Comparaison NL / FR

| Word Word (citation)

Nederlands (NL)

Français (FR)

Titre
3 MEI 2007. - Koninklijk besluit tot regeling van het [het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag]. <Opschrift gewijzigd door KB2011-12-28/27, art.1 , 007; Inwerkingtreding : 01-01-2012> (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 08-06-2007 en tekstbijwerking tot 15-09-2025)
Titre
3 MAI 2007. - Arrêté royal fixant la [le régime de chômage avec complément d'entreprise]. <Intitulé modifié par AR2011-12-28/27, art. 1, 007; En vigueur : 01-01-2012> (NOTE : Consultation des versions antérieures à partir du 08-06-2007 et mise à jour au 15-09-2025)
Informations sur le document
Info du document
Tekst (33)
Texte (33)
HOOFDSTUK I. - Toepassingsgebied.
CHAPITRE Ier. - Champ d'application.
Artikel 1. [1 Dit besluit is van toepassing op alle werknemers voor wie de toekenning van een aanvullende vergoeding wordt geregeld door de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 165 gesloten op 30 mei 2023 in de Nationale Arbeidsraad en algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 5 juli 2023, en de ongewijzigde verlengingen van deze collectieve arbeidsovereenkomst.
   § 2. De collectieve arbeidsovereenkomsten bedoeld in paragraaf 1, moeten van bepaalde duur zijn en mogen geen bepaling van stilzwijgende verlenging bevatten. De duur mag de drie jaar niet overschrijden.
   Wanneer de aanvullende vergoeding toegekend wordt in toepassing van een collectieve arbeidsovereenkomst bedoeld in paragraaf 1, die niet beantwoordt aan de voorwaarden bepaald in het eerste lid, zijn de bepalingen van onderhavig besluit niet van toepassing op de betrokken werknemers ]1
.
  
Article 1. [1 Le présent arrêté est applicable à tous les travailleurs pour lesquels l'octroi de l'indemnité complémentaire est régi par la convention collective de travail n° 165 conclue le 30 mai 2023 au sein du Conseil national du Travail et rendue obligatoire par l'arrêté royal du 5 juillet 2023, et les prolongations non modifiées de cette convention collective de travail.
   § 2. Les conventions collectives visés au paragraphe 1er, doivent être à durée déterminée et ne peuvent contenir aucune clause de tacite reconduction. Leur durée ne peut excéder trois années.
   Lorsque l'indemnité complémentaire est octroyée en application d'une convention collective de travail ou d'un accord collectif visé au paragraphe 1er, qui ne répond pas aux conditions fixées à l'alinéa précédent, les dispositions du présent arrêté ne sont pas applicables aux travailleurs concernés ]1
.
  
HOOFDSTUK II. - Algemene regels.
CHAPITRE II. - Règles générales.
HOOFDSTUK III. - Uitzonderingen.
CHAPITRE III. - Dérogations.
Art.3. [1 Worden onderworpen aan de voorwaarden vastgesteld in titel II van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, de ontslagen werknemers bedoeld in artikel 1, die 58 jaar en ouder zijn op het einde van de arbeidsovereenkomst en die op dat ogenblik 35 jaar beroepsverleden als loontrekkende kunnen rechtvaardigen.
   Bovendien moeten de ontslagen werknemers bedoeld in het eerste lid op het einde van de arbeidsovereenkomst conform de criteria en de modaliteiten vastgelegd in de collectieve arbeidsovereenkomst bedoeld in artikel 1, kunnen worden beschouwd als werknemers die het statuut van mindervalide werknemer erkend door de bevoegde overheid hebben of als werknemers die ernstige lichamelijke problemen hebben.
   De werknemer die is ontslagen tijdens de geldigheidsperiode van de collectieve arbeidsovereenkomst bedoeld in artikel 1, die een leeftijd vastlegt overeenkomstig de bepalingen van dit besluit, moet die leeftijd ten laatste bereikt hebben:
   1° op het einde van de arbeidsovereenkomst;
   2° en, ofwel tijdens de periode waarin die collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, ofwel gedurende de periode waarin de collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is die deze collectieve arbeidsovereenkomst verlengt, voor zover de verlengende collectieve arbeidsovereenkomst dezelfde leeftijdsvoorwaarde voorziet.
   De werknemer moet het beroepsverleden dat van toepassing is op het einde van de arbeidsovereenkomst, ten laatste bereikt hebben op het einde van de arbeidsovereenkoms ]1
.
  
Art.3. [1 Sont soumis aux conditions fixées par le titre II de l'arrêté royal du 25 novembre 1991 portant réglementation du chômage, les travailleurs licenciés visés à l'article 1er, âgés de 58 ans et plus au moment de la fin du contrat de travail qui peuvent justifier à ce moment de 35 ans de carrière professionnelle en tant que travailleur salarié.
   Les travailleurs licenciés visés à l'alinéa 1er, doivent en outre pouvoir être considérés au moment de la fin de leur contrat de travail comme ayant le statut de travailleur moins valide reconnu par l'autorité compétente ou comme un travailleur ayant des problèmes physiques sérieux selon les critères et les modalités prévus dans la convention collective de travail visée à l'article 1er.
   Le travailleur qui est licencié pendant la période de validité de la convention collective de travail visée à l'article 1er, qui fixe un âge conformément aux dispositions de cet arrêté, doit avoir atteint cet âge au plus tard:
   1° à la fin du contrat de travail;
   2° et, soit pendant la période au cours de laquelle cette convention collective de travail est d'application, soit durant la période au cours de laquelle la convention collective de travail qui prolonge cette convention collective de travail est applicable, pour autant que la convention collective de travail qui prolonge prévoie la même condition d'âge.
   Le travailleur doit atteindre, au plus tard à la fin du contrat de travail, la condition d'ancienneté qui est applicable à la fin du contrat de travail ]1
.
  
HOOFDSTUK IV. - Anciënniteit.
CHAPITRE IV. - Ancienneté.
Art.4. § 1. [3 Het beroepsverleden als loontrekkende, bedoeld in artikel 3, wordt berekend overeenkomstig de bepalingen voorzien in artikel 119, 3°, van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991, zoals van toepassing vóór 1 januari 2025]3
  § 2. Voor de toepassing van [3 artikel 3]3 worden voor de berekening van het beroepsverleden eveneens beschouwd als arbeidsdagen :
  a) de arbeidsprestaties die worden verricht in het kader van :
  - een opleidingsprogramma bedoeld in artikel 50 van de wet van 19 juli 1983 op het leerlingwezen voor beroepen uitgeoefend door werknemers;
  - een leerovereenkomst of een gecontroleerde leerverbintenis voorzien in de reglementering betreffende de voortdurende vorming van de middenstand;
  - een overeenkomst voor socio-professionele inschakeling die door de Gemeenschappen of Gewesten werd erkend in het kader van secundair onderwijs met beperkt leerplan;
  - de beroepsinlevingsovereenkomst zoals voorzien in hoofdstuk X van de Programmawet van 2 augustus 2002;
  - het stelsel van het leerlingenwezen in de sectoren van de diamantnijverheid en handel en de zeevisserij.
  b) de arbeidsprestaties die verricht worden in een overheidsdienst of in een onderwijsinstelling opgericht, gesubsidieerd of erkend door een Gemeenschap die geen aanleiding hebben gegeven tot de voorgeschreven inhoudingen voor de sociale zekerheid, met inbegrip van de sector werkloosheid, en die in toepassing van § 1 niet in aanmerking kunnen genomen worden.
  Bovendien worden deze prestaties enkel in aanmerking genomen voor zover de werknemer 20 jaar beroepsverleden als loontrekkende kan rechtvaardigen waarvan 5 jaar moeten gelegen zijn onmiddellijk voor de werkloosheidsaanvraag die in het kader van dit besluit wordt ingediend.
  Deze voorwaarde van 20 jaar beroepsverleden wordt vastgesteld overeenkomstig §§ 1 en 5, a) van dit artikel.
  § 3. Voor de toepassing van [3 artikel 3]3 wordt voor de berekening van het beroepsverleden gelijkgesteld met arbeidsdagen de periode van actieve dienst als dienstplichtige in toepassing van de artikelen 2bis en 66 van de dienstplichtwetten gecoördineerd op 30 april 1962 en als gewetensbezwaarde in toepassing van de artikelen 18 en 19 van de wet houdende het statuut van de gewetensbezwaarden gecoördineerd op 20 februari 1980.
  § 4. [3 ...]3
  § 5. Voor de toepassing van [2 [3 artikel 3]3-2 worden voor de berekening van het beroepsverleden gelijkgesteld met arbeidsdagen :
  a) voor maximaal drie kalenderjaren :
  - (de dagen van vergoede volledige werkloosheid);
  - [2 de dagen van beroepsloopbaan- onderbreking overeenkomstig de bepalingen van de herstelwet van 22 januari 1985 voor zover de werknemer onderbrekingsuitkeringen heeft genoten, uitgezonderd de dagen van beroeps- loopbaanonderbreking gedurende dewelke de werknemer onderbrekingsuitkeringen heeft genoten in toepassing van het koninklijk besluit van 12 december 2001 tot uitvoering van hoofdstuk IV van de wet van 10 augustus 2001 betreffende verzoening van werkgelegenheid en kwaliteit van het leven betreffende het stelsel van tijdskrediet, loopbaanvermindering en vermindering van de arbeidsprestaties tot een halftijdse betrekking, artikel 6, § § 1 en 2, zoals van toepassing tot en met 31 december 2014, of artikel 6, § § 2 en 3, zoals van toepassing vanaf 1 januari 2015;]2

  - de periodes tijdens dewelke de werknemer zijn loondienst heeft onderbroken, zonder werkloosheidsuitkeringen of uitkeringen in het kader van een beroepsloopbaanonderbreking te hebben genoten, met uitzondering van de periodes gedurende dewelke een zelfstandige activiteit of een tewerkstelling zoals bedoeld in § 2, b) werd uitgeoefend;
  - de periodes van deeltijdse arbeid met uitzondering van de periodes waarvoor de werknemer onderbrekingsuitkeringen heeft genoten.
  b) voor maximaal 936 dagen, waarbij voor het vaststellen ervan geen rekening wordt gehouden met de arbeidsuren of gelijkgestelde uren gedekt door een arbeidsovereenkomst :
  - de dagen van vergoede volledige werkloosheid;
  - de dagen van beroepsloopbaanonderbreking overeenkomstig de bepalingen van de herstelwet van 22 januari 1985 voor zover de werknemer onderbrekingsuitkeringen heeft genoten;
  - de periodes tijdens dewelke de werknemer zijn loondienst heeft onderbroken, zonder werkloosheidsuitkeringen of uitkeringen in het kader van een beroepsloopbaanonderbreking te hebben genoten, met uitzondering van de periodes gedurende dewelke een zelfstandige activiteit of een tewerkstelling zoals bedoeld in § 2, b) werd uitgeoefend;
  de periodes van deeltijdse arbeid niet bedoeld in de vorige streepjes.
  c) voor maximaal 936 dagen, waarbij voor het vaststellen ervan geen rekening wordt gehouden met de arbeidsuren of gelijkgestelde uren gedekt door een arbeidsovereenkomst : de periodes van deeltijdse tewerkstelling voor zover ze zich situeren vóór 1 januari 1985.
  Indien het een (uitkeringsgerechtigd volledig werkloze) betreft bedoeld in artikel 103 van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991, worden voor de toepassing van het vorige lid de woorden "936 dagen" en vervangen door de woorden "936 halve dagen".
  § 6. [2 ...]2
  § 7. [3 ...]3
  (§ 7bis.[3 ...]3
  § 8. [2 Voor de toepassing van de [3 § 5]3 worden uitgesloten: de twee eerste jaren van volledige schorsing van de arbeidsovereenkomst, aangevat na 31 mei 2007, die de werknemer genoten heeft in toepassing van:
   1° artikel 3, § 1, 1°, van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 77bis van 19 december 2001 tot vervanging van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 77 van 14 februari 2001 tot invoering van een stelsel van tijdskrediet, loopbaanvermindering en vermindering van de arbeidsprestaties tot een halftijdse betrekking, gewijzigd door de collectieve arbeidsovereenkomsten nr. 77ter van 10 juli 2002 en nr. 77quater van 30 maart 2007;
   2° artikel 3, § 1, 1), van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 103 van 27 juni 2012 tot invoering van een stelsel van tijdskrediet, loopbaanvermindering en landingsbanen, gewijzigd door de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 103 bis van 27 april 2015.
   Het vorige lid is evenwel niet van toepassing indien de volledige schorsing van de arbeidsovereenkomst die aanleiding heeft gegeven tot onderbrekingsuitkeringen, gerechtvaardigd is door de motieven opgenomen in:
   1° artikel 4, § 3, zevende lid, a), b), c), d) of e), van het voormelde koninklijk besluit van 12 december 2001, zoals van toepassing tot en met 31 december 2011;
   2° artikel 4, § § 4 en 5, van het voormelde koninklijk besluit van 12 december 2001, zoals van toepassing vanaf 1 januari 2012 tot en met 31 december 2014;
   3° artikel 5, § § 1 en 2, van het voormelde koninklijk besluit van 12 december 2001, zoals van toepassing vanaf 1 januari 2015.]2

  Voor de toepassing van [3 ...]3 § 5, a), derde streepje en b), derde streepje worden de gelijkstellingen slechts in rekening gebracht indien de periodes ervan gelegen zijn na :
  1° ofwel de eerste dag waarvoor de werknemer een uitkering heeft genoten bedoeld in artikel 100 of 103 van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991;
  2° ofwel het eerste kalenderjaar waarin de werknemer 78 arbeidsdagen heeft bewezen in de zin van de artikelen 37 en 43 van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991.
  De gelijkstellingen bedoeld in het vorige lid worden bovendien slechts in rekening gebracht indien de periodes niet onmiddellijk worden gevolgd door een periode gedurende dewelke een zelfstandige activiteit of een tewerkstelling zoals bedoeld in § 2, b) werd uitgeoefend.
  
Art.4. § 1er. [3 La carrière professionnelle en tant que travailleur salarié, visée à l'article 3, est calculée conformément aux dispositions prévues à l'article 119, 3°, de l'arrêté royal du 25 novembre 1991 précité, tel qu'il est applicable avant le 1er janvier 2025]3.
  § 2. Pour l'application des articles [3 de l'article 3]3, sont également considérées comme des journées de travail pour le calcul de la carrière professionnelle :
  a) les prestations de travail effectuées dans le cadre :
  - d'un programme de formation visé à l'article 50 de la loi du 19 juillet 1983 sur l'apprentissage de professions exercées par des travailleurs salariés;
  - d'un contrat d'apprentissage ou l'engagement d'apprentissage contrôlé prévu par la législation relative à la formation permanente dans les classes moyennes;
  - de la convention d'insertion socioprofessionnelle reconnue par les Communautés ou les Régions dans le cadre de l'enseignement secondaire à horaire réduit;
  - de la convention d'immersion professionnelle telle que prévue au chapitre X de la loi Programme du 2 août 2002;
  - du régime de l'apprentissage prévu dans les secteurs de l'industrie et du commerce du diamant et de la pêche maritime.
  b) les prestations de travail effectuées pour le compte d'un service public ou d'un établissement d'enseignement organisé, subventionné ou reconnu par une Communauté qui n'ont pas donné lieu aux retenues réglementaires pour la sécurité sociale y compris pour le secteur chômage et qui ne peuvent être prises en compte en application du § 1er.
  Ces prestations ne sont en outre prises en considération que pour autant que le travailleur justifie d'au moins 20 années de carrière professionnelle en tant que travailleur salarié dont 5 années doivent précéder immédiatement la demande d'allocations de chômage dans le cadre du présent arrêté.
  Cette condition de 20 années de carrière est déterminée conformément aux §§ 1er et 5, a) de cet article.
  § 3. Pour l'application des articles [3 de l'article 3]3, est assimilée à des journées de travail pour le calcul de la carrière professionnelle la période du service actif des miliciens en application des articles 2bis et 66 des lois sur la milice, coordonnées le 30 avril 1962 et des objecteurs de conscience en application des articles 18 et 19 des lois portant le statut des objecteurs de conscience coordonnées le 20 février 1980.
  § 4.[3 ...]3
  § 5. Pour l'application de [3 l'article 3]3 sont assimilés à des journées de travail pour le calcul de la carrière professionnelle :
  a) pour un maximum de trois années calendrier :
  - (journées de chômage complet indemnisé);
  - [2 les périodes d'interruption de la carrière professionnelle en vertu des dispositions de la loi de redressement du 22 janvier 1985 pour autant que le travailleur ait bénéficié des allocations d'interruption, à l'exception des périodes d'interruption durant lesquelles le travailleur a bénéficié des allocations en application de l'arrêté royal du 12 décembre 2001 pris en exécution du chapitre IV de la loi du 10 août 2001 relative à la conciliation entre l'emploi et la qualité de vie concernant le système du crédit-temps, la diminution de carrière et la réduction des prestations de travail à mi-temps, les articles 6, § § 1er et 2, d'application jusqu'au 31 décembre 2014, ou les articles 6, § § 2 et 3, d'application à partir du 1er janvier 2015;]2
  - les périodes pendant lesquelles le travailleur a interrompu son travail salarié sans bénéficier d'allocations de chômage ou d'allocations dans le cadre de l'interruption de la carrière professionnelle, à l'exception des périodes pendant lesquelles une activité indépendante ou une occupation telle que visée au § 2, b) a été exercée;
  - les périodes de travail à temps partiel à l'exception des périodes pour lesquelles le travailleur a bénéficié d'allocations d'interruption
  b) pour un maximum de 936 journées pour la détermination desquelles les heures de travail et assimilées couvertes par un contrat de travail ne sont pas comptabilisées :
  - les journées de chômage complet indemnisé;
  - les journées d'interruption de la carrière professionnelle en vertu des dispositions de la loi de redressement du 22 janvier 1985 pour autant que le travailleur ait bénéficié des allocations d'interruption;
  - les périodes pendant lesquelles le travailleur a interrompu son travail salarié sans bénéficier d'allocations de chômage ou d'allocations dans le cadre de l'interruption de la carrière professionnelle, à l'exception des périodes pendant lesquelles une activité indépendante ou une occupation telle que visée au § 2, b) a été exercée;
  - périodes de travail à temps partiel qui ne sont pas visées par les tirets précédents.
  c) pour un maximum de 936 journées pour la détermination desquelles les heures de travail et assimilées couvertes par un contrat de travail ne sont pas comptabilisées : les périodes de travail à temps partiel pour autant qu'elles se situent avant le 1er janvier 1985.
  Pour l'application de l'alinéa précédent, lorsqu'il s'agit d'un chômeur complet indemnisé visé à l'article 103 de l'arrêté royal du 25 novembre 1991 précité, les mots "936 journées" sont remplacés par les mots "936 demi-journées".
  § 6. [2 ...]2
  § 7. [3 ...]3
  (§ 7bis. [3 ...]3
  § 8. [2 Pour l'application [3 du paragraphe 5]3, sont exclues : les deux premières années de suspension complète du contrat de travail qui ont débuté après le 31 mai 2007 et dont le travailleur a bénéficié en application de :
   1° l'article 3, § 1er, 1°, de la convention collective de travail n° 77bis du 19 décembre 2001 remplaçant la convention collective de travail n° 77 du 14 février 2001 instaurant un système de crédit-temps, de diminution de carrière et de réduction des prestations de travail à mi-temps, modifiée par les conventions collectives de travail n° 77ter du 10 juillet 2002 et n° 77quater du 30 mars 2007;
   2° l'article 3, § 1er, 1), de la convention collective de travail n° 103 du 27 juin 2012 instaurant un système de crédit-temps, de diminution de carrière et d'emplois de fin de carrière, modifiée par la convention collective de travail n° 103bis du 27 avril 2015.
   Le précédent alinéa n'est toutefois pas d'application lorsque la suspension complète du contrat de travail y visée qui a donné lieu aux allocations d'interruption est justifiée par un des motifs repris à :
   1° l'article 4, § 3, alinéa 7, a), b), c), d), ou e), de l'arrêté royal du 12 décembre 2001 précité, d'application jusqu'au 31 décembre 2011;
   2° l'article 4, § § 4 et 5, de l'arrêté royal du 12 décembre 2001 précité, d'application à partir du 1er janvier 2012 jusqu'au 31 décembre 2014;
   3° l'article 5, § § 1 et 2, de l'arrêté royal du 12 décembre 2001 précité, d'application à partir du 1er janvier 2015.]2

  Pour l'application du [3 ...]3du § 5, a), troisième tiret et b), troisième tiret, les assimilations ne sont prises en compte que si les périodes se situent après :
  1° soit le premier jour pour lequel le travailleur a bénéficié d'une allocation visée à l'article 100 ou 103 de l'arrêté royal précité du 25 novembre 1991;
  2° soit la première année calendrier au cours de laquelle le travailleur a prouvé 78 jours de travail au sens des articles 37 et 43 de l'arrêté royal précité du 25 novembre 1991.
  Les assimilations visées à l'alinéa précédent ne sont en outre prises en considération que si les périodes ne sont pas suivies immédiatement par une période pendant laquelle une activité indépendante ou une occupation telle que visée au § 2, b) a été exercée.
  
Art. 4bis. <INGEVOEGD bij KB 2008-08-12/36, art. 2; Inwerkingtreding : 01-01-2008> Voor de toepassing van artikel 4 wordt de werknemer die de hoedanigheid bezat van onvrijwillig deeltijdse werknemer in de zin van artikel 29, § 1, van het voormeld koninklijk besluit van 25 november 1991, zoals van kracht tot 31 december 1995, gelijk gesteld met een deeltijdse werknemer met behoud van rechten.
Art. 4bis. Pour l'application de l'article 4, le travailleur qui avait la qualité de travailleur à temps partiel involontaire dans le sens de l'article 29, § 1er, de l'arrêté royal du 25 novembre 1991 précité, tel qu'en vigueur jusqu'au 31 décembre 1995, est assimilé avec un travailleur à temps partiel avec maintien des droits.
HOOFDSTUK V. - Vervanging.
CHAPITRE V. - Remplacement.
Art.5. § 1. De werkgever is verplicht de werknemer bedoeld in artikel 3 [2 en die op het einde van zijn arbeidsovereenkomst de leeftijd van 62 jaar niet heeft bereikt,]2 te vervangen door een (uitkeringsgerechtigd volledig werkloze) waarvan de arbeidsregeling per arbeidscyclus gemiddeld ten minste een zelfde aantal arbeidsuren omvat als de arbeidsregeling van de [1 werkloze met bedrijfstoeslag]1 die hij vervangt.
  De werkgever wordt geacht de verplichting tot vervanging van de [1 werkloze met bedrijfstoeslag]1 nageleefd te hebben, wanneer hij hem vervangt door twee volledig uitkeringsgerechtigde werklozen, waarvan de totale duur van de arbeidsuren gemiddeld gepresteerd tijdens de arbeidscyclus ten minste gelijk is aan die van de arbeidsregeling van de [1 werkloze met bedrijfstoeslag]1.
  Voor de toepassing van de vorige leden wordt geen rekening gehouden met de arbeidsuren die de betrokkenen reeds presteerden in de onderneming vooraleer zij als vervangers werden aangeworven met uitzondering van de arbeidsuren die gepresteerd worden in de situaties bedoeld in artikel 7, § 1, 1° tot 7° en 9° tot 10°.
  Voor de toepassing van de onderhavige paragraaf, wordt een [1 werkloze met bedrijfstoeslag]1 niet als volledig uitkeringsgerechtigde werkloze beschouwd.
  § 2. De werkgever wordt geacht de verplichting tot vervanging nagekomen te hebben, indien de indienstneming van de vervanger of vervangers gebeurt tijdens de periode die zich uitstrekt vanaf de eerste dag van de vierde maand die de maand voorafgaat waarin [1 het brugpensioen]1 van de vervangen werknemer een aanvang neemt, tot de eerste dag van de derde maand die volgt op de maand gedurende dewelke [1 het brugpensioen]1 een aanvang neemt.
  § 3. De werkgever heeft de verplichting de in dienst genomen werkloze in dienst te houden gedurende de eerste zesendertig maanden die volgen op zijn indienstneming of hem te vervangen door één, of, in voorkomend geval, meerdere volledig uitkeringsgerechtigde werklozen.
  De vervanging of opeenvolgende vervangingen dienen te gebeuren binnen een termijn die niet meer mag bedragen dan 30 kalenderdagen.
  Binnen dezelfde termijn moet de werkgever het werkloosheidsbureau van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening op de hoogte brengen van de identiteit van de vervanger(s).
  
Art.5. § 1er. L'employeur est obligé de remplacer le travailleur visé à l'article 3 [2 et qui, à la fin de son contrat de travail, n'a pas atteint l'âge de 62 ans]2 par un chômeur complet indemnisé dont le régime de travail comprend en moyenne au moins le même nombre d'heures de travail par cycle de travail que le régime de travail du [1 chômeur avec complément d'entreprise]1 qu'il remplace.
  L'employeur est censé avoir respecté l'obligation de remplacement du [1 chômeur avec complément d'entreprise]1, lorsqu'il le remplace par deux chômeurs complets indemnisés dont la durée totale des heures de travail effectuées en moyenne par cycle de travail est au moins égale à celle du régime de travail du [1 chômeur avec complément d'entreprise]1.
  Pour l'application des alinéas précédents, les heures de travail déjà effectuées par les intéressés dans l'entreprise avant qu'ils aient été embauchés comme remplaçants ne sont pas prises en considération, à l'exception des heures de travail prestées dans les situations visées à l'article 7, § 1er, 1° jusqu'au 7° et 9° jusqu'au 10°.
  Pour l'application du présent paragraphe, un [1 chômeur avec complément d'entreprise]1 n'est pas considéré comme un chômeur complet indemnisé.
  § 2. L'employeur est censé avoir respecté l'obligation de remplacement, si l'engagement du ou des remplaçant(s) s'effectue au cours de la période, qui s'étend du premier jour du quatrième mois précédant celui de la prise de cours de [1 le régime de chômage avec complément d'entreprise]1 du travailleur remplacé au premier jour du troisième mois suivant celui au cours duquel [1 le régime de chômage avec complément d'entreprise]1 prend cours.
  § 3. Pendant les trente-six premiers mois qui suivent l'entrée en fonction du chômeur indemnisé engagé, l'employeur a l'obligation de le maintenir à son service ou de le remplacer par un ou le cas échéant, plusieurs chômeurs complets indemnisés.
  Le remplacement ou les remplacements successifs doivent intervenir dans un délai ne pouvant pas excéder 30 jours calendrier.
  Dans le même délai, l'employeur doit communiquer au bureau du chômage de l'Office national de l'emploi l'identité du ou des remplaçant(s).
  
Art.6. Voor de toepassing van artikel 5 worden met volledig uitkeringsgerechtigde werklozen gelijkgesteld :
  1. [1 De jonge werknemers die alle toelaatbaarheids- en toekenningsvoorwaarden vervullen om gerechtigd te worden op werkloosheids- of inschakelingsuitkeringen bepaald in artikel 36 van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991, behalve die van de beroepsinschakelingstijd bedoeld in artikel 36, § 1, eerste lid, 4°, van hetzelfde besluit, in zoverre zij hiervan het bewijs leveren.]1
  2. De deeltijdse werknemers [1 ...]1 die genieten van een inkomensgarantie-uitkering zoals bepaald in artikel 131bis van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991.
  3. De volledig werkloos geworden vrijwillig deeltijdse werknemers zoals bepaald in artikel 103 van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991.
  4. De werkzoekenden ingeschreven bij één van de subregionale tewerkstellingsdiensten van de bevoegde gewestelijke diensten voor arbeidsbemiddeling, die op datum van de indienstneming sedert ten minste zes maanden ononderbroken leefloon genieten bepaald bij de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie.
  5. De werkzoekenden, ingeschreven bij één van de subregionale tewerkstellingsdiensten van de bevoegde gewestelijke diensten voor arbeidsbemiddeling, die wensen terug te keren op de arbeidsmarkt na hun beroepsactiviteit als loontrekkende te hebben onderbroken om zich te wijden aan :
  1° ofwel de opvoeding van hun kinderen, de kinderen van hun echtgenoot of deze van de persoon met wie ze samenwonen;
  2° ofwel de verzorging van hun vader en/of moeder, van de vader en/of moeder van hun echtgenoot of van de persoon met wie ze samenwonen.
  Om tot deze categorie te behoren moet de werkzoekende een beroepsactiviteit hebben uitgeoefend die aanleiding heeft gegeven tot de betaling van persoonlijke en patronale sociale zekerheidsbijdragen. De periodes van tijdskrediet in toepassing van de bepalingen van hoofdstuk IV, afdeling 5, van de herstelwet van 22 januari 1985 worden niet beschouwd als onderbreking van de beroepsactiviteit voor de toepassing van dit punt 5.
  6. De mindervalide werknemers tewerkgesteld in een beschutte werkplaats.
  7. De werkzoekenden waarvan het recht op uitkeringen wegens langdurige werkloosheid geschorst werd krachtens de bepalingen van hoofdstuk III, afdeling 8, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering of waarvan het recht op werkloosheidsuitkeringen voor onbepaalde duur werd ontzegd op basis van de artikelen 59bis tot 59decies van hetzelfde besluit. Deze werkzoekenden mogen bovendien gedurende minstens 24 maanden zonder onderbreking geen uitkeringen meer genoten hebben in het kader van de werkloosheidsreglementering.
  
Art.6. Pour l'application de l'article 5 sont assimilés à des chômeurs complets indemnisés bénéficiant d'allocations :
  1. [1 Les jeunes travailleurs qui remplissent toutes les conditions d'admissibilité et d'octroi pour pouvoir prétendre aux allocations de chômage ou d'insertion visées à l'article 36 de l'arrêté royal du 25 novembre 1991 précité à l'exception de la condition relative au stage d'insertion professionnelle prévu à l'article 36, § 1er, alinéa 1er, 4°, du même arrêté, pour autant qu'ils en fournissent la preuve.]1
  2. Les travailleurs à temps partiel [1 ...]1 bénéficiant d'une allocation de garantie de revenus en vertu des dispositions de l'article 131bis de l'arrêté royal du 25 novembre 1991 précité.
  3. Les travailleurs occupés volontairement à temps partiel comme prévu à l'article 103 de l'arrêté royal précité du 25 novembre 1991 qui sont devenus des chômeurs complets.
  4. Les demandeurs d'emploi qui se sont inscrits auprès de l'un des services subrégionaux de l'emploi des services régionaux compétents pour le placement et qui, à la date de leur engagement, bénéficient de manière ininterrompue, depuis au moins six mois, du revenu d'intégration prévu par la loi du 26 mai 2002 concernant le droit à l'intégration sociale.
  5. Les demandeurs d'emploi qui se sont inscrits auprès de l'un des services subrégionaux de l'emploi des services régionaux compétents pour le placement, dans le but de retourner sur le marché de l'emploi, après avoir interrompu leurs activités professionnelles de salariés :
  1° soit pour se consacrer à l'éducation de leurs enfants, des enfants de leur conjoint ou des enfants de la personne cohabitant avec eux;
  2° soit pour s'occuper de leur père et/ou de leur mère, du père et/ou de la mère de leur conjoint ou de la personne avec qui ils cohabitent.
  Pour faire partie de cette catégorie, le demandeur d'emploi doit avoir exercé une activité professionnelle ayant donné lieu au paiement de cotisations de sécurité sociale personnelles et patronales. Les périodes de crédit-temps prises en application des dispositions du chapitre IV, section 5, de la loi de redressement du 22 janvier 1985 ne sont pas considérées pour l'application de ce point 5 comme une interruption de l'activité professionnelle.
  6. Les travailleurs handicapés occupés dans un atelier protégé.
  7. Les demandeurs d'emploi dont le droit aux allocations a été suspendu pour chômage de longue durée en vertu des dispositions du chapitre III, section 8, de l'arrêté royal du 25 novembre 1991 portant réglementation du chômage ou dont le droit aux allocations de chômage a été retiré pour une durée indéterminée sur base des articles 59bis jusqu'au 59decies du même arrêté. Ces demandeurs d'emploi ne peuvent en outre plus avoir bénéficié d'allocations dans le cadre de la réglementation du chômage pendant au moins 24 mois sans interruption.
  
Art.7. § 1. De volledig uitkeringsgerechtigde werkloze vervanger en de gelijkgestelde bedoeld in artikel 6 mag niet in dienst zijn geweest van de betrokken onderneming of van een onderneming van de groep waartoe deze onderneming behoort in de loop van de zes maanden die zijn indienstneming voorafgaan, behalve indien hij tijdens die periode was tewerkgesteld :
  1° als uitzendkracht;
  2° als werknemer met een startbaanovereenkomst krachtens hoofdstuk VIII van titel II van de wet van 24 december 1999 ter bevordering van de werkgelegenheid;
  3° als leerling, in uitvoering van de reglementering inzake Middenstandsopleiding of in uitvoering van de wet van 19 juli 1983 op het leerlingenwezen voor beroepen uitgeoefend door arbeiders in loondienst;
  4° als stagiair in beroepsopleiding in een onderneming;
  5° als vervanger van een werknemer ontslagen in toepassing van onderhavig besluit of van het koninklijk besluit van 7 december 1992;
  6° als vervanger van een werknemer in toepassing van artikel 11ter van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten;
  7° als stagiair in het kader van een overeenkomst alternerend leren en werken;
  8° als deeltijdse werknemer [1 ...]1 die geniet van een inkomensgarantie-uitkering zoals bepaald in artikel 131bis van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991;
  9° als werknemer met een arbeidsovereenkomst van bepaalde duur, voor zover deze werknemer maximaal 1 jaar in dienst van de betrokken onderneming is;
  10° als vervanger van een halftijds bruggepensioneerde in toepassing van het koninklijk besluit van 30 juli 1994 betreffende het halftijds brugpensioen.
  § 2. De personen bedoeld in § 1 mogen als vervanger aangeworven worden zonder voorafgaandelijk werkloosheidsuitkeringen te hebben aangevraagd voor zover de aanwerving gebeurt met een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur.
  Zij moeten echter voorafgaandelijk het werkloosheidsbureau van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening vragen vast te stellen dat zij alle toelaatbaarheids- en toekenningsvoorwaarden zouden vervuld hebben om op werkloosheidsuitkeringen aanspraak te kunnen maken op de dag van hun in dienstneming, indien ze een aanvraag om uitkeringen zouden ingediend hebben.
  
Art.7. § 1er. Le chômeur complet indemnisé remplaçant ou la personne y assimilée visé à l'article 6 ne peut avoir été au service de l'entreprise concernée ou d une entreprise du groupe auquel appartient l'entreprise au cours des six mois qui précèdent son engagement, sauf lorsque, au cours de cette période, il était occupé :
  1° en tant que travailleur intérimaire;
  2° en tant que travailleur dans les liens d'une convention de premier emploi en vertu des dispositions du chapitre VIII du titre II de la loi du 24 décembre 1999 en vue de la promotion de l'emploi;
  3° en tant qu'apprenti, en exécution de la réglementation relative à la formation dans les classes moyennes ou en application de la loi du 19 juillet 1983 sur l'apprentissage des professions exercées par des travailleurs salariés;
  4° en tant que stagiaire en formation professionnelle dans une entreprise;
  5° en tant que remplaçant d'un travailleur licencié en application du présent arrêté ou de l'arrêté royal du 7 décembre 1992;
  6° en tant que remplaçant d'un travailleur, en application de l'article 11ter de la loi du 3 juillet 1978 relative aux contrats de travail;
  7° en tant que stagiaire, dans le cadre d'un contrat de formation et d'emploi en alternance;
  8° en tant que travailleur occupé à temps partiel [1 ...]1 bénéficiant d'une allocation de garantie de revenus en vertu des dispositions de l'article 131bis de l'arrêté royal précité du 25 novembre 1991;
  9° en tant que travailleur occupé dans les liens d'un contrat de travail à durée déterminée, pour autant que ce travailleur soit resté au maximum 1 an au service de l'entreprise concernée;
  10° en tant que remplaçant d'un prépensionné à mi-temps en application de l'arrêté royal du 30 juillet 1994 relatif à la prépension à mi-temps.
  § 2. Les personnes visées au § 1er peuvent être engagées comme remplaçant, sans avoir demandé au préalable des allocations de chômage, pour autant que l'engagement s'effectue dans les liens d'un contrat de travail à durée indéterminée.
  Elles doivent cependant, au préalable, demander au bureau de chômage de l'Office national de l'Emploi de constater qu'au jour de leur entrée en service elles auraient rempli toutes les conditions d'admissibilité et d'octroi pour pouvoir prétendre aux allocations de chômage, si elles avaient introduit une demande d'allocations.
  
Art.8. De werkgever is ertoe gehouden het bewijs te leveren van de vervanging van de werknemer [1 in het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag]1 bij het werkloosheidsbureau bevoegd voor de hoofdverblijfplaats van de [1 werknemer in het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag]1.
  Deze verklaring wordt opgesteld door middel van een document waarvan het beheerscomité van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening het model en de inhoud bepaalt, mits goedkeuring door de Minister van Werk.
  
Art.8. L'employeur est tenu d'apporter la preuve du remplacement du travailleur [1 dans le régime de chômage avec complément d'entreprise]1 auprès du bureau de chômage compétent pour la résidence principale du [1 travailleur dans le régime de chômage avec complément d'entreprise]1.
  Cette déclaration est établie au moyen d'un document dont le comité de gestion de l'Office national de l'emploi détermine le modèle et le contenu, moyennant l'approbation du Ministre de l'emploi.
  
Art.9. § 1. De directeur van het werkloosheidsbureau kan een vrijstelling van de vervangingsverplichting toestaan aan de werkgever bedoeld in artikel 5, § 1, in de gevallen waar deze laatste op een objectieve manier kan bewijzen dat er in de categorie van de volledig uitkeringsgerechtigde werklozen of de ermee gelijkgestelde personen geen enkele vervanger voorhanden is van hetzelfde niveau als de functie uitgeoefend door de ontslagen werknemer, of van het niveau van een andere functie die tengevolge van dit ontslag in de onderneming is vrijgekomen.
  De Minister van Werk bepaalt, na het advies van het beheerscomité van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, de te volgen procedure tot het krijgen van deze vrijstelling.
  § 2. De Minister van Werk kan, na advies van [5 de commissie opgericht bij de Algemene Directie Collectieve arbeidsbetrekkingen van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, in toepassing van artikel 9, § 5, van het koninklijk besluit van 16 november 1990]5, aan de ondernemingen die een vermindering van het personeelsbestand kennen, individuele afwijkingen toestaan op de vervangingsverplichting bedoeld in artikel 5, § 1, voor zover de onderneming aantoont dat het een structurele vermindering van het personeelsbestand betreft en dat door het verlenen van bovengenoemde afwijking het ontslag van [1 werknemers die zich niet in het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag bevinden]1 kan worden vermeden.
  Om geldig te zijn moet de aanvraag om vrijstelling ten laatste met een aangetekende brief [2 of via elektronische weg]2 toekomen bij de Minister van Werk in de maand die volgt op de periode bepaald in artikel 5, § 2.
  [5 De Minister van Werk kan, na advies van de commissie bedoeld in het eerste lid, eveneens een vrijstelling van vervanging toekennen voor de lopende stelsels van werkloosheid met bedrijfstoeslag, aan de ondernemingen die voldoen aan de voorwaarden vermeld in de artikelen 14 of 15, zoals van toepassing vóór 1 januari 2025, of in geval van sluiting van een onderneming]5. Hiertoe moet de aanvraag om vrijstelling ten laatste met een aangetekende brief [3 of via elektronische weg]3 toekomen bij de Minister van Werk op het einde van tweede maand na die waarin geen geldige vervanging meer is doorgevoerd.
  [4 Voor de toepassing van het tweede en het derde lid, wordt een aangetekende brief geacht ontvangen te zijn de derde werkdag na de afgifte ervan bij de Post en de mededeling op elektronische wijze gebeurt door het invullen en opladen van een elektronisch formulier op de website van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg.]4
  
Art.9. § 1er. Le directeur du bureau du chômage peut accorder une dispense à l'obligation de remplacement pour l'employeur visé à l'article 5, § 1er, dans les cas où l'employeur apporte de façon objective la preuve qu'il n'y a, parmi la catégorie des chômeurs complets indemnisés ou les personnes y assimilées, aucun remplaçant disponible du même niveau que la fonction exercée par le travailleur licencié ou du niveau d'une autre fonction qui s'est libérée dans l'entreprise suite à ce licenciement.
  Le Ministre de l'Emploi détermine, après avis du comité de gestion de l'Office national de l'emploi, la procédure à suivre pour l'obtention de cette dispense.
  § 2. Le Ministre de l'Emploi, après avis de [5 la commission instituée auprès de la Direction générale Relations collectives de travail du Service public fédéral Emploi, Travail et Concertation Sociale, en vertu de l'article 9, § 5, de l'arrêté royal du 16 novembre 1990]5, peut accorder aux entreprises qui connaissent une diminution de l'effectif du personnel, des dérogations individuelles à l'obligation de remplacement visée à l'article 5, § 1er, pour autant que l'entreprise prouve qu'il s'agit d'une diminution structurelle de l'effectif du personnel et que par l'octroi de la dérogation susvisée, le licenciement de [1 travailleurs qui ne se trouvent pas dans le régime de chômage avec complément d'entreprise]1 peut être évité.
  Pour être valable, la demande de dispense doit parvenir par lettre recommandée [2 ou par voie électronique]2 auprès du Ministre de l'Emploi au plus tard dans le mois qui suit la période déterminée à l'article 5, § 2.
  [5 Le Ministre de l'Emploi peut également, après avis de la commission visée à l'alinéa 1er, accorder une dispense de remplacement pour les régimes de chômage avec complément d'entreprise en cours, aux entreprises qui répondent aux conditions visées aux articles 14 ou 15, tel qu'applicable avant le 1er janvier 2025, ou en cas de fermeture d'entreprise]5. A cette fin, la demande de dispense doit parvenir par lettre recommandée [3 ou par voie électronique]3 auprès du Ministre de l'Emploi au plus tard à la fin du deuxième mois après celui pendant lequel il n'a plus été fait de remplacement valable.
  [4 Pour l'application des deuxième et troisième alinéas, une lettre recommandée est censée être reçue le troisième jour ouvrable après son dépôt à la Poste et la communication par voie électronique se fait en remplissant et en téléchargeant un formulaire électronique sur le site web du Service public fédéral Emploi, Travail et Concertation sociale.]4
  
Art.10. [1 Onverminderd de bevoegdheden van de officieren van gerechtelijke politie kunnen de onderzoeken betreffende de vervanging van de werknemer bedoeld in artikel 3, alleen worden verricht door de ambtenaren aangewezen krachtens het Sociaal Strafwetboek]1.
  Binnen de perken van hun bevoegdheid oefenen eveneens toezicht uit :
  1. de ondernemingsraad of, bij gebrek daaraan;
  2. de syndicale afvaardiging, of bij gebrek daaraan;
  3. het preventiecomité, of bij gebrek daaraan;
  4. de vertegenwoordigers van de representatieve werknemersorganisaties.
  
Art.10. [1 Sans préjudice des compétences des officiers de la police judiciaire, les enquêtes concernant le remplacement du travailleur, visé à l'article 3, ne peuvent être effectuées que par les fonctionnaires désignés en vertu du Code pénal social]1.
  Exercent également cette surveillance dans les limites de leur compétence :
  le conseil d'entreprise ou, à son défaut;
  2.1. la délégation syndicale ou, à son défaut;
  le comité de prévention ou, à son défaut;
  4. les représentants des organisations représentatives des travailleurs.
  
Art.11. § 1. De werkgever die de bepalingen van artikel 5 inzake de vervanging van een werknemer niet naleeft of waarvan de aangestelden of lasthebbers die bepalingen niet nageleefd hebben, kan een administratieve geldboete van 1.875 euro oplopen overeenkomstig de bepalingen van de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten en haar uitvoeringsbesluiten.
  Het bedrag van de administratieve boete wordt vermenigvuldigd met het aantal werknemers ontslagen zonder naleving van de bepalingen van artikel 5, zonder dat het bedrag evenwel 18.750 euro mag overschrijden.
  Bovendien eist de directeur van het werkloosheidsbureau dat de in het eerste lid bedoelde werkgever aan de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening een forfaitaire compensatoire vergoeding stort waarvan het bedrag per werknemer gelijk is aan 11,30 euro per dag, zondagen niet inbegrepen, tijdens dewelke de vervanging niet werd uitgevoerd.
  In afwijking van het derde lid kan de directeur in geval van manifeste onwil tot vervanging vanwege de in het eerste lid bedoelde werkgever, eisen dat deze werkgever aan de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening een forfaitaire compensatoire vergoeding stort waarvan het bedrag per werknemer gelijk is aan 11,30 euro per dag vermenigvuldigd met het aantal dagen, zondagen niet inbegrepen, gelegen in de periode vanaf de aanvang van [1 het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag]1 tot en met het einde van de maand waarin de wettelijke pensioenleeftijd zal worden bereikt.
  Het bedrag van de in het derde en het vierde lid bedoelde forfaitaire compensatoire vergoeding wordt gekoppeld aan de spilindex 103,14 geldend op 1 juni 1999 (basis 1996 = 100). Dit bedrag wordt aangepast overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee men rekening dient te houden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld. De verhoging of de vermindering wordt toegepast vanaf de dag bepaald in artikel 6, punt 3, van de voornoemde wet.
  Het nieuwe bedrag wordt verkregen door het basisbedrag te vermenigvuldigen met een multiplicator gelijk aan 1,0200n, waarbij n overeenstemt met de rang van de bereikte spilindex, zonder dat een intermediaire afronding geschiedt. De spilindex volgend op deze vermeld in het vorig lid wordt als rang 1 beschouwd. De multiplicator wordt uitgedrukt in eenheden, gevolgd door 4 cijfers. Het vijfde cijfer na de komma wordt weggelaten en leidt tot een verhoging met één eenheid van het vorige cijfer indien het minstens 5 bereikt.
  Wanneer het overeenkomstig de vorige leden berekende bedrag van de compensatoire vergoeding, een gedeelte van een cent bevat, wordt het tot de hogere of lagere cent afgerond naargelang het gedeelte al dan niet 0,5 bereikt.
  Voor de toepassing van het derde lid worden er voor een kalendermaand tijdens dewelke de vervanging niet werd uitgevoerd, zesentwintig dagen in rekening gebracht. Voor de toepassing van het vierde lid wordt er voor een kalendermaand zesentwintig dagen in rekening gebracht.
  Voor de toepassing van het derde en het vierde lid worden er, voor de eerste onvolledige kalendermaand tijdens dewelke de werkgever zijn verplichtingen niet heeft nageleefd, geen dagen in rekening gebracht.
  § 2. De directeur van het werkloosheidsbureau van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening in wiens ambtsgebied de onderneming gelegen is, treft alle uitvoeringsmaatregelen en alle beslissingen betreffende de vergoeding bedoeld in § 1, derde en vierde lid.
  De directeur van het werkloosheidsbureau van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening die, nadat de werkgever de mogelijkheid geboden werd zijn verweermiddelen naar voren te brengen, beslist een forfaitaire compensatoire vergoeding te eisen in toepassing van § 1, dient zijn beslissing aan de werkgever bekend te maken met een ter post aangetekend schrijven, dat geacht wordt ontvangen te zijn de derde werkdag na de afgifte ervan bij de post.
  Dit aangetekend schrijven dient de met redenen omklede beslissing te bevatten en dient het bedrag van de vergoeding te vermelden.
  De in § 1 bedoelde forfaitaire compensatoire vergoeding dient betaald te worden binnen een termijn van één maand die een aanvang neemt de dag van de ontvangst van het in § 2 bedoelde aangetekend schrijven. Zij wordt voldaan door storting of overschrijving op de postrekening van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, door middel van de formulieren gevoegd bij de beslissing waarin het bedrag van de vergoeding is vastgesteld.
  Het beroep tegen de beslissing van de directeur van het werkloosheidsbureau moet, op straffe van verval, binnen drie maand na de kennisgeving van de beslissing, aan de bevoegde arbeidsrechtbank voorgelegd worden.
  De bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, inzonderheid die van deel IV, boeken II en III, zijn van toepassing.
  
Art.11. § 1er. L'employeur qui ne respecte pas les dispositions de l'article 5 en matière de remplacement du travailleur ou dont les préposés ou mandataires n'ont pas respecté ces dispositions, peut encourir une amende administrative de 1.875 EUR, suivant les dispositions de la loi du 30 juin 1971 relative aux amendes administratives applicables en cas d'infraction à certaines lois sociales et ses arrêtés d'exécution.
  Le montant de l'amende administrative est multiplié par le nombre de travailleurs licenciés sans que les dispositions de l'article 5 aient été respectées, sans que le montant puisse toutefois excéder 18.750 EUR.
  En outre, le directeur du bureau de chômage exige que l'employeur visé à l'alinéa premier, verse à l'Office national de l'emploi une indemnité compensatoire forfaitaire d'un montant égal à 11,30 EUR par travailleur par jour, dimanches exceptés, pour lequel le remplacement n'a pas été effectué.
  Par dérogation au troisième alinéa, le directeur peut, en cas de mauvaise volonté manifeste à procéder au remplacement dans le chef de l'employeur visé à l'alinéa 1er, exiger que cet employeur verse à l'Office national de l'emploi une indemnité compensatoire forfaitaire d'un montant égal à 11,30 EUR par travailleur et par jour, dimanches exceptés, multipliés par le nombre de jours situés dans la période où [1 le régime de chômage avec complément d'entreprise]1 a débuté jusqu'à la fin du mois où l'âge de la pension légale sera atteint.
  Le montant de l'indemnité compensatoire forfaitaire visée aux troisième et quatrième alinéas est lié à l'indice-pivot 103,14 en vigueur le 1er juin 1999 (base = 1996 = 100). Ce montant est adapté conformément aux dispositions de la loi du 2 août 1971 organisant un régime de liaison à l'indice des prix à la consommation des traitements, salaires, pensions, allocations et subventions à charge du Trésor public, de certaines prestations sociales, des limites de rémunération à prendre en considération pour le calcul de certaines cotisations de sécurité sociale des travailleurs, ainsi que des obligations imposées en matière sociale aux travailleurs indépendants. L'augmentation ou la diminution est appliquée à partir du jour fixé par l'article 6, point 3, de la loi précitée.
  Le nouveau montant est obtenu par la multiplication du montant de base par un multiplicateur égal à 1,0200n, où n représente le rang de l'indice l'indice-pivot atteint, sans qu'il y ait un arrondissement intermédiaire. L'indice-pivot qui suit celui mentionné à l'alinéa précédent est considéré comme rang 1. Le multiplicateur est exprimé en unités, suivies de quatre chiffres. Le cinquième chiffre après la virgule est supprimé et entraine une augmentation du chiffre précédent d'une unité lorsqu'il atteint au moins 5.
  Lorsque le montant de l'indemnité compensatoire calculé conformément aux alinéas précédents comporte une fraction de cent, il est arrondi au cent supérieur ou inférieur selon que la fraction atteint ou n'atteint pas 0,5.
  Pour l'application du troisième alinéa, il y a lieu de compter vingt-six jours par mois civil pendant lequel le remplacement n'a pas été effectué. Pour l'application du quatrième alinéa, il y a lieu de compter vingt-six jours par mois civil.
  Pour l'application des troisième et quatrième alinéas, il n'est tenu compte d'aucun jour du premier mois civil incomplet pendant lequel l'employeur n'a pas satisfait à ses obligations.
  § 2. Le directeur du bureau de chômage de l'Office national de l'emploi dans le ressort duquel est établie l'entreprise, prend toutes les mesures d'exécution et toutes les décisions relatives à l'indemnité visée au § 1er, troisième et quatrième alinéas.
  Le directeur du bureau de chômage de l'Office national de l'emploi qui, après avoir mis l'employeur en mesure de présenter ses moyens de défense, décide d'exiger une indemnité compensatoire forfaitaire en application du § 1er, doit notifier sa décision à l'employeur par lettre recommandée à la poste, laquelle est censée être reçue le troisième jour ouvrable qui suit le jour de son dépôt à la poste.
  Cette lettre recommandée doit comporter la décision motivée et mentionner le montant de l'indemnité.
  L'indemnité compensatoire forfaitaire visée au § 1er, doit être acquittée dans le délai d'un mois à compter du jour de la réception de la lettre recommandée visée au § 2. Elle est acquittée par versement ou virement au compte de chèques postaux de l'Office national de l'emploi, au moyen des formulaires joints a la décision fixant le montant de l'indemnité.
  Le recours contre la décision du directeur du bureau de chômage de l'Office national de l'emploi doit, à peine de déchéance, être soumis au tribunal du travail compétent, dans les trois mois de la notification de la décision.
  Les dispositions du Code judiciaire, notamment la quatrième partie, livres II et III, sont d'application.
  
HOOFDSTUK VI. - Werkloosheidsuitkeringen.
CHAPITRE VI. - Allocations de chômage.
Art.12. [1 Het in aanmerking te nemen percentage voor de berekening van het bedrag van de werkloosheidsuitkeringen is vastgesteld op 60 %. De grens tot beloop waarvan het gemiddeld dagloon van de werknemer in aanmerking wordt genomen, stemt overeen met het [2 grensbedrag AZ bedoeld in artikel 111, tweede lid, 6°]2 van het voormelde koninklijk besluit van 25 november 1991.]1
  Dit percentage wordt behouden gedurende de volledige periode waarin de werkloosheidsuitkeringen worden toegekend in toepassing van onderhavig besluit.
  Voor het bepalen van het bedrag van de werkloosheidsuitkering van de werknemer wiens overeenkomst werd verbroken door middel van de betaling van een opzeggingsvergoeding en die het werk hervat tijdens de periode gedekt door deze vergoeding, [3 wordt abstractie gemaakt van de werkhervatting]3, in zoverre de werknemer op het einde van de periode gedekt door de voormelde opzeggingsvergoeding, recht gehad zou hebben op werkloosheidsuitkeringen onder de voorwaarden van dit besluit, indien hij ze had aangevraagd.
  Het voorgaande lid is evenwel niet van toepassing wanneer de vergoeding die de berekeningsbasis vormt voor de uitkering in toepassing van de artikelen 65 en volgende van het voornoemde ministerieel besluit, hoger is dan de vergoeding die de berekeningsbasis zou vormen van de uitkering in toepassing van het voorgaande lid.
  Voor de toepassing van het derde lid dient te worden verstaan onder werkhervatting, de werkhervatting als loontrekkende of als zelfstandige in hoofdberoep.
  Het derde lid is evenwel niet van toepassing wanneer het gaat om een werkhervatting
  - als loontrekkende, wanneer de tewerkstelling rechtstreeks of onrechtstreeks wordt verricht voor de werkgever die de aanvullende vergoeding rechtstreeks of onrechtstreeks betaalt of voor een werkgever die behoort tot dezelfde groep als de werkgever die de aanvullende vergoeding rechtstreeks of onrechtstreeks betaalt;
  - of als zelfstandige in hoofdberoep, wanneer de activiteit rechtstreeks of onrechtstreeks wordt verricht voor de werkgever die de aanvullende vergoeding rechtstreeks of onrechtstreeks betaalt of voor een werkgever die behoort tot dezelfde groep als de werkgever die de aanvullende vergoeding rechtstreeks of onrechtstreeks betaalt.
  
Art.12. [1 Le pourcentage à prendre en considération pour le calcul du montant de l'allocation de chômage est fixé à 60 %. La limite à concurrence de laquelle la rémunération journalière moyenne du travailleur est prise en considération, correspond au [2 montant limite AZ, visé à l'article 111, alinéa 2, 6°]2 de l'arrêté royal précité du 25 novembre 1991.]1
  Ce pourcentage est maintenu pendant toute la période durant laquelle les allocations de chômage sont accordées en application du présent arrêté.
  Pour la détermination du montant de l'allocation de chômage du travailleur dont le contrat a été rompu moyennant le paiement d'une indemnité de congé et qui reprend le travail durant la période couverte par cette indemnité, [3 il est fait abstraction de la reprise de travail]3 pour autant qu'à l'issue de la période couverte par l'indemnité de congé susvisée, le travailleur aurait eu droit aux allocations de chômage dans les conditions du présent arrêté s'il les avait demandées.
  L'alinéa précédent n'est toutefois pas d'application lorsque la rémunération qui sert de base de calcul à l'allocation en application des articles 65 et suivants de l'arrêté ministériel précité est supérieure à la rémunération qui servirait de base de calcul à l'allocation en application de l'alinéa précédent.
  Pour l'application du troisième alinéa, il faut entendre par reprise de travail, la reprise de travail comme salarié ou dans une profession indépendante à titre principal.
  Le troisième alinéa ne s'applique cependant pas lorsqu'il s'agit d'une reprise de travail
  - comme salarié lorsque que l'occupation s'effectue directement ou indirectement auprès de l'employeur qui paie directement ou indirectement l'indemnité complémentaire ou d'un employeur appartenant au même groupe que l'employeur qui paie directement ou indirectement l'indemnité complémentaire;
  - soit dans une profession indépendante à titre principal lorsque que l'activité s'effectue directement ou indirectement auprès de l'employeur qui paie directement ou indirectement l'indemnité complémentaire ou d'un employeur appartenant au même groupe que l'employeur qui paie directement ou indirectement l'indemnité complémentaire.
  
Art.13. Artikel 71 van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991 is niet van toepassing op de in onderhavig besluit bedoelde werknemers.
  In afwijking van het eerste lid blijft evenwel onderworpen aan artikel 71, eerste lid, 1° en 3° tot 6° van voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991, de werknemer die als nevenactiviteit een activiteit uitoefent bedoeld in artikelen 44, 45, 48 [1 en 49]1 van voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991, voor zover hij deze procedure verkiest in plaats van de procedure vermeld in het eerste lid.
  [1 In afwijking van het eerste lid blijft evenwel onderworpen aan artikel 71, eerste lid, 1° en 3° tot 6° van het voormelde koninklijk besluit van 25 november 1991, de werkloze die een artistieke activiteit uitoefent in de zin van artikel 27, 10° van het voormelde koninklijk besluit van 25 november 1991, die ingeschakeld is in het economische ruilverkeer, alsmede de werkloze die een inkomen ontvangt in de zin van artikel 130 uit de uitoefening van een artistieke activiteit.]1
  De werknemer die in toepassing van het eerste lid niet in het bezit is van een controlekaart moet aan zijn uitbetalingsinstelling de uitoefening meedelen van elke activiteit bedoeld in artikelen 44, 45, 48 [1 en 49]1 van voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991. Deze mededeling moet schriftelijk gebeuren vóór de aanvang van bovenvermelde activiteit. De werknemer moet een bewijs van deze aangifte bij zich houden tot op de laatste dag van de maand die volgt op de maand tijdens dewelke de activiteit is begonnen en dit bewijs onmiddellijk voorleggen bij iedere vordering door een hiertoe gemachtigd persoon, bedoeld in artikel 139, vierde lid, van voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991.
  De werknemer die in toepassing van het eerste lid niet in het bezit is van een controlekaart moet aan zijn uitbetalingsinstelling eveneens vóór de laatste werkdag van elke maand tijdens dewelke de gebeurtenis zich voordoet, meedelen dat hij dagen gedekt door vakantiegeld uitput, elke periode van verblijf in het buitenland die niet is gedekt door een vrijstelling van de toepassing van artikel 66 van voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991, alsook elk ander beletsel voor de vergoedbaarheid.
  De aangifte voorzien in het derde en vierde lid wordt, voor de toepassing van artikel 153 van voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991, beschouwd als een verplichte aangifte in de zin van dit artikel.
  Artikel 154 van voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991 is van toepassing op de werknemer die niet onmiddellijk bij elke vordering door een hiertoe gemachtigd persoon, het bewijs kan voorleggen van de aangifte bedoeld in het derde lid indien hij op het tijdstip van deze vordering een activiteit uitoefent bedoeld in artikelen 44, 45, 48 [2 en 49]2 van voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991.
  De uitbetalingsinstelling kan, in afwijking van artikel 160, § 1, derde lid, van voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991, zonder verantwoordingsstuk de werkloosheidsuitkeringen betalen waarop de werknemer, die in toepassing van het eerste lid niet in het bezit is van een controlekaart, aanspraak kan maken.
  In afwijking van 160, § 1, derde lid, van voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991, bepaalt de uitbetalingsinstelling het recht op uitkeringen van de werknemer die in toepassing van het eerste lid niet in het bezit is van een controlekaart, op basis van het vermoeden dat de werknemer vergoedbaar is voor de volledige maand, tenzij hij in het bezit is van een aangifte verricht door de werknemer in toepassing van het derde of vierde lid.
  Indien de werknemer een aangifte heeft gedaan zoals bedoeld in het derde of vierde lid, wordt het recht op werkloosheidsuitkeringen voor de betrokken maand bepaald rekening houdend met deze aangifte. Voor de toepassing van de voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991, doet deze aangifte dienst als een verantwoordingsstuk.
  In afwijking van de artikelen 164 en volgende van voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991, kan de indieningsprocedure en de verificatie van de betalingen gebeuren indien de uitbetalingsinstelling, in toepassing van onderhavig artikel, geen enkel verantwoordingsstuk indient.
  In afwijking van het zevende en het tiende lid moet, ter gelegenheid van elke uitkeringsaanvraag van de werknemer bedoeld in dit besluit, het bewijs van de inschrijving als werkzoekende van deze werknemer bij de bevoegde gewestelijke dienst voor arbeidsbemiddeling, als verantwoordingsstuk worden toegevoegd.
  
Art.13. L'article 71 de l'arrêté royal du 25 novembre 1991 précité ne s'applique pas aux travailleurs visés dans cet arrêté.
  Par dérogation à l'alinéa 1er, reste cependant soumis à l'article 71, alinéa 1er, 1° et 3° à 6° de l'arrêté royal précité du 25 novembre 1991, le travailleur qui exerce, de façon accessoire, une activité visée par les articles 44, 45, 48 [1 et 49]1 de l'arrêté royal précité du 25 novembre 1991, pour autant qu'il choisisse cette procédure au lieu de la procédure mentionnée à l'alinéa 1er.
  [1 Par dérogation à l'alinéa 1er, reste cependant soumis à l'article 71, alinéa 1er, 1° et 3° à 6° de l'arrêté royal précité du 25 novembre 1991, le chômeur qui exerce une activité artistique au sens de l'article 27, 10° de l'arrêté royal précité du 25 novembre 1991, qui est intégrée dans le courant des échanges économiques, ainsi que le chômeur qui perçoit un revenu au sens de l'article 130 et tiré de l'exercice d'une activité artistique.]1
  Le travailleur qui, en application de l'alinéa 1er, n'est pas en possession d'une carte de contrôle doit communiquer à son organisme de paiement l'exercice de toute activité visée par les articles 44, 45, 48 [1 et 49]1 de l'arrêté royal précité du 25 novembre 1991. Cette communication doit s'effectuer par écrit avant le début de l'activité susvisée. Le travailleur doit conserver, par-devers lui, une preuve de cette déclaration jusqu'au dernier jour du mois qui suit celui au cours duquel l'activité a débuté et la présenter immédiatement à chaque réquisition par une personne habilitée à cet effet, visée à l'article 139, alinéa 4 de l'arrêté royal précité du 25 novembre 1991.
  Le travailleur qui, en application de l'alinéa 1er, n'est pas en possession d'une carte de contrôle, doit également communiquer a son organisme de paiement, avant le dernier jour ouvrable de chaque mois au cours duquel l'événement se produit, l'épuisement de jours couverts par un pécule de vacances, toute période de résidence à l'étranger qui n'est pas couverte par une dispense de l'application de l'article 66 de l'arrêté royal précité du 25 novembre 1991, ainsi que tout autre obstacle à l'indemnisation.
  La déclaration prévue aux alinéas 3 et 4 est considérée, pour l'application de l'article 153 de l'arrêté royal précité du 25 novembre 1991, comme une déclaration obligatoire au sens de cet article.
  L'article 154 de l'arrêté royal precité du 25 novembre 1991 est d'application au travailleur qui ne peut présenter immédiatement à chaque réquisition par une personne habilitée à cet effet, la preuve de la déclaration visée au alinéa 3, si au moment de cette réquisition, il effectue une activité visée par les articles 44, 45, 48 [2 et 49]2 de l'arrêté royal précité du 25 novembre 1991.
  L'organisme de paiement peut, par dérogation à l'article 160, § 1er, alinéa 3 de l'arrêté royal précité du 25 novembre 1991, payer sans pièce justificative les allocations de chômage auxquelles peut prétendre le travailleur qui, en application de l'alinéa 1er, n'est pas en possession d'une carte de contrôle.
  Par dérogation à l'article 160, § 1er, alinéa 3 de l'arrêté royal précité du 25 novembre 1991, l'organisme de paiement détermine le droit à l'allocation du travailleur qui, en application de l'alinéa 1er, n'est pas en possession d'une carte de contrôle, partant de la présomption que le travailleur est indemnisable pour le mois complet, à moins qu'il ne soit en possession d'une déclaration faite par le travailleur en application de l'alinéa 3 ou 4.
  Au cas où le travailleur a effectué une déclaration visée a l'alinéa 3 ou 4, le droit aux allocations de chômage est, pour le mois concerné, déterminé en tenant compte de cette déclaration. Pour l'application de l'arrêté royal précité du 25 novembre 1991, cette déclaration fait office de pièce justificative.
  Par dérogation aux articles 164 et suivants de l'arrêté royal précité du 25 novembre 1991, la procédure d'introduction et de vérification des paiements peut s'effectuer dans le cas où, en application du présent article, l'organisme de paiement n'introduit aucune pièce justificative.
  Par dérogation aux alinéas 7 et 10, à l'occasion de chaque demande d'allocations du travailleur visé par cet arrêté, la preuve de l'inscription comme demandeur d'emploi de ce travailleur auprès du service régional de l'emploi compétent, doit être jointe comme pièce justificative.
  
HOOFDSTUK VII.
CHAPITRE VII.
HOOFDSTUK VIII. - Gemeenschappelijke bepalingen en slotbepalingen.
CHAPITRE VIII. - Dispositions communes et finales.
Art.20. De vergoeding bedoeld in [1 artikel 1]1 wordt voor de toepassing van artikel 46 van voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991 niet als loon beschouwd.
  
Art.20. L'indemnité visée à [1 ]1[1 ]1 considérée comme rémunération pour l'application de l'article 46 de l'arrêté royal précité du 25 novembre 1991.
  
Art.21. [1 De werknemers bedoeld in dit besluit zijn niet onderworpen aan artikel 60 van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991.]1
  
Art.21. [1 Les travailleurs visés par le présent arrêté ne sont pas soumis à l'article 60 de l'arrêté royal du 25 novembre 1991 susvisé.]1
  
Art.22. [1 § 1. [6 § . 1. De werknemers bedoeld in dit besluit moeten, tot de maand waarin ze de leeftijd van 65 jaar bereikt hebben, aangepast beschikbaar zijn in de zin van artikel 56/2, § 1, van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991.
   De in het eerste lid bedoelde leeftijd wordt gebracht op:
   1° 66 jaar vanaf 1 januari 2025;
   2° 67 jaar vanaf 1 januari 2030]6
.
   § 2. [7 ...]7
   § 3. [7 ...]7
   § 4. In afwijking van paragraaf 1, kunnen de werknemers bedoeld in artikel 3, § 6 op hun vraag vrijgesteld worden van de verplichting aangepast beschikbaar te zijn.
   § 5[7 ...]7
   § 6. [7 ...]7
   § 7. De vraag om vrijstelling bedoeld in [8 paragraaf 4]8 moet voorafgaandelijk op het werkloosheidsbureau toekomen of moet toekomen binnen de termijn bepaald krachtens artikel 138, eerste lid, 4°, van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991, indien de werkloze de aanvraag indient ter gelegenheid van een uitkeringsaanvraag.
   De werkloze die genoten heeft van een vrijstelling op grond van de paragrafen 2, 3 en 5, kan er opnieuw van genieten na een onderbreking van de vergoede werkloosheidsperiode.]1

  
Art.22. [1 § 1er. [6 § 1er. Les travailleurs visés par le présent arrêté sont jusqu'au mois au cours duquel ils ont atteint l'âge de 65 ans soumis à une obligation de disponibilité adaptée au sens de l'article 56/2, § 1er, de l'arrêté royal précité du 25 novembre 1991.
   L'âge visé à l'alinéa 1er est porté à :
   1° 66 ans à partir du 1er janvier 2025;
   2° 67 ans à partir du 1er janvier 2030]6
.
   § 2.[7 ...]7
   § 3. [7 ...]7
   § 4. Par dérogation au § 1er, les travailleurs visés à l'article 3, § 6 peuvent être dispensés à leur demande de l'obligation de disponibilité adaptée.
   § 5.[7 ...]7
   § 6.[7 ...]7
   § 7. La demande de dispense visée [8 au paragraphe 4]8 doit parvenir au bureau du chômage préalablement ou dans le délai déterminé en vertu de l'article 138, alinéa 1er, 4°, de l'arrêté royal précité du 25 novembre 1991, si le chômeur introduit la demande à l'occasion d'une demande d'allocations.
   Le chômeur qui a bénéficié d'une dispense sur base des paragraphes 2, 3 et 5 peut en bénéficier à nouveau après une interruption de la période de chômage indemnisé.]1

  
Art.23. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2008.
  In afwijking van het vorige lid treden artikel 4, § 4, eerste lid, c) en artikel 4, § 5, eerste lid, c) in werking op 1 januari 2009.
  In afwijking van het eerste lid, treedt artikel 3, § 3 in werking op 1 januari 2010 en treedt artikel 3, § 6 in werking op 1 januari 2008 voor de brugpensioenen die aanvangen vanaf 1 januari 2010.
Art.23. Le présent arrêté entre en vigueur le 1er janvier 2008.
  Par dérogation à l'alinéa précédent, l'article 4, § 4 premier alinéa, c) et l'article 4, § 5, premier alinéa, c) entrent en vigueur le 1er janvier 2009.
  Par dérogation à l'alinéa 1er, l'article 3, § 3 entre en vigueur le 1er janvier 2010 et l'article 3, § 6 entre en vigueur le 1er janvier 2008 pour les prépensions qui prennent cours à partir du 1er janvier 2010.
Art. 24. Onze Minister van Werk is belast met de uitvoering van dit besluit.
Art. 24. Notre Ministre de l'Emploi est chargé de l'exécution du présent arrêté.