Nederlands (NL)
Français (FR)
Titre
21 DECEMBER 2007. - Decreet tot aanvulling van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid met een titel XVI " Toezicht, handhaving en veiligheidsmaatregelen " (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 29-02-2008 en tekstbijwerking tot 25-06-2009)
Titre
21 DECEMBRE 2007. - Décret complétant le décret du 5 avril 1995 contenant des dispositions générales concernant la politique de l'environnement par un titre XVI "Contrôle, maintien et mesures de sécurité" (TRADUCTION) (NOTE : les mots " het Milieuhandhavingscollege ", tels qu'utilisés présent à l'acte réglementaire, ne doivent pas être lus comme " le Collège de Maintien environnemental ", mais comme " la Cour environnementale de la Région flamande "; voir M.B. 23-03-2010, p. 185522) (NOTE : Consultation des versions antérieures à partir du 29-02-2008 et mise à jour au 25-06-2009)
Informations sur le document
Numac: 2008035341
Datum: 2007-12-21
Info du document
Numac: 2008035341
Date: 2007-12-21
Table des matières
HOOFDSTUK I. - Inleidende bepaling.
HOOFDSTUK II. - Wijziging van het decreet van 5...
HOOFDSTUK III. - Wijziging aan diverse bepalingen.
Afdeling I. - Wijzigingen aan de wet van 28 dec...
Afdeling II. - Wijzigingen aan de wet van 26 ma...
Afdeling III. - Wijzigingen aan de wet van 18 j...
Afdeling IV. - Wijzigingen aan de wet van 10 ja...
Afdeling V. - Wijzigingen aan het decreet van 2...
Afdeling VI. - Wijzigingen aan het decreet van ...
Afdeling VII. - Wijzigingen aan het decreet van...
Afdeling VIII. - [1 Wijzigingen aan het decreet...
HOOFDSTUK IV. - Slotbepalingen.
Table des matières
CHAPITRE Ier. - Disposition introductive.
CHAPITRE II. - Modification du décret du 5 avri...
CHAPITRE III. - Modifications à diverses dispos...
Section Ire. - Modifications à la loi du 28 déc...
Section II. - Modifications à la loi du 26 mars...
Section III. - Modifications à la loi du 18 jui...
Section IV. - Modifications à la loi du 10 janv...
Section V. - Modifications au décret du 2 juill...
Section VI. - Modifications au décret du 24 jan...
Section VII. - Modifications au décret du 28 ju...
Section VIII. - [1 Modifications au décret du 2...
CHAPITRE IV. - Dispositions finales.
Tekst (55)
Texte (55)
HOOFDSTUK I. - Inleidende bepaling.
CHAPITRE Ier. - Disposition introductive.
Artikel 1. Dit decreet regelt een gewestaangelegenheid.
Article 1. Le présent décret règle une matière régionale.
HOOFDSTUK II. - Wijziging van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
CHAPITRE II. - Modification du décret du 5 avril 1995 contenant des dispositions générales concernant la politique de l'environnement.
Art.2. In artikel 3.1.2 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, ingevoegd bij het decreet van 19 april 1995 en gewijzigd bij het decreet van 18 december 2002, wordt 3° opgeheven.
Art.2. A l'article 3.1.2 du décret du 5 avril 1995 contenant des dispositions générales concernant la politique de l'environnement, inséré par le décret du 19 avril 1995 et modifié par le décret du 18 décembre 2002, le point 3° est abrogé.
Art.3. In artikel 3.4.1, § 2, artikel 3.4.2, § 3, en artikel 3.4.3, § 2, van hetzelfde decreet, ingevoegd bij het decreet van 19 april 1995, worden de woorden " de controle-ambtenaren " vervangen door de woorden " de toezichthouders ".
Art.3. A l'article 3.4.1, § 2, à l'article 3.4.2, § 3, et à l'article 3.4.3, § 2, du même décret, inséré par le décret du 19 avril 1995, les mots "fonctionnaires de contrôle" sont remplacés par le mot "surveillants".
Art.4. In artikel 3.7.1, § 1 en § 3, van hetzelfde decreet, ingevoegd bij het decreet van 19 april 1995, worden de woorden " de bevoegde controle-ambtenaar " vervangen door de woorden " de bevoegde toezichthouder ".
Art.4. A l'article 3.4.7 (NOTE : Justel lit 3.7.1; voir original néerlandais), §§ 1er et 3, du même décret, inséré par le décret du 19 avril 1995, les mots "le fonctionnaire de contrôle compétent" sont remplacés par les mots "les surveillants compétents".
Art.5. Artikel 3.8.1 van hetzelfde decreet, ingevoegd bij het decreet van 19 april 1995 en gewijzigd bij het decreet van 6 februari 2004, wordt opgeheven.
Art.5. L'article 3.8.1 du même décret, inséré par le décret du 19 avril 1995 et modifié par le décret du 6 février 2004 est abrogé.
Art.6. Artikel 3.8.2 van hetzelfde decreet, ingevoegd bij het decreet van 19 april 1995, wordt opgeheven.
Art.6. L'article 3.8.2 du même décret, inséré par le décret du 19 avril 1995, est abrogé.
Art.7. Artikel 3.8.3 van hetzelfde decreet, ingevoegd bij het decreet van 19 april 1995 en gewijzigd bij het decreet van 6 februari 2004, wordt opgeheven.
Art.7. L'article 3.8.3 du même décret, inséré par le décret du 19 avril 1995 et modifié par le décret du 6 février 2004, est abrogé.
Art.8. Artikelen 4.7.1 en 4.7.2, ingevoegd bij het decreet van 18 december 2002, worden opgeheven.
Art.8. Les articles 4.7.1. et 4.7.2, insérés par le décret du 18 décembre 2002, sont abrogés.
Art.9. Aan hetzelfde decreet, het laatst gewijzigd bij het decreet van 23 december 2005, wordt een titel XVI, bestaande uit de artikelen 16.1.1 tot en met 16.7.9, toegevoegd, die luidt als volgt :
" TITEL XVI. - Toezicht, handhaving en veiligheidsmaatregelen.
HOOFDSTUK I. - Toepassingsgebied en definities.
Art. 16.1.1. De bepalingen van deze titel zijn van toepassing op de hiernavolgende wetten en decreten, met inbegrip van de uitvoeringsbesluiten ervan :
1° alle andere titels van dit decreet, met uitzondering van titel I " Algemene bepalingen ", en van titel II " Besluitvorming en inspraak ";
2° de wet van 28 december 1964 betreffende de bestrijding van de luchtverontreiniging;
3° de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging;
4° de wet van 18 juli 1973 betreffende de bestrijding van de geluidshinder;
5° de wet van 10 januari 1977 houdende regeling van de schadeloosstelling voor schade veroorzaakt door het winnen en het pompen van grondwater;
6° het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen;
7° het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer;
8° het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning;
9° het decreet van 22 februari 1995 betreffende de bodemsanering;
10° de door de Vlaamse Regering aangewezen milieuregelgeving van de Europese Unie.
In afwijking van het eerste lid is hoofdstuk II ook van toepassing op de volgende wetten en decreten, met inbegrip van de uitvoeringsbesluiten ervan, voor zover die onder het beleidsdomein Leefmilieu, Natuur en Energie vallen :
1° de wet van 1 juli 1954 op de riviervisserij;
2° de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud;
3° het Bosdecreet van 13 juni 1990;
4° het Jachtdecreet van 24 juli 1991;
5° het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu.
Art. 16.1.2. Tenzij het uitdrukkelijk anders bepaald is, wordt, voor de toepassing van deze titel, verstaan onder :
1° milieu-inbreuk : een gedraging, in strijd met een voorschrift dat wordt gehandhaafd met toepassing van deze titel. Die gedraging :
a) betreft exclusief een schending van administratieve verplichtingen zoals bepaald in de milieuwetgeving, vermeld in artikel 16.1.1, eerste lid;
b) betreft geen emissies als vermeld in artikel 16.6.2;
c) betreft niet het achterlaten, beheren of overbrengen van afvalstoffen als vermeld in artikel 16.6.3;
d) veroorzaakt geen gezondheidsschade of dood;
e) kan niet strafrechtelijk worden bestraft overeenkomstig de bepalingen van deze titel;
f) moet opgenomen zijn in een lijst, te bepalen door de Vlaamse Regering.
Onverminderd de bepalingen van het eerste lid kunnen evenwel gedragingen die een schending inhouden van :
a) de verplichting om te beschikken over een milieuvergunning of een erkenning;
b) de verplichting om een veiligheidsrapport of een milieueffectrapport op te maken;
niet beschouwd worden als een milieu-inbreuk;
2° milieumisdrijf : een gedraging, in strijd met een voorschrift dat wordt gehandhaafd met toepassing van deze titel, die strafrechtelijk kan worden bestraft overeenkomstig de bepalingen van deze titel;
3° kennisgeving : het verzenden door middel van een aangetekende brief, met ontvangstbewijs;
4° gewestelijke entiteit : de entiteit van het Vlaams Ministerie van Leefmilieu, Natuur en Energie, die de Vlaamse Regering aanwijst om de alternatieve bestuurlijke geldboete of de exclusieve bestuurlijke geldboete op te leggen.
HOOFDSTUK II. - Beleid en organisatie.
Afdeling I. - Milieuhandhavingsbeleid.
Art. 16.2.1. Met inachtneming van de prerogatieven van de bevoegde overheden is de Vlaamse Regering belast met de coördinatie en de inhoudelijke invulling van het milieuhandhavingsbeleid.
Art. 16.2.2. Ter ondersteuning van het Vlaams Parlement en de Vlaamse Regering wordt een gewestelijke raad voor de milieuhandhaving opgericht, hierna de Vlaamse Hoge Raad voor de Milieuhandhaving te noemen.
Art. 16.2.3. Met het oog op een doelmatige handhaving van de milieuwetgeving pleegt de Vlaamse Regering, hierin bijgestaan door de Vlaamse Hoge Raad voor de Milieuhandhaving, systematisch overleg met de hiervoor bevoegde overheden.
De op basis van dat overleg gemaakte afspraken worden in protocollen vastgelegd.
De Vlaamse Regering kan voor dat overleg de nadere regels vastleggen.
Art. 16.2.4. Jaarlijks stelt de Vlaamse Hoge Raad voor de Milieuhandhaving een milieuhandhavingsprogramma op. Daarin kan hij worden bijgestaan door de overheden die belast zijn met het toezicht op en de handhaving van het milieurecht.
Het milieuhandhavingsprogramma bepaalt voor het komende kalenderjaar de handhavingsprioriteiten van de gewestelijke overheden die belast zijn met de handhaving van het milieurecht. Het milieuhandhavingsprogramma kan eveneens aanbevelingen bevatten inzake de handhaving van het milieurecht op provinciaal en gemeentelijk niveau, alsook inzake de samenwerking met en tussen deze beleidsniveaus.
De Vlaamse Hoge Raad voor de Milieuhandhaving legt het milieuhandhavingsprogramma ter goedkeuring voor aan de Vlaamse Regering. De Vlaamse Regering deelt het goedgekeurde milieuhandhavingsprogramma mee aan het Vlaams Parlement, de provincies en de gemeenten, en legt het met het oog op verdere programmering en rapportering voor advies voor aan de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen en aan de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen.
De Vlaamse Regering kan de nadere regels vaststellen voor de inhoud, de opstelling en de verspreiding van het milieuhandhavingsprogramma.
Art. 16.2.5. Jaarlijks stelt de Vlaamse Hoge Raad voor de Milieuhandhaving een milieuhandhavingsrapport op. Alle overheden, die deel uitmaken van het Vlaamse Gewest en die belast zijn met de handhaving van het milieurecht, stellen, hetzij op eenvoudige vraag van de Vlaamse Hoge Raad van de Milieuhandhaving, hetzij uit eigen beweging, alle informatie waarover zij beschikken en die van nut kan zijn voor de opstelling van het milieuhandhavingsrapport, ter beschikking van de Vlaamse Hoge Raad voor de Milieuhandhaving.
Voor de overheden die belast zijn met de handhaving van het milieurecht en waarvoor het Vlaamse Gewest niet bevoegd is, zal de Vlaamse Regering die uitnodigen om de informatie waarover zij beschikken en die eveneens van nut kan zijn voor de opstelling van het milieuhandhavingsrapport, vrijwillig ter beschikking te stellen van de Vlaamse Hoge Raad voor de Milieuhandhaving.
Het milieuhandhavingsrapport omvat minstens de volgende onderdelen :
1° een algemene evaluatie van het in het afgelopen kalenderjaar gevoerde gewestelijke milieuhandhavingsbeleid;
2° een specifieke evaluatie van de inzet van de afzonderlijke handhavingsinstrumenten;
3° een overzicht van de gevallen waarin, binnen de gestelde termijn, geen uitspraak werd gedaan over de beroepen tegen besluiten houdende bestuurlijke maatregelen;
4° een evaluatie van de beslissingspraktijk van de parketten inzake het al dan niet strafrechtelijk behandelen van een vastgesteld milieumisdrijf;
5° een overzicht en vergelijking van het door de gemeenten en provincies gevoerde milieuhandhavingsbeleid;
6° een inventaris van de inzichten die tijdens de handhaving werden opgedaan en die kunnen worden aangewend ter verbetering van de milieuregelgeving, beleidsvisies en beleidsuitvoering;
7° aanbevelingen voor de verdere ontwikkeling van het milieuhandhavingsbeleid.
De Vlaamse Hoge Raad voor de Milieuhandhaving deelt het milieuhandhavingsrapport mee aan de Vlaamse Regering. Die bezorgt het milieuhandhavingsrapport aan het Vlaams Parlement, de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen, de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen, de provincies en de gemeenten.
De Vlaamse Regering kan nadere regels vaststellen voor de inhoud, de opstelling en de verspreiding van het milieuhandhavingsrapport.
Afdeling II. - Vlaamse Hoge Raad voor de Milieuhandhaving.
Art. 16.2.6. De Vlaamse Hoge Raad voor de Milieuhandhaving stelt de krachtlijnen en de prioriteiten van het beleid inzake de handhaving van het milieurecht voor. Hij doet dat op eigen initiatief of op verzoek van het Vlaams Parlement of de Vlaamse Regering.
Art. 16.2.7. § 1. De Vlaamse Hoge Raad voor de Milieuhandhaving telt tien leden, alsmede een vaste secretaris. De Vlaamse Regering benoemt de leden na voordracht, en de voorzitter, de ondervoorzitter en de vaste secretaris onder de personen die deskundig zijn op het vlak van de handhaving van het milieurecht.
§ 2. De Vlaamse Hoge Raad voor de Milieuhandhaving wordt als volgt samengesteld :
1° een voorzitter;
2° een ondervoorzitter;
3° vier leden op voordracht van de beleidsraad van het beleidsdomein Leefmilieu, Natuur en Energie;
4° een lid op voordracht van de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen;
5° een lid op voordracht van de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen;
6° een lid op voordracht van de Vereniging van de Vlaamse Provincies;
7° een lid op voordracht van de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten.
Voor de leden, vermeld in 3° tot en met 7°, wordt telkens een plaatsvervanger aangewezen.
De leden, vermeld in 4° tot en met 7°, worden voorgedragen op een dubbeltal dat in een evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen voorziet.
Een lid mag geen verkozen politiek mandaat uitoefenen.
Deze samenstelling kan verder worden uitgebreid tot :
1° een vertegenwoordiger aangewezen op voordracht van het college van procureurs-generaal, ter vertegenwoordiging van de parketten-generaal bij de hoven van beroep;
2° een vertegenwoordiger aangewezen op voordracht van het college van procureurs-generaal, ter vertegenwoordiging van de parketten bij de rechtbanken van eerste aanleg;
3° een vertegenwoordiger aangewezen op voordracht van de bevoegde minister van Binnenlandse Zaken, ter vertegenwoordiging van de federale politie;
4° een vertegenwoordiger aangewezen op voordracht van de bevoegde minister van Binnenlandse Zaken, ter vertegenwoordiging van de lokale politie.
Voor deze leden wordt telkens eveneens een plaatsvervanger aangewezen.
Het niet aanwijzen van de vertegenwoordigers, vermeld in het vijfde lid, heeft geen gevolgen, noch voor de werking van de Vlaamse Hoge Raad voor de Milieuhandhaving, noch voor de geldigheid van de handelingen die hij stelt.
§ 3. De leden van de Vlaamse Hoge Raad voor de Milieuhandhaving worden benoemd voor vijf jaar. Hun benoeming is hernieuwbaar. Een lid wiens mandaat openvalt, wordt binnen drie maanden vervangen.
Art. 16.2.8. De Vlaamse Hoge Raad voor de Milieuhandhaving kan om bijzondere vraagstukken te onderzoeken een beroep doen op externe deskundigen en kan werkgroepen oprichten, onder de voorwaarden, bepaald in het huishoudelijk reglement.
Art. 16.2.9. De Vlaamse Hoge Raad voor de Milieuhandhaving stelt zijn huishoudelijk reglement op, dat minstens het volgende regelt :
1° de bevoegdheden van de voorzitter en de ondervoorzitter;
2° de wijze van bijeenroeping en beraadslaging;
3° de frequentie van de vergaderingen;
4° de voorwaarden waaronder de Vlaamse Hoge Raad voor de Milieuhandhaving een beroep kan doen op externe deskundigen of op permanente of tijdelijke werkgroepen.
Dit reglement en de wijzigingen erin worden ter goedkeuring voorgelegd aan de Vlaamse Regering.
Art. 16.2.10. De Vlaamse Regering stelt de Vlaamse Hoge Raad voor de Milieuhandhaving een permanent secretariaat en de nodige middelen ter beschikking. Ze stelt eveneens de vergoedingen vast die aan de leden van de Vlaamse Hoge Raad voor de Milieuhandhaving worden toegekend.
Art. 16.2.11. De Vlaamse Regering kan nadere regels vaststellen voor de organisatie en de werking van de Vlaamse Hoge Raad voor de Milieuhandhaving.
HOOFDSTUK III. - Toezicht.
Afdeling I. - Toezichthouders.
Onderafdeling I. - Algemene bepalingen.
Art. 16.3.1. § 1. De volgende personen kunnen toezichthouders zijn :
1° de personeelsleden van het departement en de agentschappen die behoren tot de beleidsdomeinen Leefmilieu, Natuur en Energie, Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, en Mobiliteit en Openbare Werken, die worden aangewezen door de Vlaamse Regering, hierna gewestelijke toezichthouders te noemen;
2° de personeelsleden van de provincie die worden aangewezen door een bestendige deputatie, hierna provinciale toezichthouders te noemen;
3° de personeelsleden van de gemeente die worden aangewezen door een college van burgemeester en schepenen, hierna gemeentelijke toezichthouders te noemen;
4° de personeelsleden van een intergemeentelijke vereniging die worden aangewezen door het bevoegde orgaan, hierna toezichthouders van intergemeentelijke verenigingen te noemen;
5° de personeelsleden van een politiezone die worden aangewezen door het bevoegde orgaan, hierna toezichthouders van politiezones te noemen.
§ 2. Contractuele personeelsleden kunnen enkel toezichthouder zijn mits zij hiertoe speciaal zijn beëdigd. De Vlaamse Regering kan de voorwaarden van de eedaflegging bepalen.
Art. 16.3.2. Als toezichthouders kunnen enkel personen worden aangesteld die over de vereiste kwalificaties en eigenschappen beschikken om de toezichtopdracht naar behoren te vervullen.
De Vlaamse Regering kan nadere voorwaarden bepalen waaraan de toezichthouders moeten voldoen.
Indien nodig kan de Vlaamse Regering eveneens overgangsmaatregelen bepalen met betrekking tot die voorwaarden voor degenen die de taak van toezichthouder al uitoefenden voor die voorwaarden van kracht werden.
Art. 16.3.3. De toezichthouders oefenen het toezicht onafhankelijk en neutraal uit.
Zij moeten hun taak naar behoren kunnen vervullen en krijgen daartoe de nodige middelen ter beschikking.
Zij mogen geen nadeel ondervinden van de taak die zij als toezichthouder vervullen.
De Vlaamse Regering kan hiervoor de nadere regels bepalen.
Art. 16.3.4. Binnen de perken van de begrotingskredieten kan de Vlaamse Regering de aanstelling van de toezichthouders, vermeld in artikel 16.3.1, § 1, 2°, 3°, 4° en 5°, subsidiëren, alsook ondersteuning geven voor de opleiding en permanente vorming van die toezichthouders. De Vlaamse Regering kan hiertoe de nadere regels bepalen.
Onderafdeling II. - Gemeentelijke toezichthouders en toezichthouders van intergemeentelijke verenigingen en van politiezones.
Art. 16.3.5. De gemeentelijke toezichthouders kunnen toezicht uitoefenen in de eigen gemeente, in een aangrenzende gemeente of in de andere gemeenten van de intergemeentelijke vereniging of politiezone waarvan de eigen gemeente deel uitmaakt, mits zij hiervoor toestemming hebben gekregen van die andere gemeenten.
De toezichthouders van de intergemeentelijke verenigingen kunnen enkel toezicht uitoefenen in de gemeenten die behoren tot de intergemeentelijke vereniging.
De toezichthouders van de politiezones kunnen enkel toezicht uitoefenen in de gemeenten die behoren tot de politiezone.
De Vlaamse Regering kan hiertoe de nadere regels bepalen.
Art. 16.3.6. De Vlaamse Regering kan het minimumaantal toezichthouders bepalen voor gemeenten, intergemeentelijke verenigingen of politiezones. Ze kan zich hiervoor baseren op het aantal inwoners, de bestreken oppervlakte of het aantal inrichtingen en de soort ervan, vermeld in het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning.
Art. 16.3.7. Bij verhindering van krachtens artikel 16.3.1, § 1, 3°, 4° en 5°, aangewezen toezichthouders kunnen voor een termijn van maximaal één jaar waarnemende toezichthouders worden aangesteld.
De Vlaamse Regering kan hiertoe de nadere regels bepalen.
Onderafdeling III. - Gewestelijke toezichthouders.
Art. 16.3.8. Gewestelijke toezichthouders kunnen niet de hoedanigheid hebben van officier van gerechtelijke politie.
De Vlaamse Regering kan evenwel aan andere personeelsleden van het departement en de agentschappen, die behoren tot het beleidsdomein Leefmilieu, Natuur en Energie, die ze aanwijst, de hoedanigheid toekennen van officier van gerechtelijke politie, mits zij hiertoe speciaal zijn beëdigd.
Afdeling II. - Toezichtopdrachten.
Art. 16.3.9. § 1. De toezichthouders zien toe op de naleving van de milieuwetgeving, vermeld in artikel 16.1.1, eerste lid.
§ 2. De Vlaamse Regering bepaalt voor elke categorie toezichthouders de toezichtopdrachten.
Toezichthouders hebben een legitimatiebewijs bij zich en tonen dat desgevraagd onmiddellijk.
De Vlaamse Regering bepaalt wie het legitimatiebewijs verleent alsook het model en de inhoud ervan.
Afdeling III. - Toezichtrechten.
Onderafdeling I. - Algemene bepalingen.
Art. 16.3.10. Bij de uitvoering van hun toezichtopdrachten beschikken toezichthouders over de volgende toezichtrechten :
1° het recht op toegang, vermeld in artikel 16.3.12;
2° het recht op inzage en kopie van zakelijke gegevens, vermeld in artikel 16.3.13;
3° het recht van onderzoek van zaken, inclusief het monsternemings-, metings-, beproevings- en analyserecht, vermeld in artikel 16.3.14;
4° het recht van onderzoek van transportmiddelen, vermeld in artikel 16.3.17;
5° het recht op ondersteuning, vermeld in artikel 16.3.18;
6° het recht op het doen van vaststellingen door middel van audiovisuele middelen, vermeld in artikel 16.3.19;
7° het recht op bijstand van de politie, vermeld in artikel 16.3.21.
De Vlaamse Regering bepaalt de toezichtrechten die elke categorie toezichthouders kan uitoefenen.
Art. 16.3.11. Toezichthouders maken van hun toezichtrechten alleen gebruik voor zover dat redelijkerwijs nuttig wordt geacht voor de vervulling van hun toezichtopdrachten.
Onderafdeling II. - Recht op toegang.
Art. 16.3.12. Toezichthouders mogen altijd, zonder voorafgaande verwittiging, elke plaats vrij betreden en het benodigde materiaal meenemen. Zij moeten hierbij de interne en externe veiligheidsprocedures respecteren.
Tot de bewoonde lokalen hebben ze echter alleen toegang als ze aan een van de volgende voorwaarden voldoen :
1° ze hebben de voorafgaande en schriftelijke toestemming gekregen van de bewoner;
2° ze werden ertoe voorafgaandelijk en schriftelijk gemachtigd door de rechter in de politierechtbank. In dat geval hebben de toezichthouders alleen toegang tussen vijf uur 's morgens en eenentwintig uur 's avonds.
Onderafdeling III. - Recht op inzage en kopie van zakelijke gegevens.
Art. 16.3.13. Met het oog op de uitoefening van de toezichtrechten, zoals bedoeld in artikel 16.3.10, 1° tot en met 5°, mogen toezichthouders inzage vorderen van alle daarvoor noodzakelijke zakelijke documenten en andere zakelijke informatiedragers. Hiertoe mogen zij zich die informatiedragers laten voorleggen op de plaats die zij aanwijzen.
Zij mogen zich van alle zakelijke documenten en andere zakelijke informatiedragers kosteloos een kopie laten verstrekken of er zelf een kopie van maken. Als kopiëren niet mogelijk is, mogen zij die informatiedragers tegen een door hen af te geven schriftelijk bewijs bij zich houden of meenemen tijdens de periode die vereist is om hun opdracht te volbrengen.
Onderafdeling IV. - Recht van onderzoek van zaken.
Art. 16.3.14. § 1. Toezichthouders mogen zaken onderzoeken of laten onderzoeken. Zij mogen ze onder meer beproeven of laten beproeven, er monsters van nemen of laten nemen, ze meten of laten meten en ze analyseren of laten analyseren. Zij mogen daartoe verpakkingen openen of laten openen.
Als het onderzoek niet ter plaatse uitgevoerd kan worden, mogen zij de zaken tegen een door hen af te geven schriftelijk bewijs meenemen tijdens de periode die vereist is om het onderzoek uit te voeren.
§ 2. Toezichthouders mogen de technische middelen om de monsterneming, meting of beproeving uit te voeren kosteloos opvorderen van de houder van de te onderzoeken zaken.
Art. 16.3.15. De monsternemingen, metingen of beproevingen worden uitgevoerd door toezichthouders of door daartoe erkende laboratoria of milieudeskundigen.
De analyses worden uitgevoerd door toezichthouders of door daartoe erkende laboratoria.
Art. 16.3.16. De Vlaamse Regering kan nadere regels vaststellen voor het uitvoeren van monsternemingen, metingen, beproevingen en analyses.
De Vlaamse Regering kan de regels bepalen voor de erkenning van laboratoria en milieudeskundigen. Ze kan tevens de voorwaarden bepalen waaraan bij gebruik van de erkenning moet worden voldaan.
Onderafdeling V. - Recht van onderzoek van transportmiddelen.
Art. 16.3.17. Toezichthouders mogen transportmiddelen en de lading ervan onderzoeken of laten onderzoeken, en inzage vorderen van de wettelijk voorgeschreven documenten.
Zij mogen bevelen geven aan de bestuurders of begeleiders. Zo mogen ze onder meer bevelen dat de bestuurders of begeleiders hun transportmiddel kosteloos stilzetten en dat ze het kosteloos naar een door hen aangewezen plaats brengen.
Onderafdeling VI. - Recht op ondersteuning.
Art. 16.3.18. Bij de uitoefening van hun toezichtrechten mogen toezichthouders zich laten bijstaan door personen die zij daartoe hebben aangewezen op grond van hun deskundigheid.
Onderafdeling VII. - Recht op het doen van vaststellingen door middel van audiovisuele middelen.
Art. 16.3.19. Zonder afbreuk te doen aan de regelgeving inzake privacy zoals onder meer bepaald door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en door de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens en haar uitvoeringsbesluiten, kunnen de toezichthouders vaststellingen doen met audiovisuele middelen.
Onderafdeling VIII. - Recht op bijstand.
Art. 16.3.20. Iedereen moet aan toezichthouders binnen de door hen gestelde termijn alle medewerking verlenen die zij redelijkerwijs kunnen vragen bij de uitoefening van hun toezichtrechten.
Art. 16.3.21. Toezichthouders kunnen bij de uitvoering van hun toezichtopdrachten de bijstand van de politie vorderen.
Om de uitoefening van het toezichtrecht op inzage en kopie van zakelijke gegevens mogelijk te maken, kunnen toezichthouders met de bijstand van de politie overgaan tot het openen en gebruiken of doen gebruiken van zaken als de hiernavolgende voorwaarden gelijktijdig zijn vervuld :
1° het volbrengen van de toezichtopdracht vereist de uitoefening van het toezichtrecht;
2° de uitoefening van het toezichtrecht is niet mogelijk op een andere wijze;
3° de persoon die het genot heeft van de zaken in kwestie geeft geen toestemming tot opening of gebruik.
Afdeling IV. - Voorkoming en vaststelling van milieu-inbreuken en milieumisdrijven.
Onderafdeling I. - Raadgevingen.
Art. 16.3.22. Als toezichthouders vaststellen dat een milieu-inbreuk of een milieumisdrijf dreigt op te treden, kunnen zij alle raadgevingen geven die zij nuttig achten om dat te voorkomen.
Onderafdeling II. - Vaststelling van milieu-inbreuken.
Art. 16.3.23. Bij de vaststelling van een milieu-inbreuk kunnen de toezichthouders een verslag van vaststelling opstellen. Ze bezorgen dat onmiddellijk aan de gewestelijke entiteit. Ze bezorgen gelijktijdig een kopie van het verslag van vaststelling aan de vermoedelijke overtreder.
De Vlaamse Regering kan de nadere regels bepalen voor het verslag van vaststelling.
Onderafdeling III. - Vaststelling van milieumisdrijven.
Art. 16.3.24. Onverminderd de bevoegdheden van de officieren van gerechtelijke politie stellen de toezichthouders de milieumisdrijven vast in een proces-verbaal, dat zij onmiddellijk bezorgen aan de procureur des Konings bij de rechtbank binnen het rechtsgebied waar het milieumisdrijf is gepleegd.
De toezichthouders bezorgen onmiddellijk een kopie van het proces-verbaal aan de relevante gewestelijke overheden, die belast zijn met de handhaving van de milieuwetgeving, vermeld in artikel 16.1.1, eerste lid.
De Vlaamse Regering kan de nadere voorwaarden bepalen van het proces-verbaal, alsook welke andere overheden geïnformeerd moeten worden over de vastgestelde milieumisdrijven, en de wijze waarop dat moet gebeuren.
Art. 16.3.25. Het proces-verbaal heeft bewijswaarde tot het tegendeel is bewezen.
Als de vermoedelijke overtreder bekend is, wordt, op straffe van verval van de bewijswaarde tot het tegendeel, aan de vermoedelijke overtreder kennis gegeven van een kopie van het proces-verbaal. Die kennisgeving gebeurt binnen een termijn van veertien dagen, die een aanvang neemt op de dag na de vaststelling van het milieumisdrijf.
Art. 16.3.26. Bij de vaststelling van een milieumisdrijf kunnen toezichthouders, met het oog op de bewijsvoering, alle bewarende maatregelen met betrekking tot zaken nemen voor een termijn van hoogstens tweeënzeventig uur. De toezichthouders die aldus een bewarende maatregel hebben genomen, brengen de procureur des Konings bij de rechtbank binnen het rechtsgebied waar het milieumisdrijf is gepleegd, hiervan onmiddellijk op de hoogte.
Onderafdeling IV. - Aanmaningen.
Art. 16.3.27. Als toezichthouders bij de uitoefening van hun toezichtopdracht een milieu-inbreuk of een milieumisdrijf vaststellen, kunnen zij de vermoedelijke overtreder en eventuele andere betrokkenen aanmanen om de nodige maatregelen te nemen om deze milieu-inbreuk of dat milieumisdrijf te beëindigen, de gevolgen ervan geheel of gedeeltelijk ongedaan te maken of een herhaling ervan te voorkomen.
HOOFDSTUK IV. - Bestuurlijke handhaving.
Afdeling I. - Algemene bepalingen.
Art. 16.4.1. De toezichthouders behouden hun toezichtrechten in de fase van de bestuurlijke handhaving.
Art. 16.4.2. Bestuurlijke handhaving kan de vorm aannemen van bestuurlijke maatregelen of van bestuurlijke geldboeten. Samen met een bestuurlijke geldboete kan een bestuurlijke ontneming van het wederrechtelijk verkregen vermogensvoordeel worden opgelegd.
Art. 16.4.3. Bestuurlijke maatregelen of bestuurlijke geldboeten kunnen alleen worden opgelegd voor feiten die in strijd zijn met wettelijke voorschriften die voorafgaandelijk aan die feiten zijn bepaald en in werking zijn getreden.
Art. 16.4.4. Bij het opleggen van bestuurlijke maatregelen of bestuurlijke geldboeten zorgen de personen, vermeld in artikel 16.4.6, alsook de gewestelijke entiteit, vermeld in artikel 16.4.25, ervoor dat er geen kennelijke wanverhouding bestaat tussen de feiten die aan de bestuurlijke maatregelen of bestuurlijke geldboeten ten grondslag liggen, en de maatregelen of de boeten die op grond van die feiten worden opgelegd.
Afdeling II. - Bestuurlijke maatregelen.
Onderafdeling I. - Oplegging.
Art. 16.4.5. Na de vaststelling van een milieu-inbreuk of milieumisdrijf kunnen bestuurlijke maatregelen worden opgelegd.
Art. 16.4.6. De personen, bevoegd voor het opleggen van bestuurlijke maatregelen, zijn :
1° toezichthouders, voor de milieuwetgeving waarop hun toezichtopdracht betrekking heeft;
2° de gouverneur van een provincie of zijn plaatsvervanger, voor de milieu-inbreuken of milieumisdrijven aangewezen door de Vlaamse Regering;
3° de burgemeester of zijn plaatsvervanger, voor de milieu-inbreuken of milieumisdrijven aangewezen door de Vlaamse Regering.
Art. 16.4.7. § 1. De bestuurlijke maatregelen kunnen de vorm aannemen van :
1° een bevel aan de vermoedelijke overtreder om maatregelen te nemen om de milieu-inbreuk of het milieumisdrijf te beëindigen, de gevolgen ervan geheel of gedeeltelijk ongedaan te maken of herhaling ervan te voorkomen;
2° een bevel aan de vermoedelijke overtreder om activiteiten, werkzaamheden of het gebruik van zaken te beëindigen;
3° een feitelijke handeling van de personen, vermeld in artikel 16.4.6, op kosten van de vermoedelijke overtreder, om de milieu-inbreuk of het milieumisdrijf te beëindigen, de gevolgen ervan geheel of gedeeltelijk ongedaan te maken of herhaling ervan te voorkomen;
4° een combinatie van de maatregelen, vermeld in 1°, 2° en 3°.
§ 2. De bestuurlijke maatregelen kunnen onder meer het volgende inhouden :
1° de stopzetting of uitvoering van werkzaamheden, handelingen of activiteiten;
2° het verbod op het gebruik van of de verzegeling van gebouwen, installaties, machines, toestellen, transportmiddelen, containers, terreinen en alles wat zich daarin of daarop bevindt;
3° de volledige of gedeeltelijke sluiting van een inrichting;
4° het meenemen van daarvoor vatbare zaken, met inbegrip van afvalstoffen, waarvan het bezit in strijd is met de milieuwetgeving, vermeld in artikel 16.1.1, eerste lid.
Voor de uitvoering van die maatregelen mogen de bevoegde personen, alsmede de personen die ze hebben aangewezen, elke plaats vrij betreden en het benodigde materiaal meenemen. Tot de bewoonde lokalen kunnen ze alleen toegang hebben als ze aan een van de volgende voorwaarden voldoen :
1° ze hebben de voorafgaande en schriftelijke toestemming gekregen van de bewoner;
2° ze werden ertoe voorafgaandelijk en schriftelijk gemachtigd door de rechter in de politierechtbank. In dat geval hebben ze alleen toegang tussen vijf uur 's morgens en eenentwintig uur 's avonds.
De bevoegde personen kunnen bij de uitvoering van de bestuurlijke maatregelen de bijstand van de politie vorderen.
De bepalingen van artikelen 36, 37 en 38 van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning blijven onverkort van toepassing.
Art. 16.4.8. In de gevallen, vermeld in artikel 16.4.7, § 1, 1° en 2°, bevatten bestuurlijke maatregelen een einddatum om er uitvoering aan te geven. Bij de bepaling van die uitvoeringstermijn wordt rekening gehouden met de tijd die redelijkerwijs is vereist om er uitvoering aan te geven.
Als er geen einddatum is bepaald, moeten de bestuurlijke maatregelen zo snel mogelijk worden uitgevoerd.
Art. 16.4.9. De Vlaamse Regering kan de nadere regels bepalen voor de vorm en de inhoud van de bestuurlijke maatregelen.
Onderafdeling II. - Procedure tot het opleggen van bestuurlijke maatregelen.
Art. 16.4.10. § 1. Bestuurlijke maatregelen worden schriftelijk opgelegd.
§ 2. De schriftelijke oplegging gebeurt door de kennisgeving van het besluit houdende de bestuurlijke maatregelen.
§ 3. De Vlaamse Regering kan bepalen dat het besluit houdende de bestuurlijke maatregelen op elektronische wijze wordt bezorgd. Ze bepaalt in dat geval de nadere voorwaarden.
§ 4. Het besluit houdende de bestuurlijke maatregelen bevat minstens :
1° een vermelding van de voorschriften die werden geschonden;
2° een overzicht van de vaststellingen inzake de milieu-inbreuk of het milieumisdrijf;
3° een omschrijving van de opgelegde bestuurlijke maatregelen en de uitvoeringstermijn ervan;
4° de vermelding dat tegen het besluit houdende de bestuurlijke maatregelen in beroep kan worden gegaan, alsook een omschrijving van de procedure om in beroep te gaan.
§ 5. De Vlaamse Regering kan bepalen welke overheden op de hoogte moeten worden gebracht van de opgelegde bestuurlijke maatregelen en de wijze waarop dat moet gebeuren.
Onderafdeling III. - Opheffing.
Art. 16.4.11. Wie bestuurlijke maatregelen neemt, is ook bevoegd om ze op te heffen.
De bestuurlijke maatregelen kunnen ofwel ambtshalve opgeheven worden, ofwel op verzoek van vermoedelijke overtreders ten aanzien van wie bestuurlijke maatregelen zijn genomen.
Art. 16.4.12. In bestuurlijke maatregelen als vermeld in artikel 16.4.7, § 1, 1° of 2°, worden de voorwaarden omschreven waaronder ze worden opgeheven.
Art. 16.4.13. Als de voorwaarden, vermeld in de bestuurlijke maatregelen, vervuld zijn, kan degene die de bestuurlijke maatregelen heeft genomen, ze gemotiveerd en ambtshalve opheffen.
Uitzonderlijk kan die persoon bestuurlijke maatregelen als vermeld in artikel 16.4.7, § 1, 1° of 2°, gemotiveerd en ambtshalve opheffen als de voorwaarden die in de bestuurlijke maatregelen zijn opgelegd, niet zijn vervuld. De Vlaamse Regering kan de nadere voorwaarden ter zake bepalen.
Gemotiveerde en ambtshalve opheffing van bestuurlijke maatregelen als vermeld in artikel 16.4.7, § 1, 1° of 2°, is eveneens mogelijk als door gewijzigde omstandigheden de oplegging van nieuwe bestuurlijke maatregelen vereist is.
Art. 16.4.14. § 1. Iedere vermoedelijke overtreder tegen wie bestuurlijke maatregelen als vermeld in artikel 16.4.7, § 1, 1° of 2°, zijn genomen, kan de opheffing van die bestuurlijke maatregelen vragen. Het gemotiveerde verzoek wordt ter kennis gebracht van degene die de bestuurlijke maatregelen heeft genomen.
§ 2. De persoon die bestuurlijke maatregelen heeft genomen beslist binnen een termijn van vijfenveertig dagen na de kennisgeving van het gemotiveerde verzoek.
§ 3. Een besluit houdende de opheffing van bestuurlijke maatregelen vereist een voorafgaand verslag waarin de bevoegde persoon vaststelt dat de opgelegde voorwaarden zijn vervuld, of dat uitzonderlijke of gewijzigde omstandigheden zich voordoen. De Vlaamse Regering kan de vorm en de voorwaarden van dat verslag bepalen.
Art. 16.4.15. Het besluit houdende de opheffing van bestuurlijke maatregelen wordt aan de vermoedelijke overtreder ter kennis gebracht binnen een termijn van tien dagen. Die termijn gaat in op de dag waarop het besluit werd genomen.
Onderafdeling IV. - Uitvoering.
Art. 16.4.16. De Vlaamse Regering kan de nadere regels bepalen voor de uitvoering van de opgelegde bestuurlijke maatregelen.
Als binnen de uitvoeringstermijn geen gevolg wordt gegeven aan de bestuurlijke maatregelen, vermeld in artikel 16.4.7, § 1, 1° of 2°, kunnen de bevoegde personen alle nodige maatregelen ambtshalve uitvoeren of doen uitvoeren, op kosten en risico van de vermoedelijke overtreder. De Vlaamse Regering kan hiervoor de verdere voorwaarden bepalen.
Onderafdeling V. - Beroep.
Art. 16.4.17. Tegen het besluit houdende bestuurlijke maatregelen kan de vermoedelijke overtreder beroep indienen bij de minister.
Op straffe van onontvankelijkheid wordt het beroep binnen een termijn van veertien dagen vanaf de kennisgeving van het besluit houdende de bestuurlijke maatregelen ingediend. Het beroep schorst het besluit houdende bestuurlijke maatregelen niet.
Binnen een termijn van negentig dagen na de ontvangst van het beroep wordt erover uitspraak gedaan. Mits hiervan kennis wordt gegeven aan de vermoedelijke overtreder en de persoon die de bestuurlijke maatregelen heeft opgelegd, kan de minister die termijn eenmalig verlengen met negentig dagen. Bij gebrek aan een tijdige beslissing vervallen de bestuurlijke maatregelen.
De Vlaamse Regering regelt de verdere voorwaarden van het beroep.
Onderafdeling VI. - Verzoek om de oplegging van bestuurlijke maatregelen.
Art. 16.4.18. § 1. De volgende personen kunnen, als ze kennis hebben van een milieu-inbreuk of milieumisdrijf, bij de personen, vermeld in artikel 16.4.6, de oplegging van bestuurlijke maatregelen verzoeken :
1° natuurlijke personen en rechtspersonen die rechtstreeks nadeel lijden als gevolg van de milieu-inbreuk of het milieumisdrijf;
2° natuurlijke personen en rechtspersonen die een belang hebben bij de beteugeling van de milieu-inbreuk of het milieumisdrijf;
3° rechtspersonen in de zin van de wet van 12 januari 1993 betreffende een vorderingsrecht inzake bescherming van het leefmilieu.
§ 2. Het verzoek om de oplegging van bestuurlijke maatregelen moet voldoende gemotiveerd zijn en aannemelijk maken dat er een milieu-inbreuk of milieumisdrijf is.
§ 3. De personen die om bestuurlijke maatregelen verzoeken, worden zo spoedig mogelijk en in elk geval binnen een termijn van dertig dagen na de ontvangst van het verzoek door de personen, vermeld in artikel 16.4.6, in kennis gesteld van de beslissing over het al dan niet nemen van bestuurlijke maatregelen en de redenen hiertoe.
§ 4. Tegen deze beslissing kunnen de personen, vermeld in § 1, beroep indienen bij de minister. Binnen een termijn van zestig dagen na de ontvangst van het beroep doet de minister erover uitspraak.
§ 5. De Vlaamse Regering kan de voorwaarden bepalen voor de indiening, de behandeling, de beslissing en het beroep inzake het verzoek om bestuurlijke maatregelen.
Afdeling III. - Bestuurlijke geldboeten.
Onderafdeling I. - Milieuhandhavingscollege.
A. Algemene bepalingen.
Art. 16.4.19. § 1. Er wordt een Milieuhandhavingscollege opgericht bij het Vlaams Ministerie van Leefmilieu, Natuur en Energie.
Het Milieuhandhavingscollege is een administratief rechtscollege als vermeld in artikel 161 van de Grondwet.
§ 2. Het Milieuhandhavingscollege doet uitspraak over het beroep dat wordt ingesteld tegen een beslissing van de gewestelijke entiteit houdende de oplegging van een alternatieve of een exclusieve bestuurlijke geldboete. Daarbij oordeelt het Milieuhandhavingscollege of de beslissing van de gewestelijke entiteit in overeenstemming is met :
1° de bepalingen van deze titel;
2° de beginselen van behoorlijk bestuur.
§ 3. De behandeling van het beroep door het Milieuhandhavingscollege leidt tot één van de volgende beslissingen :
1° de gemotiveerde afwijzing van het beroep op grond van de onontvankelijkheid of de ongegrondheid ervan. Die beslissing houdt de bevestiging in van de door de gewestelijke entiteit opgelegde bestuurlijke geldboete;
2° de gemotiveerde gegrondverklaring van het beroep. Die beslissing houdt een vermindering of kwijtschelding in van de door de gewestelijke entiteit opgelegde bestuurlijke geldboete;
3° bij niet-overeenstemming van de beslissing overeenkomstig § 2, de gemotiveerde vernietiging van de onrechtmatig genomen beslissing tot oplegging van een bestuurlijke geldboete. In dat geval kan het Milieuhandhavingscollege de gewestelijke entiteit bevelen om een nieuwe beslissing te nemen onder de door het Milieuhandhavingscollege te stellen voorwaarden. Die voorwaarden kunnen inhouden dat :
a) in afwachting van een nieuwe beslissing door de gewestelijke entiteit, de overtreder, gelet op de vernietiging van de onrechtmatig genomen beslissing, ontheven is van de verplichting, vermeld in artikel 16.4.25, om de initieel opgelegde bestuurlijke geldboete te betalen;
b) welbepaalde onregelmatige of onredelijke motieven bij de totstandkoming van de nieuwe beslissing niet worden betrokken;
c) welbepaalde regelmatige en redelijke motieven bij de totstandkoming van de nieuwe beslissing kennelijk in ogenschouw moeten worden genomen.
Art. 16.4.20. De Vlaamse Regering bepaalt de zetel van het Milieuhandhavingscollege en maakt die bekend door publicatie in het Belgisch Staatsblad.
B. Samenstelling.
Art. 16.4.21. § 1. Het Milieuhandhavingscollege is samengesteld uit de volgende leden :
1° een voorzitter en een ondervoorzitter;
2° vier effectieve en vier plaatsvervangende bijzitters.
§ 2. De voorzitter en de ondervoorzitter moeten minstens aan de volgende voorwaarden voldoen :
1° jurist zijn;
2° veertig jaar oud zijn op het ogenblik van hun benoeming;
3° een grondige kennis hebben van en tien jaar ervaring hebben in het domein van het Vlaamse milieurecht.
De bijzitters moeten minstens aan de volgende voorwaarden voldoen :
1° veertig jaar oud op het ogenblik van hun benoeming;
2° in het bezit zijn van een universitair diploma of een hiermee gelijkgesteld diploma;
3° tien jaar ervaring hebben in het domein van het Vlaamse milieubeleid of milieurecht.
De voorzitter en de ondervoorzitter hebben een wedde die gelijk is aan die van een voorzitter, respectievelijk van een kamervoorzitter, van de Raad van State.
De effectieve bijzitters hebben een wedde die gelijk is aan die van een staatsraad bij de Raad van State. De plaatsvervangende bijzitters hebben een wedde die gelijk is aan die van een assessor bij de afdeling Wetgeving van de Raad van State.
De ambten van voorzitter, ondervoorzitter en effectief bijzitter zijn voltijdse mandaten en zijn onverenigbaar met de uitoefening van om het even welke andere bezoldigde beroepsactiviteit, functie of mandaat. In afwijking hiervan kan de Vlaamse Regering echter de uitoefening van aanvullende beroepsactiviteiten, functies of mandaten toestaan, voor zover die verenigbaar zijn met de uitoefening van een mandaat in het Milieuhandhavingscollege.
§ 3. De Vlaamse Regering bepaalt de verdere criteria waaraan de leden van het Milieuhandhavingscollege moeten beantwoorden, en kan tevens hun verdere bezoldiging regelen.
§ 4. De Vlaamse Regering benoemt de leden van het Milieuhandhavingscollege. Hun mandaat heeft een duur van zes jaar, en is hernieuwbaar.
De leden kunnen op ieder moment ontslag nemen. Zij kunnen enkel door het Milieuhandhavingscollege worden ontzet uit hun ambt of daarin worden geschorst in geval van grove nalatigheid of kennelijk wangedrag. De Vlaamse Regering stelt desbetreffend de nadere regels vast.
Totdat in hun vervanging is voorzien, blijven de leden hun functie uitoefenen bij :
1° het aflopen van hun mandaat;
2° zelf genomen ontslag.
Art. 16.4.22. § 1. Voor de ondersteuning van zijn werkzaamheden stelt de Vlaamse Regering het Milieuhandhavingscollege een permanent secretariaat ter beschikking.
Het Milieuhandhavingscollege wordt bijgestaan door een griffier en een adjunct-griffier die door de Vlaamse Regering worden aangewezen onder de ambtenaren van het Vlaams Ministerie van Leefmilieu, Natuur en Energie.
De griffier en de adjunct-griffier nemen, onder het gezag en de leiding van de voorzitter van het Milieuhandhavingscollege, het secretariaat waar van de zittingen van het Milieuhandhavingscollege, stellen de notulen ervan op, zorgen voor de verzending van de stukken en voor de bewaring van het archief.
§ 2. De voorzitter, de ondervoorzitter, de griffier en de adjunct-griffier vormen samen het Bureau van het Milieuhandhavingscollege. Het Bureau oefent gezag en leiding uit over het personeel van het Milieuhandhavingscollege en neemt alle nodige operationele beslissingen en regelingen van orde.
C. Werking.
Art. 16.4.23. De Vlaamse Regering kan aan de leden van het Milieuhandhavingscollege op geen enkele manier instructies geven over de wijze waarop ze hun bevoegdheden moeten uitoefenen.
Art. 16.4.24. Het Milieuhandhavingscollege kan een beroep doen op externe deskundigen om bijzondere vraagstukken te onderzoeken.
Het Milieuhandhavingscollege stelt zijn huishoudelijk reglement op. Dat reglement en de wijzigingen erin worden ter goedkeuring aan de Vlaamse Regering voorgelegd.
De Vlaamse Regering kan de verdere regels vaststellen voor de organisatie en de werking van het Milieuhandhavingscollege.
Onderafdeling II. - Basisbepalingen.
Art. 16.4.25. De bestuurlijke geldboete is een sanctie waarbij de gewestelijke entiteit een overtreder verplicht een geldsom te betalen.
Een opgelegde bestuurlijke geldboete wordt vermeerderd met de opdeciemen die van toepassing zijn voor de strafrechtelijke geldboeten. Eventueel kunnen bij een bestuurlijke geldboete ook de expertisekosten worden gevoegd, die de gewestelijke entiteit heeft moeten maken om het bedrag van de bestuurlijke geldboete te bepalen, alsook de kosten voor het onderzoeken van bijzondere vraagstukken, vermeld in artikel 16.4.24.
Art. 16.4.26. Samen met een bestuurlijke geldboete kan een voordeelontneming worden opgelegd. Een voordeelontneming is een sanctie waarbij een overtreder verplicht wordt een al dan niet geschat geldbedrag te betalen ter waarde van het nettovermogensvoordeel dat uit de milieu-inbreuk of het milieumisdrijf is verkregen.
Art. 16.4.27. Een bestuurlijke geldboete kan de vorm aannemen van een alternatieve bestuurlijke geldboete of van een exclusieve bestuurlijke geldboete.
Een alternatieve bestuurlijke geldboete kan uitsluitend worden opgelegd voor de milieumisdrijven, vermeld in de artikelen 16.6.2, 16.6.3 en 16.6.4, en bedraagt maximaal 250.000 euro.
Een exclusieve bestuurlijke geldboete kan uitsluitend worden opgelegd voor milieu-inbreuken en bedraagt maximaal 50.000 euro. De Vlaamse Regering bepaalt, binnen de grenzen van artikel 16.1.2, 1°, de lijst van de milieu-inbreuken. Die lijst moet een omschrijving bevatten van de juridische basis en van de concrete wettelijke verplichting.
Art. 16.4.28. Een bestuurlijke geldboete kan niet worden opgelegd als :
1° voor het feit in kwestie al eerder, hetzij een bestuurlijke geldboete overeenkomstig dit decreet, hetzij een door een ander hiertoe bevoegde persoon of overheid bepaalde boete werd opgelegd;
2° door de strafrechter voor het feit in kwestie al eerder een straf werd opgelegd;
3° het feit in kwestie eerder al geleid heeft tot een vrijspraak, een eenvoudige schuldverklaring zonder straf, een opschorting van de uitspraak van de veroordeling of een minnelijke schikking.
Art. 16.4.29. Als een bestuurlijke geldboete wordt opgelegd, wordt de hoogte van de geldboete afgestemd op de ernst van de milieu-inbreuk of het milieumisdrijf. Tevens wordt rekening gehouden met de frequentie en de omstandigheden waarin de vermoedelijke overtreder milieu-inbreuken of milieumisdrijven heeft gepleegd of beëindigd.
Art. 16.4.30. De bevoegdheid tot het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete vervalt vijf jaar na de vaststelling van het milieumisdrijf. De bevoegdheid tot het opleggen van een exclusieve bestuurlijke geldboete vervalt drie jaar na de vaststelling van de milieu-inbreuk.
Onderafdeling III. - Oplegging van een alternatieve bestuurlijke geldboete.
Art. 16.4.31. Bij de vaststelling van een milieumisdrijf bezorgt de verbalisant onmiddellijk een proces-verbaal aan de procureur des Konings bij de rechtbank binnen het rechtsgebied waar het milieumisdrijf is gepleegd.
Samen met dat proces-verbaal bezorgt de verbalisant een schriftelijk verzoek waarin de procureur des Konings gevraagd wordt zich uit te spreken over de al dan niet strafrechtelijke behandeling van het milieumisdrijf.
De verbalisant bezorgt, voor zover als mogelijk, de procureur des Konings tevens een overzicht van zowel de vroegere als de tegelijkertijd met het milieumisdrijf vastgestelde milieu-inbreuken en van de vroeger opgelegde bestuurlijke geldboeten.
Art. 16.4.32. De procureur des Konings beschikt hiertoe over een periode van honderdtachtig dagen, te rekenen vanaf de dag waarop hij het proces-verbaal heeft ontvangen.
Voor die periode verstreken is, en na hiertoe eerst voorafgaandelijk te zijn herinnerd door de verbalisant, kan ze gemotiveerd eenmalig worden verlengd met een aanvullende periode van maximaal honderdtachtig dagen. Van die verlenging stelt de procureur des Konings de gewestelijke entiteit onmiddellijk in kennis.
Tijdens die periode van honderdtachtig dagen, eventueel verlengd met een aanvullende periode van maximaal honderdtachtig dagen, kan er geen bestuurlijke geldboete worden opgelegd.
Art. 16.4.33. Van zijn beslissing over het al dan niet strafrechtelijk behandelen van een milieumisdrijf bericht de procureur des Konings de gewestelijke entiteit. Die entiteit informeert de verbalisant over de beslissing van de procureur des Konings.
Art. 16.4.34. Een beslissing houdende strafrechtelijke behandeling van het milieumisdrijf sluit het opleggen van een bestuurlijke geldboete uit.
De oplegging van een bestuurlijke geldboete is eveneens uitgesloten als de procureur des Konings nalaat om tijdig zijn beslissing mee te delen aan de gewestelijke entiteit.
Een beslissing houdende geen strafrechtelijke behandeling van het milieumisdrijf houdt het verval van de strafvordering in.
Art. 16.4.35. Als de procureur des Konings de gewestelijke entiteit tijdig heeft geïnformeerd over zijn beslissing om het milieumisdrijf niet strafrechtelijk te behandelen, start de gewestelijke entiteit de procedure voor de eventuele oplegging van een alternatieve bestuurlijke geldboete.
Art. 16.4.36. § 1. Na de ontvangst van de beslissing van de procureur des Konings, vermeld in artikel 16.4.35, brengt de gewestelijke entiteit binnen een termijn van dertig dagen de vermoedelijke overtreder op de hoogte van het voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming. De vermoedelijke overtreder wordt uitgenodigd om binnen een termijn van dertig dagen die volgt op de kennisgeving van dit bericht schriftelijk zijn verweer mee te delen. Tevens wordt hij erop gewezen dat hij :
1° de documenten waarop het voornemen tot het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete berust, kan inzien en er kopieën van kan krijgen;
2° mondeling zijn schriftelijke verweer kan toelichten. De vermoedelijke overtreder moet daartoe bij de gewestelijke entiteit een aanvraag indienen binnen dertig dagen na de ontvangst van de kennisgeving.
§ 2. De gewestelijke entiteit kan toezichthouders verzoeken om aanvullende inlichtingen te verstrekken.
Art. 16.4.37. Binnen een termijn van honderdtachtig dagen na de kennisgeving, vermeld in artikel 16.4.36, § 1, beslist de gewestelijke entiteit over het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming. De gewestelijke entiteit geeft aan de vermoedelijke overtreder kennis van haar beslissing binnen een termijn van tien dagen. Deze termijn gaat in op de dag waarop de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft genomen.
Met inachtneming van de bepalingen van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen vermeldt de beslissing minstens het eventueel opgelegde bedrag, de beroepsmogelijkheden en de voorwaarden van het beroep, alsmede de termijn waarbinnen en de manier waarop een alternatieve bestuurlijke geldboete moet worden betaald.
Art. 16.4.38. De Vlaamse Regering kan de nadere regels bepalen voor de wijze waarop een dossier bij de gewestelijke entiteit aanhangig wordt gemaakt, alsook de samenstelling van en de toegang tot het dossier.
Art. 16.4.39. Tegen de beslissing waarbij de gewestelijke entiteit een alternatieve bestuurlijke geldboete oplegt, kan de overtreder schriftelijk beroep indienen bij het Milieuhandhavingscollege. Het beroep schorst de bestreden beslissing niet.
Onderafdeling IV. - Oplegging van een exclusieve bestuurlijke geldboete.
Art. 16.4.40. De gewestelijke entiteit kan een exclusieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, opleggen.
Art. 16.4.41. § 1. Na de ontvangst van het verslag van vaststelling, vermeld in artikel 16.3.23, kan de gewestelijke entiteit binnen een termijn van zestig dagen de vermoedelijke overtreder op de hoogte brengen van het voornemen om een exclusieve bestuurlijke geldboete op te leggen, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming. De vermoedelijke overtreder wordt uitgenodigd om binnen een termijn van dertig dagen die volgt op de kennisgeving van dit bericht schriftelijk zijn verweer mee te delen.
Tevens wordt de vermoedelijke overtreder erop gewezen dat hij :
1° op verzoek de documenten waarop het voornemen tot het opleggen van een exclusieve bestuurlijke geldboete berust, kan inzien en er kopieën van kan krijgen;
2° mondeling zijn schriftelijke verweer kan toelichten. De vermoedelijke overtreder richt daartoe aan de gewestelijke entiteit een aanvraag binnen dertig dagen na de ontvangst van de kennisgeving.
§ 2. De gewestelijke entiteit informeert de toezichthouders altijd over het gevolg dat wordt gegeven aan een verslag van vaststelling.
Art. 16.4.42. De gewestelijke entiteit kan toezichthouders verzoeken om aanvullende inlichtingen te verstrekken.
Art. 16.4.43. Binnen een termijn van negentig dagen na de kennisgeving van het bericht beslist de gewestelijke entiteit over het opleggen van een exclusieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming. Van haar beslissing geeft de gewestelijke entiteit binnen een termijn van tien dagen kennis aan de vermoedelijke overtreder. Die termijn gaat in op de dag waarop de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft genomen.
Met inachtneming van de bepalingen van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen vermeldt de beslissing minstens het eventueel opgelegde bedrag, de beroepsmogelijkheden en de voorwaarden van het beroep, alsmede de termijn waarbinnen en de manier waarop de exclusieve bestuurlijke geldboete moet worden betaald.
Art. 16.4.44. Tegen de beslissing waarbij de gewestelijke entiteit een exclusieve bestuurlijke geldboete oplegt, kan de overtreder schriftelijk beroep indienen bij het Milieuhandhavingscollege. Het beroep schorst de bestreden beslissing niet.
Onderafdeling V. - Beroep bij het Milieuhandhavingscollege.
A. Bijstand en vertegenwoordiging.
Art. 16.4.45. De partijen kunnen zich bij een procedure voor het Milieuhandhavingscollege laten bijstaan of vertegenwoordigen door een raadsman.
Uiterlijk op de zitting van het Milieuhandhavingscollege legt de raadsman een schriftelijke machtiging voor, behalve als hij :
1° ingeschreven is als advocaat of als advocaat-stagiair;
2° samen met de betrokken partij op de zitting verschijnt.
B. Aanhangigmaking.
Art. 16.4.46. De beroepen tegen de beslissingen van de gewestelijke entiteit houdende de oplegging van een alternatieve of exclusieve bestuurlijke geldboete worden, op straffe van onontvankelijkheid, bij het Milieuhandhavingscollege ingediend binnen een termijn van dertig dagen. Die termijn gaat in op de dag die volgt op de kennisgeving van de beslissing van de gewestelijke entiteit.
Art. 16.4.47. De beroepen worden ingesteld door middel van een verzoekschrift. Het verzoekschrift wordt gedagtekend en, op straffe van onontvankelijkheid, ondertekend door de beroepsindiener of zijn raadsman.
Het verzoekschrift vermeldt op straffe van onontvankelijkheid :
1° de naam en de woonplaats van de beroepsindiener. Als woonplaatskeuze wordt gedaan bij de raadsman van de beroepsindiener, wordt dat in het verzoekschrift aangegeven;
2° de beslissing van de gewestelijke entiteit die het voorwerp is van het beroep;
3° een omschrijving van de ingeroepen bezwaren;
4° een inventaris van de overtuigingsstukken.
De beroepsindiener of zijn raadsman bezorgt het verzoekschrift per aangetekende brief of door afgifte tegen ontvangstbewijs aan de griffie van het Milieuhandhavingscollege. De griffie bezorgt hierop binnen vijf werkdagen een kopie van het verzoekschrift en de bijbehorende overtuigingsstukken hetzij per aangetekende brief, hetzij door afgifte tegen ontvangstbewijs, hetzij per telefax aan de gewestelijke entiteit.
Art. 16.4.48. De beroepsindiener of zijn raadsman voegt aan het verzoekschrift de overtuigingsstukken toe die hij nodig acht.
Naderhand kan de beroepsindiener of zijn raadsman slechts aanvullende overtuigingsstukken aan het dossier laten toevoegen, voor zover die hem bij de opmaak van het verzoekschrift nog niet bekend waren. De beroepsindiener of zijn raadsman bezorgt in dat geval die aanvullende overtuigingsstukken per gewone brief aan de griffie van het Milieuhandhavingscollege.
De griffie van het Milieuhandhavingscollege bezorgt op de wijze vermeld in artikel 16.4.47, derde lid, onmiddellijk een kopie van die aanvullende overtuigingsstukken aan de gewestelijke entiteit.
Art. 16.4.49. De griffier of de adjunct-griffier schrijft elk ingediend beroep in een register in.
C. Termijnen.
Art. 16.4.50. De Vlaamse Regering stelt de termijnen vast waarbinnen de partijen hun memories, het administratieve dossier of de door de griffie van het Milieuhandhavingscollege gevraagde stukken of inlichtingen moeten indienen.
D. Samenstelling van het dossier.
Art. 16.4.51. § 1. Na de ontvangst van de kopie van het verzoekschrift stelt de gewestelijke entiteit het Milieuhandhavingscollege binnen de termijn, vermeld in artikel 16.4.50, en op de wijze, vermeld in artikel 16.4.47, derde lid, in het bezit van de stukken op grond waarvan de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft genomen.
Die stukken omvatten ten minste :
1° een afschrift van de processen-verbaal tot vaststelling van het milieumisdrijf, die geleid hebben tot de oplegging van een alternatieve bestuurlijke geldboete;
2° een afschrift van de verslagen van vaststelling tot vaststelling van de milieu-inbreuk, die geleid hebben tot de oplegging van een exclusieve bestuurlijke geldboete;
3° alle andere stukken en alle nuttige inlichtingen die relevant zijn voor de beoordeling van het verzoekschrift.
De gewestelijke entiteit bundelt die stukken en neemt ze op in een inventaris.
§ 2. Als de gewestelijke entiteit de stukken, vermeld in § 1, niet binnen de gestelde termijn heeft bezorgd aan het Milieuhandhavingscollege, kan ze door de voorzitter worden aangemaand om daartoe alsnog over te gaan binnen een door hem bepaalde termijn.
Als de gewestelijke entiteit de stukken en inlichtingen niet of niet binnen de gestelde termijn overlegt, worden de door de beroepsindiener aangehaalde feiten als bewezen geacht, tenzij die feiten kennelijk onjuist zijn of worden tegengesproken door de door de beroepsindiener overgelegde overtuigingsstukken.
Art. 16.4.52. De griffie is onder het gezag van de voorzitter belast met de samenstelling van het dossier, dat naast de stukken, vermeld in artikel 16.4.51, § 1, ook de overtuigingsstukken bevat die de beroepsindiener bij zijn verzoekschrift heeft gevoegd.
Art. 16.4.53. Zodra het dossier is samengesteld, meldt de griffie dat via het meest gerede communicatiemiddel aan de partijen. De griffie geeft het lokaal aan waar de partijen of hun raadslieden het dossier kunnen inzien en er kopieën van kunnen krijgen.
E. Onderzoek.
Art. 16.4.54. De griffier of de adjunct-griffier bezorgt de partijen of hun raadslieden na de samenstelling van het dossier via het meest gerede communicatiemiddel :
1° een procedurekalender;
2° de datum, het uur en de plaats van de zitting van het Milieuhandhavingscollege;
3° de samenstelling van het Milieuhandhavingscollege.
De procedurekalender, vermeld in het eerste lid, legt de termijnen vast waarbinnen de partijen hun memories van antwoord en wederantwoord, alsmede de laatste memorie, moeten indienen.
Art. 16.4.55. Binnen de termijn, vermeld in artikel 16.4.50, dient de gewestelijke entiteit een memorie van antwoord in.
De voorzitter van het Milieuhandhavingscollege kan bij beschikking de termijn, vermeld in het eerste lid, verlengen.
Art. 16.4.56. Hierop stelt het Milieuhandhavingscollege de beroepsindiener in de gelegenheid om te repliceren door middel van een memorie van wederantwoord. Dat moet gebeuren binnen de termijn, vermeld in artikel 16.4.50.
Maakt de beroepsindiener gebruik van de mogelijkheid, vermeld in het eerste lid, dan wordt de gewestelijke entiteit in de gelegenheid gesteld om binnen de termijn, vermeld in artikel 16.4.50, schriftelijk te repliceren door middel van een laatste memorie.
Art. 16.4.57. Het Milieuhandhavingscollege kan de partijen oproepen om in persoon of bij vertegenwoordiging te verschijnen om te worden gehoord, al dan niet voor het geven van inlichtingen. Als niet alle partijen worden opgeroepen, wordt de niet-opgeroepen partij in de gelegenheid gesteld de hoorzitting bij te wonen en een uiteenzetting over de zaak te geven.
De griffier stelt een proces-verbaal op van de hoorzitting, dat de voorzitter van het Milieuhandhavingscollege en de griffier samen ondertekenen.
Art. 16.4.58. De partijen kunnen schriftelijk en op gemotiveerde wijze de voorzitter van het Milieuhandhavingscollege verzoeken om getuigen op te roepen en te ondervragen.
De partijen of hun raadslieden worden uitgenodigd om het horen van de getuigen bij te wonen. De griffie van het Milieuhandhavingscollege deelt de naam en woonplaats van de getuigen, de plaats en het tijdstip waarop die zullen worden gehoord en de feiten waarop de hoorzitting betrekking zal hebben, ten minste één week vooraf aan de partijen en hun raadslieden mee.
Art. 16.4.59. § 1. De partijen of hun raadslieden kunnen een of meer leden van het Milieuhandhavingscollege schriftelijk en op gemotiveerde wijze wraken vóór de aanvang van de zitting, tenzij de reden tot wraking later is ontstaan. De voorzitter of, als deze wordt gewraakt, de ondervoorzitter doet onmiddellijk uitspraak over het verzoek tot wraking. Als het verzoek wordt ingewilligd, neemt de plaatsvervangende bijzitter de plaats in van de gewraakte bijzitter.
Elk lid van het Milieuhandhavingscollege dat weet dat er een reden tot wraking tegen hem bestaat, moet zich van de zaak onthouden.
§ 2. De redenen tot wraking zijn vermeld in artikelen 828, 829, tweede lid, en 830, van het Gerechtelijk Wetboek.
F. Zitting en uitspraak.
Art. 16.4.60. De voorzitter of, als hij verhinderd is, de ondervoorzitter, leidt de zitting.
De zittingen zijn openbaar, behalve als de voorzitter, al dan niet op verzoek van de partijen of op verzoek van één partij, oordeelt dat er belangrijke redenen zijn om de zitting niet openbaar te houden.
De behandeling geschiedt op tegenspraak. De partijen pleiten in elkaars aanwezigheid.
De voorzitter ondervraagt zo nodig de getuigen die de partijen oproepen.
De voorzitter sluit de debatten na de pleidooien en in voorkomend geval na de wederantwoorden.
Art. 16.4.61. Bij regelmatige oproeping belet de afwezigheid van de partijen of de afwezigheid van één partij de geldigheid van een zitting niet.
Art. 16.4.62. Het Milieuhandhavingscollege beraadslaagt en beslist bij tweederde meerderheid achter gesloten deuren over zijn uitspraken.
Binnen een termijn van vijfenveertig dagen, die ingaat op de dag na de sluiting van de debatten, doet het Milieuhandhavingscollege uitspraak bij wijze van beslissing.
In bijzondere omstandigheden kan het Milieuhandhavingscollege die termijn op gemotiveerde wijze met ten hoogste vijfenveertig dagen verlengen. De griffier of de adjunct-griffier deelt die verlenging mee aan de partijen.
Art. 16.4.63. § 1. Het Milieuhandhavingscollege spreekt zijn beslissingen uit in openbare zitting. In zijn beslissingen doet het Milieuhandhavingscollege uitspraak op de grond van het verzoekschrift, de ingediende memories, de andere overgelegde stukken en het onderzoek op de zitting.
§ 2. De beslissing vermeldt :
1° de namen van de partijen en van hun vertegenwoordigers of gemachtigden;
2° de motieven waarop de beslissing steunt;
3° de namen van de leden van het Milieuhandhavingscollege die de zaak hebben behandeld;
4° de dag waarop de beslissing is uitgesproken.
Als de beslissing strekt tot de gegrondverklaring van het beroep, vermeld in artikel 16.4.19, § 3, 2°, of tot de vernietiging van de beslissing van de gewestelijke entiteit, vermeld in artikel 16.4.19, § 3, 3°, wordt in de beslissing opgenomen welke geschreven of ongeschreven rechtsregel of welk algemeen rechtsbeginsel als geschonden moet worden beoordeeld.
De voorzitter of, als hij verhinderd is, de ondervoorzitter, en de griffier of, als hij verhinderd is, de adjunct-griffier ondertekenen de beslissing. Als de voorzitter of de griffier verhinderd zijn, wordt dat vermeld in de beslissing.
§ 3. Het Milieuhandhavingscollege kan bevelen dat zijn beslissing op kosten van de overtreder wordt bekendgemaakt, op de wijze die het bepaalt.
Art. 16.4.64. Binnen een termijn van tien dagen na de dagtekening van de beslissing zendt de griffier kosteloos een afschrift van de beslissing naar de partijen.
Andere personen dan de partijen kunnen afschriften of uittreksels van de beslissingen van het Milieuhandhavingscollege verkrijgen. Voor een afschrift of uittreksel kan een vergoeding worden gevraagd, waarvan de Vlaamse Regering het bedrag vaststelt. De vergoeding wordt gestort op de rekening van het Minafonds.
Art. 16.4.65. Onder het gezag van het Milieuhandhavingscollege zorgt het Vlaams Ministerie van Leefmilieu, Natuur en Energie voor een geanonimiseerde publicatie van de uitspraken op de website van het ministerie en in een jaarlijks verslagboek.
HOOFDSTUK V. - Inning en invordering van verschuldigde bedragen.
Art. 16.5.1. § 1. De opgelegde bestuurlijke geldboeten en, in voorkomend geval, de bijbehorende expertisekosten en de opgelegde voordeelontnemingen, worden door het Vlaams Ministerie van Leefmilieu, Natuur en Energie geïnd en ingevorderd ten voordele van het Mina-fonds.
De kosten die gemaakt zijn voor de tenuitvoerlegging van veiligheidsmaatregelen worden eveneens geïnd en ingevorderd door het Vlaams Ministerie van Leefmilieu, Natuur en Energie ten voordele van het Minafonds.
§ 2. Bij een veroordeling, overeenkomstig artikel 16.6.5, tweede lid, tot terugbetaling van de kosten voor het inzamelen, vervoeren en verwerken van afvalstoffen in de bossen en aanverwante grondoppervlakten, de onbevaarbare waterlopen en natuurreservaten, wordt dat bedrag gestort op de rekening van het Minafonds.
Bij een veroordeling, overeenkomstig artikel 16.6.5, tweede lid, tot terugbetaling van de kosten voor het inzamelen, vervoeren en verwerken van afvalstoffen op de openbare wegen, de waterwegen en de havens en hun specifieke aanhorigheden, wordt dat bedrag gestort op de rekening van het Verkeersinfrastructuurfonds.
Art. 16.5.2. § 1. Het Vlaams Ministerie van Leefmilieu, Natuur en Energie kan de verschuldigde bedragen, verhoogd met de invorderingskosten, bij dwangbevel invorderen. Het dwangbevel wordt geviseerd en uitvoerbaar verklaard door de ambtenaar die de Vlaamse Regering daartoe aanwijst.
Op het dwangbevel zijn de bepalingen van toepassing van deel V van het Gerechtelijk Wetboek houdende bewarend beslag en middelen van tenuitvoerlegging.
§ 2. Het dwangbevel wordt aan de schuldenaar bij deurwaardersexploot betekend.
Binnen een termijn van dertig dagen na de ontvangst van het dwangbevel kan de schuldenaar verzet doen door het Vlaamse Gewest te laten dagvaarden.
Het verzet schorst de tenuitvoerlegging. Het Vlaamse Gewest kan de rechter verzoeken om de schorsing van de tenuitvoerlegging op te heffen.
§ 3. Op grond van het uitvoerbaar verklaard dwangbevel en tot zekerheid van de voldoening van de opgelegde bestuurlijke geldboeten en, in voorkomend geval, de bijbehorende expertisekosten en de opgelegde voordeelontnemingen, heeft het Vlaamse Gewest een algemeen voorrecht op alle roerende goederen van de schuldenaar en kan het een wettelijke hypotheek nemen op al de daarvoor vatbare en in het Vlaamse Gewest gelegen of geregistreerde goederen van de schuldenaar.
Het voorrecht vermeld in § 1 neemt rang in onmiddellijk na de voorrechten die vermeld zijn in de artikelen 19 en 20 van de wet van 16 december 1851 en in artikel 23 van boek II van het Wetboek van Koophandel.
De rang van de wettelijke hypotheek wordt bepaald door de dagtekening van de inschrijving die genomen wordt krachtens het uitvoerbaar verklaarde en betekende dwangbevel.
De hypotheek wordt ingeschreven op verzoek van de ambtenaar, vermeld in § 1. De inschrijving heeft plaats, niettegenstaande verzet, betwisting of beroep, op voorlegging van een afschrift van het dwangbevel dat eensluidend wordt verklaard door die ambtenaar en dat melding maakt van de betekening ervan.
Artikel 447, tweede lid, van boek III van het Wetboek van Koophandel met betrekking tot het faillissement, de bankbreuk en het uitstel van betaling, is niet van toepassing op de wettelijke hypotheek inzake de opgelegde bestuurlijke geldboeten en, in voorkomend geval, de bijbehorende expertisekosten en de opgelegde voordeelontnemingen waarvoor een dwangbevel werd uitgevaardigd en waarvan betekening aan de schuldenaar is gedaan voor het vonnis van faillietverklaring.
Art. 16.5.3. De bevoegdheid om over te gaan tot invordering van bestuurlijke geldboeten, voordeelontnemingen of expertisekosten verjaart na verloop van driehonderdvijfenzestig dagen. Die termijn gaat in op de dag die volgt op de dag waarop de opgelegde bestuurlijke geldboeten, voordeelontnemingen of expertisekosten moesten worden betaald.
De verjaring wordt gestuit op de wijze en onder de voorwaarden, bepaald in artikel 2244 en volgende van het Burgerlijk Wetboek.
Art. 16.5.4. De ambtenaar, belast met de inning en invordering, beslist eveneens over de gemotiveerde verzoeken tot uitstel of spreiding van betaling die de overtreder tot hem richt.
HOOFDSTUK VI. - Strafrechtelijke handhaving.
Art. 16.6.1. § 1. Elke opzettelijke of door gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid gepleegde schending van de door deze titel gehandhaafde regelgeving is strafbaar met een gevangenisstraf van een maand tot twee jaar en met een geldboete van 100 euro tot 250.000 euro of met een van die straffen.
Deze straffen gelden niet voor :
1° de gedragingen die op basis van artikel 16.1.2, 1°, en op basis van artikel 16.4.27, derde lid, als milieu-inbreuk zijn gedefinieerd;
2° de niet-aangifte of niet-melding of de niet tijdige aangifte of melding of de onvolledige of onjuiste aangifte of melding, vermeld in artikel 35quaterdecies, § 1, § 2, en § 3, en op elke andere overtreding van hoofdstuk IIIbis, vermeld in artikel 35quaterdecies, § 4, van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging;
3° de overtredingen van de verplichting om aan de heffing te voldoen, vermeld in artikel 47sexies van het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen;
4° de niet-aangifte, onvolledige of onjuiste aangifte, vermeld in artikel 28undecies, § 1, § 2 en § 3, en op elke andere overtreding van hoofdstuk IVbis, als vermeld in artikel 28undecies, § 4, van het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer.
§ 2. De volgende personen worden bestraft met een gevangenisstraf van een maand tot een jaar en met een geldboete van 100 euro tot 100.000 euro of met een van die straffen :
1° personen die opzettelijk opgelegde bestuurlijke maatregelen, bestuurlijke geldboeten, veiligheidsmaatregelen of door de strafrechter opgelegde maatregelen niet uitvoeren, betalen of negeren;
2° personen die opzettelijk de in artikel 16.3.10, 1°, 2°, 3°, 4°, en 5°, bedoelde toezichtrechten schenden.
Art. 16.6.2. § 1. Wie opzettelijk, in strijd met de wettelijke voorschriften of in strijd met een vergunning, rechtstreeks of onrechtstreeks, stoffen, micro-organismen, geluid en andere trillingen of stralingen in of op water, bodem of atmosfeer inbrengt of verspreidt, wordt gestraft met een gevangenisstraf van een maand tot vijf jaar en met een geldboete van 100 euro tot 500.000 euro of met een van die straffen.
Wie door gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid, in strijd met wettelijke voorschriften of in strijd met een vergunning, rechtstreeks of onrechtstreeks, stoffen, micro-organismen, geluid en andere trillingen of stralingen in of op water, bodem of atmosfeer inbrengt of verspreidt, wordt gestraft met een gevangenisstraf van een maand tot drie jaar en met een geldboete van 100 euro tot 350.000 euro of met een van die straffen.
§ 2. In afwijking van de straffen vermeld in § 1 kunnen gemeenten voor kleine vormen van openbare overlast gemeentelijke sancties bepalen overeenkomstig artikel 119bis van de Nieuwe Gemeentewet.
Wanneer de gemeente geen gemeentelijke sancties overeenkomstig artikel 119bis van de Nieuwe Gemeentewet heeft bepaald, worden in die gemeente deze kleine vormen van openbare overlast gestraft met een geldboete van maximum 45,45 euro.
Art. 16.6.3. § 1. Wie opzettelijk, in strijd met de wettelijke voorschriften of in strijd met een vergunning, afvalstoffen achterlaat, beheert of overbrengt, wordt gestraft met een gevangenisstraf van een maand tot vijf jaar en met een geldboete van 100 euro tot 500.000 euro of met een van die straffen.
Wie door gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid, in strijd met de wettelijke voorschriften of in strijd met een vergunning, afvalstoffen achterlaat, beheert of overbrengt, wordt gestraft met een gevangenisstraf van een maand tot drie jaar en met een geldboete van 100 euro tot 350.000 euro of met een van die straffen.
§ 2. In afwijking van de straffen vermeld in § 1 kunnen gemeenten voor kleine vormen van openbare overlast gemeentelijke sancties bepalen overeenkomstig artikel 119bis van de Nieuwe Gemeentewet.
Wanneer de gemeente geen gemeentelijke sancties overeenkomstig artikel 119bis van de Nieuwe Gemeentewet heeft bepaald, worden in die gemeente deze kleine vormen van openbare overlast gestraft met een geldboete van maximum 45,45 euro.
Art. 16.6.4. Wie afvalstoffen achterlaat in strijd met de bepalingen van het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen, wordt door de strafrechter veroordeeld tot het inzamelen, vervoeren en verwerken ervan binnen een door hem vastgestelde termijn.
Met behoud van de toepassing van de bepalingen in het eerste lid kan de veroordeelde worden verplicht tot terugbetaling van de kosten voor het inzamelen, vervoeren en verwerken van de afvalstoffen door de gemeente, door de Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest of door het Vlaamse Gewest.
Art. 16.6.5. Na de partijen gehoord te hebben, kan de rechter bij wijze van veiligheidsmaatregel het verbod uitspreken om de inrichtingen, die aan de oorsprong van het milieumisdrijf liggen, te exploiteren gedurende de termijnen die hij bepaalt.
HOOFDSTUK VII. - Veiligheidsmaatregelen.
Afdeling I. - Basisbepalingen.
Art. 16.7.1. Veiligheidsmaatregelen zijn maatregelen waarbij de personen, vermeld in artikel 16.4.6, alle handelingen kunnen stellen of opleggen die zij onder de gegeven omstandigheden nodig achten om een aanzienlijk risico voor mens of milieu uit te schakelen, tot een aanvaardbaar niveau in te perken of te stabiliseren.
De burgemeester en de provinciegouverneur kunnen de veiligheidsmaatregelen ambtshalve nemen of op verzoek van een toezichthouder.
Art. 16.7.2. Veiligheidsmaatregelen kunnen onder meer strekken tot :
1° de stopzetting of uitvoering van werkzaamheden, handelingen of activiteiten, ogenblikkelijk of binnen een bepaalde termijn;
2° het verbod op het gebruik of de verzegeling van gebouwen, installaties, machines, toestellen, transportmiddelen, containers, terreinen en alles wat zich daarin of daarop bevindt;
3° de hele of gedeeltelijke sluiting van een inrichting;
4° het meenemen, bewaren of verwijderen van daarvoor vatbare zaken, met inbegrip van afvalstoffen en dieren;
5° het niet-betreden of het verlaten van bepaalde gebieden, terreinen, gebouwen of wegen.
Veiligheidsmaatregelen kunnen niet worden opgeheven als het risico in kwestie niet is uitgeschakeld, ingeperkt tot een aanvaardbaar niveau of gestabiliseerd.
Art. 16.7.3. Bij besluit opgelegde veiligheidsmaatregelen die verplichten tot een doen of laten, omschrijven duidelijk de verplichtingen waaraan moet worden voldaan.
Art. 16.7.4. Kosten die gemaakt zijn voor de tenuitvoerlegging van veiligheidsmaatregelen vallen geheel of gedeeltelijk ten laste van de personen die verantwoordelijk zijn voor het aanzienlijke risico.
De verschuldigde bedragen worden geïnd en ingevorderd overeenkomstig artikel 16.5.1 tot en met 16.5.4.
Afdeling II. - Procedure voor het nemen van veiligheidsmaatregelen ten aanzien van personen, verantwoordelijk voor het aanzienlijke risico.
Art. 16.7.5. § 1. Veiligheidsmaatregelen worden schriftelijk genomen. Als een ogenblikkelijk optreden vereist is, kunnen veiligheidsmaatregelen ook mondeling worden genomen.
§ 2. Als veiligheidsmaatregelen schriftelijk worden genomen, dan gebeurt dat door de kennisgeving van het besluit houdende de veiligheidsmaatregelen.
§ 3. Als veiligheidsmaatregelen mondeling worden genomen en de personen, verantwoordelijk voor het aanzienlijke risico, niet aanwezig zijn, dan wordt ter plaatse en op een zichtbare plaats een schriftelijk bericht achtergelaten.
Door middel van een schriftelijke bevestiging worden de personen die verantwoordelijk zijn voor het aanzienlijke risico op de hoogte gebracht van de mondeling genomen veiligheidsmaatregelen binnen vijf werkdagen nadat ze genomen zijn. Deze schriftelijke bevestiging gebeurt door middel van een kennisgeving.
§ 4. De Vlaamse Regering kan bepalen dat de schriftelijke bevestiging, vermeld in § 3, tweede lid, en het besluit, vermeld in § 2, op elektronische wijze verspreid kunnen worden. Ze bepaalt in dat geval de nadere voorwaarden.
§ 5. De schriftelijke bevestiging, vermeld in § 3, tweede lid, en het besluit, vermeld in § 2, bevatten minstens :
1° een omschrijving van het aanzienlijke risico dat het nemen van veiligheidsmaatregelen noodzakelijk maakt;
2° een omschrijving van de veiligheidsmaatregelen die noodzakelijk zijn en de eventuele uitvoeringstermijn.
§ 6. De Vlaamse Regering kan bepalen welke overheden op de hoogte moeten worden gebracht van de genomen veiligheidsmaatregelen, alsook op welke wijze dat moet gebeuren.
Afdeling III. - Opheffing van veiligheidsmaatregelen.
Art. 16.7.6. Wie veiligheidsmaatregelen neemt, is ook bevoegd om ze op te heffen.
De veiligheidsmaatregelen kunnen ambtshalve opgeheven worden of op verzoek van personen ten aanzien van wie de veiligheidsmaatregelen zijn genomen.
De opheffing van veiligheidsmaatregelen kan gepaard gaan met het opleggen van nieuwe veiligheidsmaatregelen.
Art. 16.7.7. Als het aanzienlijke risico waarvoor veiligheidsmaatregelen werden genomen, is uitgeschakeld of tot een aanvaardbaar niveau ingeperkt of gestabiliseerd is, kan degene die de veiligheidsmaatregelen heeft genomen, ze gemotiveerd en ambtshalve opheffen.
Art. 16.7.8. Iedere persoon tegen wie veiligheidsmaatregelen zijn genomen kan de opheffing ervan vragen. Het gemotiveerde verzoek wordt meegedeeld aan degene die de veiligheidsmaatregelen heeft genomen. De mededeling gebeurt door middel van een kennisgeving.
Degene die de veiligheidsmaatregelen heeft genomen beslist binnen een termijn van dertig dagen na de kennisgeving van het gemotiveerde verzoek.
Een besluit houdende de opheffing van veiligheidsmaatregelen op gemotiveerd verzoek vereist een voorafgaand verslag waarin de bevoegde persoon vaststelt dat het aanzienlijke risico waarvoor veiligheidsmaatregelen werden genomen, is uitgeschakeld of tot een aanvaardbaar niveau ingeperkt of gestabiliseerd is. De Vlaamse Regering kan de vorm en de voorwaarden van dat verslag bepalen.
Art. 16.7.9. De personen tegen wie veiligheidsmaatregelen zijn genomen worden binnen een termijn van tien dagen op de hoogte gebracht van het besluit houdende de opheffing van veiligheidsmaatregelen, ambtshalve of op gemotiveerd verzoek. Dit gebeurt door middel van een kennisgeving.
De termijn, vermeld in het eerste lid, gaat in op de dag waarop dit besluit werd genomen. ".
" TITEL XVI. - Toezicht, handhaving en veiligheidsmaatregelen.
HOOFDSTUK I. - Toepassingsgebied en definities.
Art. 16.1.1. De bepalingen van deze titel zijn van toepassing op de hiernavolgende wetten en decreten, met inbegrip van de uitvoeringsbesluiten ervan :
1° alle andere titels van dit decreet, met uitzondering van titel I " Algemene bepalingen ", en van titel II " Besluitvorming en inspraak ";
2° de wet van 28 december 1964 betreffende de bestrijding van de luchtverontreiniging;
3° de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging;
4° de wet van 18 juli 1973 betreffende de bestrijding van de geluidshinder;
5° de wet van 10 januari 1977 houdende regeling van de schadeloosstelling voor schade veroorzaakt door het winnen en het pompen van grondwater;
6° het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen;
7° het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer;
8° het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning;
9° het decreet van 22 februari 1995 betreffende de bodemsanering;
10° de door de Vlaamse Regering aangewezen milieuregelgeving van de Europese Unie.
In afwijking van het eerste lid is hoofdstuk II ook van toepassing op de volgende wetten en decreten, met inbegrip van de uitvoeringsbesluiten ervan, voor zover die onder het beleidsdomein Leefmilieu, Natuur en Energie vallen :
1° de wet van 1 juli 1954 op de riviervisserij;
2° de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud;
3° het Bosdecreet van 13 juni 1990;
4° het Jachtdecreet van 24 juli 1991;
5° het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu.
Art. 16.1.2. Tenzij het uitdrukkelijk anders bepaald is, wordt, voor de toepassing van deze titel, verstaan onder :
1° milieu-inbreuk : een gedraging, in strijd met een voorschrift dat wordt gehandhaafd met toepassing van deze titel. Die gedraging :
a) betreft exclusief een schending van administratieve verplichtingen zoals bepaald in de milieuwetgeving, vermeld in artikel 16.1.1, eerste lid;
b) betreft geen emissies als vermeld in artikel 16.6.2;
c) betreft niet het achterlaten, beheren of overbrengen van afvalstoffen als vermeld in artikel 16.6.3;
d) veroorzaakt geen gezondheidsschade of dood;
e) kan niet strafrechtelijk worden bestraft overeenkomstig de bepalingen van deze titel;
f) moet opgenomen zijn in een lijst, te bepalen door de Vlaamse Regering.
Onverminderd de bepalingen van het eerste lid kunnen evenwel gedragingen die een schending inhouden van :
a) de verplichting om te beschikken over een milieuvergunning of een erkenning;
b) de verplichting om een veiligheidsrapport of een milieueffectrapport op te maken;
niet beschouwd worden als een milieu-inbreuk;
2° milieumisdrijf : een gedraging, in strijd met een voorschrift dat wordt gehandhaafd met toepassing van deze titel, die strafrechtelijk kan worden bestraft overeenkomstig de bepalingen van deze titel;
3° kennisgeving : het verzenden door middel van een aangetekende brief, met ontvangstbewijs;
4° gewestelijke entiteit : de entiteit van het Vlaams Ministerie van Leefmilieu, Natuur en Energie, die de Vlaamse Regering aanwijst om de alternatieve bestuurlijke geldboete of de exclusieve bestuurlijke geldboete op te leggen.
HOOFDSTUK II. - Beleid en organisatie.
Afdeling I. - Milieuhandhavingsbeleid.
Art. 16.2.1. Met inachtneming van de prerogatieven van de bevoegde overheden is de Vlaamse Regering belast met de coördinatie en de inhoudelijke invulling van het milieuhandhavingsbeleid.
Art. 16.2.2. Ter ondersteuning van het Vlaams Parlement en de Vlaamse Regering wordt een gewestelijke raad voor de milieuhandhaving opgericht, hierna de Vlaamse Hoge Raad voor de Milieuhandhaving te noemen.
Art. 16.2.3. Met het oog op een doelmatige handhaving van de milieuwetgeving pleegt de Vlaamse Regering, hierin bijgestaan door de Vlaamse Hoge Raad voor de Milieuhandhaving, systematisch overleg met de hiervoor bevoegde overheden.
De op basis van dat overleg gemaakte afspraken worden in protocollen vastgelegd.
De Vlaamse Regering kan voor dat overleg de nadere regels vastleggen.
Art. 16.2.4. Jaarlijks stelt de Vlaamse Hoge Raad voor de Milieuhandhaving een milieuhandhavingsprogramma op. Daarin kan hij worden bijgestaan door de overheden die belast zijn met het toezicht op en de handhaving van het milieurecht.
Het milieuhandhavingsprogramma bepaalt voor het komende kalenderjaar de handhavingsprioriteiten van de gewestelijke overheden die belast zijn met de handhaving van het milieurecht. Het milieuhandhavingsprogramma kan eveneens aanbevelingen bevatten inzake de handhaving van het milieurecht op provinciaal en gemeentelijk niveau, alsook inzake de samenwerking met en tussen deze beleidsniveaus.
De Vlaamse Hoge Raad voor de Milieuhandhaving legt het milieuhandhavingsprogramma ter goedkeuring voor aan de Vlaamse Regering. De Vlaamse Regering deelt het goedgekeurde milieuhandhavingsprogramma mee aan het Vlaams Parlement, de provincies en de gemeenten, en legt het met het oog op verdere programmering en rapportering voor advies voor aan de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen en aan de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen.
De Vlaamse Regering kan de nadere regels vaststellen voor de inhoud, de opstelling en de verspreiding van het milieuhandhavingsprogramma.
Art. 16.2.5. Jaarlijks stelt de Vlaamse Hoge Raad voor de Milieuhandhaving een milieuhandhavingsrapport op. Alle overheden, die deel uitmaken van het Vlaamse Gewest en die belast zijn met de handhaving van het milieurecht, stellen, hetzij op eenvoudige vraag van de Vlaamse Hoge Raad van de Milieuhandhaving, hetzij uit eigen beweging, alle informatie waarover zij beschikken en die van nut kan zijn voor de opstelling van het milieuhandhavingsrapport, ter beschikking van de Vlaamse Hoge Raad voor de Milieuhandhaving.
Voor de overheden die belast zijn met de handhaving van het milieurecht en waarvoor het Vlaamse Gewest niet bevoegd is, zal de Vlaamse Regering die uitnodigen om de informatie waarover zij beschikken en die eveneens van nut kan zijn voor de opstelling van het milieuhandhavingsrapport, vrijwillig ter beschikking te stellen van de Vlaamse Hoge Raad voor de Milieuhandhaving.
Het milieuhandhavingsrapport omvat minstens de volgende onderdelen :
1° een algemene evaluatie van het in het afgelopen kalenderjaar gevoerde gewestelijke milieuhandhavingsbeleid;
2° een specifieke evaluatie van de inzet van de afzonderlijke handhavingsinstrumenten;
3° een overzicht van de gevallen waarin, binnen de gestelde termijn, geen uitspraak werd gedaan over de beroepen tegen besluiten houdende bestuurlijke maatregelen;
4° een evaluatie van de beslissingspraktijk van de parketten inzake het al dan niet strafrechtelijk behandelen van een vastgesteld milieumisdrijf;
5° een overzicht en vergelijking van het door de gemeenten en provincies gevoerde milieuhandhavingsbeleid;
6° een inventaris van de inzichten die tijdens de handhaving werden opgedaan en die kunnen worden aangewend ter verbetering van de milieuregelgeving, beleidsvisies en beleidsuitvoering;
7° aanbevelingen voor de verdere ontwikkeling van het milieuhandhavingsbeleid.
De Vlaamse Hoge Raad voor de Milieuhandhaving deelt het milieuhandhavingsrapport mee aan de Vlaamse Regering. Die bezorgt het milieuhandhavingsrapport aan het Vlaams Parlement, de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen, de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen, de provincies en de gemeenten.
De Vlaamse Regering kan nadere regels vaststellen voor de inhoud, de opstelling en de verspreiding van het milieuhandhavingsrapport.
Afdeling II. - Vlaamse Hoge Raad voor de Milieuhandhaving.
Art. 16.2.6. De Vlaamse Hoge Raad voor de Milieuhandhaving stelt de krachtlijnen en de prioriteiten van het beleid inzake de handhaving van het milieurecht voor. Hij doet dat op eigen initiatief of op verzoek van het Vlaams Parlement of de Vlaamse Regering.
Art. 16.2.7. § 1. De Vlaamse Hoge Raad voor de Milieuhandhaving telt tien leden, alsmede een vaste secretaris. De Vlaamse Regering benoemt de leden na voordracht, en de voorzitter, de ondervoorzitter en de vaste secretaris onder de personen die deskundig zijn op het vlak van de handhaving van het milieurecht.
§ 2. De Vlaamse Hoge Raad voor de Milieuhandhaving wordt als volgt samengesteld :
1° een voorzitter;
2° een ondervoorzitter;
3° vier leden op voordracht van de beleidsraad van het beleidsdomein Leefmilieu, Natuur en Energie;
4° een lid op voordracht van de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen;
5° een lid op voordracht van de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen;
6° een lid op voordracht van de Vereniging van de Vlaamse Provincies;
7° een lid op voordracht van de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten.
Voor de leden, vermeld in 3° tot en met 7°, wordt telkens een plaatsvervanger aangewezen.
De leden, vermeld in 4° tot en met 7°, worden voorgedragen op een dubbeltal dat in een evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen voorziet.
Een lid mag geen verkozen politiek mandaat uitoefenen.
Deze samenstelling kan verder worden uitgebreid tot :
1° een vertegenwoordiger aangewezen op voordracht van het college van procureurs-generaal, ter vertegenwoordiging van de parketten-generaal bij de hoven van beroep;
2° een vertegenwoordiger aangewezen op voordracht van het college van procureurs-generaal, ter vertegenwoordiging van de parketten bij de rechtbanken van eerste aanleg;
3° een vertegenwoordiger aangewezen op voordracht van de bevoegde minister van Binnenlandse Zaken, ter vertegenwoordiging van de federale politie;
4° een vertegenwoordiger aangewezen op voordracht van de bevoegde minister van Binnenlandse Zaken, ter vertegenwoordiging van de lokale politie.
Voor deze leden wordt telkens eveneens een plaatsvervanger aangewezen.
Het niet aanwijzen van de vertegenwoordigers, vermeld in het vijfde lid, heeft geen gevolgen, noch voor de werking van de Vlaamse Hoge Raad voor de Milieuhandhaving, noch voor de geldigheid van de handelingen die hij stelt.
§ 3. De leden van de Vlaamse Hoge Raad voor de Milieuhandhaving worden benoemd voor vijf jaar. Hun benoeming is hernieuwbaar. Een lid wiens mandaat openvalt, wordt binnen drie maanden vervangen.
Art. 16.2.8. De Vlaamse Hoge Raad voor de Milieuhandhaving kan om bijzondere vraagstukken te onderzoeken een beroep doen op externe deskundigen en kan werkgroepen oprichten, onder de voorwaarden, bepaald in het huishoudelijk reglement.
Art. 16.2.9. De Vlaamse Hoge Raad voor de Milieuhandhaving stelt zijn huishoudelijk reglement op, dat minstens het volgende regelt :
1° de bevoegdheden van de voorzitter en de ondervoorzitter;
2° de wijze van bijeenroeping en beraadslaging;
3° de frequentie van de vergaderingen;
4° de voorwaarden waaronder de Vlaamse Hoge Raad voor de Milieuhandhaving een beroep kan doen op externe deskundigen of op permanente of tijdelijke werkgroepen.
Dit reglement en de wijzigingen erin worden ter goedkeuring voorgelegd aan de Vlaamse Regering.
Art. 16.2.10. De Vlaamse Regering stelt de Vlaamse Hoge Raad voor de Milieuhandhaving een permanent secretariaat en de nodige middelen ter beschikking. Ze stelt eveneens de vergoedingen vast die aan de leden van de Vlaamse Hoge Raad voor de Milieuhandhaving worden toegekend.
Art. 16.2.11. De Vlaamse Regering kan nadere regels vaststellen voor de organisatie en de werking van de Vlaamse Hoge Raad voor de Milieuhandhaving.
HOOFDSTUK III. - Toezicht.
Afdeling I. - Toezichthouders.
Onderafdeling I. - Algemene bepalingen.
Art. 16.3.1. § 1. De volgende personen kunnen toezichthouders zijn :
1° de personeelsleden van het departement en de agentschappen die behoren tot de beleidsdomeinen Leefmilieu, Natuur en Energie, Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, en Mobiliteit en Openbare Werken, die worden aangewezen door de Vlaamse Regering, hierna gewestelijke toezichthouders te noemen;
2° de personeelsleden van de provincie die worden aangewezen door een bestendige deputatie, hierna provinciale toezichthouders te noemen;
3° de personeelsleden van de gemeente die worden aangewezen door een college van burgemeester en schepenen, hierna gemeentelijke toezichthouders te noemen;
4° de personeelsleden van een intergemeentelijke vereniging die worden aangewezen door het bevoegde orgaan, hierna toezichthouders van intergemeentelijke verenigingen te noemen;
5° de personeelsleden van een politiezone die worden aangewezen door het bevoegde orgaan, hierna toezichthouders van politiezones te noemen.
§ 2. Contractuele personeelsleden kunnen enkel toezichthouder zijn mits zij hiertoe speciaal zijn beëdigd. De Vlaamse Regering kan de voorwaarden van de eedaflegging bepalen.
Art. 16.3.2. Als toezichthouders kunnen enkel personen worden aangesteld die over de vereiste kwalificaties en eigenschappen beschikken om de toezichtopdracht naar behoren te vervullen.
De Vlaamse Regering kan nadere voorwaarden bepalen waaraan de toezichthouders moeten voldoen.
Indien nodig kan de Vlaamse Regering eveneens overgangsmaatregelen bepalen met betrekking tot die voorwaarden voor degenen die de taak van toezichthouder al uitoefenden voor die voorwaarden van kracht werden.
Art. 16.3.3. De toezichthouders oefenen het toezicht onafhankelijk en neutraal uit.
Zij moeten hun taak naar behoren kunnen vervullen en krijgen daartoe de nodige middelen ter beschikking.
Zij mogen geen nadeel ondervinden van de taak die zij als toezichthouder vervullen.
De Vlaamse Regering kan hiervoor de nadere regels bepalen.
Art. 16.3.4. Binnen de perken van de begrotingskredieten kan de Vlaamse Regering de aanstelling van de toezichthouders, vermeld in artikel 16.3.1, § 1, 2°, 3°, 4° en 5°, subsidiëren, alsook ondersteuning geven voor de opleiding en permanente vorming van die toezichthouders. De Vlaamse Regering kan hiertoe de nadere regels bepalen.
Onderafdeling II. - Gemeentelijke toezichthouders en toezichthouders van intergemeentelijke verenigingen en van politiezones.
Art. 16.3.5. De gemeentelijke toezichthouders kunnen toezicht uitoefenen in de eigen gemeente, in een aangrenzende gemeente of in de andere gemeenten van de intergemeentelijke vereniging of politiezone waarvan de eigen gemeente deel uitmaakt, mits zij hiervoor toestemming hebben gekregen van die andere gemeenten.
De toezichthouders van de intergemeentelijke verenigingen kunnen enkel toezicht uitoefenen in de gemeenten die behoren tot de intergemeentelijke vereniging.
De toezichthouders van de politiezones kunnen enkel toezicht uitoefenen in de gemeenten die behoren tot de politiezone.
De Vlaamse Regering kan hiertoe de nadere regels bepalen.
Art. 16.3.6. De Vlaamse Regering kan het minimumaantal toezichthouders bepalen voor gemeenten, intergemeentelijke verenigingen of politiezones. Ze kan zich hiervoor baseren op het aantal inwoners, de bestreken oppervlakte of het aantal inrichtingen en de soort ervan, vermeld in het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning.
Art. 16.3.7. Bij verhindering van krachtens artikel 16.3.1, § 1, 3°, 4° en 5°, aangewezen toezichthouders kunnen voor een termijn van maximaal één jaar waarnemende toezichthouders worden aangesteld.
De Vlaamse Regering kan hiertoe de nadere regels bepalen.
Onderafdeling III. - Gewestelijke toezichthouders.
Art. 16.3.8. Gewestelijke toezichthouders kunnen niet de hoedanigheid hebben van officier van gerechtelijke politie.
De Vlaamse Regering kan evenwel aan andere personeelsleden van het departement en de agentschappen, die behoren tot het beleidsdomein Leefmilieu, Natuur en Energie, die ze aanwijst, de hoedanigheid toekennen van officier van gerechtelijke politie, mits zij hiertoe speciaal zijn beëdigd.
Afdeling II. - Toezichtopdrachten.
Art. 16.3.9. § 1. De toezichthouders zien toe op de naleving van de milieuwetgeving, vermeld in artikel 16.1.1, eerste lid.
§ 2. De Vlaamse Regering bepaalt voor elke categorie toezichthouders de toezichtopdrachten.
Toezichthouders hebben een legitimatiebewijs bij zich en tonen dat desgevraagd onmiddellijk.
De Vlaamse Regering bepaalt wie het legitimatiebewijs verleent alsook het model en de inhoud ervan.
Afdeling III. - Toezichtrechten.
Onderafdeling I. - Algemene bepalingen.
Art. 16.3.10. Bij de uitvoering van hun toezichtopdrachten beschikken toezichthouders over de volgende toezichtrechten :
1° het recht op toegang, vermeld in artikel 16.3.12;
2° het recht op inzage en kopie van zakelijke gegevens, vermeld in artikel 16.3.13;
3° het recht van onderzoek van zaken, inclusief het monsternemings-, metings-, beproevings- en analyserecht, vermeld in artikel 16.3.14;
4° het recht van onderzoek van transportmiddelen, vermeld in artikel 16.3.17;
5° het recht op ondersteuning, vermeld in artikel 16.3.18;
6° het recht op het doen van vaststellingen door middel van audiovisuele middelen, vermeld in artikel 16.3.19;
7° het recht op bijstand van de politie, vermeld in artikel 16.3.21.
De Vlaamse Regering bepaalt de toezichtrechten die elke categorie toezichthouders kan uitoefenen.
Art. 16.3.11. Toezichthouders maken van hun toezichtrechten alleen gebruik voor zover dat redelijkerwijs nuttig wordt geacht voor de vervulling van hun toezichtopdrachten.
Onderafdeling II. - Recht op toegang.
Art. 16.3.12. Toezichthouders mogen altijd, zonder voorafgaande verwittiging, elke plaats vrij betreden en het benodigde materiaal meenemen. Zij moeten hierbij de interne en externe veiligheidsprocedures respecteren.
Tot de bewoonde lokalen hebben ze echter alleen toegang als ze aan een van de volgende voorwaarden voldoen :
1° ze hebben de voorafgaande en schriftelijke toestemming gekregen van de bewoner;
2° ze werden ertoe voorafgaandelijk en schriftelijk gemachtigd door de rechter in de politierechtbank. In dat geval hebben de toezichthouders alleen toegang tussen vijf uur 's morgens en eenentwintig uur 's avonds.
Onderafdeling III. - Recht op inzage en kopie van zakelijke gegevens.
Art. 16.3.13. Met het oog op de uitoefening van de toezichtrechten, zoals bedoeld in artikel 16.3.10, 1° tot en met 5°, mogen toezichthouders inzage vorderen van alle daarvoor noodzakelijke zakelijke documenten en andere zakelijke informatiedragers. Hiertoe mogen zij zich die informatiedragers laten voorleggen op de plaats die zij aanwijzen.
Zij mogen zich van alle zakelijke documenten en andere zakelijke informatiedragers kosteloos een kopie laten verstrekken of er zelf een kopie van maken. Als kopiëren niet mogelijk is, mogen zij die informatiedragers tegen een door hen af te geven schriftelijk bewijs bij zich houden of meenemen tijdens de periode die vereist is om hun opdracht te volbrengen.
Onderafdeling IV. - Recht van onderzoek van zaken.
Art. 16.3.14. § 1. Toezichthouders mogen zaken onderzoeken of laten onderzoeken. Zij mogen ze onder meer beproeven of laten beproeven, er monsters van nemen of laten nemen, ze meten of laten meten en ze analyseren of laten analyseren. Zij mogen daartoe verpakkingen openen of laten openen.
Als het onderzoek niet ter plaatse uitgevoerd kan worden, mogen zij de zaken tegen een door hen af te geven schriftelijk bewijs meenemen tijdens de periode die vereist is om het onderzoek uit te voeren.
§ 2. Toezichthouders mogen de technische middelen om de monsterneming, meting of beproeving uit te voeren kosteloos opvorderen van de houder van de te onderzoeken zaken.
Art. 16.3.15. De monsternemingen, metingen of beproevingen worden uitgevoerd door toezichthouders of door daartoe erkende laboratoria of milieudeskundigen.
De analyses worden uitgevoerd door toezichthouders of door daartoe erkende laboratoria.
Art. 16.3.16. De Vlaamse Regering kan nadere regels vaststellen voor het uitvoeren van monsternemingen, metingen, beproevingen en analyses.
De Vlaamse Regering kan de regels bepalen voor de erkenning van laboratoria en milieudeskundigen. Ze kan tevens de voorwaarden bepalen waaraan bij gebruik van de erkenning moet worden voldaan.
Onderafdeling V. - Recht van onderzoek van transportmiddelen.
Art. 16.3.17. Toezichthouders mogen transportmiddelen en de lading ervan onderzoeken of laten onderzoeken, en inzage vorderen van de wettelijk voorgeschreven documenten.
Zij mogen bevelen geven aan de bestuurders of begeleiders. Zo mogen ze onder meer bevelen dat de bestuurders of begeleiders hun transportmiddel kosteloos stilzetten en dat ze het kosteloos naar een door hen aangewezen plaats brengen.
Onderafdeling VI. - Recht op ondersteuning.
Art. 16.3.18. Bij de uitoefening van hun toezichtrechten mogen toezichthouders zich laten bijstaan door personen die zij daartoe hebben aangewezen op grond van hun deskundigheid.
Onderafdeling VII. - Recht op het doen van vaststellingen door middel van audiovisuele middelen.
Art. 16.3.19. Zonder afbreuk te doen aan de regelgeving inzake privacy zoals onder meer bepaald door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en door de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens en haar uitvoeringsbesluiten, kunnen de toezichthouders vaststellingen doen met audiovisuele middelen.
Onderafdeling VIII. - Recht op bijstand.
Art. 16.3.20. Iedereen moet aan toezichthouders binnen de door hen gestelde termijn alle medewerking verlenen die zij redelijkerwijs kunnen vragen bij de uitoefening van hun toezichtrechten.
Art. 16.3.21. Toezichthouders kunnen bij de uitvoering van hun toezichtopdrachten de bijstand van de politie vorderen.
Om de uitoefening van het toezichtrecht op inzage en kopie van zakelijke gegevens mogelijk te maken, kunnen toezichthouders met de bijstand van de politie overgaan tot het openen en gebruiken of doen gebruiken van zaken als de hiernavolgende voorwaarden gelijktijdig zijn vervuld :
1° het volbrengen van de toezichtopdracht vereist de uitoefening van het toezichtrecht;
2° de uitoefening van het toezichtrecht is niet mogelijk op een andere wijze;
3° de persoon die het genot heeft van de zaken in kwestie geeft geen toestemming tot opening of gebruik.
Afdeling IV. - Voorkoming en vaststelling van milieu-inbreuken en milieumisdrijven.
Onderafdeling I. - Raadgevingen.
Art. 16.3.22. Als toezichthouders vaststellen dat een milieu-inbreuk of een milieumisdrijf dreigt op te treden, kunnen zij alle raadgevingen geven die zij nuttig achten om dat te voorkomen.
Onderafdeling II. - Vaststelling van milieu-inbreuken.
Art. 16.3.23. Bij de vaststelling van een milieu-inbreuk kunnen de toezichthouders een verslag van vaststelling opstellen. Ze bezorgen dat onmiddellijk aan de gewestelijke entiteit. Ze bezorgen gelijktijdig een kopie van het verslag van vaststelling aan de vermoedelijke overtreder.
De Vlaamse Regering kan de nadere regels bepalen voor het verslag van vaststelling.
Onderafdeling III. - Vaststelling van milieumisdrijven.
Art. 16.3.24. Onverminderd de bevoegdheden van de officieren van gerechtelijke politie stellen de toezichthouders de milieumisdrijven vast in een proces-verbaal, dat zij onmiddellijk bezorgen aan de procureur des Konings bij de rechtbank binnen het rechtsgebied waar het milieumisdrijf is gepleegd.
De toezichthouders bezorgen onmiddellijk een kopie van het proces-verbaal aan de relevante gewestelijke overheden, die belast zijn met de handhaving van de milieuwetgeving, vermeld in artikel 16.1.1, eerste lid.
De Vlaamse Regering kan de nadere voorwaarden bepalen van het proces-verbaal, alsook welke andere overheden geïnformeerd moeten worden over de vastgestelde milieumisdrijven, en de wijze waarop dat moet gebeuren.
Art. 16.3.25. Het proces-verbaal heeft bewijswaarde tot het tegendeel is bewezen.
Als de vermoedelijke overtreder bekend is, wordt, op straffe van verval van de bewijswaarde tot het tegendeel, aan de vermoedelijke overtreder kennis gegeven van een kopie van het proces-verbaal. Die kennisgeving gebeurt binnen een termijn van veertien dagen, die een aanvang neemt op de dag na de vaststelling van het milieumisdrijf.
Art. 16.3.26. Bij de vaststelling van een milieumisdrijf kunnen toezichthouders, met het oog op de bewijsvoering, alle bewarende maatregelen met betrekking tot zaken nemen voor een termijn van hoogstens tweeënzeventig uur. De toezichthouders die aldus een bewarende maatregel hebben genomen, brengen de procureur des Konings bij de rechtbank binnen het rechtsgebied waar het milieumisdrijf is gepleegd, hiervan onmiddellijk op de hoogte.
Onderafdeling IV. - Aanmaningen.
Art. 16.3.27. Als toezichthouders bij de uitoefening van hun toezichtopdracht een milieu-inbreuk of een milieumisdrijf vaststellen, kunnen zij de vermoedelijke overtreder en eventuele andere betrokkenen aanmanen om de nodige maatregelen te nemen om deze milieu-inbreuk of dat milieumisdrijf te beëindigen, de gevolgen ervan geheel of gedeeltelijk ongedaan te maken of een herhaling ervan te voorkomen.
HOOFDSTUK IV. - Bestuurlijke handhaving.
Afdeling I. - Algemene bepalingen.
Art. 16.4.1. De toezichthouders behouden hun toezichtrechten in de fase van de bestuurlijke handhaving.
Art. 16.4.2. Bestuurlijke handhaving kan de vorm aannemen van bestuurlijke maatregelen of van bestuurlijke geldboeten. Samen met een bestuurlijke geldboete kan een bestuurlijke ontneming van het wederrechtelijk verkregen vermogensvoordeel worden opgelegd.
Art. 16.4.3. Bestuurlijke maatregelen of bestuurlijke geldboeten kunnen alleen worden opgelegd voor feiten die in strijd zijn met wettelijke voorschriften die voorafgaandelijk aan die feiten zijn bepaald en in werking zijn getreden.
Art. 16.4.4. Bij het opleggen van bestuurlijke maatregelen of bestuurlijke geldboeten zorgen de personen, vermeld in artikel 16.4.6, alsook de gewestelijke entiteit, vermeld in artikel 16.4.25, ervoor dat er geen kennelijke wanverhouding bestaat tussen de feiten die aan de bestuurlijke maatregelen of bestuurlijke geldboeten ten grondslag liggen, en de maatregelen of de boeten die op grond van die feiten worden opgelegd.
Afdeling II. - Bestuurlijke maatregelen.
Onderafdeling I. - Oplegging.
Art. 16.4.5. Na de vaststelling van een milieu-inbreuk of milieumisdrijf kunnen bestuurlijke maatregelen worden opgelegd.
Art. 16.4.6. De personen, bevoegd voor het opleggen van bestuurlijke maatregelen, zijn :
1° toezichthouders, voor de milieuwetgeving waarop hun toezichtopdracht betrekking heeft;
2° de gouverneur van een provincie of zijn plaatsvervanger, voor de milieu-inbreuken of milieumisdrijven aangewezen door de Vlaamse Regering;
3° de burgemeester of zijn plaatsvervanger, voor de milieu-inbreuken of milieumisdrijven aangewezen door de Vlaamse Regering.
Art. 16.4.7. § 1. De bestuurlijke maatregelen kunnen de vorm aannemen van :
1° een bevel aan de vermoedelijke overtreder om maatregelen te nemen om de milieu-inbreuk of het milieumisdrijf te beëindigen, de gevolgen ervan geheel of gedeeltelijk ongedaan te maken of herhaling ervan te voorkomen;
2° een bevel aan de vermoedelijke overtreder om activiteiten, werkzaamheden of het gebruik van zaken te beëindigen;
3° een feitelijke handeling van de personen, vermeld in artikel 16.4.6, op kosten van de vermoedelijke overtreder, om de milieu-inbreuk of het milieumisdrijf te beëindigen, de gevolgen ervan geheel of gedeeltelijk ongedaan te maken of herhaling ervan te voorkomen;
4° een combinatie van de maatregelen, vermeld in 1°, 2° en 3°.
§ 2. De bestuurlijke maatregelen kunnen onder meer het volgende inhouden :
1° de stopzetting of uitvoering van werkzaamheden, handelingen of activiteiten;
2° het verbod op het gebruik van of de verzegeling van gebouwen, installaties, machines, toestellen, transportmiddelen, containers, terreinen en alles wat zich daarin of daarop bevindt;
3° de volledige of gedeeltelijke sluiting van een inrichting;
4° het meenemen van daarvoor vatbare zaken, met inbegrip van afvalstoffen, waarvan het bezit in strijd is met de milieuwetgeving, vermeld in artikel 16.1.1, eerste lid.
Voor de uitvoering van die maatregelen mogen de bevoegde personen, alsmede de personen die ze hebben aangewezen, elke plaats vrij betreden en het benodigde materiaal meenemen. Tot de bewoonde lokalen kunnen ze alleen toegang hebben als ze aan een van de volgende voorwaarden voldoen :
1° ze hebben de voorafgaande en schriftelijke toestemming gekregen van de bewoner;
2° ze werden ertoe voorafgaandelijk en schriftelijk gemachtigd door de rechter in de politierechtbank. In dat geval hebben ze alleen toegang tussen vijf uur 's morgens en eenentwintig uur 's avonds.
De bevoegde personen kunnen bij de uitvoering van de bestuurlijke maatregelen de bijstand van de politie vorderen.
De bepalingen van artikelen 36, 37 en 38 van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning blijven onverkort van toepassing.
Art. 16.4.8. In de gevallen, vermeld in artikel 16.4.7, § 1, 1° en 2°, bevatten bestuurlijke maatregelen een einddatum om er uitvoering aan te geven. Bij de bepaling van die uitvoeringstermijn wordt rekening gehouden met de tijd die redelijkerwijs is vereist om er uitvoering aan te geven.
Als er geen einddatum is bepaald, moeten de bestuurlijke maatregelen zo snel mogelijk worden uitgevoerd.
Art. 16.4.9. De Vlaamse Regering kan de nadere regels bepalen voor de vorm en de inhoud van de bestuurlijke maatregelen.
Onderafdeling II. - Procedure tot het opleggen van bestuurlijke maatregelen.
Art. 16.4.10. § 1. Bestuurlijke maatregelen worden schriftelijk opgelegd.
§ 2. De schriftelijke oplegging gebeurt door de kennisgeving van het besluit houdende de bestuurlijke maatregelen.
§ 3. De Vlaamse Regering kan bepalen dat het besluit houdende de bestuurlijke maatregelen op elektronische wijze wordt bezorgd. Ze bepaalt in dat geval de nadere voorwaarden.
§ 4. Het besluit houdende de bestuurlijke maatregelen bevat minstens :
1° een vermelding van de voorschriften die werden geschonden;
2° een overzicht van de vaststellingen inzake de milieu-inbreuk of het milieumisdrijf;
3° een omschrijving van de opgelegde bestuurlijke maatregelen en de uitvoeringstermijn ervan;
4° de vermelding dat tegen het besluit houdende de bestuurlijke maatregelen in beroep kan worden gegaan, alsook een omschrijving van de procedure om in beroep te gaan.
§ 5. De Vlaamse Regering kan bepalen welke overheden op de hoogte moeten worden gebracht van de opgelegde bestuurlijke maatregelen en de wijze waarop dat moet gebeuren.
Onderafdeling III. - Opheffing.
Art. 16.4.11. Wie bestuurlijke maatregelen neemt, is ook bevoegd om ze op te heffen.
De bestuurlijke maatregelen kunnen ofwel ambtshalve opgeheven worden, ofwel op verzoek van vermoedelijke overtreders ten aanzien van wie bestuurlijke maatregelen zijn genomen.
Art. 16.4.12. In bestuurlijke maatregelen als vermeld in artikel 16.4.7, § 1, 1° of 2°, worden de voorwaarden omschreven waaronder ze worden opgeheven.
Art. 16.4.13. Als de voorwaarden, vermeld in de bestuurlijke maatregelen, vervuld zijn, kan degene die de bestuurlijke maatregelen heeft genomen, ze gemotiveerd en ambtshalve opheffen.
Uitzonderlijk kan die persoon bestuurlijke maatregelen als vermeld in artikel 16.4.7, § 1, 1° of 2°, gemotiveerd en ambtshalve opheffen als de voorwaarden die in de bestuurlijke maatregelen zijn opgelegd, niet zijn vervuld. De Vlaamse Regering kan de nadere voorwaarden ter zake bepalen.
Gemotiveerde en ambtshalve opheffing van bestuurlijke maatregelen als vermeld in artikel 16.4.7, § 1, 1° of 2°, is eveneens mogelijk als door gewijzigde omstandigheden de oplegging van nieuwe bestuurlijke maatregelen vereist is.
Art. 16.4.14. § 1. Iedere vermoedelijke overtreder tegen wie bestuurlijke maatregelen als vermeld in artikel 16.4.7, § 1, 1° of 2°, zijn genomen, kan de opheffing van die bestuurlijke maatregelen vragen. Het gemotiveerde verzoek wordt ter kennis gebracht van degene die de bestuurlijke maatregelen heeft genomen.
§ 2. De persoon die bestuurlijke maatregelen heeft genomen beslist binnen een termijn van vijfenveertig dagen na de kennisgeving van het gemotiveerde verzoek.
§ 3. Een besluit houdende de opheffing van bestuurlijke maatregelen vereist een voorafgaand verslag waarin de bevoegde persoon vaststelt dat de opgelegde voorwaarden zijn vervuld, of dat uitzonderlijke of gewijzigde omstandigheden zich voordoen. De Vlaamse Regering kan de vorm en de voorwaarden van dat verslag bepalen.
Art. 16.4.15. Het besluit houdende de opheffing van bestuurlijke maatregelen wordt aan de vermoedelijke overtreder ter kennis gebracht binnen een termijn van tien dagen. Die termijn gaat in op de dag waarop het besluit werd genomen.
Onderafdeling IV. - Uitvoering.
Art. 16.4.16. De Vlaamse Regering kan de nadere regels bepalen voor de uitvoering van de opgelegde bestuurlijke maatregelen.
Als binnen de uitvoeringstermijn geen gevolg wordt gegeven aan de bestuurlijke maatregelen, vermeld in artikel 16.4.7, § 1, 1° of 2°, kunnen de bevoegde personen alle nodige maatregelen ambtshalve uitvoeren of doen uitvoeren, op kosten en risico van de vermoedelijke overtreder. De Vlaamse Regering kan hiervoor de verdere voorwaarden bepalen.
Onderafdeling V. - Beroep.
Art. 16.4.17. Tegen het besluit houdende bestuurlijke maatregelen kan de vermoedelijke overtreder beroep indienen bij de minister.
Op straffe van onontvankelijkheid wordt het beroep binnen een termijn van veertien dagen vanaf de kennisgeving van het besluit houdende de bestuurlijke maatregelen ingediend. Het beroep schorst het besluit houdende bestuurlijke maatregelen niet.
Binnen een termijn van negentig dagen na de ontvangst van het beroep wordt erover uitspraak gedaan. Mits hiervan kennis wordt gegeven aan de vermoedelijke overtreder en de persoon die de bestuurlijke maatregelen heeft opgelegd, kan de minister die termijn eenmalig verlengen met negentig dagen. Bij gebrek aan een tijdige beslissing vervallen de bestuurlijke maatregelen.
De Vlaamse Regering regelt de verdere voorwaarden van het beroep.
Onderafdeling VI. - Verzoek om de oplegging van bestuurlijke maatregelen.
Art. 16.4.18. § 1. De volgende personen kunnen, als ze kennis hebben van een milieu-inbreuk of milieumisdrijf, bij de personen, vermeld in artikel 16.4.6, de oplegging van bestuurlijke maatregelen verzoeken :
1° natuurlijke personen en rechtspersonen die rechtstreeks nadeel lijden als gevolg van de milieu-inbreuk of het milieumisdrijf;
2° natuurlijke personen en rechtspersonen die een belang hebben bij de beteugeling van de milieu-inbreuk of het milieumisdrijf;
3° rechtspersonen in de zin van de wet van 12 januari 1993 betreffende een vorderingsrecht inzake bescherming van het leefmilieu.
§ 2. Het verzoek om de oplegging van bestuurlijke maatregelen moet voldoende gemotiveerd zijn en aannemelijk maken dat er een milieu-inbreuk of milieumisdrijf is.
§ 3. De personen die om bestuurlijke maatregelen verzoeken, worden zo spoedig mogelijk en in elk geval binnen een termijn van dertig dagen na de ontvangst van het verzoek door de personen, vermeld in artikel 16.4.6, in kennis gesteld van de beslissing over het al dan niet nemen van bestuurlijke maatregelen en de redenen hiertoe.
§ 4. Tegen deze beslissing kunnen de personen, vermeld in § 1, beroep indienen bij de minister. Binnen een termijn van zestig dagen na de ontvangst van het beroep doet de minister erover uitspraak.
§ 5. De Vlaamse Regering kan de voorwaarden bepalen voor de indiening, de behandeling, de beslissing en het beroep inzake het verzoek om bestuurlijke maatregelen.
Afdeling III. - Bestuurlijke geldboeten.
Onderafdeling I. - Milieuhandhavingscollege.
A. Algemene bepalingen.
Art. 16.4.19. § 1. Er wordt een Milieuhandhavingscollege opgericht bij het Vlaams Ministerie van Leefmilieu, Natuur en Energie.
Het Milieuhandhavingscollege is een administratief rechtscollege als vermeld in artikel 161 van de Grondwet.
§ 2. Het Milieuhandhavingscollege doet uitspraak over het beroep dat wordt ingesteld tegen een beslissing van de gewestelijke entiteit houdende de oplegging van een alternatieve of een exclusieve bestuurlijke geldboete. Daarbij oordeelt het Milieuhandhavingscollege of de beslissing van de gewestelijke entiteit in overeenstemming is met :
1° de bepalingen van deze titel;
2° de beginselen van behoorlijk bestuur.
§ 3. De behandeling van het beroep door het Milieuhandhavingscollege leidt tot één van de volgende beslissingen :
1° de gemotiveerde afwijzing van het beroep op grond van de onontvankelijkheid of de ongegrondheid ervan. Die beslissing houdt de bevestiging in van de door de gewestelijke entiteit opgelegde bestuurlijke geldboete;
2° de gemotiveerde gegrondverklaring van het beroep. Die beslissing houdt een vermindering of kwijtschelding in van de door de gewestelijke entiteit opgelegde bestuurlijke geldboete;
3° bij niet-overeenstemming van de beslissing overeenkomstig § 2, de gemotiveerde vernietiging van de onrechtmatig genomen beslissing tot oplegging van een bestuurlijke geldboete. In dat geval kan het Milieuhandhavingscollege de gewestelijke entiteit bevelen om een nieuwe beslissing te nemen onder de door het Milieuhandhavingscollege te stellen voorwaarden. Die voorwaarden kunnen inhouden dat :
a) in afwachting van een nieuwe beslissing door de gewestelijke entiteit, de overtreder, gelet op de vernietiging van de onrechtmatig genomen beslissing, ontheven is van de verplichting, vermeld in artikel 16.4.25, om de initieel opgelegde bestuurlijke geldboete te betalen;
b) welbepaalde onregelmatige of onredelijke motieven bij de totstandkoming van de nieuwe beslissing niet worden betrokken;
c) welbepaalde regelmatige en redelijke motieven bij de totstandkoming van de nieuwe beslissing kennelijk in ogenschouw moeten worden genomen.
Art. 16.4.20. De Vlaamse Regering bepaalt de zetel van het Milieuhandhavingscollege en maakt die bekend door publicatie in het Belgisch Staatsblad.
B. Samenstelling.
Art. 16.4.21. § 1. Het Milieuhandhavingscollege is samengesteld uit de volgende leden :
1° een voorzitter en een ondervoorzitter;
2° vier effectieve en vier plaatsvervangende bijzitters.
§ 2. De voorzitter en de ondervoorzitter moeten minstens aan de volgende voorwaarden voldoen :
1° jurist zijn;
2° veertig jaar oud zijn op het ogenblik van hun benoeming;
3° een grondige kennis hebben van en tien jaar ervaring hebben in het domein van het Vlaamse milieurecht.
De bijzitters moeten minstens aan de volgende voorwaarden voldoen :
1° veertig jaar oud op het ogenblik van hun benoeming;
2° in het bezit zijn van een universitair diploma of een hiermee gelijkgesteld diploma;
3° tien jaar ervaring hebben in het domein van het Vlaamse milieubeleid of milieurecht.
De voorzitter en de ondervoorzitter hebben een wedde die gelijk is aan die van een voorzitter, respectievelijk van een kamervoorzitter, van de Raad van State.
De effectieve bijzitters hebben een wedde die gelijk is aan die van een staatsraad bij de Raad van State. De plaatsvervangende bijzitters hebben een wedde die gelijk is aan die van een assessor bij de afdeling Wetgeving van de Raad van State.
De ambten van voorzitter, ondervoorzitter en effectief bijzitter zijn voltijdse mandaten en zijn onverenigbaar met de uitoefening van om het even welke andere bezoldigde beroepsactiviteit, functie of mandaat. In afwijking hiervan kan de Vlaamse Regering echter de uitoefening van aanvullende beroepsactiviteiten, functies of mandaten toestaan, voor zover die verenigbaar zijn met de uitoefening van een mandaat in het Milieuhandhavingscollege.
§ 3. De Vlaamse Regering bepaalt de verdere criteria waaraan de leden van het Milieuhandhavingscollege moeten beantwoorden, en kan tevens hun verdere bezoldiging regelen.
§ 4. De Vlaamse Regering benoemt de leden van het Milieuhandhavingscollege. Hun mandaat heeft een duur van zes jaar, en is hernieuwbaar.
De leden kunnen op ieder moment ontslag nemen. Zij kunnen enkel door het Milieuhandhavingscollege worden ontzet uit hun ambt of daarin worden geschorst in geval van grove nalatigheid of kennelijk wangedrag. De Vlaamse Regering stelt desbetreffend de nadere regels vast.
Totdat in hun vervanging is voorzien, blijven de leden hun functie uitoefenen bij :
1° het aflopen van hun mandaat;
2° zelf genomen ontslag.
Art. 16.4.22. § 1. Voor de ondersteuning van zijn werkzaamheden stelt de Vlaamse Regering het Milieuhandhavingscollege een permanent secretariaat ter beschikking.
Het Milieuhandhavingscollege wordt bijgestaan door een griffier en een adjunct-griffier die door de Vlaamse Regering worden aangewezen onder de ambtenaren van het Vlaams Ministerie van Leefmilieu, Natuur en Energie.
De griffier en de adjunct-griffier nemen, onder het gezag en de leiding van de voorzitter van het Milieuhandhavingscollege, het secretariaat waar van de zittingen van het Milieuhandhavingscollege, stellen de notulen ervan op, zorgen voor de verzending van de stukken en voor de bewaring van het archief.
§ 2. De voorzitter, de ondervoorzitter, de griffier en de adjunct-griffier vormen samen het Bureau van het Milieuhandhavingscollege. Het Bureau oefent gezag en leiding uit over het personeel van het Milieuhandhavingscollege en neemt alle nodige operationele beslissingen en regelingen van orde.
C. Werking.
Art. 16.4.23. De Vlaamse Regering kan aan de leden van het Milieuhandhavingscollege op geen enkele manier instructies geven over de wijze waarop ze hun bevoegdheden moeten uitoefenen.
Art. 16.4.24. Het Milieuhandhavingscollege kan een beroep doen op externe deskundigen om bijzondere vraagstukken te onderzoeken.
Het Milieuhandhavingscollege stelt zijn huishoudelijk reglement op. Dat reglement en de wijzigingen erin worden ter goedkeuring aan de Vlaamse Regering voorgelegd.
De Vlaamse Regering kan de verdere regels vaststellen voor de organisatie en de werking van het Milieuhandhavingscollege.
Onderafdeling II. - Basisbepalingen.
Art. 16.4.25. De bestuurlijke geldboete is een sanctie waarbij de gewestelijke entiteit een overtreder verplicht een geldsom te betalen.
Een opgelegde bestuurlijke geldboete wordt vermeerderd met de opdeciemen die van toepassing zijn voor de strafrechtelijke geldboeten. Eventueel kunnen bij een bestuurlijke geldboete ook de expertisekosten worden gevoegd, die de gewestelijke entiteit heeft moeten maken om het bedrag van de bestuurlijke geldboete te bepalen, alsook de kosten voor het onderzoeken van bijzondere vraagstukken, vermeld in artikel 16.4.24.
Art. 16.4.26. Samen met een bestuurlijke geldboete kan een voordeelontneming worden opgelegd. Een voordeelontneming is een sanctie waarbij een overtreder verplicht wordt een al dan niet geschat geldbedrag te betalen ter waarde van het nettovermogensvoordeel dat uit de milieu-inbreuk of het milieumisdrijf is verkregen.
Art. 16.4.27. Een bestuurlijke geldboete kan de vorm aannemen van een alternatieve bestuurlijke geldboete of van een exclusieve bestuurlijke geldboete.
Een alternatieve bestuurlijke geldboete kan uitsluitend worden opgelegd voor de milieumisdrijven, vermeld in de artikelen 16.6.2, 16.6.3 en 16.6.4, en bedraagt maximaal 250.000 euro.
Een exclusieve bestuurlijke geldboete kan uitsluitend worden opgelegd voor milieu-inbreuken en bedraagt maximaal 50.000 euro. De Vlaamse Regering bepaalt, binnen de grenzen van artikel 16.1.2, 1°, de lijst van de milieu-inbreuken. Die lijst moet een omschrijving bevatten van de juridische basis en van de concrete wettelijke verplichting.
Art. 16.4.28. Een bestuurlijke geldboete kan niet worden opgelegd als :
1° voor het feit in kwestie al eerder, hetzij een bestuurlijke geldboete overeenkomstig dit decreet, hetzij een door een ander hiertoe bevoegde persoon of overheid bepaalde boete werd opgelegd;
2° door de strafrechter voor het feit in kwestie al eerder een straf werd opgelegd;
3° het feit in kwestie eerder al geleid heeft tot een vrijspraak, een eenvoudige schuldverklaring zonder straf, een opschorting van de uitspraak van de veroordeling of een minnelijke schikking.
Art. 16.4.29. Als een bestuurlijke geldboete wordt opgelegd, wordt de hoogte van de geldboete afgestemd op de ernst van de milieu-inbreuk of het milieumisdrijf. Tevens wordt rekening gehouden met de frequentie en de omstandigheden waarin de vermoedelijke overtreder milieu-inbreuken of milieumisdrijven heeft gepleegd of beëindigd.
Art. 16.4.30. De bevoegdheid tot het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete vervalt vijf jaar na de vaststelling van het milieumisdrijf. De bevoegdheid tot het opleggen van een exclusieve bestuurlijke geldboete vervalt drie jaar na de vaststelling van de milieu-inbreuk.
Onderafdeling III. - Oplegging van een alternatieve bestuurlijke geldboete.
Art. 16.4.31. Bij de vaststelling van een milieumisdrijf bezorgt de verbalisant onmiddellijk een proces-verbaal aan de procureur des Konings bij de rechtbank binnen het rechtsgebied waar het milieumisdrijf is gepleegd.
Samen met dat proces-verbaal bezorgt de verbalisant een schriftelijk verzoek waarin de procureur des Konings gevraagd wordt zich uit te spreken over de al dan niet strafrechtelijke behandeling van het milieumisdrijf.
De verbalisant bezorgt, voor zover als mogelijk, de procureur des Konings tevens een overzicht van zowel de vroegere als de tegelijkertijd met het milieumisdrijf vastgestelde milieu-inbreuken en van de vroeger opgelegde bestuurlijke geldboeten.
Art. 16.4.32. De procureur des Konings beschikt hiertoe over een periode van honderdtachtig dagen, te rekenen vanaf de dag waarop hij het proces-verbaal heeft ontvangen.
Voor die periode verstreken is, en na hiertoe eerst voorafgaandelijk te zijn herinnerd door de verbalisant, kan ze gemotiveerd eenmalig worden verlengd met een aanvullende periode van maximaal honderdtachtig dagen. Van die verlenging stelt de procureur des Konings de gewestelijke entiteit onmiddellijk in kennis.
Tijdens die periode van honderdtachtig dagen, eventueel verlengd met een aanvullende periode van maximaal honderdtachtig dagen, kan er geen bestuurlijke geldboete worden opgelegd.
Art. 16.4.33. Van zijn beslissing over het al dan niet strafrechtelijk behandelen van een milieumisdrijf bericht de procureur des Konings de gewestelijke entiteit. Die entiteit informeert de verbalisant over de beslissing van de procureur des Konings.
Art. 16.4.34. Een beslissing houdende strafrechtelijke behandeling van het milieumisdrijf sluit het opleggen van een bestuurlijke geldboete uit.
De oplegging van een bestuurlijke geldboete is eveneens uitgesloten als de procureur des Konings nalaat om tijdig zijn beslissing mee te delen aan de gewestelijke entiteit.
Een beslissing houdende geen strafrechtelijke behandeling van het milieumisdrijf houdt het verval van de strafvordering in.
Art. 16.4.35. Als de procureur des Konings de gewestelijke entiteit tijdig heeft geïnformeerd over zijn beslissing om het milieumisdrijf niet strafrechtelijk te behandelen, start de gewestelijke entiteit de procedure voor de eventuele oplegging van een alternatieve bestuurlijke geldboete.
Art. 16.4.36. § 1. Na de ontvangst van de beslissing van de procureur des Konings, vermeld in artikel 16.4.35, brengt de gewestelijke entiteit binnen een termijn van dertig dagen de vermoedelijke overtreder op de hoogte van het voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming. De vermoedelijke overtreder wordt uitgenodigd om binnen een termijn van dertig dagen die volgt op de kennisgeving van dit bericht schriftelijk zijn verweer mee te delen. Tevens wordt hij erop gewezen dat hij :
1° de documenten waarop het voornemen tot het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete berust, kan inzien en er kopieën van kan krijgen;
2° mondeling zijn schriftelijke verweer kan toelichten. De vermoedelijke overtreder moet daartoe bij de gewestelijke entiteit een aanvraag indienen binnen dertig dagen na de ontvangst van de kennisgeving.
§ 2. De gewestelijke entiteit kan toezichthouders verzoeken om aanvullende inlichtingen te verstrekken.
Art. 16.4.37. Binnen een termijn van honderdtachtig dagen na de kennisgeving, vermeld in artikel 16.4.36, § 1, beslist de gewestelijke entiteit over het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming. De gewestelijke entiteit geeft aan de vermoedelijke overtreder kennis van haar beslissing binnen een termijn van tien dagen. Deze termijn gaat in op de dag waarop de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft genomen.
Met inachtneming van de bepalingen van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen vermeldt de beslissing minstens het eventueel opgelegde bedrag, de beroepsmogelijkheden en de voorwaarden van het beroep, alsmede de termijn waarbinnen en de manier waarop een alternatieve bestuurlijke geldboete moet worden betaald.
Art. 16.4.38. De Vlaamse Regering kan de nadere regels bepalen voor de wijze waarop een dossier bij de gewestelijke entiteit aanhangig wordt gemaakt, alsook de samenstelling van en de toegang tot het dossier.
Art. 16.4.39. Tegen de beslissing waarbij de gewestelijke entiteit een alternatieve bestuurlijke geldboete oplegt, kan de overtreder schriftelijk beroep indienen bij het Milieuhandhavingscollege. Het beroep schorst de bestreden beslissing niet.
Onderafdeling IV. - Oplegging van een exclusieve bestuurlijke geldboete.
Art. 16.4.40. De gewestelijke entiteit kan een exclusieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, opleggen.
Art. 16.4.41. § 1. Na de ontvangst van het verslag van vaststelling, vermeld in artikel 16.3.23, kan de gewestelijke entiteit binnen een termijn van zestig dagen de vermoedelijke overtreder op de hoogte brengen van het voornemen om een exclusieve bestuurlijke geldboete op te leggen, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming. De vermoedelijke overtreder wordt uitgenodigd om binnen een termijn van dertig dagen die volgt op de kennisgeving van dit bericht schriftelijk zijn verweer mee te delen.
Tevens wordt de vermoedelijke overtreder erop gewezen dat hij :
1° op verzoek de documenten waarop het voornemen tot het opleggen van een exclusieve bestuurlijke geldboete berust, kan inzien en er kopieën van kan krijgen;
2° mondeling zijn schriftelijke verweer kan toelichten. De vermoedelijke overtreder richt daartoe aan de gewestelijke entiteit een aanvraag binnen dertig dagen na de ontvangst van de kennisgeving.
§ 2. De gewestelijke entiteit informeert de toezichthouders altijd over het gevolg dat wordt gegeven aan een verslag van vaststelling.
Art. 16.4.42. De gewestelijke entiteit kan toezichthouders verzoeken om aanvullende inlichtingen te verstrekken.
Art. 16.4.43. Binnen een termijn van negentig dagen na de kennisgeving van het bericht beslist de gewestelijke entiteit over het opleggen van een exclusieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming. Van haar beslissing geeft de gewestelijke entiteit binnen een termijn van tien dagen kennis aan de vermoedelijke overtreder. Die termijn gaat in op de dag waarop de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft genomen.
Met inachtneming van de bepalingen van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen vermeldt de beslissing minstens het eventueel opgelegde bedrag, de beroepsmogelijkheden en de voorwaarden van het beroep, alsmede de termijn waarbinnen en de manier waarop de exclusieve bestuurlijke geldboete moet worden betaald.
Art. 16.4.44. Tegen de beslissing waarbij de gewestelijke entiteit een exclusieve bestuurlijke geldboete oplegt, kan de overtreder schriftelijk beroep indienen bij het Milieuhandhavingscollege. Het beroep schorst de bestreden beslissing niet.
Onderafdeling V. - Beroep bij het Milieuhandhavingscollege.
A. Bijstand en vertegenwoordiging.
Art. 16.4.45. De partijen kunnen zich bij een procedure voor het Milieuhandhavingscollege laten bijstaan of vertegenwoordigen door een raadsman.
Uiterlijk op de zitting van het Milieuhandhavingscollege legt de raadsman een schriftelijke machtiging voor, behalve als hij :
1° ingeschreven is als advocaat of als advocaat-stagiair;
2° samen met de betrokken partij op de zitting verschijnt.
B. Aanhangigmaking.
Art. 16.4.46. De beroepen tegen de beslissingen van de gewestelijke entiteit houdende de oplegging van een alternatieve of exclusieve bestuurlijke geldboete worden, op straffe van onontvankelijkheid, bij het Milieuhandhavingscollege ingediend binnen een termijn van dertig dagen. Die termijn gaat in op de dag die volgt op de kennisgeving van de beslissing van de gewestelijke entiteit.
Art. 16.4.47. De beroepen worden ingesteld door middel van een verzoekschrift. Het verzoekschrift wordt gedagtekend en, op straffe van onontvankelijkheid, ondertekend door de beroepsindiener of zijn raadsman.
Het verzoekschrift vermeldt op straffe van onontvankelijkheid :
1° de naam en de woonplaats van de beroepsindiener. Als woonplaatskeuze wordt gedaan bij de raadsman van de beroepsindiener, wordt dat in het verzoekschrift aangegeven;
2° de beslissing van de gewestelijke entiteit die het voorwerp is van het beroep;
3° een omschrijving van de ingeroepen bezwaren;
4° een inventaris van de overtuigingsstukken.
De beroepsindiener of zijn raadsman bezorgt het verzoekschrift per aangetekende brief of door afgifte tegen ontvangstbewijs aan de griffie van het Milieuhandhavingscollege. De griffie bezorgt hierop binnen vijf werkdagen een kopie van het verzoekschrift en de bijbehorende overtuigingsstukken hetzij per aangetekende brief, hetzij door afgifte tegen ontvangstbewijs, hetzij per telefax aan de gewestelijke entiteit.
Art. 16.4.48. De beroepsindiener of zijn raadsman voegt aan het verzoekschrift de overtuigingsstukken toe die hij nodig acht.
Naderhand kan de beroepsindiener of zijn raadsman slechts aanvullende overtuigingsstukken aan het dossier laten toevoegen, voor zover die hem bij de opmaak van het verzoekschrift nog niet bekend waren. De beroepsindiener of zijn raadsman bezorgt in dat geval die aanvullende overtuigingsstukken per gewone brief aan de griffie van het Milieuhandhavingscollege.
De griffie van het Milieuhandhavingscollege bezorgt op de wijze vermeld in artikel 16.4.47, derde lid, onmiddellijk een kopie van die aanvullende overtuigingsstukken aan de gewestelijke entiteit.
Art. 16.4.49. De griffier of de adjunct-griffier schrijft elk ingediend beroep in een register in.
C. Termijnen.
Art. 16.4.50. De Vlaamse Regering stelt de termijnen vast waarbinnen de partijen hun memories, het administratieve dossier of de door de griffie van het Milieuhandhavingscollege gevraagde stukken of inlichtingen moeten indienen.
D. Samenstelling van het dossier.
Art. 16.4.51. § 1. Na de ontvangst van de kopie van het verzoekschrift stelt de gewestelijke entiteit het Milieuhandhavingscollege binnen de termijn, vermeld in artikel 16.4.50, en op de wijze, vermeld in artikel 16.4.47, derde lid, in het bezit van de stukken op grond waarvan de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft genomen.
Die stukken omvatten ten minste :
1° een afschrift van de processen-verbaal tot vaststelling van het milieumisdrijf, die geleid hebben tot de oplegging van een alternatieve bestuurlijke geldboete;
2° een afschrift van de verslagen van vaststelling tot vaststelling van de milieu-inbreuk, die geleid hebben tot de oplegging van een exclusieve bestuurlijke geldboete;
3° alle andere stukken en alle nuttige inlichtingen die relevant zijn voor de beoordeling van het verzoekschrift.
De gewestelijke entiteit bundelt die stukken en neemt ze op in een inventaris.
§ 2. Als de gewestelijke entiteit de stukken, vermeld in § 1, niet binnen de gestelde termijn heeft bezorgd aan het Milieuhandhavingscollege, kan ze door de voorzitter worden aangemaand om daartoe alsnog over te gaan binnen een door hem bepaalde termijn.
Als de gewestelijke entiteit de stukken en inlichtingen niet of niet binnen de gestelde termijn overlegt, worden de door de beroepsindiener aangehaalde feiten als bewezen geacht, tenzij die feiten kennelijk onjuist zijn of worden tegengesproken door de door de beroepsindiener overgelegde overtuigingsstukken.
Art. 16.4.52. De griffie is onder het gezag van de voorzitter belast met de samenstelling van het dossier, dat naast de stukken, vermeld in artikel 16.4.51, § 1, ook de overtuigingsstukken bevat die de beroepsindiener bij zijn verzoekschrift heeft gevoegd.
Art. 16.4.53. Zodra het dossier is samengesteld, meldt de griffie dat via het meest gerede communicatiemiddel aan de partijen. De griffie geeft het lokaal aan waar de partijen of hun raadslieden het dossier kunnen inzien en er kopieën van kunnen krijgen.
E. Onderzoek.
Art. 16.4.54. De griffier of de adjunct-griffier bezorgt de partijen of hun raadslieden na de samenstelling van het dossier via het meest gerede communicatiemiddel :
1° een procedurekalender;
2° de datum, het uur en de plaats van de zitting van het Milieuhandhavingscollege;
3° de samenstelling van het Milieuhandhavingscollege.
De procedurekalender, vermeld in het eerste lid, legt de termijnen vast waarbinnen de partijen hun memories van antwoord en wederantwoord, alsmede de laatste memorie, moeten indienen.
Art. 16.4.55. Binnen de termijn, vermeld in artikel 16.4.50, dient de gewestelijke entiteit een memorie van antwoord in.
De voorzitter van het Milieuhandhavingscollege kan bij beschikking de termijn, vermeld in het eerste lid, verlengen.
Art. 16.4.56. Hierop stelt het Milieuhandhavingscollege de beroepsindiener in de gelegenheid om te repliceren door middel van een memorie van wederantwoord. Dat moet gebeuren binnen de termijn, vermeld in artikel 16.4.50.
Maakt de beroepsindiener gebruik van de mogelijkheid, vermeld in het eerste lid, dan wordt de gewestelijke entiteit in de gelegenheid gesteld om binnen de termijn, vermeld in artikel 16.4.50, schriftelijk te repliceren door middel van een laatste memorie.
Art. 16.4.57. Het Milieuhandhavingscollege kan de partijen oproepen om in persoon of bij vertegenwoordiging te verschijnen om te worden gehoord, al dan niet voor het geven van inlichtingen. Als niet alle partijen worden opgeroepen, wordt de niet-opgeroepen partij in de gelegenheid gesteld de hoorzitting bij te wonen en een uiteenzetting over de zaak te geven.
De griffier stelt een proces-verbaal op van de hoorzitting, dat de voorzitter van het Milieuhandhavingscollege en de griffier samen ondertekenen.
Art. 16.4.58. De partijen kunnen schriftelijk en op gemotiveerde wijze de voorzitter van het Milieuhandhavingscollege verzoeken om getuigen op te roepen en te ondervragen.
De partijen of hun raadslieden worden uitgenodigd om het horen van de getuigen bij te wonen. De griffie van het Milieuhandhavingscollege deelt de naam en woonplaats van de getuigen, de plaats en het tijdstip waarop die zullen worden gehoord en de feiten waarop de hoorzitting betrekking zal hebben, ten minste één week vooraf aan de partijen en hun raadslieden mee.
Art. 16.4.59. § 1. De partijen of hun raadslieden kunnen een of meer leden van het Milieuhandhavingscollege schriftelijk en op gemotiveerde wijze wraken vóór de aanvang van de zitting, tenzij de reden tot wraking later is ontstaan. De voorzitter of, als deze wordt gewraakt, de ondervoorzitter doet onmiddellijk uitspraak over het verzoek tot wraking. Als het verzoek wordt ingewilligd, neemt de plaatsvervangende bijzitter de plaats in van de gewraakte bijzitter.
Elk lid van het Milieuhandhavingscollege dat weet dat er een reden tot wraking tegen hem bestaat, moet zich van de zaak onthouden.
§ 2. De redenen tot wraking zijn vermeld in artikelen 828, 829, tweede lid, en 830, van het Gerechtelijk Wetboek.
F. Zitting en uitspraak.
Art. 16.4.60. De voorzitter of, als hij verhinderd is, de ondervoorzitter, leidt de zitting.
De zittingen zijn openbaar, behalve als de voorzitter, al dan niet op verzoek van de partijen of op verzoek van één partij, oordeelt dat er belangrijke redenen zijn om de zitting niet openbaar te houden.
De behandeling geschiedt op tegenspraak. De partijen pleiten in elkaars aanwezigheid.
De voorzitter ondervraagt zo nodig de getuigen die de partijen oproepen.
De voorzitter sluit de debatten na de pleidooien en in voorkomend geval na de wederantwoorden.
Art. 16.4.61. Bij regelmatige oproeping belet de afwezigheid van de partijen of de afwezigheid van één partij de geldigheid van een zitting niet.
Art. 16.4.62. Het Milieuhandhavingscollege beraadslaagt en beslist bij tweederde meerderheid achter gesloten deuren over zijn uitspraken.
Binnen een termijn van vijfenveertig dagen, die ingaat op de dag na de sluiting van de debatten, doet het Milieuhandhavingscollege uitspraak bij wijze van beslissing.
In bijzondere omstandigheden kan het Milieuhandhavingscollege die termijn op gemotiveerde wijze met ten hoogste vijfenveertig dagen verlengen. De griffier of de adjunct-griffier deelt die verlenging mee aan de partijen.
Art. 16.4.63. § 1. Het Milieuhandhavingscollege spreekt zijn beslissingen uit in openbare zitting. In zijn beslissingen doet het Milieuhandhavingscollege uitspraak op de grond van het verzoekschrift, de ingediende memories, de andere overgelegde stukken en het onderzoek op de zitting.
§ 2. De beslissing vermeldt :
1° de namen van de partijen en van hun vertegenwoordigers of gemachtigden;
2° de motieven waarop de beslissing steunt;
3° de namen van de leden van het Milieuhandhavingscollege die de zaak hebben behandeld;
4° de dag waarop de beslissing is uitgesproken.
Als de beslissing strekt tot de gegrondverklaring van het beroep, vermeld in artikel 16.4.19, § 3, 2°, of tot de vernietiging van de beslissing van de gewestelijke entiteit, vermeld in artikel 16.4.19, § 3, 3°, wordt in de beslissing opgenomen welke geschreven of ongeschreven rechtsregel of welk algemeen rechtsbeginsel als geschonden moet worden beoordeeld.
De voorzitter of, als hij verhinderd is, de ondervoorzitter, en de griffier of, als hij verhinderd is, de adjunct-griffier ondertekenen de beslissing. Als de voorzitter of de griffier verhinderd zijn, wordt dat vermeld in de beslissing.
§ 3. Het Milieuhandhavingscollege kan bevelen dat zijn beslissing op kosten van de overtreder wordt bekendgemaakt, op de wijze die het bepaalt.
Art. 16.4.64. Binnen een termijn van tien dagen na de dagtekening van de beslissing zendt de griffier kosteloos een afschrift van de beslissing naar de partijen.
Andere personen dan de partijen kunnen afschriften of uittreksels van de beslissingen van het Milieuhandhavingscollege verkrijgen. Voor een afschrift of uittreksel kan een vergoeding worden gevraagd, waarvan de Vlaamse Regering het bedrag vaststelt. De vergoeding wordt gestort op de rekening van het Minafonds.
Art. 16.4.65. Onder het gezag van het Milieuhandhavingscollege zorgt het Vlaams Ministerie van Leefmilieu, Natuur en Energie voor een geanonimiseerde publicatie van de uitspraken op de website van het ministerie en in een jaarlijks verslagboek.
HOOFDSTUK V. - Inning en invordering van verschuldigde bedragen.
Art. 16.5.1. § 1. De opgelegde bestuurlijke geldboeten en, in voorkomend geval, de bijbehorende expertisekosten en de opgelegde voordeelontnemingen, worden door het Vlaams Ministerie van Leefmilieu, Natuur en Energie geïnd en ingevorderd ten voordele van het Mina-fonds.
De kosten die gemaakt zijn voor de tenuitvoerlegging van veiligheidsmaatregelen worden eveneens geïnd en ingevorderd door het Vlaams Ministerie van Leefmilieu, Natuur en Energie ten voordele van het Minafonds.
§ 2. Bij een veroordeling, overeenkomstig artikel 16.6.5, tweede lid, tot terugbetaling van de kosten voor het inzamelen, vervoeren en verwerken van afvalstoffen in de bossen en aanverwante grondoppervlakten, de onbevaarbare waterlopen en natuurreservaten, wordt dat bedrag gestort op de rekening van het Minafonds.
Bij een veroordeling, overeenkomstig artikel 16.6.5, tweede lid, tot terugbetaling van de kosten voor het inzamelen, vervoeren en verwerken van afvalstoffen op de openbare wegen, de waterwegen en de havens en hun specifieke aanhorigheden, wordt dat bedrag gestort op de rekening van het Verkeersinfrastructuurfonds.
Art. 16.5.2. § 1. Het Vlaams Ministerie van Leefmilieu, Natuur en Energie kan de verschuldigde bedragen, verhoogd met de invorderingskosten, bij dwangbevel invorderen. Het dwangbevel wordt geviseerd en uitvoerbaar verklaard door de ambtenaar die de Vlaamse Regering daartoe aanwijst.
Op het dwangbevel zijn de bepalingen van toepassing van deel V van het Gerechtelijk Wetboek houdende bewarend beslag en middelen van tenuitvoerlegging.
§ 2. Het dwangbevel wordt aan de schuldenaar bij deurwaardersexploot betekend.
Binnen een termijn van dertig dagen na de ontvangst van het dwangbevel kan de schuldenaar verzet doen door het Vlaamse Gewest te laten dagvaarden.
Het verzet schorst de tenuitvoerlegging. Het Vlaamse Gewest kan de rechter verzoeken om de schorsing van de tenuitvoerlegging op te heffen.
§ 3. Op grond van het uitvoerbaar verklaard dwangbevel en tot zekerheid van de voldoening van de opgelegde bestuurlijke geldboeten en, in voorkomend geval, de bijbehorende expertisekosten en de opgelegde voordeelontnemingen, heeft het Vlaamse Gewest een algemeen voorrecht op alle roerende goederen van de schuldenaar en kan het een wettelijke hypotheek nemen op al de daarvoor vatbare en in het Vlaamse Gewest gelegen of geregistreerde goederen van de schuldenaar.
Het voorrecht vermeld in § 1 neemt rang in onmiddellijk na de voorrechten die vermeld zijn in de artikelen 19 en 20 van de wet van 16 december 1851 en in artikel 23 van boek II van het Wetboek van Koophandel.
De rang van de wettelijke hypotheek wordt bepaald door de dagtekening van de inschrijving die genomen wordt krachtens het uitvoerbaar verklaarde en betekende dwangbevel.
De hypotheek wordt ingeschreven op verzoek van de ambtenaar, vermeld in § 1. De inschrijving heeft plaats, niettegenstaande verzet, betwisting of beroep, op voorlegging van een afschrift van het dwangbevel dat eensluidend wordt verklaard door die ambtenaar en dat melding maakt van de betekening ervan.
Artikel 447, tweede lid, van boek III van het Wetboek van Koophandel met betrekking tot het faillissement, de bankbreuk en het uitstel van betaling, is niet van toepassing op de wettelijke hypotheek inzake de opgelegde bestuurlijke geldboeten en, in voorkomend geval, de bijbehorende expertisekosten en de opgelegde voordeelontnemingen waarvoor een dwangbevel werd uitgevaardigd en waarvan betekening aan de schuldenaar is gedaan voor het vonnis van faillietverklaring.
Art. 16.5.3. De bevoegdheid om over te gaan tot invordering van bestuurlijke geldboeten, voordeelontnemingen of expertisekosten verjaart na verloop van driehonderdvijfenzestig dagen. Die termijn gaat in op de dag die volgt op de dag waarop de opgelegde bestuurlijke geldboeten, voordeelontnemingen of expertisekosten moesten worden betaald.
De verjaring wordt gestuit op de wijze en onder de voorwaarden, bepaald in artikel 2244 en volgende van het Burgerlijk Wetboek.
Art. 16.5.4. De ambtenaar, belast met de inning en invordering, beslist eveneens over de gemotiveerde verzoeken tot uitstel of spreiding van betaling die de overtreder tot hem richt.
HOOFDSTUK VI. - Strafrechtelijke handhaving.
Art. 16.6.1. § 1. Elke opzettelijke of door gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid gepleegde schending van de door deze titel gehandhaafde regelgeving is strafbaar met een gevangenisstraf van een maand tot twee jaar en met een geldboete van 100 euro tot 250.000 euro of met een van die straffen.
Deze straffen gelden niet voor :
1° de gedragingen die op basis van artikel 16.1.2, 1°, en op basis van artikel 16.4.27, derde lid, als milieu-inbreuk zijn gedefinieerd;
2° de niet-aangifte of niet-melding of de niet tijdige aangifte of melding of de onvolledige of onjuiste aangifte of melding, vermeld in artikel 35quaterdecies, § 1, § 2, en § 3, en op elke andere overtreding van hoofdstuk IIIbis, vermeld in artikel 35quaterdecies, § 4, van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging;
3° de overtredingen van de verplichting om aan de heffing te voldoen, vermeld in artikel 47sexies van het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen;
4° de niet-aangifte, onvolledige of onjuiste aangifte, vermeld in artikel 28undecies, § 1, § 2 en § 3, en op elke andere overtreding van hoofdstuk IVbis, als vermeld in artikel 28undecies, § 4, van het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer.
§ 2. De volgende personen worden bestraft met een gevangenisstraf van een maand tot een jaar en met een geldboete van 100 euro tot 100.000 euro of met een van die straffen :
1° personen die opzettelijk opgelegde bestuurlijke maatregelen, bestuurlijke geldboeten, veiligheidsmaatregelen of door de strafrechter opgelegde maatregelen niet uitvoeren, betalen of negeren;
2° personen die opzettelijk de in artikel 16.3.10, 1°, 2°, 3°, 4°, en 5°, bedoelde toezichtrechten schenden.
Art. 16.6.2. § 1. Wie opzettelijk, in strijd met de wettelijke voorschriften of in strijd met een vergunning, rechtstreeks of onrechtstreeks, stoffen, micro-organismen, geluid en andere trillingen of stralingen in of op water, bodem of atmosfeer inbrengt of verspreidt, wordt gestraft met een gevangenisstraf van een maand tot vijf jaar en met een geldboete van 100 euro tot 500.000 euro of met een van die straffen.
Wie door gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid, in strijd met wettelijke voorschriften of in strijd met een vergunning, rechtstreeks of onrechtstreeks, stoffen, micro-organismen, geluid en andere trillingen of stralingen in of op water, bodem of atmosfeer inbrengt of verspreidt, wordt gestraft met een gevangenisstraf van een maand tot drie jaar en met een geldboete van 100 euro tot 350.000 euro of met een van die straffen.
§ 2. In afwijking van de straffen vermeld in § 1 kunnen gemeenten voor kleine vormen van openbare overlast gemeentelijke sancties bepalen overeenkomstig artikel 119bis van de Nieuwe Gemeentewet.
Wanneer de gemeente geen gemeentelijke sancties overeenkomstig artikel 119bis van de Nieuwe Gemeentewet heeft bepaald, worden in die gemeente deze kleine vormen van openbare overlast gestraft met een geldboete van maximum 45,45 euro.
Art. 16.6.3. § 1. Wie opzettelijk, in strijd met de wettelijke voorschriften of in strijd met een vergunning, afvalstoffen achterlaat, beheert of overbrengt, wordt gestraft met een gevangenisstraf van een maand tot vijf jaar en met een geldboete van 100 euro tot 500.000 euro of met een van die straffen.
Wie door gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid, in strijd met de wettelijke voorschriften of in strijd met een vergunning, afvalstoffen achterlaat, beheert of overbrengt, wordt gestraft met een gevangenisstraf van een maand tot drie jaar en met een geldboete van 100 euro tot 350.000 euro of met een van die straffen.
§ 2. In afwijking van de straffen vermeld in § 1 kunnen gemeenten voor kleine vormen van openbare overlast gemeentelijke sancties bepalen overeenkomstig artikel 119bis van de Nieuwe Gemeentewet.
Wanneer de gemeente geen gemeentelijke sancties overeenkomstig artikel 119bis van de Nieuwe Gemeentewet heeft bepaald, worden in die gemeente deze kleine vormen van openbare overlast gestraft met een geldboete van maximum 45,45 euro.
Art. 16.6.4. Wie afvalstoffen achterlaat in strijd met de bepalingen van het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen, wordt door de strafrechter veroordeeld tot het inzamelen, vervoeren en verwerken ervan binnen een door hem vastgestelde termijn.
Met behoud van de toepassing van de bepalingen in het eerste lid kan de veroordeelde worden verplicht tot terugbetaling van de kosten voor het inzamelen, vervoeren en verwerken van de afvalstoffen door de gemeente, door de Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest of door het Vlaamse Gewest.
Art. 16.6.5. Na de partijen gehoord te hebben, kan de rechter bij wijze van veiligheidsmaatregel het verbod uitspreken om de inrichtingen, die aan de oorsprong van het milieumisdrijf liggen, te exploiteren gedurende de termijnen die hij bepaalt.
HOOFDSTUK VII. - Veiligheidsmaatregelen.
Afdeling I. - Basisbepalingen.
Art. 16.7.1. Veiligheidsmaatregelen zijn maatregelen waarbij de personen, vermeld in artikel 16.4.6, alle handelingen kunnen stellen of opleggen die zij onder de gegeven omstandigheden nodig achten om een aanzienlijk risico voor mens of milieu uit te schakelen, tot een aanvaardbaar niveau in te perken of te stabiliseren.
De burgemeester en de provinciegouverneur kunnen de veiligheidsmaatregelen ambtshalve nemen of op verzoek van een toezichthouder.
Art. 16.7.2. Veiligheidsmaatregelen kunnen onder meer strekken tot :
1° de stopzetting of uitvoering van werkzaamheden, handelingen of activiteiten, ogenblikkelijk of binnen een bepaalde termijn;
2° het verbod op het gebruik of de verzegeling van gebouwen, installaties, machines, toestellen, transportmiddelen, containers, terreinen en alles wat zich daarin of daarop bevindt;
3° de hele of gedeeltelijke sluiting van een inrichting;
4° het meenemen, bewaren of verwijderen van daarvoor vatbare zaken, met inbegrip van afvalstoffen en dieren;
5° het niet-betreden of het verlaten van bepaalde gebieden, terreinen, gebouwen of wegen.
Veiligheidsmaatregelen kunnen niet worden opgeheven als het risico in kwestie niet is uitgeschakeld, ingeperkt tot een aanvaardbaar niveau of gestabiliseerd.
Art. 16.7.3. Bij besluit opgelegde veiligheidsmaatregelen die verplichten tot een doen of laten, omschrijven duidelijk de verplichtingen waaraan moet worden voldaan.
Art. 16.7.4. Kosten die gemaakt zijn voor de tenuitvoerlegging van veiligheidsmaatregelen vallen geheel of gedeeltelijk ten laste van de personen die verantwoordelijk zijn voor het aanzienlijke risico.
De verschuldigde bedragen worden geïnd en ingevorderd overeenkomstig artikel 16.5.1 tot en met 16.5.4.
Afdeling II. - Procedure voor het nemen van veiligheidsmaatregelen ten aanzien van personen, verantwoordelijk voor het aanzienlijke risico.
Art. 16.7.5. § 1. Veiligheidsmaatregelen worden schriftelijk genomen. Als een ogenblikkelijk optreden vereist is, kunnen veiligheidsmaatregelen ook mondeling worden genomen.
§ 2. Als veiligheidsmaatregelen schriftelijk worden genomen, dan gebeurt dat door de kennisgeving van het besluit houdende de veiligheidsmaatregelen.
§ 3. Als veiligheidsmaatregelen mondeling worden genomen en de personen, verantwoordelijk voor het aanzienlijke risico, niet aanwezig zijn, dan wordt ter plaatse en op een zichtbare plaats een schriftelijk bericht achtergelaten.
Door middel van een schriftelijke bevestiging worden de personen die verantwoordelijk zijn voor het aanzienlijke risico op de hoogte gebracht van de mondeling genomen veiligheidsmaatregelen binnen vijf werkdagen nadat ze genomen zijn. Deze schriftelijke bevestiging gebeurt door middel van een kennisgeving.
§ 4. De Vlaamse Regering kan bepalen dat de schriftelijke bevestiging, vermeld in § 3, tweede lid, en het besluit, vermeld in § 2, op elektronische wijze verspreid kunnen worden. Ze bepaalt in dat geval de nadere voorwaarden.
§ 5. De schriftelijke bevestiging, vermeld in § 3, tweede lid, en het besluit, vermeld in § 2, bevatten minstens :
1° een omschrijving van het aanzienlijke risico dat het nemen van veiligheidsmaatregelen noodzakelijk maakt;
2° een omschrijving van de veiligheidsmaatregelen die noodzakelijk zijn en de eventuele uitvoeringstermijn.
§ 6. De Vlaamse Regering kan bepalen welke overheden op de hoogte moeten worden gebracht van de genomen veiligheidsmaatregelen, alsook op welke wijze dat moet gebeuren.
Afdeling III. - Opheffing van veiligheidsmaatregelen.
Art. 16.7.6. Wie veiligheidsmaatregelen neemt, is ook bevoegd om ze op te heffen.
De veiligheidsmaatregelen kunnen ambtshalve opgeheven worden of op verzoek van personen ten aanzien van wie de veiligheidsmaatregelen zijn genomen.
De opheffing van veiligheidsmaatregelen kan gepaard gaan met het opleggen van nieuwe veiligheidsmaatregelen.
Art. 16.7.7. Als het aanzienlijke risico waarvoor veiligheidsmaatregelen werden genomen, is uitgeschakeld of tot een aanvaardbaar niveau ingeperkt of gestabiliseerd is, kan degene die de veiligheidsmaatregelen heeft genomen, ze gemotiveerd en ambtshalve opheffen.
Art. 16.7.8. Iedere persoon tegen wie veiligheidsmaatregelen zijn genomen kan de opheffing ervan vragen. Het gemotiveerde verzoek wordt meegedeeld aan degene die de veiligheidsmaatregelen heeft genomen. De mededeling gebeurt door middel van een kennisgeving.
Degene die de veiligheidsmaatregelen heeft genomen beslist binnen een termijn van dertig dagen na de kennisgeving van het gemotiveerde verzoek.
Een besluit houdende de opheffing van veiligheidsmaatregelen op gemotiveerd verzoek vereist een voorafgaand verslag waarin de bevoegde persoon vaststelt dat het aanzienlijke risico waarvoor veiligheidsmaatregelen werden genomen, is uitgeschakeld of tot een aanvaardbaar niveau ingeperkt of gestabiliseerd is. De Vlaamse Regering kan de vorm en de voorwaarden van dat verslag bepalen.
Art. 16.7.9. De personen tegen wie veiligheidsmaatregelen zijn genomen worden binnen een termijn van tien dagen op de hoogte gebracht van het besluit houdende de opheffing van veiligheidsmaatregelen, ambtshalve of op gemotiveerd verzoek. Dit gebeurt door middel van een kennisgeving.
De termijn, vermeld in het eerste lid, gaat in op de dag waarop dit besluit werd genomen. ".
Art.9. Au même décret, dernièrement modifié par le décret du 23 décembre 2005, il est ajouté un titre XVI, comprenant les articles 16.1.1 à 16.7.9 compris, rédigé comme suit :
" TITRE XVI. - Contrôle, maintien et mesures de sécurité.
CHAPITRE Ier. - Champ d'application et définitions.
Art. 16.1.1. Les dispositions du présent titre s'appliquent aux lois et décrets suivants, y compris leurs arrêtés d'exécution :
1° tous les autres titres du présent décret, à l'exception du titre Ier 'Dispositions générales', et du titre II "Délibération et participation";
2° la loi du 28 décembre 1964 relative à la lutte contre la pollution atmosphérique;
3° la loi du 26 mars 1971 sur la protection des eaux de surface contre la pollution;
4° la loi du 18 juillet 1973 relative à la lutte contre le bruit;
5° la loi du 10 janvier 1977 organisant la réparation des dommages provoqués par des prises et des pompages d'eau souterraine;
6° le décret du 2 juillet 1981 relatif à la prévention et à la gestion des déchets;
7° le décret du 24 janvier 1984 portant des mesures en matière de gestion des eaux souterraines;
8° le décret du 28 juin 1985 concernant l'autorisation écologique;
9° le décret du 22 février 1995 relatif à l'assainissement du sol;
10° la règlementation environnementale de l'Union européenne désignée par le Gouvernement flamand.
En dérogation au premier alinéa, le chapitre II s'applique également aux lois et décrets suivants, y compris leurs arrêtés d'exécution, pour autant qu'ils ressortent du champ d'application de l'Environnement, de la Nature et de l'Energie :
1° la loi du 1er juillet 1954 sur la pêche fluviale;
2° la loi du 12 juillet 1973 sur la conservation de la nature;
3° le Décret forestier du 13 juin 1990;
4° le Décret sur la chasse du 24 juillet 1991;
5° le décret du 21 octobre 1997 concernant la conservation de la nature et le milieu naturel.
Art. 16.1.2. Sauf explicitement stipulé pour l'application du présent décret, on entend par :
1° infraction environnementale : un comportement contraire à une prescription maintenue en application du présent titre. Ce comportement :
a) concerne exclusivement une violation des obligations administratives telles que définies dans la législation sur l'environnement, visée à l'article 16.1.1, alinéa premier;
b) ne concerne pas des émissions telles que visées à l'article 16.6.2;
c) ne concerne pas l'abandon, la gestion ou le transport de déchets tels que visés à l'article 16.6.3;
d) ne nuit pas à la santé ou ne cause pas la mort;
e) ne peut pas faire l'objet d'une poursuite pénale conformément aux dispositions du présent titre;
f) doit être repris dans une liste à établir par le Gouvernement flamand.
Sans préjudice des dispositions de l'alinéa premier, les comportements violant :
a) l'obligation de disposer d'une autorisation écologique ou d'un agrément;
b) l'obligation d'établir un rapport de sécurité ou un rapport sur les incidences sur l'environnement; ne peuvent cependant pas être considérés comme étant une infraction environnementale;
2° délit environnemental : un comportement contraire à une prescription maintenue en application du présent titre, pouvant faire l'objet d'une poursuite pénale conformément aux dispositions du présent titre;
3° notification : l'envoi par lettre recommandée contre récépissé;
4° entité régionale : l'entité du Ministère flamand de l'Environnement, de la Nature et de l'Energie, désignée par le Gouvernement flamand afin d'imposer l'amende administrative alternative ou l'amende administrative exclusive.
CHAPITRE II. - Politique et organisation.
Section Ire. - Politique de maintien environnementale.
Art. 16.2.1. Dans le respect des prérogatives des autorités compétentes, le Gouvernement flamand est chargé de la coordination et de la concrétisation du contenu de la politique de maintien environnementale.
Art. 16.2.2. Un conseil régional de maintien environnemental est créé en appui du Parlement flamand, à appeler le "Vlaamse Hoge Raad voor de Milieuhandhaving" (Conseil supérieur flamand du Maintien de l'Environnement).
Art. 16.2.3. En vue du maintien efficace de la législation environnementale, le Gouvernement flamand se concerte systématiquement, assisté en ce par le Conseil supérieur flamand du Maintien environnemental, avec les autorités compétentes en cette matière.
Les accords conclus sur la base de cette concertation sont confirmés sous forme de protocoles.
Le Gouvernement flamand peut arrêter des modalités relatives à cette concertation.
Art. 16.2.4. Le Conseil supérieur flamand pour le maintien environnemental établit annuellement un programme de maintien environnemental. En cette matière, il peut se faire assister par des autorités chargées du contrôle sur et du maintien du droit environnemental.
Le programme de maintien environnemental fixe les priorités de maintien pour l'année calendaire suivante des autorités régionales chargées du maintien du droit environnemental. Le programme de maintien environnemental peut également contenir des recommandations en matière de maintien du droit environnemental au niveau provincial et communal, ainsi que la coopération avec et entre ces deux niveaux politiques.
Le Conseil supérieur flamand pour le maintien environnemental soumet le programme de maintien environnemental pour approbation au Gouvernement flamand. Le Gouvernement flamand communique le programme de maintien environnemental au Parlement flamand, aux provinces et aux communes, et le présente pour avis, en vue d'une programmation et d'un rapportage continué, au Conseil socio-économique de la Flandre et au Conseil de l'Environnement et de la Nature de la Flandre.
Le Gouvernement flamand peut arrêter les modalités du contenu, de l'établissement et de la diffusion du programme de maintien environnemental.
Art. 16.2.5. Le Conseil supérieur flamand du Maintien environnemental établit annuellement un programme de maintien environnemental. Toutes les autorités faisant partie de la Région flamande et qui sont chargées du maintien du droit environnemental, mettent, soit à la simple demande du Conseil supérieur flamand du maintien environnemental, soit de propre initiative, toute information dont elles disposent et qui peut être utile à l'établissement du rapport de maintien environnemental, à la disposition du Conseil supérieur flamand du Maintien environnemental.
Les autorités chargées du maintien environnemental, pour lesquelles la Région flamande n'est pas compétente, seront invitées par le Gouvernement flamand à mettre l'information, dont elles disposent et qui peut être utile à l'établissement du rapport de maintien environnemental, à la disposition du Conseil supérieur flamand du Maintien environnemental.
Le rapport de maintien environnemental comprend au moins les éléments suivants :
1° une évaluation générale de la politique régionale de maintien environnemental menée pendant l'année calendaire écoulée;
2° une évaluation spécifique de l'engagement des instruments de maintien séparés;
3° un aperçu des cas dans lesquelles les recours contre les décisions portant des mesures administratives n'ont pas été jugés dans les délais prévus;
4° une évaluation de la pratique de décision des parquets en matière de traitement pénal d'un infraction environnementale constatée;
5° un aperçu et une comparaison de la politique de maintien environnemental menée par les communes et la province;
6° un inventaire des compréhensions acquises pendant le maintien et qui pour être appliquées en vue de l'amélioration de la réglementation environnementale, des visions et exécutions politiques;
7° recommandations en vue du développent ultérieur de la politique de maintien environnementale.
Le Conseil supérieur flamand pour le maintien environnemental transmet le rapport de maintien environnemental au Gouvernement flamand. Ce dernier transmet le rapport de maintien environnemental au Conseil socio-économique de la Flandre, au Conseil de l'Environnement et de la Nature de la Flandre, aux provinces et aux communes.
Le Gouvernement flamand peut arrêter les modalités du contenu, de l'établissement et de la diffusion du rapport de maintien environnemental.
Section II. - Conseil supérieur flamand du Maintien environnemental.
Art. 16.2.6. Le Conseil supérieur flamand du Maintien environnemental propose les lignes directrices et les priorités de la politique en matière de maintien du droit environnemental. Il le fait sur sa propre initiative ou sur la demande du Parlement flamand ou du Gouvernement flamand.
Art. 16.2.7. § 1er. Le Conseil supérieur flamand du Maintien environnemental compte dix membres, ainsi qu'un secrétaire permanent. Le Gouvernement flamand nomme les membres sur proposition, et le président, le vice-président et le secrétaire permanent parmi les personnes expertes en matière du maintien du droit environnemental.
§ 2. Le Conseil supérieur flamand du Maintien environnemental est composé comme suit :
1° un président;
2° un vice-président;
3° quatre membres sur la proposition du conseil politique du domaine politique de l'Environnement, de la Nature et de l'Energie;
4° un membre sur la proposition du Conseil de l'Environnement et de la Nature de la Flandre :
5° un membre sur la proposition du Conseil socio-économique de la Flandre;
6° un membre sur la proposition de l'Association des Provinces flamandes;
7° un membre sur la proposition de l'Association des Villes et Communes flamandes.
Un suppléant est chaque fois désigné pour les membres visés aux points 3° à 7° compris.
Les membres, visés aux points 4° à 7° compris, sont proposés sur une liste double prévoyant une représentation équilibrée d'hommes et de femmes.
Un membre ne peut pas exercer un mandat politique élu.
Cette composition peut ultérieurement être élargie par :
1° un représentant désigné sur la proposition du collège des procureurs généraux, en représentation des parquets généraux auprès des cours d'appel;
2° un représentant désigné sur la proposition du collège des procureurs généraux, en représentation des parquets généraux auprès des tribunaux de première instance;
3° un représentant désigné sur la proposition du collège du Ministre compétent des Affaires intérieures, en représentation de la police fédérale;
4° un représentant désigné sur la proposition du collège du Ministre compétent des Affaires intérieures, en représentation de la police locale;
Un suppléant est chaque fois désigné pour ces membres.
La non désignation des représentants, visés à l'alinéa cinq, n'a pas de conséquences, ni pour le fonctionnement du Conseil supérieur flamand du Maintien environnemental, ni pour la validité de ses actes.
§ 3. Les membres du Conseil supérieur flamand du Maintien environnemental sont nommés pour cinq ans. Leur nomination est renouvelable. Un membre dont le mandat devient vacant est remplacé dans les trois mois.
Art. 16.2.8. En vue d'examiner des questions spécifiques, le Conseil supérieur flamand du Maintien environnemental peut faire appel à des experts externes et créer des groupes de travail aux conditions visées au règlement d'administration intérieur.
Art. 16.2.9. Le Conseil supérieur flamand du Maintien environnemental établit son règlement d'administration intérieur, réglant au moins les matières suivantes :
1° les compétences du président et du vice-président;
2° le mode de convocation et de délibération;
3° la fréquence des réunions;
4° les conditions auxquelles le Conseil supérieur flamand du Maintien environnemental peut faire appel à des experts externes ou à des groupes de travail permanents ou temporaires.
Ce règlement et ses modifications sont présentés au Gouvernement flamand pour approbation.
Art. 16.2.10. Le Gouvernement flamand met un secrétariat permanent ainsi que les moyens nécessaires à la disposition du Conseil supérieur flamand du Maintien environnemental. Il arrêté également les rémunérations attribuées aux membres du Conseil supérieur flamand du Maintien environnemental.
Art. 16.2.11. Le Gouvernement flamand peut arrêter les modalités de l'organisation et du fonctionnement du Conseil supérieur flamand du Maintien environnemental.
CHAPITRE III. - Surveillance.
Section Ire. - Surveillants.
Sous-section Ire. - Dispositions générales.
Art. 16.3.1. § 1er. Les personnes suivantes peuvent être surveillant :
1° les membres du personnel du département et des agences appartenant aux domaines politiques Environnement, Nature et Energie, Bien-Etre, Santé publique et Famille, et Mobilité et Travaux publics, qui sont désignés par le Gouvernement flamand, à appeler surveillants régionaux ci-après;
2° les membres du personnel de la province, qui sont désignés par une députation permanente, à appeler surveillants provinciaux ci-après;
3° les membres du personnel de la commune, qui sont désignés par un collège des bourgmestre et échevins, à appeler surveillants communaux ci-après;
4° les membres du personnel d'une association intercommunale, qui sont désignés par l'organe compétent, à appeler surveillants des associations intercommunales ci-après;
5° les membres d'une zone policière, qui sont désignés par l'organe compétent, à appeler surveillants des zones policières ci-après.
§ 2. Les membres du personnel contractuels ne peuvent être surveillant que lorsqu'ils sont spécialement attitrés à cet effet. Le Gouvernement flamand peut arrêter les conditions de la prestation de serment.
Art. 16.3.2. Seules les personnes disposant des qualifications et des qualités nécessaires pour assurer la mission de surveillance peuvent être désignées comme surveillant.
Le Gouvernement flamand peut arrêter les modalités auxquelles les surveillants doivent répondre.
Si nécessaire, le Gouvernement flamand peut également arrêter les mesures transitoires relatives à ces conditions pour les personnes qui exerçaient déjà la tâche de surveillant avant que ces conditions n'entraient en vigueur.
Art. 16.3.3. Les surveillants exercent la surveillance de façon indépendante et neutre.
Ils doivent être en mesure d'exercer convenablement leur tâche et obtiennent les moyens nécessaires à cet effet.
Ils ne peuvent pas subir de préjudice suite à la tâche qu'ils exercent en tant que surveillant.
Le Gouvernement flamand peut déterminer les modalités à cet effet.
Art. 16.3.4. Dans les limites des crédits budgétaires, le Gouvernement flamand peut subventionner la désignation des surveillants, visés à l'article 16.3.1, § 1er, 2°, 3°, 4° en 5°, ainsi que procurer de l'aide à la formation permanente et continuée de ces surveillants. Le Gouvernement flamand peut déterminer les modalités à cet effet.
Sous-section II. - Surveillants communaux et surveillants des associations intercommunales et des zones policières.
Art. 16.3.5. Les surveillants communaux peuvent exercer la surveillance dans leur propre commune, dans une commune avoisinante ou dans d'autres communes de l'association intercommunale ou de la zone policière dont la propre commune fait partie, à condition qu'ils aient obtenu l'autorisation à cet effet des autres communes.
Les surveillants des associations intercommunales ne peuvent exercer la surveillance que dans les communes appartenant à l'association intercommunale.
Les surveillants des zones policières ne peuvent exercer la surveillance que dans les communes appartenant à la zone policière.
Le Gouvernement flamand peut déterminer les modalités à cet effet.
Art. 16.3.6. Le Gouvernement flamand peut arrêter le nombre minimal de surveillants pour les communes, les associations intercommunales ou les zones policières. A cet effet, il peut se baser sur le nombre d'habitants, la superficie concernée ou le nombre et le genre d'établissements, visés au décret du 28 juin 1985 relatif à l'autorisation écologique.
Art. 16.3.7. En cas d'empêchement des surveillants désignés en vertu de l'article 16.3.1, § 1, 3°, 4° et 5°, des surveillants faisant fonction peuvent être désignés pour une période d'au maximum 1 an.
Le Gouvernement flamand peut déterminer les modalités à cet effet.
Sous-section III. - Surveillants régionaux.
Art. 16.3.8. Les surveillants régionaux ne peuvent pas avoir la qualité d'officier de la police judiciaire.
Cependant, le Gouvernement flamand peut accorder la qualité d'officier de la police judiciaire, à condition qu'ils soient attitrés à cet effet, à d'autres membres du personnel du département et des agences relevant du domaine politique de l'Environnement, de la Nature et de l'Energie.
Section II. - Mission de surveillance.
Art. 16.3.9. § 1er. Les surveillants surveillent le respect de la législation environnementale, visée à l'article 16.1.1, alinéa premier.
§ 2. Le Gouvernement flamand fixe les missions de surveillance pour chaque catégorie de surveillants.
Les surveillants portent une légitimation et la produisent immédiatement sur demande.
Le Gouvernement flamand détermine quelle instance délivre la légitimation ainsi que son modèle et son contenu.
Section III. - Droits de surveillance.
Sous-section Ire. - Dispositions générales.
Art. 16.3.10. Lors de l'exécution de leurs missions de surveillance les surveillants disposent des droits de surveillance suivants :
1° le droit d'accès, visé à l'article 16.3.12;
2° le droit de consultation et copie de données d'affaires, visées à l'article 16.3.13;
3° le droit d'enquête d'affaires, y compris le droit d'échantillonnage, de mesurage d'essais et d'analyse, visé à l'article 16.3.14;
4° le droit d'enquête de moyens de transport, visé à l'article 16.3.17;
5° le droit d'assistance, visé à l'article 16.3.18;
6° le droit de procéder à des constatations à l'aide de moyens audiovisuels, visés à l'article 16.3.19;
7° le droit d'assistance de la police, visé à l'article 16.3.21.
Le Gouvernement détermine les droits de surveillance que chaque catégorie peut exercer.
Art. 16.3.11. Les surveillants ne font valoir leurs droits de surveillance que pour autant que cela soit jugé raisonnablement utile pour l'exécution de leurs missions de surveillance.
Sous-section II. - Droit d'accès.
Art. 16.3.12. Les surveillants peuvent, à tout moment et sans avertissement préalable, accéder à tout endroit et emporter le matériel nécessaire. A cet effet, ils doivent respecter les procédures de sécurité internes et externes.
Toutefois, ils n'ont accès aux locaux habités que s'ils remplissent au moins l'une des conditions suivantes :
1° ils ont reçu l'autorisation préalable et écrite de l'habitant;
2° ils ont reçu l'habilitation préalable et écrite du juge au tribunal de police. Dans ce cas, les surveillants n'ont accès qu'entre cinq heures du matin et vingt et une heures les soir.
Sous-section III. - Droit de consultation et copies des données d'affaires.
Art. 16.3.13. En vue de l'exercice des droits de surveillance, tels que visés à l'article 16.3.10, 1° à 5° compris, les surveillants peuvent exiger de consulter tout les documents d'affaires nécessaires à cet effet ainsi que d'autres porteurs d'informations d'affaires. A cet effet, ils peuvent se faire présenter ces porteurs d'informations à l'endroit qu'ils désignent.
Ils peuvent se faire transmettre une copie gratuite de tous les documents d'affaires et d'autres porteurs d'informations d'affaires ou en faire une copie eux-mêmes. S'il n'est pas possible d'en faire une copie, ils peuvent garder ces porteurs d'informations contre une attestation écrite délivrée ou les emporter pendant la période nécessaire à remplir leur mission.
Sous-section IV. - Droit d'enquête d'affaires.
Art. 16.3.14. § 1er. Les surveillants peuvent examiner ou faire examiner des affaires. Ils peuvent entre autres les tester ou les faire tester, en prendre des échantillons ou en faire prendre des échantillons, les mesurer ou les faire mesurer et les analyser ou les faire analyser. A cet effet, ils peuvent ouvrir ou faire ouvrir des emballages.
Si l'enquête ne peut pas être effectué sur place, ils peuvent emporter les éléments nécessaires contre une attestation écrite qu'ils délivrent pendant la période nécessaire à effectuer l'enquête.
§ 2. Les surveillants peuvent exiger gratuitement les moyens techniques en vue d'effectuer un échantillonnage, un mesurage ou un essai du détenteur des affaires à examiner.
Art. 16.3.15. Les échantillonnages, mesurages ou essais sont effectués par les surveillants ou par des laboratoires ou des experts environnementaux agréés à cet effet.
Les analyses sont effectuées par les surveillants ou par des laboratoires agréés à cet effet.
Art. 16.3.16. Le Gouvernement flamand peut arrêter les modalités d'exécution des échantillonnages, mesurages et analyses.
Le Gouvernement flamand peut arrêter les règles d'agrément des laboratoires et des experts environnementaux. Il peut également arrêter les conditions auxquelles l'emploi de l'agrément doit répondre.
Sous-section V. - Droit d'enquête des moyens de transport.
Art. 16.3.17. Les surveillants peuvent examiner ou faire examiner les moyens de transport et leurs cargaisons et exiger de consulter les documents légalement prescrits.
Ils peuvent donner des ordres aux conducteurs ou convoyeurs. Ils peuvent entre autres ordonner les conducteurs ou convoyeurs de gratuitement arrêter leur moyen de transport et de les conduire gratuitement vers un endroit qu'ils indiquent.
Sous-section VI. - Droit d'assistance.
Art. 16.3.18. Lors de l'exercice de leurs de surveillance, les surveillants peuvent se faire assister par des personnes qu'ils ont désignées à cet effet sur la base de leur expertise.
Sous-section VII. - Droit de procéder à des constatations à l'aide moyens audiovisuels.
Art. 16.3.19. Les surveillants peuvent procéder à des constatations à l'aide de moyens audiovisuels sans faire préjudice à la réglementation en matière de la vie privée telle qu'entre autres définie à l'article 8 de la Convention européenne des Droits de l'Homme et par la loi du 8 décembre 1992 relative à la protection de la vie privée à l'égard des traitements de données à caractère personnel et ses arêtes d'exécution.
Sous-section VII. - Droit à l'assistance.
Art. 16.3.20. Chacun doit accorder l'assistance que les surveillants peuvent raisonnablement demander lors de l'exercice de leurs droits de surveillance dans les délais demandés par ces derniers.
Art. 16.3.21. Les surveillants peuvent exiger l'assistance de la police dans l'exercice de leur mission de surveillance.
Afin de permettre l'exercice du droit de consultation et de copie des données d'affaires, les surveillants peuvent procéder, avec l'assistance de la police, à ouvrir ou à utiliser ou à faire utiliser des affaires s'il est répondu aux conditions suivantes :
1° la réalisation de la mission de surveillance exige l'exercice du droit de surveillance;
2° l'exercice du droit de surveillance n'est pas possible d'une autre façon;
3° la personne bénéficiant de la jouissance des affaires en question n'a aucune autorisation d'ouverture ou d'utilisation.
Section IV. - Prévention et constatation d'infractions et de délits environnementaux.
Sous-section Ire. - Conseils.
Art. 16.3.22. Lorsque des surveillants constatent qu'une infraction ou un délit environnemental est imminent, ils peuvent donner tous les conseils qu'ils jugent utiles en vue de leur prévention.
Sous-section II. - Constatation d'infractions environnementales.
Art. 16.3.23. Lors de la constatation d'une infraction environnementale, les surveillants peuvent rédiger un rapport de constatation. Ils le transmettent immédiatement à l'entité régionale. Ils transmettent simultanément une copie du rapport de constatation au contrevenant présumé.
Le Gouvernement flamand peut arrêter les modalités du rapport de constatation.
Sous-section III. - Constatation de délits environnementaux.
Art. 16.3.24. Sans préjudice des compétences des officiers de la police judiciaire, les surveillants constatent des délits environnementaux dans un procès-verbal qu'ils transmettent immédiatement au procureur du Roi auprès du tribunal du ressort judiciaire dans lequel le délit a été commis.
Les surveillants transmettent immédiatement une copie du procès-verbal aux autorités régionales pertinentes qui sont chargées du maintien de la législation environnementale, visée à l'article 16.1.1, alinéa premier.
Le Gouvernement flamand peut arrêter les modalités du procès-verbal, ainsi que les autres autorités qui doivent être informées quant aux délits environnementaux constatés et la façon dont cela doit se faire.
Art. 16.3.25. Le procès-verbal fait foi jusqu'à preuve du contraire.
Si le contrevenant présumé est connu, une copie du procès-verbal est notifiée au contrevenant présumé sous peine d'échéance de la preuve du contraire. Cette notification se fait dans un délai de quinze jours prenant cours le jour suivant la constatation du délit environnemental.
Art. 16.3.26. Lors de la constatation d'un délit environnemental, les surveillants peuvent, en vue de leur argumentation, prendre toute mesure conservatoire relative aux affaires pour un délai d'au maximum septante deux heures. Les surveillants qui ont ainsi une mesure conservatoire, en informe immédiatement le procureur du Roi auprès du tribunal du ressort judiciaire dans lequel le délit a été commis.
Sous-section IV. - Sommations.
Art. 16.3.27. Si les surveillants constatent une infraction environnementale ou un délit environnemental pendant l'exercice de leur mission de surveillance, ils peuvent sommer le contrevenant présumé ainsi que tous les autres concernés éventuels de prendre les mesures nécessaires afin de mettre fin à cette infraction environnementale ou à ce délit environnemental, de réparer entièrement ou partiellement leurs conséquences ou d'en prévenir la répétition.
CHAPITRE IV. - Maintien administratif.
Section Ire. - Dispositions générales.
Art. 16.4.1. Les surveillants conservent leurs droits de surveillance pendant la phase de maintien administratif.
Art. 16.4.2. Le maintien administratif peut prendre la forme de mesures administratives ou d'amendes administratives. Conjointement avec l'amende administrative, un dessaisissement administratif d'un avantage de fortune illégalement obtenu peut être imposé.
Art. 16.4.3. Les mesures administratives ou les amendes administratives ne peuvent être imposées que pour autant que les faits soient contraires aux prescriptions légales arrêtées et entrées en vigueur préalablement aux faits.
Art. 16.4.4. Lorsque des mesures administratives ou des amendes administratives sont imposées, les personnes, visées à l'article 16.4.6, ainsi que l'entité régionale, visée à l'article 16.4.25, prennent soin à ce qu'il n'existe aucune disproportion manifeste entre les faits qui sont à la base des mesures administratives ou des amendes administratives et les mesures ou amendes imposés sur la base de ces faits.
Section II. - Mesures administratives.
Sous-section Ire. - Imposition.
Art. 16.4.5. Des mesures administratives peuvent être imposées suite à une constatation d'une infraction environnementale ou d'un délit environnemental.
Art. 16.4.6. Les personnes compétentes pour l'imposition des mesures administratives sont :
1° surveillants de la législation environnementale à laquelle leur mission de surveillance a trait;
2° le gouverneur d'une province ou son suppléant, pour les infractions ou délits environnementaux, désignés par le Gouvernement flamand;
3° le bourgmestre ou son suppléant, pour les infractions ou délits environnementaux, désignés par le Gouvernement flamand.
Art. 16.4.7. § 1er. Les mesures administratives peuvent adopter la forme :
1° d'un ordre au contrevenant présumé de prendre des mesures en vue de mettre fin à cette infraction environnementale ou à ce délit environnemental, de réparer entièrement ou partiellement leurs conséquences ou d'en prévenir la répétition;
2° d'un ordre au contrevenant présumé de terminer les activités, les travaux ou l'utilisation d'affaires;
3° d'un acte effectif des personnes, visées à l'article 16.4.6, aux frais du contrevenant présumé, afin de mettre fin à l'infraction environnementale ou à ce délit environnemental, de réparer entièrement ou partiellement leurs conséquences ou d'en prévenir la répétition;
4° 3° d'une combinaison des mesures visées aux points 1°, 2° et 3°.
§ 2. Les mesures administratives peuvent entre autres impliquer :
1° l'arrêt ou l'exécution de travaux, d'actes ou d'activités;
2° l'interdiction d'utilisation ou l'apposition de scellés sur des bâtiments, installations, machines, appareils, moyens de transport, conteneurs, terrain et tout ce que s'y trouve;
3° la fermeture entière ou partielle d'un établissement;
4° l'enlèvement des affaires susceptibles d'être enlevées dans ce cadre, y compris les déchets, dont la possession est contraire à la législation environnementale, visée à l'article 16.1.1, alinéa premier.
En vue de la mise en oeuvre de ces mesures, les personnes compétentes, ainsi que les personnes qu'ils ont désignées, peuvent librement visiter tout endroit et emmener tout le matériel nécessaire. Toutefois, ils n'ont accès aux locaux habités que s'ils remplissent au moins l'une des conditions suivantes :
1° ils ont reçu l'autorisation préalable et écrite de l'habitant;
2° ils ont reçu l'habilitation préalable et écrite du juge au tribunal de police. dans ce cas, les surveillants n'ont accès qu'entre cinq heures du matin et vingt et une heures le soir.
Lors de l'exécution des mesures administratives, les personnes compétentes peuvent exiger l'assistance de la police.
Il n'est pas préjudicié aux dispositions des articles 36, 37 et 38 du décret du 28 juin 1985 relative à l'autorisation environnementale.
Art. 16.4.8. Dans les cas, visés à l'article 16.4.7, § 1er, 1° et 2°, les mesures administratives comprennent une date finale de mise en oeuvre. Lors de la fixation du délai d'exécution, il est tenu compte du temps qui est raisonnablement nécessaire à leur mise en oeuvre.
Si aucune date finale n'est fixée, les mesures administratives doivent être mises en oeuvre dans les plus brefs délais.
Art. 16.4.9. Le Gouvernement flamand peut arrêter les modalités de la forme et du contenu des mesures administratives.
Sous-section II. - Procédure d'imposition de mesures administratives.
Art. 16.4.10. § 1er. Les mesures administratives sont imposées par écrit.
§ 2. L'imposition écrite se fait par notification de l'arrêté portant les mesures administratives.
§ 3. Le Gouvernement flamand peut décider que l'arrêté portant les mesures administratives soit transmis par voie électronique. Dans ce cas, il en arrête les modalités.
§ 4. L'arrêté portant les mesures administratives comprend au moins :
1° une mention des prescriptions enfreintes;
2° un aperçu des constatations en matière d'infraction environnementale ou de délit environnemental;
3° une description des mesures administratives imposées et de leur délai de mise en oeuvre;
4° la mention qu'un recours peut être formé contre les mesures administratives, ainsi qu'une description de la procédure de recours.
§ 5. Le Gouvernement flamand peut arrêter quelles autorités doivent être informées des mesures administratives imposées ainsi que de la façon dont cela doit se faire.
Sous-section III. - Abrogation.
Art. 16.4.11. Celui qui prend des mesures administratives, est également compétent pour les abroger.
Les mesures administratives peuvent être abrogées, soit d'office, soit sur demande des contrevenants présumés vis-à-vis desquels les mesures administratives ont été prises.
Art. 16.4.12. Les mesures administratives, telles que visées à l'article 16.4.7, § 1er, 1° ou 2°, comprennent la description des conditions auxquelles elles sont abrogées.
Art. 16.4.13. S'il a été répondu aux conditions, mentionnées dans les mesures administratives, celui ayant pris les mesures administratives peut les abroger d'office de façon motivée.
Exceptionnellement, cette personne peut abroger les mesures administratives d'office de façon motivée s'il n'a pas été répondu aux conditions, mentionnées dans les mesures administratives. Le Gouvernement flamand peut déterminer les modalités en la matière.
L'abrogation d'office motivée des mesures administratives telles que visées à l'article 16.4.7, § 1er, 1° ou 2°, est également possible si des circonstances changées nécessitent l'imposition de nouvelles mesures administratives.
Art. 16.4.14. § 1er. Chaque contrevenant présumé vis-à-vis duquel des mesures administratives telles que visées à l'article 16.4.7, § 1er, 1° ou 2°, ont été prises, peut demander l'abrogation de ces mesures administratives. La demande motivée est portée à la connaissance de la personne ayant pris les mesures administratives.
§ 2. La personne ayant pris les mesures administratives décide dans un délai de quarante cinq jours après la notification de la demande motivée.
§ 3. Un décision abrogeant les mesures administratives nécessite un rapport préalable dans lequel la personne compétente constate qu'il a été répondu aux conditions imposées ou que des circonstances exceptionnelles ou changées se produisent. Le Gouvernement flamand peut arrêter la forme et les conditions de ce rapport.
Art. 16.4.15. La décision abrogeant les mesures administratives est portée à la connaissance du contrevenant présumé dan un délai de dix jours. Ce délai prend cours au jour où la décision a été prise.
Sous-section IV. - Exécution.
Art. 16.4.16. Le Gouvernement flamand peut arrêter les modalités de l'exécution des mesures administratives imposées.
Si lorsque dans le délai d'exécution aucune suite n'est donnée aux mesures administratives visées à l'article 16.4.7, § 1er, 1° ou 2°, les personnes compétentes peuvent exécuter ou faire exécuter toutes les mesures nécessaires d'office, aux frais et risques du contrevenant présumé. Le Gouvernement flamand peut déterminer les modalités à cet effet.
Sous-section V. - Recours.
Art. 16.4.17. Le contrevenant présumé peut former un recours auprès du Ministre contre la décision de mesures administratives.
Sous peine d'irrecevabilité, le recours est introduit dans un délai de quinze jours à partir de la notification de la décision relative aux mesures administratives. Le recours ne suspend pas la décision des mesures administratives.
Une décision relative au recours est prise dans un délai de nonante jours après la réception du recours. Le Ministre peut une seule fois prolonger ce délai à condition que cela est notifié au contrevenant présumé et à la personne ayant imposé les mesures administratives. A défaut d'une décision en temps voulu, les mesures administratives échoient.
Le Gouvernement flamand arrête les modalités du recours.
Sous-section VI. - Demande d'imposition de mesures administratives.
Art. 16.4.18. § 1er. Les personnes suivantes peuvent, si elles sont au courant d'une infraction ou d'un délit environnemental, visés à l'article 16.4.6, demande l'imposition de mesures administratives :
1° les personnes physiques et morales subissant un préjudice direct suite à l'infraction ou au délit environnemental;
2° les personnes physiques et morales ayant un intérêt dans la répression de l'infraction environnementale ou du délit environnemental;
3° personnes morales dans le sens de la loi du 12 janvier 1993 concernant un droit d'action en matière de protection de l'environnement.
§ 2. La demande d'imposition de mesures administratives doit être suffisamment motivée et rendre plausible l'existence d'une infraction ou d'un délit environnemental.
§ 3. Les personnes demandant des mesures administratives sont informées dans les plus brefs délais et en tout cas dans un délai de trente jours suivant la réception de la demande des personnes, visées à l'article 16.4.6, de la décision de prendre ou non des mesures administratives en indiquant les raisons qui motivent cette décision.
§ 4. Les personnes, visées au § 1er, peuvent former un recours auprès du Ministre. Une décision relative au recours est prise dans un délai de soixante jours après la réception du recours.
§ 5. Le Gouvernement flamand peut arrêter les conditions de l'introduction, du traitement, de la décision et du recours en matière de la demande de mesures administratives.
Section III. - Amendes administratives.
Sous-section Ire. - Collège du maintien environnemental.
A. Dispositions générales.
Art. 16.4.19. § 1er. Un Collége du Maintien environnemental est créé auprès du Ministère flamand de l'Environnement, de la Nature et de l'Energie.
Le Collège du Maintien environnemental est une juridiction administrative telle que visée à l'article 161 de la Constitution.
§ 2. Le Collège du Maintien environnemental se prononce en matière du recours formé contre une décision d'une entité régionale portant l'imposition d'une amende administrative alternative ou exclusive. A ce sujet le Collège du Maintien environnemental juge si la décision de l'entité régionale est conforme :
1° aux dispositions du présent titre;
2° aux principes d'une bonne administration.
§ 3. Le traitement du recours par le Collège du Maintien environnemental mène à une des décisions suivantes :
1° le rejet motivé du recours pour cause de son irrecevabilité ou de son illégitimité. Cette décision implique la confirmation de l'amende administrative imposée par l'entité régionale;
2° la légitimité motivée du recours. Cette décision implique la diminution ou la remise de l'amende administrative imposée par l'entité régionale;
3° en cas de non-conformité de la décision conformément au § 2, l'annulation motivée de la décision illégitime d'imposition d'une amende administrative. Dans ce cas, le Collège du Maintien environnemental peut ordonner à l'entité régionale de prendre une nouvelle décision aux conditions à décider par le Collège du Maintien environnemental. Ces conditions peuvent impliquer :
a) que le contrevenant est, en attendant une nouvelle de l'entité régionale, déchargé, étant donné l'annulation de la décision illégitime, de l'obligation, visée à l'article 16.4.25, de payer l'amende administrative initialement imposée.
b) que des motifs irréguliers ou irraisonnables déterminés ne sont pas invoqués lors de la formation de la nouvelle décision;
c) que des motifs réguliers ou raisonnables déterminés sont pris en compte lors de la formation de la nouvelle décision.
Art. 16.4.20. Le Gouvernement flamand décide du siège du Collège du Maintien environnemental et le publie au Moniteur belge.
B. Composition.
Art. 16.4.21. § 1er. Le Collège du Maintien environnemental est composé des membres suivants :
1° un président et un vice-président;
2° quatre assesseurs effectifs et quatre assesseurs suppléants.
§ 2. Le président et le vice-président doit au moins répondre aux conditions suivantes :
1° être juriste;
2° avoir quarante ans au moment de leur nomination;
3° avoir une connaissance approfondie et dix années d'expérience dans le domaine droit environnemental flamand.
Les assesseurs doivent au moins satisfaire aux conditions suivantes :
1° avoir quarante ans au moment de leur nomination;
2° être en possession d'un diplôme universitaire ou un diplôme assimilé;
3° avoir dix années d'expérience dans le domaine droit environnemental flamand.
Le président et le vice-président ont un traitement égal à celui du président, respectivement d'un président d'une chambre, du Conseil d'Etat.
Les assesseurs effectifs ont un traitement égal à celui d'un conseiller d'état auprès du Conseil d'Etat. Les assesseurs suppléants ont un traitement égal à celui d'un assesseur auprès de la division de la Législation auprès du Conseil d'Etat.
Les fonctions de président, de vice-président et d'assesseur effectif sont des mandats à temps-plein et son incompatibles avec l'exercice de quelconque autre activité professionnelle, fonction ou mandat rémunéré. En dérogation à cette disposition, le Gouvernement flamand peut toutefois autoriser l'exercice d'activités professionnelles, fonctions ou mandats supplémentaires, pour autant qu'ils soient compatibles avec l'exercice d'un mandat au sein du Collège du Maintien environnemental.
§ 3. Le Gouvernement flamand fixe les autres critères auxquels les membres du Collège du Maintien environnemental doivent répondre et peut également décider les modalités de leur rémunération.
§ 4. Le Gouvernement flamand nomme les membres du Collège du Maintien environnemental. Leur mandant a une durée de six ans et est renouvelable.
Les membres peuvent démissionner à tout moment. Ils ne peuvent être démis de leur fonction ou suspendus dans leur fonction en cas de négligence grave ou d'inconduite manifeste. Le Gouvernement flamand en arrête les modalités.
Jusqu'à ce qu'il ait pourvu dans leur remplacement, les membres continuent à exercer leur fonction en cas :
1° de fin de leur mandant;
2° de démission prise par eux-mêmes.
Art. 16.4.22. § 1er. Le Gouvernement flamand met un secrétariat permanent à la disposition du Collège du Maintien environnemental en vue de l'assister dans ses activités.
Le Collège du Maintien environnemental est assisté par un greffier et un greffier adjoint désignés par le Gouvernement flamand parmi les fonctionnaires du Ministère de l'Environnement, de la nature et de l'Energie.
Le greffier et le greffier adjoint assurent, sous l'autorité et la conduite du président du Collège du Maintien environnemental, le secrétariat des sessions du Collège du Maintien environnemental, en rédigent les procès-verbaux, assurent l'envoi des documents et la garde des archives.
§ 2. Le président, le vice-président, le greffier et le greffier adjoint constituent ensembles le Bureau du Collège du Maintien environnemental. Le Bureau exerce l'autorité et la conduite du personnel du Collège du Maintien environnemental et prend toutes les décisions opérationnelles et règlements d'ordre.
C. Fonctionnement.
Art. 16.4.23. Le Gouvernement flamand ne peut aucunement donner des instructions, de quelque manière que ce soit, aux membres du Collège du Maintien environnemental quant à la façon dont ils doivent exercer leurs compétences.
Art. 16.4.24. Le Collège du Maintien environnemental peut faire appel à des experts externes afin d'examiner des problèmes particuliers.
Le Collège du Maintien environnemental établit son règlement d'ordre intérieur. Ce règlement et ses modifications sont présentés au Gouvernement flamand pour approbation.
Le Gouvernement flamand peut décider d'autres règles en vue de l'organisation et du fonctionnement du Collège du Maintien environnemental.
Sous-section II. - Dispositions de base.
Art. 16.4.25. L'amende administrative est une sanction par laquelle l'entité régionale oblige le contrevenant à payer une somme d'argent.
Un amende administrative imposée est majorée des centimes additionnels applicables aux amendes pénales. Des frais d'expertise peuvent également être additionnés à l'amende administrative que l'entité régionale a dû faire afin de déterminer le montant de l'amende administrative, ainsi que le frais des enquêtes de problèmes particuliers, visés à l'article 16.4.24.
Art. 16.4.26. Un dessaisissement d'avantage peut être imposé conjointement avec l'amende administrative. Un dessaisissement d'avantage est une sanction par laquelle un contrevenant est obligé de payer un montant d'argent, estimé ou non, pour une valeur correspondant à l'avantage nette de fortune obtenu suite à l'infraction environnementale ou au délit environnemental.
Art. 16.4.27. Une amende administrative peut adopter la forme d'une amende administrative alternative ou d'une amende administrative exclusive.
Une amende administrative alternative ne peut être imposée qu'aux délits environnementaux visés aux articles 16.6.2, 16.6.3 et 16.6.4 et s'élève à au maximum 250.000 euros.
Une amende administrative exclusive ne peut être imposée qu'aux infractions environnementales et s'élève a au maximum 50.000 euros. Le Gouvernement flamand fixe, dans les limites de l'article 16.1.2, 1°, la liste des infractions environnementales. Cette liste doit comprendre une description de la base juridique et de l'obligation légale concrète.
Art. 16.4.28. Une amende administrative ne peut pas être imposée :
1° lorsque pour le faite en question, soit une amende administrative conformément au présent décret, soit une amende fixée par une autre personne ou autorité compétente en la matiere, a déjà été imposée;
2° lorsque le juge de répression a déjà imposé une peine pour le fait en question;
3° lorsque le fait en question a déjà mené à un acquittement, à une simple déclaration de culpabilité sans peine, à un sursis du jugement de la condamnation ou à une conciliation.
Art. 16.4.29. Si une amende administrative est imposée, l'ampleur de l'amende est adaptée à la gravité de l'infraction environnementale ou au délit environnemental. Il est également tenu compte de la fréquence et des circonstances dans lesquelles le contrevenant présumé a commis ou terminé les infractions environnementales ou les délits environnementaux.
Art. 16.4.30. La compétence d'imposition d'une amende administrative alternative échoit après cinq ans suivant la constatation du délit environnemental. La compétence d'imposition d'une amende administrative exclusive échoit après trois ans suivant la constatation de l'infraction environnementale.
Sous-section III. - Imposition d'une amende administrative alternative.
Art. 16.4.31. Lors de la constatation d'un délit environnemental, le verbalisant transmet immédiatement un procès-verbal au procureur du Roi auprès du tribunal dans le ressort où le délit environnemental a été commis.
Conjointement avec le procès-verbal, le verbalisant transmet une demande écrite dans laquelle le procureur du Roi est demandé de se prononcer sur la procédure pénale ou non du délit environnemental.
Le verbalisant transmet, dans la mesure du possible, également un aperçu de, tant des infractions environnementales constatées auparavant que celles constatées simultanément avec le delit environnemental, et des amendes administratives imposées auparavant.
Art. 16.4.32. A cet effet, le Procureur du roi dispose d'une période de cent quatre-vingt jours, à compter à partir du jour auquel il a reçu le procès-verbal.
Avant que cette période ne soit échue, et après avoir été préalablement rappelé par le verbalisant, elle peut une seule fois être prolongée de façon motivée par une période supplémentaire d'au maximum cent quatre-vingt jours. Le procureur du Roi informe immédiatement l'entité régionale de cette prolongation.
Pendant cette période de cent quatre-vingt jours, éventuellement prolongée d'une période supplémentaire d'au maximum cent quatre-vingt jours, aucune amende administrative ne peut être imposée.
Art. 16.4.33. Le procureur du roi informe l'entité régionale de sa décision de procédure pénale ou non d'un délit environnementale. Cette entité informe le verbalisant de la décision du procureur du Roi.
Art. 16.4.34. Une décision portant procédure pénale d'un délit environnementale exclut l'imposition d'une amende administrative.
L'imposition d'une amende administrative est également exclue lorsque le procureur du roi néglige de communiquer sa décision en temps voulu à l'entité régionale.
Une décision ne portant pas une procédure pénale du délit environnemental implique l'échéance de l'action pénale.
Art. 16.4.35. Si le procureur du Roi a informé l'entité régionale en temps voulu de sa décision de ne pas entamer une procédure pénale pour le délit environnemental, l'entité régionale entame la procédure en vue de l'imposition de l'amende administrative alternative.
Art. 16.4.36. § 1er. Après réception de la décision du procureur du Roi, visée à l'article 16.4.35, l'entité régionale informe le contrevenant présumé dans un délai de trente jours de l'intention d'imposer une amende administrative alternative, avec ou sens dessaisissement d'avantages. Le contrevenant présumé est invité de communiquer sa défense par écrit dans un délai de trente jours suivant la notification de cet avis. Son attention est également attirée sur le fait :
1° qu'il peut consulter les documents qui sont à la base de l'intention d'imposer une amende administrative sur demande et qu'il peut en obtenir des copies;
2° qu'il peut commenter oralement sa défense. Le contrevenant présumé doit introduire une demande à cet effet auprès de l'entité regionale dans les trente jours suivant la notification.
§ 2. L'entité régionale peut demander aux surveillants de fournir des informations supplémentaires.
Art. 16.4.37. Dans un délai de cent quatre-vingt jours suivant la notification, visée à l'article 16.4.36, § 1er, l'entité régionale décide de l'imposition d'une amende administrative alternative, avec ou sens dessaisissement d'avantages. L'entité régionale notifie sa décision au contrevenant présumé dans un délai de dix jours. Ce délai commence au jour auquel l'entité régionale a pris sa décision.
Eu égard aux dispositions de la loi du 29 juillet 1991 relative à la motivation formelle des actes administratifs, la décision mentionne au moins le montant imposé, les possibilités de recours et les conditions du recours, ainsi que le délai et le mode de paiement de l'amende administrative alternative.
Art. 16.4.38. Le Gouvernement flamand peut arrêter les modalités relatives à la manière dont un dossier est introduit auprès de l'entité régionale, ainsi qu'à sa composition et à son accès.
Art. 16.4.39. Le contrevenant peut former un recours par ecrit auprès du Collège de Maintien environnemental contre la décision par laquelle l'entité régionale impose une amende administrative alternative. Le recours n'est pas suspensif de la décision contestée.
Sous-section IV. - Imposition d'une amende administrative exclusive.
Art. 16.4.40. L'entité régionale peut imposer une amende administrative exclusive, avec ou sens dessaisissement d'avantages.
Art. 16.4.41. § 1er. Après réception du rapport de la constatation, visée à l'article 16.3.23, l'entité régionale peut informer le contrevenant présumé dans un délai de soixante jours de l'intention d'imposer une amende administrative exclusive, avec ou sens dessaisissement d'avantages. Le contrevenant présumé est invité de communiquer sa défense par écrit dans un délai de trente jours suivant la notification de cet avis.
L'attention du contrevenant présumé est également attirée sur le fait :
1° qu'il peut consulter les documents qui sont à la base de l'intention d'imposer une amende administrative exclusive sur demande et qu'il peut en obtenir des copies;
2° qu'il peut commenter oralement sa défense. Le contrevenant présumé introduit une demande à cet effet auprès de l'entité régionale dans les trente jours suivant la notification.
§ 2. L'entité régionale informe toujours les surveillants de la suite donnée à un rapport de constatation.
Art. 16.4.42. L'entité régionale peut demander aux surveillants de fournir des informations supplémentaires.
Art. 16.4.43. Dans un délai de nonante jours suivant la notification de l'avis, l'entité régionale décide de l'imposition d'une amende administrative exclusive, avec ou sens dessaisissement d'avantages. L'entité régionale notifie sa décision au contrevenant présumé dans un délai de dix jours. Ce délai commence au jour auquel l'entité régionale a pris sa décision.
Eu égard aux dispositions de la loi du 29 juillet 1991 relative à la motivation formelle des actes administratifs, la décision mentionne au moins le montant imposé, les possibilités de recours et les conditions du recours, ainsi que le délai et le mode de paiement de l'amende administrative exclusive.
Art. 16.4.44. Le contrevenant peut former un recours par écrit auprès du Collège de Maintien environnemental contre la décision par laquelle l'entite régionale impose une amende administrative exclusive. Le recours n'est pas suspensif de la décision contestée.
Sous-section V. - Recours auprès du Collège de Maintien environnemental.
A. Assistance et représentation.
Art. 16.4.45. Les parties peuvent se faire assister ou représenter par un conseiller pour une procédure devant le Collège de Maintien environnemental.
Au plus tard a la session du Collège de Maintien environnemental, le conseiller présente une autorisation écrite, sauf s'il :
1° est inscrit comme avocat ou comme avocat-stagiaire;
2° paraît conjointement avec la partie concernée à la session.
B. Introduction.
Art. 16.4.46. Les recours contre les décisions de l'entité régionale portant l'imposition d'une amende alternative ou exclusive sont introduits auprès du Collège de Maintien environnemental dans un délai de trente jours, sous peine d'irrecevabilité. Ce délai commence au jour suivant la notification de la décision de l'entité régionale.
Art. 16.4.47. Les recours sont formés par requête écrite. La requête est datée et, sous peine d'irrecevabilité, signée par le requérant ou son conseiller.
Sous peine d'irrecevabilité, la requête mentionne :
1° le nom et le domicile du requérant. Si le choix du domicile est fait auprès du conseiller du requérant, la requête doit le mentionner;
2° la décision de l'entité régionale faisant l'objet du recours;
3° une description des objections invoquées;
4° un inventaire des pièces à conviction.
Le requérant ou son conseiller transmet la requête par lettre recommandée ou la dépose contre récépissé au greffe du Collège de Maintien environnemental. Dans les cinq jours ouvrables, le greffe transmet une copie de la requête et des pièces à conviction concernées, soit par lettre recommandée, soit par remise contre recépissé, soit par fax à l'entité régionale.
Art. 16.4.48. Le requérant ou son conseiller joint à la requête les pièces à conviction qu'il juge être nécessaires.
Par après, le requérant ou son conseiller ne peuvent joindre des pièces à conviction supplémentaires au dossier, pour autant que ces dernières lui étaient inconnues au moment de la rédaction de la requête. Dans ce cas, le requérant ou son conseiller transmet les pièces à conviction supplémentaires par lettre ordinaire au greffe du College de Maintien environnemental.
Le greffe du Collège de Maintien environnemental transmet immediatement, de la manière mentionnée à l'article 16.4.47, alinéa trois, une copie de ces pièces à conviction supplémentaires à l'entité régionale.
Art. 16.4.49. Le greffier ou le greffier adjoint inscrit chaque recours introduit dans un registre.
C. Delais.
Art. 16.4.50. Le Gouvernement flamand arrete les délais dans lesquels les parties doivent introduire leurs mémoires, le dossier administratif ou les documents ou renseignements demandés par le greffe du Collège de Maintien environnemental.
D. Composition du dossier.
Art. 16.4.51. § 1er. Après la réception de la copie de la requête, l'entité regionale transmet les pièces sur la base desquelles elle a pris sa décision au Collège de Maintien environnemental dans le délai, visé à l'article 16.4.50, alinéa trois, et de la manière, visée à l'article 16.4.47.
Ces pièces comprennent au moins :
1° une copie des procès-verbaux de constatation du délit environnemental ayant mené à l'imposition d'une amende administrative alternative;
2° une copie des procès-verbaux de constatation de l'infraction environnementale ayant mené à l'imposition d'une amende administrative exclusive;
3° toutes les autres pièces et renseignements utiles qui sont pertinents en vue de l'évaluation de la requête.
L'entité régionale groupe ces pièces et les reprend dans l'inventaire.
§ 2. Si l'entité régionale n'a pas transmis les pièces, visées au § 1er, au Collège de Maintien environnemental dans le délai prescrit, elle peut être sommée par le président de le faire dans un délai prescrit par ce dernier.
Si l'entité régionale ne soumet pas les pièces et les renseignements, ou si elle ne le fait qu'en dehors du délai prescrit, les faits avancés par le requérant sont censés être prouvés, à moins qu'ils ne soient manifestement injustes ou ne soient démentis par les pièces de conviction remises par le requérant.
Art. 16.4.52. Le greffe, sous l'autorité du président, de la composition du dossier comprenant, outre les pièces visées à l'article 16.4.51, § 1er, les pièces de conviction annexees à la requête par le requérant.
Art. 16.4.53. Dès que le dossier est composé, le greffe en avise les parties par voie du moyen de communication le plus diligent. Le greffe désigne le local où les parties ou leurs conseillers peuvent consulter le dossier ou en obtenir des copies.
E. Enquête.
Art. 16.4.54. Après la composition du dossier, le greffier ou le greffier adjoint transmet aux parties ou à leurs conseillers par voie du moyen de communication le plus diligent :
1° un calendrier de la procedure;
2° la date, l'heure et le lieu de la session du Collège de Maintien environnemental;
3° la composition du Collège de Maintien environnemental.
Le calendrier de la procédure, visé à l'alinéa premier, fixe les délais dans lesquels les parties doivent introduire leurs mémoires de réponse et de réplique, ainsi que la dernière mémoire.
Art. 16.4.55. L'entité régionale introduit une mémoire de réponse dans le délai, visé à l'article 16.4.50.
Le president du Collège de Maintien environnemental peut prolonger, par appointement, le délai, visé à l'alinéa premier.
Art. 16.4.56. En suite, le Collège de Maintien environnemental offre la possibilité à la partie ayant formé le recours de repliquer par une mémoire de réplique. Ceci doit se faire dans le délai, visé à l'article 16.4.50.
Si la partie ayant formé le recours utilise la possibilité, visée a l'alinéa premier, l'entite régionale a la possibilité de répliquer par écrit dans le délai, visé à l'article 16.4.50, par voie d'une dernière mémoire.
Art. 16.4.57. Le Collège de Maintien environnemental peut appeler les parties à paraître en personne ou par représentation afin d'être entendu, que ce soit pour fournir des renseignements ou non. Si toutes les parties ne sont pas appelées, la partie non appelée sera offert la possibilité d'assister à l'audience et de présenter un exposé sur l'affaire.
Le greffe établit un procès-verbal de l'audience qui sera conjointement signé par le président du Collège de Maintien environnemental et par le greffier.
Art. 16.4.58. Les parties peuvent demander au président du Collège de Maintien environnemental, par écrit et de façon motivée, d'appeler et d'interroger des témoins.
Les parties ou leurs conseillers sont invités à assister à l'audience des témoins. Au moins une semaine à l'avance, le greffe du Collège de Maintien environnemental communique le nom et le domicile des témoins, le lieu et le moment auxquels ils seront entendus, ainsi que les faits auxquels l'audience aura trait, aux parties et à leurs conseillers.
Art. 16.4.59. § 1er. Les parties peuvent récuser un ou plusieurs membres du College de Maintien environnemental par écrit et de manière motivée, avant l'ouverture de la session, à moins que la cause de la récusation ne soit survenue plus tard. Le président ou, s'il est récusé, le vice-président, se prononce immédiatement sur la demande en récusation. S'il est donné suite à la demande, l'assesseur suppléant est subrogé à l'assesseur récusé.
Tout membre du Collège de Maintien environnemental qui sait qu'il existe un motif de récusation contre sa personne, doit s'abstenir de l'affaire.
§ 2. Les motifs de récusation sont mentionnés aux articles 828, 829, alinéa deux, et 830 du Code judiciaire.
F. Session et jugement.
Art. 16.4.60. Le président ou, si celui-ci est empêché, le président suppléant, dirige la session.
Les sessions sont publiques, sauf si le président, sur demande ou non des parties ou sur demande d'une seule partie, juge qu'il existe des motifs importants pour ne pas tenir la session en public.
L'instruction est contradictoire. Les parties plaident en présence l'une de l'autre.
Si nécessaire, le président interroge les témoins que les parties appellent.
Le président termine les débats après les plaidoyers et, le cas échéant, après les répliques.
Art. 16.4.61. En cas d'une convocation régulière, l'absence des parties ou d'une seule partie n'empêche pas la validité d'une session.
Art. 16.4.62. Le Collège de Maintien environnemental délibère et décide à huis clos de ses décisions à la majorité des deux tiers.
Dans un délai de quarante cinq jours, commençant le jour suivant la clôture des débats, le Collège de Maintien environnemental se prononce par voie de décision.
Dans des circonstances exceptionnelles et de manière motivée, le Collège de Maintien environnemental peut prolonger ce délai d'au maximum quarante cinq jours. Le greffier ou le greffier adjoint communique cette prolongation aux parties.
Art. 16.4.63. § 1er. Le Collège de Maintien environnemental prononce ses décisions en session publique. Dans ses décisions, le Collège de Maintien environnemental se prononce sur la base de la requête, des mémoires introduites, des autres pièces transmises et de l'instruction lors de la session.
§ 2. La décision mentionne :
1° le nom des parties et de leurs représentants ou mandataires;
2° les motifs de la décision;
3° les noms des membres du Collège de Maintien environnemental ayant traité l'affaire;
4° le jour auquel la décision a été prononcée.
Si la décision mène à la déclaration de légitimité du recours, visé à l'article 16.4.19, § 3, 2°, ou à l'annulation de la décision de l'entité régionale, visée à l'article 16.4.19, § 3, 3°, la décision doit juger à quelle règle juridique écrite ou non écrite ou à quel principe juridique il a été porté atteinte.
Le president ou, si celui-ci est empêché, le président suppléant, et le greffier ou, si celui-ci est empêché, le greffier adjoint signent la décision. La décision doit mentionner si le président ou le greffier sont empêchés.
§ 3. Le Collège de Maintien environnemental peut ordonner que sa décision soit publiée aux frais du contrevenant, de la manière qu'il décide.
Art. 16.4.64. Dans un délai de dix jours suivant la notification de la décision, le greffier envoie gratuitement une copie de la décision aux parties.
Des personnes autres que les parties peuvent obtenir des copies ou des extraits des décisions du Collège de Maintien environnemental. Une indemnité dont le montant est fixé par le gouvernement flamand, peut être demandée pour une copie ou un extrait. L'indemnité est versée sur le compte du Fonds MiNa.
Art. 16.4.65. Sous l'autorité du Collège de Maintien environnemental, le Ministère flamand de l'Environnement, de la Nature et de l'Energie assure la publication anonyme des jugements sur un site web du ministère et dans un annuaire des rapports.
CHAPITRE V. - Perception et recouvrement des montants dus.
Art. 16.5.1. § 1er. Les amendes administratives imposées et, le cas échéant, les frais d'expertise supplémentaires et les dessaisissements d'avantages imposés, sont perçus et recouvrés par le Ministère flamand de l'Environnement, de la Nature de l'Energie au profit du Fonds MiNa.
Les frais faits dans le cadre de l'exécutoire des mesures de sécurite sont également perçus et recouvrés par le Ministère flamand de l'Environnement, de la Nature de l'Energie au profit du Fonds MiNa.
§ 2. En cas d'une condamnation, conformément à l'article 16.6.5, alinéa deux, de remboursement des frais de collecte, de transport et de traitement de déchets dans les bois et les terrains semblables, les cours d'eau non navigable et réserves naturelles, ce montant est versé sur le compte du Fonds MiNa.
En cas d'une condamnation, conformément à l'article 16.6.5, alinéa deux, de remboursement des frais de collecte, de transport et de traitement de déchets sur la voirie publique, les voies navigables et les ports, y compris leurs attenances spécifiques, ce montant est versé sur le compte du Fonds de l'infrastructure des communications.
Art. 16.5.2. § 1er. Le Ministère flamand de l''Environnement, de la Nature de l'Energie peut recouvrer les montants dus, majorés des frais de recouvrement, par contrainte. Cette contrainte est visée et déclarée exécutoire par le fonctionnaire désigné à cet effet par le Gouvernement flamand.
Les dispositions de la partie V du Code judiciaire portant saisies conservatoires et voies d'exécution s'appliquent à la contrainte.
§ 2. La contrainte est notifiée au débiteur par exploit d'huissier.
Dans un délai de trente jours suivant la réception de la contrainte, le débiteur peut faire opposition en citant la Région flamande.
L'opposition suspend l'exécutoire. La Région flamande peut demander au juge d'abroger la suspension de l'executoire.
§ 3. Sur la base d'une contrainte déclarée exécutoire et en vue de la certitude de recouvrement des amendes administratives imposées et, le cas échéant, les frais d'expertise supplémentaires et les dessaisissements d'avantages imposés, la Région flamande bénéficie d'un privilège général sur tous les biens immobiliers de l'exploitant et peut grever d'une hypothèque légale tous les biens de l'exploitant susceptibles d'en faire l'objet et situes et enregistrés dans la Région flamande.
Le privilège visé au § 1er prend rang immédiatement après les privilèges visés aux articles 19 et 20 de la loi du 16 décembre 1851 et à l'article 23 du livre II du Code de Commerce.
Le rang de l'hypothèque légale est fixé par la date de l'inscription prise en vertu de la contrainte déclarée exécutoire et notifiée.
L'hypothèque est inscrite sur demande du fonctionnaire, visé au § 1er. L'inscription a lieu, nonobstant opposition, contestation ou recours, sur présentation d'une copie de la contrainte déclarée conforme par ce fonctionnaire et faisant mention de sa notification.
L'article 447, alinéa deux, du livre III du code du Commerce ayant trait a la faillite, la banqueroute et le sursis de paiement, ne s'applique pas à l'hypothèque légale en matière d'amendes administratives imposées et, le cas échéant, les frais d'expertise supplémentaires et les dessaisissements d'avantages imposés, pour lesquels une contrainte a été décernée et dont la déclaration de faillite a été notifiée au débiteur.
Art. 16.5.3. La compétence de procéder au recouvrement des amendes administratives, des dessaisissements ou des frais d'expertise s'éteint par prescription après une période de trois cent soixante cinq jours. Ce délai prend cours le jour suivant le jour auquel les amendes administratives, les dessaisissements d'avantages ou les frais d'expertise supplémentaires imposés auraient dû être payes.
La prescription est interrompue selon le mode et aux conditions fixés à l'article 2244 et suivants du Code civil.
Art. 16.5.4. Le fonctionnaire chargé de la perception et du recouvrement, décide également des demandes motivées de sursis ou d'étalement de paiement qui sont adressées par le contrevenant.
CHAPITRE VI. - Maintien pénal.
Art. 16.6.1. § 1er. Toute atteinte délibérée ou commise suite à un défaut de précaution ou de prudence à la règlementation maintenu en vertu du présent titre est punissable par un emprisonnement d'un mois jusqu'à deux ans et d'une amende de 100 à 250.000 euros ou par une de ces peines seulement.
Ces peines ne valent pas pour :
1° les comportements définis comme infraction environnemental sur la base de l'article 16.1.2, 1°, et sur la base de l'article 16.4.27, alinéa trois;
2° le défaut de déclaration ou de mention ou le défaut de déclaration ou de mention en temps voulu, visés à l'article 35quaterdecies, §§ 1er, 2 et 3, et pour toute autre infraction au chapitre IIIbis, visée à l'article 35quaterdecies, § 4, de la loi du 26 mars 1971 sur la protection des eaux de surface contre la pollution;
3° les infractions à l'obligation de répondre à l'imposition, visée à l'article 47sexies du décret du 2 juillet 1981 relatif à la prevention et à la gestion de déchets;
4° le défaut de déclaration ou le défaut de déclaration incomplète ou inexacte, visés à l'article 28undecies, §§ 1er, 2 et 3, et pour toute autre infraction au chapitre IVbis, visée à l'article 28undecies, § 4, du décret du 24 janvier 1984 portant les mesures en matière de gestion des eaux souterraines.
§ 2. Les personnes suivantes sont punies d'un emprisonnement de huit jours jusqu'à un an et d'une amende de 100 à 100.000 euros ou de l'une de ces peines seulement :
1° les personnes qui délibérément n'exécutent, ne paient pas ou ignorent les mesures administratives, les amendes administratives, les mesures de sécurités ou les mesures imposées par le juge pénal;
2° les personnes qui délibérément portent atteinte aux droits de surveillance visés à l'article 16.3.10, 1°, 2°, 3°, 4° et 5°.
Art. 16.6.2. § 1er. Toute personne propageant ou répandant délibérément et contrairement aux prescriptions légales ou contrairement à un permis, des substances, des micro-organismes, des sons ou d'autres vibrations ou radiations, directement ou indirectement dans ou sur l'eau, le sol ou l'atmosphere, sera punie d'un emprisonnement d'un mois jusqu'à cinq ans et d'une amende de 100 à 500.000 euros ou de l'une de ces peines seulement.
Toute personne propageant ou répandant par défaut de précaution ou de prudence et contrairement aux prescriptions legales ou contrairement a un permis, des substances, des micro-organismes, des sons ou d'autres vibrations ou radiations, directement ou indirectement dans ou sur l'eau, le sol ou l'atmosphère, sera punie d'un emprisonnement d'un mois jusqu'à trois ans et d'une amende de 100 à 350.000 euros ou de l'une de ces peines seulement.
§ 2. En dérogation aux peines visées au § 1er, les communes peut définir des sanctions communales contre des formes limitées de nuisances publiques conformément à l'article 119bis de la Nouvelle Loi communale.
Lorsque la commune n'a pas défini des sanctions communales conformément à l'article 119bis de la Nouvelle Loi communale, les formes limitées de nuisances publiques sont punies d'une amende d'au maximum de 45,45 euros dans cette commune.
Art. 16.6.3. § 1er. Toute personne gérant, abandonnant ou transportant délibérément et contrairement aux prescriptions légales ou contrairement a un permis, des déchets, sera punie d'un emprisonnement d'un mois jusqu'à cinq ans et d'une amende de 100 à 500.000 euros ou de l'une de ces peines seulement.
Toute personne gérant, abandonnant ou transportant par défaut de précaution ou de prudence et contrairement aux prescriptions légales ou contrairement à un permis des déchets, sera punie d'un emprisonnement d'un mois jusqu'à trois ans et d'une amende de 100 à 350 000 euros ou de l'une de ces peines seulement.
§ 2. En dérogation aux peines visées au § 1er, les communes peut définir des sanctions communales contre des formes limitées de nuisances publiques conformément à l'article 119bis de la Nouvelle Loi communale.
Lorsque la commune n'a pas défini des sanctions communales conformément à l'article 119bis de la Nouvelle Loi communale, les formes limitées de nuisances publiques sont punies d'une amende d'au maximum de 45,45 euros dans cette commune.
Art. 16.6.4. Toute personne abandonnant des déchets contrairement aux dispositions du décret du 2 juillet 1981 relatif à la prévention et à la gestion de déchets, sera condamnée par le juge pénal à la collecte, au transport et au traitement de ces déchets dans un délai imposé par ce dernier.
Tout en maintenant l'application des dispositions de l'alinéa premier, le condamné peut être obligé à rembourser les frais de la collecte, du transport et du traitement des déchets par la commune, par la Société publique des Déchets de la Région flamande ou par la Région flamande.
Art. 16.6.5. Après avoir entendu les parties, le juge peut, par mesure de sécurité, prononcer l'interdiction d'exploiter les établissements qui sont à l'origine du délit environnemental pendant les délais imposés par ce dernier.
CHAPITRE VII. - Mesures de sécurité.
Section Ire. - Dispositions de base.
Art. 16.7.1. Des mesures de sécurité sont des mesures permettant aux personnes, visées a l'article 16.4.6, de procéder à ou d'imposer tous les actes qu'elles estiment nécessaires sous les conditions données afin d'éliminer un risque considérable pour l'homme ou l'environnement ou afin de le limiter à un niveau acceptable ou à le stabiliser.
Le bourgmestre et le gouverneur de la province peuvent prendre ces mesures d'office ou sur demande du surveillant.
Art. 16.7.2. Les mesures de sécurité peuvent entre autres mener :
1° à l'arrêt ou à l'exécution instantanés ou dans un certain délai de travaux, d'actes ou d'activités;
2° à l'interdiction d'utilisation de ou à l'apposition de scellés sur des bâtiments, installations, machines, appareils, moyens de transport, conteneurs, terrains et tout ce que s'y trouve;
3° la fermeture entière ou partielle d'un établissement;
4° au transport, à la conservation ou à l'enlèvement d'objets susceptibles de faire l'objet de tels actes, y compris les déchets et les animaux;
5° au non accès de ou à quitter certaines zones, terrains, bâtiments ou routes.
Les mesures de sécurité ne peuvent pas être abrogées si le risque en question n'a pas été éliminé, limité a un niveau acceptable ou stabilisé.
Art. 16.7.3. Les mesures de sécurité imposées par arrêté obligeant à procéder à un acte ou non, décrivent clairement les obligations auxquelles il doit être répondu.
Art. 16.7.4. Les frais faits dans le cadre de l'exécutoire des mesures de sécurité sont entièrement ou partiellement à charge des personnes responsables du risque considérable.
Les montants dus sont perçus et recouvrés conformément aux articles 16.5.1 à 16.5.4 compris.
Section II. - Procédure de prise mesures de sécurité vis-à-vis de personnes, personnes responsables du risque considérable.
Art. 16.7.5. § 1er. Les mesures de sécurite sont prises par écrit. Si une intervention immédiate est requise, les mesures de sécurité peuvent également être prises oralement.
§ 2. Si les mesures de sécurité sont prises par écrit, cela se fait par notification de la décision portant les mesures de sécurité.
§ 3. Si les mesures de sécurité sont prises oralement et lorsque les personnes, responsables du risque considérable, ne sont pas présentes, un avis écrit est appose sur place à un endroit visible.
Les personnes, responsables du risque considérable, sont informées par une confirmation écrite des mesures de securité prises oralement dans les cinq jours ouvrables après que ces mesures ont été prises. Cette confirmation écrite se fait par notification.
§ 4. Le Gouvernement flamand peut arrêter que la confirmation écrite, visée au § 3, alinéa deux, et la décision, visée au § 2, soit divulguée par voie électronique. Dans ce cas, il en arrête les modalités.
§ 5. La confirmation écrite, visée au § 3, alinéa deux, et la décision, visée au § 2, comprennent au moins :
1° une description du risque considérable nécessitant la prise de mesures de sécurité;
2° une description des mesures de sécurité nécessaires et le délai d'exécution éventuel.
§ 6. Le Gouvernement flamand peut arrêter quelles autorités doivent être informées des mesures de sécurité prises ainsi que de la façon dont cela doit se faire.
Section III. - Abrogation des mesures de sécurité.
Art. 16.7.6. Celui qui prend des mesures de sécurité, est également compétent pour les abroger.
Les mesures de sécurité peuvent être abrogées d'office ou sur demande vis-à-vis desquelles les mesures de sécurité ont été prises.
L'abrogation des mesures de sécurité peut aller de paire avec l'imposition de nouvelles mesures de sécurité.
Art. 16.7.7. Lorsque le risque considérable pour lequel les mesures de sécurité ont été prises est éliminé, limité à un niveau acceptable ou stabilisé, la personne ayant pris les mesures de sécurité, peut les abroger de façon motivée.
Art. 16.7.8. Toute personne contre laquelle des mesures de sécurité ont été prises, peut demander leur abrogation. La demande motivée est communiquée à la personne ayant pris les mesures de sécurite. La communication se fait par notification.
La personne ayant prises les mesures de sécurité décide dans un délai de trente jours après la notification de la demande motivée.
Une décision portant abrogation des mesures de sécurité sur demande motivée exige un rapport préalable dans lequel la personne compétente constate que le risque considérable pour lequel des mesures de sécurité ont été prises est éliminé, limité à un niveau acceptable ou stabilise. Le Gouvernement flamand peut arrêter la forme et les conditions de ce rapport.
Art. 16.7.9. Les personnes contre lesquelles des mesures de sécurité ont été prises sont informées dans un délai de dix jours de la décision portant l'abrogation d'office ou sur demande des mesures de sécurité. Cela se fait par notification.
Le délai, visé à l'alinéa premier, commence le jour auquel cette décision a été prise. ".
" TITRE XVI. - Contrôle, maintien et mesures de sécurité.
CHAPITRE Ier. - Champ d'application et définitions.
Art. 16.1.1. Les dispositions du présent titre s'appliquent aux lois et décrets suivants, y compris leurs arrêtés d'exécution :
1° tous les autres titres du présent décret, à l'exception du titre Ier 'Dispositions générales', et du titre II "Délibération et participation";
2° la loi du 28 décembre 1964 relative à la lutte contre la pollution atmosphérique;
3° la loi du 26 mars 1971 sur la protection des eaux de surface contre la pollution;
4° la loi du 18 juillet 1973 relative à la lutte contre le bruit;
5° la loi du 10 janvier 1977 organisant la réparation des dommages provoqués par des prises et des pompages d'eau souterraine;
6° le décret du 2 juillet 1981 relatif à la prévention et à la gestion des déchets;
7° le décret du 24 janvier 1984 portant des mesures en matière de gestion des eaux souterraines;
8° le décret du 28 juin 1985 concernant l'autorisation écologique;
9° le décret du 22 février 1995 relatif à l'assainissement du sol;
10° la règlementation environnementale de l'Union européenne désignée par le Gouvernement flamand.
En dérogation au premier alinéa, le chapitre II s'applique également aux lois et décrets suivants, y compris leurs arrêtés d'exécution, pour autant qu'ils ressortent du champ d'application de l'Environnement, de la Nature et de l'Energie :
1° la loi du 1er juillet 1954 sur la pêche fluviale;
2° la loi du 12 juillet 1973 sur la conservation de la nature;
3° le Décret forestier du 13 juin 1990;
4° le Décret sur la chasse du 24 juillet 1991;
5° le décret du 21 octobre 1997 concernant la conservation de la nature et le milieu naturel.
Art. 16.1.2. Sauf explicitement stipulé pour l'application du présent décret, on entend par :
1° infraction environnementale : un comportement contraire à une prescription maintenue en application du présent titre. Ce comportement :
a) concerne exclusivement une violation des obligations administratives telles que définies dans la législation sur l'environnement, visée à l'article 16.1.1, alinéa premier;
b) ne concerne pas des émissions telles que visées à l'article 16.6.2;
c) ne concerne pas l'abandon, la gestion ou le transport de déchets tels que visés à l'article 16.6.3;
d) ne nuit pas à la santé ou ne cause pas la mort;
e) ne peut pas faire l'objet d'une poursuite pénale conformément aux dispositions du présent titre;
f) doit être repris dans une liste à établir par le Gouvernement flamand.
Sans préjudice des dispositions de l'alinéa premier, les comportements violant :
a) l'obligation de disposer d'une autorisation écologique ou d'un agrément;
b) l'obligation d'établir un rapport de sécurité ou un rapport sur les incidences sur l'environnement; ne peuvent cependant pas être considérés comme étant une infraction environnementale;
2° délit environnemental : un comportement contraire à une prescription maintenue en application du présent titre, pouvant faire l'objet d'une poursuite pénale conformément aux dispositions du présent titre;
3° notification : l'envoi par lettre recommandée contre récépissé;
4° entité régionale : l'entité du Ministère flamand de l'Environnement, de la Nature et de l'Energie, désignée par le Gouvernement flamand afin d'imposer l'amende administrative alternative ou l'amende administrative exclusive.
CHAPITRE II. - Politique et organisation.
Section Ire. - Politique de maintien environnementale.
Art. 16.2.1. Dans le respect des prérogatives des autorités compétentes, le Gouvernement flamand est chargé de la coordination et de la concrétisation du contenu de la politique de maintien environnementale.
Art. 16.2.2. Un conseil régional de maintien environnemental est créé en appui du Parlement flamand, à appeler le "Vlaamse Hoge Raad voor de Milieuhandhaving" (Conseil supérieur flamand du Maintien de l'Environnement).
Art. 16.2.3. En vue du maintien efficace de la législation environnementale, le Gouvernement flamand se concerte systématiquement, assisté en ce par le Conseil supérieur flamand du Maintien environnemental, avec les autorités compétentes en cette matière.
Les accords conclus sur la base de cette concertation sont confirmés sous forme de protocoles.
Le Gouvernement flamand peut arrêter des modalités relatives à cette concertation.
Art. 16.2.4. Le Conseil supérieur flamand pour le maintien environnemental établit annuellement un programme de maintien environnemental. En cette matière, il peut se faire assister par des autorités chargées du contrôle sur et du maintien du droit environnemental.
Le programme de maintien environnemental fixe les priorités de maintien pour l'année calendaire suivante des autorités régionales chargées du maintien du droit environnemental. Le programme de maintien environnemental peut également contenir des recommandations en matière de maintien du droit environnemental au niveau provincial et communal, ainsi que la coopération avec et entre ces deux niveaux politiques.
Le Conseil supérieur flamand pour le maintien environnemental soumet le programme de maintien environnemental pour approbation au Gouvernement flamand. Le Gouvernement flamand communique le programme de maintien environnemental au Parlement flamand, aux provinces et aux communes, et le présente pour avis, en vue d'une programmation et d'un rapportage continué, au Conseil socio-économique de la Flandre et au Conseil de l'Environnement et de la Nature de la Flandre.
Le Gouvernement flamand peut arrêter les modalités du contenu, de l'établissement et de la diffusion du programme de maintien environnemental.
Art. 16.2.5. Le Conseil supérieur flamand du Maintien environnemental établit annuellement un programme de maintien environnemental. Toutes les autorités faisant partie de la Région flamande et qui sont chargées du maintien du droit environnemental, mettent, soit à la simple demande du Conseil supérieur flamand du maintien environnemental, soit de propre initiative, toute information dont elles disposent et qui peut être utile à l'établissement du rapport de maintien environnemental, à la disposition du Conseil supérieur flamand du Maintien environnemental.
Les autorités chargées du maintien environnemental, pour lesquelles la Région flamande n'est pas compétente, seront invitées par le Gouvernement flamand à mettre l'information, dont elles disposent et qui peut être utile à l'établissement du rapport de maintien environnemental, à la disposition du Conseil supérieur flamand du Maintien environnemental.
Le rapport de maintien environnemental comprend au moins les éléments suivants :
1° une évaluation générale de la politique régionale de maintien environnemental menée pendant l'année calendaire écoulée;
2° une évaluation spécifique de l'engagement des instruments de maintien séparés;
3° un aperçu des cas dans lesquelles les recours contre les décisions portant des mesures administratives n'ont pas été jugés dans les délais prévus;
4° une évaluation de la pratique de décision des parquets en matière de traitement pénal d'un infraction environnementale constatée;
5° un aperçu et une comparaison de la politique de maintien environnemental menée par les communes et la province;
6° un inventaire des compréhensions acquises pendant le maintien et qui pour être appliquées en vue de l'amélioration de la réglementation environnementale, des visions et exécutions politiques;
7° recommandations en vue du développent ultérieur de la politique de maintien environnementale.
Le Conseil supérieur flamand pour le maintien environnemental transmet le rapport de maintien environnemental au Gouvernement flamand. Ce dernier transmet le rapport de maintien environnemental au Conseil socio-économique de la Flandre, au Conseil de l'Environnement et de la Nature de la Flandre, aux provinces et aux communes.
Le Gouvernement flamand peut arrêter les modalités du contenu, de l'établissement et de la diffusion du rapport de maintien environnemental.
Section II. - Conseil supérieur flamand du Maintien environnemental.
Art. 16.2.6. Le Conseil supérieur flamand du Maintien environnemental propose les lignes directrices et les priorités de la politique en matière de maintien du droit environnemental. Il le fait sur sa propre initiative ou sur la demande du Parlement flamand ou du Gouvernement flamand.
Art. 16.2.7. § 1er. Le Conseil supérieur flamand du Maintien environnemental compte dix membres, ainsi qu'un secrétaire permanent. Le Gouvernement flamand nomme les membres sur proposition, et le président, le vice-président et le secrétaire permanent parmi les personnes expertes en matière du maintien du droit environnemental.
§ 2. Le Conseil supérieur flamand du Maintien environnemental est composé comme suit :
1° un président;
2° un vice-président;
3° quatre membres sur la proposition du conseil politique du domaine politique de l'Environnement, de la Nature et de l'Energie;
4° un membre sur la proposition du Conseil de l'Environnement et de la Nature de la Flandre :
5° un membre sur la proposition du Conseil socio-économique de la Flandre;
6° un membre sur la proposition de l'Association des Provinces flamandes;
7° un membre sur la proposition de l'Association des Villes et Communes flamandes.
Un suppléant est chaque fois désigné pour les membres visés aux points 3° à 7° compris.
Les membres, visés aux points 4° à 7° compris, sont proposés sur une liste double prévoyant une représentation équilibrée d'hommes et de femmes.
Un membre ne peut pas exercer un mandat politique élu.
Cette composition peut ultérieurement être élargie par :
1° un représentant désigné sur la proposition du collège des procureurs généraux, en représentation des parquets généraux auprès des cours d'appel;
2° un représentant désigné sur la proposition du collège des procureurs généraux, en représentation des parquets généraux auprès des tribunaux de première instance;
3° un représentant désigné sur la proposition du collège du Ministre compétent des Affaires intérieures, en représentation de la police fédérale;
4° un représentant désigné sur la proposition du collège du Ministre compétent des Affaires intérieures, en représentation de la police locale;
Un suppléant est chaque fois désigné pour ces membres.
La non désignation des représentants, visés à l'alinéa cinq, n'a pas de conséquences, ni pour le fonctionnement du Conseil supérieur flamand du Maintien environnemental, ni pour la validité de ses actes.
§ 3. Les membres du Conseil supérieur flamand du Maintien environnemental sont nommés pour cinq ans. Leur nomination est renouvelable. Un membre dont le mandat devient vacant est remplacé dans les trois mois.
Art. 16.2.8. En vue d'examiner des questions spécifiques, le Conseil supérieur flamand du Maintien environnemental peut faire appel à des experts externes et créer des groupes de travail aux conditions visées au règlement d'administration intérieur.
Art. 16.2.9. Le Conseil supérieur flamand du Maintien environnemental établit son règlement d'administration intérieur, réglant au moins les matières suivantes :
1° les compétences du président et du vice-président;
2° le mode de convocation et de délibération;
3° la fréquence des réunions;
4° les conditions auxquelles le Conseil supérieur flamand du Maintien environnemental peut faire appel à des experts externes ou à des groupes de travail permanents ou temporaires.
Ce règlement et ses modifications sont présentés au Gouvernement flamand pour approbation.
Art. 16.2.10. Le Gouvernement flamand met un secrétariat permanent ainsi que les moyens nécessaires à la disposition du Conseil supérieur flamand du Maintien environnemental. Il arrêté également les rémunérations attribuées aux membres du Conseil supérieur flamand du Maintien environnemental.
Art. 16.2.11. Le Gouvernement flamand peut arrêter les modalités de l'organisation et du fonctionnement du Conseil supérieur flamand du Maintien environnemental.
CHAPITRE III. - Surveillance.
Section Ire. - Surveillants.
Sous-section Ire. - Dispositions générales.
Art. 16.3.1. § 1er. Les personnes suivantes peuvent être surveillant :
1° les membres du personnel du département et des agences appartenant aux domaines politiques Environnement, Nature et Energie, Bien-Etre, Santé publique et Famille, et Mobilité et Travaux publics, qui sont désignés par le Gouvernement flamand, à appeler surveillants régionaux ci-après;
2° les membres du personnel de la province, qui sont désignés par une députation permanente, à appeler surveillants provinciaux ci-après;
3° les membres du personnel de la commune, qui sont désignés par un collège des bourgmestre et échevins, à appeler surveillants communaux ci-après;
4° les membres du personnel d'une association intercommunale, qui sont désignés par l'organe compétent, à appeler surveillants des associations intercommunales ci-après;
5° les membres d'une zone policière, qui sont désignés par l'organe compétent, à appeler surveillants des zones policières ci-après.
§ 2. Les membres du personnel contractuels ne peuvent être surveillant que lorsqu'ils sont spécialement attitrés à cet effet. Le Gouvernement flamand peut arrêter les conditions de la prestation de serment.
Art. 16.3.2. Seules les personnes disposant des qualifications et des qualités nécessaires pour assurer la mission de surveillance peuvent être désignées comme surveillant.
Le Gouvernement flamand peut arrêter les modalités auxquelles les surveillants doivent répondre.
Si nécessaire, le Gouvernement flamand peut également arrêter les mesures transitoires relatives à ces conditions pour les personnes qui exerçaient déjà la tâche de surveillant avant que ces conditions n'entraient en vigueur.
Art. 16.3.3. Les surveillants exercent la surveillance de façon indépendante et neutre.
Ils doivent être en mesure d'exercer convenablement leur tâche et obtiennent les moyens nécessaires à cet effet.
Ils ne peuvent pas subir de préjudice suite à la tâche qu'ils exercent en tant que surveillant.
Le Gouvernement flamand peut déterminer les modalités à cet effet.
Art. 16.3.4. Dans les limites des crédits budgétaires, le Gouvernement flamand peut subventionner la désignation des surveillants, visés à l'article 16.3.1, § 1er, 2°, 3°, 4° en 5°, ainsi que procurer de l'aide à la formation permanente et continuée de ces surveillants. Le Gouvernement flamand peut déterminer les modalités à cet effet.
Sous-section II. - Surveillants communaux et surveillants des associations intercommunales et des zones policières.
Art. 16.3.5. Les surveillants communaux peuvent exercer la surveillance dans leur propre commune, dans une commune avoisinante ou dans d'autres communes de l'association intercommunale ou de la zone policière dont la propre commune fait partie, à condition qu'ils aient obtenu l'autorisation à cet effet des autres communes.
Les surveillants des associations intercommunales ne peuvent exercer la surveillance que dans les communes appartenant à l'association intercommunale.
Les surveillants des zones policières ne peuvent exercer la surveillance que dans les communes appartenant à la zone policière.
Le Gouvernement flamand peut déterminer les modalités à cet effet.
Art. 16.3.6. Le Gouvernement flamand peut arrêter le nombre minimal de surveillants pour les communes, les associations intercommunales ou les zones policières. A cet effet, il peut se baser sur le nombre d'habitants, la superficie concernée ou le nombre et le genre d'établissements, visés au décret du 28 juin 1985 relatif à l'autorisation écologique.
Art. 16.3.7. En cas d'empêchement des surveillants désignés en vertu de l'article 16.3.1, § 1, 3°, 4° et 5°, des surveillants faisant fonction peuvent être désignés pour une période d'au maximum 1 an.
Le Gouvernement flamand peut déterminer les modalités à cet effet.
Sous-section III. - Surveillants régionaux.
Art. 16.3.8. Les surveillants régionaux ne peuvent pas avoir la qualité d'officier de la police judiciaire.
Cependant, le Gouvernement flamand peut accorder la qualité d'officier de la police judiciaire, à condition qu'ils soient attitrés à cet effet, à d'autres membres du personnel du département et des agences relevant du domaine politique de l'Environnement, de la Nature et de l'Energie.
Section II. - Mission de surveillance.
Art. 16.3.9. § 1er. Les surveillants surveillent le respect de la législation environnementale, visée à l'article 16.1.1, alinéa premier.
§ 2. Le Gouvernement flamand fixe les missions de surveillance pour chaque catégorie de surveillants.
Les surveillants portent une légitimation et la produisent immédiatement sur demande.
Le Gouvernement flamand détermine quelle instance délivre la légitimation ainsi que son modèle et son contenu.
Section III. - Droits de surveillance.
Sous-section Ire. - Dispositions générales.
Art. 16.3.10. Lors de l'exécution de leurs missions de surveillance les surveillants disposent des droits de surveillance suivants :
1° le droit d'accès, visé à l'article 16.3.12;
2° le droit de consultation et copie de données d'affaires, visées à l'article 16.3.13;
3° le droit d'enquête d'affaires, y compris le droit d'échantillonnage, de mesurage d'essais et d'analyse, visé à l'article 16.3.14;
4° le droit d'enquête de moyens de transport, visé à l'article 16.3.17;
5° le droit d'assistance, visé à l'article 16.3.18;
6° le droit de procéder à des constatations à l'aide de moyens audiovisuels, visés à l'article 16.3.19;
7° le droit d'assistance de la police, visé à l'article 16.3.21.
Le Gouvernement détermine les droits de surveillance que chaque catégorie peut exercer.
Art. 16.3.11. Les surveillants ne font valoir leurs droits de surveillance que pour autant que cela soit jugé raisonnablement utile pour l'exécution de leurs missions de surveillance.
Sous-section II. - Droit d'accès.
Art. 16.3.12. Les surveillants peuvent, à tout moment et sans avertissement préalable, accéder à tout endroit et emporter le matériel nécessaire. A cet effet, ils doivent respecter les procédures de sécurité internes et externes.
Toutefois, ils n'ont accès aux locaux habités que s'ils remplissent au moins l'une des conditions suivantes :
1° ils ont reçu l'autorisation préalable et écrite de l'habitant;
2° ils ont reçu l'habilitation préalable et écrite du juge au tribunal de police. Dans ce cas, les surveillants n'ont accès qu'entre cinq heures du matin et vingt et une heures les soir.
Sous-section III. - Droit de consultation et copies des données d'affaires.
Art. 16.3.13. En vue de l'exercice des droits de surveillance, tels que visés à l'article 16.3.10, 1° à 5° compris, les surveillants peuvent exiger de consulter tout les documents d'affaires nécessaires à cet effet ainsi que d'autres porteurs d'informations d'affaires. A cet effet, ils peuvent se faire présenter ces porteurs d'informations à l'endroit qu'ils désignent.
Ils peuvent se faire transmettre une copie gratuite de tous les documents d'affaires et d'autres porteurs d'informations d'affaires ou en faire une copie eux-mêmes. S'il n'est pas possible d'en faire une copie, ils peuvent garder ces porteurs d'informations contre une attestation écrite délivrée ou les emporter pendant la période nécessaire à remplir leur mission.
Sous-section IV. - Droit d'enquête d'affaires.
Art. 16.3.14. § 1er. Les surveillants peuvent examiner ou faire examiner des affaires. Ils peuvent entre autres les tester ou les faire tester, en prendre des échantillons ou en faire prendre des échantillons, les mesurer ou les faire mesurer et les analyser ou les faire analyser. A cet effet, ils peuvent ouvrir ou faire ouvrir des emballages.
Si l'enquête ne peut pas être effectué sur place, ils peuvent emporter les éléments nécessaires contre une attestation écrite qu'ils délivrent pendant la période nécessaire à effectuer l'enquête.
§ 2. Les surveillants peuvent exiger gratuitement les moyens techniques en vue d'effectuer un échantillonnage, un mesurage ou un essai du détenteur des affaires à examiner.
Art. 16.3.15. Les échantillonnages, mesurages ou essais sont effectués par les surveillants ou par des laboratoires ou des experts environnementaux agréés à cet effet.
Les analyses sont effectuées par les surveillants ou par des laboratoires agréés à cet effet.
Art. 16.3.16. Le Gouvernement flamand peut arrêter les modalités d'exécution des échantillonnages, mesurages et analyses.
Le Gouvernement flamand peut arrêter les règles d'agrément des laboratoires et des experts environnementaux. Il peut également arrêter les conditions auxquelles l'emploi de l'agrément doit répondre.
Sous-section V. - Droit d'enquête des moyens de transport.
Art. 16.3.17. Les surveillants peuvent examiner ou faire examiner les moyens de transport et leurs cargaisons et exiger de consulter les documents légalement prescrits.
Ils peuvent donner des ordres aux conducteurs ou convoyeurs. Ils peuvent entre autres ordonner les conducteurs ou convoyeurs de gratuitement arrêter leur moyen de transport et de les conduire gratuitement vers un endroit qu'ils indiquent.
Sous-section VI. - Droit d'assistance.
Art. 16.3.18. Lors de l'exercice de leurs de surveillance, les surveillants peuvent se faire assister par des personnes qu'ils ont désignées à cet effet sur la base de leur expertise.
Sous-section VII. - Droit de procéder à des constatations à l'aide moyens audiovisuels.
Art. 16.3.19. Les surveillants peuvent procéder à des constatations à l'aide de moyens audiovisuels sans faire préjudice à la réglementation en matière de la vie privée telle qu'entre autres définie à l'article 8 de la Convention européenne des Droits de l'Homme et par la loi du 8 décembre 1992 relative à la protection de la vie privée à l'égard des traitements de données à caractère personnel et ses arêtes d'exécution.
Sous-section VII. - Droit à l'assistance.
Art. 16.3.20. Chacun doit accorder l'assistance que les surveillants peuvent raisonnablement demander lors de l'exercice de leurs droits de surveillance dans les délais demandés par ces derniers.
Art. 16.3.21. Les surveillants peuvent exiger l'assistance de la police dans l'exercice de leur mission de surveillance.
Afin de permettre l'exercice du droit de consultation et de copie des données d'affaires, les surveillants peuvent procéder, avec l'assistance de la police, à ouvrir ou à utiliser ou à faire utiliser des affaires s'il est répondu aux conditions suivantes :
1° la réalisation de la mission de surveillance exige l'exercice du droit de surveillance;
2° l'exercice du droit de surveillance n'est pas possible d'une autre façon;
3° la personne bénéficiant de la jouissance des affaires en question n'a aucune autorisation d'ouverture ou d'utilisation.
Section IV. - Prévention et constatation d'infractions et de délits environnementaux.
Sous-section Ire. - Conseils.
Art. 16.3.22. Lorsque des surveillants constatent qu'une infraction ou un délit environnemental est imminent, ils peuvent donner tous les conseils qu'ils jugent utiles en vue de leur prévention.
Sous-section II. - Constatation d'infractions environnementales.
Art. 16.3.23. Lors de la constatation d'une infraction environnementale, les surveillants peuvent rédiger un rapport de constatation. Ils le transmettent immédiatement à l'entité régionale. Ils transmettent simultanément une copie du rapport de constatation au contrevenant présumé.
Le Gouvernement flamand peut arrêter les modalités du rapport de constatation.
Sous-section III. - Constatation de délits environnementaux.
Art. 16.3.24. Sans préjudice des compétences des officiers de la police judiciaire, les surveillants constatent des délits environnementaux dans un procès-verbal qu'ils transmettent immédiatement au procureur du Roi auprès du tribunal du ressort judiciaire dans lequel le délit a été commis.
Les surveillants transmettent immédiatement une copie du procès-verbal aux autorités régionales pertinentes qui sont chargées du maintien de la législation environnementale, visée à l'article 16.1.1, alinéa premier.
Le Gouvernement flamand peut arrêter les modalités du procès-verbal, ainsi que les autres autorités qui doivent être informées quant aux délits environnementaux constatés et la façon dont cela doit se faire.
Art. 16.3.25. Le procès-verbal fait foi jusqu'à preuve du contraire.
Si le contrevenant présumé est connu, une copie du procès-verbal est notifiée au contrevenant présumé sous peine d'échéance de la preuve du contraire. Cette notification se fait dans un délai de quinze jours prenant cours le jour suivant la constatation du délit environnemental.
Art. 16.3.26. Lors de la constatation d'un délit environnemental, les surveillants peuvent, en vue de leur argumentation, prendre toute mesure conservatoire relative aux affaires pour un délai d'au maximum septante deux heures. Les surveillants qui ont ainsi une mesure conservatoire, en informe immédiatement le procureur du Roi auprès du tribunal du ressort judiciaire dans lequel le délit a été commis.
Sous-section IV. - Sommations.
Art. 16.3.27. Si les surveillants constatent une infraction environnementale ou un délit environnemental pendant l'exercice de leur mission de surveillance, ils peuvent sommer le contrevenant présumé ainsi que tous les autres concernés éventuels de prendre les mesures nécessaires afin de mettre fin à cette infraction environnementale ou à ce délit environnemental, de réparer entièrement ou partiellement leurs conséquences ou d'en prévenir la répétition.
CHAPITRE IV. - Maintien administratif.
Section Ire. - Dispositions générales.
Art. 16.4.1. Les surveillants conservent leurs droits de surveillance pendant la phase de maintien administratif.
Art. 16.4.2. Le maintien administratif peut prendre la forme de mesures administratives ou d'amendes administratives. Conjointement avec l'amende administrative, un dessaisissement administratif d'un avantage de fortune illégalement obtenu peut être imposé.
Art. 16.4.3. Les mesures administratives ou les amendes administratives ne peuvent être imposées que pour autant que les faits soient contraires aux prescriptions légales arrêtées et entrées en vigueur préalablement aux faits.
Art. 16.4.4. Lorsque des mesures administratives ou des amendes administratives sont imposées, les personnes, visées à l'article 16.4.6, ainsi que l'entité régionale, visée à l'article 16.4.25, prennent soin à ce qu'il n'existe aucune disproportion manifeste entre les faits qui sont à la base des mesures administratives ou des amendes administratives et les mesures ou amendes imposés sur la base de ces faits.
Section II. - Mesures administratives.
Sous-section Ire. - Imposition.
Art. 16.4.5. Des mesures administratives peuvent être imposées suite à une constatation d'une infraction environnementale ou d'un délit environnemental.
Art. 16.4.6. Les personnes compétentes pour l'imposition des mesures administratives sont :
1° surveillants de la législation environnementale à laquelle leur mission de surveillance a trait;
2° le gouverneur d'une province ou son suppléant, pour les infractions ou délits environnementaux, désignés par le Gouvernement flamand;
3° le bourgmestre ou son suppléant, pour les infractions ou délits environnementaux, désignés par le Gouvernement flamand.
Art. 16.4.7. § 1er. Les mesures administratives peuvent adopter la forme :
1° d'un ordre au contrevenant présumé de prendre des mesures en vue de mettre fin à cette infraction environnementale ou à ce délit environnemental, de réparer entièrement ou partiellement leurs conséquences ou d'en prévenir la répétition;
2° d'un ordre au contrevenant présumé de terminer les activités, les travaux ou l'utilisation d'affaires;
3° d'un acte effectif des personnes, visées à l'article 16.4.6, aux frais du contrevenant présumé, afin de mettre fin à l'infraction environnementale ou à ce délit environnemental, de réparer entièrement ou partiellement leurs conséquences ou d'en prévenir la répétition;
4° 3° d'une combinaison des mesures visées aux points 1°, 2° et 3°.
§ 2. Les mesures administratives peuvent entre autres impliquer :
1° l'arrêt ou l'exécution de travaux, d'actes ou d'activités;
2° l'interdiction d'utilisation ou l'apposition de scellés sur des bâtiments, installations, machines, appareils, moyens de transport, conteneurs, terrain et tout ce que s'y trouve;
3° la fermeture entière ou partielle d'un établissement;
4° l'enlèvement des affaires susceptibles d'être enlevées dans ce cadre, y compris les déchets, dont la possession est contraire à la législation environnementale, visée à l'article 16.1.1, alinéa premier.
En vue de la mise en oeuvre de ces mesures, les personnes compétentes, ainsi que les personnes qu'ils ont désignées, peuvent librement visiter tout endroit et emmener tout le matériel nécessaire. Toutefois, ils n'ont accès aux locaux habités que s'ils remplissent au moins l'une des conditions suivantes :
1° ils ont reçu l'autorisation préalable et écrite de l'habitant;
2° ils ont reçu l'habilitation préalable et écrite du juge au tribunal de police. dans ce cas, les surveillants n'ont accès qu'entre cinq heures du matin et vingt et une heures le soir.
Lors de l'exécution des mesures administratives, les personnes compétentes peuvent exiger l'assistance de la police.
Il n'est pas préjudicié aux dispositions des articles 36, 37 et 38 du décret du 28 juin 1985 relative à l'autorisation environnementale.
Art. 16.4.8. Dans les cas, visés à l'article 16.4.7, § 1er, 1° et 2°, les mesures administratives comprennent une date finale de mise en oeuvre. Lors de la fixation du délai d'exécution, il est tenu compte du temps qui est raisonnablement nécessaire à leur mise en oeuvre.
Si aucune date finale n'est fixée, les mesures administratives doivent être mises en oeuvre dans les plus brefs délais.
Art. 16.4.9. Le Gouvernement flamand peut arrêter les modalités de la forme et du contenu des mesures administratives.
Sous-section II. - Procédure d'imposition de mesures administratives.
Art. 16.4.10. § 1er. Les mesures administratives sont imposées par écrit.
§ 2. L'imposition écrite se fait par notification de l'arrêté portant les mesures administratives.
§ 3. Le Gouvernement flamand peut décider que l'arrêté portant les mesures administratives soit transmis par voie électronique. Dans ce cas, il en arrête les modalités.
§ 4. L'arrêté portant les mesures administratives comprend au moins :
1° une mention des prescriptions enfreintes;
2° un aperçu des constatations en matière d'infraction environnementale ou de délit environnemental;
3° une description des mesures administratives imposées et de leur délai de mise en oeuvre;
4° la mention qu'un recours peut être formé contre les mesures administratives, ainsi qu'une description de la procédure de recours.
§ 5. Le Gouvernement flamand peut arrêter quelles autorités doivent être informées des mesures administratives imposées ainsi que de la façon dont cela doit se faire.
Sous-section III. - Abrogation.
Art. 16.4.11. Celui qui prend des mesures administratives, est également compétent pour les abroger.
Les mesures administratives peuvent être abrogées, soit d'office, soit sur demande des contrevenants présumés vis-à-vis desquels les mesures administratives ont été prises.
Art. 16.4.12. Les mesures administratives, telles que visées à l'article 16.4.7, § 1er, 1° ou 2°, comprennent la description des conditions auxquelles elles sont abrogées.
Art. 16.4.13. S'il a été répondu aux conditions, mentionnées dans les mesures administratives, celui ayant pris les mesures administratives peut les abroger d'office de façon motivée.
Exceptionnellement, cette personne peut abroger les mesures administratives d'office de façon motivée s'il n'a pas été répondu aux conditions, mentionnées dans les mesures administratives. Le Gouvernement flamand peut déterminer les modalités en la matière.
L'abrogation d'office motivée des mesures administratives telles que visées à l'article 16.4.7, § 1er, 1° ou 2°, est également possible si des circonstances changées nécessitent l'imposition de nouvelles mesures administratives.
Art. 16.4.14. § 1er. Chaque contrevenant présumé vis-à-vis duquel des mesures administratives telles que visées à l'article 16.4.7, § 1er, 1° ou 2°, ont été prises, peut demander l'abrogation de ces mesures administratives. La demande motivée est portée à la connaissance de la personne ayant pris les mesures administratives.
§ 2. La personne ayant pris les mesures administratives décide dans un délai de quarante cinq jours après la notification de la demande motivée.
§ 3. Un décision abrogeant les mesures administratives nécessite un rapport préalable dans lequel la personne compétente constate qu'il a été répondu aux conditions imposées ou que des circonstances exceptionnelles ou changées se produisent. Le Gouvernement flamand peut arrêter la forme et les conditions de ce rapport.
Art. 16.4.15. La décision abrogeant les mesures administratives est portée à la connaissance du contrevenant présumé dan un délai de dix jours. Ce délai prend cours au jour où la décision a été prise.
Sous-section IV. - Exécution.
Art. 16.4.16. Le Gouvernement flamand peut arrêter les modalités de l'exécution des mesures administratives imposées.
Si lorsque dans le délai d'exécution aucune suite n'est donnée aux mesures administratives visées à l'article 16.4.7, § 1er, 1° ou 2°, les personnes compétentes peuvent exécuter ou faire exécuter toutes les mesures nécessaires d'office, aux frais et risques du contrevenant présumé. Le Gouvernement flamand peut déterminer les modalités à cet effet.
Sous-section V. - Recours.
Art. 16.4.17. Le contrevenant présumé peut former un recours auprès du Ministre contre la décision de mesures administratives.
Sous peine d'irrecevabilité, le recours est introduit dans un délai de quinze jours à partir de la notification de la décision relative aux mesures administratives. Le recours ne suspend pas la décision des mesures administratives.
Une décision relative au recours est prise dans un délai de nonante jours après la réception du recours. Le Ministre peut une seule fois prolonger ce délai à condition que cela est notifié au contrevenant présumé et à la personne ayant imposé les mesures administratives. A défaut d'une décision en temps voulu, les mesures administratives échoient.
Le Gouvernement flamand arrête les modalités du recours.
Sous-section VI. - Demande d'imposition de mesures administratives.
Art. 16.4.18. § 1er. Les personnes suivantes peuvent, si elles sont au courant d'une infraction ou d'un délit environnemental, visés à l'article 16.4.6, demande l'imposition de mesures administratives :
1° les personnes physiques et morales subissant un préjudice direct suite à l'infraction ou au délit environnemental;
2° les personnes physiques et morales ayant un intérêt dans la répression de l'infraction environnementale ou du délit environnemental;
3° personnes morales dans le sens de la loi du 12 janvier 1993 concernant un droit d'action en matière de protection de l'environnement.
§ 2. La demande d'imposition de mesures administratives doit être suffisamment motivée et rendre plausible l'existence d'une infraction ou d'un délit environnemental.
§ 3. Les personnes demandant des mesures administratives sont informées dans les plus brefs délais et en tout cas dans un délai de trente jours suivant la réception de la demande des personnes, visées à l'article 16.4.6, de la décision de prendre ou non des mesures administratives en indiquant les raisons qui motivent cette décision.
§ 4. Les personnes, visées au § 1er, peuvent former un recours auprès du Ministre. Une décision relative au recours est prise dans un délai de soixante jours après la réception du recours.
§ 5. Le Gouvernement flamand peut arrêter les conditions de l'introduction, du traitement, de la décision et du recours en matière de la demande de mesures administratives.
Section III. - Amendes administratives.
Sous-section Ire. - Collège du maintien environnemental.
A. Dispositions générales.
Art. 16.4.19. § 1er. Un Collége du Maintien environnemental est créé auprès du Ministère flamand de l'Environnement, de la Nature et de l'Energie.
Le Collège du Maintien environnemental est une juridiction administrative telle que visée à l'article 161 de la Constitution.
§ 2. Le Collège du Maintien environnemental se prononce en matière du recours formé contre une décision d'une entité régionale portant l'imposition d'une amende administrative alternative ou exclusive. A ce sujet le Collège du Maintien environnemental juge si la décision de l'entité régionale est conforme :
1° aux dispositions du présent titre;
2° aux principes d'une bonne administration.
§ 3. Le traitement du recours par le Collège du Maintien environnemental mène à une des décisions suivantes :
1° le rejet motivé du recours pour cause de son irrecevabilité ou de son illégitimité. Cette décision implique la confirmation de l'amende administrative imposée par l'entité régionale;
2° la légitimité motivée du recours. Cette décision implique la diminution ou la remise de l'amende administrative imposée par l'entité régionale;
3° en cas de non-conformité de la décision conformément au § 2, l'annulation motivée de la décision illégitime d'imposition d'une amende administrative. Dans ce cas, le Collège du Maintien environnemental peut ordonner à l'entité régionale de prendre une nouvelle décision aux conditions à décider par le Collège du Maintien environnemental. Ces conditions peuvent impliquer :
a) que le contrevenant est, en attendant une nouvelle de l'entité régionale, déchargé, étant donné l'annulation de la décision illégitime, de l'obligation, visée à l'article 16.4.25, de payer l'amende administrative initialement imposée.
b) que des motifs irréguliers ou irraisonnables déterminés ne sont pas invoqués lors de la formation de la nouvelle décision;
c) que des motifs réguliers ou raisonnables déterminés sont pris en compte lors de la formation de la nouvelle décision.
Art. 16.4.20. Le Gouvernement flamand décide du siège du Collège du Maintien environnemental et le publie au Moniteur belge.
B. Composition.
Art. 16.4.21. § 1er. Le Collège du Maintien environnemental est composé des membres suivants :
1° un président et un vice-président;
2° quatre assesseurs effectifs et quatre assesseurs suppléants.
§ 2. Le président et le vice-président doit au moins répondre aux conditions suivantes :
1° être juriste;
2° avoir quarante ans au moment de leur nomination;
3° avoir une connaissance approfondie et dix années d'expérience dans le domaine droit environnemental flamand.
Les assesseurs doivent au moins satisfaire aux conditions suivantes :
1° avoir quarante ans au moment de leur nomination;
2° être en possession d'un diplôme universitaire ou un diplôme assimilé;
3° avoir dix années d'expérience dans le domaine droit environnemental flamand.
Le président et le vice-président ont un traitement égal à celui du président, respectivement d'un président d'une chambre, du Conseil d'Etat.
Les assesseurs effectifs ont un traitement égal à celui d'un conseiller d'état auprès du Conseil d'Etat. Les assesseurs suppléants ont un traitement égal à celui d'un assesseur auprès de la division de la Législation auprès du Conseil d'Etat.
Les fonctions de président, de vice-président et d'assesseur effectif sont des mandats à temps-plein et son incompatibles avec l'exercice de quelconque autre activité professionnelle, fonction ou mandat rémunéré. En dérogation à cette disposition, le Gouvernement flamand peut toutefois autoriser l'exercice d'activités professionnelles, fonctions ou mandats supplémentaires, pour autant qu'ils soient compatibles avec l'exercice d'un mandat au sein du Collège du Maintien environnemental.
§ 3. Le Gouvernement flamand fixe les autres critères auxquels les membres du Collège du Maintien environnemental doivent répondre et peut également décider les modalités de leur rémunération.
§ 4. Le Gouvernement flamand nomme les membres du Collège du Maintien environnemental. Leur mandant a une durée de six ans et est renouvelable.
Les membres peuvent démissionner à tout moment. Ils ne peuvent être démis de leur fonction ou suspendus dans leur fonction en cas de négligence grave ou d'inconduite manifeste. Le Gouvernement flamand en arrête les modalités.
Jusqu'à ce qu'il ait pourvu dans leur remplacement, les membres continuent à exercer leur fonction en cas :
1° de fin de leur mandant;
2° de démission prise par eux-mêmes.
Art. 16.4.22. § 1er. Le Gouvernement flamand met un secrétariat permanent à la disposition du Collège du Maintien environnemental en vue de l'assister dans ses activités.
Le Collège du Maintien environnemental est assisté par un greffier et un greffier adjoint désignés par le Gouvernement flamand parmi les fonctionnaires du Ministère de l'Environnement, de la nature et de l'Energie.
Le greffier et le greffier adjoint assurent, sous l'autorité et la conduite du président du Collège du Maintien environnemental, le secrétariat des sessions du Collège du Maintien environnemental, en rédigent les procès-verbaux, assurent l'envoi des documents et la garde des archives.
§ 2. Le président, le vice-président, le greffier et le greffier adjoint constituent ensembles le Bureau du Collège du Maintien environnemental. Le Bureau exerce l'autorité et la conduite du personnel du Collège du Maintien environnemental et prend toutes les décisions opérationnelles et règlements d'ordre.
C. Fonctionnement.
Art. 16.4.23. Le Gouvernement flamand ne peut aucunement donner des instructions, de quelque manière que ce soit, aux membres du Collège du Maintien environnemental quant à la façon dont ils doivent exercer leurs compétences.
Art. 16.4.24. Le Collège du Maintien environnemental peut faire appel à des experts externes afin d'examiner des problèmes particuliers.
Le Collège du Maintien environnemental établit son règlement d'ordre intérieur. Ce règlement et ses modifications sont présentés au Gouvernement flamand pour approbation.
Le Gouvernement flamand peut décider d'autres règles en vue de l'organisation et du fonctionnement du Collège du Maintien environnemental.
Sous-section II. - Dispositions de base.
Art. 16.4.25. L'amende administrative est une sanction par laquelle l'entité régionale oblige le contrevenant à payer une somme d'argent.
Un amende administrative imposée est majorée des centimes additionnels applicables aux amendes pénales. Des frais d'expertise peuvent également être additionnés à l'amende administrative que l'entité régionale a dû faire afin de déterminer le montant de l'amende administrative, ainsi que le frais des enquêtes de problèmes particuliers, visés à l'article 16.4.24.
Art. 16.4.26. Un dessaisissement d'avantage peut être imposé conjointement avec l'amende administrative. Un dessaisissement d'avantage est une sanction par laquelle un contrevenant est obligé de payer un montant d'argent, estimé ou non, pour une valeur correspondant à l'avantage nette de fortune obtenu suite à l'infraction environnementale ou au délit environnemental.
Art. 16.4.27. Une amende administrative peut adopter la forme d'une amende administrative alternative ou d'une amende administrative exclusive.
Une amende administrative alternative ne peut être imposée qu'aux délits environnementaux visés aux articles 16.6.2, 16.6.3 et 16.6.4 et s'élève à au maximum 250.000 euros.
Une amende administrative exclusive ne peut être imposée qu'aux infractions environnementales et s'élève a au maximum 50.000 euros. Le Gouvernement flamand fixe, dans les limites de l'article 16.1.2, 1°, la liste des infractions environnementales. Cette liste doit comprendre une description de la base juridique et de l'obligation légale concrète.
Art. 16.4.28. Une amende administrative ne peut pas être imposée :
1° lorsque pour le faite en question, soit une amende administrative conformément au présent décret, soit une amende fixée par une autre personne ou autorité compétente en la matiere, a déjà été imposée;
2° lorsque le juge de répression a déjà imposé une peine pour le fait en question;
3° lorsque le fait en question a déjà mené à un acquittement, à une simple déclaration de culpabilité sans peine, à un sursis du jugement de la condamnation ou à une conciliation.
Art. 16.4.29. Si une amende administrative est imposée, l'ampleur de l'amende est adaptée à la gravité de l'infraction environnementale ou au délit environnemental. Il est également tenu compte de la fréquence et des circonstances dans lesquelles le contrevenant présumé a commis ou terminé les infractions environnementales ou les délits environnementaux.
Art. 16.4.30. La compétence d'imposition d'une amende administrative alternative échoit après cinq ans suivant la constatation du délit environnemental. La compétence d'imposition d'une amende administrative exclusive échoit après trois ans suivant la constatation de l'infraction environnementale.
Sous-section III. - Imposition d'une amende administrative alternative.
Art. 16.4.31. Lors de la constatation d'un délit environnemental, le verbalisant transmet immédiatement un procès-verbal au procureur du Roi auprès du tribunal dans le ressort où le délit environnemental a été commis.
Conjointement avec le procès-verbal, le verbalisant transmet une demande écrite dans laquelle le procureur du Roi est demandé de se prononcer sur la procédure pénale ou non du délit environnemental.
Le verbalisant transmet, dans la mesure du possible, également un aperçu de, tant des infractions environnementales constatées auparavant que celles constatées simultanément avec le delit environnemental, et des amendes administratives imposées auparavant.
Art. 16.4.32. A cet effet, le Procureur du roi dispose d'une période de cent quatre-vingt jours, à compter à partir du jour auquel il a reçu le procès-verbal.
Avant que cette période ne soit échue, et après avoir été préalablement rappelé par le verbalisant, elle peut une seule fois être prolongée de façon motivée par une période supplémentaire d'au maximum cent quatre-vingt jours. Le procureur du Roi informe immédiatement l'entité régionale de cette prolongation.
Pendant cette période de cent quatre-vingt jours, éventuellement prolongée d'une période supplémentaire d'au maximum cent quatre-vingt jours, aucune amende administrative ne peut être imposée.
Art. 16.4.33. Le procureur du roi informe l'entité régionale de sa décision de procédure pénale ou non d'un délit environnementale. Cette entité informe le verbalisant de la décision du procureur du Roi.
Art. 16.4.34. Une décision portant procédure pénale d'un délit environnementale exclut l'imposition d'une amende administrative.
L'imposition d'une amende administrative est également exclue lorsque le procureur du roi néglige de communiquer sa décision en temps voulu à l'entité régionale.
Une décision ne portant pas une procédure pénale du délit environnemental implique l'échéance de l'action pénale.
Art. 16.4.35. Si le procureur du Roi a informé l'entité régionale en temps voulu de sa décision de ne pas entamer une procédure pénale pour le délit environnemental, l'entité régionale entame la procédure en vue de l'imposition de l'amende administrative alternative.
Art. 16.4.36. § 1er. Après réception de la décision du procureur du Roi, visée à l'article 16.4.35, l'entité régionale informe le contrevenant présumé dans un délai de trente jours de l'intention d'imposer une amende administrative alternative, avec ou sens dessaisissement d'avantages. Le contrevenant présumé est invité de communiquer sa défense par écrit dans un délai de trente jours suivant la notification de cet avis. Son attention est également attirée sur le fait :
1° qu'il peut consulter les documents qui sont à la base de l'intention d'imposer une amende administrative sur demande et qu'il peut en obtenir des copies;
2° qu'il peut commenter oralement sa défense. Le contrevenant présumé doit introduire une demande à cet effet auprès de l'entité regionale dans les trente jours suivant la notification.
§ 2. L'entité régionale peut demander aux surveillants de fournir des informations supplémentaires.
Art. 16.4.37. Dans un délai de cent quatre-vingt jours suivant la notification, visée à l'article 16.4.36, § 1er, l'entité régionale décide de l'imposition d'une amende administrative alternative, avec ou sens dessaisissement d'avantages. L'entité régionale notifie sa décision au contrevenant présumé dans un délai de dix jours. Ce délai commence au jour auquel l'entité régionale a pris sa décision.
Eu égard aux dispositions de la loi du 29 juillet 1991 relative à la motivation formelle des actes administratifs, la décision mentionne au moins le montant imposé, les possibilités de recours et les conditions du recours, ainsi que le délai et le mode de paiement de l'amende administrative alternative.
Art. 16.4.38. Le Gouvernement flamand peut arrêter les modalités relatives à la manière dont un dossier est introduit auprès de l'entité régionale, ainsi qu'à sa composition et à son accès.
Art. 16.4.39. Le contrevenant peut former un recours par ecrit auprès du Collège de Maintien environnemental contre la décision par laquelle l'entité régionale impose une amende administrative alternative. Le recours n'est pas suspensif de la décision contestée.
Sous-section IV. - Imposition d'une amende administrative exclusive.
Art. 16.4.40. L'entité régionale peut imposer une amende administrative exclusive, avec ou sens dessaisissement d'avantages.
Art. 16.4.41. § 1er. Après réception du rapport de la constatation, visée à l'article 16.3.23, l'entité régionale peut informer le contrevenant présumé dans un délai de soixante jours de l'intention d'imposer une amende administrative exclusive, avec ou sens dessaisissement d'avantages. Le contrevenant présumé est invité de communiquer sa défense par écrit dans un délai de trente jours suivant la notification de cet avis.
L'attention du contrevenant présumé est également attirée sur le fait :
1° qu'il peut consulter les documents qui sont à la base de l'intention d'imposer une amende administrative exclusive sur demande et qu'il peut en obtenir des copies;
2° qu'il peut commenter oralement sa défense. Le contrevenant présumé introduit une demande à cet effet auprès de l'entité régionale dans les trente jours suivant la notification.
§ 2. L'entité régionale informe toujours les surveillants de la suite donnée à un rapport de constatation.
Art. 16.4.42. L'entité régionale peut demander aux surveillants de fournir des informations supplémentaires.
Art. 16.4.43. Dans un délai de nonante jours suivant la notification de l'avis, l'entité régionale décide de l'imposition d'une amende administrative exclusive, avec ou sens dessaisissement d'avantages. L'entité régionale notifie sa décision au contrevenant présumé dans un délai de dix jours. Ce délai commence au jour auquel l'entité régionale a pris sa décision.
Eu égard aux dispositions de la loi du 29 juillet 1991 relative à la motivation formelle des actes administratifs, la décision mentionne au moins le montant imposé, les possibilités de recours et les conditions du recours, ainsi que le délai et le mode de paiement de l'amende administrative exclusive.
Art. 16.4.44. Le contrevenant peut former un recours par écrit auprès du Collège de Maintien environnemental contre la décision par laquelle l'entite régionale impose une amende administrative exclusive. Le recours n'est pas suspensif de la décision contestée.
Sous-section V. - Recours auprès du Collège de Maintien environnemental.
A. Assistance et représentation.
Art. 16.4.45. Les parties peuvent se faire assister ou représenter par un conseiller pour une procédure devant le Collège de Maintien environnemental.
Au plus tard a la session du Collège de Maintien environnemental, le conseiller présente une autorisation écrite, sauf s'il :
1° est inscrit comme avocat ou comme avocat-stagiaire;
2° paraît conjointement avec la partie concernée à la session.
B. Introduction.
Art. 16.4.46. Les recours contre les décisions de l'entité régionale portant l'imposition d'une amende alternative ou exclusive sont introduits auprès du Collège de Maintien environnemental dans un délai de trente jours, sous peine d'irrecevabilité. Ce délai commence au jour suivant la notification de la décision de l'entité régionale.
Art. 16.4.47. Les recours sont formés par requête écrite. La requête est datée et, sous peine d'irrecevabilité, signée par le requérant ou son conseiller.
Sous peine d'irrecevabilité, la requête mentionne :
1° le nom et le domicile du requérant. Si le choix du domicile est fait auprès du conseiller du requérant, la requête doit le mentionner;
2° la décision de l'entité régionale faisant l'objet du recours;
3° une description des objections invoquées;
4° un inventaire des pièces à conviction.
Le requérant ou son conseiller transmet la requête par lettre recommandée ou la dépose contre récépissé au greffe du Collège de Maintien environnemental. Dans les cinq jours ouvrables, le greffe transmet une copie de la requête et des pièces à conviction concernées, soit par lettre recommandée, soit par remise contre recépissé, soit par fax à l'entité régionale.
Art. 16.4.48. Le requérant ou son conseiller joint à la requête les pièces à conviction qu'il juge être nécessaires.
Par après, le requérant ou son conseiller ne peuvent joindre des pièces à conviction supplémentaires au dossier, pour autant que ces dernières lui étaient inconnues au moment de la rédaction de la requête. Dans ce cas, le requérant ou son conseiller transmet les pièces à conviction supplémentaires par lettre ordinaire au greffe du College de Maintien environnemental.
Le greffe du Collège de Maintien environnemental transmet immediatement, de la manière mentionnée à l'article 16.4.47, alinéa trois, une copie de ces pièces à conviction supplémentaires à l'entité régionale.
Art. 16.4.49. Le greffier ou le greffier adjoint inscrit chaque recours introduit dans un registre.
C. Delais.
Art. 16.4.50. Le Gouvernement flamand arrete les délais dans lesquels les parties doivent introduire leurs mémoires, le dossier administratif ou les documents ou renseignements demandés par le greffe du Collège de Maintien environnemental.
D. Composition du dossier.
Art. 16.4.51. § 1er. Après la réception de la copie de la requête, l'entité regionale transmet les pièces sur la base desquelles elle a pris sa décision au Collège de Maintien environnemental dans le délai, visé à l'article 16.4.50, alinéa trois, et de la manière, visée à l'article 16.4.47.
Ces pièces comprennent au moins :
1° une copie des procès-verbaux de constatation du délit environnemental ayant mené à l'imposition d'une amende administrative alternative;
2° une copie des procès-verbaux de constatation de l'infraction environnementale ayant mené à l'imposition d'une amende administrative exclusive;
3° toutes les autres pièces et renseignements utiles qui sont pertinents en vue de l'évaluation de la requête.
L'entité régionale groupe ces pièces et les reprend dans l'inventaire.
§ 2. Si l'entité régionale n'a pas transmis les pièces, visées au § 1er, au Collège de Maintien environnemental dans le délai prescrit, elle peut être sommée par le président de le faire dans un délai prescrit par ce dernier.
Si l'entité régionale ne soumet pas les pièces et les renseignements, ou si elle ne le fait qu'en dehors du délai prescrit, les faits avancés par le requérant sont censés être prouvés, à moins qu'ils ne soient manifestement injustes ou ne soient démentis par les pièces de conviction remises par le requérant.
Art. 16.4.52. Le greffe, sous l'autorité du président, de la composition du dossier comprenant, outre les pièces visées à l'article 16.4.51, § 1er, les pièces de conviction annexees à la requête par le requérant.
Art. 16.4.53. Dès que le dossier est composé, le greffe en avise les parties par voie du moyen de communication le plus diligent. Le greffe désigne le local où les parties ou leurs conseillers peuvent consulter le dossier ou en obtenir des copies.
E. Enquête.
Art. 16.4.54. Après la composition du dossier, le greffier ou le greffier adjoint transmet aux parties ou à leurs conseillers par voie du moyen de communication le plus diligent :
1° un calendrier de la procedure;
2° la date, l'heure et le lieu de la session du Collège de Maintien environnemental;
3° la composition du Collège de Maintien environnemental.
Le calendrier de la procédure, visé à l'alinéa premier, fixe les délais dans lesquels les parties doivent introduire leurs mémoires de réponse et de réplique, ainsi que la dernière mémoire.
Art. 16.4.55. L'entité régionale introduit une mémoire de réponse dans le délai, visé à l'article 16.4.50.
Le president du Collège de Maintien environnemental peut prolonger, par appointement, le délai, visé à l'alinéa premier.
Art. 16.4.56. En suite, le Collège de Maintien environnemental offre la possibilité à la partie ayant formé le recours de repliquer par une mémoire de réplique. Ceci doit se faire dans le délai, visé à l'article 16.4.50.
Si la partie ayant formé le recours utilise la possibilité, visée a l'alinéa premier, l'entite régionale a la possibilité de répliquer par écrit dans le délai, visé à l'article 16.4.50, par voie d'une dernière mémoire.
Art. 16.4.57. Le Collège de Maintien environnemental peut appeler les parties à paraître en personne ou par représentation afin d'être entendu, que ce soit pour fournir des renseignements ou non. Si toutes les parties ne sont pas appelées, la partie non appelée sera offert la possibilité d'assister à l'audience et de présenter un exposé sur l'affaire.
Le greffe établit un procès-verbal de l'audience qui sera conjointement signé par le président du Collège de Maintien environnemental et par le greffier.
Art. 16.4.58. Les parties peuvent demander au président du Collège de Maintien environnemental, par écrit et de façon motivée, d'appeler et d'interroger des témoins.
Les parties ou leurs conseillers sont invités à assister à l'audience des témoins. Au moins une semaine à l'avance, le greffe du Collège de Maintien environnemental communique le nom et le domicile des témoins, le lieu et le moment auxquels ils seront entendus, ainsi que les faits auxquels l'audience aura trait, aux parties et à leurs conseillers.
Art. 16.4.59. § 1er. Les parties peuvent récuser un ou plusieurs membres du College de Maintien environnemental par écrit et de manière motivée, avant l'ouverture de la session, à moins que la cause de la récusation ne soit survenue plus tard. Le président ou, s'il est récusé, le vice-président, se prononce immédiatement sur la demande en récusation. S'il est donné suite à la demande, l'assesseur suppléant est subrogé à l'assesseur récusé.
Tout membre du Collège de Maintien environnemental qui sait qu'il existe un motif de récusation contre sa personne, doit s'abstenir de l'affaire.
§ 2. Les motifs de récusation sont mentionnés aux articles 828, 829, alinéa deux, et 830 du Code judiciaire.
F. Session et jugement.
Art. 16.4.60. Le président ou, si celui-ci est empêché, le président suppléant, dirige la session.
Les sessions sont publiques, sauf si le président, sur demande ou non des parties ou sur demande d'une seule partie, juge qu'il existe des motifs importants pour ne pas tenir la session en public.
L'instruction est contradictoire. Les parties plaident en présence l'une de l'autre.
Si nécessaire, le président interroge les témoins que les parties appellent.
Le président termine les débats après les plaidoyers et, le cas échéant, après les répliques.
Art. 16.4.61. En cas d'une convocation régulière, l'absence des parties ou d'une seule partie n'empêche pas la validité d'une session.
Art. 16.4.62. Le Collège de Maintien environnemental délibère et décide à huis clos de ses décisions à la majorité des deux tiers.
Dans un délai de quarante cinq jours, commençant le jour suivant la clôture des débats, le Collège de Maintien environnemental se prononce par voie de décision.
Dans des circonstances exceptionnelles et de manière motivée, le Collège de Maintien environnemental peut prolonger ce délai d'au maximum quarante cinq jours. Le greffier ou le greffier adjoint communique cette prolongation aux parties.
Art. 16.4.63. § 1er. Le Collège de Maintien environnemental prononce ses décisions en session publique. Dans ses décisions, le Collège de Maintien environnemental se prononce sur la base de la requête, des mémoires introduites, des autres pièces transmises et de l'instruction lors de la session.
§ 2. La décision mentionne :
1° le nom des parties et de leurs représentants ou mandataires;
2° les motifs de la décision;
3° les noms des membres du Collège de Maintien environnemental ayant traité l'affaire;
4° le jour auquel la décision a été prononcée.
Si la décision mène à la déclaration de légitimité du recours, visé à l'article 16.4.19, § 3, 2°, ou à l'annulation de la décision de l'entité régionale, visée à l'article 16.4.19, § 3, 3°, la décision doit juger à quelle règle juridique écrite ou non écrite ou à quel principe juridique il a été porté atteinte.
Le president ou, si celui-ci est empêché, le président suppléant, et le greffier ou, si celui-ci est empêché, le greffier adjoint signent la décision. La décision doit mentionner si le président ou le greffier sont empêchés.
§ 3. Le Collège de Maintien environnemental peut ordonner que sa décision soit publiée aux frais du contrevenant, de la manière qu'il décide.
Art. 16.4.64. Dans un délai de dix jours suivant la notification de la décision, le greffier envoie gratuitement une copie de la décision aux parties.
Des personnes autres que les parties peuvent obtenir des copies ou des extraits des décisions du Collège de Maintien environnemental. Une indemnité dont le montant est fixé par le gouvernement flamand, peut être demandée pour une copie ou un extrait. L'indemnité est versée sur le compte du Fonds MiNa.
Art. 16.4.65. Sous l'autorité du Collège de Maintien environnemental, le Ministère flamand de l'Environnement, de la Nature et de l'Energie assure la publication anonyme des jugements sur un site web du ministère et dans un annuaire des rapports.
CHAPITRE V. - Perception et recouvrement des montants dus.
Art. 16.5.1. § 1er. Les amendes administratives imposées et, le cas échéant, les frais d'expertise supplémentaires et les dessaisissements d'avantages imposés, sont perçus et recouvrés par le Ministère flamand de l'Environnement, de la Nature de l'Energie au profit du Fonds MiNa.
Les frais faits dans le cadre de l'exécutoire des mesures de sécurite sont également perçus et recouvrés par le Ministère flamand de l'Environnement, de la Nature de l'Energie au profit du Fonds MiNa.
§ 2. En cas d'une condamnation, conformément à l'article 16.6.5, alinéa deux, de remboursement des frais de collecte, de transport et de traitement de déchets dans les bois et les terrains semblables, les cours d'eau non navigable et réserves naturelles, ce montant est versé sur le compte du Fonds MiNa.
En cas d'une condamnation, conformément à l'article 16.6.5, alinéa deux, de remboursement des frais de collecte, de transport et de traitement de déchets sur la voirie publique, les voies navigables et les ports, y compris leurs attenances spécifiques, ce montant est versé sur le compte du Fonds de l'infrastructure des communications.
Art. 16.5.2. § 1er. Le Ministère flamand de l''Environnement, de la Nature de l'Energie peut recouvrer les montants dus, majorés des frais de recouvrement, par contrainte. Cette contrainte est visée et déclarée exécutoire par le fonctionnaire désigné à cet effet par le Gouvernement flamand.
Les dispositions de la partie V du Code judiciaire portant saisies conservatoires et voies d'exécution s'appliquent à la contrainte.
§ 2. La contrainte est notifiée au débiteur par exploit d'huissier.
Dans un délai de trente jours suivant la réception de la contrainte, le débiteur peut faire opposition en citant la Région flamande.
L'opposition suspend l'exécutoire. La Région flamande peut demander au juge d'abroger la suspension de l'executoire.
§ 3. Sur la base d'une contrainte déclarée exécutoire et en vue de la certitude de recouvrement des amendes administratives imposées et, le cas échéant, les frais d'expertise supplémentaires et les dessaisissements d'avantages imposés, la Région flamande bénéficie d'un privilège général sur tous les biens immobiliers de l'exploitant et peut grever d'une hypothèque légale tous les biens de l'exploitant susceptibles d'en faire l'objet et situes et enregistrés dans la Région flamande.
Le privilège visé au § 1er prend rang immédiatement après les privilèges visés aux articles 19 et 20 de la loi du 16 décembre 1851 et à l'article 23 du livre II du Code de Commerce.
Le rang de l'hypothèque légale est fixé par la date de l'inscription prise en vertu de la contrainte déclarée exécutoire et notifiée.
L'hypothèque est inscrite sur demande du fonctionnaire, visé au § 1er. L'inscription a lieu, nonobstant opposition, contestation ou recours, sur présentation d'une copie de la contrainte déclarée conforme par ce fonctionnaire et faisant mention de sa notification.
L'article 447, alinéa deux, du livre III du code du Commerce ayant trait a la faillite, la banqueroute et le sursis de paiement, ne s'applique pas à l'hypothèque légale en matière d'amendes administratives imposées et, le cas échéant, les frais d'expertise supplémentaires et les dessaisissements d'avantages imposés, pour lesquels une contrainte a été décernée et dont la déclaration de faillite a été notifiée au débiteur.
Art. 16.5.3. La compétence de procéder au recouvrement des amendes administratives, des dessaisissements ou des frais d'expertise s'éteint par prescription après une période de trois cent soixante cinq jours. Ce délai prend cours le jour suivant le jour auquel les amendes administratives, les dessaisissements d'avantages ou les frais d'expertise supplémentaires imposés auraient dû être payes.
La prescription est interrompue selon le mode et aux conditions fixés à l'article 2244 et suivants du Code civil.
Art. 16.5.4. Le fonctionnaire chargé de la perception et du recouvrement, décide également des demandes motivées de sursis ou d'étalement de paiement qui sont adressées par le contrevenant.
CHAPITRE VI. - Maintien pénal.
Art. 16.6.1. § 1er. Toute atteinte délibérée ou commise suite à un défaut de précaution ou de prudence à la règlementation maintenu en vertu du présent titre est punissable par un emprisonnement d'un mois jusqu'à deux ans et d'une amende de 100 à 250.000 euros ou par une de ces peines seulement.
Ces peines ne valent pas pour :
1° les comportements définis comme infraction environnemental sur la base de l'article 16.1.2, 1°, et sur la base de l'article 16.4.27, alinéa trois;
2° le défaut de déclaration ou de mention ou le défaut de déclaration ou de mention en temps voulu, visés à l'article 35quaterdecies, §§ 1er, 2 et 3, et pour toute autre infraction au chapitre IIIbis, visée à l'article 35quaterdecies, § 4, de la loi du 26 mars 1971 sur la protection des eaux de surface contre la pollution;
3° les infractions à l'obligation de répondre à l'imposition, visée à l'article 47sexies du décret du 2 juillet 1981 relatif à la prevention et à la gestion de déchets;
4° le défaut de déclaration ou le défaut de déclaration incomplète ou inexacte, visés à l'article 28undecies, §§ 1er, 2 et 3, et pour toute autre infraction au chapitre IVbis, visée à l'article 28undecies, § 4, du décret du 24 janvier 1984 portant les mesures en matière de gestion des eaux souterraines.
§ 2. Les personnes suivantes sont punies d'un emprisonnement de huit jours jusqu'à un an et d'une amende de 100 à 100.000 euros ou de l'une de ces peines seulement :
1° les personnes qui délibérément n'exécutent, ne paient pas ou ignorent les mesures administratives, les amendes administratives, les mesures de sécurités ou les mesures imposées par le juge pénal;
2° les personnes qui délibérément portent atteinte aux droits de surveillance visés à l'article 16.3.10, 1°, 2°, 3°, 4° et 5°.
Art. 16.6.2. § 1er. Toute personne propageant ou répandant délibérément et contrairement aux prescriptions légales ou contrairement à un permis, des substances, des micro-organismes, des sons ou d'autres vibrations ou radiations, directement ou indirectement dans ou sur l'eau, le sol ou l'atmosphere, sera punie d'un emprisonnement d'un mois jusqu'à cinq ans et d'une amende de 100 à 500.000 euros ou de l'une de ces peines seulement.
Toute personne propageant ou répandant par défaut de précaution ou de prudence et contrairement aux prescriptions legales ou contrairement a un permis, des substances, des micro-organismes, des sons ou d'autres vibrations ou radiations, directement ou indirectement dans ou sur l'eau, le sol ou l'atmosphère, sera punie d'un emprisonnement d'un mois jusqu'à trois ans et d'une amende de 100 à 350.000 euros ou de l'une de ces peines seulement.
§ 2. En dérogation aux peines visées au § 1er, les communes peut définir des sanctions communales contre des formes limitées de nuisances publiques conformément à l'article 119bis de la Nouvelle Loi communale.
Lorsque la commune n'a pas défini des sanctions communales conformément à l'article 119bis de la Nouvelle Loi communale, les formes limitées de nuisances publiques sont punies d'une amende d'au maximum de 45,45 euros dans cette commune.
Art. 16.6.3. § 1er. Toute personne gérant, abandonnant ou transportant délibérément et contrairement aux prescriptions légales ou contrairement a un permis, des déchets, sera punie d'un emprisonnement d'un mois jusqu'à cinq ans et d'une amende de 100 à 500.000 euros ou de l'une de ces peines seulement.
Toute personne gérant, abandonnant ou transportant par défaut de précaution ou de prudence et contrairement aux prescriptions légales ou contrairement à un permis des déchets, sera punie d'un emprisonnement d'un mois jusqu'à trois ans et d'une amende de 100 à 350 000 euros ou de l'une de ces peines seulement.
§ 2. En dérogation aux peines visées au § 1er, les communes peut définir des sanctions communales contre des formes limitées de nuisances publiques conformément à l'article 119bis de la Nouvelle Loi communale.
Lorsque la commune n'a pas défini des sanctions communales conformément à l'article 119bis de la Nouvelle Loi communale, les formes limitées de nuisances publiques sont punies d'une amende d'au maximum de 45,45 euros dans cette commune.
Art. 16.6.4. Toute personne abandonnant des déchets contrairement aux dispositions du décret du 2 juillet 1981 relatif à la prévention et à la gestion de déchets, sera condamnée par le juge pénal à la collecte, au transport et au traitement de ces déchets dans un délai imposé par ce dernier.
Tout en maintenant l'application des dispositions de l'alinéa premier, le condamné peut être obligé à rembourser les frais de la collecte, du transport et du traitement des déchets par la commune, par la Société publique des Déchets de la Région flamande ou par la Région flamande.
Art. 16.6.5. Après avoir entendu les parties, le juge peut, par mesure de sécurité, prononcer l'interdiction d'exploiter les établissements qui sont à l'origine du délit environnemental pendant les délais imposés par ce dernier.
CHAPITRE VII. - Mesures de sécurité.
Section Ire. - Dispositions de base.
Art. 16.7.1. Des mesures de sécurité sont des mesures permettant aux personnes, visées a l'article 16.4.6, de procéder à ou d'imposer tous les actes qu'elles estiment nécessaires sous les conditions données afin d'éliminer un risque considérable pour l'homme ou l'environnement ou afin de le limiter à un niveau acceptable ou à le stabiliser.
Le bourgmestre et le gouverneur de la province peuvent prendre ces mesures d'office ou sur demande du surveillant.
Art. 16.7.2. Les mesures de sécurité peuvent entre autres mener :
1° à l'arrêt ou à l'exécution instantanés ou dans un certain délai de travaux, d'actes ou d'activités;
2° à l'interdiction d'utilisation de ou à l'apposition de scellés sur des bâtiments, installations, machines, appareils, moyens de transport, conteneurs, terrains et tout ce que s'y trouve;
3° la fermeture entière ou partielle d'un établissement;
4° au transport, à la conservation ou à l'enlèvement d'objets susceptibles de faire l'objet de tels actes, y compris les déchets et les animaux;
5° au non accès de ou à quitter certaines zones, terrains, bâtiments ou routes.
Les mesures de sécurité ne peuvent pas être abrogées si le risque en question n'a pas été éliminé, limité a un niveau acceptable ou stabilisé.
Art. 16.7.3. Les mesures de sécurité imposées par arrêté obligeant à procéder à un acte ou non, décrivent clairement les obligations auxquelles il doit être répondu.
Art. 16.7.4. Les frais faits dans le cadre de l'exécutoire des mesures de sécurité sont entièrement ou partiellement à charge des personnes responsables du risque considérable.
Les montants dus sont perçus et recouvrés conformément aux articles 16.5.1 à 16.5.4 compris.
Section II. - Procédure de prise mesures de sécurité vis-à-vis de personnes, personnes responsables du risque considérable.
Art. 16.7.5. § 1er. Les mesures de sécurite sont prises par écrit. Si une intervention immédiate est requise, les mesures de sécurité peuvent également être prises oralement.
§ 2. Si les mesures de sécurité sont prises par écrit, cela se fait par notification de la décision portant les mesures de sécurité.
§ 3. Si les mesures de sécurité sont prises oralement et lorsque les personnes, responsables du risque considérable, ne sont pas présentes, un avis écrit est appose sur place à un endroit visible.
Les personnes, responsables du risque considérable, sont informées par une confirmation écrite des mesures de securité prises oralement dans les cinq jours ouvrables après que ces mesures ont été prises. Cette confirmation écrite se fait par notification.
§ 4. Le Gouvernement flamand peut arrêter que la confirmation écrite, visée au § 3, alinéa deux, et la décision, visée au § 2, soit divulguée par voie électronique. Dans ce cas, il en arrête les modalités.
§ 5. La confirmation écrite, visée au § 3, alinéa deux, et la décision, visée au § 2, comprennent au moins :
1° une description du risque considérable nécessitant la prise de mesures de sécurité;
2° une description des mesures de sécurité nécessaires et le délai d'exécution éventuel.
§ 6. Le Gouvernement flamand peut arrêter quelles autorités doivent être informées des mesures de sécurité prises ainsi que de la façon dont cela doit se faire.
Section III. - Abrogation des mesures de sécurité.
Art. 16.7.6. Celui qui prend des mesures de sécurité, est également compétent pour les abroger.
Les mesures de sécurité peuvent être abrogées d'office ou sur demande vis-à-vis desquelles les mesures de sécurité ont été prises.
L'abrogation des mesures de sécurité peut aller de paire avec l'imposition de nouvelles mesures de sécurité.
Art. 16.7.7. Lorsque le risque considérable pour lequel les mesures de sécurité ont été prises est éliminé, limité à un niveau acceptable ou stabilisé, la personne ayant pris les mesures de sécurité, peut les abroger de façon motivée.
Art. 16.7.8. Toute personne contre laquelle des mesures de sécurité ont été prises, peut demander leur abrogation. La demande motivée est communiquée à la personne ayant pris les mesures de sécurite. La communication se fait par notification.
La personne ayant prises les mesures de sécurité décide dans un délai de trente jours après la notification de la demande motivée.
Une décision portant abrogation des mesures de sécurité sur demande motivée exige un rapport préalable dans lequel la personne compétente constate que le risque considérable pour lequel des mesures de sécurité ont été prises est éliminé, limité à un niveau acceptable ou stabilise. Le Gouvernement flamand peut arrêter la forme et les conditions de ce rapport.
Art. 16.7.9. Les personnes contre lesquelles des mesures de sécurité ont été prises sont informées dans un délai de dix jours de la décision portant l'abrogation d'office ou sur demande des mesures de sécurité. Cela se fait par notification.
Le délai, visé à l'alinéa premier, commence le jour auquel cette décision a été prise. ".
HOOFDSTUK III. - Wijziging aan diverse bepalingen.
CHAPITRE III. - Modifications à diverses dispositions.
Afdeling I. - Wijzigingen aan de wet van 28 december 1964 betreffende de bestrijding van de luchtverontreiniging.
Section Ire. - Modifications à la loi du 28 décembre 1964 relative à la lutte contre la pollution atmosphérique.
Art.10. In artikel 5, eerste lid, 1°, van de wet van 28 december 1964 betreffende de bestrijding van de luchtverontreiniging worden de woorden ", meer in het bijzonder met het oog op de uitoefening van het in artikel 6 bedoelde toezicht " geschrapt.
Art.10. A l'article 5, alinéa premier, 1°, de la loi du 28 décembre 1964 relative à la lutte contre la pollution atmosphérique, les mots "et ce notamment, en vue de l'exercice de la surveillance prévue à l'article 6" sont rayés.
Art.11. Artikel 6 van dezelfde wet, vervangen bij het decreet van 30 april 2004, wordt vervangen door wat volgt :
" Artikel 6. Voor deze wet en haar uitvoeringsbesluiten worden het toezicht en de bestuurlijke handhaving uitgeoefend en worden veiligheidsmaatregelen genomen volgens de regels bepaald in hoofdstukken III, IV en VII van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. ".
" Artikel 6. Voor deze wet en haar uitvoeringsbesluiten worden het toezicht en de bestuurlijke handhaving uitgeoefend en worden veiligheidsmaatregelen genomen volgens de regels bepaald in hoofdstukken III, IV en VII van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. ".
Art.11. L'article 6 de la même loi, remplacé par le décret du 30 avril 2004, est remplacé par la disposition suivante :
" Article 6. En ce qui concerne la présente loi et ses arrêtés d'exécution, la surveillance et le maintien administratif sont exercés et les mesures de sécurité sont prises conformément aux règles fixées aux chapitres III, IV et VII du titre XVI du décret du 5 avril 1995 contenant des dispositions générales concernant la politique de l'environnement. ".
" Article 6. En ce qui concerne la présente loi et ses arrêtés d'exécution, la surveillance et le maintien administratif sont exercés et les mesures de sécurité sont prises conformément aux règles fixées aux chapitres III, IV et VII du titre XVI du décret du 5 avril 1995 contenant des dispositions générales concernant la politique de l'environnement. ".
Art.12. Artikel 10 van dezelfde wet, gewijzigd bij het decreet van 30 april 2004, wordt vervangen door wat volgt :
" Artikel 10. Met betrekking tot deze wet en haar uitvoeringsbesluiten gebeuren het onderzoek, de vaststelling en de sanctionering van de milieu-inbreuken en milieumisdrijven volgens de regels bepaald in titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. ".
" Artikel 10. Met betrekking tot deze wet en haar uitvoeringsbesluiten gebeuren het onderzoek, de vaststelling en de sanctionering van de milieu-inbreuken en milieumisdrijven volgens de regels bepaald in titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. ".
Art.12. L'article 10 de la même loi, modifié par le décret du 30 avril 2004, est remplacé par la disposition suivante :
" Article 10. En ce qui concerne la présente loi et ses arrêtés d'exécution, l'enquête, la constatation et la prise de sanctions en cas d'infractions environnementales se font conformément aux règles fixées au titre XVI du décret du 5 avril 1995 contenant des dispositions générales concernant la politique de l'environnement. ".
" Article 10. En ce qui concerne la présente loi et ses arrêtés d'exécution, l'enquête, la constatation et la prise de sanctions en cas d'infractions environnementales se font conformément aux règles fixées au titre XVI du décret du 5 avril 1995 contenant des dispositions générales concernant la politique de l'environnement. ".
Afdeling II. - Wijzigingen aan de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging.
Section II. - Modifications à la loi du 26 mars 1971 sur la protection des eaux de surface contre la pollution.
Art.13. Artikel 32sexies van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging, ingevoegd bij het decreet van 28 juni 1985, wordt opgeheven.
Art.13. L'article 32sexies de la loi du 26 mars 1971 sur la protection des eaux de surface contre la pollution, inséré par le décret du 28 juin 1985, est abrogé.
Art.14. Artikel 41 van dezelfde wet, gewijzigd bij het decreet van 28 juni 1985, wordt vervangen door wat volgt :
" Artikel 41. § 1. Voor deze wet en haar uitvoeringsbesluiten worden het toezicht en de bestuurlijke handhaving uitgeoefend en worden veiligheidsmaatregelen genomen volgens de regels bepaald in hoofdstukken III, IV en VII van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
§ 2. Met betrekking tot deze wet en haar uitvoeringsbesluiten gebeuren het onderzoek, de vaststelling en de sanctionering van de milieu-inbreuken en milieumisdrijven volgens de regels bepaald in titel XVI van het decreet van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
Deze bepaling is evenwel niet van toepassing op de niet-aangifte of niet-melding of de niet tijdige aangifte of melding of de onvolledige of onjuiste aangifte of melding, vermeld in artikel 35quaterdecies, § 1, § 2, en § 3, en op elke andere overtreding van hoofdstuk IIIbis, vermeld in artikel 35quaterdecies, § 4. ".
" Artikel 41. § 1. Voor deze wet en haar uitvoeringsbesluiten worden het toezicht en de bestuurlijke handhaving uitgeoefend en worden veiligheidsmaatregelen genomen volgens de regels bepaald in hoofdstukken III, IV en VII van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
§ 2. Met betrekking tot deze wet en haar uitvoeringsbesluiten gebeuren het onderzoek, de vaststelling en de sanctionering van de milieu-inbreuken en milieumisdrijven volgens de regels bepaald in titel XVI van het decreet van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
Deze bepaling is evenwel niet van toepassing op de niet-aangifte of niet-melding of de niet tijdige aangifte of melding of de onvolledige of onjuiste aangifte of melding, vermeld in artikel 35quaterdecies, § 1, § 2, en § 3, en op elke andere overtreding van hoofdstuk IIIbis, vermeld in artikel 35quaterdecies, § 4. ".
Art.14. L'article 41 de la même loi, modifié par le décret du 28 juin 1985, est remplacé par la disposition suivante :
" Article 41. § 1er. En ce qui concerne la présente loi et ses arrêtés d'exécution, la surveillance et le maintien administratif sont exercés et les mesures de sécurité sont prises conformément aux règles fixées aux chapitres III, IV et VII du titre XVI du décret du 5 avril 1995 contenant des dispositions générales concernant la politique de l'environnement.
§ 2. En ce qui concerne la présente loi et ses arrêtés d'exécution, l'enquête, la constatation et la prise de sanctions en cas d'infractions environnementales se font conformément aux règles fixées au titre XVI du décret du 5 avril 1995 contenant des dispositions générales concernant la politique de l'environnement.
Toutefois, cette disposition ne s'applique pas au défaut de déclaration ou de mention ou au défaut de déclaration ou de mention en temps voulu ou au défaut de déclaration ou de mention incomplète ou inexacte, visés à l'article 35quaterdecies, §§ 1er, 2 et 3, et pour toute autre infraction au chapitre IIIbis, visée à l'article 35quaterdecies, § 4. ".
" Article 41. § 1er. En ce qui concerne la présente loi et ses arrêtés d'exécution, la surveillance et le maintien administratif sont exercés et les mesures de sécurité sont prises conformément aux règles fixées aux chapitres III, IV et VII du titre XVI du décret du 5 avril 1995 contenant des dispositions générales concernant la politique de l'environnement.
§ 2. En ce qui concerne la présente loi et ses arrêtés d'exécution, l'enquête, la constatation et la prise de sanctions en cas d'infractions environnementales se font conformément aux règles fixées au titre XVI du décret du 5 avril 1995 contenant des dispositions générales concernant la politique de l'environnement.
Toutefois, cette disposition ne s'applique pas au défaut de déclaration ou de mention ou au défaut de déclaration ou de mention en temps voulu ou au défaut de déclaration ou de mention incomplète ou inexacte, visés à l'article 35quaterdecies, §§ 1er, 2 et 3, et pour toute autre infraction au chapitre IIIbis, visée à l'article 35quaterdecies, § 4. ".
Afdeling III. - Wijzigingen aan de wet van 18 juli 1973 betreffende de bestrijding van de geluidshinder.
Section III. - Modifications à la loi du 18 juillet 1973 relative à la lutte contre le bruit.
Art.15. Artikel 9 van de wet van 18 juli 1973 betreffende de bestrijding van de geluidshinder wordt vervangen door wat volgt :
" Art. 9. Voor deze wet en haar uitvoeringsbesluiten worden het toezicht en de bestuurlijke handhaving uitgeoefend, en worden veiligheidsmaatregelen genomen volgens de regels bepaald in hoofdstukken III, IV en VII van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. ".
" Art. 9. Voor deze wet en haar uitvoeringsbesluiten worden het toezicht en de bestuurlijke handhaving uitgeoefend, en worden veiligheidsmaatregelen genomen volgens de regels bepaald in hoofdstukken III, IV en VII van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. ".
Art.15. L'article 9 de la loi du 18 juillet 1973 relative à la lutte contre le bruit est remplacé par la disposition suivante :
" Article 9. En ce qui concerne la présente loi et ses arrêtés d'exécution, la surveillance et le maintien administratif sont exercés et les mesures de sécurité sont prises conformément aux règles fixées aux chapitres III, IV et VII du titre XVI du décret du 5 avril 1995 contenant des dispositions générales concernant la politique de l'environnement. ".
" Article 9. En ce qui concerne la présente loi et ses arrêtés d'exécution, la surveillance et le maintien administratif sont exercés et les mesures de sécurité sont prises conformément aux règles fixées aux chapitres III, IV et VII du titre XVI du décret du 5 avril 1995 contenant des dispositions générales concernant la politique de l'environnement. ".
Art.16. Artikel 10 van dezelfde wet wordt opgeheven.
Art.16. L'article 10 de la même loi est abrogé.
Art.17. Artikel 11 van dezelfde wet wordt vervangen door wat volgt :
" Artikel 11. Met betrekking tot deze wet en haar uitvoeringsbesluiten gebeuren het onderzoek, de vaststelling en de sanctionering van de milieu-inbreuken en milieumisdrijven volgens de regels bepaald in titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. ".
" Artikel 11. Met betrekking tot deze wet en haar uitvoeringsbesluiten gebeuren het onderzoek, de vaststelling en de sanctionering van de milieu-inbreuken en milieumisdrijven volgens de regels bepaald in titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. ".
Art.17. L'article 11 de la même loi est remplacé par la disposition suivante :
" Article 11. En ce qui concerne la présente loi et ses arrêtés d'exécution, l'enquête, la constatation et la prise de sanctions en cas d'infractions environnementales se font conformément aux règles fixées au titre XVI du décret du 5 avril 1995 contenant des dispositions générales concernant la politique de l'environnement. ".
" Article 11. En ce qui concerne la présente loi et ses arrêtés d'exécution, l'enquête, la constatation et la prise de sanctions en cas d'infractions environnementales se font conformément aux règles fixées au titre XVI du décret du 5 avril 1995 contenant des dispositions générales concernant la politique de l'environnement. ".
Art.18. In artikel 14 van dezelfde wet wordt het tweede lid vervangen door wat volgt :
" Tot op die datum worden de milieu-inbreuken en milieumisdrijven met betrekking tot die besluiten onderzocht, vastgesteld en bestraft volgens de regels bepaald in titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. ".
" Tot op die datum worden de milieu-inbreuken en milieumisdrijven met betrekking tot die besluiten onderzocht, vastgesteld en bestraft volgens de regels bepaald in titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. ".
Art.18. Dans l'article 14 de la même loi, l'alinéa deux est remplacé par la disposition suivante :
" Jusqu'à cette date, les infractions environnementales et les délits environnementaux relatifs à ces décisions sont recherchés, poursuivis et sanctionnés suivant les règles fixées au titre XVI du décret du 5 avril 1995 contenant des dispositions générales concernant la politique de l'environnement. ".
" Jusqu'à cette date, les infractions environnementales et les délits environnementaux relatifs à ces décisions sont recherchés, poursuivis et sanctionnés suivant les règles fixées au titre XVI du décret du 5 avril 1995 contenant des dispositions générales concernant la politique de l'environnement. ".
Afdeling IV. - Wijzigingen aan de wet van 10 januari 1977 houdende regeling van de schadeloosstelling voor schade veroorzaakt door het winnen en het pompen van grondwater.
Section IV. - Modifications à la loi du 10 janvier 1977 organisant la réparation des dommages des dommages provoqués par des prises et des pompages d'eau souterraine.
Art.19. Artikel 15 van de wet van 10 januari 1977 houdende regeling van de schadeloosstelling voor schade veroorzaakt door het winnen en het pompen van grondwater wordt vervangen door wat volgt :
" Artikel 15. Voor deze wet en haar uitvoeringsbesluiten gebeuren het onderzoek, de vaststelling en de sanctionering van de milieu-inbreuken en milieumisdrijven volgens de regels bepaald in titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. ".
" Artikel 15. Voor deze wet en haar uitvoeringsbesluiten gebeuren het onderzoek, de vaststelling en de sanctionering van de milieu-inbreuken en milieumisdrijven volgens de regels bepaald in titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. ".
Art.19. L'article 15 de la loi du 10 janvier 1977 organisant la réparation des dommages provoqués par des prises et des pompages d'eau souterraine, est remplacé par la disposition suivante :
" Art. 15. En ce qui concerne la présente loi et ses arrêtés d'exécution, l'enquête, la constatation et la prise de sanctions en cas d'infractions environnementales et de délits environnementaux se font conformément aux règles fixees au titre XVI du décret du 5 avril 1995 contenant des dispositions générales concernant la politique de l'environnement. "
" Art. 15. En ce qui concerne la présente loi et ses arrêtés d'exécution, l'enquête, la constatation et la prise de sanctions en cas d'infractions environnementales et de délits environnementaux se font conformément aux règles fixees au titre XVI du décret du 5 avril 1995 contenant des dispositions générales concernant la politique de l'environnement. "
Afdeling V. - Wijzigingen aan het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen.
Section V. - Modifications au décret du 2 juillet 1981 relatif à la prévention et à la gestion de déchets.
Art.20. Artikel 37 van het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen, vervangen bij het decreet van 20 april 1994 en gewijzigd bij het decreet van 22 april 2005, wordt opgeheven.
Art.20. L'article 37 du décret du 2 juillet 1981 relatif à la prévention et à la gestion de déchets.
Art.21. Artikel 54 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij het decreet van 22 april 2005, wordt vervangen door wat volgt :
" Art. 54. Voor dit decreet en zijn uitvoeringsbesluiten worden het toezicht en de bestuurlijke handhaving uitgeoefend en worden veiligheidsmaatregelen genomen volgens de regels bepaald in hoofdstukken III, IV en VII van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. ".
" Art. 54. Voor dit decreet en zijn uitvoeringsbesluiten worden het toezicht en de bestuurlijke handhaving uitgeoefend en worden veiligheidsmaatregelen genomen volgens de regels bepaald in hoofdstukken III, IV en VII van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. ".
Art.21. L'article 54 du même décret, modifié par le décret du 22 avril 2005, est remplacé par la disposition suivante :
" Art. 54. En ce qui concerne la présent décret et ses arrêtés d'exécution, la surveillance et le maintien administratif sont exercés et les mesures de sécurité sont prises conformément aux règles fixées aux chapitres III, IV et VII du titre XVI du décret du 5 avril 1995 contenant des dispositions générales concernant la politique de l'environnement. ".
" Art. 54. En ce qui concerne la présent décret et ses arrêtés d'exécution, la surveillance et le maintien administratif sont exercés et les mesures de sécurité sont prises conformément aux règles fixées aux chapitres III, IV et VII du titre XVI du décret du 5 avril 1995 contenant des dispositions générales concernant la politique de l'environnement. ".
Art.22. Artikel 55 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij het decreet van 20 april 1994, wordt opgeheven.
Art.22. L'article 55 du même décret, modifié par le décret du 20 avril 1994, est abrogé.
Art.23. Artikel 56 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij de decreten van 19 april 1994, 30 april 2004 en 22 april 2005, wordt vervangen door wat volgt :
" Artikel 56. Met betrekking tot dit decreet en zijn uitvoeringsbesluiten gebeuren het onderzoek, de vaststelling en de sanctionering van de milieu-inbreuken en milieumisdrijven volgens de regels bepaald in titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
Deze bepaling is evenwel niet van toepassing op de overtreding van de verplichting om aan de heffing te voldoen, [1 vermeld in artikelen 50 en 51]1. ".
" Artikel 56. Met betrekking tot dit decreet en zijn uitvoeringsbesluiten gebeuren het onderzoek, de vaststelling en de sanctionering van de milieu-inbreuken en milieumisdrijven volgens de regels bepaald in titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
Deze bepaling is evenwel niet van toepassing op de overtreding van de verplichting om aan de heffing te voldoen, [1 vermeld in artikelen 50 en 51]1. ".
Modifications
Art.23. L'article 56 du même décret, modifié par les décrets des 19 avril 1994, 30 avril 2004 et 22 avril 2005, est remplacé par les dispositions suivantes :
" Art. 56. En ce qui concerne le présent décret et ses arrêtés d'exécution, l'enquête, la constatation et la prise de sanctions en cas d'infractions environnementales se font conformément aux règles fixées au titre XVI du décret du 5 avril 1995 contenant des dispositions générales concernant la politique de l'environnement. ".
Toutefois, cette disposition ne s'applique pas à l'infraction à l'obligation de respecter l'imposition, [1 visée aux articles 50 et 51]1. ".
" Art. 56. En ce qui concerne le présent décret et ses arrêtés d'exécution, l'enquête, la constatation et la prise de sanctions en cas d'infractions environnementales se font conformément aux règles fixées au titre XVI du décret du 5 avril 1995 contenant des dispositions générales concernant la politique de l'environnement. ".
Toutefois, cette disposition ne s'applique pas à l'infraction à l'obligation de respecter l'imposition, [1 visée aux articles 50 et 51]1. ".
Modifications
Art.24. Artikel 58 van hetzelfde decreet wordt opgeheven.
Art.24. L'article 58 du même décret est abrogé.
Art.25. Artikel 59 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij het decreet van 21 december 1994, wordt opgeheven.
Art.25. L'article 59 du même décret, modifié par le décret du 21 décembre 1994, est abrogé.
Art.26. Artikel 60 van hetzelfde decreet wordt opgeheven.
Art.26. L'article 60 du même décret est abrogé.
Art.27. Artikel 61 van hetzelfde decreet wordt opgeheven.
Art.27. L'article 61 du même décret est abrogé.
Afdeling VI. - Wijzigingen aan het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer.
Section VI. - Modifications au décret du 24 janvier 1984 portant des mesures en matière des eaux souterraines.
Art.28. Artikel 11 van het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer wordt vervangen door wat volgt :
" Artikel 11. Voor dit decreet en zijn uitvoeringsbesluiten worden het toezicht en de bestuurlijke handhaving uitgeoefend en worden veiligheidsmaatregelen genomen volgens de regels bepaald in hoofdstukken III, IV en VII van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. ".
" Artikel 11. Voor dit decreet en zijn uitvoeringsbesluiten worden het toezicht en de bestuurlijke handhaving uitgeoefend en worden veiligheidsmaatregelen genomen volgens de regels bepaald in hoofdstukken III, IV en VII van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. ".
Art.28. L'article 11 du décret du 24 janvier 1984 portant des mesures en matière de gestion des eaux souterraines est remplacé par la disposition suivante :
" Art. 11. En ce qui concerne la présent décret et ses arrêtés d'exécution, la surveillance et le maintien administratif sont exercés et les mesures de sécurité sont prises conformément aux règles fixées aux chapitres III, IV et VII du titre XVI du décret du 5 avril 1995 contenant des dispositions générales concernant la politique de l'environnement. ".
" Art. 11. En ce qui concerne la présent décret et ses arrêtés d'exécution, la surveillance et le maintien administratif sont exercés et les mesures de sécurité sont prises conformément aux règles fixées aux chapitres III, IV et VII du titre XVI du décret du 5 avril 1995 contenant des dispositions générales concernant la politique de l'environnement. ".
Art.29. Artikelen 12 en 13 van hetzelfde decreet worden opgeheven.
Art.29. Les articles 12 et 13 du même décret sont abrogés.
Art.30. Artikel 29 van hetzelfde decreet wordt vervangen door wat volgt :
" Art. 29. Met betrekking tot dit decreet en zijn uitvoeringsbesluiten gebeuren het onderzoek, de vaststelling en de sanctionering van de milieu-inbreuken en milieumisdrijven volgens de regels bepaald in titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
Deze bepaling is evenwel niet van toepassing op de niet-aangifte, onvolledige of onjuiste aangifte, vermeld in artikel 28undecies, § 1, § 2 en § 3, en op elke andere overtreding van hoofdstuk IVbis, als vermeld in artikel 28undecies, § 4. ".
" Art. 29. Met betrekking tot dit decreet en zijn uitvoeringsbesluiten gebeuren het onderzoek, de vaststelling en de sanctionering van de milieu-inbreuken en milieumisdrijven volgens de regels bepaald in titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
Deze bepaling is evenwel niet van toepassing op de niet-aangifte, onvolledige of onjuiste aangifte, vermeld in artikel 28undecies, § 1, § 2 en § 3, en op elke andere overtreding van hoofdstuk IVbis, als vermeld in artikel 28undecies, § 4. ".
Art.30. L'article 29 du même décret est remplacé par la disposition suivante :
" Art. 29. En ce qui concerne le présent décret et ses arrêtés d'exécution, l'enquête, la constatation et la prise de sanctions en cas d'infractions environnementales se font conformément aux règles fixées au titre XVI du décret du 5 avril 1995 contenant des dispositions générales concernant la politique de l'environnement. ".
Toutefois, cette disposition ne s'applique pas au défaut de déclaration ou au défaut de déclaration incomplète ou inexacte, visés à l'article 28undecies, §§ 1er, 2 et 3, et pour toute autre infraction au chapitre IVbis, visée à l'article 35quaterdecies, § 4. ".
" Art. 29. En ce qui concerne le présent décret et ses arrêtés d'exécution, l'enquête, la constatation et la prise de sanctions en cas d'infractions environnementales se font conformément aux règles fixées au titre XVI du décret du 5 avril 1995 contenant des dispositions générales concernant la politique de l'environnement. ".
Toutefois, cette disposition ne s'applique pas au défaut de déclaration ou au défaut de déclaration incomplète ou inexacte, visés à l'article 28undecies, §§ 1er, 2 et 3, et pour toute autre infraction au chapitre IVbis, visée à l'article 35quaterdecies, § 4. ".
Afdeling VII. - Wijzigingen aan het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning.
Section VII. - Modifications au décret du 28 juin 1985 relatif à l'autorisation écologique.
Art.31. Artikel 29 van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning wordt vervangen door wat volgt :
" Art. 29. Voor dit decreet en zijn uitvoeringsbesluiten worden het toezicht en de bestuurlijke handhaving uitgeoefend en worden veiligheidsmaatregelen genomen volgens de regels bepaald in hoofdstukken III, IV en VII van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. ".
" Art. 29. Voor dit decreet en zijn uitvoeringsbesluiten worden het toezicht en de bestuurlijke handhaving uitgeoefend en worden veiligheidsmaatregelen genomen volgens de regels bepaald in hoofdstukken III, IV en VII van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. ".
Art.31. L'article 29 du décret du 28 juin 1985 relatif à l'autorisation écologique est remplacé par la disposition suivante :
" Art. 29. En ce qui concerne la présent décret et ses arrêtés d'exécution, la surveillance et le maintien administratif sont exercés et les mesures de sécurité sont prises conformément aux règles fixées aux chapitres III, IV et VII du titre XVI du décret du 5 avril 1995 contenant des dispositions générales concernant la politique de l'environnement. ".
" Art. 29. En ce qui concerne la présent décret et ses arrêtés d'exécution, la surveillance et le maintien administratif sont exercés et les mesures de sécurité sont prises conformément aux règles fixées aux chapitres III, IV et VII du titre XVI du décret du 5 avril 1995 contenant des dispositions générales concernant la politique de l'environnement. ".
Art.32. Artikel 30 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij het decreet van 8 juli 1996, wordt opgeheven.
Art.32. L'article 30 du même décret, modifié par le décret du 8 juillet 1996, est abrogé.
Art.33. Artikelen 31, 32, 33, 34 en 35 van hetzelfde decreet worden opgeheven.
Art.33. Les articles 31, 32, 33, 34 et 35 du même décret sont abrogés.
Art.34. Artikel 39 van hetzelfde decreet wordt vervangen door wat volgt :
" Artikel 39. Met betrekking tot dit decreet en zijn uitvoeringsbesluiten gebeuren het onderzoek, de vaststelling en de sanctionering van de milieu-inbreuken en milieumisdrijven volgens de regels bepaald in titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. ".
" Artikel 39. Met betrekking tot dit decreet en zijn uitvoeringsbesluiten gebeuren het onderzoek, de vaststelling en de sanctionering van de milieu-inbreuken en milieumisdrijven volgens de regels bepaald in titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. ".
Art.34. L'article 39 du même décret est remplacé par la disposition suivante :
" Art. 39. En ce qui concerne le présent décret et ses arrêtés d'execution, l'enquête, la constatation et la prise de sanctions en cas d'infractions environnementales et de délits environnementaux se font conformément aux règles fixées au titre XVI du décret du 5 avril 1995 contenant des dispositions générales concernant la politique de l'environnement. ".
" Art. 39. En ce qui concerne le présent décret et ses arrêtés d'execution, l'enquête, la constatation et la prise de sanctions en cas d'infractions environnementales et de délits environnementaux se font conformément aux règles fixées au titre XVI du décret du 5 avril 1995 contenant des dispositions générales concernant la politique de l'environnement. ".
Art.35. Artikel 40 van hetzelfde decreet wordt opgeheven.
Art.35. L'article 40 du même décret est abrogé.
Afdeling VIII. - [1 Wijzigingen aan het decreet van 27 oktober 2006 betreffende de bodemsanering en de bodembescherming]1
Section VIII. - [1 Modifications au décret du 27 octobre 2006 relatif à l'assainissement du sol et à la protection du sol]1
Art.36. [1 Artikel 156 van hetzelfde decreet wordt opgeheven.]1
Modifications
Art.36. [1 L'article 156 du même décret est abrogé.]1
Modifications
Art.37. [1 In artikel 160 van hetzelfde decreet wordt de eerste zin geschrapt.]1
Modifications
Art.37. [1 Dans l'article 160 du même arrêté, la première phrase est supprimée.]1
Modifications
Art.38. [1 In artikel 161, § 1, van hetzelfde decreet worden de woorden " 156, " geschrapt.]1
Modifications
Art.38. [1 Dans l'article 161, § 1er, du même arrêté, les mots " 156, " sont supprimés.]1
Modifications
Art.39. [1 § 1. Artikel 172 van hetzelfde decreet wordt vervangen door wat volgt :
" Artikel 172
Met betrekking tot dit decreet en zijn uitvoeringsbesluiten worden het toezicht en de bestuurlijke handhaving uitgeoefend en worden veiligheidsmaatregelen genomen volgens de regels, bepaald in de hoofdstukken III, IV en VII van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. ".]1
" Artikel 172
Met betrekking tot dit decreet en zijn uitvoeringsbesluiten worden het toezicht en de bestuurlijke handhaving uitgeoefend en worden veiligheidsmaatregelen genomen volgens de regels, bepaald in de hoofdstukken III, IV en VII van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. ".]1
Modifications
Art.39. [1 § 1er. L'article 172 du même décret est remplacé par la disposition suivante :
" Article 172
Pour ce qui est du présent décret et de ses arrêtés d'exécution, le contrôle et le maintien administratif sont exercés et les mesures de sécurité sont prises conformément aux dispositions des Chapitres III, IV et VII du Titre XVI du décret du 5 avril 1995 contenant des dispositions générales concernant la politique de l'environnement.]1
" Article 172
Pour ce qui est du présent décret et de ses arrêtés d'exécution, le contrôle et le maintien administratif sont exercés et les mesures de sécurité sont prises conformément aux dispositions des Chapitres III, IV et VII du Titre XVI du décret du 5 avril 1995 contenant des dispositions générales concernant la politique de l'environnement.]1
Modifications
Art.40. [1 Artikel 173 van hetzelfde decreet wordt vervangen door wat volgt :
" Artikel 173
Met betrekking tot dit decreet en zijn uitvoeringsbesluiten gebeuren het onderzoek, de vaststelling en de sanctionering van de milieu-inbreuken en milieumisdrijven volgens de regels bepaald in titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. ".]1
" Artikel 173
Met betrekking tot dit decreet en zijn uitvoeringsbesluiten gebeuren het onderzoek, de vaststelling en de sanctionering van de milieu-inbreuken en milieumisdrijven volgens de regels bepaald in titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. ".]1
Modifications
Art.40. [1 L'article 173 du même décret est remplacé par la disposition suivante :
" Article 173
Pour ce qui est du présent décret et de ses arrêtés d'exécution, la reconnaissance, la constatation et la sanction des infractions environnementales et des délits environnementaux s'effectuent conformément aux dispositions des Chapitres III, IV et VII du Titre XVI du décret du 5 avril 1995 contenant des dispositions générales concernant la politique de l'environnement. "]1
" Article 173
Pour ce qui est du présent décret et de ses arrêtés d'exécution, la reconnaissance, la constatation et la sanction des infractions environnementales et des délits environnementaux s'effectuent conformément aux dispositions des Chapitres III, IV et VII du Titre XVI du décret du 5 avril 1995 contenant des dispositions générales concernant la politique de l'environnement. "]1
Modifications
HOOFDSTUK IV. - Slotbepalingen.
CHAPITRE IV. - Dispositions finales.
Art.41. De Vlaamse Regering bezorgt binnen drie jaar na de inwerkingtreding van dit decreet aan het Vlaams Parlement een verslag over de wijze waarop het is toegepast en doet eventueel de nodige voorstellen tot aanpassing van het decreet. Bij deze evaluatie onderzoekt de Vlaamse Regering ook de mogelijkheid om bij de oplegging van bestuurlijke maatregelen [1 ook een bestuurlijke transactie en een bestuurlijke dwangsom te voorzien]1.
Modifications
Art.41. Dans les trois ans suivant l'entrée en vigueur du présent décret, le Gouvernement flamand soumet au Parlement flamand un rapport concernant la manière dont il est applique, et fait éventuellement les propositions nécessaires d'adaptation du décret.
Lors de cette évaluation, le Gouvernement flamand [1 examine également la possibilité de prévoir une transaction administrative et une astreinte administrative]1 en cas d'imposition de mesures administratives.
Lors de cette évaluation, le Gouvernement flamand [1 examine également la possibilité de prévoir une transaction administrative et une astreinte administrative]1 en cas d'imposition de mesures administratives.
Modifications
Art.42. In afwijking van artikel 23 wordt, tot de datum waarop de Vlaamse Regering de inwerkingtreding van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid heeft bepaald, aan artikel 56 van het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen, gewijzigd bij de decreten van 19 april 1994, 30 april 2004 en 22 april 2005, een tweede en een derde lid toegevoegd, die luiden als volgt :
" In afwijking van de straffen vermeld in het eerste lid, kunnen gemeenten voor kleine vormen van openbare overlast gemeentelijke sancties bepalen overeenkomstig artikel 119bis van de Nieuwe Gemeentewet.
Wanneer de gemeente geen gemeentelijke sancties overeenkomstig artikel 119bis van de Nieuwe Gemeentewet heeft bepaald, worden in die gemeente deze kleine vormen van openbare overlast gestraft met een geldboete van maximum 45,45 euro. ".
" In afwijking van de straffen vermeld in het eerste lid, kunnen gemeenten voor kleine vormen van openbare overlast gemeentelijke sancties bepalen overeenkomstig artikel 119bis van de Nieuwe Gemeentewet.
Wanneer de gemeente geen gemeentelijke sancties overeenkomstig artikel 119bis van de Nieuwe Gemeentewet heeft bepaald, worden in die gemeente deze kleine vormen van openbare overlast gestraft met een geldboete van maximum 45,45 euro. ".
Art.42. En dérogation à l'article 23 et jusqu'à la date à laquelle le Gouvernement flamand a déterminé l'entrée en vigueur du titre XVI du décret du 5 avril 1995 contenant des dispositions générales concernant la politique de l'environnement, sont ajoutes un alinéa deux et trois à l'article 56 du décret du 2 juillet 1981 relatif à la prévention et à la gestion de déchets, modifie par les decrets des 19 avril 1994, 30 avril 1994 et 22 avril 1995, redigés comme suit :
" En dérogation aux peines visées à l'alinéa premier, les communes peut définir des sanctions communales contre des formes limitées de nuisances publiques conformément à l'article 119bis de la Nouvelle Loi communale.
Lorsque la commune n'a pas défini des sanctions communales conformément à l'article 119bis de la Nouvelle Loi communale, les formes limitées de nuisances publiques sont punies d'une amende d'au maximum de 45,45 euros dans cette commune. ".
" En dérogation aux peines visées à l'alinéa premier, les communes peut définir des sanctions communales contre des formes limitées de nuisances publiques conformément à l'article 119bis de la Nouvelle Loi communale.
Lorsque la commune n'a pas défini des sanctions communales conformément à l'article 119bis de la Nouvelle Loi communale, les formes limitées de nuisances publiques sont punies d'une amende d'au maximum de 45,45 euros dans cette commune. ".
Art. 43. De Vlaamse Regering bepaalt de datum waarop dit decreet in werking treedt.
(NOTA : Inwerkingtreding vastgesteld op 01-05-2009 door BVR 2008-12-12/74, art. 93)
In afwijking van het eerste lid treedt artikel 56, tweede en derde lid, van het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen, zoals gewijzigd door artikel 42 van dit decreet, in werking op de datum van publicatie in het Belgisch Staatsblad.
Kondigen dit decreet af, bevelen dat het in het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.
Brussel, 21 december 2007.
De minister-president van de Vlaamse Regering,
K. PEETERS
De Vlaamse minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur,
H. CREVITS.
(NOTA : Inwerkingtreding vastgesteld op 01-05-2009 door BVR 2008-12-12/74, art. 93)
In afwijking van het eerste lid treedt artikel 56, tweede en derde lid, van het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen, zoals gewijzigd door artikel 42 van dit decreet, in werking op de datum van publicatie in het Belgisch Staatsblad.
Kondigen dit decreet af, bevelen dat het in het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.
Brussel, 21 december 2007.
De minister-president van de Vlaamse Regering,
K. PEETERS
De Vlaamse minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur,
H. CREVITS.
Art. 43. Le Gouvernement flamand fixe la date d'entrée en vigueur du présent décret.
(NOTE : Entrée en vigueur fixée au 01-05-2009 par AGF 2008-12-12/74, art. 93)
En dérogation à l'alinéa premier, l'article 56, alinéa deux et trois, du décret du 2 juillet 1981 relatif à la prévention et à la gestion de déchets, tel que modifié par l'article 42 du présent décret, entre en vigueur à la date de la publication au Moniteur belge.
Promulguons le présent décret, ordonnons qu'il soit publié au Moniteur belge.
Bruxelles, le 21 décembre 2007.
Le Ministre-Président du Gouvernement flamand,
K. PEETERS
La Ministre flamande des Travaux publics, de l'Energie, de l'Environnement et de la Nature,
Mme H. CREVITS.
(NOTE : Entrée en vigueur fixée au 01-05-2009 par AGF 2008-12-12/74, art. 93)
En dérogation à l'alinéa premier, l'article 56, alinéa deux et trois, du décret du 2 juillet 1981 relatif à la prévention et à la gestion de déchets, tel que modifié par l'article 42 du présent décret, entre en vigueur à la date de la publication au Moniteur belge.
Promulguons le présent décret, ordonnons qu'il soit publié au Moniteur belge.
Bruxelles, le 21 décembre 2007.
Le Ministre-Président du Gouvernement flamand,
K. PEETERS
La Ministre flamande des Travaux publics, de l'Energie, de l'Environnement et de la Nature,
Mme H. CREVITS.