rond écorcé;
  7) pour les ouvrages de retenue des terres;
  8) pour les poteaux de transmission électrique et de télécommunication;
  9) comme traverses de chemin de fer souterrain;
  c) sans préjudice de l'application d'autres dispositions communautaires en matière de classification, d'emballage et d'étiquetage des substances et préparations dangereuses, tout bois traité doit porter la mention " Exclusivement réservé aux applications professionnelles et industrielles. Contient de l'arsenic "; en outre, tout bois mis sur le marché doit également porter la mention " Portez des gants lorsque vous manipulez ce bois. Portez un masque antipoussière et des lunettes de protection lorsque vous sciez ou usinez ce bois. Les déchets de ce bois doivent être traités comme déchets dangereux par une entreprise agréée. ";
  d) le bois traité conformément au point a) ne peut pas être utilisé :
  1) pour les constructions à usage d'habitation, indépendamment de leur destination;
  2) pour des applications comportant un risque de contact répété avec la peau;
  3) en mer;
  4) à des fins agricoles autres que celles liées aux pieux de clôtures pour animaux et aux usages de constructions non résidentielles comme visé au point b);
  5) pour des applications dans lesquelles le bois traité risque d'entrer en contact avec des produits intermédiaires ou finis destinés à la consommation humaine ou animale. ".
  (1) Voor nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996, worden de bovenvermelde emissiegrenswaarden voor NOx tot 31 december 2009 vervangen door 300 mg/Nm3 ";
  7° in punt 3° wordt c) vervangen door wat volgt :
  " c) nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005.  gassoort                emissiegrenswaarden in mg/Nm3                          stof       SO2    NOx                          CO  Hoogovengas             10         200    200                          100  industriegas uit        30          35    200                          100   ijzer- en   staalindustrie  Cokesovengas             5         400    200                          100  vloeibaar gemaakt gas    5           5    200                          100  aardgas                  5          35    - tot 31 december 2009 :       100                                               150                                            - vanaf 1 januari 2010 :                                               80 (1)  andere gassen            5          35    200                          100
  ";
  4° au 2°, le point b) est remplacé comme suit :
  "  type d'etablissement    valeurs limites d'emission en mg/Nm3                          particule  SO2      NOx      CO    nickel  vanadium  etablissements          200        1 700    650      250     3         5   existants   nouveaux   etablissements   pour lesquels la   premiere autorisation   d'exploitation est   octroyee avant le   1er janvier 2005 :  a) de 0,3 MWth a        100        170 (1)  250 (2)  175     3         5      < 2 MWth  b) > ou = 2 MWth        100        1 700    600      175     3         5  nouveaux   etablissements pour   lesquels la premiere   autorisation   d'exploitation est   octroyee le ou apres   le 1er janvier 2005 :  a) de 0,3 MWth a        100        170      185      175     3         5      < 2 MWth  b) > ou = 2 MWth        100        1 700    525      175     3         5
Art. 195. Het opschrift " Inidividuele voorbehandelingsinstallaties, septische putten en koolwaterstofafscheiders " tussen artikel 5BIS.19.8.4.5.8 en 5BIS.19.8.4.5.9 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, wordt vervangen door wat volgt : " Individuele voorbehandelingsinstallaties en septische putten ".
  (1) Pour les nouveaux établissements pour lesquels la première autorisation d'exploitation est octroyée avant le 1er janvier 1996, la valeur limite d'émission susmentionnée pour le SO2 est remplacée par 1700 mg/Nm3.
  (2) Pour les nouveaux établissements pour lesquels la première autorisation d'exploitation est octroyée avant le 1er janvier 1996, la valeur limite d'émission susmentionnée pour le NOX est remplacée par 450 mg/Nm3. ";
  5° au 3°, le point a) est remplacé comme suit :
  " a) établissements existants :  nature du gaz           valeurs limites d'emission en mg/Nm3                          particule  SO2    NOx (1)                      CO  gaz de haut-fourneau    50         800    350                          250  gaz industriel          50          35    350                          250   provenant de   l'industrie   metallurgique  gaz de cokerie          50         400    350                          250  gaz liquefie            50           5    350                          250  gaz naturel             50          35    - jusqu'au                   250                                               31 décembre 2009 : 300                                            - a partir du                                               1er janvier 2010 : 150  autres gaz              50          35    350                          250
Art.171. Artikel 5.43.3.3, § 2, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006, wordt het tweede lid vervangen door wat volgt :
  " Die continue metingen zijn niet vereist :
  1° voor SO2 van gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties die gestookt worden met aardgas en/of met ontzwaveld raffinaderijgas waarvan het zwavelgehalte minder dan 150 ppm bedraagt;
  2° voor SO2 van gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties die gestookt worden met vloeibare brandstof waarvan het zwavelgehalte bekend is, ingeval er geen ontzwavelingsuitrusting is. ".
  (1) La valeur limite d'émission pour le NOx est augmentée à 500 mg/Nm3 jusqu'au 31 décembre 2008, sauf pour le gaz naturel; ";
  6° au 3°, le point b) est remplacé comme suit :
  " b) nouveaux établissements pour lesquels la première autorisation d'exploitation est octroyée avant le 1er janvier 2005.  nature du gaz           valeurs limites d'emission en mg/Nm3                          particule  SO2    NOx                          CO  gaz de haut-fourneau    10         800    200                          100  gaz industriel          50          35    200                          100   provenant de   l'industrie   metallurgique  gaz de cokerie           5         400    200                          100  gaz liquefie             5           5    200                          100  gaz naturel              5          35    150 (1)                      100  autres gaz               5          35    200                          100
Art.172. Aan artikel 5.44.0.1 van hetzelfde besluit, waarvan de bestaande tekst § 1 zal vormen, wordt een § 2 toegevoegd die luidt als volgt :
  " § 2. De niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten worden als categorie 1-, categorie 2- of categorie 3-materiaal behandeld, verzameld en afgevoerd overeenkomstig de voorschriften van Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten. ".
  (1) Pour les nouveaux établissements pour lesquels la première autorisation d'exploitation est octroyée avant le 1er janvier 1996, les valeurs limites d'émission susmentionnées pour le NOx sont remplacées par 300 mg/Nm3 jusqu'au 31 décembre 2009. ";
  7° au 3°, le point c) est remplacé comme suit :
  " c) nouveaux établissements pour lesquels la première autorisation d'exploitation est octroyée le ou après le 1er janvier 2005 :  nature du gaz           valeurs limites d'emission en mg/Nm3                          particule  SO2    NOx (1)                      CO  gaz de haut-fourneau    10         200    200                          100  gaz industriels         30          35    200                          100   provenant de   l'industrie   metallurgique  gaz de cokerie           5         400    200                          100  gaz liquefie             5           5    200                          100  gaz naturel              5          35    - jusqu'au                   100                                               31 décembre 2009 : 150                                            - a partir du                                               1er janvier 2010 : 80 (1)  autres gaz               5          35    200                          100
Art.173. In artikel 5.45.1.1 van hetzelfde besluit, waarvan de bestaande tekst § 1 zal vormen, wordt een § 2 toegevoegd die luidt als volgt :
  " § 2. De niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten worden als categorie 1-, categorie 2- of categorie 3-materiaal behandeld, verzameld en afgevoerd overeenkomstig de voorschriften van Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten. ".
Art. 198. A l'article 5BIS.19.8.4.6.2, § 1 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 15 septembre 2006, les mots " § 1er. De onderneming moet over voldoende parkeerruimte beschikken om alle wagens in herstelling en/of afgewerkt te parkeren. Bovendien moet er ook " (L'entreprise doit disposer de suffisamment d'espace de parking afin de garer toutes les voitures à réparer et/ou achevées. Par ailleurs, il faut également) dans la version néerlandaise sont remplacés par les mots " Er moet " (Il faut).
Art.174. In artikel 5.45.1.2, § 1, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de woorden " overeenkomstig rubriek 45 " vervangen door de woorden " overeenkomstig subrubrieken 45.1 a, b, d en e (slachthuizen), 45.2 (vetsmelterijen), 45.4 a (pensziederijen en darmwasserijen) en 45.18 (dierlijke bijproducten, andere dan afvalstoffen als bedoeld in het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen) ".
Art.171. A l'article 5.43.3.3, § 2 du même arrêté, modifie par l'arrêté du Gouvernement flamand du 12 mai 2006, le deuxième alinéa est remplacé comme suit :
  " Ces mesurages continus ne sont pas exigés :
  1° pour le SO2 des turbines à gaz et des installations de turbine à gaz et à vapeur brûlant du gaz naturel et/ou du gaz de raffinerie désulfuré dont le taux de soufre s'élève a moins de 150 ppm3;
  2° pour le SO2 des turbines à gaz et des installations de turbine à gaz et à vapeur brûlant du combustible liquide dont le taux de soufre est connu, au cas où il n'y a pas d'équipement de désulfurisation. ".
Art.175. In artikel 5.45.1.3, § 4, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de woorden " mag geen dierlijk afval " vervangen door de woorden " mogen geen dierlijke bijproducten. ".
Art.172. A l'article 5.43.3.3, § 2 du même arrêté, dont le texte existant constituera le § 1er, est ajouté un § 2, rédigé comme suit :
  " § 2. Les sous-produits animaux non destinés à la consommation humaine sont traités, collectés et évacués comme des matériaux de catégorie 1, 2 ou 3, conformément aux prescriptions du Règlement (CE) n° 1774/2002 du Parlement européen et du conseil du 3 octobre 2002 établissant des règles sanitaires applicables aux sous-produits animaux non destinés à la consommation humaine. ".
Art. 201. In artikel 5BIS.19.8.4.9.2, § 1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, worden de woorden " minder dan 300 liter " vervangen door de woorden " minder dan 1 000 liter ".
Art.173. A l'article 5.45.1.1 du même arrêté, dont le texte existant constituera le § 1er, est ajouté un § 2, rédigé comme suit :
  " § 2. Les sous-produits animaux non destinés à la consommation humaine sont traités, collectés et évacués comme des matériaux de catégorie 1, 2 ou 3, conformément aux prescriptions du Règlement (CE) n° 1774/2002 du Parlement européen et du conseil du 3 octobre 2002 établissant des règles sanitaires applicables aux sous-produits animaux non destinés à la consommation humaine. ".
Art.177. In artikel 5.45.2.3 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in § 2 worden de woorden " Alle destructiemateriaal moet worden opgeslagen in een daartoe bestemde silo of andere daartoe bestemde recipiënten; het materiaal moet dagelijks uit de inrichting worden afgevoerd. ", vervangen door de woorden " Alle dierlijk afval moet uit de inrichting worden afgevoerd overeenkomstig de bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 15 december 2006 betreffende de ophaling en de verwerking van dierlijk afval. ";
  2° § 2bis, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 december 1997, wordt vervangen door wat volgt :
  " § 2bis. Categorie 1-materiaal wordt met een kleurstof gemerkt. ".
Art.174. A l'article 5.45.1.2, § 1er du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, les mots " overeenkomstig rubriek 45 " (conformément à la rubrique 45) dans la version néerlandaise sont remplacés par les mots " overeenkomstig subrubrieken 45.1 a, b, d en e (slachthuizen), 45.2 (vetsmelterijen), 45.4 a (pensziederijen en darmwasserijen) en 45.18 (dierlijke bijproducten, andere dan afvalstoffen als bedoeld in het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen). " (conformément aux sous-rubriques 45.1 a, b, d et e (abattoirs), 45.2 (fondoirs), 45.4 a (triperies et chambres de traitement des intestins) et 45.18 (sous-produits animaux, autres que déchets comme visé dans le décret du 2 juillet 1981 relatif à la prévention et à la gestion des déchets).
Art.178. Aan de afdeling 5.45.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 26 juni 1996 en 19 januari 1999, wordt een artikel 5.45.2.5 toegevoegd dat luidt als volgt :
  " Art. 5.45.2.5. Rituele slachtingen.
  § 1. In afwijking van de bepalingen van onderhavige afdeling alsook van de algemene bepalingen van afdeling 5.45.1 gelden voor rituele slachtingen als vermeld in subrubriek 45.1, c) van de indelingslijst de bepalingen van dit artikel.
  § 2. Rituele slachtingen mogen worden uitgevoerd in een slachthuis, als vermeld in de subrubrieken 45.1, a), b), en d) van de indelingslijst, dat vergund is voor het slachten van de betrokken diersoort en mits naleving van de van toepassing zijnde milieu- en vergunningsvoorwaarden. Op dagen van het Offerfeest kan de vloer voor noodslachtingen gebruikt worden voor het uitvoeren van rituele particuliere slachtingen, op voorwaarde dat niet gelijktijdig noodslachtingen worden uitgevoerd.
  § 3. Particuliere rituele slachtingen mogen ook worden uitgevoerd in een inrichting, bedoeld in subrubriek 45.1, c) van de indelingslijst, op voorwaarde dat :
  1° er enkel tijdelijk, met name ter gelegenheid van het Offerfeest, wordt geslacht;
  2° de exploitant beschikt over een sluitende regeling voor het verzamelen en ophalen van de dierlijke bijproducten en verwerkte producten zoals bepaald in de EU-verordening (EG) nr. 1774/2002 van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten.
  § 4. Voor de inrichtingen, vermeld in § 3, gelden de volgende voorwaarden :
  1° de inrichting is overdekt. Het uitvoeren van het volledige slachtproces en in bijzonder de keelsnede mag niet zichtbaar zijn van op de openbare weg;
  2° de inrichting moet beschikken over de nodige voorzieningen om voldoende hoeveelheden drinkbaar water ter beschikking te stellen, met het oog op het geregeld reinigen van de vloer en het slachtmaterieel, evenals voor het wassen van de handen van de offeraars;
  3° de vloer dient verhard derwijze dat het water niet door de vloer mag dringen, zodat hij tussen de slachtingen door met water gereinigd kan worden, waarbij het water vlot geëvacueerd kan worden;
  4° de toegang tot de inrichting moet zo georganiseerd zijn dat de activiteiten ordelijk kunnen verlopen; er moet een rustplaats voorzien zijn voor de dieren die zijn aangevoerd maar nog niet onmiddellijk geslacht worden; de aangevoerde dieren mogen niet in het vervoermiddel blijven waarmee zij aangevoerd worden;
  5° er wordt tegelijkertijd slechts één levend dier in de kelingsruimte toegelaten; het dier dient dan onmiddellijk geslacht te worden; meerdere kelingsruimten zijn mogelijk;
  6° in de kelingsruimte moeten voldoende recipiënten voor bloedopvang voorzien zijn; de slachtplaats moet zo ingericht zijn dat het bloed via afloop terechtkomt in recipiënten; voor de berekening van het totaal volume kan maximaal 3 liter bloed per schaap vooropgesteld worden;
  7° de inrichting moet voldoende groot zijn in die zin dat het rusten, het kelen en het onthuiden en verwijderen van de ingewanden volgens een doorstromingsprincipe op een afzonderlijke plaats gebeurt, hetgeen niet noodzakelijk een afzonderlijk lokaal impliceert;
  8° de capaciteit van de ruimte voor het onthuiden en verwijderen der ingewanden - de meest tijdrovende bewerkingen - en van het daarvoor aanwezige personeel, zal bepalend zijn voor het aantal en de omvang van de kelingsruimte(n) evenals voor de mate waarin nieuwe dieren tot de kelingsruimte(n) worden toegelaten;
  9° een doorstromingssysteem moet georganiseerd worden zodat vlot kan doorgesluisd worden van de kelingsruimte naar de ruimte waar de onthuiding en de verwijdering van de ingewanden uitgevoerd wordt;
  10° voor het onthuiden en het verwijderen van de ingewanden worden de dieren opgehangen. Zo dit onmogelijk is, worden zij in een slachtberrie gelegd;
  11° het afvalwater afkomstig van de reiniging van de bakken, slachtvloer, ... mag enkel geloosd worden via een rioleringsstelsel dat aangesloten is op een operationele rioolwaterzuiveringsinstallatie (zuiveringszone A); het reinigingswater moet vóór de lozing een zeef met een doorsnede van maximum 6 mm passeren; het dierlijke afval dat door deze zeef wordt tegengehouden is eveneens categorie 1-materiaal en moet met het dierlijke afval verwijderd worden; wanneer het niet mogelijk is om het reinigingswater via een rioolwaterzuiveringsinstallatie af te voeren, mag er geen lozing plaatsvinden; in dat geval moet alle reinigingswater worden opgevangen en afgevoerd naar een openbare waterzuiveringsinstallatie. ".
Art. 203. l'article 6.2.2.3.1, § 1er du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 5 mai 2008, est remplacé comme suit :
  " Art. 6.2.2.3.1. § 1. Les conditions génerales pour le déversement des eaux usées domestiques situé dans la zone extérieure à optimaliser collectivement sont rédigées comme suit :
  1° les eaux usées à déverser contenant des germes pathogènes dans de telles quantités que les eaux réceptrices risquent d'être dangereusement contaminées, doivent être décontaminées;
  2° le pH des eaux déversées ne peut pas être supérieur à 9 ou inférieur à 6,5;
  3° la demande biochimique en oxygène en cinq jours à 20 °C des eaux déversées ne peut pas dépasser les valeurs suivantes :
  25 milligrammes de demande en oxygène par litre.
  4° les teneurs suivantes dans les eaux déversées ne peuvent pas être dépassées :
  60 milligrammes par litre pour les substances en suspension;
  5° les eaux usées déversées ne peuvent en outre pas contenir de substances de l'annexe 2C en des concentrations 10 fois supérieures aux normes de qualité environnementales qui s'appliquent au cours d'eau récepteur final, ni toute autre substance, en une teneur qui pourrait directement ou indirectement nuire à la santé de l'homme, à la flore ou à la faune;
  6° un échantillon représentatif des eaux usees déversées ne peut pas contenir des huiles, graisses ou autres substances flottantes en de telles quantités qu'une couche flottante peut être explicitement constatée; en cas de doute, ceci peut être constaté en transvasant l'échantillon dans un entonnoir séparateur et en vérifiant ensuite si les deux phases peuvent être separées. ".
Art. 204. Artikel 6.2.2.4.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 5 mei 2008, wordt vervangen door wat volgt :
  " Art. 6.2.2.4.1. § 1. De algemene voorwaarden voor de lozing van huishoudelijk afvalwater gelegen in het individueel te optimaliseren buitengebied luiden als volgt :
  1° het te lozen afvalwater dat in zodanige hoeveelheden pathogene kiemen bevat dat het ontvangende water er gevaarlijk door kan worden besmet, moet ontsmet worden;
  2° de pH van het geloosde water mag niet meer dan 9 of niet minder dan 6,5 bedragen;
  3° het biochemisch zuurstofverbruik in vijf dagen bij 20 °C van het geloosde water mag volgende waarden niet overschrijden :
  25 milligram zuurstofverbruik per liter;
  4° in het geloosde afvalwater mag het volgende gehalte niet overschreden worden :
  60 milligram per liter voor de zwevende stoffen;
  5° bovendien mag het geloosde afvalwater geen stoffen bevatten van bijlage 2C, van titel I van het VLAREM in concentraties die hoger zijn dan 10 keer de milieukwaliteitsnormen van toepassing voor de uiteindelijk ontvangende waterloop, noch alle andere stoffen, met een gehalte dat rechtstreeks of onrechtstreeks schadelijk zou kunnen zijn voor de gezondheid van de mens, voor de flora of fauna;
  6° een representatief monster van het geloosde afvalwater mag geen oliën, vetten of andere drijvende stoffen bevatten in zulke hoeveelheden dat een drijvende laag op ondubbelzinnige wijze kan vastgesteld worden; in geval van twijfel, kan dit vastgesteld worden door het monster over te gieten in een scheitrechter en door vervolgens na te gaan of twee fasen gescheiden kunnen worden;
  7° de installatie moet lekvrij zijn, structureel stabiel, duurzaam en corrosiebestendig.
  § 2. Voor lozingen gelegen in een individueel te optimaliseren buitengebied wordt geacht aan de voorwaarden onder § 1, 3°, 4° en 7° te zijn voldaan indien het afvalwater minstens wordt gezuiverd door middel van een individuele behandelingsinstallatie met CE-label en die beantwoordt aan de geharmoniseerde norm Erreur. Signet non défini. " Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties tot en met 50 IE C Deel 3 : Vooraf en/of ter plaatse geassembleerde afvalwaterzuiveringsinstallaties voor huishoudelijk afvalwater " die is vastgesteld in het kader van de uitvoering van de EG-richtlijn 89/106/EEG van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten inzake voor de bouw bestemde producten en voor zover de capaciteit van de installatie is afgestemd op het aangesloten IE. Het verwijderingspercentage voor biochemisch zuurstofverbruik bedraagt minimaal 90 % en voor zwevende stoffen 70 %.
  Voor lozingen gelegen in een individueel te optimaliseren buitengebied wordt ook geacht aan de voorwaarden onder § 1, 3°, 4° en 7° te zijn voldaan indien het afvalwater minstens wordt gezuiverd door middel van een individuele behandelingsinstallatie met BENOR-certificaat en voor zover de capaciteit van de installatie is afgestemd op het aangesloten IE. Het verwijderingspercentage voor biochemisch zuurstofverbruik bedraagt minimaal 90 % en voor zwevende stoffen 70 %.
  § 3. De inrichtingen waarvoor een stedenbouwkundige vergunning wordt verleend voor het bouwen of herbouwen van de woning na de vaststelling van het definitief zoneringsplan, moeten onmiddellijk aan de bepalingen van deze subafdeling voldoen.
  Voor de inrichtingen waarvoor een stedenbouwkundige vergunning voor het bouwen of herbouwen van de woning wordt verleend vóór de vaststelling van het definitief zoneringsplan, gaan de voorwaarden van deze subafdeling die in strengere zin afwijken van de situatie zoals die bestond voor de definitieve vaststelling van het gemeentelijk zoneringsplan, in voege op de eerste dag van de 29ste maand na de definitieve vaststelling van het gemeentelijk zoneringsplan en ten vroegste vanaf 22 december 2015, tenzij anders vermeld in het uitvoeringsplan. Evenwel wordt geacht dat in dit geval met een bestaande individuele behandelingsinstallatie wordt voldaan aan de voorwaarden onder § 1, 3° en 4°. ".
Art. 204. L'article 6.2.2.4.1 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 5 mai 2008, est remplacé comme suit :
  " Art. 6.2.2.4.1. § 1. Les conditions générales pour le déversement des eaux usées domestiques situé dans la zone extérieure à optimaliser individuellement sont rédigées comme suit :
  1° les eaux usées à déverser contenant des germes pathogènes dans de telles quantités que les eaux réceptrices risquent d'être dangereusement contaminées, doivent être décontaminées;
  2° le pH des eaux déversées ne peut pas être supérieur à 9 ou inférieur à 6,5;
  3° la demande biochimique en oxygène en cinq jours à 20 °C des eaux déversées ne peut pas depasser les valeurs suivantes :
  25 milligrammes de demande en oxygène par litre;
  4° le taux suivant ne peut pas être dépassé dans les eaux déversées :
  60 milligrammes par litre pour les substances en suspension;
  5° les eaux usées déversées ne peuvent en outre pas contenir de substances de l'annexe 2C du titre Ier du VLAREM en des concentrations 10 fois supérieures aux normes de qualité environnementales s'appliquant au cours d'eau récepteur final, ni toute autre substance, en une teneur qui pourrait directement ou indirectement nuire à la santé de l'homme, à la flore ou à la faune;
  6° un échantillon représentatif des eaux usées déversées ne peut pas contenir des huiles, graisses ou autres substances flottantes en de telles quantités qu'une couche flottante puisse être explicitement constatée; en cas de doute, ceci peut être constaté en transvasant l'échantillon dans un entonnoir séparateur et en vérifiant ensuite si les deux phases peuvent être séparées.
  7° la station doit être étanche, structurellement stable, durable et résistante à la corrosion.
  § 2. Pour des déversements situés dans une zone extérieure à optimaliser individuellement, il est supposé être répondu aux conditions du § 1er, 3° et 4° et 7° si les eaux sont au moins épurées à l'aide d'une installation de traitement individuelle portant le label CE et répondant à la norme harmonisée Erreur. Signet non défini. " Petites installations de traitement des eaux usées jusqu'à 50v d'équivalents d'habitants - Partie 3 : Installations d'épuration d'eau pre-assemblées ou assemblées sur place pour les eaux usées domestiques " qui a été fixée dans le cadre de la Directive 89/106/CEE du Conseil du 21 décembre 1988 relative au rapprochement des dispositions législatives, réglementaires et administratives des Etats membres concernant les produits de construction et pour autant que la capacité de l'installation soit destinée au IE correspondant. Le pourcentage d'élimination pour la demande biochimique en oxygène s'élève au minimum à 90 % et à 70 % pour les substances en suspension.
  Pour des déversements situés dans une zone exterieure a optimaliser individuellement, il est supposé être répondu aux conditions du § 1er, 3° et 4° et 7° si les eaux sont au moins épurées à l'aide d'une installation de traitement individuelle avec certificat BENOR et pour autant que la capacité de l'installation soit destinée au IE correspondant. Le pourcentage d'élimination pour la demande biochimique en oxygène s'élève au minimum à 90 % et à 70 % pour les substances en suspension.
  § 3. Les établissements pour lesquels un permis d'urbanisme est délivré pour la construction ou la reconstruction d'un bâtiment après constatation du plan de zonage définitif, doivent immédiatement satisfaire aux dispositions de cette sous-section.
  Pour les établissements pour lesquels un permis d'urbanisme est délivré pour la construction ou la reconstruction d'un bâtiment avant constatation du plan de zonage définitif, les conditions de cette sous-section dérogeant plus strictement de la situation telle qu'elle existait avant la constatation définitive du plan de zonage communal sont d'application, entrant en vigueur le premier jour du 29e mois après la constatation définitive du plan de zonage communal et au plus tôt à partir du 22 décembre 2015, sauf disposition contraire dans le plan d'exécution. Il est néanmoins supposé que dans ce cas, avec une installation de traitement individuelle existante, il soit satisfait aux conditions sous § 1er, 3° et 4°. ".
Art. 205. Aan artikel 6.4.0.1 van hetzelfde besluit, waarvan de bestaande tekst § 1 zal vormen gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden een § 2, § 3, § 4 en § 5 toegevoegd die luiden als volgt :
  " § 2. De volgende asbesthoudende toepassingen kunnen zelf worden verwijderd voor zover deze via eenvoudige handelingen (bvb. vlot losschroeven) kunnen worden weggenomen :
  1° hechtgebonden asbest die niet beschadigd is of waarbij er geen vrije vezels zichtbaar zijn en waarbij verwijdering geen aanleiding geeft tot een wijziging van de toestand;
  2° hechtgebonden asbest die beschadigd is of waarbij er vrije vezels zichtbaar zijn en die verwerkt is in een buitentoepassing waarbij geen derden aanwezig zijn, voor zover de verwijdering geen aanleiding geeft tot een wijziging van de toestand;
  3° asbesthoudende koorden, dichtingen of pakkingen, remvoeringen en analoge materialen.
  Andere toepassingen mogen alleen verwijderd worden door gespecialiseerde bedrijven.
  § 3. Bij de sloop en verwijdering van asbesthoudend materiaal als vermeld in § 2, 1°, 2° en 3°, moet vezelverspreiding en blootstelling van personen aan asbestvezels verhinderd worden door de volgende maatregelen te nemen :
  1° bevochtigen of fixeren van het materiaal;
  2° de elementen één voor één verwijderen, bij voorkeur manueel, gebruik makend van handwerktuigen of in laatste instantie traagdraaiend gereedschap;
  3° de materialen niet gooien;
  4° de materialen niet breken;
  5° de materialen opslaan in gesloten verpakking.
  Bij de werkzaamheden mogen geen minderjarigen aanwezig zijn.
  Voor persoonlijke bescherming tegen blootstelling wordt gebruik gemaakt van een stofmasker type P3 of gelijkwaardig stofmasker.
  § 4. De asbesthoudende toepassingen worden afzonderlijk opgeslagen en niet gemengd met het andere sloopafval;
  § 5. Het gebruik van mechanische werktuigen met grote snelheid (schuurschijven, slijpmachines, boormachines, e.d.), hogewaterdrukreinigers en luchtcompressoren, voor het bewerken, snijden of schoonmaken van objecten of ondergronden in asbesthoudend materiaal, objecten of ondergronden bekleed met asbesthoudend materiaal of voor het verwijderen van asbest is verboden. ".
Art. 205. A l'article 6.4.0.1 du même arrêté, dont le texte existant constituera le § 1er, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, sont ajoutés des § 2, § 3, § 4 et § 5, rédigés comme suit :
  " § 2. Les applications suivantes contenant de l'amiante peuvent être éliminées pour autant que celles-ci puissent être enlevées par des actions simples (p. ex. dévissage rapide) :
  1° amiante lie non endommagé ou pour lequel aucune fibre libre n'est visible et pour lequel l'enlevement n'entraîne pas une modification de la situation;
  2° amiante lie endommagé ou pour lequel des fibres libres sont visibles et qui est traité dans une application externe où aucun tiers n'est present, pour autant que l'enlèvement n'entraîne pas une modification de la situation;
  3° cordes, joints ou colmatages, garnitures de frein et matériaux analogues contenant de l'amiante.
  Les autres applications peuvent uniquement être enlevées par les entreprises spécialisées.
  § 3. Lors de la démolition et du retrait de matériaux contenant de l'amiante comme mentionné au § 2, 1°, 2° et 3°, la dispersion des fibres et l'exposition des personnes aux fibres d'amiante doivent être évités en prenant les mesures suivantes :
  1° humidification ou fixation des matériaux;
  2° retirer les éléments un par un, de préférence manuellement, en utilisant des outils à main ou en dernier lieu des outils mécaniques à faible vitesse;
  3° ne pas lancer les matériaux;
  4° ne pas casser les matériaux;
  5° stocker les matériaux dans des emballages fermés.
  Lors des travaux, aucun mineur ne peut être présent.
  Des masques antipoussière de type P3 ou des masques antipoussière similaires sont utilisés pour la protection individuelle contre l'exposition.
  § 4. Les applications contenant de l'amiante sont stockées séparément et non mélangées à d'autres déchets de démolition;
  § 5. L'utilisation d'outils mécaniques à grande vitesse (disques abrasifs, meuleuses, foreuses, etc.), de nettoyeurs à jet d'eau sous haute pression, de compresseurs d'air pour usiner, découper ou nettoyer des objets ou supports en matériaux contenant de l'amiante ou revêtus de tels matériaux ou pour le retrait d'amiante est interdite. ".
Art. 206. Hoofdstuk 6.5 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, 17 juli 2000 en 28 november 2003 wordt vervangen door wat volgt :
  " HOOFDSTUK 6.5. PARTICULIERE STOOKOLIETANKS MET EEN WATERINHOUD VAN MINDER DAN 5 000 LITER.
  AFDELING 6.5.1. GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN.
  Art. 6.5.1.1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op particuliere opslaginstallaties waarvan de stookolietank een waterinhoud heeft van minder dan 5 000 liter. Met opslaginstallatie wordt bedoeld het geheel van vaste houder(s), waarschuwings- of beveiligingssysteem, leidingen, in voorkomend geval inkuiping en lekdetectiesysteem en alle toebehoren tot aan de verbrandingsinstallatie en dienstig voor de verwarming van een onroerend goed dat hoofdzakelijk als woongelegenheid wordt gebruikt.
  De opslaginstallaties en hun onderdelen dienen gebouwd, getransporteerd, geplaatst en aangesloten volgens de toepasselijke codes van goede praktijk.
  Art. 6.5.1.2. De opslaginstallaties dienen beschermd tegen mechanische beschadigingen en elke vorm van aantasting o.a. door corrosie. De dichtheid van leidingen, koppelingen, kranen en toebehoren dient te allen tijde verzekerd. Niet toegankelijke leidingen dienen in een brandstofdichte greppel of buis geplaatst. Deze greppel of buis helt af naar een toegankelijke opvangput.
  Art. 6.5.1.3. De houder dient uitgerust :
  1° met een waarschuwingssysteem waarbij een akoestisch signaal dat steeds hoorbaar moet zijn voor de leverancier en deze verwittigt zodra de te vullen houder voor 95 % is gevuld; dit systeem kan zowel mechanisch als elektronisch zijn, ofwel
  2° met een beveiligingssysteem, waarbij de vloeistoftoevoer automatisch wordt afgesloten zodra de te vullen houder voor maximum 98 % is gevuld; dit systeem kan zowel mechanisch als elektronisch zijn;
  3° met een ontluchtingssysteem dat uitmondt op een plaats waar de mogelijke hinder voor de buurt zo beperkt mogelijk is.
  Art. 6.5.1.4. Alle openingen en aansluitingen aan de houder dienen geplaatst boven het maximumpeil van de opgeslagen brandstof, behalve voor bovengrondse houders dienend voor verwarmingsinstallaties zonder aanzuiging, zoals kachels.
  Art. 6.5.1.5. De houder mag alleen gevuld zijn met die brandstoffen waarvoor hij gebouwd is. De nodige maatregelen dienen genomen om het morsen van brandstof tijdens het vullen te voorkomen.
  AFDELING 6.5.2. BEPALINGEN VOOR OPSLAGINSTALLATIES MET BOVENGRONDSE HOUDERS.
  Art. 6.5.2.1. Onverminderd de bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 maart 1985 houdende reglementering van de handelingen binnen de waterwingebieden en de beschermingszones is de opslag van brandstoffen in bovengronds geplaatste houders toegelaten in :
  1° houders uit metaal;
  2° houders uit gewapend thermohardende kunststoffen;
  3° houders uit roestvrij staal;
  4° prefabconstructies bestaande uit een prefab betonnen cilindrische houder waarin een metalen houder is geplaatst;
  5° houders uit kunststoffen andere dan gewapende thermohardende kunststoffen, op voorwaarde dat zij na de plaatsing en voor het in gebruik nemen ervan een drukproef hebben doorstaan gedurende ten minste één uur bij een overdruk of een onderdruk van 30 kPa.
  6° opslagsystemen die naar voorkoming van bodem- en/of grondwaterverontreiniging toe dezelfde waarborgen bieden als voormelde houders; deze opslagsystemen moeten worden aanvaard door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen; een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige; dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthoudende ambtenaar.
  Art. 6.5.2.2. De houders dienen in of boven een inkuiping geplaatst.
  Dubbelwandige houders en prefabconstructies als vermeld in artikel 6.5.2.1, dienen niet in of boven een inkuiping geplaatst mits ze uitgerust zijn met een permanent lekdetectiesysteem.
  Een inkuiping mag alleen de houder en zijn toebehoren omvatten. Enkel de leidingen vereist voor de exploitatie van de houder mogen door de inkuiping gevoerd worden en wel boven het peil dat bereikt zou zijn wanneer de inkuiping gevuld zou zijn met de totale nominale inhoud van de erin geplaatste houders.
  Indien zich hemelwater in de inkuiping kan bevinden dienen de nodige maatregelen getroffen om dit regelmatig te verwijderen zonder vervuiling van het milieu. Ongeacht de hoeveelheid water die zich eventueel in de inkuiping bevindt, moet deze steeds de totale maximale inhoud van de erin geplaatste houders kunnen opvangen.
  AFDELING 6.5.3. BEPALINGEN VOOR OPSLAGINSTALLATIES MET ONDERGRONDSE HOUDERS.
  Art. 6.5.3.1. § 1. Onverminderd de bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 maart 1985 houdende reglementering van de handelingen binnen de waterwingebieden en de beschermingszones is de opslag van brandstoffen in rechtstreeks in de grond ingegraven houders toegelaten in :
  1° dubbelwandige houders uit metaal;
  2° houders uit gewapend thermohardende kunststoffen;
  3° houders uit roestvrij staal;
  4° prefabconstructies bestaande uit een prefab betonnen cilindrische houder waarin een enkelwandige metalen houder is geplaatst;
  5° opslagsystemen die naar voorkoming van bodem- en/of grondwaterverontreiniging toe dezelfde waarborgen bieden als voormelde houders; deze opslagsystemen moeten worden aanvaard door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen; een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige; dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthoudende ambtenaar.
  § 2. Onverminderd de bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 maart 1985 houdende reglementering van de handelingen binnen de waterwingebieden en de beschermingszones is de opslag van brandstoffen in houders geplaatst in een groeve toegelaten in :
  1° de opslagwijzen vermeld in § 1;
  2° enkelwandige houders uit metaal.
  § 3. Het hoogste punt van de houder moet minstens 0,50 m onder het maaiveld liggen. Het plaatsen van roerende of onroerende lasten boven de houder moet vermeden worden. Indien dit toch gebeurt moeten alle maatregelen genomen zijn om beschadigingen aan de houder te voorkomen o.a. door een voldoende draagkrachtige afdekking die de lasten (met uitzondering van het eventuele opvullings- en afdekkingsmateriaal) niet overdraagt op de houder.
  Art. 6.5.3.2. De aanvulling rond de houder dient te gebeuren met inert materiaal dat geen gevaar oplevert voor beschadiging of aantasting van de houder, zijn bekleding en de groeve. Bij metalen houders dient bijzondere aandacht besteed aan de mogelijke corrosie. Het aanvullingsmateriaal moet voldoende doorlatend zijn tov de brandstof, hiervoor mag de doorval van het zeefmonster door een zeef met maaswijdte 1,25 mm niet meer bedragen dan 15 % van zijn droge massa.
  Art. 6.5.3.3. De houder dient zich te bevinden op ten minste 1 m van de grenzen van de percelen van derden en op meer dan 0,75 m van ondergrondse constructies die niet tot de opslaginstallatie behoren. De onderlinge afstand tussen de houders dient minstens 0,50 m te bedragen.
  De groeve mag alleen de houder en zijn toebehoren omvatten. Enkel de leidingen vereist voor de exploitatie van de houders mogen door de wanden van de groeve gevoerd worden en wel boven het peil dat bereikt zou zijn wanneer de groeve gevuld zou zijn met de totale nominale inhoud van de erin geplaatste houders, rekening houdend met het eventuele aanvullingsmateriaal. Wanneer de houder een inhoud heeft van meer dan 2 000 liter, moet tussen de wanden van de houder en de wanden van de groeve een vrije ruimte bestaan van minstens 0,50 m breedte om het onderzoek van de houder mogelijk te maken; indien de groeve wordt opgevuld dient deze ruimte minstens 0,30 m te bedragen.
  Art. 6.5.3.4. Voor zover er een risico van oplichting van de houder ten gevolge van een onderdompeling in (grond)water bestaat, dient de houder stevig en onvervormbaar bevestigd aan een fundering of ballast waarvan het gewicht groter is dan de grootst mogelijk optredende opwaartse kracht.
  Art. 6.5.3.5. De houder moet afhellen onder een helling van minstens 1cm/m in de richting van het mangat of de vul- of peilopening. Van zodra de waterinhoud van de houder gelijk is aan of groter is dan 3 000 liter moet een mangat aanwezig zijn met een opening waarvan de ingeschreven cirkel een diameter van ten minste 0,50 m heeft.
  AFDELING 6.5.4. DE CONTROLE OP DE BOUW VAN DE HOUDERS EN DE PLAATSING VAN EEN OPSLAGINSTALLATIE.
  Art. 6.5.4.1. Opslaginstallaties dienen geplaatst ofwel door een installateur die gemachtigd is om hiervoor een certificaat af te leveren ofwel onder toezicht van een erkende technicus. Na de plaatsing maar vóór de ingebruikname stelt de gemachtigde installateur of de erkende technicus een certificaat op waaruit ondubbelzinnig moet blijken dat de opslaginstallatie voldoet aan de bepalingen van dit hoofdstuk. Dit certificaat vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de gemachtigde installateur of de erkende technicus.
  Art. 6.5.4.2. Voor de bouw van een opslaginstallatie mag enkel gebruik gemaakt zijn van producten en onderdelen waarvan ofwel de overeenkomst met de toepasselijke code van goede praktijk gecertificeerd is door een erkende certificeringsinstelling ofwel na een beproeving overeenkomstig de toepasselijke code van goede praktijk. Voor wat betreft de prefabconstructie bestaande uit een prefab betonnen cilindrische houder waarin een enkelwandige metalen houder is geplaatst, bestaat het certificaat op zijn minst uit een verklaring van de fabrikant welke hij gemachtigd is af te leveren na keuring van een prototype.
  Art. 6.5.4.3. Binnen de maand na de aanleg van de opslaginstallatie conform de bepalingen van dit hoofdstuk, brengt de gemachtigde installateur of de erkende technicus op de houder een duidelijk leesbare en onuitwisbare groene merkplaat aan waarop onuitwisbaar volgende gegevens dienen aangebracht :
  - zijn erkenningsnummer;
  - de datum van de plaatsing van de opslaginstallatie;
  - de uiterste datum van de eerstvolgende controle ingeval van opslag in ondergrondse houder.
  Art. 6.5.4.4. Bij de oplevering van de opslaginstallatie bezorgt de gemachtigde installateur of de erkende technicus aan de eigenaar het certificaat van de installatie samen met de certificaten of de beproevingsverslagen van de onderdelen ervan. De eigenaar van de opslaginstallatie draagt er zorg voor dat de exploitant(en) in het bezit is (zijn) van een kopie van het certificaat van de installatie.
  AFDELING 6.5.5. PERIODIEKE CONTROLES, ONDERHOUD EN BUITENGEBRUIKSTELLING.
  Art. 6.5.5.1. Opslaginstallaties met bovengrondse houders dienen niet onderworpen aan periodieke controles.
  Art. 6.5.5.2. § 1. Opslaginstallaties met ondergrondse houders dienen vanaf de datum van de plaatsing ten minste om de vijf jaar onderworpen aan een periodieke controle als vermeld in artikel 6.5.5.3.
  § 2. Van de termijn, vermeld in § 1, kan worden afgeweken bij gebruik van een controlemethode die toelaat de kwaliteit en de levensduur van de ondergrondse houder in te schatten, waarbij maximaal gezocht wordt naar het detecteren van niet-dichte houders en/of het classificeren van houders naargelang de kwaliteitstoestand.
  De aanvaarding van laatstgenoemde controlemethode en de bijhorende criteria om de maximale termijn voor de hercontrole te bepalen, gebeurt door de afdeling bevoegd voor milieuvergunningen van het departement Leefmilieu, Natuur en Energie en bijkomend moet worden aangetoond dat deze controlemethode als basis dient voor het voorkomen van de milieuschade die kan ontstaan vanaf de eerste controle met dit systeem.
  Art. 6.5.5.3. De periodieke controles vermeld in de artikel 6.5.5.2 moeten worden uitgevoerd door een erkende technicus en omvatten :
  1° een visuele controle van de opslaginstallatie met inbegrip van een controle van de wanden van de houder indien mogelijk zonder dat dit het uitgraven van de houder of het verwijderen van het aanvullingsmateriaal vereist;
  2° een controle van de doeltreffendheid van het waarschuwings- of overvulbeveiligingssysteem;
  3° een controle naar de aanwezigheid van water en slib in de houder;
  4° een controle van de doeltreffendheid van het eventueel aanwezig lekdetectiesysteem;
  5° een nazicht van het certificaat en het proces-verbaal van de vorige controle;
  6° indien mogelijk een meting van het potentiaalverschil tussen de rechtstreeks in de grond ingegraven metalen houder en de omhullende bodem of aanvulling;
  7° de uitvoering van een dichtheidsbeproeving op rechtstreeks in de grond ingegraven houders die niet zijn uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem, bij een overdruk van minstens 30 kPa gedurende minimum 1 uur of bij een onderdruk van hoogstens 30 kPa; beproeving bij een overdruk van meer dan 30 kPa mag enkel geschieden indien de houders daartoe volledig worden gevuld met water; niet toegankelijke enkelwandige leidingen moeten worden beproefd bij een overdruk van ten minste 30 kPa gedurende 1 uur of bij een onderdruk van hoogstens 30 kPa. Een gelijkwaardige beproeving die toelaat de kwaliteit en de levensduur van de houder in te schatten, waarbij maximaal gezocht wordt naar het detecteren van niet-dichte houders en/of het classificeren van houders naargelang de kwaliteitstoestand, uitgevoerd overeenkomstig een door de afdeling bevoegd voor milieuvergunningen van het departement Leefmilieu, Natuur en Energie aanvaarde code van goede praktijk, is eveneens toegelaten;
  Na de uitvoering van de controle stelt de erkende technicus een certificaat op waaruit ondubbelzinning moet blijken of de opslaginstallatie al dan niet voldoet aan de bepalingen van dit hoofdstuk. Dit certificaat vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de erkende technicus die de controle heeft uitgevoerd, de datum van de controle en de uiterste datum van de eerstvolgende controle.
  Al naargelang het resultaat van de controle is de houder gemerkt met een duidelijk leesbare en onuitwisbare groene, oranje of rode merkplaat. Op deze merkplaat wordt onuitwisbaar het erkenningsnummer van de erkende technicus, de datum van de controle en de uiterste datum van de eerstvolgende controle aangebracht.
  Een groene merkplaat betekent dat de opslaginstallatie voldoet aan de bepalingen van dit hoofdstuk en verder mag worden gebruikt.
  Een oranje merkplaat betekent dat de opslaginstallatie niet voldoet aan de bepalingen van dit hoofdstuk doch dat de vastgestelde gebreken geen aanleiding kunnen geven tot verontreiniging buiten de houder. De opslaginstallatie mag nog worden gevuld of bijgevuld tijdens een overgangsperiode van maximum 6 maanden die ingaat de eerste van de maand volgend op de maand vermeld op de oranje merkplaat. De exploitant dient alle nodige maatregelen te treffen, overeenkomstig het verslag van de erkende technicus, om de opslaginstallatie terug in goede staat te brengen. Vóór het verstrijken van voormelde overgangsperiode dient de opslaginstallatie terug aan een controle onderworpen.
  Een rode merkplaat betekent dat de opslaginstallatie niet voldoet aan de bepalingen van dit hoofdstuk. In dergelijk geval is het verboden de opslagtank te vullen of te laten vullen. De exploitant dient alle nodige maatregelen te treffen, overeenkomstig het verslag van de erkende technicus, om de opslaginstallatie terug in goede staat te brengen waarna de opslaginstallatie terug aan een controle dient onderworpen. Binnen de veertien dagen nadat een rode merkplaat aangebracht werd maakt de exploitant of op zijn verzoek de erkende technicus hiervan melding bij de afdeling van de Vlaamse Milieumaatschappij bevoegd voor grondwater.
  Art. 6.5.5.4. De exploitant dient er zorg voor te dragen dat de opslaginstallatie steeds in goede staat van werking en onderhoud verkeert en in het bijzonder dat elke verontreiniging van het milieu wordt voorkomen. Hij draagt er zorg voor dat de merkplaat steeds leesbaar blijft.
  Indien zich een verontreiniging voordoet of lekkage vastgesteld of vermoed wordt, dienen onverwijld alle maatregelen genomen om de schade en verstoring van het milieu te beperken. Indien verdere verontreiniging van bodem en grondwater niet onmiddellijk tegengehouden kan worden, wordt de opslaginstallatie buiten gebruik gesteld en wordt de houder geledigd. In dit laatste geval wordt de toezichthoudende ambtenaar onmiddellijk verwittigd.
  Behalve in het geval van een ernstige verontreiniging en wanneer de voortschrijding ervan de saneringskosten sterk opdrijft, mag het buiten gebruik nemen van de installatie enkele dagen uitgesteld worden in de periode tussen 1 november en 31 maart om de exploitant en de gebruikers de mogelijkheid te geven om te voorzien in een alternatieve verwarmingsbron.
  Na vakkundige herstelling mag de houder slechts opnieuw in gebruik worden genomen nadat een attest is afgeleverd door een erkende technicus. Rechtstreeks in de grond ingegraven houders dienen een geslaagde dichtheidsbeproeving als vermeld in artikel 6.5.5.3. te hebben ondergaan.
  Uit het attest moet ondubbelzinnig blijken dat de houder en de installatie voldoen aan de voorschriften van dit hoofdstuk.
  Art. 6.5.5.5. Onverminderd de toepasselijke wettelijke bepalingen met betrekking tot het beheer van afval dienen de houders van een opslaginstallatie die de eigenaar definitief buiten gebruik stelt, geledigd.
  Rechtstreeks in de grond ingegraven houders dienen bovendien verwijderd; bij onmogelijkheid om de houder te verwijderen dient in overleg met een erkende technicus, de houder gevuld met zand, schuim of enig ander inert materiaal. Alle nodige maatregelen worden genomen om milieuverontreiniging te voorkomen.
  Naar aanleiding van de buitengebruikstelling van de rechtstreeks in de grond ingegraven houder stelt de erkende technicus een certificaat op waaruit ondubbelzinnig moet blijken dat de buitengebruikstelling werd uitgevoerd volgens de regels van het vak. Dit certificaat vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de erkende technicus.
  AFDELING 6.5.6. ERKENDE TECHNICI EN GEMACHTIGDE INSTALLATEURS.
  Art. 6.5.6.1. Onder gecertificeerde onderdelen van een installatie wordt verstaan de onderdelen waarvoor in uitvoering van ofwel de wet van 20 juli 1990 betreffende de accreditatie van de certificatie- en keuringsinstellingen, alsmede van de beproevingslaboratoria, ofwel een andere door de Vlaamse Regering goedgekeurde certificeringprocedure een certificaat van overeenkomst met de code van goede praktijk of technische specificatie werd afgeleverd.
  Art. 6.5.6.2. De gemachtigde installateur is een natuurlijk persoon die een kaderfunctie bekleedt binnen een eenmanszaak of een vennootschap die opslaginstallaties voor brandstof installeert en met vrucht een opleiding heeft gevolgd in een door de Vlaamse minister erkende instelling. Deze opleiding bestaat uit minstens 10 uren theorielessen en 10 uren praktijk over volgende leerstof :
  1° kenmerken van brandstoffen;
  2° de codes van goede praktijk en de regels van goed vakmanschap ivm de bouw, het transport en de plaatsing van opslaginstallaties voor brandstof (inkuipingen inbegrepen);
  3° de codes van goede praktijk en de regels van goed vakmanschap ivm de bescherming tegen corrosie en de bepaling van corrosiviteit van de bodem;
  4° de codes van goede praktijk en de regels van goed vakmanschap ivm de controle van opslaginstallaties en dichtheidsbeproevingen;
  5° begrippen over brandweerstand en weerstand van materialen tegen de inwerking van brandstoffen;
  6° de methodes en systemen voor lekdetectie;
  Het attest afgeleverd door de erkende instelling geldt als erkenningsbewijs.
  Als kaderpersoneel wordt beschouwd het personeel, vermeld in artikel 11, § 3, van het koninklijk besluit van 26 september 1991 tot vaststelling van bepaalde toepassingsmaatregelen van de wet van 20 maart 1991 houdende regeling van de erkenning van aannemers van werken.
  Art. 6.5.6.3. De erkende technicus is een natuurlijke persoon die erkend is voor de controle van verwarmingsinstallaties in uitvoering van het besluit van de Vlaamse Regering van 8 december 2006 betreffende het onderhoud en het nazicht van stooktoestellen voor de verwarming van gebouwen of voor de aanmaak van warm verbruikswater en aanvullend met vrucht een opleiding heeft gevolgd in een door de Vlaamse minister erkende instelling. Deze opleiding bestaat uit minstens 10 uren theorielessen en 10 uren praktijk over volgende leerstof :
  1° kenmerken van brandstoffen;
  2° de codes van goede praktijk en de regels van goed vakmanschap ivm de bouw, het transport en de plaatsing van opslaginstallaties voor brandstof (inkuipingen inbegrepen);
  3° de codes van goede praktijk en de regels van goed vakmanschap ivm de bescherming tegen corrosie en de bepaling van corrosiviteit van de bodem;
  4° de codes van goede praktijk en de regels van goed vakmanschap ivm de controle van opslaginstallaties en dichtheidsbeproevingen;
  5° begrippen over brandweerstand en weerstand van materialen tegen de inwerking van brandstoffen;
  6° de methodes en systemen voor lekdetectie;
  Het attest afgeleverd door de erkende instelling geldt als erkenningsbewijs.
  Art. 6.5.6.4. De inrichtingen die de opleiding, vermeld in artikel 6.5.6.2 en 6.5.6.3 verschaffen, kunnen erkend worden door de Vlaamse minister indien zij :
  1° voorzien in het onderwijs van de leerstof als vermeld in artikel 6.5.6.2 en 6.5.6.3;
  2° beschikken over een werkplaats voor praktische oefeningen met de nodige voorzieningen zodat alle proeven, volgens de stand van de technologie en minstens deze die erkend zijn door afdeling bevoegd voor milieuvergunningen, op houders van werkelijke grootte kunnen worden uitgevoerd;
  3° examens organiseren over de onderwezen leerstof. De examens worden gehouden onder toezicht van een commissie bestaande uit minstens drie specialisten in de onderwezen vakken onder het voorzitterschap van een academische ingenieur of een ingenieur van academisch niveau. De Vlaamse minister kan zich in de examencommissie laten vertegenwoordigen;
  4° personeel in dienst hebben met een voldoende geachte kwalificatie en onder leiding van een academische ingenieur of een ingenieur van academisch niveau.
  Art. 6.5.6.5. De inrichtingen, vermeld in artikel 6.5.6.4, richten hun aanvraag tot erkenning aan de Vlaamse minister op het adres van de afdeling bevoegd voor erkenningen van het departement Leefmilieu, Natuur en Energie of van het kabinet van de Vlaamse minister.
  De aanvraag bevat volgende gegevens :
  1° de bedrijfsgegevens;
  2° de personalia van het leidinggevend personeel en van de lesgevers;
  3° het programma van de lessen;
  4° een beschrijving van het beschikbare materieel voor demonstratie, metingen en oefening.
  Art. 6.5.6.6. In afwijking van de bepalingen van de artikelen 6.5.6.2, 6.5.6.3 en 6.5.6.4 zijn overeenkomstig de EU-richtlijn 2005/36/EG van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties en de EU-richtlijn 2006/123/EG van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt, voor de toepassing van dit besluit van rechtswege als gemachtigde installateur respectievelijk als technicus erkend, de onderdanen van een EU-lidstaat die in het bezit zijn van het bekwaamheidsattest dat of de opleidingstitel die in het andere Gewest of in de andere EU-lidstaat verplicht wordt gesteld voor de toegang tot of uitoefening van hetzelfde beroep van gemachtigde installateur respectievelijk erkende technicus in de overeenkomstige discipline(s) of deeldomein(en) van deze discipline(s).
  De onderdanen, vermeld in het eerste lid, moeten door middel van een schriftelijke verklaring, met daarin de gegevens betreffende verzekeringsdekking of soortgelijke individuele of collectieve vormen van bescherming inzake beroepsaansprakelijkheid, de afdeling bevoegd voor erkenningen vooraf in kennis stellen van het zullen verrichten van bedoelde diensten in het Vlaamse Gewest. Overeenkomstig artikel 7 van de EU-richtlijn 2005/36/EG moet deze verklaring vergezeld gaat van de volgende documenten :
  1° een bewijs van de nationaliteit van de dienstverrichter;
  2° een attest dat de houder ervan rechtmatig in een lidstaat gevestigd is om er de betrokken werkzaamheden uit te oefenen, en dat hem op het moment van afgifte van het attest geen beroepsuitoefeningsverbod is opgelegd, ook al is het maar tijdelijk;
  3° bewijs van beroepskwalificaties.
  De van rechtswege erkenning als gemachtigd installateur respectievelijk als erkende technicus, als vermeld in het eerste lid, gaat in vanaf de datum van akteneming van deze schriftelijke verklaring door de afdeling bevoegd voor erkenningen.
  AFDELING 6.5.7. VOORWAARDEN VOOR BESTAANDE HOUDERS.
  Art. 6.5.7.1. Als bestaande houders worden beschouwd de houders die vóór 1 augustus 1995 een eerste maal zijn gevuld.
  Bestaande houders dienen uiterlijk op 1 augustus 2000 uitgerust te zijn met een waarschuwings- of beveiligingssysteem zoals bepaald in artikel 6.5.1.3.
  Onverminderd de overige bepalingen van dit hoofdstuk zijn de bepalingen van dit hoofdstuk betreffende de verbods- en/of afstandsregels alsmede de constructie- en de installatiewijzen niet van toepassing op bestaande houders.
  Bij vervanging van de bestaande houder dient de nieuwe houder aan de voorschriften van dit hoofdstuk te voldoen, behalve voor wat betreft de verbods- en/of afstandsregels.
  Art. 6.5.7.2. § 1. Opslaginstallaties met bovengrondse houders dienen vóór 1 augustus 2003 onderworpen aan een controle door een erkende technicus. Deze opslaginstallaties dienen niet onderworpen aan verdere periodieke controles.
  § 2. Opslaginstallaties met ondergrondse houders dienen vóór 1 augustus 2002 onderworpen aan een controle als vermeld in artikel 6.5.5.3.
  Vanaf de datum van deze controle dienen periodieke controles uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van artikelen 6.5.5.2 en 6.5.5.3.
  De controles die overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk vóór 1 augustus 2000 werden uitgevoerd, blijven onverminderd rechtsgeldig ook wanneer deze de dichtheidsbeproeving niet hebben omvat. ".
Art. 206. Le chapitre 6.5 du même arrêté, modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 19 janvier 1999, 17 juillet 2000 et 28 novembre 2003 est remplacé comme suit :
  " CHAPITRE 6.5. CITERNES A MAZOUT DE PARTICULIERS AVEC UNE CAPACITE EN EAU DE MOINS DE 5 000 LITRES.
  SECTION 6.5.1. DISPOSITIONS COMMUNES.
  Art. 6.5.1.1. Les dispositions de ce chapitre s'appliquent aux installations de stockage de particuliers dont la citerne à mazout dispose d'une capacité en eau de moins de 5 000 litres. Par installation de stockage on entend l'ensemble constitué par le(s) réservoir(s) fixe(s), le système de détection ou de sécurité, les conduites, et le cas échant la cuvette de rétention et le système de détection des fuites et tous les accessoires jusqu'à l'installation d'incinération et nécessaire au chauffage d'un bien immobilier utilise principalement comme habitation.
  Les installations de stockage et leurs parties doivent être construites, transportées, installées et raccordées selon les codes de bonne pratique en vigueur.
  Art. 6.5.1.2. Les installations de stockage doivent être protégées contre les dommages mécaniques et toute forme d'érosion, notamment la corrosion. L'étanchéité des conduites, joints, vannes et accessoires doit être garantie. Les conduites non accessibles sont aménagées dans une tranchée étanche aux combustibles ou dans un tube. Cette tranchee ou ce tube est incliné(e) vers un puits collecteur accessible.
  Art. 6.5.1.3. Le réservoir doit être équipé :
  1° soit d'un système de détection émettant un signal acoustique qui sera toujours perceptible par le fournisseur et qui l'informera dès que le reservoir sera rempli à 95 %; un tel système peut être mécanique ou électronique, soit
  2° d'un système de sécurité coupant automatiquement le flux dès que le réservoir est rempli à 98 %; ce système peut être mécanique ou électronique;
  3° soit d'un système de purge débouchant sur un lieu où les nuisances possibles pour le voisinage sont limitées autant que possible.
  Art. 6.5.1.4. Toutes les ouvertures et tous les raccords du réservoir doivent être placés au-dessus du niveau maximum du combustible stocké, sauf pour les réservoirs aériens servant aux installations de chauffage sans aspiration comme les poêles.
  Art. 6.5.1.5. Le réservoir peut uniquement être rempli par des combustibles pour lesquels il est construit. Les mesures nécessaires doivent être prises afin d'éviter l'épanchement du combustible lors du remplissage.
  SECTION 6.5.2. DISPOSITIONS POUR LES INSTALLATIONS DE STOCKAGE A RESERVOIRS AERIENS.
  Art. 6.5.2.1. Sans préjudice des dispositions de l'arrêté du Gouvernement flamand du 27 mars 1985 réglementant les opérations effectuées dans les zones de captage et les zones de protection, le stockage de combustibles dans des réservoirs aériens est autorisé dans :
  1° des réservoirs en métal;
  2° des réservoirs en plastique armé thermodurcissable;
  3° des réservoirs en acier inoxydable;
  4° une construction préfabriquée composée d'un réservoir cylindrique en béton préfabriqué dans lequel est placé un réservoir en métal;
  5° des réservoirs en plastique autre que le plastique armé thermodurcissable, à condition qu'après le placement et avant la mise en service, ils aient été soumis à un essai de pression durant au moins une heure à une surpression ou une dépression de 30 kPa.
  6° des systèmes de stockage qui, après la prévention de la pollution du sol et/ou des eaux souterraines, offre les mêmes garanties que les réservoirs précités; ces systèmes de stockage doivent être acceptés par un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses; une attestation témoignant de cette acceptation est établie et signée par l'expert en environnement précité; cette attestation est tenue à la disposition du fonctionnaire chargé du contrôle.
  Art. 6.5.2.2. Les réservoirs doivent être placés dans ou au-dessus d'une cuvette de rétention.
  Les réservoirs à double paroi et les constructions préfabriquées comme mentionné à l'article 6.5.2.1, ne doivent pas nécessairement être placés dans ou au-dessus d'une cuvette de rétention, à condition qu'ils soient équipés d'un système de détection des fuites permanent.
  Une cuvette de rétention peut uniquement contenir le réservoir et ses accessoires. Seules les conduites requises pour l'exploitation du reservoir peuvent passer par la cuvette de rétention, cependant au-dessus du niveau qui serait atteint si la cuvette de rétention était remplie avec le contenu nominal total des reservoirs y placés.
  Au cas où de l'eau de pluie se trouverait dans la cuvette de rétention, toutes les mesures nécessaires doivent être prises pour l'éliminer régulièrement et sans pollution de l'environnement. Quelle que soit la quantite d'eau se trouvant éventuellement dans la cuvette de rétention, cette dernière doit toujours pouvoir collecter le contenu maximum total des réservoirs y placés.
  SECTION 6.5.3. DISPOSITIONS POUR LES INSTALLATIONS DE STOCKAGE A RESERVOIRS SOUTERRAINS.
  Art. 6.5.3.1. § 1. Sans préjudice des dispositions de l'arrêté du Gouvernement flamand du 27 mars 1985 reglementant les opérations effectuées dans les zones de captage et les zones de protection, le stockage de combustibles dans des réservoirs enfouis à même le sol est autorisé dans :
  1° des réservoirs métalliques à double paroi;
  2° des réservoirs en plastique armé thermodurcissable;
  3° des réservoirs en acier inoxydable;
  4° une construction préfabriquée composée d'un réservoir cylindrique en béton préfabriqué dans lequel est placé un réservoir en métal à simple paroi;
  5° des systèmes de stockage qui, après la prévention de la pollution du sol et/ou des eaux souterraines, offre les mêmes garanties que les réservoirs précités; ces systèmes de stockage doivent être acceptés par un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses; une attestation témoignant de cette acceptation est établie et signée par l'expert en environnement précité; cette attestation est tenue à la disposition du fonctionnaire chargé du contrôle.
  § 2. Sans préjudice des dispositions de l'arrêté du Gouvernement flamand du 27 mars 1985 réglementant les opérations effectuées dans les zones de captage et les zones de protection, le stockage de combustibles dans des réservoirs en fosse est autorisé dans :
  1° les conditions de stockage mentionnées au § 1er;
  2° des réservoirs en métal à simple paroi.
  § 3. Le point le plus haut du réservoir doit se situer au moins à 0,50 m de la surface du sol. Il faut éviter le placement de charges mobiles ou immobiles au-dessus du réservoir. Au cas où cela se produirait quand même, toutes les mesures doivent être prises afin d'éviter les dommages au réservoir, notamment par un revêtement ayant les moyens suffisants pour ne pas transférer les charges sur le réservoir (à l'exception du matériel de remplissage et de recouvrement).
  Art. 6.5.3.2. Le remblayage autour du réservoir doit être réalisé avec des matériaux inertes ne provoquant aucun danger de dommage ou de corrosion du réservoir, de son revêtement et de la fosse. Pour les réservoirs métalliques, il faut particulièrement faire attention à la corrosion possible. Le matériel de remblayage doit être suffisamment perméable à l'égard du combustible; à cet effet, la partie de l'échantillon passée par un tamis avec maillage de 1,25 mm ne peut pas s'élever à plus de 15 % de sa masse sèche.
  Art. 6.5.3.3. Le réservoir doit se trouver à 1 m au moins des limites des parcelles de tiers et à plus de 0,75 m des constructions souterraines n'appartenant pas à l'installation de stockage. La distance entre les réservoirs doit s'élever à 0,50 mètre minimum.
  La fosse peut uniquement contenir le réservoir et ses accessoires. Seules les conduites requises pour l'exploitation du réservoir peuvent passer par les parois de la fosse, cependant au-dessus du niveau qui serait atteint si la fosse était remplie avec le contenu nominal total des réservoirs y placés, tenant compte des matériaux de remblayage éventuels. Lorsque le réservoir dispose d'une capacité de plus de 2 000 litres, entre les parois du réservoir et les parois de la fosse, il doit y avoir un espace libre d'au moins 0,50 m de largeur afin de permettre l'analyse du réservoir; si la fosse est remplie, cet espace doit s'élever à 0,30 m au moins.
  Art. 6.5.3.4. Pour autant qu'il existe un risque de soulèvement du réservoir suite à une immersion dans l'eau (souterraine), le réservoir doit être fermement et indéformablement fixé à une fondation ou un ballast dont le poids est supérieur à la force ascensionnelle la plus grande possible pouvant survenir.
  Art. 6.5.3.5. Le réservoir doit être incliné selon une pente d'au moins 1 cm/m dans la direction du trou d'homme ou de l'orifice de remplissage ou de pige. Des que la capacité en eau du réservoir est égale ou supérieure à 3 000 litres, un trou d'homme doit être présent avec une ouverture dont le cercle inscrit a un diamètre d'au moins 0,50 m.
  SECTION 6.5.4. LE CONTROLE DE LA CONSTRUCTION DES RESERVOIRS ET LE PLACEMENT D'UNE INSTALLATION DE STOCKAGE.
  Art. 6.5.4.1. Les installations de stockage doivent être placées soit par un installateur mandaté pour délivrer un certificat à cet effet, soit sous la surveillance d'un technicien agréé. Après le placement, mais avant la mise en service, l'installateur mandaté ou le technicien agréé établit un certificat indiquant, sans la moindre ambiguïté, que l'installation de stockage répond aux dispositions de ce chapitre. Ce certificat indique par ailleurs le nom et le numéro d'agrément de l'installateur mandaté ou du technicien agréé.
  Art. 6.5.4.2. Pour la construction d'une installation de stockage, il est uniquement fait usage de produits et d'éléments soit dont l'origine est certifiée selon le code de bonne pratique par une institution de certification agréée, soit après une épreuve conformément au code de bonne pratique en vigueur. En ce qui concerne la construction préfabriquée composée d'un réservoir cylindrique en béton préfabriqué dans lequel est placé un réservoir métallique à simple paroi, le certificat se compose au minimum d'une déclaration du fabricant, qu'il est habilité à délivrer après approbation d'un prototype.
  Art. 6.5.4.3. Dans le mois suivant l'aménagement de l'installation de stockage conformément aux dispositions du présent chapitre, l'installateur mandaté ou le technicien agréé appose une plaquette verte clairement lisible et ineffaçable, sur laquelle sont inscrites de manière ineffaçable les données suivantes :
  - son numéro d'agrément;
  - la date du placement de l'installation de stockage;
  - la date ultime du prochain contrôle en cas de stockage dans un réservoir souterrain.
  Art. 6.5.4.4. Lors de la livraison de l'installation de stockage, l'installateur mandaté ou le technicien agréé délivre au propriétaire le certificat de l'installation en même temps que les certificats ou les rapports d'épreuve de ses éléments. Le propriétaire de l'installation de stockage veille à ce que le ou les exploitants soi(en)t en possession d'une copie du certificat de l'installation.
  SECTION 6.5.5. CONTROLES PERIODIQUES, ENTRETIEN ET MISE HORS SERVICE.
  Art. 6.5.5.1. Les installations de stockage à réservoirs aériens ne doivent pas être soumises à des contrôles périodiques.
  Art. 6.5.5.2. § 1. Les installations de stockage à réservoirs souterrains doivent à partir de la date de placement être soumises au moins tous les cinq ans a un contrôle périodique comme mentionné à l'article 6.5.5.3.
  § 2. Il peut être dérogé au délai visé au § 1er en cas d'utilisation d'une méthode de contrôle permettant d'évaluer la qualité et la durée de vie du réservoir souterrain, où l'on vise à détecter au maximum des réservoirs non étanches et/ou la classification des réservoirs en fonction de la situation en matière de qualité.
  L'agrément de la méthode de contrôle dernièrement citée et les critères y afférents pour déterminer le délai maximum pour un nouveau contrôle dépendent de la division chargée des autorisations écologiques du département Environnement, Nature et Energie et à titre supplémentaire, il faut démontrer que cette méthode de contrôle sert de base à la prévention de dégradations de l'environnement susceptibles de naître à partir du premier contrôle avec ce système.
  Art. 6.5.5.3. Les contrôles périodiques mentionnés à l'article 6.5.5.2 doivent être effectués par un technicien agréé et comprendre :
  1° un controle visuel de l'installation de stockage, y compris un contrôle des parois du réservoir si possible sans que cela n'exige l'excavation du réservoir ou l'enlèvement des matériaux de remblayage;
  2° un contrôle de l'efficacité du systeme d'avertissement et de protection contre le débordement;
  3° un contrôle de la presence d'eau et de boues dans le réservoir;
  4° un contrôle de l'efficacité de l'éventuel système de détection de fuites;
  5° une vérification du certificat et du procès-verbal du contrôle précédent;
  6° si possible, un mesurage de la différence de potentiel entre le réservoir métallique enfoui à même le sol et le sol ou le remblayage alentour;
  7° la réalisation d'une épreuve d'étanchéité sur les réservoirs enfouis à même le sol non équipés d'un système de détection de fuites permanent, à une surpression de minimum 30 kPa pendant minimum 1 heure ou à une dépression de maximum 30 kPa; l'épreuve en cas de surpression de plus de 30 kPa ne peut avoir lieu qu'après avoir complètement rempli les réservoirs d'eau; les conduites à paroi simple, non accessibles, sont vérifiées pendant une heure à une surpression d'au moins 30 kPa ou à une dépression de 30 kPa au plus. Une épreuve d'étanchéité équivalente, permettant d'estimer la qualité et la durée de vie du réservoir, où l'on vise à détecter au maximum des réservoirs non étanches et/ou la classification des réservoirs en fonction de la situation en matière de qualité, exécutée conformément à un code de bonne pratique reconnu par la division des autorisations écologiques du département Environnement, Nature et Energie est également permise;
  Apres le contrôle, le technicien agréé établit un certificat indiquant, sans la moindre ambiguïté, si l'installation de stockage répond ou non aux dispositions de ce chapitre. Ce certificat indique par ailleurs le nom et le numéro d'agrément du technicien agréé ayant effectué le contrôle, la date du contrôle et la date ultime du prochain contrôle.
  En fonction du résultat du contrôle, le réservoir est marqué par une plaquette verte, orange ou rouge clairement lisible et ineffaçable. Cette plaquette indique le numéro d'agrément du technicien agréé, la date du contrôle et la date ultime du prochain contrôle.
  Une plaquette verte signifie que l'installation de stockage satisfait aux dispositions de ce chapitre et qu'elle peut continuer à être utilisée.
  Une plaquette orange signifie que l'installation de stockage ne satisfait pas aux dispositions de ce chapitre, mais que les défauts constatés ne peuvent pas donner lieu à une pollution hors du réservoir. L'installation de stockage ne peut ni être remplie ni remplie à nouveau lors de la période de transition de maximum 6 mois commençant le premier du mois suivant le mois indiqué sur la plaquette orange. L'exploitant doit prendre toutes les mesures nécessaires, conformément au rapport du technicien agréé, afin de remettre l'installation de stockage en bon état. Avant la fin de la période de transition précitée, l'installation de stockage doit à nouveau être soumise au contrôle.
  Une plaquette rouge signifie que l'installation de stockage ne satisfait pas aux dispositions de ce chapitre. Dans un tel cas, il est interdit de remplir ou de faire remplir le réservoir. L'exploitant doit prendre toutes les mesures nécessaires, conformément au rapport de l'expert en environnement agrée, afin de remettre l'installation de stockage en bon état, après quoi l'installation de stockage doit à nouveau être soumise à un contrôle. Dans les quinze jours après qu'une plaquette rouge ait été apposée, l'exploitant ou sur sa demande le technicien agréé le communique au département de la Société flamande pour l'Environnement chargé des eaux souterraines.
  Art. 6.5.5.4. L'exploitant doit veiller à ce que l'installation de stockage soit toujours en bon état de fonctionnement et d'entretien et en particulier éviter toute pollution de l'environnement. Il veille à ce que la plaquette reste toujours lisible.
  Si une pollution survient ou qu'une fuite est constatée ou suspectée, toutes les mesures pour limiter les dommages et les troubles de l'environnement doivent être prises sans délai. Si une autre pollution du sol et de l'eau souterraine ne peut pas être immédiatement retenue, l'installation de stockage est mise hors service et le réservoir est vidé. Dans ce dernier cas, le fonctionnaire chargé du contrôle est immédiatement averti.
  Sauf en cas de pollution grave et lorsque sa progression dépasse fortement les frais d'assainissement, la mise hors service de l'installation peut être reportée quelques jours durant la période du 1er novembre au 31 mars afin de permettre a l'exploitant et aux utilisateurs de pourvoir à une source de chaleur alternative.
  Après réparation dans les règles de l'art, le réservoir ne peut être remis en service que si un certificat a été délivré par un technicien agréé. Les réservoirs enfouis à même le sol doivent avoir subi et reussi une épreuve d'étancheité comme mentionné à l'article 6.5.5.3.
  Ce certificat indique, sans ambiguïté, que le réservoir et l'installation répondent aux dispositions du présent chapitre.
  Art. 6.5.5.5. Sans préjudice des dispositions légales relatives à la gestion des déchets, les réservoirs d'une installation de stockage définitivement mise hors service par le propriétaire doivent être vidés.
  Les réservoirs enfouis à même le sol doivent par ailleurs être enlevés; s'il est impossible d'enlever les réservoirs, le réservoir doit être rempli de sable, de mousse ou de tout autre matériau inerte, en concertation avec le technicien agréé. Toutes les mesures nécessaires sont prises afin d'éviter la pollution de l'environnement.
  Suite à la mise hors service du réservoir enfoui à même le sol, le technicien agréé établit un certificat indiquant, sans la moindre ambiguïté, que la mise hors service a été effectuée selon les règles de l'art. Ce certificat indique par ailleurs le nom et le numéro d'agrément du technicien agréé.
  SECTION 6.5.6. TECHNICIENS AGREES ET INSTALLATEURS MANDATES.
  Art. 6.5.6.1. Par parties certifiées d'une installation on entend les parties pour lesquelles un certificat de conformité au code de bonne pratique ou aux spécifications techniques a été délivré en exécution soit de la loi du 20 juillet 1990 concernant l'accréditation des organismes de certification et de contrôle, ainsi que des laboratoires d'essais, soit d'une autre procédure de certification approuvée par le Gouvernement flamand.
  Art. 6.5.6.2. L'installateur mandate est une personne physique occupant une fonction-cadre au sein d'une entreprise unipersonnelle ou d'une société installant des installations de stockage pour combustible et ayant suivi avec fruit une formation dans une institution agréée par le ministre flamand. Cette formation consiste en au moins 10 heures de cours théoriques et 10 heures de pratique concernant les matières suivantes :
  1° caractéristiques des combustibles;
  2° les codes de bonne pratique et les règles du bon savoir-faire en rapport avec la construction, le transport et le placement d'installations de stockage pour combustible (y compris les cuvettes de rétention);
  3° les codes de bonne pratique et les règles du bon savoir-faire en rapport avec la protection contre la corrosion et la détermination de la causticité du sol;
  4° les codes de bonne pratique et les règles du bon savoir-faire en rapport avec le contrôle des installations de stockage et les épreuves d'étanchéité;
  5° notions relatives à la résistance au feu et à la résistance des matériaux contre l'action des combustibles;
  6° les méthodes et les systèmes de détection de fuites;
  Le certificat délivré par l'institution agréée sert de preuve d'agrément.
  On considère comme cadre le personnel mentionné à l'article 11, § 3 de l'arrêté royal du 26 septembre 1991 fixant certaines mesures d'application de la loi du 20 mars 1991 organisant l'agréation d'entrepreneurs de travaux.
  Art. 6.5.6.3. Le technicien agréé est une personne physique agréée pour le controle des installations de chauffage en exécution de l'arrêté du Gouvernement flamand du 8 décembre 2006 relatif à l'entretien et au contrôle d'appareils de chauffage pour le chauffage de batiments ou pour la production d'eau chaude utilitaire, et également ayant suivi avec fruit une formation dans une institution agréée par le ministre flamand. Cette formation consiste en au moins 10 heures de cours théoriques et 10 heures de pratique concernant les matières suivantes :
  1° caractéristiques des combustibles;
  2° les codes de bonne pratique et les règles du bon savoir-faire en rapport avec la construction, le transport et le placement d'installations de stockage pour combustible (y compris les cuvettes de rétention);
  3° les codes de bonne pratique et les règles du bon savoir-faire en rapport avec la protection contre la corrosion et la détermination de la causticité du sol;
  4° les codes de bonne pratique et les règles du bon savoir-faire en rapport avec le contrôle des installations de stockage et les épreuves d'étanchéité;
  5° notions relatives à la résistance au feu et a la résistance des matériaux contre l'action des combustibles;
  6° les méthodes et les systèmes de détection de fuites;
  Le certificat délivré par l'institution agréée sert de preuve d'agrément.
  Art. 6.5.6.4. Les établissements dispensant la formation mentionnée aux articles 6.5.6.2 et 6.5.6.3 peuvent être agréés par le ministre flamand s'ils :
  1° pourvoient en l'enseignement de la matière mentionnée aux articles 6.5.6.2 et 6.5.6.3;
  2° disposent d'un atelier pour les exercices pratiques avec les dispositifs nécessaires de sorte que tous les essais, selon la situation technologique et pour autant que ceux-ci soient agréés par la division chargée des autorisations écologiques, puissent être effectués sur des réservoirs de taille réelle;
  3° organisent des examens relatifs à la matière enseignée. Les examens se tiennent sous la surveillance d'une commission composée d'au moins trois spécialistes dans les matières enseignées sous la présidence d'un ingénieur universitaire ou d'un ingénieur de niveau universitaire. Le ministre flamand peut se faire représenter au sein de la commission d'examen;
  4° ont du personnel avec une qualification estimée suffisante et sous la direction d'un ingénieur universitaire ou d'un ingénieur de niveau universitaire.
  Art. 6.5.6.5. Les établissements mentionnés à l'article 6.5.6.4 adressent leur demande d'agrément au ministre flamand à l'adresse de la division chargée des agréments du département Environnement, Nature et Energie ou au cabinet du ministre flamand.
  La demande comporte les données suivantes :
  1° les données d'entreprise;
  2° les coordonnées du personnel dirigeant et des enseignants;
  3° le programme des cours;
  4° une description du matériel disponible pour les démonstrations, les mesures et les exercices.
  Art. 6.5.6.6. Par dérogation aux dispositions des articles 6.5.6.2, 6.5.6.3 et 6.5.6.4, conformément à la Directive 2005/36/CE du Parlement européen du 7 septembre 2005 relative à la reconnaissance des qualifications professionnelles et à la Directive 2006/123/CE du Parlement européen du 12 décembre 2006 relative aux services dans le marché intérieur, pour l'application de cet arrêté sont directement reconnus respectivement comme installateur mandaté et technicien agréé, les ressortissants d'un Etat membre de l'UE en possession d'une attestation de compétence ou d'un titre de formation qui est obligatoire dans une autre Région ou dans un autre Etat membre de l'UE pour l'accès à ou l'exercice de la même profession d'expert en environnement dans la(les) discipline(s) ou le(les) domaine(s) partiel(s) de cette(ces) discipline(s).
  Les ressortissants cités au premier alinéa doivent informer préalablement le département chargé des agréments de l'exécution de services visés dans la Région flamande au moyen d'une déclaration écrite comprenant les informations relatives aux couvertures d'assurance ou autres moyens de protection personnelle ou collective en matière de responsabilité professionnelle. Conformément à l'article 7 de la directive 2005/36/CE du Parlement européen, la déclaration doit être accompagnée des documents suivants :
  1° une preuve de la nationalité du prestataire;
  2° une attestation certifiant que le détenteur est légalement établi dans un Etat membre pour y exercer les activités en question, et qu'il n'encourt, lorsque l'attestation est délivrée, aucune interdiction même temporaire d'exercer;
  3° une preuve des qualifications professionnelles.
  La reconnaissance directe respectivement en tant qu'installateur mandaté et technicien agréé, mentionnée au premier alinéa, prend effet à la date de la prise d'acte de cette déclaration écrite par le département chargé des agréments.
  SECTION 6.5.7. CONDITIONS POUR RESERVOIRS EXISTANTS.
  Art. 6.5.7.1. Par reservoirs existants, on considère les réservoirs remplis une première fois avant le 1er août 1995.
  Les réservoirs existants doivent au plus tard le 1er août 2000 être équipés d'un système de détection et de protection tel que mentionné à l'article 6.5.1.3.
  Sans préjudice des autres dispositions de ce chapitre, les dispositions de ce chapitre relatives aux règles de distance et d'interdiction ainsi que les modes de construction et d'installation ne s'appliquent pas aux réservoirs existants.
  En cas de remplacement du réservoir existant, le nouveau réservoir doit satisfaire aux dispositions de ce chapitre, sauf en ce qui concerne les règles de distance et/ou d'interdiction.
  Art. 6.5.7.2. § 1. Les installations de stockage a réservoirs aériens doivent être soumises avant le 1er août 2003 à un contrôle par un technicien agréé. Ces installations de stockage ne doivent par ailleurs pas être soumises à des contrôles périodiques.
  § 2. Les installations de stockage à réservoirs souterrains doivent être soumises avant le 1er août 2002 à un contrôle tel que mentionné à l'article 6.5.5.3.
  A partir de la date de ce contrôle, les contrôles périodiques doivent être effectués conformément aux dispositions des articles 6.5.5.2 et 6.5.5.3.
  Les contrôles effectués conformément aux dispositions du présent chapitre avant le 1er août 2000 restent toujours valables, même lorsque ceux-ci n'ont pas comporté d'épreuve d'étanchéité. ".
Art.182. In artikel 5.53.5.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt § 2 vervangen door wat volgt :
Art.179. l'article 5.45.2bis.2 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 17 décembre 1997, est remplacé comme suit :
Art. 207. In bijlage 2.2.1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, het laatst gewijzigd bij besluit van de Vlaamse Regering van 22 september 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° In de titel worden de woorden " en richtwaarden " geschrapt;
  2° in het opschrift boven de tabel worden de woorden " Richtwaarden in dB(A) in open lucht " vervangen door de woorden " Milieukwaliteisnormen in dB(A) in open lucht ";
  3° in de tabel wordt een punt 5bis° ingevoegd dat luidt als volgt :
  "
Art.180. Au chapitre 5.45 du même arrêté, modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 26 juin 1996, 17 décembre 1997, 19 janvier 1999 et 12 mai 2006, une section 5.45.6, composée de l'article 5.45.6.0.1, est ajoutée, rédigée comme suit :
  " SECTION 5.45.6. ETABLISSEMENTS POUR LE STOCKAGE ET LE TRAITEMENT DE SOUS-PRODUITS ANIMAUX, AUTRE QUE CEUX REPRIS SOUS LA RUBRIQUE 2.
  Art. 5.45.6.0.1. Les sous-produits animaux non destinés à la consommation humaine sont traités, collectés et évacués comme des matériaux de catégorie 1, 2 ou 3, conformément aux prescriptions du Règlement (CE) n1 1774/2002 du Parlement européen et du conseil du 3 octobre 2002 établissant des règles sanitaires applicables aux sous-produits animaux non destinés à la consommation humaine.
  Seules les méthodes de traitement telles que stipulées en annexe V, chapitre III du Règlement (CE) 1774/2002 du Parlement européen et du conseil du 3 octobre 2002 établissant des règles sanitaires applicables aux sous-produits animaux non destinés à la consommation humaine sont autorisées. ".
  5bis° Agrarische gebieden                                  45   40   35
-
  ".
-
Art. 208. In bijlage 2.2.4.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 22 juli 2005, wordt het punt 2, derde lid, vervangen door wat volgt :
  " Voor WEGVERKEERSLAWAAI : de Nederlandse berekeningsmethode RMW 2002 : " Reken- en Meetvoorschrift Wegverkeerslawaai 2002, Regeling van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 27 maart 2002, nr. LMV 2002 025825, houdende vaststelling van een reken- en meetvoorschrift wegverkeerslawaai en bepaling aftrek resultaat berekening en meting geluidsbelasting vanwege een weg ". ".
Art.181. A l'article 5.53.1.2 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, les mots " volgens de regels van goed vakmanschap " (selon les règles de savoir-faire) sont remplacés par les mots " volgens de regels van goed vakmanschap zoals opgenomen in de code van goede praktijk voor boren, exploiteren en afsluiten van boorputten voor grondwaterwinning vastgesteld in bijlage 5.53.1 bij dit besluit. " (selon les règles de savoir-faire telles que reprises dans le code de bonne pratique pour le forage, l'exploitation et la fermeture des puits de forage pour le captage des eaux souterraines fixé dans l'annexe 5.53.1 au présent arrêté).
Art. 209. In bijlage 2.3.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in artikel 2, § 1, wordt het woord " waarnemingsdrempel " vervangen door het woord " rapportagegrens ";
  2° in artikel 2, § 1, wordt het woord " nauwkeurigheid " vervangen door het woord " juistheid ".
Art.182. A l'article 5.53.5.1 du même arrêté, remplacé par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, le § 2 est remplacé comme suit :
  " § 2 L'exploitant est tenu de remblayer un captage d'eaux souterraines ou une partie de celui-ci mis(e) hors service, lorsque cela représente un danger potentiel pour la qualité des eaux souterraines. Le remblayage doit se passer conformément au code de bonne pratique du forage, de l'exploitation et de la fermeture des puits de forage pour le captage des eaux souterraines, fixé dans l'annexe 5.53.1 au présent arrêté. ".
Art. 210. In de bijlage 2.5.1, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, 14 maart 2003, 14 maart 2003 en 22 december 2006, wordt aan de tabel onder " 2° Overige " een zevende rij toegevoegd die luidt als volgt :
  "
Art. 210. A l'annexe 2.5.1 du même arrêté, modifie par les arrêtés du Gouvernement flamand des 19 janvier 1999, 14 mars 2003, 14 mars 2003 et 22 décembre 2006, au tableau sous " 2° Autres " est ajoutée une septième ligne, rédigée comme suit :
  "
  Asbest                Asbest-         500              1 000           -
  TEM (transmissie       vezels/m3       als jaarlijkse   als jaarlijkse
   elektronen-           (l > 5 m3,      gemiddelde       gemiddelde
   microscopie)          d < 3 m3)       concentratie,    concentratie,
                                         te meten op      te meten op
                                         24-uurs of       24-uurs of
                                         48-uursbasis     48-uursbasis
                                                         5 000 als
                                                          maximaal
                                                          gemiddelde
                                                          concentratie
                                                          over 24 uur
  Amiante               Fibres          500 comme        1 000 comme     -
  TEM (Transmission      d'amiante/m3    concentration    concentration
   Electron Microscope   (l > 5 Fm,      moyenne          moyenne
   ou microscopie        d < 3 Fm)       annuelle, a      annuelle, a
   electronique a                        mesurer sur      mesurer sur
   transmission)                         une base de      une base de
                                         24 ou de         24 ou de
                                         48 heures        48 heures
                                                         5 000 comme
                                                          concentration
                                                          moyenne
                                                          maximale sur
                                                          24 heures
  ".
  ".
Art. 211. In bijlage 4.2.5.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 24 maart 1998 en 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in artikel 3, § 2, wordt het woord " detektielimiet " vervangen door het woord " rapportagegrens ";
  2° artikel 4 " Meetmethode " wordt vervangen door wat volgt :
  " Art. 4 Meetmethode :
  § 1. Voor de controle op de naleving van de emissiegrenswaarden, dient voor de volgende parameters de referentiemeetmethode met rapportagegrens, precisie en juistheid toegepast zoals hierna aangegeven :
Art. 211. A l'annexe 4.2.5.2 du même arrêté, modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 24 mars 1998 et 19 janvier 1999, sont apportées les modifications suivantes :
  1° à l'article, § 2, le mot " detektielimiet " (limite de détection) dans la version néerlandaise est remplacé par le mot " rapportagegrens " (limite d'évaluation);
  2° l'article 4 " Méthode de mesure " est remplacé par ce qui suit :
  " Art. 4. Méthode de mesure :
  § 1. Pour le contrôle du respect des valeurs limites d'émission, la méthode de mesure de référence avec la limite d'évaluation, la fidélité et la justesse doit être appliquée pour les paramètres suivants, comme déterminé ci-après :
  Parameter                  Rapportage-   precisie  juistheid  Ref.
                              grens                              meetmeth.
  Organoleptische parameters
      Kleur                  1'Delta'E*ab  20 %                 WAC/II/A
  Anorganische parameters
  Algemene anorganische
   parameters
      temperatuur                          0,5 °C    1 °C       WAC/III/A
      elektrische                          10 %      10 %       WAC/III/A
       geleidbaarheid
      zuurtegraad                          0,2 pH-   0,2 pH-    WAC/III/A
                                            eenheid   eenheid
      vlampunt               > 40 °C       20 %                 WAC/III/A
      debiet                               20 %
  Elementen
  Opm.: tenzij
   uitdrukkelijk anders
   vermeld, wordt hier
   steeds de
   totaalconcentratie
   bedoeld.
      arseen                 15 'mu'g/l    20 %      10 %       WAC/III/B
      chroom                 10 'mu'g/l    20 %      10 %       WAC/III/B
      koper                  25 'mu'g/l    20 %      10 %       WAC/III/B
      lood                   25 'mu'g/l    20 %      10 %       WAC/III/B
      nikkel                 10 'mu'g/l    20 %      10 %       WAC/III/B
      zilver                 10 'mu'g/l    20 %      10 %       WAC/III/B
      zink                   25 'mu'g/l    20 %      10 %       WAC/III/B
      cadmium                2 'mu'g/l     20 %      10 %       WAC/III/B
      kwik                   0,25 'mu'g/l  20 %      20 %       WAC/III/B
      ijzer                  50 'mu'g/l    20 %      10 %       WAC/III/B
      mangaan                20 'mu'g/l    20 %      10 %       WAC/III/B
      seleen                 5 'mu'g/l     20 %      10 %       WAC/III/B
      barium                 10 'mu'g/l    20 %      10 %       WAC/III/B
      antimoon               20 'mu'g/l    20 %      10 %       WAC/III/B
      tin                    40 'mu'g/l    20 %      10 %       WAC/III/B
      aluminium              100 'mu'g/l   20 %      10 %       WAC/III/B
      kobalt                 10 'mu'g/l    20 %      10 %       WAC/III/B
      molybdeen              20 'mu'g/l    20 %      10 %       WAC/III/B
      titanium               20 'mu'g/l    20 %      10 %       WAC/III/B
      cerium                 100 'mu'g/l   20 %      10 %       WAC/III/B
      fosfor                 150 'mu'g/l   20 %      10 %       WAC/III/B
      boor                   200 'mu'g/l   20 %      10 %       WAC/III/B
  Anionen
      chloride               25 mg/l       20 %      10 %       WAC/III/C
      sulfaat                25 mg/l       20 %      10 %       WAC/III/C
      nitraat                0,5 mg/l      20 %      10 %       WAC/III/C
                              (0,1 mg
                              N/l)
      nitriet                0,1 mg/l      20 %      10 %       WAC/III/C
                              (0,03 mg
                              N/l)
      orthofosfaat           0,15 mg/l     20 %      10 %       WAC/III/C
                              (0,05 mg
                              P/l)
      opgelost fluoride      0,2 mg/l      20 %      10 %       WAC/III/C
      totaal anorganisch     0,2 mg/l      20 %      20 %       WAC/III/C
       gebonden fluoride
      vrije cyanide          0,01 mg/l     20 %      10 %       WAC/III/C
      sulfiet                0,2 mg/l      20 %      10 %       WAC/III/C
      opgelost sulfide       0,2 mg/l      20 %      10 %       WAC/III/C
      zuur milieu            0,2 mg/l      20 %      20 %       WAC/III/C
       oplosbare sulfide
      chroom VI              0,01 mg/l     20 %      10 %       WAC/III/C
      vrije chloor           0,1 mg/l      20 %      20 %       WAC/III/C
      totaal chloor          0,1 mg/l      20 %      20 %       WAC/III/C
  Groepsparameters
      bezinkbare stoffen     0,1 ml/l             som 20 %      WAC/III/D
      zwevende stoffen       2 mg/l        20 %      20 %       WAC/III/D
      afmeting zwevende                                         WAC/III/D
       stoffen
      BZV                    3 mg O2/l            som 40 %      WAC/III/D
      CZV                    7 mg O2/l     30 %      10 %       WAC/III/D
      Kjeldahl stikstof      2 mg/l        20 %      10 %       WAC/III/D
      totaal stikstof        2 mg/l        20 %      10 %       WAC/III/D
      TON                                  20 %      10 %       WAC/III/D
      totaal cyanide         0,01 mg/l     20 %      10 %       WAC/III/D
      TOC                    10 mg/l       20 %      10 %       WAC/III/D
  Kationen
      ammonium               0,25 mg/l     20 %      10 %       WAC/III/E
                              (0,2 mg
                              N/l)
  Organische parameters
  Fenolen
      fenol                  200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      2-chloorfenol          100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      3-chloorfenol          100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      4-chloorfenol          100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      o-cresol               100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      m-cresol               100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      p-cresol               100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      2,6-dimethylfenol      100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      o-ethylfenol           100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      2,4-dimethylfenol      100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      2,5-dimethylfenol      100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      p-ethylfenol           100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      m-ethylfenol           100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      3,5-dimethylfenol      100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      2,3-dimethylfenol      100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      3,4-dimethylfenol      100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      nonylfenol             100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      bisfenol A             100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      2,4-dichloorfenol      100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      2,5-dichloorfenol      100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      2,3-dichloorfenol      100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      2,6-dichloorfenol      100 ng/l      25 %      25 %       WAC/TV/A/001
      3,5-dichloorfenol      100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      3,4-dichloorfenol      100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      4-chloor-              100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
       3-methylfenol
      4-chloor-3,            100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
       5-dimethylfenol
      2,3,5-trichloorfenol   100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      2,4,6-trichloorfenol   100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      2,4,5-trichloorfenol   100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      2,3,4-trichloorfenol   100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      2,3,6-trichloorfenol   100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      3,4,5-trichloorfenol   100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      2,3,5,6-               100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
       tetrachloorfenol
      2,3,4,5-               100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
       tetrachloorfenol
      2,3,4,6-               100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
       tetrachloorfenol
      pentachloorfenol       100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
  Monocyclische aromatische
   koolwaterstoffen (MAK)
      BTEXs :
      benzeen                1 'mu'g/l     25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      tolueen                1 'mu'g/l     25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      xylenen                1 'mu'g/l     25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      ethylbenzeen           1 'mu'g/l     25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      styreen                1 'mu'g/l     25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      andere :
      isopropylbenzeen       1 'mu'g/l     25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      propylbenzeen          1 'mu'g/l     25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      1,3,5-trimethylbenzeen 1 'mu'g/l     25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      tert-butylbenzeen      1 'mu'g/l     25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      1,2,4-trimethylbenzeen 1 'mu'g/l     25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      sec-butylbenzeen       1 'mu'g/l     25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      p-isopropyltolueen     1 'mu'g/l     25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      n.butylbenzeen         1 'mu'g/l     25 %      25 %       WAC/IV/A/016
  Polycyclische aromatische
   koolwaterstoffen
      naftaleen              100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/002
      acenaftyleen           100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/002
      acenafteen             100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/002
      fluoreen               100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/002
      fenanthreen            100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/002
      anthraceen             100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/002
      fluoranteen            100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/002
      pyreen                 100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/002
      benzo(a)anthraceen     100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/002
      chryseen               100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/002
      benzo(b)fluoranteen    100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/002
      benzo(k)fluoranteen    100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/002
      benzo(a)pyreen         100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/002
      indeno                 100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/002
       (1,2,3-cd)pyreen
      dibenzo(a,h)anthraceen 100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/002
      benzo(g,h,i)peryleen   100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/002
  Gechloreerde aromatische
   amines (1)
      o-chlooraniline
      m-chlooraniline
      p-chlooraniline
      2,3-dichlooraniline
      2,4-dichlooraniline
      2,5-dichlooraniline
      2,6-dichlooraniline
      3,5-dichlooraniline
      3,4-dichlooraniline
  Pesticiden
  Organochloorpesticiden
   (OCP)
      'alfa'-                100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
       hexachloorcyclohexaan
       ('alfa'-HCH)
      'beta'-                100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
       hexachloorcyclohexaan
       ('beta'-HCH)
      'gamma'-hexachloor-    100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
       cyclohexaan
       ('gamma'-HCH,
       lindaan)
      'delta'-hexa-          100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
       chloorcyclohexaan
       ('delta'-HCH)
      aldrin                 400 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      isodrin                400 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      dieldrin               400 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      endrin                 1 000 ng/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      telodrin               400 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      hexachloorbenzeen      100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
       (HCB)
      heptachloor            500 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      heptachloorepoxide     400 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      'alfa'-endosulfan      400 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      'beta'-endosulfan      400 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      endosulfansulfaat      400 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      trans-chloordaan       100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      cis-chloordaan         100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      o,p'-DDD               100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      o,p'-DDT               100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      o-p'-DDE               100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      p,p'-DDD               100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      p,p'-DDT               100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      p,p'-DDE               100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      2,5,5,6-tetrachloor-   100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
       nitrobenzeen
       (tecnazene)
      pentachloornitro-      400 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
       benzeen (quintozene)
      methoxychlor           100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
  Organofosforpesticiden
   (OPP)
      azinfos-ethyl          50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
      azinfos-methyl         50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
      bromophos              50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
      bromophos-ethyl        50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
      chlorfenvinphos        50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
      chlorpyrifos           50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
      chlorpyrifos-methyl    50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
      diazinon               50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
      dichloorvos            50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
      dimethoaat             50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
      ethoprofos             50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
      fenitrothion           50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
      fenthion               50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
      fonofos                50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
      malathion              50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
      methidathion           50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
      mevinfos               50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
      parathion-ethyl        50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
      parathion-methyl       50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
      pirimiphos-methyl      50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
      terbufos               50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
  Stikstofpesticiden
   triazinetype herbiciden
      atrazine               50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
                                                                WAC/IV/A/027
      cyanazine              50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
                                                                WAC/IV/A/027
      desethylatrazine       50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
                                                                WAC/IV/A/027
      desisopropylatrazine   50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
                                                                WAC/IV/A/027
      hexazinone             50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
                                                                WAC/IV/A/027
      prometryn              50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
                                                                WAC/IV/A/027
      propazine              50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
                                                                WAC/IV/A/027
      sebutylazine           50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
                                                                WAC/IV/A/027
      simazine               50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
                                                                WAC/IV/A/027
      terbutryn              50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
                                                                WAC/IV/A/027
      terbutylazine          50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
                                                                WAC/IV/A/027
      uronen (fenylurea) en
       anilides
      alachlor               200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/027
      chloortoluron          200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/027
      diuron                 200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/027
      isoproturon            200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/027
      linuron                200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/027
      metabenzthiazuron      200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/027
      metabromuron           200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/027
      metazachlor            200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/027
      metolachlor            200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/027
      metoxuron              200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/027
      monolinuron            200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/027
  Andere stikstofpesticiden
      chloridazon (pyrazon)  200 ng/l      25 %      25 %
      trifluralin            200 ng/l      25 %      25 %
  Zure herbiciden
      (2,4,5-                200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/011
       trichloorfenoxy)
       azijnzuur
       (2,4,5-T)
      (2,4-dichloorfenoxy)   200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/011
       azijnzuur
       (2,4-D)
      2,4-DB4-(2,4-dichloor- 200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/011
       fenoxy) butaanzuur
       (2,4-DB)
      bentazon               200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/011
      dichlorprop            200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/011
      fenoprop (2,4-TP)      200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/011
      fluroxypyr             200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/011
      MCPA                   200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/011
      MCPB                   200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/011
      mecoprop (MCPP)        200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/011
  Polychloorbifenylen (PCB)
      PCB 28                 20 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      PCB 52                 20 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      PCB 101                20 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      PCB 118                20 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      PCB 138                20 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      PCB 153                20 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      PCB 180                20 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/015
  Polychloorterfenylen
   (PCT)
  Vluchtige organische
   halogeenverbindingen
      dichloordifluormethaan 10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      chloormethaan          10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      vinylchloride          10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      broommethaan           10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      chloorethaan           10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      trichloorfluormethaan  10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      1,1-dichlooretheen     10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      dichloormethaan        10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      1,2-dichlooretheen,    10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
       trans
      1,1-dichloorethaan     10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      2,2-dichloorpropaan    10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      1,2-dichlooretheen,    10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
       cis
      broomchloormethaan     10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      chloroform             10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      1,1,1-trichloorethaan  10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      1,1-dichloorpropeen    10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      koolstoftetrachloride  10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      1,2-dichloorethaan     10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
       (EDC)
      trichloorethyleen      10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
       (TRI)
      1,2-dichloorpropaan    10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      dibroommethaan         10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      broomdichloormethaan   10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      1,3-dichloorpropeen,   10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
       cis
      1,3-dichloorpropeen,   10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
       trans
      1,1,2-trichloorethaan  10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      tetrachlooretheen      10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
       (PER)
      1,3-dichloorpropaan    10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      dibroomchloormethaan   10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      1,2-dibroommethaan     10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      chloorbenzeen          10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      1,1,2-                 10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
       tetrachloorethaan
      bromoform              10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      1,1,2,2-               10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
       tetrachloorethaan
      broombenzeen           10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      1,2,3-trichloorpropaan 10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      2-chloortolueen        10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      4-chloortolueen        10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      1,3-dichloorbenzeen    10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      1,4-dichloorbenzeen    10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      1,2-dichloorbenzeen    10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      1,2-dibroom-3-         10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
       chloorpropaan
  Matig vluchtige
   organische
   halogeenverbindingen
      hexachloorethaan       100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      1,3,5-trichloorbenzeen 100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      1,2,4-trichloorbenzeen 100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      1,2,3-trichloorbenzeen 100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      hexachloorbutadieen    200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
       (HCBD)
      1,2,3,5-               200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
       tetrachloorbenzeen
      1,2,4,5-               200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
       tetrachloorbenzeen
      1,2,3,4-               200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
       tetrachloorbenzeen
      2-chloornaftaleen      200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      1-chloornaftaleen      200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      pentachloorbenzeen     200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
  Anionische
   oppervlakteactieve
   stoffen
      alkylbenzeensulfonaten 40 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/020
       (LAS en ABS) :
       C10-C14
      alkylsulfaten (AS) :
     20 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/020
       C10-C18
      alkylethersulfaten     60 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/020
       (AES) : C10-C15,
       nEO met n = 1-4
      'alfa'-olefine-        80 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/020
       sulfonaten (AOS) :
       C12-C18
  Niet-ionogene
   oppervlakteactieve
   stoffen
      alcoholethoxylaten     20 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/021
       (AE)
      alkylfenolethoxylaten  20 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/021
       (APE)
      vetzuurester-          20 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/021
       ethoxylaten (FAE)
  Kationische                10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/022
   oppervlakteactieve
   stoffen (indiv.)
  Organofluorverbindingen
      perfluorbutaanzuur                                        WAC/IV/A/025
      perfluorhexaansulfon-                                     WAC/IV/A/025
       zuur
      perfluorhexaanzuur                                        WAC/IV/A/025
      perfluoroctaansulfon-                                     WAC/IV/A/025
       amide
      perfluoroctaan-                                           WAC/IV/A/025
       sulfonzuur
      perfluoroctaanzuur                                        WAC/IV/A/025
  Adsorbeerbare organische   20 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/B/011
   halogeenverbindingen
   (AOX)
  Extraheerbare organische   5 'mu'g Cl/l  25 %      25 %       WAC/IV/B/010
   halogeenverbindingen
   (EOX)
  Perchloorethyleen          0,4 mg/l      25 %      25 %       WAC/IV/B/026
   extraheerbare apolaire
   stoffen
  Petroleumether             10 mg/l       25 %      25 %       WAC/IV/B/005
   extraheerbare stoffen
  Biologische parameters
  Bacteriologisch
      totale colibacterien   1 kve         -         -          WAC/V/A/002
                              /100 ml
      E. coli                1 kve         -         -          WAC/V/A/002
                              /100 ml
      enterokokken           1 kve         -         -          WAC/V/A/003
                              /100 ml
      Salmonella             1 kve         -         -          WAC/V/A/004
                              /1 000 ml
  Parametre                  Limite        Fidelite  Justesse   Methode de
                              d'evaluation                       mesure de
                                                                 reference
  Parametres
   organoleptiques
      Couleur                1'Delta'E*ab  20 %                 WAC/II/A
  Parametres
   inorganiques
  Parametres
   inorganiques generaux
      temperature                          0,5 °C    1 °C       WAC/III/A
      conductivite                         10 %      10 %       WAC/III/A
       electrique
      degre d'acidite                      0,2       0,2 unite  WAC/III/A
                                            unite pH  pH
      point d'eclair         > 40 °C       20 %                 WAC/III/A
      debit                                20 %
  Elements
  Rmq. : sauf disposition
   contraire formelle, il
   s'agit ici a chaque
   fois de la
   concentration totale.
      arsenic                15 'mu'g/l    20 %      10 %       WAC/III/B
      chrome                 10 'mu'g/l    20 %      10 %       WAC/III/B
      cuivre                 25 'mu'g/l    20 %      10 %       WAC/III/B
      plomb                  25 'mu'g/l    20 %      10 %       WAC/III/B
      nickel                 10 'mu'g/l    20 %      10 %       WAC/III/B
      argent                 10 'mu'g/l    20 %      10 %       WAC/III/B
      zinc                   25 'mu'g/l    20 %      10 %       WAC/III/B
      cadmium                2 'mu'g/l     20 %      10 %       WAC/III/B
      mercure                0,25 'mu'g/l  20 %      20 %       WAC/III/B
      fer                    50 'mu'g/l    20 %      10 %       WAC/III/B
      manganese              20 'mu'g/l    20 %      10 %       WAC/III/B
      selenium               5 'mu'g/l     20 %      10 %       WAC/III/B
      baryum                 10 'mu'g/l    20 %      10 %       WAC/III/B
      antimoine              20 'mu'g/l    20 %      10 %       WAC/III/B
      etain                  40 'mu'g/l    20 %      10 %       WAC/III/B
      aluminium              100 'mu'g/l   20 %      10 %       WAC/III/B
      cobalt                 10 'mu'g/l    20 %      10 %       WAC/III/B
      molybdene              20 'mu'g/l    20 %      10 %       WAC/III/B
      titanium               20 'mu'g/l    20 %      10 %       WAC/III/B
      cerium                 100 'mu'g/l   20 %      10 %       WAC/III/B
      phosphore              150 'mu'g/l   20 %      10 %       WAC/III/B
      bore                   200 'mu'g/l   20 %      10 %       WAC/III/B
  Anions
      chlorure               25 mg/l       20 %      10 %       WAC/III/C
      sulfate                25 mg/l       20 %      10 %       WAC/III/C
      nitrate                0,5 mg/l      20 %      10 %       WAC/III/C
                              (0,1 mg
                              N/l)
      nitrite                0,1 mg/l      20 %      10 %       WAC/III/C
                              (0,03 mg
                              N/l)
      orthophosphate         0,15 mg/l     20 %      10 %       WAC/III/C
                              (0,05 mg
                              P/l)
      fluorure dissout       0,2 mg/l      20 %      10 %       WAC/III/C
      fluorure lie           0,2 mg/l      20 %      20 %       WAC/III/C
       inorganique total
      cyanure libre          0,01 mg/l     20 %      10 %       WAC/III/C
      sulfite                0,2 mg/l      20 %      10 %       WAC/III/C
      sulfure dissout        0,2 mg/l      20 %      10 %       WAC/III/C
      sulfure soluble en     0,2 mg/l      20 %      20 %       WAC/III/C
       milieu acide
      chrome VI              0,01 mg/l     20 %      10 %       WAC/III/C
      chlore libre           0,1 mg/l      20 %      20 %       WAC/III/C
      chlore total           0,1 mg/l      20 %      20 %       WAC/III/C
  Parametres de groupe
      substances decantables 0,1 ml/l             somme 20 %    WAC/III/D
      substances en          2 mg/l        20 %      20 %       WAC/III/D
       suspension
      mesure des substances                                     WAC/III/D
       en suspension
      DBO                    3 mg O2/l            somme 40 %    WAC/III/D
      DCO                    7 mg O2/l     30 %      10 %       WAC/III/D
      azote Kjeldahl         2 mg/l        20 %      10 %       WAC/III/D
      azote total            2 mg/l        20 %      10 %       WAC/III/D
      TONNE                                20 %      10 %       WAC/III/D
      cyanure total          0,01 mg/l     20 %      10 %       WAC/III/D
      COT                    10 mg/l       20 %      10 %       WAC/III/D
  Cations
      ammonium               0,25 mg/l     20 %      10 %       WAC/III/E
                              (0,2 mg
                              N/l)
  Parametres organiques
  Phenols
      phenol                 200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      2-chlorophenol         100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      3-chlorophenol         100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      4-chlorophenol         100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      o-cresol               100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      m-cresol               100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      p-cresol               100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      2,6-dimethylphenol     100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      o-ethylphenol          100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      2,4-dimethylphenol     100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      2,5-dimethylphenol     100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      p-ethylphenol          100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      m-ethylphenol          100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      3,5-dimethylphenol     100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      2,3-dimethylphenol     100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      3,4-dimethylphenol     100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      nonylphenol            100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      bisphenol A            100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      2,4-dichlorophenol     100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      2,5-dichlorophenol     100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      2,3-dichlorophenol     100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      2,6-dichlorophenol     100 ng/l      25 %      25 %       WAC/TV/A/001
      3,5-dichlorophenol     100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      3,4-dichlorophenol     100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      4-chloro-              100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
       3-methylphenol
      4-chloro-3,            100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
       5-dimethylphenol
      2,3,5-trichlorophenol  100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      2,4,6-trichlorophenol  100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      2,4,5-trichlorophenol  100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      2,3,4-trichlorophenol  100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      2,3,6-trichlorophenol  100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      3,4,5-trichlorophenol  100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
      2,3,5,6-               100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
       tetrachlorophenol
      2,3,4,5-               100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
       tetrachlorophenol
      2,3,4,6-               100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
       tetrachlorophenol
      pentachlorophenol      100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/001
  Hydrocarbures aromatiques
   monocycliques (HAM)
      BTEXs :
      benzene                1 'mu'g/l     25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      toluene                1 'mu'g/l     25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      xylenes                1 'mu'g/l     25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      ethylbenzene           1 'mu'g/l     25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      styrene                1 'mu'g/l     25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      autres :
      isopropylbenzene       1 'mu'g/l     25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      propylbenzene          1 'mu'g/l     25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      1,3,5-trimethylbenzene 1 'mu'g/l     25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      tert-butylbenzene      1 'mu'g/l     25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      1,2,4-trimethylbenzene 1 'mu'g/l     25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      sec-butylbenzene       1 'mu'g/l     25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      p-isopropyltoluene     1 'mu'g/l     25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      n.butylbenzene         1 'mu'g/l     25 %      25 %       WAC/IV/A/016
  Hydrocarbures aromatiques
   polycycliques
      naphtalene             100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/002
      acenaphtylene          100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/002
      acenaphtene            100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/002
      fluorene               100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/002
      phenanthrene           100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/002
      anthracene             100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/002
      fluorantene            100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/002
      pyrene                 100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/002
      benzo(a)anthracene     100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/002
      chrysene               100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/002
      benzo(b)fluorantene    100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/002
      benzo(k)fluorantene    100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/002
      benzo(a)pyrene         100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/002
      indeno-pyrene          100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/002
       (1,2,3 cd)
      dibenzo(a,h)anthracene 100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/002
      benzo(g,h,i)perylene   100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/002
  Amines aromatiques
   chlorees (1)
      o-chloroaniline
      m-chloroaniline
      p-chloroaniline
      2,3-dichloroaniline
      2,4-dichloroaniline
      2,5-dichloroaniline
      2,6-dichloroaniline
      3,5-dichloroaniline
      3,4-dichloroaniline
  Pesticides
  Pesticides organochlores
   (OCP)
      'alpha'-               100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
       hexachlorocyclohexane
       ('alpha'-HCH)
      'beta'-                100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
       hexachlorocyclohexane
       ('beta'-HCH)
      'gamma'-hexachloro-    100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
       cyclohexane
       ('gamma'-HCH,
       lindane)
      'delta'-hexa-          100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
       chlorocyclohexane
       ('delta'-HCH)
      aldrine                400 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      isodrine               400 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      dieldrine              400 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      endrine                1 000 ng/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      telodrine              400 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      hexachlorobenzene      100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
       (HCB)
      heptachlore            500 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      heptachloroepoxide     400 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      'alpha'-endosulfan     400 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      'beta'-endosulfan      400 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      sulfate d'endosulfan   400 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      trans-chlordane        100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      cis-chlordane          100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      o,p'-DDD               100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      o,p'-DDT               100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      o-p'-DDE               100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      p,p'-DDD               100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      p,p'-DDT               100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      p,p'-DDE               100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      2,5,5,6-tetrachloro-   100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
       nitrobenzene
       (tecnazene)
      pentachloronitro-      400 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
       benzene (quintozene)
      methoxychlore          100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
  Pesticides
   organophosphores (OPP)
      azynphos-ethyl         50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
      azinphos-methyl        50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
      bromophos              50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
      bromophos-ethyl        50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
      chlorfenvinphos        50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
      chlorpyriphos          50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
      chlorpyriphos-methyl   50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
      diazinon               50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
      dichlorophos           50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
      dimethoate             50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
      ethoprophos            50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
      fenitrothion           50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
      fenthion               50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
      fonophos               50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
      malathion              50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
      methidathion           50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
      mevinphos              50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
      parathion-ethyl        50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
      parathion-methyl       50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
      pirimiphos-methyl      50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
      terbuphos              50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
  Pesticides azotes
   herbicides de type
   triazine
      atrazine               50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
                                                                WAC/IV/A/027
      cyanazine              50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
                                                                WAC/IV/A/027
      desethylatrazine       50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
                                                                WAC/IV/A/027
      desisopropylatrazine   50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
                                                                WAC/IV/A/027
      hexazinone             50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
                                                                WAC/IV/A/027
      prometryn              50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
                                                                WAC/IV/A/027
      propazine              50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
                                                                WAC/IV/A/027
      sebutylazine           50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
                                                                WAC/IV/A/027
      simazine               50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
                                                                WAC/IV/A/027
      terbutryn              50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
                                                                WAC/IV/A/027
      terbutylazine          50 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/010
                                                                WAC/IV/A/027
      urons (phenylurea) et
       anilides
      alachlore              200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/027
      chlortoluron           200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/027
      diuron                 200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/027
      isoproturon            200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/027
      linuron                200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/027
      metabenzthiazuron      200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/027
      metabromuron           200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/027
      metazachlore           200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/027
      metolachlore           200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/027
      metoxuron              200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/027
      monolinuron            200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/027
  Autres pesticides azotes
      chloridazon (pyrazon)  200 ng/l      25 %      25 %
      trifluraline           200 ng/l      25 %      25 %
  Herbicides acides
      (2,4,5-                200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/011
       trichlorophenoxy)
       acide acetique
       (2,4,5-T)
      (2,4-dichlorophenoxy)  200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/011
       acide acetique
       (2,4-D)
      2,4-DB4-(2,4-dichloro- 200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/011
       phenoxy) acide
       butanoique (2,4-DB)
      bentazone              200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/011
      dichloroprop           200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/011
      fenoprop (2,4-TP)      200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/011
      fluroxypyr             200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/011
      MCPA                   200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/011
      MCPB                   200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/011
      mecoprop (MCPP)        200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/011
  polychlorobiphenyles (PCB)
      PCB 28                 20 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      PCB 52                 20 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      PCB 101                20 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      PCB 118                20 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      PCB 138                20 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      PCB 153                20 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      PCB 180                20 ng/l       25 %      25 %       WAC/IV/A/015
  Polychloroterphenyles
   (PCT)
  Composes halogenes
   organiques volatils
      dichlorofluoromethane  10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      chloromethane          10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      chlorure de vinyle     10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      bromomethane           10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      chloroethane           10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      trichlorofluoromethane 10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      1,1-dichloroethene     10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      dichloromethane        10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      1,2-dichloroethene,    10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
       trans
      1,1-dichloroethane     10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      2,2-dichloropropane    10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      1,2-dichloroethene,    10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
       cis
      bromochloromethane     10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      chloroforme            10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      1,1,1-trichloroethane  10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      1,1-dichloropropene    10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      tetrachlorure de       10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
       carbone
      1,2-dichloroethane     10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
       (EDC)
      trichloroethylene      10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
       (TRI)
      1,2-dichloropropane    10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      dibromomethane         10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      bromodichloromethane   10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      1,3-dichloropropene,   10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
       cis
      1,3-dichloropropene,   10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
       trans
      1,1,2-trichloroethane  10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      tetrachloroethene      10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
       (PER)
      1,3-dichloropropane    10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      dibromochloromethane   10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      1,2-dibromomethane     10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      chlorobenzene          10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      1,1,2-                 10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
       tetrachloroethane
      bromoforme             10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      1,1,2,2-               10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
       tetrachloroethane
      bromobenzene           10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      1,2,3-trichloropropane 10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      2-chlorotoluene        10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      4-chlorotoluene        10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      1,3-dichlorobenzene    10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      1,4-dichlorobenzene    10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      1,2-dichlorobenzene    10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
      1,2-dibrome-3-         10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/016
       chloropropane
  Composes halogenes
   organiques moderement
   volatils
      hexachloroethane       100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      1,3,5-trichlorobenzene 100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      1,2,4-trichlorobenzene 100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      1,2,3-trichlorobenzene 100 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      hexachlorobutadiene    200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
       (HCBD)
      1,2,3,5-               200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
       tetrachlorobenzene
      1,2,4,5-               200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
       tetrachlorobenzene
      1,2,3,4-               200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
       tetrachlorobenzene
      2-chloronaphtalene     200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      1-chloronaphtalene     200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
      pentachlorobenzene     200 ng/l      25 %      25 %       WAC/IV/A/015
  Agents de surface
   anioniques
      alkylbenzene           40 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/020
       sulfonates (LAS et
       ABS) : C10-C14
      alkylsulfates (AS) :
     20 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/020
       C10-C18
      alkylethersulfates     60 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/020
       (AES) : C10-C15,
       nEO ou n = 1-4
      'alpha'-olefine        80 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/020
       sulfonates (AOS) :
       C12-C18
  Agents de surface non
   ionogenes
      alcool ethoxylate (AE) 20 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/021
      ethoxylate             20 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/021
       d'alkylphenol (APE)
      Alcool gras ethoxyle   20 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/021
       (FAE)
  Agents de surface          10 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/A/022
   cationiques (indiv.)
  Composes organofluores
      acide butanoique                                          WAC/IV/A/025
       perfluore
      acide hexasulfonique                                      WAC/IV/A/025
       perfluore
      acide hexanoique                                          WAC/IV/A/025
       perfluore
      perfluorooctane-                                          WAC/IV/A/025
       sulfamide
      acide octasulfonique                                      WAC/IV/A/025
       perfluore
      acide octanoique                                          WAC/IV/A/025
       perfluore
  Composes halogenes         20 'mu'g/l    25 %      25 %       WAC/IV/B/011
   organiques
   adsorbables (AOX)
  Composes halogenes         5 'mu'g Cl/l  25 %      25 %       WAC/IV/B/010
   organiques extractibles
   (EOX)
  Substances                 0,4 mg/l      25 %      25 %       WAC/IV/B/026
   perchloroethylenes
   apolaires extractibles
  Substances petroleum ether 10 mg/l       25 %      25 %       WAC/IV/B/005
   extractibles
  Parametres biologiques
  Bacteriologiques
      total colibacteries    1 kve         -         -          WAC/V/A/002
                              /100 ml
      E. coli                1 kve         -         -          WAC/V/A/002
                              /100 ml
      enterocoques           1 kve         -         -          WAC/V/A/003
                              /100 ml
      Salmonelle             1 kve         -         -          WAC/V/A/004
                              /1 000 ml
  § 2. Voor de parameters die niet in § 1 zijn vermeld, dienen meetmethodes toegepast volgens een code van goede praktijk waarbij de som van precisie en juistheid maximaal 50 % bedraagt.
  § 3. Met betrekking tot de lozingen van residuen van de productieprocessen van titaandioxide alsmede van behandelingsprocessen van voormelde residuen dienen daarenboven op kosten van de exploitant, hetzij door de exploitant met apparatuur en volgens een methode goedgekeurd door een milieudeskundige erkend in de discipline water, hetzij door voormelde milieudeskundige zelf, de volgende controleproeven op het ontvangende oppervlaktewater ten minste driemaal per jaar te worden uitgevoerd, waarbij de watermonsters telkens in dezelfde periode van het jaar en op dezelfde plaats, zo mogelijk 50 cm onder de oppervlakte, dienen genomen :
  1° in geval van lozing in zoet oppervlaktewater :
  a) onderzoeken op het niet gefiltreerd oppervlaktewater :
  § 2. Pour les paramètres non mentionnés au § 1er, les méthodes de mesure doivent être appliquées selon un code de bonne pratique où la somme de fidélité et de justesse s'elève au maximum à 50 %.
  § 3. En ce qui concerne les déversements de résidus des processus de production de dioxyde de titane ainsi que des processus de traitement des résidus précités les essais de contrôle suivants sur l'eau de surface récoltée doivent en outre être effectués au moins trois fois par an, aux frais de l'exploitant, soit par l'exploitant avec appareillage et selon méthode approuvée par un expert en environnement agréé dans la discipline de l'eau, soit par l'expert en environnement précité, où les échantillons d'eau doivent à chaque fois être prélevés à la même période de l'année et au même endroit, si possible à 50 cm sous la surface :
  1° en cas de déversement dans des eaux de surface douces :
  a) analyses de l'eau de surface non filtrée :
  parameter                          referentiemeetmethode
  temperatuur                        WAC/III/A, de meting wordt in situ
                                      uitgevoerd bij de monsterneming
  elektrische geleidbaarheid         WAC/III/A
  zuurtegraad                        WAC/III/A, de meting wordt in situ
                                      uitgevoerd bij de monsterneming
  opgeloste O2                       WAC/III/A
  troebelheid of gehalte zwevend     WAC/III/D
   stof
  ijzer (opgelost en gesuspendeerd)  WAC/III/B
  titaan                             WAC/III/B
  parametre                          methode de mesure de reference
  temperature                        WAC/III/A, la mesure est effectuee
                                      in situ par l'echantillonnage
  conductivite electrique            WAC/III/A
  degre d'acidite                    WAC/III/A, la mesure est effectuee
                                      in situ par l'echantillonnage
  O2 dissout                         WAC/III/A
  turbidite ou taux de la            WAC/III/D
   substance en suspension
  fer (dissout et en suspension)     WAC/III/B
  titane                             WAC/III/B
  b) onderzoeken op oppervlaktewater gefiltreerd over membraan 0,45 Fm :
  b) analyses de l'eau de surface filtrée sur membrane 0,45 Fm :
  parameter                          referentiemeetmethode
  opgelost ijzer                     WAC/III/B
  parametre                          methode de mesure de reference
  fer dissout                        WAC/III/B
  c) onderzoeken op zwevend stof opgevangen op membraan 0,45 Fm :
  c) analyses de la substance en suspension récoltée sur membre 0,45 Fm :
  parameter                          referentiemeetmethode
  ijzer                              WAC/III/B
  gehydrateerde ijzeroxide en        extractie van het monster in een
   ijzerhydroxiden                    geschikt milieu : bepaling door
                                      WAC/III/B; bij alle monsters die
                                      van dezelfde plaats komen, moet
                                      hetzelfde zuurextractieprocede worden
                                      toegepast
  parametre                          methode de mesure de reference
  fer                                WAC/III/B
  oxyde de fer hydrate et            extraction de l'echantillon en
   hydroxydes de fer                  milieu adapte : determination par
                                      WAC/III/B; pour tous les echantillons
                                      provenant du même endroit, le meme
                                      procede d'extraction acide doit
                                      etre applique
  d) onderzoeken op het sediment, de oppervlaktelaag van het sediment of zo dicht mogelijk bij de oppervlakte :
  d) analyses du sédiment, de la couche en surface du sédiment ou aussi près que possible de la surface :
  parameter                          referentiemeetmethode
  titaan                             na passende voorbehandeling van monster
                                      (mineralisatie langs natte of droge
                                      weg en zuivering) bepaling
                                      door WAC/III/B;
                                     het metaalgehalte moet
                                      steeds bepaald voor een bepaalde
                                      korrelgrootteklasse
  ijzer                              na passende voorbehandeling van monster
                                      (mineralisatie langs natte of droge
                                      weg en zuivering) bepaling door
                                      WAC/III/B; het metaalgehalte moet
                                      steeds bepaald voor een bepaalde
                                      korrelgrootteklasse
  parametre                          methode de mesure de reference
  titane                             apres pretraitement adéquat de
                                      l'echantillon (mineralisation de
                                      facon humide ou seche et
                                      assainissement) determination par
                                      WAC/III/B; la teneur en metal doit
                                      toujours être determinee pour une
                                      certaine catégorie de taille de grain
  fer                                apres pretraitement adéquat de
                                      l'echantillon (mineralisation de
                                      facon humide ou seche et
                                      assainissement) determination par
                                      WAC/III/B; la teneur en metal doit
                                      toujours être determinee pour une
                                      certaine catégorie de taille de grain
  e) onderzoeken op levende organismen (soorten die representatief zijn voor het oppervlaktewater op de plaats van lozing) :
  e) analyses sur organismes vivants (espèces représentatives pour l'eau de surface à l'endroit du déversement) :
  parameter                          referentiemeetmethode
  chroom                              (voor alle metalen) WAC/III/B, na
  ijzer                               voorbehandeling van het samengesteld
  lood                                monster van gemalen vlees
  nikkel                              (mineralisatie langs natte of
  titaan                              droge wegen zuivering); het
  zink                                onderzoek naar metalen wordt verricht :
                                     # bij vissen, op het spierweefsel of
                                        ander geschikt weefsel; het monster
                                        dient ten minste 10 exemplaren te
                                        omvatten;
                                     # bij week- en schaaldieren, op het
                                        vlees; het monster dient ten
                                        minste 50 exemplaren te omvatten;
  parametre                          methode de mesure de reference
  chrome                             (pour tous les metaux) WAC/III/B, apres
  fer                                 pretraitement de l'echantillon compose
  plomb                               de chair moulue (mineralisation
  nickel                              humide ou seche, assainissement);
  titane                              l'analyse des metaux est effectuee :
  zinc                               - pour les poissons, sur le tissu
                                        musculaire ou autre tissu adapte;
                                        l'echantillon doit au moins contenir
                                        10 individus;
                                     - pour les mollusques et les crustaces,
                                        sur la chair; l'echantillon doit au
                                        moins contenir 50 individus;
  f) onderzoeken inzake acute toxiciteit op bepaalde weekdieren, schaaldieren, vissen en plankton die normaal voorkomen in het lozingsgebied : bij deze proeven inzake deze acute toxiciteit mag gedurende een in functie van het voorwerp van de test technisch te hanteren standaardperiode (48 respectievelijk 96 uur) en bij een verdunningsgraad van de residuen van 1/5 000 :
  - geen sterfte voorkomen van meer dan 20 % onder de volwassen exemplaren van de geteste soorten;
  - geen grotere sterfte onder de larven voorkomen dan in een controlegroep;
  g) onderzoeken op de verscheidenheid en relatieve rijkdom van benthonische fauna, plankton en flora : kwalitatief en kwantitatief onderzoek naar de representatieve soorten waaruit het aantal exemplaren per soort, de dichtheid en de dominerende soort moeten blijken;
  h) onderzoeken op de aanwezigheid van pathologisch-anatomische letsels bij vissen : keuring met het oog van de monsters van de representatieve soorten die voor de chemische analyse zijn genomen;
  2° in geval van lozing in zeewater (estuaria) :
  a) onderzoeken op het niet gefiltreerd oppervlaktewater :
  f) tests de toxicité aigüe sur certaines espèces de mollusques, crustacés, poissons et plancton qui sont communes dans les zones de rejet : lors de ces tests de toxicité aigüe, ceux-ci ne doivent pas faire apparaître, durant une période standard technique en fonction de l'objet du test (respectivement de 48 à 96 heures) et à une dilution d'effluents de 1/5 000 :
  - plus de 20 % de mortalité en ce qui concerne les individus adultes des espèces testées;
  - une mortalité plus élevée que celle d'un groupe de contrôle, en ce qui concerne les larves;
  g) analyses de la diversité et de la richesse relative de la faune, du plancton et de la flore benthoniques : analyse qualitative et quantitative des espèces représentatives d'où doit ressortir le nombre d'individus par sorte, la densité et l'espèce dominante;
  h) analyses de la présence de lésions anato-pathologiques chez les poissons : approbation à l'oeil des échantillons des espèces représentatives prises pour l'analyse chimique;
  2° en cas de déversement dans l'eau de mer (estuaires) :
  a) analyses de l'eau de surface non filtrée :
  parameter                          referentiemeetmethode
  temperatuur                        WAC/III/A, de meting wordt in situ
                                      uitgevoerd bij de monsterneming
  elektrische geleidbaarheid         WAC/III/A
  zuurtegraad                        WAC/III/A, de meting wordt in situ
                                      uitgevoerd bij de monsterneming
  opgeloste O2                       WAC/III/A
  troebelheid of gehalte zwevend     WAC/III/D
   stof
  ijzer (opgelost en gesuspendeerd)  WAC/III/B
  titaan                             WAC/III/B
  parametre                          methode de mesure de reference
  temperature                        WAC/III/A, la mesure est effectuee
                                      in situ par l'echantillonnage
  conductivite electrique            WAC/III/A
  degre d'acidite                    WAC/III/A, la mesure est effectuee
                                      in situ par l'echantillonnage
  O2 dissout                         WAC/III/A
  turbidite ou taux de la            WAC/III/D
   substance en suspension
  fer (dissout et en suspension)     WAC/III/B
  titane                             WAC/III/B
  b) onderzoeken op oppervlaktewater gefiltreerd over membraan 0,45 'mu'm :
  b) analyses de l'eau de surface filtrée sur membrane 0,45 'mu'm :
  parameter                          referentiemeetmethode
  opgelost ijzer                     WAC/III/B
  parametre                          methode de mesure de reference
  fer dissout                        WAC/III/B
  c) onderzoeken op zwevend stof opgevangen op membraan 0,45 'mu'm :
  c) analyses de la substance en suspension récoltée sur membre 0,45 'mu'm :
  parameter                          referentiemeetmethode
  ijzer                              WAC/III/B
  gehydrateerde ijzeroxide en        extractie van het monster in een
   ijzerhydroxiden                    geschikt milieu : bepaling door
                                      WAC/III/B; bij alle monsters die
                                      van dezelfde plaats komen, moet
                                      hetzelfde zuurextractieprocede
                                      worden toegepast
  parametre                          methode de mesure de reference
  fer                                WAC/III/B
  oxyde de fer hydrate et            extraction de l'echantillon en milieu
   hydroxydes de fer                  adapte : determination par WAC/III/B;
                                      pour tous les echantillons provenant
                                      du même endroit, le même procede
                                      d'extraction acide doit être applique
  d) onderzoeken op het sediment, de oppervlaktelaag van het sediment of zo dicht mogelijk bij de oppervlakte :
  d) analyses du sédiment, de la couche en surface du sédiment ou aussi près que possible de la surface :
  parameter                          referentiemeetmethode
  titaan                             na passende voorbehandeling van monster
                                      (mineralisatie langs natte of droge
                                      weg en zuivering) bepaling door
                                      WAC/III/B; het metaalgehalte moet
                                      steeds bepaald voor een bepaalde
                                      korrelgrootteklasse
  ijzer                              na passende voorbehandeling van
                                      monster (mineralisatie langs natte
                                      of droge weg en zuivering) bepaling
                                      door WAC/III/B; het metaalgehalte
                                      moet steeds bepaald voor een bepaalde
                                      korrelgrootteklasse
  parametre                          methode de mesure de reference
  titane                             apres pretraitement adéquat de
                                      l'echantillon (mineralisation de
                                      facon humide ou seche et
                                      assainissement) determination par
                                      WAC/III/B; la teneur en metal doit
                                      toujours être determinee pour une
                                      certaine catégorie de taille de grain
  fer                                apres pretraitement adéquat de
                                      l'echantillon (mineralisation de
                                      facon humide ou seche et
                                      assainissement) determination par
                                      WAC/III/B; la teneur en metal doit
                                      toujours être determinee pour une
                                      certaine catégorie de taille de grain
  e) onderzoeken op levende organismen (soorten die representatief zijn voor het oppervlaktewater op de plaats van lozing) :
  e) analyses sur organismes vivants (espèces représentatives pour l'eau de surface à l'endroit du déversement) :
  parameter                          referentiemeetmethode
  chroom                             (voor alle metalen) WAC/III/B, na
  ijzer                               voorbehandeling van het samengesteld
  lood                                monster van gemalen vlees
  nikkel                              (mineralisatie langs natte of
  titaan                              droge wegen zuivering); het
  zink                                onderzoek naar metalen wordt
                                      verricht :
                                     - bij vissen, op het spierweefsel of
                                        ander geschikt weefsel; het monster
                                        dient ten minste 10 exemplaren te
                                        omvatten;
                                     - bij week- en schaaldieren, op het
                                        vlees; het monster dient ten
                                        minste 50 exemplaren te omvatten;
  parametre                          methode de mesure de reference
  chrome                             (pour tous les metaux) WAC/III/B,
  fer                                 apres pretraitement de
  plomb                               l'echantillon compose de chair
  nickel                              moulue (mineralisation humide
  titane                              ou seche, assainissement);
  zinc                                l'analyse des metaux est effectuee :
                                     - pour les poissons, sur le tissu
                                        musculaire ou autre tissu adapte;
                                        l'echantillon doit au moins
                                        contenir 10 individus;
                                     - pour les mollusques et les
                                        crustaces, sur la chair;
                                        l'echantillon doit au moins
                                        contenir 50 individus;
  f) onderzoeken inzake acute toxiciteit op bepaalde weekdieren, schaaldieren, vissen en plankton die normaal voorkomen in het lozingsgebied :
  bij deze proeven inzake deze acute toxiciteit mag gedurende (een periode van 48 of 96 uur) en bij een verdunningsgraad van de residuen van 1/5 000 :
  - geen sterfte voorkomen van meer dan 20 % onder de volwassen exemplaren van de geteste soorten;
  - geen grotere sterfte onder de larven voorkomen dan in een controlegroep;
  bovendien dienen proeven genomen op exemplaren van de pekelkreeft (Artemia salina);
  g) onderzoeken op de verscheidenheid en relatieve rijkdom van fauna en flora :
  kwalitatief en kwantitatief onderzoek naar de representatieve soorten waaruit het aantal exemplaren per soort, de dichtheid en de dominerende soort moeten blijken;
  h) onderzoeken op de aanwezigheid van pathologisch-anatomische letsels bij vissen : keuring met het oog van de monsters van de representatieve soorten die voor de chemische analyse zijn genomen.
  § 4. Met betrekking tot de lozingen van asbest geldt de meetmethode, vermeld in sub A van bijlage 4.4.5 bij titel II van het VLAREM. ".
  f) tests de toxicité aigüe sur certaines espèces de mollusques, crustacés, poissons et plancton qui sont communes dans les zones de rejet :
  lors de ces tests relatifs à la toxicité aigüe, ceux-ci ne doivent pas faire apparaître, pour une (période de 48 à 96 heures) et à une dilution d'effluents de 1/5 000 :
  - plus de 20 % de mortalité en ce qui concerne les individus adultes des espèces testées;
  - une mortalité plus élevée que celle d'un groupe de contrôle, en ce qui concerne les larves;
  en outre, des tests seront effectués sur des individus de l'espèce artémie (Artemia salina);
  g) analyses de la diversité et de la richesse relative de la faune, du plancton et de la flore benthoniques :
  analyse qualitative et quantitative des espèces représentatives d'où doit ressortir le nombre d'individus par sorte, la densité et l'espèce dominante;
  h) analyses de la présence de lésions anato-pathologiques chez les poissons : approbation à l'oeil des échantillons des espèces représentatives prises pour l'analyse chimique;
  § 4. En ce qui concerne les rejets d'amiante, la méthode de mesure décrite au point A de l'annexe 4.4.5 du titre II du VLAREM s'applique. "
Art. 212. In bijlage 4.4.2 van hetzelfde besluit, wordt punt 1° vervangen door wat volgt :
  "
Art. 212. A l'annexe 4.4.2 du même arrêté, le point 1° est remplacé comme suit :
  "
  1° stofdeeltjes totaal, met inbegrip van fijn stof, bij een massastroom
      van :
  a) < of = 200 g/h  150,0 mg/Nm3             fotocel          NBN T95101
                                              BETA-stralen     NBN X44-002
                                              VDI 2066/4 & 6   ISO 9096;
                                                               NPR 2788;
                                                               VDI 2066/1,2,3
                                                                & 7
  b) 200 tot         - tot 31 december 2011 :
      500 g/h           150,0 mg/Nm3;
                     - vanaf 1 januari 2012 :
                        20,0 mg/Nm3
  c) 500 of          - tot 31 december 2011 :
      meer g/h          50,0 mg/Nm3;
                     - vanaf 1 januari 2012 :
                        20,0 mg/Nm3
  Van de voornoemde emissiegrenswaarde van 20 mg/Nm3 voor de parameter
   " stofdeeltjes totaal, met inbegrip van fijn stof ", kan conform
   artikel 1.2.2.1 van Vlarem II worden afgeweken. De individueel
   afwijkende emissiegrenswaarde mag in dit geval echter maximaal
   50 mg/Nm3 bedragen.
  1° total des particules poussiereuses, y compris la poussiere fine,
      pour un debit massique de :
  a) < ou = 200 g/h  150,0 mg/Nm3             photocellule     NBN T95101
                                               rayons BETA     NBN X44-002
                                               VDI 2066/4 & 6  ISO 9096;
                                                               NPR 2788;
                                                               VDI 2066/1,2,3
                                                                & 7
  b) 200 a 500 g/h   - jusqu'au
                        31 décembre 2011 :
                        150,0 mg/Nm3
                     - a partir du
                        1er janvier 2012 :
                        20,0 mg/Nm3
  c) 500 g/h ou plus - jusqu'au
                        31 décembre 2011 :
                        50,0 mg/Nm3
                     - a partir du
                        1er janvier 2012 :
                        20,0 mg/Nm3
  Il peut être deroge a la valeur limite d'emission precitee de 20 mg/Nm3
   pour le parametre " total des particules poussiereuses, y compris la
   poussiere fine " conformément a l'article 1.2.2.1 du Vlarem II.
   Toutefois, la valeur limite d'emission individuelle qui y deroge peut
   dans ce cas s'elever au maximum a 50 mg/Nm3.
  ".
  ".
Art. 213. In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 september 2006, wordt een bijlage 4.4.6 ingevoegd, die luidt als volgt :
  " BIJLAGE 4.4.6. MEET - EN BEHEERSPROGRAMMA VOOR FUGITIEVE VOS-EMISSIES.
  HOOFDSTUK I. TOETSING DREMPEL MEET - EN BEHEERSPROGRAMMA.
  Voor de toetsing aan de drempelwaarde, vermeld in artikel 4.4.6.1.1 van afdeling 4.4.6 moet de jaarlijkse fugitieve VOS-emissie van de inrichting als volgt ingeschat worden :
  1° Bepaal per productstroom het aantal apparaten van elk type zoals weergegeven in tabel 1. Indien het aantal flenzen niet exact geteld wordt voor toetsing, mag dat aantal gelijkgesteld worden met viermaal het aantal overige apparaten. De overige apparaten moeten altijd exact geteld worden. (Apparaten als vermeld in artikel 4.4.6.1.3 hoeven niet meegerekend te worden.).
  2° Bepaal voor elke productstroom het type : G of LL :
  a) gasvormige productstromen (G) die bestaan uit meer dan 10 vol % koolwaterstoffen (exclusief methaan) met een dampspanning groter dan 0,3 kPa bij 20 °C;
  b) vloeibare productstromen die bestaan uit koolwaterstoffen (exclusief methaan) waarvan de som van de concentraties van de individuele componenten, met een dampdruk groter dan 0,3 kPa bij 20 °C groter of gelijk is aan 20 gew % (LL).
  3° Bepaal voor elke productstroom van het type G of LL de gemiddelde fractie koolwaterstoffen (exclusief methaan) met een dampdruk groter dan 0,3 kPa bij 20 °C.
  4° Bepaal per apparaat het jaarlijkse aantal werkingsuren.
  Tabel 1.
Art. 213. Dans le même arrêté, modifié en dernier lieu par l'arrêté du Gouvernement flamand du 12 septembre 2006, est insérée une annexe 4.4.6, rédigée comme suit :
  " ANNEXE 4.4.6. MESURE ET GESTION DES EMISSIONS DE COV FUGITIVES.
  CHAPITRE I. SEUIL DE CONTROLE DU PROGRAMME DE MESURE ET DE GESTION.
  Pour la confrontation à la valeur seuil mentionnée à l'article 4.4.6.1.1 de la section 4.4.6, l'émission de COV fugitive annuelle de l'établissement doit être évaluée comme suit :
  1° Déterminer par flux de produit le nombre d'appareils de chaque type, tel que repris au tableau 1. Si le nombre de brides n'est pas compté exactement pour le contrôle, ce nombre peut être assimilé à quatre fois le nombre des appareils restants. Les appareils restants doivent toujours être comptés correctement. (Les appareils mentionnés à l'article 4.4.6.1.3 ne doivent pas être comptés.).
  2° Pour chaque flux de produit, déterminer le type : G ou LL :
  a) flux de produit gazeux (G) composés de plus de 10 vol % d'hydrocarbures (méthane non compris) avec une pression de vapeur supérieure à 0,3 kPa à 20 °C;
  b) flux de produit liquides composés d'hydrocarbures dont la somme des concentrations des composants individuels (méthane non compris), avec une pression de vapeur supérieure a 0,3 kPa à 20 °C, est supérieure ou égale à 20 % du poids (LL).
  3° Déterminer pour chaque flux de produit du type G ou LL la fraction moyenne en hydrocarbures (méthane non compris) avec une pression de vapeur supérieure à 0,3 kPa à 20 °C.
  4° Déterminer par appareil le nombre d'heures de fonctionnement annuel.
  Tableau 1.
                                    Productstroom
  Type apparaat             Emissiefactor   FA     N  Werkingsduur     E VOS
                             (1) (2)         (%        (h/j)            (kg)
                             EF VOS          VOS)
                             (kg/uur,
                             apparaat)
  Klep             G        0,00597/0,0268
                   LL       0,00403/0,0109
  Pomp             LL       0,0199/0,114
  Compressor       G        0,228/0,636
  Veiligheidsklep  G        0,104/0,16
                   LL
  Flens/           G en LL  0,00183/0,00025
   Schroefdraad-
   verbinding
  Open eind        G en LL  0,0017/0,0023
  Monsternamepunt  G en LL  0,0150/0,0150
                                    Flux de produit
  Type d'appareil           Facteur         FA     N  Duree de         ECOV
                             d'emission      (%        fonctionnement   (kg)
                             (1) (2) FECOV   COV)      (h/j)
                             (kg/heure,
                             appareil)
  Soupape          G        0,00597/0,0268
                   LL       0,00403/0,0109
  Pompe            LL       0,0199/0,114
  Compresseur      G        0,228/0,636
  Soupape de       G        0,104/0,16
   securite        LL
  Raccord          G et LL  0,00183/0,00025
   a bride/a
   filet
  Extremite        G et LL  0,0017/0,0023
   ouverte
  Point            G et LL  0,0150/0,0150
   d'echantillon-
   nage
  (1) SOCMI-emissiefactoren volgens EPA4-53/R95-017; vaste emissiefactoren volgens VDI 2440 zijn eveneens toegestaan.
  (2) De tweede waarde geldt voor inrichtingen als vermeld in de rubrieken 1 en 20.1.2. van de indelingslijst.
  5° Bepaal de jaarlijkse fugitieve emissie van elke productstroom met behulp van onderstaande formule :
  (1) Les facteurs d'emission SOCMI selon EPA4-53/R95-017; les facteurs d'émission fixes selon VDI 2440 sont également autorisés.
  (2) La deuxième valeur s'applique aux établissements mentionnés dans les rubriques 1 et 20.1.2 de la liste de classification.
  5° Déterminer l'émission fugitive annuelle de chaque flux de produit à l'aide de la formule ci-dessous :
  EVOS = FA x EFVOS x N x h/j
  ECOV = FA x FECOV x N x h/j
  waarin :
  EVOS = de jaarlijkse fugitieve VOS-emissie van alle apparaten in de productstroom voor een bepaald type apparaat (kg);
  EFVOS = de emissiefactor : die moet in tabel 1 opgezocht worden en is afhankelijk van het type apparaat en de productroom (kg/uur, apparaat);
  FA = de gemiddelde fractie aan koolwaterstoffen met een dampspanning groter dan 0,3 kPa bij 20 °C in de productstroom (gew %);
  N = het aantal apparaten van een bepaald type in de productstroom.
  6° De totale jaarlijkse fugitieve emissie van de inrichting wordt verkregen door de totale emissies van de individuele productstromen samen te tellen.
  HOOFDSTUK II. MEETMETHODE VOOR FUGITIEVE EMISSIES.
  Een van de volgende meetmethoden kan gebruikt worden voor het meten van de fugitieve emissies :
  1° de toepasselijke CEN norm, zodra die beschikbaar is;
  2° de methode EPA-453/R-95-017 B Appendix F. Reference method 21 " Determination of Volatile Organic Compound Leaks ";
  3° een gelijkwaardige methode, na schriftelijke goedkeuring ervan door de toezichthoudende overheid.
  Naast de sub 1° en 2° beschreven meetmethoden kan de toezichthoudende overheid andere meettechnieken aanwenden als bewakingstechniek/controlemogelijkheid van het in subafdeling 4.4.6.2 beschreven meet- en beheersprogramma voor fugitieve emissies, zoals :
  1° " Differential Adsorption Light Detection and Ranging systems " (DIAL);
  2° " Radial Plume Mapping method " (RPM) hoofdzakelijk gebruik makend van " open path Fourrier Transform infrared spectroscopy " (OP-FTIR) maar ook van " Ultra Violet Differential Optical Absorption Spectroscopy " (UV-DOAS) of " Open Path Tunable Diode Laser Absorption Spectroscopy " (OP-TDLAS);
  3° " Solar Occultation Flux " (SOF) gebruik makend van passieve FTIR en de zon als stralingsbron;
  4° " GasFind IR video camera ".
  HOOFDSTUK III. STEEKPROEVEN.
  Tabel 2 de meet- en herstelprocedure.
  dans laquelle :
  ECOV = l'émission de COV fugitive annuelle de tous les appareils dans le flux de produit pour un type d'appareil déterminé (kg);
  FECOV = le facteur d'émission : celui-ci doit être recherché dans le tableau 1 et dépend du type d'appareil et du flux de produit (kg/heure, appareil);
  FA = la fraction moyenne d'hydrocarbures avec une pression de vapeur supérieure à 0,3 kPa à 20 °C dans le flux de produit (% du poids);
  N = le nombre d'appareils d'un type déterminé dans le flux de produit.
  6° L'émission fugitive annuelle totale de l'établissement est obtenue en additionnant les émissions totales des flux de produit individuels.
  CHAPITRE II. METHODE DE MESURE POUR LES EMISSIONS FUGITIVES.
  L'une des méthodes de mesure suivantes peut être utilisée pour mesurer les émissions fugitives :
  1° la norme CEN applicable, dès que celle-ci est disponible;
  2° la méthode EPA-453/R-95-017 B Appendice F. Reference method 21 " Determination of Volatile Organic Compound Leaks ";
  3° une méthode similaire, après approbation écrite par une autorité chargée du contrôle.
  A côté des méthodes de mesure décrites aux points 1° et 2°, l'autorité chargée du controle peut appliquer d'autres techniques de mesure comme technique de conservation/possibilité de contrôle du programme de mesure et de gestion pour les émissions fugitives décrit dans la sous-section 4.4.6.2, comme :
  1° " Differential Adsorption Light Detection and Ranging systems " (DIAL);
  2° La méthode " Radial Plume Mapping " (RPM) utilisant principalement " open path Fourrier Transform infrared spectroscopy " (OP-FTIR) mais également " Ultra Violet Differential Optical Absorption Spectroscopy " (UV-DOAS) ou " Open Path Tunable Diode Laser Absorption Spectroscopy " (OP-TDLAS);
  3° " Solar Occultation Flux " (SOF) utilisant le FTIR passif et le soleil comme source de rayonnement;
  4° " GasFind IR video camera ".
  BRON                          MEETPROCEDURE BEPALING GROOTTE STEEKPROEF
                                 EN FREQUENTIE
                                              JAARLIJKSE VOORTGANG LDAR
  type apparaat        Product  initiele      CRITERIUM        AANGEPASTE
                        type     steekproef    percentage       STEEKPROEF
                                 (%)           lekkende         (%)
                                               apparaten uit
                                               vorige
                                               steekproef (%)
  Overige Kleppen [1]     1       100         > 5              100
                                              < of = 5          25
                          2       100         > 5              100
                                              2 - 5             25
                                              < of = 2          12,5
  Regelkleppen            1       100         > 5              100
   Open                                       2 - 5             50
   Einden [1]                                 < of = 2          25
                          2       100         > 5              100
                                              5 - 2             25
                                              < of = 2          12,5
  Veiligheidskleppen      1       100                          100
   pompen,                2       100                          100
   compressoren en
   roerwerken [1]
   Monstername-punten
  Flenzen en andere       1        25         > 5              100
   verbindingen [1]                           < of = 5          25
                          2        25         > 5              100
                                              5 - 2             25
                                              2 - 1             12,5
                                              < of = 1           5
-
  BRON                          HERSTELPROCEDURE
                                              maximale herstelperiode
  type apparaat        Product  herstel-      Herstelling      Herstelling
                        type     criterium     zonder           waarbij
                                 (ppm)         vervanging van   vervanging
                                               apparaat of      van
                                               onderdeel        apparaten
                                                                of onderdeel
                                                                noodzakelijk
                                                                is
  Overige Kleppen [1]     1     1 000         1 maand          3 maanden [2]
                          2     1 000/10 000  1 maand          3 maanden [2]
                                 [3]
  Regelkleppen            1     1 000         1 maand          3 maanden [2]
   Open                   2     1 000/10 000  1 maand          3 maanden [2]
   Einden [1]                    [3]
  Veiligheidskleppen,     1     1 000         1 maand          3 maanden [2]
   pompen,                2     10 000        1 maand          3 maanden [2]
   compressoren en
   roerwerken [1]
   Monstername-punten
  Flenzen en andere       1     1 000         1 maand          3 maanden [2]
   verbindingen [1]       2     1 000/10 000  1 maand          3 maanden [2]
                                 [3]
-
  (1) Flensverbindingen of andere verbindingen van kleppen, pompen, compressoren en roerwerken worden apart bij de flenzen en andere verbindingen gerekend.
  (2) Herstellingen die een vervanging van het apparaat zelf of een onderdeel ervan vereisen, moeten binnen drie maanden na de meting uitgevoerd worden.
  (3) Tot 1 januari 2012 geldt de tweede waarde : vanaf 1 januari 2012 geldt de eerste waarde.
  HOOFDSTUK IV. TECHNISCH DICHTE APPARATEN.
  1° Pompen : busmotorpompen, pompen met magneetkoppeling, pompen met meervoudige glijringafdichting (met sper- of buffermedium), membraanpompen of vouwbalgpompen.
  2° Compressoren : compressoren met meervoudige glijringdichting waarbij de spervloeistof (natte dichting) of de ontgassing (droge dichting) niet in de vrije atmosfeer ontlucht, of met dichtingen met een overdrukkamer.
  3° Ventielen : ventielen met vouwbalgafdichting met nageschakelde stopbusafdichting of gelijkwaardige dichtingssystemen. De gelijkwaardigheid wordt bewezen via een verificatietest die het langdurig functioneren van het dichtingssysteem en het beperkte lekdebiet aantoont. Voorbeelden van verificatietesten worden toegelicht in VDI 2440 (november 2000) § 3.3.1.3, of in DIN-ISO 15848.
  4° Flenzen : flenzen met metalen of gelaste afdichtingen, of gelijkwaardige dichtingssytemen. De gelijkwaardigheid wordt bewezen via een verificatietest die het langdurig functioneren van het dichtingssysteem en het beperkte lekdebiet aantoont, en verifieert of de ontwerpdichtingskarakteristieken zoals in DIN 28090-1 en DIN EN 1591 werden gevolgd. Voorbeelden van verificatietesten worden toegelicht in VDI 2440 (november 2000), § 3.3.1.4.
  5° Staalnamesystemen : gesloten staalnamesystemen, dit is met volledige opvang van de voor- en naloop of terugvoer ervan naar de installatie.
  HOOFDSTUK V. BEREKENING VAN FUGITIEVE JAAREMISSIES.
  Jaarlijks moet op basis van de uitgevoerde steekproeven de totale fugitieve VOS-emissie van de inrichting berekend worden. Hiervoor wordt de onderstaande berekeningsmethode gehanteerd.
  Andere methoden kunnen aanvaard worden indien hiervoor de schriftelijke toestemming van de toezichthoudende overheid werd verkregen.
  Berekening fugitieve VOS-emissies per apparaat in kg/uur/apparaat.
  Voor de jaarlijkse berekening van de fugitieve VOS-emissie per apparaat in kg/uur wordt de correlatiemethode gebruikt. Hierbij worden de emissies per apparaat ingeschat door gebruik te maken van een vergelijking waarin de emissie (uitgedrukt in massa VOS/uur/apparaat) uitgedrukt wordt als een functie van de meetwaarde van een bepaald type apparaat.
  De volgende methoden uit het document " protocol for equipment leaks emission estimates " (EPA- 453/R-95-017) worden hierbij toegepast :
  1° de correlation approach;
  2° de unit-specific correlation approach.
  Berekening jaarlijkse fugitieve VOS-emissies per apparaat in kg/jaar/apparaat.
  1) De fugitieve emissies van een apparaat in kg/uur/apparaat, berekend volgens bovenstaande methode, moet vermenigvuldigd worden met het aantal werkingsuren van het apparaat in kwestie.
  2) Als één meetwaarde beschikbaar is gedurende het jaar dan moet de omrekening naar jaaremissies gebeuren op basis van die ene meetwaarde, waarbij verondersteld wordt dat de afgeleide emissiefactor (kg/uur/apparaat) constant is gedurende het hele jaar.
  3) Als twee of meer meetwaarden beschikbaar zijn gedurende het jaar, met name voor en na een reparatie, dan moet het voorbeeld in de onderstaande figuur 1 gevolgd worden als benadering van de jaarlijkse emissie van het betreffende apparaat.
  Figuur 1 : Voorbeeld verrekening naar jaaremissies bij een reparatie.
  (Figuur niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 27-01-2009, p. 4504).
  Berekening jaarlijkse fugitieve VOS-emissies van de inrichting in kg/jaar/apparaat.
  1) Per type apparaat wordt een inschatting gemaakt van de jaarlijkse fugitieve emissies volgens de bovenvermelde methoden.
  2) Als een steekproef wordt uitgevoerd en dus niet alle apparaten van het type werden opgemeten tijdens het jaar, moet het resultaat geëxtrapoleerd worden naar de volledige populatie van dit type.
  3) De totale jaarlijkse emissie van de inrichting wordt verkregen door de som te maken van de jaarlijkse emissie van elk type apparaat voor alle apparaten van de inrichting. ".
-
Art. 214. In bijlage 4.5.4 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
CHAPITRE III. ECHANTILLONS.
Art.191. In de tabel in artikel 5BIS.15.5.4.11.3, 2°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, worden in de eerste kolom, derde rij, de woorden " Eerste melding/vergunning tot exploitatie is " aangevuld met de woorden " verleend op of na 1 januari 2000 ".
Art. 214. A l'article 4.5.4 du même arrêté, inséré par l'arreté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, sont apportées les modifications suivantes :
  1° dans la première ligne du tableau en annexe 4.5.4, le mot " milieukwaliteitsnormen " (normes de qualité environnementale) dans la version néerlandaise est remplacé par le mot " richtwaarden " (valeurs indicatives);
  2° dans le tableau est inséré un point 5bis°, rédigé comme suit :
  "
-
  5bis° Zones agricoles                                 45     40     35
-
  ".
Art. 216. In bijlage 5.3.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 24 maart 1998, 19 januari 1999 en 12 mei 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° sub 21 wordt vervangen door wat volgt :
  " 21. LABORATORIA (INRICHTINGEN BEDOELD IN RUBRIEK 24 VAN DE INDELINGSLIJST) :
  21.1. Laboratoria bedoeld in rubriek 24.1.1° van de indelingslijst :
  Het bedrijfsafvalwater van het laboratorium mag onder de hierna vermelde preventiemaatregelen rechtstreeks met het huishoudelijk afvalwater worden geloosd en wordt voor toepassing van dit besluit gelijkgesteld met huishoudelijk afvalwater.
  Er wordt geacht dat aan de lozingsvoorwaarden is voldaan wanneer de volgende preventiemaatregelen zijn getroffen :
  1) de exploitant hanteert het zorgvuldigheidsprincipe en stimuleert het gebruik van milieuvriendelijke stoffen door :
  i. het opnemen van afvalinzamelingsprocedures in interne reglementen;
  ii. beperkt en gestructureerd gebruik van schoonmaakproducten en desinfectantia met het laagste aanvaardbare milieueffect;
  iii. beperkt en verantwoord gebruik van sterk milieubelastende chemicaliën;
  iv. chemische afvalstoffen, zowel geconcentreerde afvalstromen als verontreinigde spoel- en/of restvloeistoffen, alsook medische afvalstoffen indien milieubelastend, worden ingezameld en als afval afgevoerd ten einde de lozing van gevaarlijke stoffen te beperken;
  2) de exploitant houdt een register bij van :
  i. aard en hoeveelheden aangekochte chemische producten;
  ii. de aard en wijze van afvoer van de gevaarlijke afval.
  21.2. Overige niet onder 21.1 vallende laboratoria bedoeld in rubriek 24 van de indelingslijst :
  1° Individueel genormeerde parameters :
  a) lozing in oppervlaktewater :
Art.189. A l'article 25BIS.15.5.4.3.11 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 15 septembre 2006, sont apportées les modifications suivantes :
  1° au § 1er, les mots " artikel 5BIS.15.5.3.2, § 1 " dans la version néerlandaise sont remplacés par les mots " artikel 5BIS.15.5.3.1, § 1 ";
  2° au § 2, les mots " artikel 5BIS.15.5.4.3.9 " dans la version néerlandaise sont remplacés par les mots " artikel 5BIS.15.5.4.3.10 ";
  ondergrens pH                                    A   6,5       Sorensen
  bovengrens pH                                    A   9,0       Sorensen
  temperatuur                                      A   30,0      °Celsius
  zwevende stoffen                                 A   60,0      mg/l
  BZV                                              A   25,0      mg/l
  CZV                                              A   125,0     mg/l
  Totaal stikstof                                  A   15,0      mg/l
  Totaal fosfor                                    A   2,0       mg/l
  AOX                                              G   1,0       mg/l
  kwik en -verbindingen                            G   0,005     mg Hg/l
  totaal zink                                      G   0,2       mg Zn/l
  totaal koper                                     G   0,010     mg Cu/l
  totaal cadmium                                   G   0,004     mg Cd/l
  Totaal lood                                      G   0,3       mg Pb/l
-
  b) lozing in riolering :
-
  ondergrens pH                                    A   6,5       Sorensen
  bovengrens pH                                    A   9,5       Sorensen
  temperatuur                                      A   45,0      °Celsius
  zwevende stoffen                                 A   1 000,0   mg/l
  AOX                                              G   1,0       mg/l
  kwik en -verbindingen                            G   0,005     mg Hg/l
  totaal zink                                      G   0,8       mg Zn/l
  totaal koper                                     G   0,2       mg Cu/l
  totaal cadmium                                   G   0,004     mg Cd/l
  Totaal lood                                      G   0,3       mg Pb/l
-
  c) legende van de emissiegrenswaarden die zijn vermeld in de 3de kolom van de tabellen weergegeven onder sub a) en sub b) :
  de emissiegrenswaarden die zijn vermeld in de 3de kolom van de tabellen weergegeven onder sub a) en sub b) betreffen :
  - wanneer in de 2de kolom van dezelfde rij de letter A is vermeld, de absolute waarden van debietproportionele dagmonsters;
  - wanneer in de 2de kolom van dezelfde rij de letter G is vermeld, het voortschrijdend gemiddelde van alle debietproportionele dagmonsters die gedurende de laatste 24 kalendermaanden zijn genomen;
  d) metingen :
  In afwijking van de algemene en andere sectorale voorschriften, moet de exploitant van een laboratorium dat volgens rubriek 24.1 van de indelingslijst in de 2de klasse is ingedeeld, ten minste om de 6 kalendermaanden de concentratie meten van de in a) of b) genormeerde parameters op basis van debietsproportionele dagmonsters van het geloosde afvalwater.
  2° Overige gevaarlijke stoffen :
  a) Bepaalde zwarte lijststoffen (zie bijlage 2C, lijst I, van titel I van het VLAREM) en prioritaire gevaarlijke stoffen (zie bijlage 2C, lijst III, van titel I van het VLAREM) :
  Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning geldt voor de volgende stoffen een emissiegrenswaarde van 10 maal de overeenkomstige milieukwaliteitsnorm van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam :
  1) zwarte lijst - stoffen :
  - kwik;
  - cadmium;
  - hexachloorcyclohexaan;
  - tetrachloorkoolstof (CCl4);
  - DDT en isomeren;
  - pentachloorfenol (PCP);
  - aldrin, dieldrin, endrin, isodrin;
  - hexachloorbenzeen;
  - hexachloorbutadieen;
  - chloroform;
  - 1,2-dichloorethaan (EDC);
  - tetrachloorethyleen (PER);
  - trichloorbenzeen (technisch mengsel en 1,2,4-TCB);
  - trichloorethyleen (TRI);
  2) prioritaire gevaarlijke stoffen :
  - pentabroombifenylether;
  - cadmium;
  - c10-13-chlooralkanen;
  - hexachloorbenzeen;
  - hexachloorbutadieen;
  - hexachloorcyclohexaan;
  - kwik;
  - nonylfenolen;
  - pentachloorbenzeen;
  - PAKs;
  waaronder wel B(a)P, B(b) Flu, B(ghi)Py, B(k)Flu, I(123-cd)P,
  maar niet anthraceen, naftaleen of fluorantheen;
  - TBT.
  b) Overige zwarte lijststoffen (zie bijlage 2C, lijst I, van titel I van het VLAREM) en prioritaire gevaarlijke stoffen (zie bijlage 2C, lijst III, van titel I van het VLAREM) :
  Er wordt geacht dat aan de lozingsvoorwaarden is voldaan wanneer de volgende preventiemaatregelen zijn getroffen :
  1) de exploitant hanteert het zorgvuldigheidsprincipe en stimuleert het gebruik van milieuvriendelijke stoffen door :
  i. het opnemen van afvalinzamelingsprocedures in interne reglementen;
  ii. beperkt en gestructureerd gebruik van schoonmaakproducten en desinfectantia met het laagste aanvaardbare milieueffect;
  iii. beperkt en verantwoord gebruik van sterk milieubelastende chemicaliën;
  iv. chemische afvalstoffen, zowel geconcentreerde afvalstromen als verontreinigde spoel- en/of restvloeistoffen, alsook medische afvalstoffen indien milieubelastend, worden ingezameld en als afval afgevoerd ten einde de lozing van gevaarlijke stoffen te beperken;
  2) de exploitant houdt een register bij van :
  i. de aard en hoeveelheden aangekochte chemische producten;
  ii. de aard en wijze van afvoer van de gevaarlijke afval. ";
  2° sub 24bis wordt vervangen door wat volgt :
  " 24BIS. MESTBEWERKINGS- EN VERWERKINGSINSTALLATIES (INRICHTINGEN BEDOELD IN SUBRUBRIEK 28.3 VAN DE INDELINGSLIJST) :
  a) Grootschalige installaties (> 60 000 ton/jaar) voor varkensmest :
-
  CZV                                                  125       mg/l
  BZV                                                  25        mg/l
  totaal stikstof                                      15        mg/l
  totaal fosfor                                        2         mg/l
  chloriden                                            1 000     mg/l
  totale hoeveelheid gesuspendeerde stoffen            35        mg/l
-
  b) Installaties voor kalvergier (alle groottes) :
-
  CZV                                                  125       mg/l
  BZV                                                  25        mg/l
  totaal stikstof                                      15        mg/l
  totaal fosfor                                        2         mg/l
  chloriden                                            2 800     mg/l
  totale hoeveelheid gesuspendeerde stoffen            35        mg/l
-
  c) overige installaties :
  Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning, gelden voor de kleinschalige en middelgrote installaties voor varkensmest en alle andere installaties die niet onder punt a) of b) vallen, dezelfde normen als vermeld onder punt a), met uitzondering van de norm voor chloriden. ";
  3° in sub 28 worden de woorden " totaal kwik < waarnemingsdrempel " vervangen door de woorden " totaal kwik < rapportagegrens ";
  4° sub 36 " reinigen van wagens en binnenschepen welke vloeibare producten transporteren (inrichtingen bedoeld in subrubriek 2.2.6. van de indelingslijst) " wordt vervangen door wat volgt :
  " 36. REINIGEN DOOR INWENDIG WASSEN VAN RECIPIENTEN WAARIN STOFFEN WERDEN OPGESLAGEN OF GETRANSPORTEERD (INRICHTINGEN BEDOELD IN SUBRUBRIEK 2.2.6. VAN DE INDELINGSLIJST) :
-
  Parameters In mg/l    Sectorale          Sectorale       Sectorale
   tenzij anders         lozingsnormen      lozingsnormen   lozingsnormen
   vermeld               oude 36°           oude 48°        36°
                         reinigen van       vatenreiniging  -
                         wagens en          Van toepassing  Van toepassing
                         binnenschepen      tot             vanaf
                         welke vloeibare    31 december     1 januari 2010
                         producten          2009
                         transporteren.
                         - Van toepassing
                         tot
                         31 december 2009
  Ondergrens pH         6,5                6,5             6,5
  Sorensen
  Bovengrens pH         9,0                9,0             9,0
  Sorensen
  Temperatuur           30,0               30,0            30,0
  °C   
  Zwevende stoffen      60,0               60,0            60,0
  Bez. Stof             0,50               0,50            0,50
  Perchloorethyleen-    5,0                30,0            5,0
   extraheerbare
   apolaire stoffen
  Anionische            3,0                3,0             3,0
   oppervlakteactieve
   stoffen
  Olie en vet           nvwb               nvwb            nvwb
  BZV                   50                 15,0 of 30,0    25
  Vrije cyanide         0,10               0,10            0,10
  CZV                   1 200              150             500 en een
                                                            voortschrijdend
                                                            10-daags
                                                            gemiddelde van
                                                            300 voor
                                                            bedrijven die
                                                            chemicalien
                                                            reinigen
                                                           150 voor andere
                                                            (uitsluitend
                                                            voedingsproducten
                                                            en/of inerte
                                                            bulkstoffen en
                                                            voor
                                                            vatenreinigers)
  fenolen               1,0                0,50            0,5
  Kjeldahl stikstof     60,0
  Ammonium                                 100
  Totaal stikstof                                          60 voor bedrijven
                                                            die chemicalien
                                                            reinigen
                                                           15 voor andere
                                                            (uitsluitend
                                                            voedingsproducten
                                                            en/of inerte
                                                            bulkstoffen en
                                                            voor
                                                            vatenreinigers)
  Totaal fosfor                            2,0             5 voor
                                                            tankreiniging
                                                           2 voor
                                                            vatenreiniging
  Totaal anorganisch                       10,0            15,0
   gebonden fluoride
  Organische                               Verbod          Verbod voor
   fosforesters                                             vatenreiniging
  Totaal arseen                            0,10            0,05
  Totaal koper                             0,50            0,2
  Totaal mangaan                           1,0             1,0
  Totaal nikkel                            0,50            0,5
  Totaal tin                               2,0             2,0
  Totaal zilver                            0,10            0,02
  Totaal aluminium      6,0                2,0             6,0
  Chroom VI             0,2                0,050           0,05
  Totaal chroom         2,0                0,50            0,3
  Totaal ijzer          10,0               2,0             6,0
  Totaal lood           0,10               0,50            0,1
  Totaal zink           3,0                2,5             2
  Totaal cadmium        0,20               0,60            0,01
  Totaal kwik           0,00100            0,010           0,001
  Boor                                     3,0             10
  Totaal kobalt                                            0,03 tenzij
                                                            anders bepaald
                                                            in de
                                                            milieuvergunning,
                                                            met een maximum
                                                            van 0,2
  EOX                                                      Maximum : 0,2
                                                           Voortschrijdend
                                                            10 daags
                                                            gemiddelde : 0,1
  Totaal MAK                                               0,02
  PAK (16 van EPA)                                         0,001
  Organochloor-                            0,003
   pesticiden
  Som metalen                              6,0
  Co+Ni+Zn+Cr+Pb
  TOC                   350                60
  Chloroform                               1,0             0,025
  Som van vluchtige                        0,50
   organische
   halogeen-
   verbindingen, matig
   vluchtige organische
   halogeen-
   verbindingen, PCB's
   en organochloor-
   pesticiden
  Vrije chloor                             0,50
  Referentievolume van  2,5 m3/reiniging   0,012 m3/       2,5 m3/reiniging
   het effluent          van een            gereinigd       van een
                         tankinhoud van     vat             tankinhoud
                         10 m3                              van 10 m3
-
  ";
  5° sub 37 " slachthuizen (inrichtingen bedoeld in subrubriek 45.1. van de indelingslijst) " wordt vervangen door wat volgt :
  " 37. SLACHTHUIZEN (INRICHTINGEN BEDOELD IN SUBRUBRIEK 45.1 VAN DE INDELINGSLIJST) :
  Lozing in oppervlaktewater.
-
  Parameters in mg/l    Sectorale          Sectorale       Sectorale
   tenzij anders         lozingsnormen      lozingsnormen   lozingnormen
   vermeld               37° a) pluimvee-   37° b) overige  37° (Geen
                         slachterijen       slachthuizen    opsplitsing)
                         Van toepassing     en private      Van toepassing
                         tot                slachterijen    vanaf
                         31 december 2009   Van toepassing  1 januari 2010
                                            tot
                                            31 december
                                            2009
  Ondergrens pH         6,5                6,5             6,5
  Sorensen
  Bovengrens pH         9,0                9,0             9,0
  Sorensen
  Temperatuur           30,0               30,0            30,0
  °C   
  Zwevende stoffen      60,0               60,0            60,0
  Bezinkbare stoffen    0,50               0,50            0,50
   ml/l
  Perchloor-ethyleen-   5,0                5,0             5,0
   Extraheerbare
   apolaire stoffen
  Anionische            3,0                3,0             3,0
   oppervlakteactieve
   stoffen
  Olie en vet           nvwb               nvwb            nvwb
  BZV                   50                 50              25
  CZV                   200                200             125
  Totaal fosfor                                            3
  Totaal stikstof                                          15 tenzij
                                                            anders bepaald
                                                            in de vergunning
                                                            met een
                                                            max. van 40
  Kjeldahl stikstof     60                 60
  Bloed                                    dient maximaal  dient maximaal
                                            te worden       te worden
                                            gerecupereerd   gerecupereerd
  Varkenshaar                              het afvalwater  het afvalwater
                                            mag geen        mag geen
                                            varkenshaar     varkenshaar
                                            bevatten        bevatten
  Stercoraire                              ten minste      ten minste
                                            voor 95 % te    voor 95 % te
                                            recupereren     recupereren
  Referentievolume      1 m3/100 geslachte (*)             (* *)
   van het effluent      dieren
-
  Lozing in riolering :
-
  Parameters In mg/l    Sectorale          Sectorale       Nieuwe sectorale
   tenzij anders         lozingsnormen      lozingsnormen   lozingsnormen
   vermeld               37° a) pluimvee-   37° b) overige  (geen
                         slachterijen       Vlarem          opsplitsing)
                         Van toepassing     Van toepassing  Van toepassing
                         tot                tot             vanaf
                         31 december 2009   31 december     1 januari 2010
                                            2009
  Ondergrens pH         6,0                6,0             6,0
  Sorensen
  Bovengrens pH         9,5                9,5             9,5
  Sorensen
  Temperatuur           45,0               45,0            45,0
  °C   
  Afmeting zwevende     10,0               3,0             10
   stoffen mm
  Zwevende stoffen      1 000,0            1 000,0         1 000,0
  Petroleum ether       500,0              500,0           500,0
   extraheerbare
   stoffen
  Bloed                                    dient maximaal  dient maximaal
                                            te worden       te worden
                                            gerecupereerd   gerecupereerd
  Varkenshaar                              het afvalwater  het afvalwater
                                            mag geen        mag geen
                                            varkenshaar     varkenshaar
                                            bevatten        bevatten
  Stercoraire                              ten minste      ten minste
                                            voor 95 % te    voor 95 %
                                            recupereren     te recupereren
  Kjeldahl stikstof     vgtg               vgtg
  BZV                                      2 500,0
  CZV                                      5 000,0
  Referentievolume van  1 m3/100           (*)             (* *)
   het effluent          geslachte dieren
-
  (*) VLAREM : de voormelde emissiegrenswaarden gelden voor een specifiek referentievolume van het effluent van :
  - - 3 m3 per ton karkas, voor een slachthuis dat de versnijding van darmen en magen niet toepast;
  - - 4,5 m3 per ton karkas, voor een slachthuis dat de versnijding doch niet de reiniging van darmen en magen toepast;
  - - 7,5 m3 per ton karkas, voor een slachthuis dat de versnijding en de reiniging van darmen en magen toepast;
  - voor de toepassing van deze bepalingen worden de volgende waarden voor het gewicht van de karkassen in aanmerking genomen :
  - - runderen en paarden : 350 kg per geslacht dier;
  - - kalveren : 105 kg per geslacht dier;
  - - varkens : 73 kg per geslacht dier;
  - - schapen : 40 kg per geslacht dier;
  bloed : dient maximaal te worden gerecupereerd;
  varkenshaar : het afvalwater mag geen varkenshaar bevatten stercoraire : ten minste voor 95 % te recupereren.
  (* *) BBT-studie : Tabel 25 uit BBT-studie p 106 : Maximaal vereiste hoeveelheid hoogkwalitatief water in een gemiddeld slachthuis voor varkens, runderen en braadkippen.
-
  Type slachthuis       Vereiste max.      MAXIMAAL        MAXIMAAL bijkomend
                         totale             aantal liter    aantal liter
                         hoeveelheid        Hoog-           Hoogkwalitatief
                         (liter/dier)       kwalitatief     water vereist
                                            water vereist   per dier
                                            per dier
  Varkens               275                160             Verwerken van
                                                            darmen :
                                                           40
  Runderen              1 175              665             Verwerken van
                                                            darmen :
                                                           400
  Braadkippen           17                 13              Dompelkoelen :
                                                           4 (dier < 2.5 kg)
                                                            (a)
                                                           verwerken van
                                                            eigen
                                                            slachtafvallen :
                                                           0,5 (b)
-
  (a) Dompelkoelen wordt meestal toegepast in diepvriesslachthuizen; per dier tussen 2,5-5 kg is bijkomend 6,5 liter water vereist en per dier > 5 kg is bijkomend 9,5 liter water vereist.
  (b) Daarnaast is nog ongeveer 1 liter/dier alternatief water vereist. "
  6° in sub 44 " textiel " wordt punt a) vervangen door wat volgt :
  " a) textielveredeling, met uitzondering van de productie van chemische vezels, het wassen of karboniseren van wol en de vlasbereiding (inrichtingen bedoeld in subrubriek 41.4 van de indelingslijst) :
  Lozing in oppervlaktewater :
-
  Parameters In mg/l         Sectorale             Sectorale lozingsnormen
   tenzij anders vermeld      lozingsnormen 44°,    Van toepassing
                              a) textielveredeling  vanaf 1 januari 2010
                              Van toepassing tot
                              31 december 2009
  Onderg. pH                 6,5                   6,5
  Sorensen
  Boveng. pH                 9,0                   9,0
  Sorensen
  Temperatuur                30,0                  30,0
  °C   
  Zwev. Stof                 100,0                 60,0
  Bez. Stof                  0,50                  0,50
  perchloorethyleen-         5,0                   5,0
   extraheerbare apolaire
   stoffen
  Anionische                 3,0                   3,0
   oppervlakteactieve
   stoffen
  Olie en vet                nvwb                  nvwb
  BZV                        25,0                  25
  CZV                        400                   160 tenzij anders bepaald
                                                    in de vergunning met een
                                                    max. van 250
  Kjeldahl stikstof          50,0
  Nitraat                    15,0
  Totaal stikstof                                  15 tenzij anders bepaald
                                                    in de vergunning met een
                                                    max. van 30
  Totaal fosfor              5,0                   2 tenzij anders bepaald
                                                    in de vergunning met
                                                    een max. van 5
  Organochloor-pesticiden    0,003                 0,0003
  Organofosfor-pesticiden    verbod                0,0003
  Totaal kobalt              0,50                  0,5
  Totaal koper               0,20                  0,2 tenzij anders bepaald
                                                    in de vergunning met
                                                    een max. van O,5
  Totaal mangaan             1,0                   1,0
  Totaal nikkel              0,50                  0,5
  Chroom VI                  0,05                  0,05
  Totaal chroom              1,0                   0,5
  Totaal ijzer               2,0                   2,0 tenzij anders bepaald
                                                    in de vergunning met
                                                    een max. van 5,0
  Totaal lood                0,10                  0,10
  Totaal zink                5,0                   2
  AOX                        1                     1
  Chloroform                 1,0                   0,024
  Lozing van latex           Verbod                Verbod
  PCB en PCT                 verbod                verbod
  Synthetische pyrethroiden                        0,0003 mg Cl/l
  Totaal boor                                      10
  PAK (16 van EPA) met                             0,001
   uitz. van naftaleen
  Naftaleen                                        0,04
  Lozing van C10-13                                Verbod
   hooggechloreerde korte
   keten paraffines
  Lozing van                                       Verbod
   pentachloorfenol
  Lozing van                                       verbod
   organotinverbindingen
  Lozing van                                       Verbod
   chloorafsplitsende
   bleekmiddelen, met
   uitz. van
   natriumchloriet
  Kationisch detergent       0,50
  Niet-ionisch detergent     10,0
  Acrylonitrilen             0,060
  Fenolen                    3,0
  Som metalen
  Co+Cr+ Cu+ Pb+Mn+Fe+Zn+Ni  5,0
  Vrije cyanide              0,10
  Gechloreerde solventen     0,50
  Som van opgelost sulfide   Afwezig
   en in zuur milieu
   oplosbare sulfide en
   sulfiet
  Totaal cadmium             0,010
  Totaal kwik                0,02
  N nitrosodipropylamine     Verbod
  Gefluoreerde polymeren
   (PFT) :
  - PFOA                     - 0,05                - 0,05
  - PF0S                     - 0,01                - 0,01
  - som PFT met              - 0,2                 - 0,2
     uitzondering van
     PFOA en PFOS
  Referentievolume van       80 m3/ton             80 m3/ton behandeld
   het effluent               behandeld product     product
-
  Lozing in riolering :
-
  Parameters In mg/l         Sectorale             Sectorale lozingsnormen
   tenzij anders vermeld      lozingsnormen 44°     Van toepassing vanaf
                              textiel               1 januari 2010
                              Van toepassing tot
                              31 december 2009
  Onderg. pH                 6,0                   6,0
  Sorensen
  Boveng. pH                 9,5                   9,5
  Sorensen
  Temperatuur                45,0                  45,0
  °C   
  Zwev. Stof                 1 000,0               1 000,0
  Petroleum ether extr.      500,0                 500,0
   Stoffen
  Sulfaten                                         2 000
  Organochloorpesticiden     0,03                  0,0003
  Totaal kobalt              1,0                   0,5
  Totaal koper               0,5                   0,2 tenzij anders bepaald
                                                    in de vergunning met een
                                                    max. van 0,5
  Totaal mangaan             1,0                   1,0
  Totaal nikkel              1,0                   0,5
  Chroom VI                  0,30                  0,05
  Totaal chroom              4,0                   0,5
  Totaal ijzer               2,0                   2,0 tenzij anders bepaald
                                                    in de vergunning met een
                                                    max. van 5,0
  Totaal lood                0,10                  0,10
  Totaal zink                5,0                   2
  Lozing van latex           Verbod                Verbod
  PCB en PCT                 Verbod                Verbod
  Chloroform                 1,0                   0,024
  Organofosforpesticiden                           0,0003
  Synthetische pyrethroiden                        0,0003 mg Cl/l
  Totaal ijzer                                     2,0
  Totaal boor                                      10
  PAK (16 van EPA) met                             0,001
   uitz. van naftaleen
  Naftaleen                                        0,04
  AOX                                              1,0
  Lozing van C10-13                                Verbod
   hooggechloreerde korte
   keten paraffines
  Lozing van                                       Verbod
   pentachloorfenol
  Lozing van                                       verbod
   organotinverbindingen
  Lozing van                                       Verbod
   chloorafsplitsende
   bleekmiddelen, met uitz.
   van natriumchloriet
  Actief chloor en broom     10,0
  Biodegradeerbaarheid %     90
  Fenol en fenolderivaten    30,0
  Kjeldahl stikstof          vgtg
  Som van opgelost sulfide   1,0
   en in zuur milieu
   oplosbare sulfide
  Som metalen                10,0
  Co+Cr+ Cu+ Pb+Mn+Fe+Zn+Ni
  Vrije cyanide              0,50
  Totaal cadmium             0,05
  Totaal kwik                0,02
  Chloriden                  Het gehalte aan
                              chloriden mag de
                              waarde
                              overeenstemmend met
                              200 kg per ton
                              bewerkt product
                              niet overschrijden
  Gefluoreerde polymeren
   (PFT) :
  - PFOA                     - 0,05                - 0,05
  - PF0S                     - 0,01                - 0,01
  - som PFT met              - 0,2                 - 0,2
     uitzondering van PFOA
     en PFOS
  Referentievolume van het   80 m3/ton             80 m3/ton
   effluent                   behandeld product     behandeld product
-
  ";
  7° sub 48° " vatenreiniging " wordt opgeheven.
-
Art. 217. In bijlage 5.9 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt het hoofdstuk VII vervangen door wat volgt :
  " HOOFDSTUK VII. RICHTLIJNEN VOOR DE OPSLAGCAPACITEIT VOOR MEST.
  § 1. Mengmest.
  De opslagcapaciteit dient te beantwoorden aan het volume voor de opslag gedurende 6 maanden of 9 maanden voor zover dit vereist is volgens de bepalingen van VLAREM II.
  Hierbij wordt er van uitgegaan dat slechts in extreme gevallen de volledige periode zal dienen benut te worden. Het vooropgezette volume beantwoordt dan ook aan het volume dat voor de mengmestkelder(s) of -silo's kan geëist worden. In de bedoelde extreme gevallen kan dan bij mengmestkelders worden toegelaten dat de mest tot tegen de roosters komt, voor zover het stalconcept dit toelaat. Wanneer bijvoorbeeld de stalventilatie gebeurt door afzuiging onder de roosters dient rekening gehouden te worden met de afzuighoogte en het overeenkomend extra-volume.
  Hierna worden de waarden vermeld die overeen stemmen met een opslagperiode van zes maanden. Voor de opslagperiode van 9 maand dient de waarde met de helft vergroot.
  1) Varkens.
  a) Vleesvarkens (afmesten van af de leeftijd van 10 weken tot een eindgewicht van ca. 100 kg) :
  - bij gebruik van drinkwaterbesparende systemen (lage debietnippel in of over de trog of andere gelijkwaardige systemen voor zover de waterbesparing effectief werd bewezen (*) : 0,6 m3/dierplaats;
  - andere gevallen : 0,8 m3/dierplaats;
  b) Kweekvarkens :
  - kraamhokken : 2,3 m3/kraamhok;
  - drachtige en lege zeugen, beren : 2,0 m3/dierplaats;
  - jonge zeugen : 1 m3/dierplaats;
  - biggen- en varkensopfok :
  - tot 10 weken : 0,2 m3/dierplaats;
  - 11 tot 15 weken : 0,4 m3/dierplaats;
  2) Kippen :
  a) Legkipppen (natte mest) : 30 m3 per 1 000 dierplaatsen;
  b) Vleeskippen : niet van toepassing;
  c) Opfokkippen (natte mest) : 10 m3 per 1 000 dierplaatsen.
  3) Rundvee :
  a) Melkvee : 9,0 m3/koe;
  b) Vleeskalveren : 2 m3/dierplaats;
  c) Runderen van 3 maanden - of = 2 jaar : 3,5 m3/dierplaats;
  d) Andere runderen : 7,0 m3/dierplaats.
  (*) Momenteel kunnen worden aanvaard :
  - Brijbak;
  - turbomat;
  - of evenwaardig als beide voorgaande.
  § 2. Ingestrooide bindstallen voor rundvee.
  Vlarem II definieert mengmest als " dierlijke mest in vloeibare vorm, met een gehalte aan droge stof lager dan 20 % ".
  Vlarem II definieert " dierlijke mest " : excrementen van vee of een mengsel van strooisel en excrementen van vee, alsook producten daarvan, met inbegrip van champost en van afval van visteeltbedrijven;
  Er kunnen dus verschillende zienswijzen naar voren geschoven worden bij de vraag of gier (" aal ", " aalt "), d.i. de urine die uit de " natuurlijke afvalstoffen " wordt afgezonderd, als mengmest moet worden beschouwd.
  Veiligheidshalve wordt aangeraden voor gieropslag eveneens 6 maanden of 9 maanden te voorzien.
  Uit landbouwkundige en leefmilieuoverwegingen is het verder aangewezen voor de dierlijke mest (" stalmest ", " stromest ",...) een opslagcapaciteit van 3 maanden buiten de loop- en ligruimte van de stal te voorzien. Hierbij wordt uitgegaan van een stroverbruik van 2 à 3 kg/dag/500 kg levend gewicht.
Art. 216. A l'annexe 5.3.2 du même arrêté, modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 24 mars 1998, 19 janvier 1999 et 12 mai 2006, sont apportées les modifications suivantes :
  1° le point 21 est remplacé comme suit :
  " 21. LABORATOIRES (ETABLISSEMENTS VISES A LA RUBRIQUE 24 DE LA LISTE DE CLASSIFICATION) :
  21.1. Laboratoires visés à la rubrique 24.1.1° de la liste de classification :
  Les eaux usées industrielles du laboratoire peuvent être déversées directement avec les eaux usées domestiques sous les mesures de prévention mentionnées ci-après et sont assimilées aux eaux usées domestiques pour l'application de cet arrêté.
  On suppose qu'il est satisfait aux conditions de déversement lorsque les mesures de prévention suivantes sont prises :
  1) l'exploitant pratique le principe de précaution et encourage l'utilisation de substances écologiques :
  i. adoption des procédures de collecte des déchets dans les règlements internes;
  ii. utilisation limitée et structurée des produits de nettoyage et des désinfectants avec l'effet sur l'environnement le plus bas acceptable;
  iii. utilisation limitée et responsable des produits chimiques nuisant fortement à l'environnement;
  iv. les déchets chimiques, tant les courants de déchets concentrés que les liquides de rinçage et/ou les liquides résiduels pollués, ainsi que les déchets médicaux s'ils nuisent à l'environnement, sont collectés et évacués comme déchets afin de limiter le déversement de substances dangereuses;
  2) l'exploitant tient un registre concernant :
  i. la nature et les quantités des produits chimiques achetés;
  ii. la nature et le mode d'évacuation des déchets dangereux.
  21.2. Autres ne tombant pas sous le point 21.1 laboratoires visés à la rubrique 24 de la liste de classification :
  1° Paramètres normalisés individuels :
  a) déversement dans les eaux de surface :
  Categorie                  Opslagcapaciteit      Opslagcapaciteit voor
                              voor " stalmest "     gier (" aal ", " aalt ")
                              voor 3 maanden        voor 6 maanden
                              (m3/dierplaats)       (m3/dierplaats)
  zoogkoeien,                4,5                   1,5
   reformekoeien,
   runderen > 2 jaar
  melkvee                    5,4                   1,8
  runderen < 1 jaar          1,2                   0,375
  runderen 1 - 2 jaar        2,7                   0,9
  vleesstieren 6 - 12 maand  2,2                   0,75
  vleesstieren > 1 jaar      4,5                   1,5
  limite inferieure pH                             A   6,5       Sorensen
  limite superieure pH                             A   9,0       Sorensen
  temperature                                      A   30,0      °Celsius
  substances en suspension                         A   60,0      mg/l
  DBO                                              A   25,0      mg/l
  DCO                                              A   125,0     mg/l
  Azote total                                      A   15,0      mg/l
  Phosphore total                                  A   2,0       mg/l
  AOX                                              G   1,0       mg/l
  mercure et composes                              G   0,005     mg Hg/l
  zinc total                                       G   0,2       mg Zn/l
  cuivre total                                     G   0,010     mg Cu/l
  cadmium total                                    G   0,004     mg Cd/l
  Plomb total                                      G   0,3       mg Pb/l
  § 3. Gedeeltelijk ingestrooide loopstallen voor rundvee.
  Het betreft stallen waarin het vee niet gebonden is. Het vee beschikt over een ingestrooide ligplaats (met een stroverbruik van 0,6 tot 1 kg/dag/m2 ingestrooide oppervlakte) en een loopgang (achter het voederhekken). De mest op deze loopgang wordt ofwel verwijderd met een mestschuif ofwel door de roosters getrapt (ingeval de loopgang is uitgerust met roosters).
  Voor de " stalmest " wordt een opslagcapaciteit vooropgesteld van 3 maanden (zie ook § 2). De ligplaats dient zodanig te worden uitgevoerd dat het strooisel niet eerder dan na 3 maanden dient te worden verwijderd. Daar deze ruimte blijft dienst doen als ligplaats voor de dieren wordt zij niet beschouwd als " een opslagplaats voor dierlijke mest " zoals bedoeld in rubriek 28.2. van de lijst en indeling van de als hinderlijk beschouwde inrichtingen (bijlage 1 van VLAREM I).
  Voor de mengmest, afkomstig uit de kelders onder de roosters op de loopgang, of van het schrapen met de mestschuif op de loopgang, is een opslagcapaciteit van 6 of 9 maanden vereist. Deze mest, weliswaar rijk aan stro, doch met een droge stof-gehalte van 13 - 15 %, moet ingevolge de definities van Vlarem II (zie § 2) als mengmest worden beschouwd. (Hetzelfde geldt voor de mest afkomstig van de wachtruimte voor het melkvee, bij melkvee).
  b) déversement dans les égouts :
  Categorie                  Opslagcapaciteit      Opslagcapaciteit voor
                              voor " stalmest "     strorijke mengmest
                              voor 3 maanden        afkomstig van de
                              (m3/dierplaats)       loopgang met mechanische
                                                    mestverwijdering of
                                                    mengmest afkomstig van
                                                    de loopgang met roosters
                                                    (of van de wachtruimte
                                                    voor het melkvee) voor
                                                    6 maanden (m3/dierplaats)
  zoogkoeien,                2,8                   4,35
   reformekoeien,
   runderen > 2 jaar
  melkvee                    3,3                   5,25
  runderen < 1 jaar          0,7                   1,00
  runderen 1 - 2 jaar        1,8                   2,7
  vleesstieren 6 - 12 maand  1,4                   2,25
  vleesstieren > 1 jaar      2,7                   4,2
  limite inferieure pH                             A   6,5       Sorensen
  limite superieure pH                             A   9,5       Sorensen
  temperature                                      A   45,0      °Celsius
  substances en suspension                         A   1 000,0   mg/l
  AOX                                              G   1,0       mg/l
  mercure et composes                              G   0,005     mg Hg/l
  zinc total                                       G   0,8       mg Zn/l
  cuivre total                                     G   0,2       mg Cu/l
  cadmium total                                    G   0,004     mg Cd/l
  Plomb total                                      G   0,3       mg Pb/l
  § 4. Volledig ingestrooide loopstallen voor rundvee(" potstallen ").
  Het betreft stallen met een volledig ingestrooide lig- en loopruimte.
  De urine wordt volledig geabsorbeerd door het stro.
  Er wordt bijgevolg geen afzonderlijke gier- of mengmestopslag voorzien. Het stroverbruik bedraagt 0,6 à 1 kg/dag/m2 ingestrooide oppervlakte.
  Overeenkomstig de bemerkingen onder § 2 wordt aangeraden voor " stalmest " een opslagcapaciteit voor 3 maanden te voorzien buiten de loop- en ligruimte van de stal. De loop- en ligruimte dient zodanig te worden uitgevoerd dat het strooisel niet eerder dan na 3 maanden dient te worden verwijderd. Daar deze ruimte blijft dienst doen als ligplaats voor de dieren wordt zij niet beschouwd als " een opslagplaats voor dierlijke mest " zoals bedoeld in rubriek 28.2. van de lijst en indeling van de als hinderlijk beschouwde inrichtingen (bijlage 1 van VLAREM I).
  c) légende des valeurs limites d'émission mentionnées dans la 3e colonne des tableaux repris sous a) et sous b) :
  les valeurs limites d'émission mentionnées dans la 3e colonne des tableaux repris sous a) et sous b) concernent :
  - lorsque la lettre A est mentionnée dans la 2e colonne de la même ligne, les valeurs absolues des échantillons journaliers proportionnels au débit;
  - lorsque la lettre G est mentionnée dans la 2e colonne de la même ligne, la moyenne progressive de tous les échantillons journaliers proportionnels au débit prélevés durant les 24 derniers mois calendaires;
  d) mesures :
  Par dérogation aux dispositions générales et aux autres dispositions sectorielles, l'exploitant d'un laboratoire classé dans la 2e classe selon la rubrique 24.1 de la liste de classification, doit mesurer la concentration des parametres normalisés sous a) et b) sur base d'échantillons journaliers proportionnels au débit des eaux usées déversées au moins tous les 6 mois calendaires.
  2° Autres substances dangereuses :
  a) Substances spécifiques de la liste noire (voir annexe 2C, liste I du titre Ier du VLAREM) et substances dangereuses prioritaires (voir annexe 2C, liste III, du titre Ier du VLAREM) :
  Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, une valeur limite d'émission de 10 fois la norme de qualité environnementale en vigueur de la masse d'eau de surface récoltée s'applique pour les substances suivantes :
  1) liste noire - substances :
  - mercure;
  - cadmium;
  - hexachlorocyclohexane;
  - tétrachlorure de carbone (CCl4);
  - DDT et isomères;
  - pentachlorophénol (PCP);
  - aldrine, dieldrine, endrine, isodrine;
  - hexachlorobenzène;
  - hexachlorobutadiène;
  - chloroforme;
  - 1,2-dichloroéthane (EDC);
  - tétrachloroéthylène (PER);
  - trichlorobenzène (mélange technique et 1,2,4-TCB);
  - trichloroéthylène (TRI);
  2) substances dangereuses prioritaires :
  - pentabromodiphényléther;
  - cadmium;
  - c10-13-chloroalkanes;
  - hexachlorobenzène;
  - hexachlorobutadiène;
  - hexachlorocyclohexane;
  - mercure;
  - nonylphénols;
  - pentachlorobenzène;
  - PAK;
  dont B(a)P, B(b)Flu, B(ghi)Py, B(k)Flu, I(123-cd)P,
  mais pas l'anthracène, le naphtalène ou le fluoranthène;
  - TBT;
  b) Autres substances de la liste noire (voir annexe 2C, liste I du titre Ier du VLAREM) et substances dangereuses prioritaires (voir annexe 2C, liste III, du titre Ier du VLAREM) :
  On suppose qu'il est satisfait aux conditions de déversement lorsque les mesures de prévention suivantes sont prises :
  1) l'exploitant pratique le principe de précaution et encourage l'utilisation de substances écologiques :
  i. adoption des procédures de collecte des déchets dans les règlements internes;
  ii. utilisation limitée et structurée des produits de nettoyage et des désinfectants avec l'effet sur l'environnement le plus bas acceptable;
  iii. utilisation limitée et responsable des produits chimiques nuisant fortement à l'environnement;
  iv. les déchets chimiques, tant les courants de déchets concentrés que les liquides de rinçage et/ou les liquides résiduels pollués, ainsi que les déchets médicaux s'ils nuisent à l'environnement, sont collectés et évacués comme déchets afin de limiter le déversement de substances dangereuses;
  2) l'exploitant tient un registre concernant :
  i. la nature et les quantités des produits chimiques achetés;
  ii. la nature et le mode d'évacuation des déchets dangereux. ";
  2° le point 24bis est remplacé comme suit :
  " 24BIS. INSTALLATIONS DE TRAITEMENT ET DE TRANSFORMATION DES ENGRAIS (ETABLISSEMENTS VISES A LA SOUS-RUBRIQUE 28.3 DE LA LISTE DE CLASSIFICATION) :
  a) Installations à grande échelle (> 60 000 tonnes/an) pour lisier de porc :
  Categorie                  Opslagcapaciteit      Opslagcapaciteitvoor
                              voor " stalmest "     dierlijke mest
                              voor 3 maanden        of mengmest voor
                              (m3/dierplaats)       6 maanden
                                                    (m3/dierplaats)
  zoogkoeien,                5,8                   -
   reformekoeien,
   runderen > 2 jaar
  melkvee                    6,9                   -
  runderen < 1 jaar          1,5                   -
  runderen 1 - 2 jaar        3,5                   -
  vleesstieren 6 - 12 maand  2,9                   -
  vleesstieren > 1 jaar      5,8                   -
  DCO                                                  125       mg/l
  DBO                                                  25        mg/l
  azote total                                          15        mg/l
  phosphore total                                      2         mg/l
  chlorures                                            1 000     mg/l
  quantite totale de substances en suspension          35        mg/l
  § 5. Volledig ingestrooide varkensstallen(" potstallen ").
  Het betreft stallen met een volledig ingestrooide lig- en loopruimte.
  De urine wordt volledig geabsorbeerd door het stro.
  Er wordt bijgevolg geen afzonderlijke gier- of mengmestopslag voorzien.
  Overeenkomstig de bemerkingen onder § 2 wordt aangeraden voor de " stalmest " een opslagcapaciteit voor 3 maanden te voorzien buiten de loop- en ligruimte van de stal. De loop- en ligruimte dient zodanig te worden uitgevoerd dat het strooisel niet eerder dan na 3 maanden dient te worden verwijderd. Daar deze ruimte blijft dienst doen als ligplaats voor de dieren wordt zij niet beschouwd als " een opslagplaats voor dierlijke mest " zoals bedoeld in rubriek 28.2. van de lijst en indeling van de als hinderlijk beschouwde inrichtingen (bijlage 1 van VLAREM I).
  b) Installations pour lisier de veaux (toutes tailles) :
  Categorie                  Opslagcapaciteit      Opslagcapaciteit voor
                              voor " stalmest "     dierlijke mest of
                              voor 3 maanden        mengmest voor
                              (m3/dierplaats)       6 maanden m3/dierplaats)
  zeugen :
  - groepshuisvesting voor   2,4                   -
     lege en drachtige
     zeugen
  vleesvarkens :
  - gewoon                   0,7                   -
  - diepstrooiselstal(*)     -                     -
  DCO                                                  125       mg/l
  DBO                                                  25        mg/l
  azote total                                          15        mg/l
  phosphore total                                      2         mg/l
  chlorures                                            2 800     mg/l
  quantite totale de substances en suspension          35        mg/l
  (*) Gegevens nog onvoldoende bekend.
  § 6. Stallen voor kippen gehouden op de grond.
  Vleeskippen en moederdieren worden uitsluitend op de grond gehouden. De mest, bestaande uit een mengsel van gehakseld stro of houtkrullen, enz. enerzijds en uitwerpselen anderzijds wordt verwijderd en onmiddellijk afgevoerd van het bedrijf na elke " ronde ", dit is de cyclus na dewelke de dieren vervangen worden.
  Het systeem is dus te vergelijken met het potstalsysteem. Er wordt dus evenmin een afzonderlijke mestopslagruimte buiten de stal voorzien.
  c) autres installations :
  Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, pour les installations de lisier de porc de petite taille et de taille moyenne et toutes les installations ne tombant pas sous le point a) ou b), les mêmes normes que celles sous le point a) s'appliquent à l'exception de la norme pour chlorures. ";
  3° sous le point 28, les mots " totaal kwik < waarnemingsdrempel " (mercure total < seuil de perception) dans la version néerlandaise sont remplacés par les mots " totaal kwik < rapportagegrens " (mercure total < limite d'évaluation);
  4° le point 36 " nettoyage des voitures et des bateaux de navigation intérieure transportant des produits liquides (établissements visés à la sous-rubrique 2.2.6. de la liste de classification) " est remplacé comme suit :
  " 36. NETTOYAGE PAR LAVAGE INTERNE DES RECIPIENTS DANS LESQUELS DES SUBSTANCES ONT ETE STOCKEES ET TRANSPORTEES (ETABLISSEMENTS VISES A LA SOUS-RUBRIQUE 2.2.6. DE LA LISTE DE CLASSIFICATION) :
  Categorie                            Mestproduktie
  opfok leghennen
  - volstrooisel                       4 kg/ronde/dierplaats
  - gedeeltelijk rooster               4,8 kg/ronde/dierplaats
  - rolrooster                         7,2 kg/ronde/dierplaats
  leghennen
  - volstrooisel                       24 kg/jaar/dierplaats
  - gedeeltelijk rooster               29 kg/jaar/dierplaats
  - volrooster                         45 kg/jaar/dierplaats
  opfok slachtkuiken moederdieren
  - volstrooisel                       4,7 kg/ronde/dierplaats
  - gedeeltelijk rooster               5,9 kg/ronde/dierplaats
  - volrooster                         9,0 kg/ronde/dierplaats
  slachtkuiken moederdieren
  - volstrooisel                       28,6 kg/jaar/dierplaats
  - gedeeltelijk rooster               37,0 kg/jaar/dierplaats
  slachtkuikens
  slachtkuikens                        1,5 kg/ronde/dierplaats
  Parametres            Normes             Normes          Normes
   En mg/l, sauf         sectorielles       sectorielles    sectorielles
   disposition           de                 de                 de
   contraire             deversement        deversement     deversement
                         ancien 36°         ancien 48° -    36° -
                         nettoyage de       nettoyage de    D'application
                         voitures et        recipients      a partir du
                         de bateaux         D'application   1er janvier 2010
                         de navigation      jusqu'au
                         interieure         31 decembre
                         transportant       2009
                         des produits
                         liquides
                         D'application
                         jusqu'au
                         31 décembre 2009
  Limite inferieure pH  6,5                6,5             6,5
  Sorensen
  Limite superieure pH  9,0                9,0             9,0
  Sorensen
  Temperature           30,0               30,0            30,0
  °C   
  Substances en         60,0               60,0            60,0
   suspension
  Substance decantable  0,50               0,50            0,50
  Substances            5,0                30,0            5,0
   perchloroethylenes
   apolaires
   extractibles
  Agents de surface     3,0                3,0             3,0
   anioniques
  Huile et graisse      non perceptible    non perceptible non perceptible
                         visuellement       visuellement    visuellement
  DBO                   50                 15,0 ou 30,0    25
  Cyanure libre         0,10               0,10            0,10
  DCO                   1 200              150             500 et une
                                                            moyenne
                                                            progressive sur
                                                            10 jours de 300
                                                            pour les
                                                            entreprises
                                                            nettoyant des
                                                            produits
                                                            chimiques
                                                           150 pour les
                                                            autres
                                                            (exclusivement
                                                            des produits
                                                            alimentaires
                                                            et/ou des
                                                            substances en
                                                            vrac inertes et
                                                            des nettoyeurs
                                                            de recipients)
  phenols               1,0                0,50            0,5
  azote Kjeldahl        60,0
  Ammonium                                 100
  Azote total                                              60 pour les
                                                            entreprises
                                                            nettoyant des
                                                            produits
                                                            chimiques
                                                           15 pour les
                                                            autres
                                                            (exclusivement
                                                            des produits
                                                            alimentaires
                                                            et/ou des
                                                            substances en
                                                            vrac inertes et
                                                            des nettoyeurs
                                                            de recipients)
  Phosphore total                          2,0             5 pour le
                                                            nettoyage de
                                                            reservoirs
                                                           2 pour le
                                                            nettoyage de
                                                            recipients
  Fluorure lie                             10,0            15,0
   inorganique total
  Ester de phosphore                       Interdiction    Interdiction pour
   organique                                                le nettoyage de
                                                            recipients
  Arsenic total                            0,10            0,05
  Cuivre total                             0,50            0,2
  Manganese total                          1,0             1,0
  Nickel total                             0,50            0,5
  Etain total                              2,0             2,0
  Argent total                             0,10            0,02
  Aluminium total       6,0                2,0             6,0
  Chrome VI             0,2                0,050           0,05
  Chrome total          2,0                0,50            0,3
  Fer total             10,0               2,0             6,0
  Plomb total           0,10               0,50            0,1
  Zinc total            3,0                2,5             2
  Cadmium total         0,20               0,60            0,01
  Mercure total         0,00100            0,010           0,001
  Bore                                     3,0             10
  Cobalt total                                             0,03 sauf
                                                            disposition
                                                            contraire dans
                                                            l'autorisation
                                                            ecologique, avec
                                                            un maximum de 0,2
  EOX                                                      Maximum : 0,2
                                                           Moyenne
                                                            progressive sur
                                                            10 jours : 0,1
  MAK total                                                0,02
  PAK (16 de EPA)                                          0,001
  Pesticides                               0,003
   organochlores
  Somme des metaux                         6,0
  Co + Ni + Zn + Cr +
   Pb  
  COT                   350                60
  Chloroforme                              1,0             0,025
  Somme de composes                        0,50
   halogenes organiques
   volatils, composes
   halogenes
   organiques
   moderement volatils,
   PCB et pesticides
   organochlores
  Chlore libre                             0,50
  Volume de reference   2,5 m3/nettoyage   0,012 m3/       2,5 m3/nettoyage
   de l'effluent         d'une capacite     recipient       d'une capacite
                         de reservoir       nettoye         de reservoir
                         de 10 m3                           de 10 m3
  ".
  ";
  Le point 5° sous 37 " abattoirs (établissements visés à la sous-rubrique 45.1. de la liste de classification) " est remplacé comme suit :
  " 37. ABATTOIRS (ETABLISSEMENTS VISES A LA SOUS-RUBRIQUE 45.1 DE LA LISTE DE CLASSIFICATION) :
  Déversement dans les eaux de surface.
-
  Parametres en mg/l,   Normes             Normes          Normes
   sauf disposition      sectorielles       sectorielles    sectorielles de
   contraire             de deversement     de deversement  deversement 37°
                         37° a) abattoirs   37° b) autres   (Pas de division)
                         de volailles       abattoirs et   D'application
                        D'application       abattoirs       a partir du
                         jusqu'au           prives          1er janvier 2010
                         31 décembre 2009  D'application
                                            jusqu'au
                                            31 decembre
                                            2009
  Limite inferieure pH  6,5                6,5             6,5
  Sorensen
  Limite superieure pH  9,0                9,0             9,0
  Sorensen
  Temperature           30,0               30,0            30,0
  °C   
  Substances en         60,0               60,0            60,0
   suspension
  Substances            0,50               0,50            0,50
   decantables
   ml/l
  Substances            5,0                5,0             5,0
   perchloroethylenes
   apolaires
   extractibles
  Agents de surface     3,0                3,0             3,0
   anioniques
  Huile et graisse      non perceptible    non perceptible non perceptible
                         visuellement       visuellement    visuellement
  DBO                   50                 50              25
  DCO                   200                200             125
  Phosphore total                                          3
  Azote total                                              15 sauf
                                                            disposition
                                                            contraire dans
                                                            l'autorisation
                                                            ecologique, avec
                                                            un max. de 40
  azote Kjeldahl        60                 60
  Sang                                     doit etre       doit etre
                                            recupere au     recupere au
                                            maximum         maximum
  Soies de porc                            les eaux usees  les eaux usees
                                            ne peuvent      ne peuvent pas
                                            pas contenir    contenir de
                                            de soies de     soies de porc
                                            porc
  Stercoraire                              au moins a      au moins a
                                            recuperer a     recuperer a 95 %
                                            95 %
  Volume de reference   1 m3/100 animaux   (*)             (* *)
   de l'effluent         abattus
-
  Déversement dans les égouts.
-
  Parametres En mg/l,   Normes             Normes          Nouvelles normes
   sauf disposition      sectorielles       sectorielles    sectorielles
   contraire             de deversement     de deversement  de deversement
                         37° a) abattoirs   37° b) autres   (Pas de division)
                         de volailles       Vlarem         D'application
                        D'application      D'application    a partir du
                         jusqu'au           jusqu'au        1er janvier 2010
                         31 décembre 2009   31 decembre
                                            2009
  Limite inferieure pH  6,0                6,0             6,0
  Sorensen
  Limite superieure pH  9,5                9,5             9,5
  Sorensen
  Temperature           45,0               45,0            45,0
  °C   
  Mesure des            10,0               3,0             10
   substances en
   suspension
   mm  
  Substances en         1 000,0            1 000,0         1 000,0
   suspension
  Substances            500,0              500,0           500,0
   petroleum ether
   extractibles
  Sang                                     doit etre       doit etre
                                            recupere au     recupere au
                                            maximum         maximum
  Soies de porc                            les eaux usees  les eaux usees
                                            ne peuvent pas  ne peuvent pas
                                            contenir de     contenir de
                                            soies de porc   soies de porc
  Stercoraire                              au moins a      au moins a
                                            recuperer a     recuperer a
                                            95 %            95 %
  azote Kjeldahl        selon le cas       selon le cas
  DBO                                      2 500,0
  DCO                                      5 000,0
  Volume de reference   1 m3/100 animaux   (*)             (* *)
   de l'effluent         abattus
-
  (*) VLAREM : les valeurs limites d'émission précitées s'appliquent à un volume spécifique de référence de l'effluent de :
  - - 3 m3 par tonne de carcasses pour un abattoir ne pratiquant pas la découpe des intestins et des estomacs;
  - - 4,5 m3 par tonne de carcasses pour un abattoir pratiquant la découpe, mais pas le nettoyage des intestins et des estomacs;
  - - 7,5 m3 par tonne de carcasses pour un abattoir pratiquant la découpe et le nettoyage des intestins et des estomacs;
  - pour l'application de ces dispositions, les valeurs suivantes sont prises en considération pour le poids des carcasses :
  - - boeufs et chevaux : 350 kg par animal abattu;
  - - veaux : 105 kg par animal abattu;
  - - porcs : 73 kg par animal abattu;
  - - moutons : 40 kg par animal abattu;
  - - sang : doit être récupéré au maximum;
  - - soies de porc : les eaux usées ne peuvent pas contenir de soies de porc;
  - - stercoraire : au moins à récupérer à 95 %.
  (* *) Etude BBT (meilleures techniques disponibles) : Tableau 25, p 106 de l'étude BBT : Quantité maximum d'eau de qualité supérieure exigée dans un abattoir moyen pour porcs, boeufs et poulets.
-
  Type d'abattoir       Quantite totale    Nombre MAXIMUM  Nombre
                         maximum exigee     de litres       complementaire
                         (litres/animal)    d'eau de haute  MAXIMUM de
                                            qualite exige   litres d'eau de
                                            par animal      haute qualite
                                                            exige par animal
  Porcs :
                 275                160             Transformation
                                                            des intestins :
                                                           40
  Boeufs                1 175              665             Transformation
                                                            des intestins :
                                                           400
  Poulets               17                 13              Refroidissement
                                                            par immersion :
                                                           4 (animal
                                                            < 2.5 kg) (a)
                                                            transformation
                                                            des abats :
                                                            0,5 (b)
-
  (a) Le refroidissement par immersion est généralement appliqué dans les abattoirs avec congélation; par animal entre 2,5-5 kg, 6,5 litres d'eau complémentaires sont exigés et par animal > 5 kg, il s'agit de 9,5 litres d'eau supplémentaires.
  (b) De plus, il faut encore environ 1 litre/animal d'eau alternative. ";
  Au point 6°, sous 44 " textile ", le point a) est remplacé comme suit :
  " a) ennoblissement du textile, à l'exclusion de la production des fibres chimiques, du lavage ou du carbonisage de la laine et de la préparation du lin (établissements visés à la sous-rubrique 41.4 de la liste de classification) :
  Déversement dans les eaux de surface.
-
  Parametres En mg/l, sauf   Normes sectorielles   Normes sectorielles de
   disposition contraire      de deversement        deversement
                              44°, a)              D'application a
                              ennoblissement du     partir du
                              textile               1er janvier 2010
                             D'application
                              jusqu'au
                              31 décembre 2009
  Limite inferieure pH       6,5                   6,5
  Sorensen
  Limite superieure pH       9,0                   9,0
  Sorensen
  Temperature                30,0                  30,0
  °C   
  Substance en suspension    100,0                 60,0
  Substance decantable       0,50                  0,50
  substances                 5,0                   5,0
   perchloroethylenes
   apolaires extractibles
  Agents de surface          3,0                   3,0
   anioniques
  Huile et graisse           non perceptible       non perceptible
                              visuellement          visuellement
  DBO                        25,0                  25
  DCO                        400                   160 sauf disposition
                                                    contraire dans
                                                    l'autorisation
                                                    ecologique, avec un
                                                    max. de 250
  azote Kjeldahl             50,0
  Nitrate                    15,0
  Azote total                                      15 sauf disposition
                                                    contraire dans
                                                    l'autorisation
                                                    ecologique, avec un
                                                    max. de 30
  Phosphore total            5,0                   2 sauf disposition
                                                    contraire dans
                                                    l'autorisation
                                                    ecologique, avec un
                                                    max. de 5
  Pesticides organochlores   0,003                 0,0003
  Pesticides                 interdiction          0,0003
   organophosphores
  Cobalt total               0,50                  0,5
  Cuivre total               0,20                  0,2 sauf disposition
                                                    contraire dans
                                                    l'autorisation
                                                    ecologique, avec un
                                                    max. de 0,5
  Manganese total            1,0                   1,0
  Nickel total               0,50                  0,5
  Chrome VI                  0,05                  0,05
  Chrome total               1,0                   0,5
  Fer total                  2,0                   2,0 sauf disposition
                                                    contraire dans
                                                    l'autorisation
                                                    ecologique, avec un
                                                    max. de 5,0
  Plomb total                0,10                  0,10
  Zinc total                 5,0                   2
  AOX                        1                     1
  Chloroforme                1,0                   0,024
  Deversement de latex       Interdiction          Interdiction
  PCB et PCT                 interdiction          interdiction
  Pyrethroides synthetiques                        0,0003 mg Cl/l
  Bore total                                       10
  PAK (16 de EPA) a                                0,001
   l'exception du
   naphtalene
  Naphtalene                                       0,04
  Deversement de C10-13                            Interdiction
   paraffines hautement
   chlorees a chaine courte
  Deversement de                                   Interdiction
   pentachlorophenol
  Deversement des composes                         interdiction
   organostanniques
  Deversement de solutions                         Interdiction
   de blanchissage avec
   chlore, a l'exception du
   chlorure de sodium
  Detergent cationique       0,50
  Detergent non ionique      10,0
  Acrylonitriles             0,060
  Phenols                    3,0
  Somme des metaux
  Co+Cr+ Cu+ Pb+Mn+Fe+Zn+Ni  5,0
  Cyanure libre              0,10
  Solvants chlores           0,50
  Somme de sulfure dissout   Absent
   et sulfure soluble en
   milieu acide et sulfite
  Cadmium total              0,010
  Mercure total              0,02
  N-nitrosodipropylamine     Interdiction
  Polymeres fluores (PFT) :
  - APFO                     - 0,05                - 0,05
  - SPF0                     - 0,01                - 0,01
  - somme PFT a l'exclusion  - 0,2                 - 0,2
     de APFO et SPFO
  Volume de reference de     80 m3/tonne de        80 m3/tonne de
   l'effluent                 produit traite        produit traite
-
  Déversement dans les égouts.
-
  Parametres En mg/l, sauf   Normes sectorielles   Normes sectorielles de
   disposition contraire      de deversement 44°    deversement
                              textile              D'application a
                             D'application          partir du
                              jusqu'au              1er janvier 2010
                              31 décembre 2009
  Limite inferieure pH       6,0                   6,0
  Sorensen
  Limite superieure pH       9,5                   9,5
  Sorensen
  Temperature                45,0                  45,0
  °C   
  Substance en suspension    1 000,0               1 000,0
  Substances petroleum       500,0                 500,0
   ether extractibles
  Sulfates                                         2 000
  Pesticides organochlores   0,03                  0,0003
  Cobalt total               1,0                   0,5
  Cuivre total               0,5                   0,2 sauf disposition
                                                    contraire dans
                                                    l'autorisation
                                                    ecologique, avec un
                                                    max. de 0,5
  Manganese total            1,0                   1,0
  Nickel total               1,0                   0,5
  Chrome VI                  0,30                  0,05
  Chrome total               4,0                   0,5
  Fer total                  2,0                   2,0 sauf disposition
                                                    contraire dans
                                                    l'autorisation
                                                    ecologique, avec un
                                                    max. de 5,0
  Plomb total                0,10                  0,10
  Zinc total                 5,0                   2
  Deversement de latex       Interdiction          Interdiction
  PCB et PCT                 Interdiction          Interdiction
  Chloroforme                1,0                   0,024
  Pesticides                                       0,0003
   organophosphores
  Pyrethroides synthetiques                        0,0003 mg Cl/l
  Fer total                                        2,0
  Bore total                                       10
  PAK (16 de EPA) a                                0,001
   l'exception du
   naphtalene
  Naphtalene                                       0,04
  AOX                                              1,0
  Deversement de C10-13                            Interdiction
   paraffines hautement
   chlorees a chaine courte
  Deversement de                                   Interdiction
   pentachlorophenol
  Deversement de composes                          interdiction
   organostanniques
  Deversement de solutions                         Interdiction
   de blanchissage avec
   chlore, a l'exception du
   chlorure de sodium
  Chlore et brome actifs     10,0
  Biodegradabilite %         90
  Phenol et derives du       30,0
   phenol
  azote Kjeldahl             selon le cas
  Somme de sulfure dissout   1,0
   et sulfure soluble en
   milieu acide
  Somme des metaux
  Co+Cr+ Cu+ Pb+Mn+Fe+Zn+Ni  10,0
  Cyanure libre              0,50
  Cadmium total              0,05
  Mercure total              0,02
  Chlorures                  La teneur en
                              chlorures ne peut
                              pas depasser la
                              valeur
                              correspondante a
                              200 kg par tonne
                              de produit traite
  Polymeres fluores (PFT) :
  - APFO                     - 0,05                - 0,05
  - SPF0                     - 0,01                - 0,01
  - somme PFT a l'exclusion  - 0,2                 - 0,2
     de APFO et SPFO
  Volume de reference de     80 m3/tonne de        80 m3/tonne de
   l'effluent                 produit traite        produit traite
-
  "
  Le point 7°, sous 48° " nettoyage de récipients " est abrogé.
Art.194. In artikel 5BIS.19.8.4.2.4, § 4, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, worden de woorden " dit reglement; " geschrapt.
Art. 217. A l'annexe 5.9 du même arrêté, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, le chapitre VII est remplacé comme suit :
  " CHAPITRE VII. DIRECTIVES POUR LA CAPACITE DE STOCKAGE DE L'ENGRAIS.
  § 1. Engrais compose.
  La capacité de stockage doit répondre au volume pour la capacité durant 6 mois ou 9 mois pour autant que cela soit exigé selon les dispositions du VLAREM II.
  On part ici du principe que la période totale devra être utilisée seulement dans les cas extrêmes. Le volume présuppose répond donc au volume pouvant être exigé pour la(les) cave(s) ou le(s) silo(s) à engrais composé. Dans les cas extrêmes visés, on peut autoriser pour les caves à engrais composé que l'engrais arrive jusque contre les grilles, pour autant que le concept d'étable le permette. Lorsque la ventilation de l'étable se passe par exemple par aspiration sous les grilles, il faut tenir compte de la hauteur de l'aspiration et du volume supplémentaire correspondant.
  Les valeurs correspondant à une période de stockage de six mois sont mentionnées ci-après. Pour la période de stockage de 9 mois, la valeur doit être augmentée de moitié.
  1) Porcs.
  a) Porcs charcutiers (engraisser à partir de l'âge de 10 semaines jusqu'à un poids final d'environ 100 kg) :
  - en cas d'utilisation de systèmes économiques en eau (faible débit dans ou au-dessus de la mangeoire ou d'autres systèmes similaires pour autant que l'economie d'eau soit effectivement prouvée (*) : 0,6 m3/emplacement d'animal;
  - autres cas : 0,8 m3/emplacement d'animal;
  b) Porcs d'élevage :
  - cages de parturition : 2,3 m3/cage de parturition;
  - truies vides et portantes, verrats : 2,0 m3/emplacement d'animal;
  - jeunes truies : 1 m3/emplacement d'animal.
  - Elevage de porcelets et de porcs :
  - jusqu'à 10 semaines : 0,2 m3/emplacement d'animal;
  - 11 à 15 semaines : 0,4 m3/emplacement d'animal.
  2) Poules.
  a) Poules pondeuses (fumier humide) : 30 m3 par 1 000 emplacements d'animaux;
  b) Poulets de chair : pas d'application;
  c) Poules d'élevage (fumier humide) : 10 m3 par 1 000 emplacements d'animaux.
  3) Gros bétail.
  a) Bétail laitier : 9,0 m3/vache;
  b) Veaux de charcuterie : 2 m3/emplacement d'animal;
  c) Boeufs de 3 mois - ou = 2 ans : 3,5 m3/emplacement d'animal;
  d) Autres boeufs : 7,0 m3/emplacement d'animal.
  (*) Peuvent être actuellement acceptés :
  - Mangeoire à bouillie;
  - turbomat;
  - ou équivalent aux deux précédents.
  § 2. Etable à stabulation entravée paillée pour gros bétail.
  Dans le Vlarem II, l'engrais composé est défini comme " effluents d'élevage sous forme liquide, avec une teneur en matière sèche de moins de 20 % ".
  Dans le Vlarem II, les " effluents d'élevage " sont définis comme : les excréments de bétail ou un mélange de litieres et d'excréments de bétail, ainsi que leurs produits, en ce compris le compost et les déchets de piscicultures;
  On peut donc avancer différents points de vue à la question de savoir si le lisier (" purin "), c'est-à-dire l'urine extraite des " déchets naturels ", doit être considéré comme engrais composé.
  Par mesure de sécurité, il est conseillé de prévoir également 6 ou 9 mois pour le stockage du lisier.
  D'après les considérations agricoles et environnementales, pour les effluents d'elevage (" fumier ", " litière ",...), il est par ailleurs indiqué de prévoir une capacité de stockage de 3 mois hors des surfaces de marche et de repos de l'étable. On part ici d'une consommation de paille de 2 à 3 kg/jour/500 kg de poids vivant.
-
  Categorie                  Capacite de stockage  Capacite de stockage pour
                              pour " le fumier "    le lisier (" purin ")
                              pour 3 mois           pour 6 mois
                              (m3/emplacement       (m3/emplacement
                              d'animal)             d'animal)
  vaches allaitantes,        4,5                   1,5
   vaches de reforme,
   boeufs > 2 ans
  betail laitier             5,4                   1,8
  boeufs < 1 an              1,2                   0,375
  boeufs 1 - 2 ans           2,7                   0,9
  taureaux charcutiers       2,2                   0,75
   6 - 12 mois
  taureaux charcutiers       4,5                   1,5
   > 1 an
-
  § 3. Etable à stabulation libre partiellement paillée pour gros bétail.
  Il s'agit d'étables dans lesquelles le bétail n'est pas attaché. Le bétail dispose d'une surface de repos paillée (avec une consommation de paille de 0,6 à 1 kg/jour/m2 de surface paillée) et d'un couloir de marche (derrière les mangeoires). Le fumier dans ce couloir de marche est soit enlevé à l'aide du système de glissement du fumier, soit écrasé par la grille (si le couloir de marche est équipé de grilles).
  Pour le " fumier ", on présuppose une capacité de stockage de 3 mois (voir aussi § 2). L'espace de repos doit être tel que la litière ne doive pas être enlevée plus tôt qu'après 3 mois. Etant donné que cet espace continue à faire office d'espace de repos pour les animaux, il n'est pas considéré comme " lieu de stockage pour effluents d'elevage " comme visé à la rubrique 28.2 de la liste et répartition des établissements considérés comme nuisibles (annexe 1 au VLAREM I).
  Pour l'engrais composé provenant des caves sous les grilles du couloir de marche, ou du raclage à l'aide du système de glissement du fumier dans le couloir de marche, une capacité de stockage de 6 ou 9 mois est exigée. Ce fumier, riche en paille il est vrai, cependant avec une teneur en matière sèche de 13 - 15 %, doit être considéré comme engrais composé selon les définitions du Vlarem II (voir § 2). (Il en va de même pour le fumier provenant de la salle d'attente pour le bétail laitier, dans le cas de bétail laitier).
-
  Categorie                  Capacite de stockage  Capacite de stockage pour
                              pour " fumier "       engrais compose riche en
                              pour 3 mois           paille provenant du
                              (m3/emplacement       couloir de marche a
                              d'animal)             enlevement de fumier
                                                    mecanique ou engrais
                                                    compose provenant du
                                                    couloir de marche a
                                                    grilles (ou de la salle
                                                    d'attente pour le betail
                                                    laitier) pour 6 mois
                                                    (m3/emplacement d'animal)
  vaches allaitantes,        2,8                   4,35
   vaches de reforme,
   boeufs > 2 ans
  betail laitier             3,3                   5,25
  boeufs < 1 an              0,7                   1,00
  boeufs 1 - 2 ans           1,8                   2,7
  taureaux charcutiers       1,4                   2,25
   6 - 12 mois
  taureaux charcutiers       2,7                   4,2
   > 1 an
-
  § 4. Etable à stabulation libre totalement paillée pour gros bétail (" étables à litière profonde ").
  Il s'agit d'étables avec un espace de repos et un espace de marche totalement paillés.
  L'urine est totalement absorbée par la litière.
  Par conséquent, aucun stockage distinct pour le lisier ou l'engrais composé n'est prévu. La consommation de paille s'élève à 0,6 à 1 kg/jour/m2 de surface paillée.
  Conformément aux remarques sous § 2, il est recommandé pour le " fumier " de prévoir une capacité de stockage de 3 mois hors des espaces de marche et de repos de l'étable. L'espace de repos doit être tel que la litière ne doive pas être enlevée plus tôt qu'après 3 mois. Etant donné que cet espace continue à faire office d'espace de repos pour les animaux, il n'est pas considéré comme " lieu de stockage pour effluents d'élevage " comme visé à la rubrique 28.2 de la liste et répartition des établissements considérés comme nuisibles (annexe 1 au VLAREM I).
-
  Categorie                  Capacite de stockage  Capacite de stockage pour
                              pour " le fumier "    effluents d'elevage ou
                              pour 3 mois           engrais compose pour
                              (m3/emplacement       6 mois
                              d'animal)             (m3/emplacement d'animal)
  vaches allaitantes,        5,8                   -
   vaches de reforme,
   boeufs > 2 ans
  betail laitier             6,9                   -
  boeufs < 1 an              1,5                   -
  boeufs 1 - 2 ans           3,5                   -
  taureaux charcutiers       2,9                   -
   6 - 12 mois
  taureaux charcutiers       5,8                   -
   > 1 an
-
  § 5. Porcheries totalement paillées (" étables à litiere profonde ").
  Il s'agit d'étables avec un espace de repos et un espace de marche totalement paillés.
  L'urine est totalement absorbée par la litière.
  Par conséquent, aucun stockage distinct pour le lisier ou l'engrais composé n'est prévu.
  Conformément aux remarques sous § 2, il est recommandé pour le " fumier " de prévoir une capacité de stockage de 3 mois hors des espaces de marche et de repos de l'étable. L'espace de repos doit être tel que la litière ne doive pas être enlevée plus tôt qu'après 3 mois. Etant donné que cet espace continue à faire office d'espace de repos pour les animaux, il n'est pas consideré comme " lieu de stockage pour effluents d'élevage " comme visé à la rubrique 28.2 de la liste et répartition des établissements considerés comme nuisibles (annexe 1 au VLAREM I).
-
  Categorie                  Capacite de stockage  Capacite de stockage pour
                              pour " le fumier "    les effluents d'elevage
                              pour 3 mois           ou engrais compose pour
                              (m3/emplacement       6 mois (m3/emplacement
                              d'animal)             d'animal)
  truies :
  - logements en lots pour   2,4                   -
     truies vides et
     portantes
  porcs charcutiers :
  - simples                  0,7                   -
  - etables a litiere        -                     -
     profonde(*)
-
  (*) Données encore insuffisamment connues.
  § 6. Etables pour poules tenues au sol.
  Les poulets de chair et les mères sont exclusivement tenus au sol. Le fumier, composé d'un mélange de paille coupée ou de copeaux de bois, etc. d'une part et des déjections d'autre part, est enlevé et directement évacué de l'entreprise après chaque " tournée ", c'est-à-dire le cycle après lequel les animaux sont remplacés.
  Le système est donc à comparer avec le système d'étable à litière profonde. On prévoit donc tout aussi peu un espace de stockage pour le fumier distinct en dehors de l'étable.
-
  Categorie                            Production de fumier
  poules d'elevage
  - litiere totale                     4 kg/tournee/emplacement d'animal
  - grille partielle                   4,8 kg/tournee/emplacement d'animal
  - grille coulissante                 7,2 kg/tournee/emplacement d'animal
  poules pondeuses
  - litiere totale                     24 kg/an/emplacement d'animal
  - grille partielle                   29 kg/an/emplacement d'animal
  - grille complete                    45 kg/an/emplacement d'animal
  elevage de coquelets meres
  - litiere totale                     4,7 kg/tournee/emplacement d'animal
  - grille partielle                   5,9 kg/tournee/emplacement d'animal
  - grille complete                    9,0 kg/tournee/emplacement d'animal
  coquelets meres
  - litiere totale                     28,6 kg/an/emplacement d'animal
  - grille partielle                   37,0 kg/an/emplacement d'animal
  coquelets
  coquelets                            1,5 kg/tournee/emplacement d'animal
-
  ".
Art.195. Het opschrift " Inidividuele voorbehandelingsinstallaties, septische putten en koolwaterstofafscheiders " tussen artikel 5BIS.19.8.4.5.8 en 5BIS.19.8.4.5.9 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, wordt vervangen door wat volgt : " Individuele voorbehandelingsinstallaties en septische putten ".
Art.192. Dans le tableau de l'article 5BIS.19.8.3.1, § 2 du même arrete, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 15 septembre 2006, les mots de la deuxième colonne, cinquième ligne " meer dan 1 MW et 2 MW " (plus de 1 MW et 2MW) dans la version néerlandaise sont remplacés par les mots " meer dan 1 MW tot en met 2 MW " (plus de 1 MW jusqu'à 2 MW inclus).
Art. 220. In bijlage 5.17.1 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden in punt 1°, tweede lid, derde opsommingsteken, de woorden " ingedeeld in rubriek 17.1 " vervangen door de woorden " ingedeeld in rubriek 17.2.2 ".
Art.193. A l'article 5BIS.19.8.4.2.1 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 15 septembre 2006, sont apportées les modifications suivantes :
  1° le § 3 est remplacé comme suit :
  " § 3. Conformément à la directive 2001/90/CE du 26 octobre 2001, les substances suivantes ne peuvent pas être utilisées pour le traitement du bois :
  1° créosote (Einecs-n1 232-287-5 - CAS-n° 8001-58-9);
  2° huile de créosote (Einecs-n1 263-047-8 - CAS-n° 61789-28-4);
  3° distillats (goudron de houille), huiles de naphtalène (Einecs-n1 283-484-8 - CAS-n° 84650-04-4);
  4° huile de creosote, fraction acénaphtene (Einecs-n1 292-605-3 - CAS-n° 90640-84-9);
  5° distillats (goudron de houille), supérieurs (Einecs-n1 266-026-1 - CAS-n° 65996-91-0);
  6° huile anthracénique (Einecs-n1 292-602-7 - CAS-n° 90640-80-5);
  7° phénols de goudron, charbon, pétrole brut (Einecs-n1 266-019-3 - CAS-n° 65996-85-2);
  8° créosote, bois (Einecs-n1 232-419-1 - CAS-n° 8021-39-4);
  9° goudron de houille à basse température, alcalin (Einecs-n1 310-191-5 - CAS-n° 122384-78-5).
  Par dérogation aux règles d'interdiction du premier alinéa :
  1° les substances et préparations citées peuvent être utilisées pour le traitement du bois dans des installations industrielles ou par des utilisateurs professionnels à qui s'applique la législation communautaire relative à la protection des travailleurs, mais uniquement pour un retraitement in situ, si :
  a) elles contiennent une concentration de benzo-a-pyrène inférieure à 0,05 % en masse, et
  b) une concentration de phénols extractibles par l'eau inférieure à 3 % en masse.
  Ces substances et préparations utilisées pour le traitement du bois dans des installations industrielles ou par des utilisateurs professionnels,
  - ne peuvent être mises sur le marché que dans un emballage d'une capacité de 20 litres ou plus;
  - ne peuvent être vendues au grand public.
  Sans préjudice de l'application d'autres dispositions communautaires en matière de classification, d'emballage et d'étiquetage des substances et préparations dangereuses, l'emballage de ces substances et préparations doit porter d'une manière lisible et ineffaçable la mention suivante :
  " Exclusivement réservé pour utilisation dans des installations industrielles ou pour traitement par des utilisateurs professionnels ";
  2° le bois traité selon le point 1° dans des installations industrielles ou par des utilisateurs professionnels et qui est mis sur le marché pour la première fois ou retraité in situ, peut exclusivement être utilisé par des utilisateurs professionnels et dans des applications industrielles, par exemple dans les chemins de fer, pour la transmission d'électricité et la télécommunication, les clôtures, à des fins rurales (p. ex. des poteaux pour le soutien des arbres) et dans des installations portuaires et des voies fluviales;
  3° l'interdiction du § 1er n'est pas d'application pour la mise sur le marché, avant l'entrée en vigueur de cette directive, du bois traité avec les substances mentionnées au § 1er sous 1° jusqu'à 9° y compris, si ce bois est mis sur le marché comme produit d'occasion destiné à la reutilisation.
  Le bois visé au § 2, sous 2° et 3° ne peut toutefois pas être utilisé :
  1° à l'intérieur des bâtiments, quelle que soit sa destination;
  2° pour les jouets;
  3° sur des aires de jeu;
  4° dans les parcs, les jardins et autres installations de récréation et de loisirs en plein air, s'il existe le danger que ce bois entre régulièrement en contact avec la peau;
  5° la fabrication de mobilier de jardin tel que les tables de pique-nique;
  6° pour la fabrication, l'utilisation et le retraitement :
  a) de conteneurs destinés à la culture;
  b) d'emballages pouvant entrer en contact avec des produits bruts, intermédiaires et/ou finis destinés à l'alimentation humaine et/ou animale;
  c) d'autres matériels susceptibles de contaminer lesdits produits. ".
  au 2° au § 4, un point 3° est ajouté, rédigé comme suit :
  " 3° par dérogation aux points 1° et 2° :
  a) les substances et préparations de protection du bois peuvent seulement être mises en oeuvre dans des installations industrielles utilisant le vide ou la pression pour l'imprégnation du bois, s'il s'agit de solutions de composés inorganiques de cuivre, chrome et arsenic (CCA) de type C et si elles sont autorisées conformément à l'article 5, paragraphe 1, de la directive 98/8/CE;
  b) le bois traité conformément au point a) à l'aide de solutions CCA dans des installations industrielles peut être mis sur le marché pour des applications professionnelles et industrielles, lorsque le traitement est mis en oeuvre pour préserver l'intégrité structurelle du bois aux fins d'assurer la sécurité des hommes et des animaux et lorsqu'il est improbable que le public entre en contact cutané avec le bois au cours de sa durée de vie utile :
  1) pour la construction non résidentielle;
  2) pour les ponts; comme bois d'oeuvre dans les eaux douces et saumâtres, par exemple pour les jetées et ponts;
  3) pour les écrans acoustiques;
  4) pour les paravalanches;
  5) pour les glissières et barrières de sécurité du réseau autoroutier;
  6) comme pieux de clôtures pour animaux, en conifère rond écorcé;
  7) pour les ouvrages de retenue des terres;
  8) pour les poteaux de transmission électrique et de télécommunication;
  9) comme traverses de chemin de fer souterrain;
  c) sans préjudice de l'application d'autres dispositions communautaires en matière de classification, d'emballage et d'étiquetage des substances et préparations dangereuses, tout bois traité doit porter la mention " Exclusivement réservé aux applications professionnelles et industrielles. Contient de l'arsenic "; en outre, tout bois mis sur le marché doit également porter la mention " Portez des gants lorsque vous manipulez ce bois. Portez un masque antipoussière et des lunettes de protection lorsque vous sciez ou usinez ce bois. Les déchets de ce bois doivent être traités comme déchets dangereux par une entreprise agréée. ";
  d) le bois traité conformément au point a) ne peut pas être utilisé :
  1) pour les constructions à usage d'habitation, indépendamment de leur destination;
  2) pour des applications comportant un risque de contact répété avec la peau;
  3) en mer;
  4) à des fins agricoles autres que celles liées aux pieux de clôtures pour animaux et aux usages de constructions non résidentielles comme visé au point b);
  5) pour des applications dans lesquelles le bois traité risque d'entrer en contact avec des produits intermédiaires ou finis destinés à la consommation humaine ou animale. ".
Art. 221. Bijlage 5.30.1, 2, § 1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 21 maart 2003, wordt vervangen door wat volgt :
  " § 1. De rookgassen afkomstig van de verhittingsinstallaties worden gemeten volgens de bepalingen van de afdeling 4.4.4 van titel II van het VLAREM. Bij installaties, waar een nageschakelde rookgasreinigingstechniek wordt toegepast, wordt evenwel minstens jaarlijks een meting uitgevoerd van de verontreinigende stoffen waarvoor een sectorale emissiegrenswaarde geldt, met uitzondering van de dioxines en furanen. Bij installaties waarin afvalstoffen, of toeslagstoffen die een kans op de vorming van dioxinen en furanen inhouden worden verwerkt, moet ook de concentratie van dioxinen en furanen in de rookgassen minstens jaarlijks worden bepaald. ".
Art. 220. En annexe 5.17.1 du même arrêté, remplacé par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, au point 1°, deuxième alinéa, troisième tiret, les mots " ingedeeld in rubriek 17.1 " (classé en rubrique 17.1) dans la version néerlandaise sont remplacés par les mots " ingedeeld in rubriek 17.2.2 " (classé en rubrique 17.2.2).
Art.198. In artikel 5BIS.19.8.4.6.2, § 1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, worden de woorden " § 1. De onderneming moet over voldoende parkeerruimte beschikken om alle wagens in herstelling en/of afgewerkt te parkeren. Bovendien moet er ook " worden vervangen door de woorden " Er moet ".
Art. 221. L'annexe 5.30.1, 2, § 1, du même arrêté, insérée par l'arrêté du Gouvernement flamand du 21 mars 2003, est remplacée comme suit :
  " § 1. Les gaz de combustion en provenance des installations de chauffage sont mesurés selon les dispositions de la section 4.4.4 du titre II du VLAREM. Pour les installations où est appliquée une technique de nettoyage du gaz de combustion, est effectuée également au moins annuellement une mesure des substances polluantes pour lesquelles une valeur limite d'émission sectorielle est d'application, à l'exception des dioxines et des furannes. Pour les installations où les déchets, ou agrégats comportant un risque de formation de dioxines et de furannes sont transformes, la concentration en dioxines et furannes dans les gaz de combustion doit également être déterminée au moins annuellement. ".
HOOFDSTUK V. - Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning en van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne ter invoeging van integrale voorwaarden voor standaardgarages en -carrosseriebedrijven en standaardhoutbewerkingsbedrijven.
Art.196. L'article 5BIS.19.8.4.5.10 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 15 septembre 2006, est abrogé.
Art. 223. In artikel 3, § 4, tweede lid, 1°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning en van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne ter invoeging van integrale voorwaarden voor standaardgarages en -carrosseriebedrijven en standaardhoutbewerkingsbedrijven worden de woorden " die samen met inrichtingen van eerste of tweede klasse " vervangen door de woorden " die samen met inrichtingen van eerste klasse ".
CHAPITRE V. - Modification de l'arrêté du Gouvernement flamand du 15 septembre 2006 modifiant l'arrêté du Gouvernement flamand du 6 février 1991 fixant le règlement flamand relatif à l'autorisation écologique et l'arrêté du Gouvernement flamand du 1er juin 1995 fixant les dispositions générales et sectorielles en matière d'hygiène de l'environnement visant à intégrer des conditions integrales pour des garages et carrosseries standard et entreprises standard de travail du bois.
Art.201. In artikel 5BIS.19.8.4.9.2, § 1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, worden de woorden " minder dan 300 liter " vervangen door de woorden " minder dan 1 000 liter ".
Art. 223. A l'article 3, § 4, deuxième alinéa, 10, de l'arrêté du Gouvernement flamand du 15 septembre 2006 modifiant l'arrêté du Gouvernement flamand du 6 février 1991 fixant le règlement flamand relatif à l'autorisation écologique et l'arrêté du Gouvernement flamand du 1er juin 1995 fixant les dispositions générales et sectorielles en matière d'hygiène de l'environnement visant à intégrer des conditions intégrales pour des garages et carrosseries standard et entreprises standard de travail du bois, les mots " die samen met inrichtingen van eerste of tweede klasse " (ensemble avec les établissements de première et deuxième classes) dans la version néerlandaise sont remplacés par les mots " die samen met inrichtingen van eerste klasse " (ensemble avec les établissements de première classe).
Art. 224. Artikel 21 van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2007 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de bodemsanering en de bodembescherming wordt vervangen door wat volgt :
Art.199. A l'article 5BIS.19.8.4.7.3, § 3 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 15 septembre 2006, les mots " in gebied ander dan industriegebied : " (en zone autre que zone industrielle) dans la version néerlandaise sont remplacés par les mots " in gebied ander dan industriegebied (in de tweede kolom van de navolgende tabel staat " WG " voor watergedragen en " SG " voor solventgedragen) " (en zone autre que zone industrielle (dans la deuxième colonne du tableau suivant, " PA " signifie phase aqueuse et " PS " signifie phase solvant)).
Art.203. Artikel 6.2.2.3.1, § 1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 5 mei 2008, wordt vervangen door wat volgt :
  " Art. 6.2.2.3.1. § 1. De algemene voorwaarden voor de lozing van huishoudelijk afvalwater gelegen in het collectief te optimaliseren buitengebied luiden als volgt :
  1° het te lozen afvalwater dat in zodanige hoeveelheden pathogene kiemen bevat dat het ontvangende water er gevaarlijk door kan worden besmet, moet ontsmet worden;
  2° de pH van het geloosde water mag niet meer dan 9 of niet minder dan 6,5 bedragen;
  3° het biochemisch zuurstofverbruik in vijf dagen bij 20 °C van het geloosde water mag volgende waarde niet overschrijden :
  25 milligram zuurstofverbruik per liter;
  4° in het geloosde afvalwater mag het volgende gehalte niet overschreden worden :
  60 milligram per liter voor de zwevende stoffen;
  5° bovendien mag het geloosde afvalwater geen stoffen bevatten van bijlage 2C, van titel I van het VLAREM in concentraties die hoger zijn dan 10 keer de milieukwaliteitsnormen van toepassing voor de uiteindelijk ontvangende waterloop, noch alle andere stoffen, met een gehalte dat rechtstreeks of onrechtstreeks schadelijk zou kunnen zijn voor de gezondheid van de mens, voor de flora of fauna;
  6° een representatief monster van het geloosde afvalwater mag geen oliën, vetten of andere drijvende stoffen bevatten in zulke hoeveelheden dat een drijvende laag op ondubbelzinnige wijze kan vastgesteld worden; in geval van twijfel, kan dit vastgesteld worden door het monster over te gieten in een scheitrechter en door vervolgens na te gaan of twee fasen gescheiden kunnen worden. ".
Art. 224. L'article 21 de l'arrête du Gouvernement flamand du 14 décembre 2007 fixant le règlement flamand relatif à l'assainissement du sol et à la protection du sol est remplacé comme suit :
  " Art. 21. La liste des établissements à risque est fixée en colonne 8 de la liste de classification reprise en annexe 1re au titre Ier du VLAREM.
  Les établissements temporaires et les installations mobiles mentionnés dans le Décret sur l'autorisation écologique ne sont pas considérés comme des etablissements à risque pour l'application du Décret relatif au sol et du présent arrêté. ".
Art.204. Artikel 6.2.2.4.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 5 mei 2008, wordt vervangen door wat volgt :
Art.201. A l'article 5BIS.19.8.4.9.2, § 1er du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 15 septembre 2006, les mots " minder dan 300 liter " (moins de 300 litres) dans la version néerlandaise sont remplacés par les mots " minder dan 1 000 liter " (moins de 1 000 litres).
Art.205. Aan artikel 6.4.0.1 van hetzelfde besluit, waarvan de bestaande tekst § 1 zal vormen gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden een § 2, § 3, § 4 en § 5 toegevoegd die luiden als volgt :
Art.202. A l'article 6.2.1.3, § 3 du même arrêté, les mots " in openbare riolering in een zuiveringszone C " (dans des égouts publics dans une zone d'épuration C) dans la version néerlandaise sont remplacés par les mots " in oppervlaktewater of in openbare riolering in een zuiveringszone C " (dans l'eau de surface ou des égouts publics dans une zone d'épuration C).
Art.206. Hoofdstuk 6.5 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, 17 juli 2000 en 28 november 2003 wordt vervangen door wat volgt :
  " HOOFDSTUK 6.5. PARTICULIERE STOOKOLIETANKS MET EEN WATERINHOUD VAN MINDER DAN 5 000 LITER.
  AFDELING 6.5.1. GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN.
  Art. 6.5.1.1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op particuliere opslaginstallaties waarvan de stookolietank een waterinhoud heeft van minder dan 5 000 liter. Met opslaginstallatie wordt bedoeld het geheel van vaste houder(s), waarschuwings- of beveiligingssysteem, leidingen, in voorkomend geval inkuiping en lekdetectiesysteem en alle toebehoren tot aan de verbrandingsinstallatie en dienstig voor de verwarming van een onroerend goed dat hoofdzakelijk als woongelegenheid wordt gebruikt.
  De opslaginstallaties en hun onderdelen dienen gebouwd, getransporteerd, geplaatst en aangesloten volgens de toepasselijke codes van goede praktijk.
  Art. 6.5.1.2. De opslaginstallaties dienen beschermd tegen mechanische beschadigingen en elke vorm van aantasting o.a. door corrosie. De dichtheid van leidingen, koppelingen, kranen en toebehoren dient te allen tijde verzekerd. Niet toegankelijke leidingen dienen in een brandstofdichte greppel of buis geplaatst. Deze greppel of buis helt af naar een toegankelijke opvangput.
  Art. 6.5.1.3. De houder dient uitgerust :
  1° met een waarschuwingssysteem waarbij een akoestisch signaal dat steeds hoorbaar moet zijn voor de leverancier en deze verwittigt zodra de te vullen houder voor 95 % is gevuld; dit systeem kan zowel mechanisch als elektronisch zijn, ofwel
  2° met een beveiligingssysteem, waarbij de vloeistoftoevoer automatisch wordt afgesloten zodra de te vullen houder voor maximum 98 % is gevuld; dit systeem kan zowel mechanisch als elektronisch zijn;
  3° met een ontluchtingssysteem dat uitmondt op een plaats waar de mogelijke hinder voor de buurt zo beperkt mogelijk is.
  Art. 6.5.1.4. Alle openingen en aansluitingen aan de houder dienen geplaatst boven het maximumpeil van de opgeslagen brandstof, behalve voor bovengrondse houders dienend voor verwarmingsinstallaties zonder aanzuiging, zoals kachels.
  Art. 6.5.1.5. De houder mag alleen gevuld zijn met die brandstoffen waarvoor hij gebouwd is. De nodige maatregelen dienen genomen om het morsen van brandstof tijdens het vullen te voorkomen.
  AFDELING 6.5.2. BEPALINGEN VOOR OPSLAGINSTALLATIES MET BOVENGRONDSE HOUDERS.
  Art. 6.5.2.1. Onverminderd de bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 maart 1985 houdende reglementering van de handelingen binnen de waterwingebieden en de beschermingszones is de opslag van brandstoffen in bovengronds geplaatste houders toegelaten in :
  1° houders uit metaal;
  2° houders uit gewapend thermohardende kunststoffen;
  3° houders uit roestvrij staal;
  4° prefabconstructies bestaande uit een prefab betonnen cilindrische houder waarin een metalen houder is geplaatst;
  5° houders uit kunststoffen andere dan gewapende thermohardende kunststoffen, op voorwaarde dat zij na de plaatsing en voor het in gebruik nemen ervan een drukproef hebben doorstaan gedurende ten minste één uur bij een overdruk of een onderdruk van 30 kPa.
  6° opslagsystemen die naar voorkoming van bodem- en/of grondwaterverontreiniging toe dezelfde waarborgen bieden als voormelde houders; deze opslagsystemen moeten worden aanvaard door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen; een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige; dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthoudende ambtenaar.
  Art. 6.5.2.2. De houders dienen in of boven een inkuiping geplaatst.
  Dubbelwandige houders en prefabconstructies als vermeld in artikel 6.5.2.1, dienen niet in of boven een inkuiping geplaatst mits ze uitgerust zijn met een permanent lekdetectiesysteem.
  Een inkuiping mag alleen de houder en zijn toebehoren omvatten. Enkel de leidingen vereist voor de exploitatie van de houder mogen door de inkuiping gevoerd worden en wel boven het peil dat bereikt zou zijn wanneer de inkuiping gevuld zou zijn met de totale nominale inhoud van de erin geplaatste houders.
  Indien zich hemelwater in de inkuiping kan bevinden dienen de nodige maatregelen getroffen om dit regelmatig te verwijderen zonder vervuiling van het milieu. Ongeacht de hoeveelheid water die zich eventueel in de inkuiping bevindt, moet deze steeds de totale maximale inhoud van de erin geplaatste houders kunnen opvangen.
  AFDELING 6.5.3. BEPALINGEN VOOR OPSLAGINSTALLATIES MET ONDERGRONDSE HOUDERS.
  Art. 6.5.3.1. § 1. Onverminderd de bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 maart 1985 houdende reglementering van de handelingen binnen de waterwingebieden en de beschermingszones is de opslag van brandstoffen in rechtstreeks in de grond ingegraven houders toegelaten in :
  1° dubbelwandige houders uit metaal;
  2° houders uit gewapend thermohardende kunststoffen;
  3° houders uit roestvrij staal;
  4° prefabconstructies bestaande uit een prefab betonnen cilindrische houder waarin een enkelwandige metalen houder is geplaatst;
  5° opslagsystemen die naar voorkoming van bodem- en/of grondwaterverontreiniging toe dezelfde waarborgen bieden als voormelde houders; deze opslagsystemen moeten worden aanvaard door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen; een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige; dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthoudende ambtenaar.
  § 2. Onverminderd de bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 maart 1985 houdende reglementering van de handelingen binnen de waterwingebieden en de beschermingszones is de opslag van brandstoffen in houders geplaatst in een groeve toegelaten in :
  1° de opslagwijzen vermeld in § 1;
  2° enkelwandige houders uit metaal.
  § 3. Het hoogste punt van de houder moet minstens 0,50 m onder het maaiveld liggen. Het plaatsen van roerende of onroerende lasten boven de houder moet vermeden worden. Indien dit toch gebeurt moeten alle maatregelen genomen zijn om beschadigingen aan de houder te voorkomen o.a. door een voldoende draagkrachtige afdekking die de lasten (met uitzondering van het eventuele opvullings- en afdekkingsmateriaal) niet overdraagt op de houder.
  Art. 6.5.3.2. De aanvulling rond de houder dient te gebeuren met inert materiaal dat geen gevaar oplevert voor beschadiging of aantasting van de houder, zijn bekleding en de groeve. Bij metalen houders dient bijzondere aandacht besteed aan de mogelijke corrosie. Het aanvullingsmateriaal moet voldoende doorlatend zijn tov de brandstof, hiervoor mag de doorval van het zeefmonster door een zeef met maaswijdte 1,25 mm niet meer bedragen dan 15 % van zijn droge massa.
  Art. 6.5.3.3. De houder dient zich te bevinden op ten minste 1 m van de grenzen van de percelen van derden en op meer dan 0,75 m van ondergrondse constructies die niet tot de opslaginstallatie behoren. De onderlinge afstand tussen de houders dient minstens 0,50 m te bedragen.
  De groeve mag alleen de houder en zijn toebehoren omvatten. Enkel de leidingen vereist voor de exploitatie van de houders mogen door de wanden van de groeve gevoerd worden en wel boven het peil dat bereikt zou zijn wanneer de groeve gevuld zou zijn met de totale nominale inhoud van de erin geplaatste houders, rekening houdend met het eventuele aanvullingsmateriaal. Wanneer de houder een inhoud heeft van meer dan 2 000 liter, moet tussen de wanden van de houder en de wanden van de groeve een vrije ruimte bestaan van minstens 0,50 m breedte om het onderzoek van de houder mogelijk te maken; indien de groeve wordt opgevuld dient deze ruimte minstens 0,30 m te bedragen.
  Art. 6.5.3.4. Voor zover er een risico van oplichting van de houder ten gevolge van een onderdompeling in (grond)water bestaat, dient de houder stevig en onvervormbaar bevestigd aan een fundering of ballast waarvan het gewicht groter is dan de grootst mogelijk optredende opwaartse kracht.
  Art. 6.5.3.5. De houder moet afhellen onder een helling van minstens 1cm/m in de richting van het mangat of de vul- of peilopening. Van zodra de waterinhoud van de houder gelijk is aan of groter is dan 3 000 liter moet een mangat aanwezig zijn met een opening waarvan de ingeschreven cirkel een diameter van ten minste 0,50 m heeft.
  AFDELING 6.5.4. DE CONTROLE OP DE BOUW VAN DE HOUDERS EN DE PLAATSING VAN EEN OPSLAGINSTALLATIE.
  Art. 6.5.4.1. Opslaginstallaties dienen geplaatst ofwel door een installateur die gemachtigd is om hiervoor een certificaat af te leveren ofwel onder toezicht van een erkende technicus. Na de plaatsing maar vóór de ingebruikname stelt de gemachtigde installateur of de erkende technicus een certificaat op waaruit ondubbelzinnig moet blijken dat de opslaginstallatie voldoet aan de bepalingen van dit hoofdstuk. Dit certificaat vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de gemachtigde installateur of de erkende technicus.
  Art. 6.5.4.2. Voor de bouw van een opslaginstallatie mag enkel gebruik gemaakt zijn van producten en onderdelen waarvan ofwel de overeenkomst met de toepasselijke code van goede praktijk gecertificeerd is door een erkende certificeringsinstelling ofwel na een beproeving overeenkomstig de toepasselijke code van goede praktijk. Voor wat betreft de prefabconstructie bestaande uit een prefab betonnen cilindrische houder waarin een enkelwandige metalen houder is geplaatst, bestaat het certificaat op zijn minst uit een verklaring van de fabrikant welke hij gemachtigd is af te leveren na keuring van een prototype.
  Art. 6.5.4.3. Binnen de maand na de aanleg van de opslaginstallatie conform de bepalingen van dit hoofdstuk, brengt de gemachtigde installateur of de erkende technicus op de houder een duidelijk leesbare en onuitwisbare groene merkplaat aan waarop onuitwisbaar volgende gegevens dienen aangebracht :
  - zijn erkenningsnummer;
  - de datum van de plaatsing van de opslaginstallatie;
  - de uiterste datum van de eerstvolgende controle ingeval van opslag in ondergrondse houder.
  Art. 6.5.4.4. Bij de oplevering van de opslaginstallatie bezorgt de gemachtigde installateur of de erkende technicus aan de eigenaar het certificaat van de installatie samen met de certificaten of de beproevingsverslagen van de onderdelen ervan. De eigenaar van de opslaginstallatie draagt er zorg voor dat de exploitant(en) in het bezit is (zijn) van een kopie van het certificaat van de installatie.
  AFDELING 6.5.5. PERIODIEKE CONTROLES, ONDERHOUD EN BUITENGEBRUIKSTELLING.
  Art. 6.5.5.1. Opslaginstallaties met bovengrondse houders dienen niet onderworpen aan periodieke controles.
  Art. 6.5.5.2. § 1. Opslaginstallaties met ondergrondse houders dienen vanaf de datum van de plaatsing ten minste om de vijf jaar onderworpen aan een periodieke controle als vermeld in artikel 6.5.5.3.
  § 2. Van de termijn, vermeld in § 1, kan worden afgeweken bij gebruik van een controlemethode die toelaat de kwaliteit en de levensduur van de ondergrondse houder in te schatten, waarbij maximaal gezocht wordt naar het detecteren van niet-dichte houders en/of het classificeren van houders naargelang de kwaliteitstoestand.
  De aanvaarding van laatstgenoemde controlemethode en de bijhorende criteria om de maximale termijn voor de hercontrole te bepalen, gebeurt door de afdeling bevoegd voor milieuvergunningen van het departement Leefmilieu, Natuur en Energie en bijkomend moet worden aangetoond dat deze controlemethode als basis dient voor het voorkomen van de milieuschade die kan ontstaan vanaf de eerste controle met dit systeem.
  Art. 6.5.5.3. De periodieke controles vermeld in de artikel 6.5.5.2 moeten worden uitgevoerd door een erkende technicus en omvatten :
  1° een visuele controle van de opslaginstallatie met inbegrip van een controle van de wanden van de houder indien mogelijk zonder dat dit het uitgraven van de houder of het verwijderen van het aanvullingsmateriaal vereist;
  2° een controle van de doeltreffendheid van het waarschuwings- of overvulbeveiligingssysteem;
  3° een controle naar de aanwezigheid van water en slib in de houder;
  4° een controle van de doeltreffendheid van het eventueel aanwezig lekdetectiesysteem;
  5° een nazicht van het certificaat en het proces-verbaal van de vorige controle;
  6° indien mogelijk een meting van het potentiaalverschil tussen de rechtstreeks in de grond ingegraven metalen houder en de omhullende bodem of aanvulling;
  7° de uitvoering van een dichtheidsbeproeving op rechtstreeks in de grond ingegraven houders die niet zijn uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem, bij een overdruk van minstens 30 kPa gedurende minimum 1 uur of bij een onderdruk van hoogstens 30 kPa; beproeving bij een overdruk van meer dan 30 kPa mag enkel geschieden indien de houders daartoe volledig worden gevuld met water; niet toegankelijke enkelwandige leidingen moeten worden beproefd bij een overdruk van ten minste 30 kPa gedurende 1 uur of bij een onderdruk van hoogstens 30 kPa. Een gelijkwaardige beproeving die toelaat de kwaliteit en de levensduur van de houder in te schatten, waarbij maximaal gezocht wordt naar het detecteren van niet-dichte houders en/of het classificeren van houders naargelang de kwaliteitstoestand, uitgevoerd overeenkomstig een door de afdeling bevoegd voor milieuvergunningen van het departement Leefmilieu, Natuur en Energie aanvaarde code van goede praktijk, is eveneens toegelaten;
  Na de uitvoering van de controle stelt de erkende technicus een certificaat op waaruit ondubbelzinning moet blijken of de opslaginstallatie al dan niet voldoet aan de bepalingen van dit hoofdstuk. Dit certificaat vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de erkende technicus die de controle heeft uitgevoerd, de datum van de controle en de uiterste datum van de eerstvolgende controle.
  Al naargelang het resultaat van de controle is de houder gemerkt met een duidelijk leesbare en onuitwisbare groene, oranje of rode merkplaat. Op deze merkplaat wordt onuitwisbaar het erkenningsnummer van de erkende technicus, de datum van de controle en de uiterste datum van de eerstvolgende controle aangebracht.
  Een groene merkplaat betekent dat de opslaginstallatie voldoet aan de bepalingen van dit hoofdstuk en verder mag worden gebruikt.
  Een oranje merkplaat betekent dat de opslaginstallatie niet voldoet aan de bepalingen van dit hoofdstuk doch dat de vastgestelde gebreken geen aanleiding kunnen geven tot verontreiniging buiten de houder. De opslaginstallatie mag nog worden gevuld of bijgevuld tijdens een overgangsperiode van maximum 6 maanden die ingaat de eerste van de maand volgend op de maand vermeld op de oranje merkplaat. De exploitant dient alle nodige maatregelen te treffen, overeenkomstig het verslag van de erkende technicus, om de opslaginstallatie terug in goede staat te brengen. Vóór het verstrijken van voormelde overgangsperiode dient de opslaginstallatie terug aan een controle onderworpen.
  Een rode merkplaat betekent dat de opslaginstallatie niet voldoet aan de bepalingen van dit hoofdstuk. In dergelijk geval is het verboden de opslagtank te vullen of te laten vullen. De exploitant dient alle nodige maatregelen te treffen, overeenkomstig het verslag van de erkende technicus, om de opslaginstallatie terug in goede staat te brengen waarna de opslaginstallatie terug aan een controle dient onderworpen. Binnen de veertien dagen nadat een rode merkplaat aangebracht werd maakt de exploitant of op zijn verzoek de erkende technicus hiervan melding bij de afdeling van de Vlaamse Milieumaatschappij bevoegd voor grondwater.
  Art. 6.5.5.4. De exploitant dient er zorg voor te dragen dat de opslaginstallatie steeds in goede staat van werking en onderhoud verkeert en in het bijzonder dat elke verontreiniging van het milieu wordt voorkomen. Hij draagt er zorg voor dat de merkplaat steeds leesbaar blijft.
  Indien zich een verontreiniging voordoet of lekkage vastgesteld of vermoed wordt, dienen onverwijld alle maatregelen genomen om de schade en verstoring van het milieu te beperken. Indien verdere verontreiniging van bodem en grondwater niet onmiddellijk tegengehouden kan worden, wordt de opslaginstallatie buiten gebruik gesteld en wordt de houder geledigd. In dit laatste geval wordt de toezichthoudende ambtenaar onmiddellijk verwittigd.
  Behalve in het geval van een ernstige verontreiniging en wanneer de voortschrijding ervan de saneringskosten sterk opdrijft, mag het buiten gebruik nemen van de installatie enkele dagen uitgesteld worden in de periode tussen 1 november en 31 maart om de exploitant en de gebruikers de mogelijkheid te geven om te voorzien in een alternatieve verwarmingsbron.
  Na vakkundige herstelling mag de houder slechts opnieuw in gebruik worden genomen nadat een attest is afgeleverd door een erkende technicus. Rechtstreeks in de grond ingegraven houders dienen een geslaagde dichtheidsbeproeving als vermeld in artikel 6.5.5.3. te hebben ondergaan.
  Uit het attest moet ondubbelzinnig blijken dat de houder en de installatie voldoen aan de voorschriften van dit hoofdstuk.
  Art. 6.5.5.5. Onverminderd de toepasselijke wettelijke bepalingen met betrekking tot het beheer van afval dienen de houders van een opslaginstallatie die de eigenaar definitief buiten gebruik stelt, geledigd.
  Rechtstreeks in de grond ingegraven houders dienen bovendien verwijderd; bij onmogelijkheid om de houder te verwijderen dient in overleg met een erkende technicus, de houder gevuld met zand, schuim of enig ander inert materiaal. Alle nodige maatregelen worden genomen om milieuverontreiniging te voorkomen.
  Naar aanleiding van de buitengebruikstelling van de rechtstreeks in de grond ingegraven houder stelt de erkende technicus een certificaat op waaruit ondubbelzinnig moet blijken dat de buitengebruikstelling werd uitgevoerd volgens de regels van het vak. Dit certificaat vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de erkende technicus.
  AFDELING 6.5.6. ERKENDE TECHNICI EN GEMACHTIGDE INSTALLATEURS.
  Art. 6.5.6.1. Onder gecertificeerde onderdelen van een installatie wordt verstaan de onderdelen waarvoor in uitvoering van ofwel de wet van 20 juli 1990 betreffende de accreditatie van de certificatie- en keuringsinstellingen, alsmede van de beproevingslaboratoria, ofwel een andere door de Vlaamse Regering goedgekeurde certificeringprocedure een certificaat van overeenkomst met de code van goede praktijk of technische specificatie werd afgeleverd.
  Art. 6.5.6.2. De gemachtigde installateur is een natuurlijk persoon die een kaderfunctie bekleedt binnen een eenmanszaak of een vennootschap die opslaginstallaties voor brandstof installeert en met vrucht een opleiding heeft gevolgd in een door de Vlaamse minister erkende instelling. Deze opleiding bestaat uit minstens 10 uren theorielessen en 10 uren praktijk over volgende leerstof :
  1° kenmerken van brandstoffen;
  2° de codes van goede praktijk en de regels van goed vakmanschap ivm de bouw, het transport en de plaatsing van opslaginstallaties voor brandstof (inkuipingen inbegrepen);
  3° de codes van goede praktijk en de regels van goed vakmanschap ivm de bescherming tegen corrosie en de bepaling van corrosiviteit van de bodem;
  4° de codes van goede praktijk en de regels van goed vakmanschap ivm de controle van opslaginstallaties en dichtheidsbeproevingen;
  5° begrippen over brandweerstand en weerstand van materialen tegen de inwerking van brandstoffen;
  6° de methodes en systemen voor lekdetectie;
  Het attest afgeleverd door de erkende instelling geldt als erkenningsbewijs.
  Als kaderpersoneel wordt beschouwd het personeel, vermeld in artikel 11, § 3, van het koninklijk besluit van 26 september 1991 tot vaststelling van bepaalde toepassingsmaatregelen van de wet van 20 maart 1991 houdende regeling van de erkenning van aannemers van werken.
  Art. 6.5.6.3. De erkende technicus is een natuurlijke persoon die erkend is voor de controle van verwarmingsinstallaties in uitvoering van het besluit van de Vlaamse Regering van 8 december 2006 betreffende het onderhoud en het nazicht van stooktoestellen voor de verwarming van gebouwen of voor de aanmaak van warm verbruikswater en aanvullend met vrucht een opleiding heeft gevolgd in een door de Vlaamse minister erkende instelling. Deze opleiding bestaat uit minstens 10 uren theorielessen en 10 uren praktijk over volgende leerstof :
  1° kenmerken van brandstoffen;
  2° de codes van goede praktijk en de regels van goed vakmanschap ivm de bouw, het transport en de plaatsing van opslaginstallaties voor brandstof (inkuipingen inbegrepen);
  3° de codes van goede praktijk en de regels van goed vakmanschap ivm de bescherming tegen corrosie en de bepaling van corrosiviteit van de bodem;
  4° de codes van goede praktijk en de regels van goed vakmanschap ivm de controle van opslaginstallaties en dichtheidsbeproevingen;
  5° begrippen over brandweerstand en weerstand van materialen tegen de inwerking van brandstoffen;
  6° de methodes en systemen voor lekdetectie;
  Het attest afgeleverd door de erkende instelling geldt als erkenningsbewijs.
  Art. 6.5.6.4. De inrichtingen die de opleiding, vermeld in artikel 6.5.6.2 en 6.5.6.3 verschaffen, kunnen erkend worden door de Vlaamse minister indien zij :
  1° voorzien in het onderwijs van de leerstof als vermeld in artikel 6.5.6.2 en 6.5.6.3;
  2° beschikken over een werkplaats voor praktische oefeningen met de nodige voorzieningen zodat alle proeven, volgens de stand van de technologie en minstens deze die erkend zijn door afdeling bevoegd voor milieuvergunningen, op houders van werkelijke grootte kunnen worden uitgevoerd;
  3° examens organiseren over de onderwezen leerstof. De examens worden gehouden onder toezicht van een commissie bestaande uit minstens drie specialisten in de onderwezen vakken onder het voorzitterschap van een academische ingenieur of een ingenieur van academisch niveau. De Vlaamse minister kan zich in de examencommissie laten vertegenwoordigen;
  4° personeel in dienst hebben met een voldoende geachte kwalificatie en onder leiding van een academische ingenieur of een ingenieur van academisch niveau.
  Art. 6.5.6.5. De inrichtingen, vermeld in artikel 6.5.6.4, richten hun aanvraag tot erkenning aan de Vlaamse minister op het adres van de afdeling bevoegd voor erkenningen van het departement Leefmilieu, Natuur en Energie of van het kabinet van de Vlaamse minister.
  De aanvraag bevat volgende gegevens :
  1° de bedrijfsgegevens;
  2° de personalia van het leidinggevend personeel en van de lesgevers;
  3° het programma van de lessen;
  4° een beschrijving van het beschikbare materieel voor demonstratie, metingen en oefening.
  Art. 6.5.6.6. In afwijking van de bepalingen van de artikelen 6.5.6.2, 6.5.6.3 en 6.5.6.4 zijn overeenkomstig de EU-richtlijn 2005/36/EG van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties en de EU-richtlijn 2006/123/EG van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt, voor de toepassing van dit besluit van rechtswege als gemachtigde installateur respectievelijk als technicus erkend, de onderdanen van een EU-lidstaat die in het bezit zijn van het bekwaamheidsattest dat of de opleidingstitel die in het andere Gewest of in de andere EU-lidstaat verplicht wordt gesteld voor de toegang tot of uitoefening van hetzelfde beroep van gemachtigde installateur respectievelijk erkende technicus in de overeenkomstige discipline(s) of deeldomein(en) van deze discipline(s).
  De onderdanen, vermeld in het eerste lid, moeten door middel van een schriftelijke verklaring, met daarin de gegevens betreffende verzekeringsdekking of soortgelijke individuele of collectieve vormen van bescherming inzake beroepsaansprakelijkheid, de afdeling bevoegd voor erkenningen vooraf in kennis stellen van het zullen verrichten van bedoelde diensten in het Vlaamse Gewest. Overeenkomstig artikel 7 van de EU-richtlijn 2005/36/EG moet deze verklaring vergezeld gaat van de volgende documenten :
  1° een bewijs van de nationaliteit van de dienstverrichter;
  2° een attest dat de houder ervan rechtmatig in een lidstaat gevestigd is om er de betrokken werkzaamheden uit te oefenen, en dat hem op het moment van afgifte van het attest geen beroepsuitoefeningsverbod is opgelegd, ook al is het maar tijdelijk;
  3° bewijs van beroepskwalificaties.
  De van rechtswege erkenning als gemachtigd installateur respectievelijk als erkende technicus, als vermeld in het eerste lid, gaat in vanaf de datum van akteneming van deze schriftelijke verklaring door de afdeling bevoegd voor erkenningen.
  AFDELING 6.5.7. VOORWAARDEN VOOR BESTAANDE HOUDERS.
  Art. 6.5.7.1. Als bestaande houders worden beschouwd de houders die vóór 1 augustus 1995 een eerste maal zijn gevuld.
  Bestaande houders dienen uiterlijk op 1 augustus 2000 uitgerust te zijn met een waarschuwings- of beveiligingssysteem zoals bepaald in artikel 6.5.1.3.
  Onverminderd de overige bepalingen van dit hoofdstuk zijn de bepalingen van dit hoofdstuk betreffende de verbods- en/of afstandsregels alsmede de constructie- en de installatiewijzen niet van toepassing op bestaande houders.
  Bij vervanging van de bestaande houder dient de nieuwe houder aan de voorschriften van dit hoofdstuk te voldoen, behalve voor wat betreft de verbods- en/of afstandsregels.
  Art. 6.5.7.2. § 1. Opslaginstallaties met bovengrondse houders dienen vóór 1 augustus 2003 onderworpen aan een controle door een erkende technicus. Deze opslaginstallaties dienen niet onderworpen aan verdere periodieke controles.
  § 2. Opslaginstallaties met ondergrondse houders dienen vóór 1 augustus 2002 onderworpen aan een controle als vermeld in artikel 6.5.5.3.
  Vanaf de datum van deze controle dienen periodieke controles uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van artikelen 6.5.5.2 en 6.5.5.3.
  De controles die overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk vóór 1 augustus 2000 werden uitgevoerd, blijven onverminderd rechtsgeldig ook wanneer deze de dichtheidsbeproeving niet hebben omvat. ".
Art. 226. § 1. Les avis des établissements de classe 3, les communications de changements, les demandes d'autorisation et les avis de reprises introduits avant la date d'entree en vigueur de cet arrêté avec application du titre Ier du VLAREM, sont traités selon la procédure qui était d'application au moment de leur introduction.
  § 2. Pour les établissements qui au moment de l'entrée en vigueur du présent arrêté sont mis en service et qui tombent sous l'application d'une nouvelle (sous-)rubrique ou d'une (sous-)rubrique modifiée de la liste de classification, aucune demande d'autorisation écologique conformément à l'article 38, § 1er ne doit être introduite si ce même établissement était soumis à autorisation sur base de la liste de classification qui était d'application avant l'entrée en vigueur du présent arrêté. Dans ce cas, l'autorisation écologique en cours reste toujours valable.
  § 3. Pour les établissements qui au moment de l'entrée en vigueur du présent arrêté sont mis en service et qui tombent sous l'application d'une nouvelle (sous-)rubrique ou d'une (sous-)rubrique modifiée de la liste de classification, aucune communication conformément à l'article 3, § 1er ne doit être faite si ces mêmes établissements étaient soumis à autorisation ou à communication sur base de la liste de classification qui était d'application avant l'entrée en vigueur du présent arrêté. Dans ce cas, l'avis reste toujours valable ou le cas échéant, la demande d'autorisation initiale ou la communication du petit changement avec application de l'article 2, § 5 du titre Ier du VLAREM pour l'avenir comme la communication de l'établissement de troisième classe est prise en compte.
Art. 228. De Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, is belast met de uitvoering van dit besluit.
  Brussel, 19 september 2008.
  De minister-president van de Vlaamse Regering,
  K. PEETERS
  De Vlaamse minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur,
  Mevr. H. CREVITS.
Art.204. L'article 6.2.2.4.1 du même arrêté, inséré par l'arrêté du Gouvernement flamand du 5 mai 2008, est remplacé comme suit :
  " Art. 6.2.2.4.1. § 1. Les conditions générales pour le déversement des eaux usées domestiques situé dans la zone extérieure à optimaliser individuellement sont rédigées comme suit :
  1° les eaux usées à déverser contenant des germes pathogènes dans de telles quantités que les eaux réceptrices risquent d'être dangereusement contaminées, doivent être décontaminées;
  2° le pH des eaux déversées ne peut pas être supérieur à 9 ou inférieur à 6,5;
  3° la demande biochimique en oxygène en cinq jours à 20 °C des eaux déversées ne peut pas depasser les valeurs suivantes :
  25 milligrammes de demande en oxygène par litre;
  4° le taux suivant ne peut pas être dépassé dans les eaux déversées :
  60 milligrammes par litre pour les substances en suspension;
  5° les eaux usées déversées ne peuvent en outre pas contenir de substances de l'annexe 2C du titre Ier du VLAREM en des concentrations 10 fois supérieures aux normes de qualité environnementales s'appliquant au cours d'eau récepteur final, ni toute autre substance, en une teneur qui pourrait directement ou indirectement nuire à la santé de l'homme, à la flore ou à la faune;
  6° un échantillon représentatif des eaux usées déversées ne peut pas contenir des huiles, graisses ou autres substances flottantes en de telles quantités qu'une couche flottante puisse être explicitement constatée; en cas de doute, ceci peut être constaté en transvasant l'échantillon dans un entonnoir séparateur et en vérifiant ensuite si les deux phases peuvent être séparées.
  7° la station doit être étanche, structurellement stable, durable et résistante à la corrosion.
  § 2. Pour des déversements situés dans une zone extérieure à optimaliser individuellement, il est supposé être répondu aux conditions du § 1er, 3° et 4° et 7° si les eaux sont au moins épurées à l'aide d'une installation de traitement individuelle portant le label CE et répondant à la norme harmonisée Erreur. Signet non défini. " Petites installations de traitement des eaux usées jusqu'à 50v d'équivalents d'habitants - Partie 3 : Installations d'épuration d'eau pre-assemblées ou assemblées sur place pour les eaux usées domestiques " qui a été fixée dans le cadre de la Directive 89/106/CEE du Conseil du 21 décembre 1988 relative au rapprochement des dispositions législatives, réglementaires et administratives des Etats membres concernant les produits de construction et pour autant que la capacité de l'installation soit destinée au IE correspondant. Le pourcentage d'élimination pour la demande biochimique en oxygène s'élève au minimum à 90 % et à 70 % pour les substances en suspension.
  Pour des déversements situés dans une zone exterieure a optimaliser individuellement, il est supposé être répondu aux conditions du § 1er, 3° et 4° et 7° si les eaux sont au moins épurées à l'aide d'une installation de traitement individuelle avec certificat BENOR et pour autant que la capacité de l'installation soit destinée au IE correspondant. Le pourcentage d'élimination pour la demande biochimique en oxygène s'élève au minimum à 90 % et à 70 % pour les substances en suspension.
  § 3. Les établissements pour lesquels un permis d'urbanisme est délivré pour la construction ou la reconstruction d'un bâtiment après constatation du plan de zonage définitif, doivent immédiatement satisfaire aux dispositions de cette sous-section.
  Pour les établissements pour lesquels un permis d'urbanisme est délivré pour la construction ou la reconstruction d'un bâtiment avant constatation du plan de zonage définitif, les conditions de cette sous-section dérogeant plus strictement de la situation telle qu'elle existait avant la constatation définitive du plan de zonage communal sont d'application, entrant en vigueur le premier jour du 29e mois après la constatation définitive du plan de zonage communal et au plus tôt à partir du 22 décembre 2015, sauf disposition contraire dans le plan d'exécution. Il est néanmoins supposé que dans ce cas, avec une installation de traitement individuelle existante, il soit satisfait aux conditions sous § 1er, 3° et 4°. ".
-
Art.205. A l'article 6.4.0.1 du même arrêté, dont le texte existant constituera le § 1er, modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999, sont ajoutés des § 2, § 3, § 4 et § 5, rédigés comme suit :
  " § 2. Les applications suivantes contenant de l'amiante peuvent être éliminées pour autant que celles-ci puissent être enlevées par des actions simples (p. ex. dévissage rapide) :
  1° amiante lie non endommagé ou pour lequel aucune fibre libre n'est visible et pour lequel l'enlevement n'entraîne pas une modification de la situation;
  2° amiante lie endommagé ou pour lequel des fibres libres sont visibles et qui est traité dans une application externe où aucun tiers n'est present, pour autant que l'enlèvement n'entraîne pas une modification de la situation;
  3° cordes, joints ou colmatages, garnitures de frein et matériaux analogues contenant de l'amiante.
  Les autres applications peuvent uniquement être enlevées par les entreprises spécialisées.
  § 3. Lors de la démolition et du retrait de matériaux contenant de l'amiante comme mentionné au § 2, 1°, 2° et 3°, la dispersion des fibres et l'exposition des personnes aux fibres d'amiante doivent être évités en prenant les mesures suivantes :
  1° humidification ou fixation des matériaux;
  2° retirer les éléments un par un, de préférence manuellement, en utilisant des outils à main ou en dernier lieu des outils mécaniques à faible vitesse;
  3° ne pas lancer les matériaux;
  4° ne pas casser les matériaux;
  5° stocker les matériaux dans des emballages fermés.
  Lors des travaux, aucun mineur ne peut être présent.
  Des masques antipoussière de type P3 ou des masques antipoussière similaires sont utilisés pour la protection individuelle contre l'exposition.
  § 4. Les applications contenant de l'amiante sont stockées séparément et non mélangées à d'autres déchets de démolition;
  § 5. L'utilisation d'outils mécaniques à grande vitesse (disques abrasifs, meuleuses, foreuses, etc.), de nettoyeurs à jet d'eau sous haute pression, de compresseurs d'air pour usiner, découper ou nettoyer des objets ou supports en matériaux contenant de l'amiante ou revêtus de tels matériaux ou pour le retrait d'amiante est interdite. ".