Artikel 1.1. Toepassingsgebied.
Voorliggend decreet is toepasselijk op de autonome hogeschool in de Duitstalige Gemeenschap, hierna " hogeschool " genoemd.
Nederlands (NL)
Français (FR)
Titre
27 JUNI 2005. - Decreet houdende oprichting van een autonome hogeschool (VERTALING). (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 01-07-2005 en tekstbijwerking tot 31-10-2025)
Titre
27 JUIN 2005. - Décret portant création d'une haute école autonome (TRADUCTION). (NOTE : Consultation des versions antérieures à partir du 01-07-2005 et mise à jour au 31-10-2025)
Informations sur le document
Numac: 2005033068
Datum: 2005-06-27
Info du document
Numac: 2005033068
Date: 2005-06-27
Table des matières
TITEL I. - ALGEMENE BEPALINGEN EN DEFINITIES.
TITEL II. - INHOUD EN ORGANISATIE VAN DE STUDIES.
ONDERTITEL 1. - Opdracht van de hogeschool.
ONDERTITEL 2. - Afdelingen en organisatie van d...
ONDERTITEL 3. - Opleidingsvormen.
HOOFDSTUK 1. - Algemeenheden.
HOOFDSTUK 2. - Basisopleiding.
HOOFDSTUK 3. - Aanvullende opleiding.
HOOFDSTUK 4. - Opleidingsprojecten.
HOOFDSTUK 5. - Voortgezette opleiding.
HOOFDSTUK 6. - Voorbereidend jaar.
TITEL III. - ORGANISATIE VAN DE STUDIES.
ONDERTITEL 1. - Toelatingsvoorwaarden.
ONDERTITEL 2. - Inschrijving van een leerling o...
ONDERTITEL 3. - School-, studie- en examenregle...
ONDERTITEL 4. - Opleidingsprogramma en studieom...
ONDERTITEL 5. - Onderwijsvrijstelling of studie...
ONDERTITEL 6. - Organisatie van het school- en ...
ONDERTITEL 7. - Organisatie van de examens en b...
ONDERTITEL 8. - Diploma's.
ONDERTITEL 9. - Tuchtmaatregelen.
TITEL IV. [1 - KWALITEITSCONTROLE, KLACHTENBEHE...
Ondertitel 1. - [1 Kwaliteitscontrole]1
Ondertitel 2. - [1 Klachtenbeheer]1
ONDERTITEL 3. [1 - VERTROUWELIJKHEID EN BESCHER...
TITEL V. - STATUUT VAN DE HOGESCHOOL.
ONDERTITEL 1. - Algemeenheden.
ONDERTITEL 2. - Plichten en onverenigbaarheden.
HOOFDSTUK 1. - Plichten.
HOOFDSTUK 2. - Onverenigbaarheden.
ONDERTITEL 3. - Toegang tot de ambten.
HOOFDSTUK 1. - Algemene bepalingen.
HOOFDSTUK 2. - Tijdelijke aanstelling en tijdel...
Afdeling 1. - Algemeenheden.
Afdeling 2. [1 - Fase van de instap in het bero...
Afdeling 3. - Beoordelingsstaat.
Afdeling 4. - Beëindiging van de tijdelijke aan...
HOOFDSTUK 3. - Vaste benoeming.
ONDERTITEL 4. - Evaluatieverslag en persoonlijk...
ONDERTITEL 5. - Administratieve standen.
HOOFDSTUK 1. - Algemene bepalingen.
HOOFDSTUK 2. - Dienstactiviteit.
HOOFDSTUK 3. - Non-activiteit.
HOOFDSTUK 4. - Terbeschikkingstelling.
ONDERTITEL 6. - Definitieve ambtsneerlegging.
ONDERTITEL 7. - Tuchtregeling.
HOOFDSTUK 1. - Tuchtmaatregelen.
HOOFDSTUK 2. - Doorhaling van een tuchtstraf.
ONDERTITEL 8. - Raad van beroep.
ONDERTITEL 9. - Preventieve schorsing.
ONDERTITEL 10. - Wekelijkse werktijd.
ONDERTITEL 11. - Opdracht van de docenten en va...
ONDERTITEL 12. - Vervanging van personeelsleden...
ONDERTITEL 13. - Bijzondere bepalingen.
ONDERTITEL 14. - Bijzondere regeling voor het p...
ONDERTITEL 15. - Onderhoudspersoneel.
ONDERTITEL 16. - Departementshoofden.
ONDERTITEL 17. - Directeur.
ONDERTITIEL 18. [1 - Bijzondere bepalingen voor...
TITEL VI. [1 - BETREKKINGENPAKKET]1
ONDERTITEL 1. - Bestuurspersoneel, opvoedend pe...
ONDERTITEL 2. - Onderwijzend personeel.
ONDERTITEL 3. - Onderhoudspersoneel.
ONDERTITEL 4. [1 Personeel van het departement ...
ONDERTITEL 5. [1 Gebruik van het betrekkingenpa...
TITEL VII. - FINANCIERING.
ONDERTITEL 1. - Algemeenheden.
ONDERTITEL 2. - Werkingsmiddelen.
ONDERTITEL 3. - Wedden.
ONDERTITEL 4. - Giften en legaten.
ONDERTITEL 5. - Boekhouding.
ONDERTITEL 6. - Terugvorderingen en strafmaatre...
HOOFDSTUK 1. - Terugvorderingen.
HOOFDSTUK 2. - Strafmaatregelen.
Ondertitel 7. [1 - Financiële middelen voor de ...
TITEL VIII. - WIJZIGINGSBEPALINGEN.
TITEL IX. - OVERGANGS-, OPHEFFINGS- EN SLOTBEPA...
BIJLAGE.
N. [1 BIJLAGE
Table des matières
TITRE I. - DISPOSITIONS GENERALES ET DEFINITIONS.
TITRE II. - CONTENU ET ORGANISATION DES ETUDES.
SOUS-TITRE 1. - Missions de la haute école.
SOUS-TITRE 2. - Sections et organisation des ét...
SOUS-TITRE 3. - Formations.
CHAPITRE 1. - Généralités.
CHAPITRE 2. - Formation initiale.
CHAPITRE 3. - Formation complémentaire.
CHAPITRE 4. - Projets de formation.
CHAPITRE 5. - Formation continue.
CHAPITRE 6. - Année préparatoire.
TITRE III. - ORGANISATION DES ETUDES.
SOUS-TITRE 1. - Conditions d'admission.
SOUS-TITRE 2. - Inscription d'un élève ou étudi...
SOUS-TITRE 3. - Règlement d'ordre intérieur de ...
SOUS-TITRE 4. - Programme de formation et volum...
SOUS-TITRE 5. - Dispense ou réduction de la dur...
SOUS-TITRE 6. - Organisation de l'année scolair...
SOUS-TITRE 7. - Organisation des examens et san...
SOUS-TITRE 8. - Diplômes.
SOUS-TITRE 9. - Mesures disciplinaires.
TITRE IV. [1 - Contrôle de qualité, gestion des...
Sous-titre 1er. - [1 Contrôle de qualité ]1
Sous-titre 2. - [1 Gestion des plaintes]1
Art. 4.3. [1 Recevabilité des plaintes
Sous-titre 3 [1 - Confidentialité et protection...
TITRE V. - STATUT DE LA HAUTE ECOLE.
SOUS-TITRE 1. - Dispositions générales.
SOUS-TITRE 2. - Obligations et incompatibilités.
CHAPITRE 1. - Obligations.
CHAPITRE 2. - Incompatibilités.
SOUS-TITRE 3. - De l'accès aux fonctions.
CHAPITRE 1. - Dispositions générales.
CHAPITRE 2. - Désignation à titre temporaire et...
Section 1. - Généralités.
Section 2. [1 - Phase d'entrée dans la prof...
Section 3. - Bulletin de signalement.
Section 4. - Cessation de la désignation à titr...
CHAPITRE 3. - Nomination à titre définitif.
SOUS-TITRE 4. - Rapport d'évaluation et dossier...
SOUS-TITRE 5. - Positions de service.
CHAPITRE 1. - Dispositions générales.
CHAPITRE 2. - Activité de service.
CHAPITRE 3. - Non-activité.
CHAPITRE 4. - Mise en disponibilité.
SOUS-TITRE 6. - Cessation définitive des foncti...
SOUS-TITRE 7. - Régime disciplinaire.
CHAPITRE 1. - Peines disciplinaires.
CHAPITRE 2. - Radiation d'une peine disciplinaire.
SOUS-TITRE 8. - Chambre de recours.
SOUS-TITRE 9. - Suspension préventive.
SOUS-TITRE 10. - Temps de travail hebdomadaire.
SOUS-TITRE 11. - Missions des chargés de cours ...
SOUS-TITRE 12. - Remplacement de membres du per...
SOUS-TITRE 13. - Dispositions particulières.
SOUS-TITRE 14. - Régime particulier applicable ...
SOUS-TITRE 15. - Personnel d'entretien.
SOUS-TITRE 16. - Chefs de département.
SOUS-TITRE 17. - Directeur.
SOUS-TITRE 18. [1 - Dispositions particulières ...
TITRE VI. - [1 CAPITAL EMPLOIS]1.
SOUS-TITRE 1. - Personnel directeur, personnel ...
SOUS-TITRE 2. - Personnel enseignant.
SOUS-TITRE 3. - Personnel d'entretien.
SOUS-TITRE 4. [1 Personnel du département "éval...
SOUS-TITRE 5. [1 Utilisation du capital emplois]1
TITRE VII. - FINANCEMENT.
SOUS-TITRE 1. - Généralités.
SOUS-TITRE 2. - Moyens de fonctionnement.
SOUS-TITRE 3. - Traitements.
SOUS-TITRE 4. - Dons et legs.
SOUS-TITRE 5. - Comptabilité.
SOUS-TITRE 6. - Récupérations et sanctions.
CHAPITRE 1. - Récupérations.
CHAPITRE 2. - Sanctions.
Sous-titre 7. [1 - Moyens financiers pour la fo...
TITRE VIII. - DISPOSITIONS MODIFICATIVES.
TITRE IX. - DISPOSITIONS TRANSITOIRES, ABROGATO...
ANNEXE.
N. [1 ANNEXE
Tekst (354)
Texte (354)
TITEL I. - ALGEMENE BEPALINGEN EN DEFINITIES.
TITRE I. - DISPOSITIONS GENERALES ET DEFINITIONS.
Article 1.1. Champ d'application.
Le présent décret s'applique à la haute école autonome en Communauté germanophone, ci-après désignée " haute école ".
Le présent décret s'applique à la haute école autonome en Communauté germanophone, ci-après désignée " haute école ".
Art. 1.2. Hoedanigheden.
In voorliggend decreet gelden de hoedanigheden voor beide geslachten.
In voorliggend decreet gelden de hoedanigheden voor beide geslachten.
Art. 1.2. Qualifications.
Dans le présent décret, les qualifications valent pour les deux sexes.
Dans le présent décret, les qualifications valent pour les deux sexes.
Art. 1.3. Definities.
Voor de toepassing van voorliggend decreet dient te worden verstaan onder :
1° opleidingsactiviteiten : de algemene benaming voor theoretische vakken, oefenzittingen, practica, laboratoria, didactische activiteiten, de aan de leerling of student individueel opgelegde werken en de stages;
2° opleidingsproject : aanvullend opleidingsprogramma dat door de hogeschool wordt aangeboden en op het einde waarvan de hogeschool een attest uitreikt;
3° aanvullend secundair beroepsonderwijs : overeenkomstig het koninklijk besluit van 29 juni 1984 betreffende de organisatie van het secundair onderwijs als type II gedefinieerd beroepssecundair onderwijs dat ten minste op een afgesloten zesde jaar van het in hetzelfde koninklijk besluit als type I gedefinieerd secundair onderwijs opbouwt;
4° basisopleiding : opleiding aansluitend bij het secundair onderwijs, georganiseerd op het niveau van het aanvullend secundair beroepsonderwijs afdeling "verpleging" of van het hoger onderwijs van het korte type en bekrachtigd met een studiegetuigschrift;
[3 4.1 externe evaluatie : de externe evaluatie vermeld in hoofdstuk VII, afdeling 2, van het decreet van 31 augustus 1998 betreffende de opdrachten toevertrouwd aan de inrichtende machten en aan het schoolpersoneel en houdende algemene pedagogische en organisatorische bepalingen voor de gewone en de gespecialiseerde scholen;]3
[9 4.2 externe evaluator: persoon die het ambt van externe evaluator uit het basisonderwijs of het ambt van externe evaluator uit het secundair onderwijs bekleed;]9
5° onderwijs op afstand : onderwijs dat bijna uitsluitend met behulp van media wordt verstrekt, waardoor de student niet aan een bepaalde plaats van onderwijsverstrekking is gebonden;
6° hoger onderwijs van het korte type : onderwijs georganiseerd op het niveau van het hoger onderwijs en bestaande uit één cyclus dat het geheel van de opleidingsactiviteiten verdeeld op ten minste 3 jaar omvat;
7° competenties : bekwaamheid om efficiënt te handelen i.v.m. een reeks verwante situaties. De beheersing van deze situaties impliceert enerzijds de noodzakelijke kennis en anderzijds de vaardigheid deze kennis met het oog op het erkennen en het oplossen van werkelijke problemen te bezinnen en op het goede moment in concrete handelingen om te zetten;
8° contactonderwijs : onderwijs dat gegeven wordt in een rechtstreeks contact tussen de onderwijsverstrekker en de leerling of student, waardoor de leerling of student aan een bepaalde plaats van onderwijsverstrekking is gebonden;
9° vacante betrekking : een betrekking opgericht door de inrichtende macht en die niet wordt toegewezen aan een met toepassing van voorliggend decreet vastbenoemd personeelslid en die in aanmerking wordt genomen voor een financiering door de Gemeenschap;
10° portfolio : verzameling van reflecties op studie-ervaringen, van onderwijsmateriaal, van geanalyseerde notities over video-opnames, klasboek en onderricht, van berichten over de samenwerking met deskundigen enz. Het is altijd het resultaat van een lange benadering waarbij theorie en praktijk in verband met een bepaalde beroepsbekwaamheid worden geconfronteerd;
11° Parlement : het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap;
12° Regering : de Regering van de Duitstalige Gemeenschap;
[5 12.1. " onderwijsinspectie : dienst die krachtens het decreet van 25 juni 2012 over [7 de onderwijsinspectie, het adviespunt voor schoolontwikkeling en het adviespunt voor inclusie en integratie in het onderwijs]7 is opgericht en die de inspectietaken uitoefent die hem bij dat decreet worden opgedragen;]5
13° inrichtende macht : rechtspersoon die in rechte verantwoordelijk is voor de oprichting, de organisatie en het bestuur van de hogeschool in de Duitstalige Gemeenschap;
14° titularis : personeelslid benoemd of aangewezen in een vacante betrekking; het personeelslid dat een titularis tijdelijk vervangt wordt niet als titularis van deze betrekking beschouwd;
15° bijkomend inschrijvingsgeld : geld vereist van de hogeschool en betaald door de studenten voor de aanschaffing en het gebruik van leermateriaal, voor het gebruik van de gebouwen, inrichtingen en uitrustingen alsmede voor de deelneming aan bepaalde activiteiten;
16° studiegetuigschrift : de door de wet of een reglement voorgeschreven getuigschriften uitgereikt op het einde van een studiejaar of van een basis- of aanvullende opleiding;
17° [1 "studiepunt" : de eenheid waarin de omvang van de opleidingsactiviteiten van een bepaalde opleiding en de tijdsinvestering van de student in eigen werk wordt uitgedrukt overeenkomstig de op Europees vlak uniform vastgelegde norm (ETCS/European credit transfer system); een studiepunt stemt overeen met een gemiddelde arbeidsomvang van 26 à 30 uren]1;
18° [8 voorbereidend jaar: jaar ter voorbereiding op het examen dat wordt afgelegd voor de examencommissie van de Duitstalige Gemeenschap voor het secundair onderwijs met het oog op het verkrijgen van het getuigschrift hoger secundair onderwijs;]8
19° voortgezette opleiding : specifieke opleidingsmaatregel die door de hogeschool wordt aangeboden en op het einde waarvan de hogeschool een attest uitreikt;
20° [2 aanvullende opleiding : opleiding verstrekt na opleidingen in de Middenstand, in het secundair, het hoger of universitair onderwijs en bekrachtigd met een studiegetuigschrift.]2
[4 21° duale basisopleiding : basisopleiding in het hoger onderwijs van het korte type aan de hogeschool, gecombineerd met een praktische beroepsopleiding in een onderneming die georganiseerd wordt in samenwerking met één of meer andere opleidingsaanbieders die door de Regering erkend zijn.]4
[6 22° werkdag : de weekdagen van maandag tot vrijdag, met uitzondering van de wettelijke feestdagen.]6
[10 De nadere regels voor de samenwerking vermeld in het eerste lid, 21°, worden vastgelegd in een overeenkomst. Indien de hogeschool en een of meer door de Regering erkende opleidingsaanbieders het niet eens worden over bepaalde aspecten van de samenwerking, legt de Regering, na overleg met de samenwerkingspartners, de nadere regels vast voor de samenwerking omtrent de aspecten waarover ze het niet eens zijn.]10
Voor de toepassing van voorliggend decreet dient te worden verstaan onder :
1° opleidingsactiviteiten : de algemene benaming voor theoretische vakken, oefenzittingen, practica, laboratoria, didactische activiteiten, de aan de leerling of student individueel opgelegde werken en de stages;
2° opleidingsproject : aanvullend opleidingsprogramma dat door de hogeschool wordt aangeboden en op het einde waarvan de hogeschool een attest uitreikt;
3° aanvullend secundair beroepsonderwijs : overeenkomstig het koninklijk besluit van 29 juni 1984 betreffende de organisatie van het secundair onderwijs als type II gedefinieerd beroepssecundair onderwijs dat ten minste op een afgesloten zesde jaar van het in hetzelfde koninklijk besluit als type I gedefinieerd secundair onderwijs opbouwt;
4° basisopleiding : opleiding aansluitend bij het secundair onderwijs, georganiseerd op het niveau van het aanvullend secundair beroepsonderwijs afdeling "verpleging" of van het hoger onderwijs van het korte type en bekrachtigd met een studiegetuigschrift;
[3 4.1 externe evaluatie : de externe evaluatie vermeld in hoofdstuk VII, afdeling 2, van het decreet van 31 augustus 1998 betreffende de opdrachten toevertrouwd aan de inrichtende machten en aan het schoolpersoneel en houdende algemene pedagogische en organisatorische bepalingen voor de gewone en de gespecialiseerde scholen;]3
[9 4.2 externe evaluator: persoon die het ambt van externe evaluator uit het basisonderwijs of het ambt van externe evaluator uit het secundair onderwijs bekleed;]9
5° onderwijs op afstand : onderwijs dat bijna uitsluitend met behulp van media wordt verstrekt, waardoor de student niet aan een bepaalde plaats van onderwijsverstrekking is gebonden;
6° hoger onderwijs van het korte type : onderwijs georganiseerd op het niveau van het hoger onderwijs en bestaande uit één cyclus dat het geheel van de opleidingsactiviteiten verdeeld op ten minste 3 jaar omvat;
7° competenties : bekwaamheid om efficiënt te handelen i.v.m. een reeks verwante situaties. De beheersing van deze situaties impliceert enerzijds de noodzakelijke kennis en anderzijds de vaardigheid deze kennis met het oog op het erkennen en het oplossen van werkelijke problemen te bezinnen en op het goede moment in concrete handelingen om te zetten;
8° contactonderwijs : onderwijs dat gegeven wordt in een rechtstreeks contact tussen de onderwijsverstrekker en de leerling of student, waardoor de leerling of student aan een bepaalde plaats van onderwijsverstrekking is gebonden;
9° vacante betrekking : een betrekking opgericht door de inrichtende macht en die niet wordt toegewezen aan een met toepassing van voorliggend decreet vastbenoemd personeelslid en die in aanmerking wordt genomen voor een financiering door de Gemeenschap;
10° portfolio : verzameling van reflecties op studie-ervaringen, van onderwijsmateriaal, van geanalyseerde notities over video-opnames, klasboek en onderricht, van berichten over de samenwerking met deskundigen enz. Het is altijd het resultaat van een lange benadering waarbij theorie en praktijk in verband met een bepaalde beroepsbekwaamheid worden geconfronteerd;
11° Parlement : het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap;
12° Regering : de Regering van de Duitstalige Gemeenschap;
[5 12.1. " onderwijsinspectie : dienst die krachtens het decreet van 25 juni 2012 over [7 de onderwijsinspectie, het adviespunt voor schoolontwikkeling en het adviespunt voor inclusie en integratie in het onderwijs]7 is opgericht en die de inspectietaken uitoefent die hem bij dat decreet worden opgedragen;]5
13° inrichtende macht : rechtspersoon die in rechte verantwoordelijk is voor de oprichting, de organisatie en het bestuur van de hogeschool in de Duitstalige Gemeenschap;
14° titularis : personeelslid benoemd of aangewezen in een vacante betrekking; het personeelslid dat een titularis tijdelijk vervangt wordt niet als titularis van deze betrekking beschouwd;
15° bijkomend inschrijvingsgeld : geld vereist van de hogeschool en betaald door de studenten voor de aanschaffing en het gebruik van leermateriaal, voor het gebruik van de gebouwen, inrichtingen en uitrustingen alsmede voor de deelneming aan bepaalde activiteiten;
16° studiegetuigschrift : de door de wet of een reglement voorgeschreven getuigschriften uitgereikt op het einde van een studiejaar of van een basis- of aanvullende opleiding;
17° [1 "studiepunt" : de eenheid waarin de omvang van de opleidingsactiviteiten van een bepaalde opleiding en de tijdsinvestering van de student in eigen werk wordt uitgedrukt overeenkomstig de op Europees vlak uniform vastgelegde norm (ETCS/European credit transfer system); een studiepunt stemt overeen met een gemiddelde arbeidsomvang van 26 à 30 uren]1;
18° [8 voorbereidend jaar: jaar ter voorbereiding op het examen dat wordt afgelegd voor de examencommissie van de Duitstalige Gemeenschap voor het secundair onderwijs met het oog op het verkrijgen van het getuigschrift hoger secundair onderwijs;]8
19° voortgezette opleiding : specifieke opleidingsmaatregel die door de hogeschool wordt aangeboden en op het einde waarvan de hogeschool een attest uitreikt;
20° [2 aanvullende opleiding : opleiding verstrekt na opleidingen in de Middenstand, in het secundair, het hoger of universitair onderwijs en bekrachtigd met een studiegetuigschrift.]2
[4 21° duale basisopleiding : basisopleiding in het hoger onderwijs van het korte type aan de hogeschool, gecombineerd met een praktische beroepsopleiding in een onderneming die georganiseerd wordt in samenwerking met één of meer andere opleidingsaanbieders die door de Regering erkend zijn.]4
[6 22° werkdag : de weekdagen van maandag tot vrijdag, met uitzondering van de wettelijke feestdagen.]6
[10 De nadere regels voor de samenwerking vermeld in het eerste lid, 21°, worden vastgelegd in een overeenkomst. Indien de hogeschool en een of meer door de Regering erkende opleidingsaanbieders het niet eens worden over bepaalde aspecten van de samenwerking, legt de Regering, na overleg met de samenwerkingspartners, de nadere regels vast voor de samenwerking omtrent de aspecten waarover ze het niet eens zijn.]10
Modifications
Art. 1.3. Définitions.
Pour l'application du présent décret, il faut entendre par :
1° activités de formation : appellation générale pour les cours théoriques, heures d'exercices, travaux pratiques, travaux en laboratoire, activités didactiques et travaux individuels donnés à l'élève ou étudiant, ainsi que les stages;
2° projet de formation : programme de formation complémentaire proposé par la haute école et à l'issue duquel une attestation est délivrée par celle-ci;
3° enseignement professionnel secondaire complémentaire : enseignement secondaire professionnel de type II, tel que défini dans l'arrêté royal du 29 juin 1984 relatif à l'organisation de l'enseignement secondaire, dispensée après l'accomplissement d'une sixième année de l'enseignement secondaire de type I, tel que défini dans le même arrêté;
4° formation initiale : formation dispensée à l'issue de l'enseignement secondaire, dans l'enseignement professionnel secondaire complémentaire, section "soins infirmiers", ou l'enseignement supérieur de type court, et sanctionnée par un titre d'études;
[3 4.1 évaluation externe : l'évaluation externe visée au chapitre VII, section 2, du décret du 31 août 1998 relatif aux missions confiées aux pouvoirs organisateurs et au personnel des écoles et portant des dispositions générales d'ordre pédagogique et organisationnel pour les écoles ordinaires et spécialisées;]3
[9 4.2° évaluateur externe : la personne qui occupe la fonction d'évaluateur externe provenant de l'enseignement fondamental ou la fonction d'évaluateur externe provenant de l'enseignement secondaire; ]9
5° enseignement à distance : enseignement organisé presqu'exclusivement au moyen de médias et pour lequel l'étudiant n'est pas obligé de se tenir à l'endroit où les cours sont dispensés;
6° enseignement supérieur de type court : enseignement dispensé dans l'enseignement supérieur et composé d'un cycle, un cycle comprenant l'ensemble des activités de formation réparties sur au moins 3 ans;
7° compétences : capacité à agir efficacement par rapport à un ensemble de situations apparentées. La maîtrise de telles situations implique d'une part les connaissances nécessaires et d'autre part la capacité à les mettre en pratique de manière réfléchie et au moment opportun en vue de l'identification et de la résolution de problèmes réels;
8° enseignement de contact : enseignement où l'enseignant et l'élève ou étudiant sont en contact direct; l'élève ou étudiant se tient dès lors à l'endroit où sont dispensés les cours;
9° emploi vacant : emploi créé par le pouvoir organisateur, qui n'est pas attribué à un membre du personnel nommé à titre définitif en application du présent décret et qui peut être financé par la Communauté;
10° portfolio : collection réflexive d'expériences, de matériel d'enseignement, de notes analysées relatives à des enregistrements vidéo, au journal de classe et aux cours ainsi que de rapports sur la collaboration avec des experts etc. Il est toujours le fruit d'une approche longue alliant théorie et pratique et concernant une compétence professionnelle;
11° Parlement : le Parlement de la Communauté germanophone;
12° Gouvernement : le Gouvernement de la Communauté germanophone;
[5 12.1 inspection scolaire : le service institué par le décret du 25 juin 2012 relatif à l'inspection scolaire [7 , la guidance en développement scolaire et la guidance pour l'inclusion et l'intégration]7 qui assure les missions d'inspection lui confiées par le même décret;]5
13° pouvoir organisateur : personne morale juridiquement responsable de l'installation, l'organisation et l'administration de la haute école en Communauté germanophone;
14° titulaire : membre du personnel nommé ou désigné dans un emploi vacant; le membre du personnel qui remplace temporairement le titulaire de l'emploi n'a pas qualité de titulaire;
15° droits complémentaires : droits perçus par la haute école et devant être payés par l'étudiant pour l'acquisition et l'utilisation de matériel didactique, l'utilisation des bâtiments, installations et équipements ainsi que pour la participation à certaines activités;
16° titres d'études : titres prescrits légalement ou réglementairement et délivrés au terme d'une année d'études, d'une formation initiale ou d'une formation complémentaire;
17° [1 unité de valeur : unité d'enseignement exprimée en heures servant à exprimer le volume d'activités formatives d'une formation ainsi que le volume de travail personnel correspondant fourni par l'étudiant selon une norme uniformément prescrite au niveau européen (ECTS/European credit transfer system); en moyenne, une unité de valeur correspond à un volume de travail de 26 à 30 heures.]1
18° [8 année préparatoire : l'année durant laquelle est préparé l'examen en vue de l'obtention du certificat d'enseignement secondaire supérieur, présenté devant le jury d'examen de la Communauté germanophone pour l'enseignement secondaire]8;
19° formation continue : mesure ponctuelle de formation proposée par la haute école et à l'issue de laquelle une attestation est délivrée par celle-ci;
20° [2 formation complémentaire : formation dispensée à l'issue de formations initiales dans les Classes moyennes, l'enseignement secondaire, supérieur ou universitaire et sanctionnée par un titre d'études.]2
[4 21° formation initiale en alternance : formation initiale de niveau supérieur de type court suivie auprès de la haute école, combinée à une formation professionnelle pratique en entreprise organisée en coopération avec un ou plusieurs autres opérateurs de formation agréés par le Gouvernement.]4
[6 22° jour ouvrable : un jour de la semaine, du lundi au vendredi, à l'exception des jours fériés légaux.]6
[10 Les modalités de la coopération mentionnée à l'alinéa 1er, 21°, sont fixées dans un accord. Si la haute école et un ou plusieurs opérateurs de formation agréés par le Gouvernement ne peuvent se mettre d'accord sur certains aspects de la coopération, le Gouvernement fixe, après consultation des parties à la coopération, les modalités de coopération sur les aspects qui font l'objet d'un désaccord.]10
Pour l'application du présent décret, il faut entendre par :
1° activités de formation : appellation générale pour les cours théoriques, heures d'exercices, travaux pratiques, travaux en laboratoire, activités didactiques et travaux individuels donnés à l'élève ou étudiant, ainsi que les stages;
2° projet de formation : programme de formation complémentaire proposé par la haute école et à l'issue duquel une attestation est délivrée par celle-ci;
3° enseignement professionnel secondaire complémentaire : enseignement secondaire professionnel de type II, tel que défini dans l'arrêté royal du 29 juin 1984 relatif à l'organisation de l'enseignement secondaire, dispensée après l'accomplissement d'une sixième année de l'enseignement secondaire de type I, tel que défini dans le même arrêté;
4° formation initiale : formation dispensée à l'issue de l'enseignement secondaire, dans l'enseignement professionnel secondaire complémentaire, section "soins infirmiers", ou l'enseignement supérieur de type court, et sanctionnée par un titre d'études;
[3 4.1 évaluation externe : l'évaluation externe visée au chapitre VII, section 2, du décret du 31 août 1998 relatif aux missions confiées aux pouvoirs organisateurs et au personnel des écoles et portant des dispositions générales d'ordre pédagogique et organisationnel pour les écoles ordinaires et spécialisées;]3
[9 4.2° évaluateur externe : la personne qui occupe la fonction d'évaluateur externe provenant de l'enseignement fondamental ou la fonction d'évaluateur externe provenant de l'enseignement secondaire; ]9
5° enseignement à distance : enseignement organisé presqu'exclusivement au moyen de médias et pour lequel l'étudiant n'est pas obligé de se tenir à l'endroit où les cours sont dispensés;
6° enseignement supérieur de type court : enseignement dispensé dans l'enseignement supérieur et composé d'un cycle, un cycle comprenant l'ensemble des activités de formation réparties sur au moins 3 ans;
7° compétences : capacité à agir efficacement par rapport à un ensemble de situations apparentées. La maîtrise de telles situations implique d'une part les connaissances nécessaires et d'autre part la capacité à les mettre en pratique de manière réfléchie et au moment opportun en vue de l'identification et de la résolution de problèmes réels;
8° enseignement de contact : enseignement où l'enseignant et l'élève ou étudiant sont en contact direct; l'élève ou étudiant se tient dès lors à l'endroit où sont dispensés les cours;
9° emploi vacant : emploi créé par le pouvoir organisateur, qui n'est pas attribué à un membre du personnel nommé à titre définitif en application du présent décret et qui peut être financé par la Communauté;
10° portfolio : collection réflexive d'expériences, de matériel d'enseignement, de notes analysées relatives à des enregistrements vidéo, au journal de classe et aux cours ainsi que de rapports sur la collaboration avec des experts etc. Il est toujours le fruit d'une approche longue alliant théorie et pratique et concernant une compétence professionnelle;
11° Parlement : le Parlement de la Communauté germanophone;
12° Gouvernement : le Gouvernement de la Communauté germanophone;
[5 12.1 inspection scolaire : le service institué par le décret du 25 juin 2012 relatif à l'inspection scolaire [7 , la guidance en développement scolaire et la guidance pour l'inclusion et l'intégration]7 qui assure les missions d'inspection lui confiées par le même décret;]5
13° pouvoir organisateur : personne morale juridiquement responsable de l'installation, l'organisation et l'administration de la haute école en Communauté germanophone;
14° titulaire : membre du personnel nommé ou désigné dans un emploi vacant; le membre du personnel qui remplace temporairement le titulaire de l'emploi n'a pas qualité de titulaire;
15° droits complémentaires : droits perçus par la haute école et devant être payés par l'étudiant pour l'acquisition et l'utilisation de matériel didactique, l'utilisation des bâtiments, installations et équipements ainsi que pour la participation à certaines activités;
16° titres d'études : titres prescrits légalement ou réglementairement et délivrés au terme d'une année d'études, d'une formation initiale ou d'une formation complémentaire;
17° [1 unité de valeur : unité d'enseignement exprimée en heures servant à exprimer le volume d'activités formatives d'une formation ainsi que le volume de travail personnel correspondant fourni par l'étudiant selon une norme uniformément prescrite au niveau européen (ECTS/European credit transfer system); en moyenne, une unité de valeur correspond à un volume de travail de 26 à 30 heures.]1
18° [8 année préparatoire : l'année durant laquelle est préparé l'examen en vue de l'obtention du certificat d'enseignement secondaire supérieur, présenté devant le jury d'examen de la Communauté germanophone pour l'enseignement secondaire]8;
19° formation continue : mesure ponctuelle de formation proposée par la haute école et à l'issue de laquelle une attestation est délivrée par celle-ci;
20° [2 formation complémentaire : formation dispensée à l'issue de formations initiales dans les Classes moyennes, l'enseignement secondaire, supérieur ou universitaire et sanctionnée par un titre d'études.]2
[4 21° formation initiale en alternance : formation initiale de niveau supérieur de type court suivie auprès de la haute école, combinée à une formation professionnelle pratique en entreprise organisée en coopération avec un ou plusieurs autres opérateurs de formation agréés par le Gouvernement.]4
[6 22° jour ouvrable : un jour de la semaine, du lundi au vendredi, à l'exception des jours fériés légaux.]6
[10 Les modalités de la coopération mentionnée à l'alinéa 1er, 21°, sont fixées dans un accord. Si la haute école et un ou plusieurs opérateurs de formation agréés par le Gouvernement ne peuvent se mettre d'accord sur certains aspects de la coopération, le Gouvernement fixe, après consultation des parties à la coopération, les modalités de coopération sur les aspects qui font l'objet d'un désaccord.]10
Modifications
Art. 1.4. [1 Omzetting van Europese richtlijnen
Artikel 2.7 en artikel 3.25 dienen tot gedeeltelijke omzetting van de Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties.]1
Artikel 2.7 en artikel 3.25 dienen tot gedeeltelijke omzetting van de Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties.]1
Art. 1.4. [1 - Transposition de directives européennes
Les articles 2.7 et 3.25 servent à la transposition partielle de la Directive 2005/36/CE du Parlement européen et du Conseil du 7 septembre 2005 relative à la reconnaissance des qualifications professionnelles.]1
Les articles 2.7 et 3.25 servent à la transposition partielle de la Directive 2005/36/CE du Parlement européen et du Conseil du 7 septembre 2005 relative à la reconnaissance des qualifications professionnelles.]1
TITEL II. - INHOUD EN ORGANISATIE VAN DE STUDIES.
TITRE II. - CONTENU ET ORGANISATION DES ETUDES.
ONDERTITEL 1. - Opdracht van de hogeschool.
SOUS-TITRE 1. - Missions de la haute école.
Art. 2.1. Actieterrein en opdracht van de hogeschool.
In het algemeen belang dekt de activiteit van de hogeschool [1 de opleiding van hoger onderwijs, de externe evaluatie]1 en, desgevallend, het onderzoek, o.a. in het kader van de samenwerking met de universiteiten en hogescholen in België en in het buitenland.
Bovendien is ze werkzaam op het vlak van de secundaire en post-secundaire opleiding, afdeling "verpleging".
De opleiding van hoger onderwijs is de hoofdzakelijke opdracht van de hogeschool.
Door het aanleren en studeren bereidt de hogeschool voor op beroepsactiviteiten die de toepassing van wetenschappelijke kennis en methodes vereisen. Zij voert eveneens onderzoeks- en ontwikkelingsopdrachten en - zich ervan bewust dat ze t.o.v. de maatschappij verantwoordelijk is - bestudeert de gevolgen die de verbreiding en het gebruik van haar onderzoeksresultaten kunnen hebben.
De hogeschool is van nut voor de voortgezette opleiding en neemt deel aan manifestaties terzake. Zij bevordert de voortgezette opleiding van haar personeel.
Een onontbeerlijke basis voor elk opleidingswerk is de erkenning en inachtneming van de menselijke rechten, zoals gedefinieerd in de Universele verklaring van de Rechten van de Mens, uitgesproken bij de algemene verzameling van de Verenigde Naties van 10 december 1948, resp. in het Europees Verdrag over de Bescherming van de Mensenrechten en de Fundamentele Vrijheden van 4 november 1950.
De hogeschool houdt rekening met de bijzondere behoeften van gehandicapte leerlingen en studenten.
In haar actieterrein bevordert de hogeschool in het bijzonder de beheersing van de moedertaal en van de vreemde talen, de gezondheid, de sportbeoefening, de cultuur en de ontwikkeling van een milieubewustmaking. Bij het gebruik van haar lichamelijke goederen past ze de princiepen van de duurzame ontwikkeling toe.
De hogeschool bevordert de uitwisseling met Belgische en buitenlandse universiteiten en hogescholen alsmede de internationale, inzonderheid de Europese samenwerking op het vlak van het hoger onderwijs. Zij zet de richtlijnen van het Bolognaproces om. Zij doet zich moeite om de studentenmobiliteit, vooral binnen Europa, te verbeteren, inzonderheid door maatregelen te bevorderen die de wederzijdse erkenning van studies en examenresultaten vergemakkelijken.
In het algemeen belang dekt de activiteit van de hogeschool [1 de opleiding van hoger onderwijs, de externe evaluatie]1 en, desgevallend, het onderzoek, o.a. in het kader van de samenwerking met de universiteiten en hogescholen in België en in het buitenland.
Bovendien is ze werkzaam op het vlak van de secundaire en post-secundaire opleiding, afdeling "verpleging".
De opleiding van hoger onderwijs is de hoofdzakelijke opdracht van de hogeschool.
Door het aanleren en studeren bereidt de hogeschool voor op beroepsactiviteiten die de toepassing van wetenschappelijke kennis en methodes vereisen. Zij voert eveneens onderzoeks- en ontwikkelingsopdrachten en - zich ervan bewust dat ze t.o.v. de maatschappij verantwoordelijk is - bestudeert de gevolgen die de verbreiding en het gebruik van haar onderzoeksresultaten kunnen hebben.
De hogeschool is van nut voor de voortgezette opleiding en neemt deel aan manifestaties terzake. Zij bevordert de voortgezette opleiding van haar personeel.
Een onontbeerlijke basis voor elk opleidingswerk is de erkenning en inachtneming van de menselijke rechten, zoals gedefinieerd in de Universele verklaring van de Rechten van de Mens, uitgesproken bij de algemene verzameling van de Verenigde Naties van 10 december 1948, resp. in het Europees Verdrag over de Bescherming van de Mensenrechten en de Fundamentele Vrijheden van 4 november 1950.
De hogeschool houdt rekening met de bijzondere behoeften van gehandicapte leerlingen en studenten.
In haar actieterrein bevordert de hogeschool in het bijzonder de beheersing van de moedertaal en van de vreemde talen, de gezondheid, de sportbeoefening, de cultuur en de ontwikkeling van een milieubewustmaking. Bij het gebruik van haar lichamelijke goederen past ze de princiepen van de duurzame ontwikkeling toe.
De hogeschool bevordert de uitwisseling met Belgische en buitenlandse universiteiten en hogescholen alsmede de internationale, inzonderheid de Europese samenwerking op het vlak van het hoger onderwijs. Zij zet de richtlijnen van het Bolognaproces om. Zij doet zich moeite om de studentenmobiliteit, vooral binnen Europa, te verbeteren, inzonderheid door maatregelen te bevorderen die de wederzijdse erkenning van studies en examenresultaten vergemakkelijken.
Modifications
Art. 2.1. Champ d'activités et missions de la haute école.
Dans l'intérêt général, l'activité de la haute école couvre [1 l'enseignement supérieur, l'évaluation externe]1 et, le cas échéant, la recherche, entre autres dans le cadre de la coopération avec des universités et écoles supérieures belges et étrangères.
Elle est en outre active au niveau de l'enseignement secondaire et post-secondaire, section " soins infirmiers ".
L'enseignement supérieur représente la mission principale de la haute école.
Par l'apprentissage et l'étude, la haute école prépare à des activités professionnelles qui requièrent l'application de connaissances et méthodes scientifiques. Elle assure également des missions de recherche et de développement et, consciente de sa responsabilité envers la société, étudie les conséquences que peuvent avoir la diffusion et l'utilisation de ses résultats de recherche.
La haute école sert la formation continue et participe à des manifestations de formation continue. Elle promeut la formation continue de son personnel.
La reconnaissance et le respect des droits de l'homme, tels que décrits dans la Déclaration universelle des droits de l'homme proclamée par l'Assemblée générale des Nations Unies le 10 décembre 1948 ainsi que dans la Convention européenne de sauvegarde des droits de l'homme et des libertés fondamentales du 4 novembre 1950, constituent le fondement absolu de tout travail formatif.
La haute école tient compte des besoins particuliers des élèves et étudiants handicapés.
En ce qui la concerne, la haute école promeut en particulier la maîtrise de la langue maternelle et des langues étrangères, la santé, le sport, la culture et le développement d'une conscience environnementale. La haute école respecte les principes de développement durable dans l'usage de ses moyens matériels.
La haute école encourage l'échange avec des universités et écoles supérieures belges et étrangères ainsi que la coopération internationale, et en particulier européenne, au niveau de l'enseignement supérieur. Elle met en oeuvre les directives du processus de Bologne. Elle s'applique à améliorer la mobilité étudiante, principalement en Europe, entre autres par la promotion de mesures facilitant la reconnaissance mutuelle d'études et de résultats d'examens.
Dans l'intérêt général, l'activité de la haute école couvre [1 l'enseignement supérieur, l'évaluation externe]1 et, le cas échéant, la recherche, entre autres dans le cadre de la coopération avec des universités et écoles supérieures belges et étrangères.
Elle est en outre active au niveau de l'enseignement secondaire et post-secondaire, section " soins infirmiers ".
L'enseignement supérieur représente la mission principale de la haute école.
Par l'apprentissage et l'étude, la haute école prépare à des activités professionnelles qui requièrent l'application de connaissances et méthodes scientifiques. Elle assure également des missions de recherche et de développement et, consciente de sa responsabilité envers la société, étudie les conséquences que peuvent avoir la diffusion et l'utilisation de ses résultats de recherche.
La haute école sert la formation continue et participe à des manifestations de formation continue. Elle promeut la formation continue de son personnel.
La reconnaissance et le respect des droits de l'homme, tels que décrits dans la Déclaration universelle des droits de l'homme proclamée par l'Assemblée générale des Nations Unies le 10 décembre 1948 ainsi que dans la Convention européenne de sauvegarde des droits de l'homme et des libertés fondamentales du 4 novembre 1950, constituent le fondement absolu de tout travail formatif.
La haute école tient compte des besoins particuliers des élèves et étudiants handicapés.
En ce qui la concerne, la haute école promeut en particulier la maîtrise de la langue maternelle et des langues étrangères, la santé, le sport, la culture et le développement d'une conscience environnementale. La haute école respecte les principes de développement durable dans l'usage de ses moyens matériels.
La haute école encourage l'échange avec des universités et écoles supérieures belges et étrangères ainsi que la coopération internationale, et en particulier européenne, au niveau de l'enseignement supérieur. Elle met en oeuvre les directives du processus de Bologne. Elle s'applique à améliorer la mobilité étudiante, principalement en Europe, entre autres par la promotion de mesures facilitant la reconnaissance mutuelle d'études et de résultats d'examens.
Modifications
ONDERTITEL 2. - Afdelingen en organisatie van de studies.
SOUS-TITRE 2. - Sections et organisation des études.
Art. 2.2. Departementen.
De hogeschool organiseert opleidingen in de volgende departementen :
1° [3 sanitaire, verpleegkundige en sociale wetenschappen]3;
2° opleidingswetenschappen.
[2 3° financiële en [4 bestuurswetenschappen, in samenwerking met een of meer door de Regering erkende opleidingsaanbieders]4]2.
[1 Ze beschikt bovendien over een departement Externe Evaluatie dat direct onder de directeur ressorteert.]1
De hogeschool organiseert opleidingen in de volgende departementen :
1° [3 sanitaire, verpleegkundige en sociale wetenschappen]3;
2° opleidingswetenschappen.
[2 3° financiële en [4 bestuurswetenschappen, in samenwerking met een of meer door de Regering erkende opleidingsaanbieders]4]2.
[1 Ze beschikt bovendien over een departement Externe Evaluatie dat direct onder de directeur ressorteert.]1
Art. 2.2. Départements.
La haute école organise des formations dans les départements suivants :
1° [3 sciences sanitaires, infirmières et sociales]3;
2° sciences pédagogiques.
[2 3° sciences financières et administratives [4 , en coopération avec un ou plusieurs opérateurs de formation agréés par le Gouvernement.]4]2
[1 Elle dispose en outre d'un département "évaluation externe", lequel relève directement du directeur.]1
La haute école organise des formations dans les départements suivants :
1° [3 sciences sanitaires, infirmières et sociales]3;
2° sciences pédagogiques.
[2 3° sciences financières et administratives [4 , en coopération avec un ou plusieurs opérateurs de formation agréés par le Gouvernement.]4]2
[1 Elle dispose en outre d'un département "évaluation externe", lequel relève directement du directeur.]1
Art. 2.3. Organisatie van de studies.
§ 1. In princiep organiseert de hogeschool haar opleidingen als onderwijs met volledig leerplan.
De student of leerling die het onderwijs met volledig leerplan bezoekt schrift zich elk school- resp. academiejaar in voor alle opleidingsactiviteiten van een volledig studiejaar resp. schooljaar, met uitzondering van alle opleidingsactiviteiten waarvoor hij eventueel een vrijstelling heeft gevraagd en verkregen.
§ 2. De hogeschool heeft de mogelijkheid om haar opleidingen eveneens [1 als deeltijds onderwijs, als onderwijs buiten de gewone lesuren, als modulair onderwijs of als duaal onderwijs]1 te organiseren. Zij legt de modaliteiten in het studiereglement vast.
§ 3. De hogeschool kan haar opleidingen als contactonderwijs of als onderwijs op afstand organiseren.
§ 1. In princiep organiseert de hogeschool haar opleidingen als onderwijs met volledig leerplan.
De student of leerling die het onderwijs met volledig leerplan bezoekt schrift zich elk school- resp. academiejaar in voor alle opleidingsactiviteiten van een volledig studiejaar resp. schooljaar, met uitzondering van alle opleidingsactiviteiten waarvoor hij eventueel een vrijstelling heeft gevraagd en verkregen.
§ 2. De hogeschool heeft de mogelijkheid om haar opleidingen eveneens [1 als deeltijds onderwijs, als onderwijs buiten de gewone lesuren, als modulair onderwijs of als duaal onderwijs]1 te organiseren. Zij legt de modaliteiten in het studiereglement vast.
§ 3. De hogeschool kan haar opleidingen als contactonderwijs of als onderwijs op afstand organiseren.
Modifications
Art. 2.3. Organisation des études.
§ 1er. En principe, la haute école organise des formations de plein exercice.
L'élève ou étudiant qui suit l'enseignement de plein exercice s'inscrit chaque année scolaire ou académique à toutes les activités de formation d'une année d'études ou année scolaire complète, hormis celles pour lesquelles il a éventuellement sollicité et obtenu une dispense.
§ 2. La haute école peut aussi proposer ses formations [1 sous la forme d'un enseignement à horaire réduit ou décalé, sous la forme de modules, ou encore sous la forme d'une formation en alternance]1. Elle en fixe les modalités dans le règlement des études.
§ 3. La haute école peut proposer ses formations sous la forme d'un enseignement de contact ou à distance.
§ 1er. En principe, la haute école organise des formations de plein exercice.
L'élève ou étudiant qui suit l'enseignement de plein exercice s'inscrit chaque année scolaire ou académique à toutes les activités de formation d'une année d'études ou année scolaire complète, hormis celles pour lesquelles il a éventuellement sollicité et obtenu une dispense.
§ 2. La haute école peut aussi proposer ses formations [1 sous la forme d'un enseignement à horaire réduit ou décalé, sous la forme de modules, ou encore sous la forme d'une formation en alternance]1. Elle en fixe les modalités dans le règlement des études.
§ 3. La haute école peut proposer ses formations sous la forme d'un enseignement de contact ou à distance.
Modifications
ONDERTITEL 3. - Opleidingsvormen.
SOUS-TITRE 3. - Formations.
HOOFDSTUK 1. - Algemeenheden.
CHAPITRE 1. - Généralités.
Art. 2.4. Opleidingsaanbod.
De door de hogeschool aangeboden opleidingen worden als volgt onderverdeeld :
1° basisopleidingen;
2° aanvullende opleidingen;
3° opleidingsprojecten;
4° voortgezette opleidingen;
5° voorbereidend jaar.
De door de hogeschool aangeboden opleidingen worden als volgt onderverdeeld :
1° basisopleidingen;
2° aanvullende opleidingen;
3° opleidingsprojecten;
4° voortgezette opleidingen;
5° voorbereidend jaar.
Art. 2.4. Formations proposées.
Les formations proposées par la haute école se répartissent comme suit :
1° formations initiales;
2° formations complémentaires;
3° projets de formation;
4° formations continues;
5° année préparatoire.
Les formations proposées par la haute école se répartissent comme suit :
1° formations initiales;
2° formations complémentaires;
3° projets de formation;
4° formations continues;
5° année préparatoire.
HOOFDSTUK 2. - Basisopleiding.
CHAPITRE 2. - Formation initiale.
Art. 2.5. Algemeenheden.
De basisopleiding streeft naar de toe-eigening van competenties die zich baseren op wetenschappelijke kennis. De basisopleiding draagt in haar geheel tot de persoonlijkheidsontwikkeling van de mens bij en is inzonderheid gericht op de praktische toepassing van de wetenschappen, het autonoom denken alsmede op de ontwikkeling van de creativiteit en van de beroepsbekwaamheid.
De basisopleiding streeft naar de toe-eigening van competenties die zich baseren op wetenschappelijke kennis. De basisopleiding draagt in haar geheel tot de persoonlijkheidsontwikkeling van de mens bij en is inzonderheid gericht op de praktische toepassing van de wetenschappen, het autonoom denken alsmede op de ontwikkeling van de creativiteit en van de beroepsbekwaamheid.
Art. 2.5. Généralités.
La formation initiale vise l'appropriation de compétences qui reposent sur des connaissances scientifiques. La formation initiale contribue dans sa globalité au développement de la personnalité de l'individu et s'oriente en particulier sur l'application pratique des sciences, la pensée autonome ainsi que sur le développement de la créativité et des compétences professionnelles.
La formation initiale vise l'appropriation de compétences qui reposent sur des connaissances scientifiques. La formation initiale contribue dans sa globalité au développement de la personnalité de l'individu et s'oriente en particulier sur l'application pratique des sciences, la pensée autonome ainsi que sur le développement de la créativité et des compétences professionnelles.
Art. 2.6. Departementen en afdelingen van de basisopleiding.
De hogeschool organiseert basisopleidingen in volgende departementen :
1° [3 sanitaire, verpleegkundige en sociale wetenschappen]3;
2° opleidingswetenschappen.
[1 3° financiële en bestuurswetenschappen]1
[3 De afdelingen "verpleegkunde" en "maatschappelijk werk" behoren tot het departement "sanitaire, verpleegkundige en sociale wetenschappen". De basisopleiding in de afdeling "verpleegkunde" wordt met het brevet in verpleegkundige verzorging of met het diploma van bachelor in de verpleegkunde bekrachtigd. De basisopleiding in de afdeling "maatschappelijk werk" wordt met het diploma van bachelor in maatschappelijk werk bekrachtigd. Overeenkomstig de wet van 12 juni 1945 tot bescherming van de titel van maatschappelijk assistent hebben personen die de afdeling "maatschappelijk werk" met succes hebben afgesloten, het recht in België de titel "Sozialarbeiter" ("maatschappelijk werker") te dragen.]3
De basisopleiding in de afdeling "lerarenopleiding" wordt met het diploma van kleuteronderwijzer of lager onderwijzer bekrachtigd.
[2 Het departement financiële en bestuurswetenschappen omvat de afdelingen "boekhouding", "bank", "verzekeringen" en "public and business administration". De duale basisopleidingen in de afdelingen "boekhouding", "bank", "verzekeringen" en "public and business administration" worden respectievelijk afgesloten met het diploma bachelor in de financiële en bestuurswetenschappen afdeling boekhouding, het diploma bachelor in de financiële en bestuurswetenschappen afdeling bankwezen, het diploma bachelor in de financiële en bestuurswetenschappen afdeling verzekeringen of het diploma bachelor in de financiële en bestuurswetenschappen afdeling public and business administration.]2
De afdeling "lerarenopleiding" behoort tot het departement "opleidingswetenschappen". De basisopleiding in de afdeling "lerarenopleiding" wordt met het diploma van bachelor bekrachtigd. De personen die de overeenstemmende opleiding met succes hebben gevolgd zijn bovendien ertoe gemachtigd de beroepstitel "kleuteronderwijzer" resp. "lager onderwijzer" te dragen.
De hogeschool organiseert basisopleidingen in volgende departementen :
1° [3 sanitaire, verpleegkundige en sociale wetenschappen]3;
2° opleidingswetenschappen.
[1 3° financiële en bestuurswetenschappen]1
[3 De afdelingen "verpleegkunde" en "maatschappelijk werk" behoren tot het departement "sanitaire, verpleegkundige en sociale wetenschappen". De basisopleiding in de afdeling "verpleegkunde" wordt met het brevet in verpleegkundige verzorging of met het diploma van bachelor in de verpleegkunde bekrachtigd. De basisopleiding in de afdeling "maatschappelijk werk" wordt met het diploma van bachelor in maatschappelijk werk bekrachtigd. Overeenkomstig de wet van 12 juni 1945 tot bescherming van de titel van maatschappelijk assistent hebben personen die de afdeling "maatschappelijk werk" met succes hebben afgesloten, het recht in België de titel "Sozialarbeiter" ("maatschappelijk werker") te dragen.]3
De basisopleiding in de afdeling "lerarenopleiding" wordt met het diploma van kleuteronderwijzer of lager onderwijzer bekrachtigd.
[2 Het departement financiële en bestuurswetenschappen omvat de afdelingen "boekhouding", "bank", "verzekeringen" en "public and business administration". De duale basisopleidingen in de afdelingen "boekhouding", "bank", "verzekeringen" en "public and business administration" worden respectievelijk afgesloten met het diploma bachelor in de financiële en bestuurswetenschappen afdeling boekhouding, het diploma bachelor in de financiële en bestuurswetenschappen afdeling bankwezen, het diploma bachelor in de financiële en bestuurswetenschappen afdeling verzekeringen of het diploma bachelor in de financiële en bestuurswetenschappen afdeling public and business administration.]2
De afdeling "lerarenopleiding" behoort tot het departement "opleidingswetenschappen". De basisopleiding in de afdeling "lerarenopleiding" wordt met het diploma van bachelor bekrachtigd. De personen die de overeenstemmende opleiding met succes hebben gevolgd zijn bovendien ertoe gemachtigd de beroepstitel "kleuteronderwijzer" resp. "lager onderwijzer" te dragen.
Art. 2.6. Départements et sections de la formation initiale.
La haute école organise des formations initiales dans les départements suivants :
1° [3 sciences sanitaires, infirmières et sociales]3;
2° sciences pédagogiques;
[1 3° sciences financières et administratives.]1
[3 Les sections "soins infirmiers" et "travail social" font partie du département "sciences sanitaires, infirmières et sociales". La formation initiale dans la section "soins infirmiers" est sanctionnée par le brevet ou bachelor en soins infirmiers. La formation initiale dans la section "travail social" est sanctionnée par le bachelor en travail social. Conformément à la loi du 12 juin 1945 sur la protection du titre d'auxiliaire ou d'assistant social, les diplômés de la section "travail social" sont autorisés à porter le titre de "travailleur social" en Belgique.]3
La formation initiale dans la section " fonction enseignante " est sanctionnée par le diplôme d'instituteur maternel ou d'instituteur primaire.
[1 Le département "sciences financières et administratives" comprend les sections "comptabilité", "banque" et "assurances" [2 ainsi que "sciences administratives et gestion publique"]2. Les formations initiales en alternance dans les sections comptabilité, banque et assurances sont sanctionnées respectivement par un diplôme de bachelor en sciences financières et administratives section "comptabilité", de bachelor en sciences sciences financières et administratives section "banque" et de bachelor en sciences financières et administratives section "assurances" [2 ou, selon le cas, de bachelor en sciences financières et administratives section "sciences administratives et gestion publique"]2.]1
La section "fonction enseignante" fait partie du département des sciences pédagogiques. La formation initiale dans la section "fonction enseignante" est sanctionnée par le diplôme du baccalauréat. Les personnes ayant suivi avec fruit la formation correspondante sont en outre habilitées à porter le titre professionnel d'instituteur maternel ou d'instituteur primaire.
La haute école organise des formations initiales dans les départements suivants :
1° [3 sciences sanitaires, infirmières et sociales]3;
2° sciences pédagogiques;
[1 3° sciences financières et administratives.]1
[3 Les sections "soins infirmiers" et "travail social" font partie du département "sciences sanitaires, infirmières et sociales". La formation initiale dans la section "soins infirmiers" est sanctionnée par le brevet ou bachelor en soins infirmiers. La formation initiale dans la section "travail social" est sanctionnée par le bachelor en travail social. Conformément à la loi du 12 juin 1945 sur la protection du titre d'auxiliaire ou d'assistant social, les diplômés de la section "travail social" sont autorisés à porter le titre de "travailleur social" en Belgique.]3
La formation initiale dans la section " fonction enseignante " est sanctionnée par le diplôme d'instituteur maternel ou d'instituteur primaire.
[1 Le département "sciences financières et administratives" comprend les sections "comptabilité", "banque" et "assurances" [2 ainsi que "sciences administratives et gestion publique"]2. Les formations initiales en alternance dans les sections comptabilité, banque et assurances sont sanctionnées respectivement par un diplôme de bachelor en sciences financières et administratives section "comptabilité", de bachelor en sciences sciences financières et administratives section "banque" et de bachelor en sciences financières et administratives section "assurances" [2 ou, selon le cas, de bachelor en sciences financières et administratives section "sciences administratives et gestion publique"]2.]1
La section "fonction enseignante" fait partie du département des sciences pédagogiques. La formation initiale dans la section "fonction enseignante" est sanctionnée par le diplôme du baccalauréat. Les personnes ayant suivi avec fruit la formation correspondante sont en outre habilitées à porter le titre professionnel d'instituteur maternel ou d'instituteur primaire.
Art. 2.7. [1 Competenties in de afdeling Verpleegkunde
§ 1. De basisopleiding richt zich naar het profiel van de verpleger, zoals bepaald overeenkomstig [2 de gecoördineerde wet van 10 mei 2015 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen]2.
De basisopleiding wordt zo georganiseerd dat ze de student de mogelijkheid biedt op zijn minst de volgende competenties te ontwikkelen :
1° de competentie om de behoeften aan verpleegkundige zorg onder eigen verantwoordelijkheid vast te stellen, rekening houdend met de actuele theoretische, klinische en praktische kennis en de verpleegkundige zorg in het kader van de behandeling van patiënten op grond van de verworven kennis en vaardigheden te plannen, te organiseren en uit te voeren en zo het beroep beter uit te oefenen;
2° de competentie om efficiënt samen te werken met andere actoren uit de gezondheidszorg, met inbegrip van de competentie om mee te werken aan de praktische opleiding van beoefenaars van gezondheidszorgberoepen, op basis van de verworven kennis en vaardigheden;
3° de competentie om personen, families en groepen op grond van de verworven kennis en vaardigheden te helpen om gezond te leven en te leren om voor zichzelf te zorgen;
4° de competentie om onder eigen verantwoordelijkheid levensreddende dringende maatregelen op gang te brengen en in crisissituaties of bij rampen maatregelen uit te voeren;
5° de competentie om zorgbehoevende personen en hun referentiepersonen onder eigen verantwoordelijkheid te adviseren, op te leiden en te ondersteunen;
6° de competentie om de kwaliteit van de verpleegkundige zorg onder eigen verantwoordelijkheid veilig te stellen en te beoordelen;
7° de competentie om omvattend en vakkundig te communiceren en om samen te werken met andere beoefenaars van gezondheidszorgberoepen;
8° de competentie om de kwaliteit van de zorg te analyseren en zo het beroep van verpleegkundige, die verantwoordelijk is voor de algemene verzorging, beter uit te oefenen.
§ 2. De opleidingsactiviteiten die noodzakelijk zijn voor het verwerven van deze competenties steunen, in het kader van de basisopleiding, op zijn minst op de volgende opleidingsgebieden :
1° verpleegkunde;
2° humane en sociale wetenschappen;
3° medische en biologische basiswetenschappen;
4° beroepsgerichte integratie van theorie en praktijk.]1
§ 1. De basisopleiding richt zich naar het profiel van de verpleger, zoals bepaald overeenkomstig [2 de gecoördineerde wet van 10 mei 2015 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen]2.
De basisopleiding wordt zo georganiseerd dat ze de student de mogelijkheid biedt op zijn minst de volgende competenties te ontwikkelen :
1° de competentie om de behoeften aan verpleegkundige zorg onder eigen verantwoordelijkheid vast te stellen, rekening houdend met de actuele theoretische, klinische en praktische kennis en de verpleegkundige zorg in het kader van de behandeling van patiënten op grond van de verworven kennis en vaardigheden te plannen, te organiseren en uit te voeren en zo het beroep beter uit te oefenen;
2° de competentie om efficiënt samen te werken met andere actoren uit de gezondheidszorg, met inbegrip van de competentie om mee te werken aan de praktische opleiding van beoefenaars van gezondheidszorgberoepen, op basis van de verworven kennis en vaardigheden;
3° de competentie om personen, families en groepen op grond van de verworven kennis en vaardigheden te helpen om gezond te leven en te leren om voor zichzelf te zorgen;
4° de competentie om onder eigen verantwoordelijkheid levensreddende dringende maatregelen op gang te brengen en in crisissituaties of bij rampen maatregelen uit te voeren;
5° de competentie om zorgbehoevende personen en hun referentiepersonen onder eigen verantwoordelijkheid te adviseren, op te leiden en te ondersteunen;
6° de competentie om de kwaliteit van de verpleegkundige zorg onder eigen verantwoordelijkheid veilig te stellen en te beoordelen;
7° de competentie om omvattend en vakkundig te communiceren en om samen te werken met andere beoefenaars van gezondheidszorgberoepen;
8° de competentie om de kwaliteit van de zorg te analyseren en zo het beroep van verpleegkundige, die verantwoordelijk is voor de algemene verzorging, beter uit te oefenen.
§ 2. De opleidingsactiviteiten die noodzakelijk zijn voor het verwerven van deze competenties steunen, in het kader van de basisopleiding, op zijn minst op de volgende opleidingsgebieden :
1° verpleegkunde;
2° humane en sociale wetenschappen;
3° medische en biologische basiswetenschappen;
4° beroepsgerichte integratie van theorie en praktijk.]1
Art. 2.7. [1 Compétences dans la section "soins infirmiers"
§ 1er. La formation initiale se base sur les exigences du profil infirmier, définies dans [2 la loi coordonnée du 10 mai 2015 relative à l'exercice des professions des soins de santé.]2.
La formation initiale est organisée de façon à permettre à l'étudiant de développer au moins les compétences suivantes :
1° la compétence permettant d'établir de manière autonome les besoins en soins de santé en ayant recours aux connaissances théoriques, pratiques et cliniques actuelles dans le cadre du traitement des patients et sur la base des connaissances et capacités acquises en vue de l'amélioration de la planification, l'organisation et l'exécution de la pratique professionnelle;
2° la compétence permettant une coopération effective avec les divers acteurs du secteur de la santé, y compris la participation à la formation pratique des professionnels de la santé, sur la base des connaissances et capacités acquises;
3° la compétence permettant d'aider des personnes, des familles et des groupes à mener un style de vie sain et à être autonomes;
4° la compétence permettant de prendre des mesures d'urgence visant à préserver la vie et à exécuter des mesures dans des situations de crise et de catastrophe;
5° la compétence permettant de conseiller, de guider et de soutenir de manière autonome des personnes nécessitant des soins et leurs personnes de référence;
6° la compétence permettant d'assurer et d'estimer la qualité des soins de santé, et ce, de manière autonome;
7° la compétence permettant une communication professionnelle étendue et une coopération avec d'autres professionnels actifs dans le secteur de la santé;
8° la compétence permettant d'analyser la qualité des soins en vue d'améliorer sa propre pratique professionnelle, en tant qu'infirmier/infirmière responsable des soins généraux.
§ 2. Les activités de formation nécessaires à l'acquisition de ces compétences reposent, dans le cadre de la formation initiale, sur les domaines de formation suivants :
1° sciences infirmières;
2° sciences humaines et sociales;
3° sciences médicales et biologiques fondamentales;
4° intégration théorie-pratique orientée sur la profession.]1
§ 1er. La formation initiale se base sur les exigences du profil infirmier, définies dans [2 la loi coordonnée du 10 mai 2015 relative à l'exercice des professions des soins de santé.]2.
La formation initiale est organisée de façon à permettre à l'étudiant de développer au moins les compétences suivantes :
1° la compétence permettant d'établir de manière autonome les besoins en soins de santé en ayant recours aux connaissances théoriques, pratiques et cliniques actuelles dans le cadre du traitement des patients et sur la base des connaissances et capacités acquises en vue de l'amélioration de la planification, l'organisation et l'exécution de la pratique professionnelle;
2° la compétence permettant une coopération effective avec les divers acteurs du secteur de la santé, y compris la participation à la formation pratique des professionnels de la santé, sur la base des connaissances et capacités acquises;
3° la compétence permettant d'aider des personnes, des familles et des groupes à mener un style de vie sain et à être autonomes;
4° la compétence permettant de prendre des mesures d'urgence visant à préserver la vie et à exécuter des mesures dans des situations de crise et de catastrophe;
5° la compétence permettant de conseiller, de guider et de soutenir de manière autonome des personnes nécessitant des soins et leurs personnes de référence;
6° la compétence permettant d'assurer et d'estimer la qualité des soins de santé, et ce, de manière autonome;
7° la compétence permettant une communication professionnelle étendue et une coopération avec d'autres professionnels actifs dans le secteur de la santé;
8° la compétence permettant d'analyser la qualité des soins en vue d'améliorer sa propre pratique professionnelle, en tant qu'infirmier/infirmière responsable des soins généraux.
§ 2. Les activités de formation nécessaires à l'acquisition de ces compétences reposent, dans le cadre de la formation initiale, sur les domaines de formation suivants :
1° sciences infirmières;
2° sciences humaines et sociales;
3° sciences médicales et biologiques fondamentales;
4° intégration théorie-pratique orientée sur la profession.]1
Art. 2.7.1. [1 - Competenties in de afdeling "maatschappelijk werk"
§ 1 - De basisopleiding wordt zo georganiseerd dat ze de student de mogelijkheid biedt op zijn minst de volgende competenties te ontwikkelen:
1° het basisvermogen om professioneel om te gaan, te communiceren en samen te werken met andere mensen;
2° zijn persoonlijkheid en zijn professioneel zelfverstaan en handelen rekening houdend met de beroepsethische en normatieve basisbeginselen ontwikkelen en reflecteren;
3° algemene, beroepsgerichte en wetenschappelijk gefundeerde kennis in de actieterreinen en methoden van maatschappelijk werk verwerven en inzien dat het noodzakelijk is deze kennis voortdurend te actualiseren dan wel te verdiepen;
4° sociaaleconomische en maatschappijpolitieke verbanden analyseren en de daarmee samenhangende uitdagingen en actieterreinen voor het maatschappelijk werk algemeen en specifiek belichten en een rol laten spelen in het werk;
5° op basis van de theorie en de praktijk van het maatschappelijk werk en rekening houdend met verschillende omstandigheden en interesses doel- en werkingsgerichte handelingsconcepten van maatschappelijk werk ontwikkelen, implementeren en evalueren.
§ 2 - De opleidingsactiviteiten die noodzakelijk zijn voor het verwerven van deze competenties steunen in het kader van de basisopleiding op zijn minst op de volgende opleidingsgebieden:
1° wetenschaps- en onderzoekscompetentie;
2° algemene grondslagen van maatschappelijk werk;
3° professioneel zelfverstaan;
4° actieterreinen en handelingscompetenties van maatschappelijk werk;
5° Franse vaktaal;
6° praktijkfasen.]1
§ 1 - De basisopleiding wordt zo georganiseerd dat ze de student de mogelijkheid biedt op zijn minst de volgende competenties te ontwikkelen:
1° het basisvermogen om professioneel om te gaan, te communiceren en samen te werken met andere mensen;
2° zijn persoonlijkheid en zijn professioneel zelfverstaan en handelen rekening houdend met de beroepsethische en normatieve basisbeginselen ontwikkelen en reflecteren;
3° algemene, beroepsgerichte en wetenschappelijk gefundeerde kennis in de actieterreinen en methoden van maatschappelijk werk verwerven en inzien dat het noodzakelijk is deze kennis voortdurend te actualiseren dan wel te verdiepen;
4° sociaaleconomische en maatschappijpolitieke verbanden analyseren en de daarmee samenhangende uitdagingen en actieterreinen voor het maatschappelijk werk algemeen en specifiek belichten en een rol laten spelen in het werk;
5° op basis van de theorie en de praktijk van het maatschappelijk werk en rekening houdend met verschillende omstandigheden en interesses doel- en werkingsgerichte handelingsconcepten van maatschappelijk werk ontwikkelen, implementeren en evalueren.
§ 2 - De opleidingsactiviteiten die noodzakelijk zijn voor het verwerven van deze competenties steunen in het kader van de basisopleiding op zijn minst op de volgende opleidingsgebieden:
1° wetenschaps- en onderzoekscompetentie;
2° algemene grondslagen van maatschappelijk werk;
3° professioneel zelfverstaan;
4° actieterreinen en handelingscompetenties van maatschappelijk werk;
5° Franse vaktaal;
6° praktijkfasen.]1
Art.2.7.1. [1 - Compétences dans la section "travail social"
§ 1er - La formation initiale est organisée de façon à permettre à l'étudiant de développer au moins les compétences suivantes :
1° l'aptitude fondamentale à interagir, communiquer et à collaborer avec d'autres personnes de manière professionnelle;
2° développer et réfléchir à sa personnalité, à l'image de soi professionnelle et à son action professionnelle, en tenant compte des bases déontologiques et normatives;
3° acquérir des connaissances générales, axées sur la profession et scientifiquement fondées dans les champs d'action et les méthodes du travail social et reconnaître la nécessité d'actualiser ou d'approfondir en continu ce savoir;
4° analyser les contextes socio-économiques et socio-politiques et examiner les enjeux et champs d'action correspondants pour le travail social d'une manière générale et spécifique, et intégrer ces aspects dans son travail;
5° développer, mettre en oeuvre et évaluer des concepts d'action en matière de travail social axés sur les objectifs et les résultats, en se basant sur la théorie et la pratique du travail social et en prenant en compte la diversité des situations et intérêts.
§ 2 - Les activités de formation nécessaires à l'acquisition de ces compétences reposent, dans le cadre de la formation initiale, sur les domaines de formation suivants :
1° compétences scientifiques et en matière de recherche;
2° bases générales du travail social;
3° image de soi professionnelle;
4° champs d'action et compétences d'action en matière de travail social;
5° français spécialisé;
6° phases pratiques. ]1
§ 1er - La formation initiale est organisée de façon à permettre à l'étudiant de développer au moins les compétences suivantes :
1° l'aptitude fondamentale à interagir, communiquer et à collaborer avec d'autres personnes de manière professionnelle;
2° développer et réfléchir à sa personnalité, à l'image de soi professionnelle et à son action professionnelle, en tenant compte des bases déontologiques et normatives;
3° acquérir des connaissances générales, axées sur la profession et scientifiquement fondées dans les champs d'action et les méthodes du travail social et reconnaître la nécessité d'actualiser ou d'approfondir en continu ce savoir;
4° analyser les contextes socio-économiques et socio-politiques et examiner les enjeux et champs d'action correspondants pour le travail social d'une manière générale et spécifique, et intégrer ces aspects dans son travail;
5° développer, mettre en oeuvre et évaluer des concepts d'action en matière de travail social axés sur les objectifs et les résultats, en se basant sur la théorie et la pratique du travail social et en prenant en compte la diversité des situations et intérêts.
§ 2 - Les activités de formation nécessaires à l'acquisition de ces compétences reposent, dans le cadre de la formation initiale, sur les domaines de formation suivants :
1° compétences scientifiques et en matière de recherche;
2° bases générales du travail social;
3° image de soi professionnelle;
4° champs d'action et compétences d'action en matière de travail social;
5° français spécialisé;
6° phases pratiques. ]1
Art. 2.8. [1 - Competenties in de afdeling "lerarenopleiding"
§ 1 - De basisopleidingen tot kleuteronderwijzer en tot lager onderwijzer worden zodanig georganiseerd dat ze het de student mogelijk maken volgende competenties te ontwikkelen:
1° Competentiegebied 1 - Vorming en begeleiding van leer- en ontwikkelingsprocessen: Steunend op beroepsspecifieke vakkennis en algemeen didactische, vakdidactische en pedagogisch-psychologische benaderingen kan de leerkracht ontwikkelings-, leer- en vormingsprocessen doen plaatsvinden. Daarbij houdt hij rekening met het activiteitenplan of het referentiekader en de krachtlijnen daarvan. Hij plant de leer- en ontwikkelingsprocessen doelgericht, adaptief en evidence-oriented en voert ze uit overeenkomstig deze principes. Hij geeft het leerproces zodanig vorm dat actief en cognitief activerend ervaring en inzichten worden opgedaan. Hij beschikt over een veelzijdig repertoire aan gebruiksvormen en hulpmiddelen, zodat hij onder andere methoden, sociale vormen, media en didactisch materiaal vakcompetent, correct, aangepast aan de situatie en afgestemd op de doelgroep toepast en verschillende vormen van gestuurd en ook van individueel en zelfstandig leren in het onderwijs realiseert.
2° Competentiegebied 2 - Vakspecifieke kennis en vaardigheden: De leerkracht beschikt over solide vakspecifieke kennis en begrijpt de centrale concepten, onderzoeksinstrumenten en structuren in de te onderwijzen vakken. Hij kent de actuele algemeen didactische en vakdidactische zwaartepunten en kan daaruit gevolgen trekken voor zijn lessen. Hij brengt de inhoud vakkundig en inhoudelijk correct over en legt verbanden met de leefwerelden van de leerlingen.
3° Competentiegebied 3 - Pedagogisch-psychologische kennis en vaardigheden: De leerkracht heeft een diep inzicht in hoe leerlingen denken en zich ontwikkelen. Hij is in staat het leren, het denken en de ontwikkeling te activeren en systematisch te bevorderen en zo de cognitieve, sociale en persoonlijke ontwikkeling van de leerlingen te stimuleren en te ondersteunen.
4° Competentiegebied 4 - Omgang met diversiteit: De leerkracht erkent de diversiteit van zijn leerlingen wat betreft sociale achtergrond, sociaaleconomische status, cultuur, taal, gender, leeftijd, leefomstandigheden en leervoorwaarden. Hij houdt rekening met de heterogeniteit in hun denken en handelen in het schoolleven en bij de planning en voltooiing van lessen en schoolgebonden activiteiten. Hij bevordert efficiënt leren in heterogene leergroepen.
5° Competentiegebied 5 - Bepaling van het leerniveau en individuele bevordering: De leerkracht kan leerlingen gedifferentieerd vatten in hun ontwikkelings- en leerniveau. Op kennis gebaseerd past hij verschillende methoden toe om de leervoorwaarden, -processen en -resultaten alsook de sociale en persoonlijke ontwikkeling van de leerlingen objectief te observeren en te beschrijven. Hij gebruikt passend bij de situatie en systematisch verschillende vormen en instrumenten voor formatieve, summatieve en prognostische zelfevaluatie en externe evaluatie en ondersteunt de leerlingen bij het analyseren van hun leerproces. De leerkracht documenteert de ontwikkelingen van de leerlingen systematisch om daaruit inzichten en aanknopingspunten of maatregelen af te leiden ter bevordering van de leerlingen. Hij kent de grenzen van zijn competenties en bevoegdheden en weet tot welke externe samenwerkingspartners hij zich zo nodig kan wenden.
6° Competentiegebied 6 - Relatievorming, opvoeding en klasleiding: De leerkracht kan zich verplaatsen in de ziens- en belevingswijze van de kinderen en een professionele band met hen opbouwen. Door zijn pedagogische verantwoordelijkheid op te nemen, passend om te gaan met lesverstoringen en conflicten (preventie en interventie), groepsdynamische processen op gang te brengen en de leerlingen te betrekken bij beslissingen en bij de vormgeving van de lessen en de school, draagt de leerkracht bij tot het creëren van een ondersteunende sociale omgeving. Hij zorgt ervoor dat zo een werk-, leer- en klasklimaat kan ontstaan dat wordt gekenmerkt door vertrouwen, wederzijds respect en waardering.
7° Competentiegebied 7 - Taal en communicatie: De leerkracht kent de basisdynamieken van de communicatie en het communicatief handelen in sociale contexten en draagt op deze manier bij tot een ondersteunende sociale omgeving en tot een werk- en leercultuur die wordt gekenmerkt door waardering. Hij kan duidelijk, correct en zakelijk communiceren in woord en geschrift en de communicatie al naargelang de situatie aanpassen aan verschillende actoren (leerlingen, schoolleiding, ouders, externe partners, overheidsinstanties enz.). Hij gebruikt zijn kennis van taal, vaktaal en communicatief handelen om het leren, de onderlinge uitwisseling en de communicatievaardigheden van de leerlingen actief en systematisch te bevorderen. Naast de competenties in de Duitse taal wordt ook een basiskennis Frans verwacht.
8° Competentiegebied 8 - Zelfreflectie en voortgezette professionele ontwikkeling: De leerkracht reflecteert en evalueert systematisch en criteriagebonden zijn professioneel handelen en het effect dat dat heeft op de leerlingen en alle andere personen die betrokken zijn bij de schoolomgeving, en leidt daaruit maatregelen af. Hij kiest doelgericht voor voortgezette professionele ontwikkeling tegen de achtergrond van het wetenschappelijke leer- en kwalificatieaanbod, het eigen beroepsverleden en de ontwikkeling van de school. Hij aanvaardt feedback in de interactie met derden en gebruikt die feedback om aan zelfreflectie te doen. Hij ontwikkelt zich doelgericht persoonlijk en professioneel verder door gebruik te maken van het advies- en bijscholingsaanbod.
9° Competentiegebied 9 - Samenwerking en participatie: De leerkracht werkt professioneel samen met zijn klas, de ouders, het college, de externe partners, de hogere instanties en alle andere personen die betrokken zijn bij de schoolomgeving. Hij neemt deel aan de uitvoering van schoolgebonden taken. Hij bouwt mee aan de school als een plaats om te leren en te leven, door aan projecten voor kwaliteitsborging en ontwikkeling deel te nemen.
10° Competentiegebied 10 - School en openbaar leven: De leerkracht vervult zijn rol in het openbare leven op adequate wijze en weet dat de school als totaalsysteem zich in de dynamiek van verschillende realiteiten, verwachtingen en eisen bevindt. Hij gedraagt zich in deze context weloverwogen en rolbewust, rekening houdend met ethische en wettelijke normen en democratische beginselen.
11° Competentiegebied 11 - Werk-privébalans: De leerkracht beschikt over strategieën (leerstrategieën, timemanagement, energiemanagement) om te kunnen voldoen aan de eisen van het beroep en draagt zorg voor zijn fysieke en psychische resources door rust en ontspanning in te plannen en andere maatregelen te nemen om die resources te ontlasten, te behouden en te vergroten.
§ 2 - De opleidingsactiviteiten die noodzakelijk zijn voor het verwerven van deze competenties, steunen in het kader van de basisopleiding op zijn minst op de volgende opleidingsgebieden:
1° [2 opleiding in de opvoedingswetenschappen en sociale wetenschappen;
2° opleiding in gespecialiseerde wetenschappen en vakdidactiek;
3° wetenschappelijke opleiding;
4° opleiding in beroepspraktijk en professionele identiteit.]2
5° [2 ...]2]1
§ 1 - De basisopleidingen tot kleuteronderwijzer en tot lager onderwijzer worden zodanig georganiseerd dat ze het de student mogelijk maken volgende competenties te ontwikkelen:
1° Competentiegebied 1 - Vorming en begeleiding van leer- en ontwikkelingsprocessen: Steunend op beroepsspecifieke vakkennis en algemeen didactische, vakdidactische en pedagogisch-psychologische benaderingen kan de leerkracht ontwikkelings-, leer- en vormingsprocessen doen plaatsvinden. Daarbij houdt hij rekening met het activiteitenplan of het referentiekader en de krachtlijnen daarvan. Hij plant de leer- en ontwikkelingsprocessen doelgericht, adaptief en evidence-oriented en voert ze uit overeenkomstig deze principes. Hij geeft het leerproces zodanig vorm dat actief en cognitief activerend ervaring en inzichten worden opgedaan. Hij beschikt over een veelzijdig repertoire aan gebruiksvormen en hulpmiddelen, zodat hij onder andere methoden, sociale vormen, media en didactisch materiaal vakcompetent, correct, aangepast aan de situatie en afgestemd op de doelgroep toepast en verschillende vormen van gestuurd en ook van individueel en zelfstandig leren in het onderwijs realiseert.
2° Competentiegebied 2 - Vakspecifieke kennis en vaardigheden: De leerkracht beschikt over solide vakspecifieke kennis en begrijpt de centrale concepten, onderzoeksinstrumenten en structuren in de te onderwijzen vakken. Hij kent de actuele algemeen didactische en vakdidactische zwaartepunten en kan daaruit gevolgen trekken voor zijn lessen. Hij brengt de inhoud vakkundig en inhoudelijk correct over en legt verbanden met de leefwerelden van de leerlingen.
3° Competentiegebied 3 - Pedagogisch-psychologische kennis en vaardigheden: De leerkracht heeft een diep inzicht in hoe leerlingen denken en zich ontwikkelen. Hij is in staat het leren, het denken en de ontwikkeling te activeren en systematisch te bevorderen en zo de cognitieve, sociale en persoonlijke ontwikkeling van de leerlingen te stimuleren en te ondersteunen.
4° Competentiegebied 4 - Omgang met diversiteit: De leerkracht erkent de diversiteit van zijn leerlingen wat betreft sociale achtergrond, sociaaleconomische status, cultuur, taal, gender, leeftijd, leefomstandigheden en leervoorwaarden. Hij houdt rekening met de heterogeniteit in hun denken en handelen in het schoolleven en bij de planning en voltooiing van lessen en schoolgebonden activiteiten. Hij bevordert efficiënt leren in heterogene leergroepen.
5° Competentiegebied 5 - Bepaling van het leerniveau en individuele bevordering: De leerkracht kan leerlingen gedifferentieerd vatten in hun ontwikkelings- en leerniveau. Op kennis gebaseerd past hij verschillende methoden toe om de leervoorwaarden, -processen en -resultaten alsook de sociale en persoonlijke ontwikkeling van de leerlingen objectief te observeren en te beschrijven. Hij gebruikt passend bij de situatie en systematisch verschillende vormen en instrumenten voor formatieve, summatieve en prognostische zelfevaluatie en externe evaluatie en ondersteunt de leerlingen bij het analyseren van hun leerproces. De leerkracht documenteert de ontwikkelingen van de leerlingen systematisch om daaruit inzichten en aanknopingspunten of maatregelen af te leiden ter bevordering van de leerlingen. Hij kent de grenzen van zijn competenties en bevoegdheden en weet tot welke externe samenwerkingspartners hij zich zo nodig kan wenden.
6° Competentiegebied 6 - Relatievorming, opvoeding en klasleiding: De leerkracht kan zich verplaatsen in de ziens- en belevingswijze van de kinderen en een professionele band met hen opbouwen. Door zijn pedagogische verantwoordelijkheid op te nemen, passend om te gaan met lesverstoringen en conflicten (preventie en interventie), groepsdynamische processen op gang te brengen en de leerlingen te betrekken bij beslissingen en bij de vormgeving van de lessen en de school, draagt de leerkracht bij tot het creëren van een ondersteunende sociale omgeving. Hij zorgt ervoor dat zo een werk-, leer- en klasklimaat kan ontstaan dat wordt gekenmerkt door vertrouwen, wederzijds respect en waardering.
7° Competentiegebied 7 - Taal en communicatie: De leerkracht kent de basisdynamieken van de communicatie en het communicatief handelen in sociale contexten en draagt op deze manier bij tot een ondersteunende sociale omgeving en tot een werk- en leercultuur die wordt gekenmerkt door waardering. Hij kan duidelijk, correct en zakelijk communiceren in woord en geschrift en de communicatie al naargelang de situatie aanpassen aan verschillende actoren (leerlingen, schoolleiding, ouders, externe partners, overheidsinstanties enz.). Hij gebruikt zijn kennis van taal, vaktaal en communicatief handelen om het leren, de onderlinge uitwisseling en de communicatievaardigheden van de leerlingen actief en systematisch te bevorderen. Naast de competenties in de Duitse taal wordt ook een basiskennis Frans verwacht.
8° Competentiegebied 8 - Zelfreflectie en voortgezette professionele ontwikkeling: De leerkracht reflecteert en evalueert systematisch en criteriagebonden zijn professioneel handelen en het effect dat dat heeft op de leerlingen en alle andere personen die betrokken zijn bij de schoolomgeving, en leidt daaruit maatregelen af. Hij kiest doelgericht voor voortgezette professionele ontwikkeling tegen de achtergrond van het wetenschappelijke leer- en kwalificatieaanbod, het eigen beroepsverleden en de ontwikkeling van de school. Hij aanvaardt feedback in de interactie met derden en gebruikt die feedback om aan zelfreflectie te doen. Hij ontwikkelt zich doelgericht persoonlijk en professioneel verder door gebruik te maken van het advies- en bijscholingsaanbod.
9° Competentiegebied 9 - Samenwerking en participatie: De leerkracht werkt professioneel samen met zijn klas, de ouders, het college, de externe partners, de hogere instanties en alle andere personen die betrokken zijn bij de schoolomgeving. Hij neemt deel aan de uitvoering van schoolgebonden taken. Hij bouwt mee aan de school als een plaats om te leren en te leven, door aan projecten voor kwaliteitsborging en ontwikkeling deel te nemen.
10° Competentiegebied 10 - School en openbaar leven: De leerkracht vervult zijn rol in het openbare leven op adequate wijze en weet dat de school als totaalsysteem zich in de dynamiek van verschillende realiteiten, verwachtingen en eisen bevindt. Hij gedraagt zich in deze context weloverwogen en rolbewust, rekening houdend met ethische en wettelijke normen en democratische beginselen.
11° Competentiegebied 11 - Werk-privébalans: De leerkracht beschikt over strategieën (leerstrategieën, timemanagement, energiemanagement) om te kunnen voldoen aan de eisen van het beroep en draagt zorg voor zijn fysieke en psychische resources door rust en ontspanning in te plannen en andere maatregelen te nemen om die resources te ontlasten, te behouden en te vergroten.
§ 2 - De opleidingsactiviteiten die noodzakelijk zijn voor het verwerven van deze competenties, steunen in het kader van de basisopleiding op zijn minst op de volgende opleidingsgebieden:
1° [2 opleiding in de opvoedingswetenschappen en sociale wetenschappen;
2° opleiding in gespecialiseerde wetenschappen en vakdidactiek;
3° wetenschappelijke opleiding;
4° opleiding in beroepspraktijk en professionele identiteit.]2
5° [2 ...]2]1
Art. 2.8. [1 - Compétences dans la section "fonction enseignante"
§ 1er - Les formations initiales d'instituteur maternel et d'instituteur primaire sont organisées de façon à permettre à l'étudiant de développer les compétences suivantes :
1° Domaine de compétences n° 1 - Conception et accompagnement des processus d'apprentissage et de développement : l'enseignant est en mesure de mettre en oeuvre des processus de développement, d'apprentissage et de formation sur la base de connaissances techniques spécifiques à la profession et d'approches didactiques générales et spécialisées ainsi que d'approches psychopédagogiques. Il tient compte à cet égard du plan d'activités ou, selon le cas, du référentiel de compétences ainsi que de ses idées directrices. Il planifie les processus d'apprentissage et de développement sur la base d'objectifs définis, de manière adaptative et en s'appuyant sur des données probantes, et les met en oeuvre conformément à ces principes. Il conçoit le processus d'apprentissage comme un processus actif et cognitivement activant d'acquisition d'expériences et de connaissances. Il dispose d'un répertoire varié de formes d'intervention et de ressources, de sorte qu'il utilise entre autres des méthodes, formes sociales, médias et du matériel didactique d'une manière compétente, correcte, adaptée à la situation et au destinataire et qu'il applique de manière concrète en classe différentes formes d'apprentissage dirigé ainsi que d'apprentissage individuel et autonome.
2° Domaine de compétences n° 2 - Savoir et savoir-faire propres à une discipline : l'enseignant dispose de connaissances solides spécifiques à une discipline et il comprend les concepts principaux, les outils de recherche et les structures dans les disciplines à enseigner. Il connaît les points forts actuels en matière de didactique générale et spécialisée et peut en tirer des conséquences pour ses cours. Il transmet les contenus de manière professionnelle et correcte sur le fond, et les met en relation avec la vie quotidienne des élèves.
3° Domaine de compétences n° 3 - Savoir et savoir-faire psychopédagogiques : l'enseignant a une compréhension approfondie de la manière dont les élèves pensent et évoluent. Il est en mesure d'activer et d'encourager systématiquement l'apprentissage, la réflexion et le développement et, ce faisant, de stimuler et soutenir le développement cognitif, social et personnel des élèves.
4° Domaine de compétences n° 4 - Prise en compte de la diversité : l'enseignant reconnaît la diversité de ses élèves en ce qui concerne l'origine sociale, le statut socio-économique, la culture, la langue, le genre, l'âge, les conditions de vie et les conditions d'apprentissage. Il tient compte de cette hétérogénéité dans sa réflexion et son action dans le cadre du quotidien scolaire et lors de la planification et de la mise en oeuvre des cours et des activités liées à l'école. Il favorise un apprentissage efficace au sein de groupes d'apprentissage hétérogènes.
5° Domaine de compétences n° 5 - Détermination du niveau d'apprentissage et soutien individuel : l'enseignant peut analyser ses élèves de manière différenciée en fonction de leur niveau de développement et d'apprentissage. Il applique différentes procédures basées sur la connaissance, afin d'observer et de décrire de manière objective les conditions, processus et résultats d'apprentissage ainsi que le développement social et personnel des élèves. Il utilise, systématiquement et en fonction de la situation, divers outils et formes à des fins d'autoévaluation et d'évaluation externe formatives, sommatives et pronostiques, et aide les élèves à analyser leur processus d'apprentissage. L'enseignant documente de façon systématique les évolutions des élèves, afin d'en tirer des conclusions et des points d'appui ou, selon le cas, des mesures aux fins du soutien des élèves. Il connaît les limites de ses compétences et de ses responsabilités et sait à quels partenaires de coopération externes il peut s'adresser le cas échéant.
6° Domaine de compétences n° 6 - Création de liens, éducation et conduite d'une classe : l'enseignant est en mesure de se mettre à la place des élèves pour ce qui concerne leur façon de voir et d'expérimenter et d'établir une relation professionnelle avec eux. L'enseignant contribue à créer un environnement social de soutien, et ce, par sa responsabilité pédagogique, grâce à sa gestion appropriée des perturbations en classe et des conflits (prévention et intervention), par la mise en place de processus de dynamique de groupe et par le fait de faire participer les élèves aux décisions et à l'organisation de l'enseignement et de l'école. Il veille à ce qu'un climat de travail, d'apprentissage et de classe basé sur la confiance, le respect mutuel et l'estime puisse ainsi s'instaurer.
7° Domaine de compétences n° 7 - Langue et communication : l'enseignant connaît les dynamiques de base de la communication et de l'action communicative dans des contextes sociaux et favorise ainsi un environnement social de soutien ainsi qu'une culture du travail et de l'apprentissage fondée sur l'estime. Il est en mesure de communiquer, à l'oral comme à l'écrit, de manière claire, correcte et pertinente et d'adapter sa communication en fonction de la situation et des différents acteurs (élèves, direction de l'école, parents, partenaires externes, autorités, etc.) Il utilise ses connaissances concernant la langue, la langue spécialisée et l'action communicative, afin d'encourager l'apprentissage, l'échange réciproque et les compétences en matière de communication des élèves, et ce, de manière active et systématique. Outre les compétences en langue allemande, des connaissances de base en français sont également attendues.
8° Domaine de compétences n° 8 - Réflexion sur soi et développement professionnel : l'enseignant mène systématiquement, sur la base de critères, une réflexion et une évaluation en ce qui concerne son action professionnelle et ses conséquences sur les élèves et sur tous les autres acteurs de l'environnement scolaire et décide de mesures en conséquence. Il organise son développement professionnel de manière ciblée en tenant compte d'offres scientifiques d'apprentissage et de qualification, de son propre parcours professionnel et du développement de l'école. Lors de ses interactions avec des tiers, il accepte leur retour d'informations et s'appuie sur celui-ci à des fins de réflexion sur soi. Il aborde de manière ciblée son développement professionnel et personnel par le biais d'offres de conseil et de formation continue.
9° Domaine de compétences n° 9 - Coopération et participation : l'enseignant coopère de manière professionnelle avec sa classe, les parents, le collège, les partenaires externes, les instances supérieures et tous les autres acteurs de l'environnement scolaire. Il participe au traitement des tâches liées à l'école. Il contribue à faire de l'école un lieu d'apprentissage et de vie, en participant à des projets relatifs à la garantie et au développement de la qualité.
10° Domaine de compétences n° 10 - Ecole et sphère publique : l'enseignant assume de manière adéquate son rôle en public et est conscient du fait que le système scolaire dans son ensemble se trouve au coeur d'une dynamique de réalités, d'attentes et d'exigences diverses. Il agit dans ce contexte de façon réfléchie, conscient de son rôle, en tenant compte des normes éthiques et juridiques ainsi que des principes démocratiques.
11° Domaine de compétences n° 11 - Place du métier dans la vie quotidienne : l'enseignant dispose de stratégies (en lien avec les stratégies d'apprentissage, la gestion du temps et la gestion de l'énergie) lui permettant de faire face aux exigences du métier et prend soin de ses ressources physiques et psychologiques en prévoyant des périodes de repos et de détente et en appliquant d'autres mesures destinées à soulager, préserver et augmenter lesdites ressources.
§ 2 - Les activités de formation nécessaires à l'acquisition de ces compétences reposent, dans le cadre de la formation initiale, sur les domaines de formation suivants :
[2 1° formation en sciences de l'éducation et en sciences sociales;
2° formation en contenus et en didactique des disciplines;
3° formation scientifique;
4° formation professionnelle pratique et identité professionnelle]2.
5° [2 ...]2]1
§ 1er - Les formations initiales d'instituteur maternel et d'instituteur primaire sont organisées de façon à permettre à l'étudiant de développer les compétences suivantes :
1° Domaine de compétences n° 1 - Conception et accompagnement des processus d'apprentissage et de développement : l'enseignant est en mesure de mettre en oeuvre des processus de développement, d'apprentissage et de formation sur la base de connaissances techniques spécifiques à la profession et d'approches didactiques générales et spécialisées ainsi que d'approches psychopédagogiques. Il tient compte à cet égard du plan d'activités ou, selon le cas, du référentiel de compétences ainsi que de ses idées directrices. Il planifie les processus d'apprentissage et de développement sur la base d'objectifs définis, de manière adaptative et en s'appuyant sur des données probantes, et les met en oeuvre conformément à ces principes. Il conçoit le processus d'apprentissage comme un processus actif et cognitivement activant d'acquisition d'expériences et de connaissances. Il dispose d'un répertoire varié de formes d'intervention et de ressources, de sorte qu'il utilise entre autres des méthodes, formes sociales, médias et du matériel didactique d'une manière compétente, correcte, adaptée à la situation et au destinataire et qu'il applique de manière concrète en classe différentes formes d'apprentissage dirigé ainsi que d'apprentissage individuel et autonome.
2° Domaine de compétences n° 2 - Savoir et savoir-faire propres à une discipline : l'enseignant dispose de connaissances solides spécifiques à une discipline et il comprend les concepts principaux, les outils de recherche et les structures dans les disciplines à enseigner. Il connaît les points forts actuels en matière de didactique générale et spécialisée et peut en tirer des conséquences pour ses cours. Il transmet les contenus de manière professionnelle et correcte sur le fond, et les met en relation avec la vie quotidienne des élèves.
3° Domaine de compétences n° 3 - Savoir et savoir-faire psychopédagogiques : l'enseignant a une compréhension approfondie de la manière dont les élèves pensent et évoluent. Il est en mesure d'activer et d'encourager systématiquement l'apprentissage, la réflexion et le développement et, ce faisant, de stimuler et soutenir le développement cognitif, social et personnel des élèves.
4° Domaine de compétences n° 4 - Prise en compte de la diversité : l'enseignant reconnaît la diversité de ses élèves en ce qui concerne l'origine sociale, le statut socio-économique, la culture, la langue, le genre, l'âge, les conditions de vie et les conditions d'apprentissage. Il tient compte de cette hétérogénéité dans sa réflexion et son action dans le cadre du quotidien scolaire et lors de la planification et de la mise en oeuvre des cours et des activités liées à l'école. Il favorise un apprentissage efficace au sein de groupes d'apprentissage hétérogènes.
5° Domaine de compétences n° 5 - Détermination du niveau d'apprentissage et soutien individuel : l'enseignant peut analyser ses élèves de manière différenciée en fonction de leur niveau de développement et d'apprentissage. Il applique différentes procédures basées sur la connaissance, afin d'observer et de décrire de manière objective les conditions, processus et résultats d'apprentissage ainsi que le développement social et personnel des élèves. Il utilise, systématiquement et en fonction de la situation, divers outils et formes à des fins d'autoévaluation et d'évaluation externe formatives, sommatives et pronostiques, et aide les élèves à analyser leur processus d'apprentissage. L'enseignant documente de façon systématique les évolutions des élèves, afin d'en tirer des conclusions et des points d'appui ou, selon le cas, des mesures aux fins du soutien des élèves. Il connaît les limites de ses compétences et de ses responsabilités et sait à quels partenaires de coopération externes il peut s'adresser le cas échéant.
6° Domaine de compétences n° 6 - Création de liens, éducation et conduite d'une classe : l'enseignant est en mesure de se mettre à la place des élèves pour ce qui concerne leur façon de voir et d'expérimenter et d'établir une relation professionnelle avec eux. L'enseignant contribue à créer un environnement social de soutien, et ce, par sa responsabilité pédagogique, grâce à sa gestion appropriée des perturbations en classe et des conflits (prévention et intervention), par la mise en place de processus de dynamique de groupe et par le fait de faire participer les élèves aux décisions et à l'organisation de l'enseignement et de l'école. Il veille à ce qu'un climat de travail, d'apprentissage et de classe basé sur la confiance, le respect mutuel et l'estime puisse ainsi s'instaurer.
7° Domaine de compétences n° 7 - Langue et communication : l'enseignant connaît les dynamiques de base de la communication et de l'action communicative dans des contextes sociaux et favorise ainsi un environnement social de soutien ainsi qu'une culture du travail et de l'apprentissage fondée sur l'estime. Il est en mesure de communiquer, à l'oral comme à l'écrit, de manière claire, correcte et pertinente et d'adapter sa communication en fonction de la situation et des différents acteurs (élèves, direction de l'école, parents, partenaires externes, autorités, etc.) Il utilise ses connaissances concernant la langue, la langue spécialisée et l'action communicative, afin d'encourager l'apprentissage, l'échange réciproque et les compétences en matière de communication des élèves, et ce, de manière active et systématique. Outre les compétences en langue allemande, des connaissances de base en français sont également attendues.
8° Domaine de compétences n° 8 - Réflexion sur soi et développement professionnel : l'enseignant mène systématiquement, sur la base de critères, une réflexion et une évaluation en ce qui concerne son action professionnelle et ses conséquences sur les élèves et sur tous les autres acteurs de l'environnement scolaire et décide de mesures en conséquence. Il organise son développement professionnel de manière ciblée en tenant compte d'offres scientifiques d'apprentissage et de qualification, de son propre parcours professionnel et du développement de l'école. Lors de ses interactions avec des tiers, il accepte leur retour d'informations et s'appuie sur celui-ci à des fins de réflexion sur soi. Il aborde de manière ciblée son développement professionnel et personnel par le biais d'offres de conseil et de formation continue.
9° Domaine de compétences n° 9 - Coopération et participation : l'enseignant coopère de manière professionnelle avec sa classe, les parents, le collège, les partenaires externes, les instances supérieures et tous les autres acteurs de l'environnement scolaire. Il participe au traitement des tâches liées à l'école. Il contribue à faire de l'école un lieu d'apprentissage et de vie, en participant à des projets relatifs à la garantie et au développement de la qualité.
10° Domaine de compétences n° 10 - Ecole et sphère publique : l'enseignant assume de manière adéquate son rôle en public et est conscient du fait que le système scolaire dans son ensemble se trouve au coeur d'une dynamique de réalités, d'attentes et d'exigences diverses. Il agit dans ce contexte de façon réfléchie, conscient de son rôle, en tenant compte des normes éthiques et juridiques ainsi que des principes démocratiques.
11° Domaine de compétences n° 11 - Place du métier dans la vie quotidienne : l'enseignant dispose de stratégies (en lien avec les stratégies d'apprentissage, la gestion du temps et la gestion de l'énergie) lui permettant de faire face aux exigences du métier et prend soin de ses ressources physiques et psychologiques en prévoyant des périodes de repos et de détente et en appliquant d'autres mesures destinées à soulager, préserver et augmenter lesdites ressources.
§ 2 - Les activités de formation nécessaires à l'acquisition de ces compétences reposent, dans le cadre de la formation initiale, sur les domaines de formation suivants :
[2 1° formation en sciences de l'éducation et en sciences sociales;
2° formation en contenus et en didactique des disciplines;
3° formation scientifique;
4° formation professionnelle pratique et identité professionnelle]2.
5° [2 ...]2]1
Art. 2.8.1. [1 Competenties in de afdeling "boekhouding".
§ 1. De basisopleiding is in overeenstemming met de [2 wet van 17 maart 2019 betreffende de beroepen van accountant en belastingadviseur]2.
De basisopleiding wordt zo georganiseerd dat ze de student de mogelijkheid biedt op zijn minst de volgende competenties te ontwikkelen :
1° boekhoudkundige diensten vakkundig organiseren en vakkundig boekhoudkundig advies geven;
2° alle boekhoudkundige verrichtingen uitvoeren : van het openen, voeren, centraliseren en opmaken van de jaarrekeningen tot het afsluiten van de boekhouding;
3° vakkundig advies geven over fiscale, financiële en juridische vragen inzake boekhouding;
4° financiële plannen opstellen;
5° de eigen commerciële activiteit voorbereiden en organiseren;
6° met inachtneming van de beroepsethiek en het geldende recht handelen;
7° basiscompetenties inzake personeelsbeheer ontwikkelen;
8° autodidactische competenties ontwikkelen en aldus actief deelnemen aan het proces van levenslang leren.
§ 2. De opleidingsactiviteiten die noodzakelijk zijn voor het verwerven van deze competenties steunen, in het kader van de basisopleiding, op zijn minst op de volgende opleidingsgebieden :
1° economische feiten en instellingen, alsook macro-economische randvoorwaarden;
2° recht;
3° beroepsethiek;
4° financiële wiskunde;
5° statistiek;
6° boekhouding;
7° bedrijfsbeheer;
8° begrotingsmanagement en financieel management;
9° informatica;
10° talen;
11° opties :
11.1. management;
11.2. fiscaliteit;
11.3. bank en financiën.]1
§ 1. De basisopleiding is in overeenstemming met de [2 wet van 17 maart 2019 betreffende de beroepen van accountant en belastingadviseur]2.
De basisopleiding wordt zo georganiseerd dat ze de student de mogelijkheid biedt op zijn minst de volgende competenties te ontwikkelen :
1° boekhoudkundige diensten vakkundig organiseren en vakkundig boekhoudkundig advies geven;
2° alle boekhoudkundige verrichtingen uitvoeren : van het openen, voeren, centraliseren en opmaken van de jaarrekeningen tot het afsluiten van de boekhouding;
3° vakkundig advies geven over fiscale, financiële en juridische vragen inzake boekhouding;
4° financiële plannen opstellen;
5° de eigen commerciële activiteit voorbereiden en organiseren;
6° met inachtneming van de beroepsethiek en het geldende recht handelen;
7° basiscompetenties inzake personeelsbeheer ontwikkelen;
8° autodidactische competenties ontwikkelen en aldus actief deelnemen aan het proces van levenslang leren.
§ 2. De opleidingsactiviteiten die noodzakelijk zijn voor het verwerven van deze competenties steunen, in het kader van de basisopleiding, op zijn minst op de volgende opleidingsgebieden :
1° economische feiten en instellingen, alsook macro-economische randvoorwaarden;
2° recht;
3° beroepsethiek;
4° financiële wiskunde;
5° statistiek;
6° boekhouding;
7° bedrijfsbeheer;
8° begrotingsmanagement en financieel management;
9° informatica;
10° talen;
11° opties :
11.1. management;
11.2. fiscaliteit;
11.3. bank en financiën.]1
Art. 2.8.1. [1 Compétences dans la section "comptabilité"
§ 1er. La formation initiale répond au prescrit de la [2 loi du 17 mars 2019 relative aux professions d'expert-comptable et de conseiller fiscal]2.
La formation initiale est organisée de façon à permettre à l'étudiant de développer les compétences suivantes :
1° organiser les services comptables et conseiller en ces matières, et ce dans les règles de l'art;
2° passer toutes les écritures comptables de l'ouverture, la tenue, la centralisation et l'établissement des comptes annuels à la clôture de la comptabilité;
3° conseiller dans les questions d'ordre fiscal, financier et juridique relatives à la comptabilité, et ce dans les règles de l'art;
4° établir des plans financiers;
5° préparer et exercer ses propres activités commerciales;
6° respecter les règles déontologiques et le droit en vigueur;
7° développer des compétences fondamentales en gestion de personnel;
8° développer des compétences d'autoapprentissage et ainsi participer activement au processus d'apprentissage tout au long de la vie.
§ 2. Les activités de formation nécessaires à l'acquisition de ces compétences reposent, dans le cadre de la formation initiale, sur les domaines de formation suivants :
1° les faits et établissements économiques ainsi que les conditions-cadres macroéconomiques;
2° droit;
3° déontologie;
4° mathématiques financières;
5° statistique;
6° comptabilité;
7° gestion d'entreprise;
8° gestion budgétaire et financière;
9° informatique;
10° langues;
11° cours à option :
11.1 management
11.2 fiscalité
11.3 banque et finances.]1
§ 1er. La formation initiale répond au prescrit de la [2 loi du 17 mars 2019 relative aux professions d'expert-comptable et de conseiller fiscal]2.
La formation initiale est organisée de façon à permettre à l'étudiant de développer les compétences suivantes :
1° organiser les services comptables et conseiller en ces matières, et ce dans les règles de l'art;
2° passer toutes les écritures comptables de l'ouverture, la tenue, la centralisation et l'établissement des comptes annuels à la clôture de la comptabilité;
3° conseiller dans les questions d'ordre fiscal, financier et juridique relatives à la comptabilité, et ce dans les règles de l'art;
4° établir des plans financiers;
5° préparer et exercer ses propres activités commerciales;
6° respecter les règles déontologiques et le droit en vigueur;
7° développer des compétences fondamentales en gestion de personnel;
8° développer des compétences d'autoapprentissage et ainsi participer activement au processus d'apprentissage tout au long de la vie.
§ 2. Les activités de formation nécessaires à l'acquisition de ces compétences reposent, dans le cadre de la formation initiale, sur les domaines de formation suivants :
1° les faits et établissements économiques ainsi que les conditions-cadres macroéconomiques;
2° droit;
3° déontologie;
4° mathématiques financières;
5° statistique;
6° comptabilité;
7° gestion d'entreprise;
8° gestion budgétaire et financière;
9° informatique;
10° langues;
11° cours à option :
11.1 management
11.2 fiscalité
11.3 banque et finances.]1
Art. 2.8.2. [1 Competenties in de afdeling "bank".
§ 1. De basisopleiding is in overeenstemming met de wet van 22 maart 2006 betreffende de bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten en de distributie van financiële instrumenten.
De basisopleiding wordt zo georganiseerd dat ze de student de mogelijkheid biedt op zijn minst de volgende competenties te ontwikkelen :
1° de grondbeginselen van het bank- en financiewezen kennen en begrijpen en aldus in staat zijn om geld en producten correct aan te wenden en de specifieke voor- en nadelen met betrekking tot de opbrengst, veiligheid, fiscaliteit, macro- en micro-economische factoren en persoonlijke financiële situatie van de klant te benoemen, te motiveren en in acht te nemen;
2° bank- en investeringscontracten vakkundig opstellen en sluiten;
3° de grondbeginselen en het juridische kader van de bankwetgeving kennen, uitleggen en vakkundig toepassen;
4° de juridische grondbeginselen van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in acht nemen, rechten en plichten naleven of zo nodig eisen;
5° de juridische grondbeginselen tot voorkoming van het witwassen van geld kennen, uitleggen en vakkundig toepassen;
6° verkoopsgesprekken voeren;
7° balansen lezen, balansen interpreteren en uit balansen conclusies voor de bankactiviteit en voor het advies aan de klanten trekken;
8° klantprofielen opmaken en klantenrelaties actief onderhouden;
9° basiscompetenties inzake personeelsbeheer ontwikkelen;
10° autodidactische competenties ontwikkelen en aldus actief deelnemen aan het proces van levenslang leren.
§ 2. De opleidingsactiviteiten die noodzakelijk zijn voor het verwerven van deze competenties steunen, in het kader van de basisopleiding, op zijn minst op de volgende opleidingsgebieden :
1° grondbeginselen van het bank- en financiewezen;
2° grondbeginselen van het recht;
3° beroepsethiek;
4° monetaire stelsels;
5° bankproducten en financiële producten;
6° verzekeringen;
7° financiële wiskunde;
8° talen.]1
§ 1. De basisopleiding is in overeenstemming met de wet van 22 maart 2006 betreffende de bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten en de distributie van financiële instrumenten.
De basisopleiding wordt zo georganiseerd dat ze de student de mogelijkheid biedt op zijn minst de volgende competenties te ontwikkelen :
1° de grondbeginselen van het bank- en financiewezen kennen en begrijpen en aldus in staat zijn om geld en producten correct aan te wenden en de specifieke voor- en nadelen met betrekking tot de opbrengst, veiligheid, fiscaliteit, macro- en micro-economische factoren en persoonlijke financiële situatie van de klant te benoemen, te motiveren en in acht te nemen;
2° bank- en investeringscontracten vakkundig opstellen en sluiten;
3° de grondbeginselen en het juridische kader van de bankwetgeving kennen, uitleggen en vakkundig toepassen;
4° de juridische grondbeginselen van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in acht nemen, rechten en plichten naleven of zo nodig eisen;
5° de juridische grondbeginselen tot voorkoming van het witwassen van geld kennen, uitleggen en vakkundig toepassen;
6° verkoopsgesprekken voeren;
7° balansen lezen, balansen interpreteren en uit balansen conclusies voor de bankactiviteit en voor het advies aan de klanten trekken;
8° klantprofielen opmaken en klantenrelaties actief onderhouden;
9° basiscompetenties inzake personeelsbeheer ontwikkelen;
10° autodidactische competenties ontwikkelen en aldus actief deelnemen aan het proces van levenslang leren.
§ 2. De opleidingsactiviteiten die noodzakelijk zijn voor het verwerven van deze competenties steunen, in het kader van de basisopleiding, op zijn minst op de volgende opleidingsgebieden :
1° grondbeginselen van het bank- en financiewezen;
2° grondbeginselen van het recht;
3° beroepsethiek;
4° monetaire stelsels;
5° bankproducten en financiële producten;
6° verzekeringen;
7° financiële wiskunde;
8° talen.]1
Art. 2.8.2. [1 Compétences dans la section "banque"
§ 1er. La formation initiale répond au prescrit de la loi du 22 mars 2006 relative à l'intermédiation en services bancaires et en services d'investissement et à la distribution d'instruments financiers.
La formation initiale est organisée de façon à permettre à l'étudiant de développer les compétences suivantes :
1° connaître et comprendre les fondements du monde de la banque et de la finance et ainsi être capable d'utiliser correctement l'argent et les produits et de nommer, justifier et prendre en considération les avantages et inconvénients en termes de rendement, de sécurité, de législation fiscale, les facteurs macro- et microéconomique ainsi que la situation financière personnelle du client;
2° établir et conclure, dans les règles de l'art, des contrats en matière bancaire et d'investissement;
3° connaître les fondements de la législation bancaire ainsi que le cadre juridique, les expliciter et les appliquer dans les règles de l'art;
4° tenir compte des bases juridiques relatives à la protection de la vie privée, respecter les droits et obligations et - le cas échéant - les faire respecter;
5° connaître les fondements juridiques relatifs à la prévention du blanchiment d'argent, les expliciter et les appliquer dans les règles de l'art;
6° conduire des entretiens de vente;
7° lire des bilans, les interpréter et en tirer des conclusions quant à l'activité bancaire et le conseil au client;
8° établir le profil de clients et fidéliser activement les clients;
9° développer des compétences fondamentales en gestion de personnel;
10° développer des compétences d'autoapprentissage et ainsi participer activement au processus d'apprentissage tout au long de la vie.
§ 2 - Les activités de formation nécessaires à l'acquisition de ces compétences reposent, dans le cadre de la formation initiale, sur les domaines de formation suivants :
1° fondements du monde de la banque et de la finance;
2° bases du droit;
3° déontologie;
4° systèmes monétaires;
5° produits bancaires et financiers;
6° assurances;
7° mathématiques financières;
8° langues.]1
§ 1er. La formation initiale répond au prescrit de la loi du 22 mars 2006 relative à l'intermédiation en services bancaires et en services d'investissement et à la distribution d'instruments financiers.
La formation initiale est organisée de façon à permettre à l'étudiant de développer les compétences suivantes :
1° connaître et comprendre les fondements du monde de la banque et de la finance et ainsi être capable d'utiliser correctement l'argent et les produits et de nommer, justifier et prendre en considération les avantages et inconvénients en termes de rendement, de sécurité, de législation fiscale, les facteurs macro- et microéconomique ainsi que la situation financière personnelle du client;
2° établir et conclure, dans les règles de l'art, des contrats en matière bancaire et d'investissement;
3° connaître les fondements de la législation bancaire ainsi que le cadre juridique, les expliciter et les appliquer dans les règles de l'art;
4° tenir compte des bases juridiques relatives à la protection de la vie privée, respecter les droits et obligations et - le cas échéant - les faire respecter;
5° connaître les fondements juridiques relatifs à la prévention du blanchiment d'argent, les expliciter et les appliquer dans les règles de l'art;
6° conduire des entretiens de vente;
7° lire des bilans, les interpréter et en tirer des conclusions quant à l'activité bancaire et le conseil au client;
8° établir le profil de clients et fidéliser activement les clients;
9° développer des compétences fondamentales en gestion de personnel;
10° développer des compétences d'autoapprentissage et ainsi participer activement au processus d'apprentissage tout au long de la vie.
§ 2 - Les activités de formation nécessaires à l'acquisition de ces compétences reposent, dans le cadre de la formation initiale, sur les domaines de formation suivants :
1° fondements du monde de la banque et de la finance;
2° bases du droit;
3° déontologie;
4° systèmes monétaires;
5° produits bancaires et financiers;
6° assurances;
7° mathématiques financières;
8° langues.]1
Modifications
Art. 2.8.3. [1 Competenties in de afdeling "verzekeringen".
§ 1. De basisopleiding is in overeenstemming met de wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekerings- en herverzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen, het koninklijk besluit van 25 maart 1996 tot uitvoering van de wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekerings- en herverzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen en de wet van 22 maart 2006 betreffende de bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten en de distributie van financiële instrumenten.
De basisopleiding wordt zo georganiseerd dat ze de student de mogelijkheid biedt op zijn minst de volgende competenties te ontwikkelen :
1° gegevens beheren;
2° klanten werven en adviseren en begeleiden bij verzekeringsvragen;
3° met de verzekeringsmaatschappijen onderhandelen over garantievoorwaarden en tarieven in verzekeringsovereenkomsten;
4° verkoopsgesprekken voeren;
5° basiscompetenties inzake personeelsbeheer ontwikkelen;
6° autodidactische competenties ontwikkelen en aldus actief deelnemen aan het proces van levenslang leren.
§ 2. De opleidingsactiviteiten die noodzakelijk zijn voor het verwerven van deze competenties steunen, in het kader van de basisopleiding, op zijn minst op de volgende opleidingsgebieden :
1° communicatie;
2° recht;
3° beroepsethiek;
4° overeenkomsten opstellen en schadegevallen in alle verzekeringsdomeinen behandelen;
5° bedrijfsbeheer;
6° talen.]1
§ 1. De basisopleiding is in overeenstemming met de wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekerings- en herverzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen, het koninklijk besluit van 25 maart 1996 tot uitvoering van de wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekerings- en herverzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen en de wet van 22 maart 2006 betreffende de bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten en de distributie van financiële instrumenten.
De basisopleiding wordt zo georganiseerd dat ze de student de mogelijkheid biedt op zijn minst de volgende competenties te ontwikkelen :
1° gegevens beheren;
2° klanten werven en adviseren en begeleiden bij verzekeringsvragen;
3° met de verzekeringsmaatschappijen onderhandelen over garantievoorwaarden en tarieven in verzekeringsovereenkomsten;
4° verkoopsgesprekken voeren;
5° basiscompetenties inzake personeelsbeheer ontwikkelen;
6° autodidactische competenties ontwikkelen en aldus actief deelnemen aan het proces van levenslang leren.
§ 2. De opleidingsactiviteiten die noodzakelijk zijn voor het verwerven van deze competenties steunen, in het kader van de basisopleiding, op zijn minst op de volgende opleidingsgebieden :
1° communicatie;
2° recht;
3° beroepsethiek;
4° overeenkomsten opstellen en schadegevallen in alle verzekeringsdomeinen behandelen;
5° bedrijfsbeheer;
6° talen.]1
Art. 2.8.3. [1 Compétences dans la section "assurances"
§ 1er - La formation initiale en alternance répond au prescrit de la loi du 27 mars 1995 relative à l'intermédiation en assurances et en réassurances et à la distribution d'assurances, de l'arrêté royal du 25 mars 1996 portant exécution de la loi du 27 mars 1995 relative à l'intermédiation en assurances et en réassurances et à la distribution d'assurances, ainsi que de la loi du du 22 mars 2006 relative à l'intermédiation en services bancaires et en services d'investissement et à la distribution d'instruments financiers.
La formation initiale est organisée de façon à permettre à l'étudiant de développer les compétences suivantes :
1° gérer des données;
2° gagner de nouveaux clients, les conseiller et les guider en matière d'assurance;
3° négocier des conditions de garantie et des barèmes avec les compagnies d'assurances;
4° conduire des entretiens de vente;
5° développer des compétences fondamentales en gestion de personnel;
6° développer des compétences d'autoapprentissage et ainsi participer activement au processus d'apprentissage tout au long de la vie.
§ 2 - Les activités de formation nécessaires à l'acquisition de ces compétences reposent, dans le cadre de la formation initiale, sur les domaines de formation suivants :
1° communication;
2° droit;
3° déontologie;
4° établir des contrats et gérer les sinistres dans toutes les branches de l'assurance;
5° gestion d'entreprise;
6° langues.]1
§ 1er - La formation initiale en alternance répond au prescrit de la loi du 27 mars 1995 relative à l'intermédiation en assurances et en réassurances et à la distribution d'assurances, de l'arrêté royal du 25 mars 1996 portant exécution de la loi du 27 mars 1995 relative à l'intermédiation en assurances et en réassurances et à la distribution d'assurances, ainsi que de la loi du du 22 mars 2006 relative à l'intermédiation en services bancaires et en services d'investissement et à la distribution d'instruments financiers.
La formation initiale est organisée de façon à permettre à l'étudiant de développer les compétences suivantes :
1° gérer des données;
2° gagner de nouveaux clients, les conseiller et les guider en matière d'assurance;
3° négocier des conditions de garantie et des barèmes avec les compagnies d'assurances;
4° conduire des entretiens de vente;
5° développer des compétences fondamentales en gestion de personnel;
6° développer des compétences d'autoapprentissage et ainsi participer activement au processus d'apprentissage tout au long de la vie.
§ 2 - Les activités de formation nécessaires à l'acquisition de ces compétences reposent, dans le cadre de la formation initiale, sur les domaines de formation suivants :
1° communication;
2° droit;
3° déontologie;
4° établir des contrats et gérer les sinistres dans toutes les branches de l'assurance;
5° gestion d'entreprise;
6° langues.]1
Modifications
Art. 2.8.4. [1 - Competenties in de afdeling Public and Business Administration
§ 1 - De basisopleiding wordt zo georganiseerd dat ze de student de mogelijkheid biedt op zijn minst de volgende competenties te ontwikkelen:
1° getallen en gegevens verzamelen, verwerken en interpreteren;
2° boekhoudkundige diensten vakkundig verwerken en in voorkomend geval uitvoeren;
3° strategieën inzake organisatie en bedrijfsbeheer toepassen;
4° projecten plannen, uitvoeren en evalueren;
5° tekstverwerkings- en rekenbladsoftware vakkundig toepassen; informatie- en communicatietechnologieën gebruiken;
6° in de dagelijkse werkomgeving rekening houden met de juridische grondbeginselen;
7° basiscompetenties inzake personeelsbeheer ontwikkelen;
8° autodidactische competenties ontwikkelen en aldus actief deelnemen aan het proces van levenslang leren.
§ 2 - De opleidingsactiviteiten die noodzakelijk zijn voor het verwerven van deze competenties steunen, in het kader van de basisopleiding, op zijn minst op de volgende opleidingsgebieden:
1° boekhouding;
2° financiële wiskunde;
3° recht;
4° statistiek;
5° fiscaliteit;
6° informatica;
7° organisatie en bedrijfsbeheer;
8° bedrijfs- en arbeidspedagogiek;
9° talen.]1
§ 1 - De basisopleiding wordt zo georganiseerd dat ze de student de mogelijkheid biedt op zijn minst de volgende competenties te ontwikkelen:
1° getallen en gegevens verzamelen, verwerken en interpreteren;
2° boekhoudkundige diensten vakkundig verwerken en in voorkomend geval uitvoeren;
3° strategieën inzake organisatie en bedrijfsbeheer toepassen;
4° projecten plannen, uitvoeren en evalueren;
5° tekstverwerkings- en rekenbladsoftware vakkundig toepassen; informatie- en communicatietechnologieën gebruiken;
6° in de dagelijkse werkomgeving rekening houden met de juridische grondbeginselen;
7° basiscompetenties inzake personeelsbeheer ontwikkelen;
8° autodidactische competenties ontwikkelen en aldus actief deelnemen aan het proces van levenslang leren.
§ 2 - De opleidingsactiviteiten die noodzakelijk zijn voor het verwerven van deze competenties steunen, in het kader van de basisopleiding, op zijn minst op de volgende opleidingsgebieden:
1° boekhouding;
2° financiële wiskunde;
3° recht;
4° statistiek;
5° fiscaliteit;
6° informatica;
7° organisatie en bedrijfsbeheer;
8° bedrijfs- en arbeidspedagogiek;
9° talen.]1
Art.2.8.4. [1 Compétences dans la section "Sciences administratives et gestion publique"
§ 1er - La formation initiale est organisée de façon à permettre à l'étudiant de développer au moins les compétences suivantes :
1° collecter, traiter et interpréter des chiffres et des données;
2° préparer les services comptables dans les règles de l'art et, le cas échéant, les organiser;
3° utiliser des stratégies d'organisation et de gestion d'entreprise;
4° planifier, mener et évaluer des projets;
5° mettre en oeuvre, dans les règles de l'art, les programmes de traitement de texte et de tableur; utiliser les technologies de l'information et de la communication;
6° tenir compte des bases juridiques dans son environnement de travail quotidien;
7° développer des compétences fondamentales en gestion de personnel;
8° développer des compétences d'autoapprentissage et ainsi participer activement au processus d'apprentissage tout au long de la vie.
§ 2 - Les activités de formation nécessaires à l'acquisition de ces compétences reposent, dans le cadre de la formation initiale, sur les domaines de formation suivants :
1° comptabilité;
2° mathématiques financières;
3° droit;
4° statistiques;
5° fiscalité;
6° informatique;
7° organisation et gestion d'entreprise;
8° pédagogie d'entreprise et de travail;
9° langues.]1
§ 1er - La formation initiale est organisée de façon à permettre à l'étudiant de développer au moins les compétences suivantes :
1° collecter, traiter et interpréter des chiffres et des données;
2° préparer les services comptables dans les règles de l'art et, le cas échéant, les organiser;
3° utiliser des stratégies d'organisation et de gestion d'entreprise;
4° planifier, mener et évaluer des projets;
5° mettre en oeuvre, dans les règles de l'art, les programmes de traitement de texte et de tableur; utiliser les technologies de l'information et de la communication;
6° tenir compte des bases juridiques dans son environnement de travail quotidien;
7° développer des compétences fondamentales en gestion de personnel;
8° développer des compétences d'autoapprentissage et ainsi participer activement au processus d'apprentissage tout au long de la vie.
§ 2 - Les activités de formation nécessaires à l'acquisition de ces compétences reposent, dans le cadre de la formation initiale, sur les domaines de formation suivants :
1° comptabilité;
2° mathématiques financières;
3° droit;
4° statistiques;
5° fiscalité;
6° informatique;
7° organisation et gestion d'entreprise;
8° pédagogie d'entreprise et de travail;
9° langues.]1
HOOFDSTUK 3. - Aanvullende opleiding.
CHAPITRE 3. - Formation complémentaire.
Art. 2.9. Algemeenheden.
Met de toestemming van de Regering kan de hogeschool aanvullende opleidingen organiseren.
Met het oog op de goedkeuring van de aanvullende opleiding dient de hogeschool een aanvraag bij de Regering in met volgende gegevens :
1° [1 de toelatingsvoorwaarden, o.a. de bepaling van de vereiste studiegetuigschriften;]1
2° het opleidingsprogramma, met inbegrip van de te verwerven competenties;
3° de nut van de opleiding voor de arbeidsmarkt;
4° de studieomvang;
5° de duur, welke in geen geval vijf studiejaren mag overschrijden;
6° de organisatie van de examens en de bekrachtiging van de studies;
7° de vorm van het studiegetuigschrift verleend op het einde van de aanvullende opleiding;
8° de voor de verwezenlijking nodige financiële middelen, met inbegrip van het lestijdenpakket, waarbij de door de Duitstalige Gemeenschap ter beschikking gestelde middelen het bedrag van euro 100.000 niet mogen overschrijden.
Met de toestemming van de Regering kan de hogeschool aanvullende opleidingen organiseren.
Met het oog op de goedkeuring van de aanvullende opleiding dient de hogeschool een aanvraag bij de Regering in met volgende gegevens :
1° [1 de toelatingsvoorwaarden, o.a. de bepaling van de vereiste studiegetuigschriften;]1
2° het opleidingsprogramma, met inbegrip van de te verwerven competenties;
3° de nut van de opleiding voor de arbeidsmarkt;
4° de studieomvang;
5° de duur, welke in geen geval vijf studiejaren mag overschrijden;
6° de organisatie van de examens en de bekrachtiging van de studies;
7° de vorm van het studiegetuigschrift verleend op het einde van de aanvullende opleiding;
8° de voor de verwezenlijking nodige financiële middelen, met inbegrip van het lestijdenpakket, waarbij de door de Duitstalige Gemeenschap ter beschikking gestelde middelen het bedrag van euro 100.000 niet mogen overschrijden.
Modifications
Art. 2.9. Généralités.
La haute école peut organiser des formations complémentaires moyennant l'accord du Gouvernement.
En vue de l'approbation d'une formation complémentaire, la haute école introduit auprès du Gouvernement une demande comprenant entre autres les données suivantes :
1° [1 les conditions d'admission, entre autres la détermination des titres requis;]1
2° le programme de formation y compris les compétences à acquérir;
3° l'utilité de la formation pour le marché de l'emploi;
4° le volume des études;
5° la durée qui ne peut en aucun cas dépasser cinq années d'études;
6° l'organisation des examens et la sanction des études;
7° la forme du titre d'études délivré au terme de la formation complémentaire;
8° les moyens financiers nécessaires à la réalisation de la formation, y compris le capital périodes, les moyens libérés par la Communauté germanophone ne pouvant toutefois excéder 100.000.
La haute école peut organiser des formations complémentaires moyennant l'accord du Gouvernement.
En vue de l'approbation d'une formation complémentaire, la haute école introduit auprès du Gouvernement une demande comprenant entre autres les données suivantes :
1° [1 les conditions d'admission, entre autres la détermination des titres requis;]1
2° le programme de formation y compris les compétences à acquérir;
3° l'utilité de la formation pour le marché de l'emploi;
4° le volume des études;
5° la durée qui ne peut en aucun cas dépasser cinq années d'études;
6° l'organisation des examens et la sanction des études;
7° la forme du titre d'études délivré au terme de la formation complémentaire;
8° les moyens financiers nécessaires à la réalisation de la formation, y compris le capital périodes, les moyens libérés par la Communauté germanophone ne pouvant toutefois excéder 100.000.
Modifications
HOOFDSTUK 4. - Opleidingsprojecten.
CHAPITRE 4. - Projets de formation.
Art. 2.10. Algemeenheden.
Met de toestemming van de Regering kan de hogeschool opleidingsprojecten organiseren.
Met het oog op de goedkeuring van een opleidingsproject dient de hogeschool een aanvraag bij de Regering in met volgende gegevens :
1° de toelatingsvoorwaarden, o.a. de bepaling van de vereiste studiegetuigschriften;
2° de inschrijvingstermijnen;
3° het bedrag van het inschrijvingsgeld;
4° het opleidingsprogramma;
5° de nut van de opleiding voor de arbeidsmarkt;
6° de studieomvang;
7° de duur, welke in geen geval vier studiejaren mag overschrijden;
8° de voor de verwezenlijking van het project nodige financiële middelen, met inbegrip van het lestijdenpakket, waarbij de door de Duitstalige Gemeenschap ter beschikking gestelde middelen het bedrag van euro 25.000 niet mogen overschrijden.
Op het einde van een opleidingsproject reikt de hogeschool een attest uit.
Met de toestemming van de Regering kan de hogeschool opleidingsprojecten organiseren.
Met het oog op de goedkeuring van een opleidingsproject dient de hogeschool een aanvraag bij de Regering in met volgende gegevens :
1° de toelatingsvoorwaarden, o.a. de bepaling van de vereiste studiegetuigschriften;
2° de inschrijvingstermijnen;
3° het bedrag van het inschrijvingsgeld;
4° het opleidingsprogramma;
5° de nut van de opleiding voor de arbeidsmarkt;
6° de studieomvang;
7° de duur, welke in geen geval vier studiejaren mag overschrijden;
8° de voor de verwezenlijking van het project nodige financiële middelen, met inbegrip van het lestijdenpakket, waarbij de door de Duitstalige Gemeenschap ter beschikking gestelde middelen het bedrag van euro 25.000 niet mogen overschrijden.
Op het einde van een opleidingsproject reikt de hogeschool een attest uit.
Art. 2.10. Généralités.
La haute école peut organiser des projets de formation moyennant l'accord du Gouvernement.
En vue de l'approbation d'un projet de formation, la haute école introduit auprès du Gouvernement une demande comprenant entre autres les données suivantes :
1° les conditions d'admission, entre autres la détermination des titres requis;
2° les délais d'inscription;
3° le montant des droits d'inscription;
4° le programme de formation;
5° l'utilité de la formation pour le marché de l'emploi;
6° le volume des études;
7° la durée qui ne peut en aucun cas dépasser quatre années d'études;
8° les moyens financiers nécessaires à la réalisation du projet, y compris le capital périodes, les moyens libérés par la Communauté germanophone ne pouvant toutefois excéder 25.000.
A l'issue d'un projet de formation, la haute école délivre une attestation.
La haute école peut organiser des projets de formation moyennant l'accord du Gouvernement.
En vue de l'approbation d'un projet de formation, la haute école introduit auprès du Gouvernement une demande comprenant entre autres les données suivantes :
1° les conditions d'admission, entre autres la détermination des titres requis;
2° les délais d'inscription;
3° le montant des droits d'inscription;
4° le programme de formation;
5° l'utilité de la formation pour le marché de l'emploi;
6° le volume des études;
7° la durée qui ne peut en aucun cas dépasser quatre années d'études;
8° les moyens financiers nécessaires à la réalisation du projet, y compris le capital périodes, les moyens libérés par la Communauté germanophone ne pouvant toutefois excéder 25.000.
A l'issue d'un projet de formation, la haute école délivre une attestation.
HOOFDSTUK 5. - Voortgezette opleiding.
CHAPITRE 5. - Formation continue.
Art. 2.11. Algemeenheden.
De hogeschool kan voortgezette opleidingen organiseren. Zij bepaalt de inhoud, de omvang en de duur van deze voortgezette opleidingen binnen de perken van de financiële middelen die haar overeenkomstig artikel 7.2., § 3, ter beschikking worden gesteld.
Daarvoor neemt de hogeschool contact met de andere inrichtingen die in de Duitstalige Gemeenschap voortgezette opleidingen organiseren om een dubbelaanbod uit te sluiten en informeert de Regering van het resultaat van deze contacten.
De hogeschool kan voortgezette opleidingen organiseren. Zij bepaalt de inhoud, de omvang en de duur van deze voortgezette opleidingen binnen de perken van de financiële middelen die haar overeenkomstig artikel 7.2., § 3, ter beschikking worden gesteld.
Daarvoor neemt de hogeschool contact met de andere inrichtingen die in de Duitstalige Gemeenschap voortgezette opleidingen organiseren om een dubbelaanbod uit te sluiten en informeert de Regering van het resultaat van deze contacten.
Art. 2.11. Généralités.
La haute école peut organiser des formations continues. Elle en fixe le contenu, le volume et la durée dans les limites des moyens financiers mis à sa disposition conformément à l'article 7.2, § 3.
La haute école contacte au préalable les autres établissements organisant des formations continues en Communauté germanophone afin d'exclure toute offre double et informe le Gouvernement du résultat de ces contacts.
La haute école peut organiser des formations continues. Elle en fixe le contenu, le volume et la durée dans les limites des moyens financiers mis à sa disposition conformément à l'article 7.2, § 3.
La haute école contacte au préalable les autres établissements organisant des formations continues en Communauté germanophone afin d'exclure toute offre double et informe le Gouvernement du résultat de ces contacts.
HOOFDSTUK 6. - Voorbereidend jaar.
CHAPITRE 6. - Année préparatoire.
Art. 2.12. Algemeenheden.
De hogeschool organiseert een voorbereidend jaar dat voorbereidt op het toelatingsexamen tot het aanvullend secundair beroepsonderwijs, afdeling "verpleging", alsmede op de examens afgelegd met het oog op het behalen van het getuigschrift van hoger secundair onderwijs buiten schoolverband.
De hogeschool organiseert een voorbereidend jaar dat voorbereidt op het toelatingsexamen tot het aanvullend secundair beroepsonderwijs, afdeling "verpleging", alsmede op de examens afgelegd met het oog op het behalen van het getuigschrift van hoger secundair onderwijs buiten schoolverband.
Art. 2.12. Généralités.
La haute école organise une année préparatoire à l'examen présenté en vue de l'admission dans l'enseignement professionnel secondaire complémentaire, section " soins infirmiers ", ainsi qu'aux examens menant à l'obtention extrascolaire du certificat d'enseignement secondaire supérieur.
La haute école organise une année préparatoire à l'examen présenté en vue de l'admission dans l'enseignement professionnel secondaire complémentaire, section " soins infirmiers ", ainsi qu'aux examens menant à l'obtention extrascolaire du certificat d'enseignement secondaire supérieur.
TITEL III. - ORGANISATIE VAN DE STUDIES.
TITRE III. - ORGANISATION DES ETUDES.
ONDERTITEL 1. - Toelatingsvoorwaarden.
SOUS-TITRE 1. - Conditions d'admission.
Art. 3.1. [1 - Voorwaarden voor toelating tot de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding en toelatingsprocedure
§ 1 - Tot het eerste jaar van de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding wordt de student toegelaten die aan de volgende voorwaarden voldoet:
1° hij is houder van een getuigschrift van hoger secundair onderwijs of van een diploma van hoger onderwijs of van een studiegetuigschrift dat daarmee gelijkgesteld is door of krachtens een wet, een decreet, een Europese richtlijn of een internationale overeenkomst;
2° hij heeft het inschrijvingsgeld bepaald in artikel 3.8 betaald;
3° hij heeft de in § 2 vastgelegde toelatingsprocedure met succes doorlopen [2 ;]2
[2 4° hij beschikt over een blanco uittreksel uit het strafregister, als vermeld in artikel 596, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat niet meer dan drie maanden oud is]2[3 ;]3
[4 5° hij is houder van een attest over de beheersing van de Franse taal dat hij heeft verworven in het kader van het DELF-DALF-programma en waaruit blijkt dat hij voor een studieplaats in de lerarenopleiding Kleuteronderwijs minstens voldoet aan competentieniveau B1 van het Gemeenschappelijk Europees Referentiekader voor Talen en voor een studieplaats in de lerarenopleiding Lager Onderwijs minstens voldoet aan competentieniveau B2 van het Gemeenschappelijk Europees Referentiekader voor Talen.]4
Tot het tweede jaar van de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding wordt de student [5 toegelaten die het inschrijvingsgeld bepaald in artikel 3.8 betaalt en]5 aan een van de volgende voorwaarden voldoet:
1° hij is houder van een attest waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor het eerste jaar van de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding van de autonome hogeschool en waaruit blijkt dat hij [6 geslaagd is voor alle opleidingsactiviteiten van het betrokken studiejaar]6;
2° hij is houder van een attest waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor een gelijkwaardig eerste studiejaar van een andere hogeschool en waaruit blijkt dat hij [7 geslaagd is voor alle opleidingsactiviteiten van het betrokken studiejaar]7 en hij is geslaagd voor het examen inzake taalcompetentie Duits en inzake argumentatievaardigheid van deel 2 en hij is geslaagd voor deel 3 van de in § 2 vastgelegde toelatingsprocedure.
Tot het derde jaar van de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding wordt de student [8 toegelaten die het inschrijvingsgeld bepaald in artikel 3.8 betaalt en]8 aan een van de volgende voorwaarden voldoet:
1° hij is houder van een attest waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor het tweede jaar van de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding van de autonome hogeschool en waaruit blijkt dat hij [9 geslaagd is voor alle opleidingsactiviteiten van het eerste en het tweede studiejaar]9;
2° hij is houder van een attest waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor een gelijkwaardig tweede jaar van een andere hogeschool en [10 geslaagd is voor alle opleidingsactiviteiten van het eerste en het tweede studiejaar]10 en hij is geslaagd voor het examen inzake taalcompetentie Duits en argumentatievaardigheid van deel 2 en voor deel 3 van de in § 2 vastgelegde toelatingsprocedure.
Docenten van de autonome hogeschool gaan na of de getuigschriften gelijkwaardig zijn door inhoud en omvang van de cursussen en stages [11 van het eerste, het tweede en het derde]11 studiejaar bij de andere hogeschool te vergelijken met die van de autonome hogeschool.
§ 2 - De toelatingsprocedure van de hogeschool voor de afdeling Lerarenopleiding bestaat uit drie delen:
1° deel 1: een schriftelijke, digitale zelfkennisprocedure om over zichzelf na te denken en te weten te komen of de lerarenopleiding en het beroep van leerkracht of kleuteronderwijzer aan de eigen verwachtingen voldoen;
2° deel 2: een schriftelijk examen dat enerzijds bestaat uit een cognitieve gestandaardiseerde test over logisch, mathematisch en ruimtelijk denken en over taalkundig denken in het Duits, en dat anderzijds bestaat uit een test over de taalcompetentie Duits en over argumentatievaardigheid, waarbij spelling, spraakkunst, het gebruik van de leestekens, de vaardigheid om zich uit te drukken, tekstopbouw en argumentatievaardigheid worden beoordeeld. Het niveau van het examen over de taalcompetentie Duits stemt overeen met het niveau 'grondige kennis moedertaal Duits' in overeenstemming met het referentiekader Duits als onderwijstaal voor de tweede en de derde graad van het secundair onderwijs.
3° deel 3: een persoonlijk gesprek dat in het Duits wordt gevoerd tussen de kandidaat-student en een door de hogeschool samengestelde examencommissie, waarbij niet alleen de motivatie, maar ook de communicatieve, sociale en persoonlijke vaardigheden van de kandidaat-student worden ingeschat. Het gesprek bestaat uit 'zichzelf voorstellen' en 'een typisch geval uit het dagelijkse schoolleven analyseren'. Terwijl de kandidaat zichzelf voorstelt, worden zijn motivatie, presentatievaardigheid en communicatieve vaardigheden ingeschat op basis van criteria. Terwijl hij het typische geval analyseert, worden zijn vaardigheden inzake situatie-analyse, perspectiefovername en conflictoplossing ingeschat. Het derde deel vindt mondeling plaats.
De voorwaarden om te worden toegelaten tot de verschillende delen van de toelatingsprocedure worden als volgt vastgelegd:
1° deel 1: iedere kandidaat-student die geïnteresseerd is;
2° deel 2: de kandidaat-student die het eerste deel heeft afgelegd en zich overeenkomstig de voorschriften en binnen de vereiste termijn voor het tweede deel heeft ingeschreven, op voorwaarde dat hij een ondertekend bewijs indient dat hij de zelfevaluatieprocedure minder dan twee jaar vóór zijn inschrijving heeft doorlopen;
3° deel 3: de kandidaat-student die geslaagd is voor het tweede deel.]1
§ 1 - Tot het eerste jaar van de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding wordt de student toegelaten die aan de volgende voorwaarden voldoet:
1° hij is houder van een getuigschrift van hoger secundair onderwijs of van een diploma van hoger onderwijs of van een studiegetuigschrift dat daarmee gelijkgesteld is door of krachtens een wet, een decreet, een Europese richtlijn of een internationale overeenkomst;
2° hij heeft het inschrijvingsgeld bepaald in artikel 3.8 betaald;
3° hij heeft de in § 2 vastgelegde toelatingsprocedure met succes doorlopen [2 ;]2
[2 4° hij beschikt over een blanco uittreksel uit het strafregister, als vermeld in artikel 596, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat niet meer dan drie maanden oud is]2[3 ;]3
[4 5° hij is houder van een attest over de beheersing van de Franse taal dat hij heeft verworven in het kader van het DELF-DALF-programma en waaruit blijkt dat hij voor een studieplaats in de lerarenopleiding Kleuteronderwijs minstens voldoet aan competentieniveau B1 van het Gemeenschappelijk Europees Referentiekader voor Talen en voor een studieplaats in de lerarenopleiding Lager Onderwijs minstens voldoet aan competentieniveau B2 van het Gemeenschappelijk Europees Referentiekader voor Talen.]4
Tot het tweede jaar van de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding wordt de student [5 toegelaten die het inschrijvingsgeld bepaald in artikel 3.8 betaalt en]5 aan een van de volgende voorwaarden voldoet:
1° hij is houder van een attest waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor het eerste jaar van de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding van de autonome hogeschool en waaruit blijkt dat hij [6 geslaagd is voor alle opleidingsactiviteiten van het betrokken studiejaar]6;
2° hij is houder van een attest waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor een gelijkwaardig eerste studiejaar van een andere hogeschool en waaruit blijkt dat hij [7 geslaagd is voor alle opleidingsactiviteiten van het betrokken studiejaar]7 en hij is geslaagd voor het examen inzake taalcompetentie Duits en inzake argumentatievaardigheid van deel 2 en hij is geslaagd voor deel 3 van de in § 2 vastgelegde toelatingsprocedure.
Tot het derde jaar van de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding wordt de student [8 toegelaten die het inschrijvingsgeld bepaald in artikel 3.8 betaalt en]8 aan een van de volgende voorwaarden voldoet:
1° hij is houder van een attest waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor het tweede jaar van de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding van de autonome hogeschool en waaruit blijkt dat hij [9 geslaagd is voor alle opleidingsactiviteiten van het eerste en het tweede studiejaar]9;
2° hij is houder van een attest waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor een gelijkwaardig tweede jaar van een andere hogeschool en [10 geslaagd is voor alle opleidingsactiviteiten van het eerste en het tweede studiejaar]10 en hij is geslaagd voor het examen inzake taalcompetentie Duits en argumentatievaardigheid van deel 2 en voor deel 3 van de in § 2 vastgelegde toelatingsprocedure.
Docenten van de autonome hogeschool gaan na of de getuigschriften gelijkwaardig zijn door inhoud en omvang van de cursussen en stages [11 van het eerste, het tweede en het derde]11 studiejaar bij de andere hogeschool te vergelijken met die van de autonome hogeschool.
§ 2 - De toelatingsprocedure van de hogeschool voor de afdeling Lerarenopleiding bestaat uit drie delen:
1° deel 1: een schriftelijke, digitale zelfkennisprocedure om over zichzelf na te denken en te weten te komen of de lerarenopleiding en het beroep van leerkracht of kleuteronderwijzer aan de eigen verwachtingen voldoen;
2° deel 2: een schriftelijk examen dat enerzijds bestaat uit een cognitieve gestandaardiseerde test over logisch, mathematisch en ruimtelijk denken en over taalkundig denken in het Duits, en dat anderzijds bestaat uit een test over de taalcompetentie Duits en over argumentatievaardigheid, waarbij spelling, spraakkunst, het gebruik van de leestekens, de vaardigheid om zich uit te drukken, tekstopbouw en argumentatievaardigheid worden beoordeeld. Het niveau van het examen over de taalcompetentie Duits stemt overeen met het niveau 'grondige kennis moedertaal Duits' in overeenstemming met het referentiekader Duits als onderwijstaal voor de tweede en de derde graad van het secundair onderwijs.
3° deel 3: een persoonlijk gesprek dat in het Duits wordt gevoerd tussen de kandidaat-student en een door de hogeschool samengestelde examencommissie, waarbij niet alleen de motivatie, maar ook de communicatieve, sociale en persoonlijke vaardigheden van de kandidaat-student worden ingeschat. Het gesprek bestaat uit 'zichzelf voorstellen' en 'een typisch geval uit het dagelijkse schoolleven analyseren'. Terwijl de kandidaat zichzelf voorstelt, worden zijn motivatie, presentatievaardigheid en communicatieve vaardigheden ingeschat op basis van criteria. Terwijl hij het typische geval analyseert, worden zijn vaardigheden inzake situatie-analyse, perspectiefovername en conflictoplossing ingeschat. Het derde deel vindt mondeling plaats.
De voorwaarden om te worden toegelaten tot de verschillende delen van de toelatingsprocedure worden als volgt vastgelegd:
1° deel 1: iedere kandidaat-student die geïnteresseerd is;
2° deel 2: de kandidaat-student die het eerste deel heeft afgelegd en zich overeenkomstig de voorschriften en binnen de vereiste termijn voor het tweede deel heeft ingeschreven, op voorwaarde dat hij een ondertekend bewijs indient dat hij de zelfevaluatieprocedure minder dan twee jaar vóór zijn inschrijving heeft doorlopen;
3° deel 3: de kandidaat-student die geslaagd is voor het tweede deel.]1
Modifications
Art. 3.1. [1 - Conditions et procédure d'admission à la formation initiale "fonction enseignante"
§ 1er - Est admis en première année de la formation initiale de la section "fonction enseignante" l'étudiant qui remplit les conditions suivantes :
1° être porteur d'un certificat d'enseignement secondaire supérieur, d'un certificat de l'enseignement supérieur ou d'un titre d'études assimilé par ou en vertu d'une loi, d'un décret, d'une directive européenne ou d'une convention internationale;
2° avoir acquitté les droits d'inscription fixés à l'article 3.8;
3° avoir réussi avec fruit la procédure d'admission fixée au § 2[2 ;]2
[2 4° disposer d'un extrait du casier judiciaire, tel que visé à l'article 596, alinéa 2, du Code d'instruction criminelle, datant de moins de trois mois et ne comportant aucune inscription]2 [3 ;]3
[4 5° en ce qui concerne la maitrise de la langue française, être porteur d'un certificat obtenu dans le cadre du programme DELF-DALF dont il ressort qu'il satisfait au moins au niveau de compétences B1 du cadre européen commun de référence pour les langues pour une place d'études dans la section "fonction enseignante - instituteur maternel" et au moins au niveau de compétences B2 du cadre européen commun de référence pour les langues pour une place d'études dans la section "fonction enseignante - instituteur primaire".]4
Est admis en deuxième année de la formation initiale de la section "fonction enseignante" l'étudiant qui [5 s'est acquitté des droits d'inscription fixés à l'article 3.8 et qui]5 remplit l'une des conditions suivantes :
1° il dispose d'un certificat attestant la réussite de la première année de la formation initiale de la section "fonction enseignante" de la haute école autonome dont il ressort [6 qu'il a réussi toutes les activités de formation de l'année d'études concernée]6;
2° il dispose d'un certificat attestant la réussite d'une première année d'études équivalente effectuée dans une autre haute école dont il ressort [7 qu'il a réussi toutes les activités de formation de l'année d'études concernée]7, et il a réussi avec fruit l'examen des compétences linguistiques en langue allemande et des capacités d'argumentation de la partie 2 ainsi que la partie 3 de la procédure d'admission fixée au § 2.
Est admis en troisième année de la formation initiale de la section "fonction enseignante" l'étudiant qui [8 s'est acquitté des droits d'inscription fixés à l'article 3.8 et qui]8 remplit l'une des conditions suivantes :
1° il dispose d'un certificat attestant la réussite de la deuxième année de la formation initiale de la section "fonction enseignante" de la haute école autonome dont il ressort [9 qu'il a réussi toutes les activités de formation des première et deuxième années d'études]9;
2° il dispose d'un certificat attestant la réussite d'une deuxième année d'études équivalente effectuée dans une autre haute école dont il ressort [10 qu'il a réussi toutes les activités de formation des première et deuxième années d'études]10, et il a réussi avec fruit l'examen des compétences linguistiques en langue allemande et des capacités d'argumentation de la partie 2 ainsi que la partie 3 de la procédure d'admission fixée au § 2.
Les chargés de cours de la haute école autonome vérifient l'équivalence des titres d'études en comparant les contenus et le volume des cours et des stages [11 des première, deuxième et troisième années d'études]11 d'une autre haute école et ceux de la haute école autonome.
§ 2 - La procédure d'admission de la haute école pour ce qui est de la section "fonction enseignante" se compose de trois parties :
1° partie 1 : une procédure d'auto-évaluation écrite et numérique invitant à mener une réflexion sur soi et à déterminer si les études et le métier d'enseignant ou d'instituteur maternel correspondent aux attentes de la personne intéressée;
2° partie 2 : un examen écrit qui se compose, d'une part, d'un test cognitif standardisé visant à évaluer le raisonnement logique, mathématique et spatial ainsi que le raisonnement verbal en langue allemande et, d'autre part, d'une évaluation portant sur les compétences linguistiques en langue allemande et les capacités d'argumentation au cours de laquelle sont notées l'orthographe, la grammaire, la ponctuation, l'expression, la structure et la capacité d'argumentation. Le niveau de l'examen des compétences linguistiques en langue allemande correspond à celui de la connaissance approfondie de la langue maternelle, l'allemand, en s'appuyant sur les compétences attendues dans le cadre du référentiel de compétences "allemand langue de l'enseignement" pour les deuxième et troisième degrés de l'enseignement secondaire;
3° partie 3 : un entretien personnel mené en langue allemande avec le candidat et un jury composé par la haute école, au cours duquel sont évaluées les motivations ainsi que les compétences communicationnelles, sociales et personnelles du candidat. L'entretien se compose d'une présentation personnelle et de l'analyse d'un cas de figure tiré de la vie quotidienne scolaire. En ce qui concerne la présentation personnelle, la motivation, la capacité de se présenter et les compétences communicationnelles sont évaluées selon des critères. En ce qui concerne l'analyse du cas de figure, la capacité à analyser des situations, à pratiquer la prise de perspective et à régler les conflits est évaluée. La troisième partie se déroule oralement.
Les conditions d'admission aux différentes parties de la procédure d'admission sont fixées comme suit :
1° partie 1 : tout candidat intéressé;
2° partie 2 : tout candidat qui a réussi avec fruit la première partie et s'est inscrit dans les formes et délais à la deuxième partie de la procédure d'admission, le candidat devant introduire le certificat signé qui prouve qu'il a achevé la procédure d'auto-évaluation dont la date, lors de l'inscription, ne peut remonter à plus de deux ans;
3° partie 3 : tout candidat qui a réussi la deuxième partie.]1
§ 1er - Est admis en première année de la formation initiale de la section "fonction enseignante" l'étudiant qui remplit les conditions suivantes :
1° être porteur d'un certificat d'enseignement secondaire supérieur, d'un certificat de l'enseignement supérieur ou d'un titre d'études assimilé par ou en vertu d'une loi, d'un décret, d'une directive européenne ou d'une convention internationale;
2° avoir acquitté les droits d'inscription fixés à l'article 3.8;
3° avoir réussi avec fruit la procédure d'admission fixée au § 2[2 ;]2
[2 4° disposer d'un extrait du casier judiciaire, tel que visé à l'article 596, alinéa 2, du Code d'instruction criminelle, datant de moins de trois mois et ne comportant aucune inscription]2 [3 ;]3
[4 5° en ce qui concerne la maitrise de la langue française, être porteur d'un certificat obtenu dans le cadre du programme DELF-DALF dont il ressort qu'il satisfait au moins au niveau de compétences B1 du cadre européen commun de référence pour les langues pour une place d'études dans la section "fonction enseignante - instituteur maternel" et au moins au niveau de compétences B2 du cadre européen commun de référence pour les langues pour une place d'études dans la section "fonction enseignante - instituteur primaire".]4
Est admis en deuxième année de la formation initiale de la section "fonction enseignante" l'étudiant qui [5 s'est acquitté des droits d'inscription fixés à l'article 3.8 et qui]5 remplit l'une des conditions suivantes :
1° il dispose d'un certificat attestant la réussite de la première année de la formation initiale de la section "fonction enseignante" de la haute école autonome dont il ressort [6 qu'il a réussi toutes les activités de formation de l'année d'études concernée]6;
2° il dispose d'un certificat attestant la réussite d'une première année d'études équivalente effectuée dans une autre haute école dont il ressort [7 qu'il a réussi toutes les activités de formation de l'année d'études concernée]7, et il a réussi avec fruit l'examen des compétences linguistiques en langue allemande et des capacités d'argumentation de la partie 2 ainsi que la partie 3 de la procédure d'admission fixée au § 2.
Est admis en troisième année de la formation initiale de la section "fonction enseignante" l'étudiant qui [8 s'est acquitté des droits d'inscription fixés à l'article 3.8 et qui]8 remplit l'une des conditions suivantes :
1° il dispose d'un certificat attestant la réussite de la deuxième année de la formation initiale de la section "fonction enseignante" de la haute école autonome dont il ressort [9 qu'il a réussi toutes les activités de formation des première et deuxième années d'études]9;
2° il dispose d'un certificat attestant la réussite d'une deuxième année d'études équivalente effectuée dans une autre haute école dont il ressort [10 qu'il a réussi toutes les activités de formation des première et deuxième années d'études]10, et il a réussi avec fruit l'examen des compétences linguistiques en langue allemande et des capacités d'argumentation de la partie 2 ainsi que la partie 3 de la procédure d'admission fixée au § 2.
Les chargés de cours de la haute école autonome vérifient l'équivalence des titres d'études en comparant les contenus et le volume des cours et des stages [11 des première, deuxième et troisième années d'études]11 d'une autre haute école et ceux de la haute école autonome.
§ 2 - La procédure d'admission de la haute école pour ce qui est de la section "fonction enseignante" se compose de trois parties :
1° partie 1 : une procédure d'auto-évaluation écrite et numérique invitant à mener une réflexion sur soi et à déterminer si les études et le métier d'enseignant ou d'instituteur maternel correspondent aux attentes de la personne intéressée;
2° partie 2 : un examen écrit qui se compose, d'une part, d'un test cognitif standardisé visant à évaluer le raisonnement logique, mathématique et spatial ainsi que le raisonnement verbal en langue allemande et, d'autre part, d'une évaluation portant sur les compétences linguistiques en langue allemande et les capacités d'argumentation au cours de laquelle sont notées l'orthographe, la grammaire, la ponctuation, l'expression, la structure et la capacité d'argumentation. Le niveau de l'examen des compétences linguistiques en langue allemande correspond à celui de la connaissance approfondie de la langue maternelle, l'allemand, en s'appuyant sur les compétences attendues dans le cadre du référentiel de compétences "allemand langue de l'enseignement" pour les deuxième et troisième degrés de l'enseignement secondaire;
3° partie 3 : un entretien personnel mené en langue allemande avec le candidat et un jury composé par la haute école, au cours duquel sont évaluées les motivations ainsi que les compétences communicationnelles, sociales et personnelles du candidat. L'entretien se compose d'une présentation personnelle et de l'analyse d'un cas de figure tiré de la vie quotidienne scolaire. En ce qui concerne la présentation personnelle, la motivation, la capacité de se présenter et les compétences communicationnelles sont évaluées selon des critères. En ce qui concerne l'analyse du cas de figure, la capacité à analyser des situations, à pratiquer la prise de perspective et à régler les conflits est évaluée. La troisième partie se déroule oralement.
Les conditions d'admission aux différentes parties de la procédure d'admission sont fixées comme suit :
1° partie 1 : tout candidat intéressé;
2° partie 2 : tout candidat qui a réussi avec fruit la première partie et s'est inscrit dans les formes et délais à la deuxième partie de la procédure d'admission, le candidat devant introduire le certificat signé qui prouve qu'il a achevé la procédure d'auto-évaluation dont la date, lors de l'inscription, ne peut remonter à plus de deux ans;
3° partie 3 : tout candidat qui a réussi la deuxième partie.]1
Modifications
Art.3_1.TOEKOMSTIG_RECHT. [1 - Voorwaarden voor toelating tot de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding en toelatingsprocedure
§ 1 - Tot het eerste jaar van de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding wordt de student toegelaten die aan de volgende voorwaarden voldoet:
1° hij is houder van een getuigschrift van hoger secundair onderwijs of van een diploma van hoger onderwijs of van een studiegetuigschrift dat daarmee gelijkgesteld is door of krachtens een wet, een decreet, een Europese richtlijn of een internationale overeenkomst;
2° hij heeft het inschrijvingsgeld bepaald in artikel 3.8 betaald;
3° hij heeft de in § 2 vastgelegde toelatingsprocedure met succes doorlopen [2 ;]2
[2 4° hij beschikt over een blanco uittreksel uit het strafregister, als vermeld in artikel 596, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat niet meer dan drie maanden oud is]2[3 ;]3
[4 5° hij is houder van een attest over de beheersing van de Franse taal dat hij heeft verworven in het kader van het DELF-DALF-programma en waaruit blijkt dat hij voor een studieplaats in de lerarenopleiding Kleuteronderwijs minstens voldoet aan competentieniveau B1 van het Gemeenschappelijk Europees Referentiekader voor Talen en voor een studieplaats in de lerarenopleiding Lager Onderwijs minstens voldoet aan competentieniveau B2 van het Gemeenschappelijk Europees Referentiekader voor Talen.]4
Tot het tweede jaar van de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding wordt de student [5 toegelaten die het inschrijvingsgeld bepaald in artikel 3.8 betaalt en]5 aan een van de volgende voorwaarden voldoet:
1° hij is houder van een attest waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor het eerste jaar van de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding van de autonome hogeschool en waaruit blijkt dat hij [6 geslaagd is voor alle opleidingsactiviteiten van het betrokken studiejaar]6;
2° hij is houder van een attest waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor een gelijkwaardig eerste studiejaar van een andere hogeschool en waaruit blijkt dat hij [7 geslaagd is voor alle opleidingsactiviteiten van het betrokken studiejaar]7 en hij is geslaagd voor het examen inzake taalcompetentie Duits en inzake argumentatievaardigheid van deel 2 en hij is geslaagd voor deel 3 van de in § 2 vastgelegde toelatingsprocedure. [12 Bovendien is hij houder van een attest over de beheersing van de Franse taal dat hij heeft verworven in het kader van het DELF-DALF-programma en waaruit blijkt dat hij voor een studieplaats in de lerarenopleiding Kleuteronderwijs minstens voldoet aan competentieniveau B1 van het Gemeenschappelijk Europees Referentiekader voor Talen en voor een studieplaats in de lerarenopleiding Lager Onderwijs minstens voldoet aan competentieniveau B2 van het Gemeenschappelijk Europees Referentiekader voor Talen.]12
Tot het derde jaar van de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding wordt de student [8 toegelaten die het inschrijvingsgeld bepaald in artikel 3.8 betaalt en]8 aan een van de volgende voorwaarden voldoet:
1° hij is houder van een attest waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor het tweede jaar van de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding van de autonome hogeschool en waaruit blijkt dat hij [9 geslaagd is voor alle opleidingsactiviteiten van het eerste en het tweede studiejaar]9;
2° hij is houder van een attest waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor een gelijkwaardig tweede jaar van een andere hogeschool en [10 geslaagd is voor alle opleidingsactiviteiten van het eerste en het tweede studiejaar]10 en hij is geslaagd voor het examen inzake taalcompetentie Duits en argumentatievaardigheid van deel 2 en voor deel 3 van de in § 2 vastgelegde toelatingsprocedure. [13 Bovendien is hij houder van een attest over de beheersing van de Franse taal dat hij heeft verworven in het kader van het DELF-DALF-programma en waaruit blijkt dat hij voor een studieplaats in de lerarenopleiding Kleuteronderwijs minstens voldoet aan competentieniveau B1 van het Gemeenschappelijk Europees Referentiekader voor Talen en voor een studieplaats in de lerarenopleiding Lager Onderwijs minstens voldoet aan competentieniveau B2 van het Gemeenschappelijk Europees Referentiekader voor Talen.]13
[14 Tot het vierde jaar van de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding wordt de student toegelaten die het inschrijvingsgeld bepaald in artikel 3.8 betaalt en aan een van de volgende voorwaarden voldoet:
1° hij is houder van een attest waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor het derde jaar van de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding van de autonome hogeschool en waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor alle opleidingsactiviteiten van het eerste, het tweede en het derde studiejaar;
2° hij is houder van een attest waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor een gelijkwaardig derde studiejaar van een andere hogeschool en waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor alle opleidingsactiviteiten van het eerste, het tweede en het derde studiejaar, en hij is geslaagd voor het examen inzake taalcompetentie Duits en inzake argumentatievaardigheid van deel 2, alsook voor deel 3 van de in paragraaf 2 vastgelegde toelatingsprocedure. Bovendien is hij houder van een attest over de beheersing van de Franse taal dat hij heeft verworven in het kader van het DELF-DALF-programma en waaruit blijkt dat hij voor een studieplaats in de lerarenopleiding Kleuteronderwijs minstens voldoet aan competentieniveau B1 van het Gemeenschappelijk Europees Referentiekader voor Talen en voor een studieplaats in de lerarenopleiding Lager Onderwijs minstens voldoet aan competentieniveau B2 van het Gemeenschappelijk Europees Referentiekader voor Talen.]14
Docenten van de autonome hogeschool gaan na of de getuigschriften gelijkwaardig zijn door inhoud en omvang van de cursussen en stages [11 van het eerste, het tweede en het derde]11 studiejaar bij de andere hogeschool te vergelijken met die van de autonome hogeschool.
§ 2 - De toelatingsprocedure van de hogeschool voor de afdeling Lerarenopleiding bestaat uit drie delen:
1° deel 1: een schriftelijke, digitale zelfkennisprocedure om over zichzelf na te denken en te weten te komen of de lerarenopleiding en het beroep van leerkracht of kleuteronderwijzer aan de eigen verwachtingen voldoen;
2° deel 2: een schriftelijk examen dat enerzijds bestaat uit een cognitieve gestandaardiseerde test over logisch, mathematisch en ruimtelijk denken en over taalkundig denken in het Duits, en dat anderzijds bestaat uit een test over de taalcompetentie Duits en over argumentatievaardigheid, waarbij spelling, spraakkunst, het gebruik van de leestekens, de vaardigheid om zich uit te drukken, tekstopbouw en argumentatievaardigheid worden beoordeeld. Het niveau van het examen over de taalcompetentie Duits stemt overeen met het niveau 'grondige kennis moedertaal Duits' in overeenstemming met het referentiekader Duits als onderwijstaal voor de tweede en de derde graad van het secundair onderwijs.
3° deel 3: een persoonlijk gesprek dat in het Duits wordt gevoerd tussen de kandidaat-student en een door de hogeschool samengestelde examencommissie, waarbij niet alleen de motivatie, maar ook de communicatieve, sociale en persoonlijke vaardigheden van de kandidaat-student worden ingeschat. Het gesprek bestaat uit 'zichzelf voorstellen' en 'een typisch geval uit het dagelijkse schoolleven analyseren'. Terwijl de kandidaat zichzelf voorstelt, worden zijn motivatie, presentatievaardigheid en communicatieve vaardigheden ingeschat op basis van criteria. Terwijl hij het typische geval analyseert, worden zijn vaardigheden inzake situatie-analyse, perspectiefovername en conflictoplossing ingeschat. Het derde deel vindt mondeling plaats.
De voorwaarden om te worden toegelaten tot de verschillende delen van de toelatingsprocedure worden als volgt vastgelegd:
1° deel 1: iedere kandidaat-student die geïnteresseerd is;
2° deel 2: de kandidaat-student die het eerste deel heeft afgelegd en zich overeenkomstig de voorschriften en binnen de vereiste termijn voor het tweede deel heeft ingeschreven, op voorwaarde dat hij een ondertekend bewijs indient dat hij de zelfevaluatieprocedure minder dan twee jaar vóór zijn inschrijving heeft doorlopen;
3° deel 3: de kandidaat-student die geslaagd is voor het tweede deel.]1
§ 1 - Tot het eerste jaar van de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding wordt de student toegelaten die aan de volgende voorwaarden voldoet:
1° hij is houder van een getuigschrift van hoger secundair onderwijs of van een diploma van hoger onderwijs of van een studiegetuigschrift dat daarmee gelijkgesteld is door of krachtens een wet, een decreet, een Europese richtlijn of een internationale overeenkomst;
2° hij heeft het inschrijvingsgeld bepaald in artikel 3.8 betaald;
3° hij heeft de in § 2 vastgelegde toelatingsprocedure met succes doorlopen [2 ;]2
[2 4° hij beschikt over een blanco uittreksel uit het strafregister, als vermeld in artikel 596, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat niet meer dan drie maanden oud is]2[3 ;]3
[4 5° hij is houder van een attest over de beheersing van de Franse taal dat hij heeft verworven in het kader van het DELF-DALF-programma en waaruit blijkt dat hij voor een studieplaats in de lerarenopleiding Kleuteronderwijs minstens voldoet aan competentieniveau B1 van het Gemeenschappelijk Europees Referentiekader voor Talen en voor een studieplaats in de lerarenopleiding Lager Onderwijs minstens voldoet aan competentieniveau B2 van het Gemeenschappelijk Europees Referentiekader voor Talen.]4
Tot het tweede jaar van de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding wordt de student [5 toegelaten die het inschrijvingsgeld bepaald in artikel 3.8 betaalt en]5 aan een van de volgende voorwaarden voldoet:
1° hij is houder van een attest waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor het eerste jaar van de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding van de autonome hogeschool en waaruit blijkt dat hij [6 geslaagd is voor alle opleidingsactiviteiten van het betrokken studiejaar]6;
2° hij is houder van een attest waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor een gelijkwaardig eerste studiejaar van een andere hogeschool en waaruit blijkt dat hij [7 geslaagd is voor alle opleidingsactiviteiten van het betrokken studiejaar]7 en hij is geslaagd voor het examen inzake taalcompetentie Duits en inzake argumentatievaardigheid van deel 2 en hij is geslaagd voor deel 3 van de in § 2 vastgelegde toelatingsprocedure. [12 Bovendien is hij houder van een attest over de beheersing van de Franse taal dat hij heeft verworven in het kader van het DELF-DALF-programma en waaruit blijkt dat hij voor een studieplaats in de lerarenopleiding Kleuteronderwijs minstens voldoet aan competentieniveau B1 van het Gemeenschappelijk Europees Referentiekader voor Talen en voor een studieplaats in de lerarenopleiding Lager Onderwijs minstens voldoet aan competentieniveau B2 van het Gemeenschappelijk Europees Referentiekader voor Talen.]12
Tot het derde jaar van de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding wordt de student [8 toegelaten die het inschrijvingsgeld bepaald in artikel 3.8 betaalt en]8 aan een van de volgende voorwaarden voldoet:
1° hij is houder van een attest waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor het tweede jaar van de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding van de autonome hogeschool en waaruit blijkt dat hij [9 geslaagd is voor alle opleidingsactiviteiten van het eerste en het tweede studiejaar]9;
2° hij is houder van een attest waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor een gelijkwaardig tweede jaar van een andere hogeschool en [10 geslaagd is voor alle opleidingsactiviteiten van het eerste en het tweede studiejaar]10 en hij is geslaagd voor het examen inzake taalcompetentie Duits en argumentatievaardigheid van deel 2 en voor deel 3 van de in § 2 vastgelegde toelatingsprocedure. [13 Bovendien is hij houder van een attest over de beheersing van de Franse taal dat hij heeft verworven in het kader van het DELF-DALF-programma en waaruit blijkt dat hij voor een studieplaats in de lerarenopleiding Kleuteronderwijs minstens voldoet aan competentieniveau B1 van het Gemeenschappelijk Europees Referentiekader voor Talen en voor een studieplaats in de lerarenopleiding Lager Onderwijs minstens voldoet aan competentieniveau B2 van het Gemeenschappelijk Europees Referentiekader voor Talen.]13
[14 Tot het vierde jaar van de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding wordt de student toegelaten die het inschrijvingsgeld bepaald in artikel 3.8 betaalt en aan een van de volgende voorwaarden voldoet:
1° hij is houder van een attest waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor het derde jaar van de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding van de autonome hogeschool en waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor alle opleidingsactiviteiten van het eerste, het tweede en het derde studiejaar;
2° hij is houder van een attest waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor een gelijkwaardig derde studiejaar van een andere hogeschool en waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor alle opleidingsactiviteiten van het eerste, het tweede en het derde studiejaar, en hij is geslaagd voor het examen inzake taalcompetentie Duits en inzake argumentatievaardigheid van deel 2, alsook voor deel 3 van de in paragraaf 2 vastgelegde toelatingsprocedure. Bovendien is hij houder van een attest over de beheersing van de Franse taal dat hij heeft verworven in het kader van het DELF-DALF-programma en waaruit blijkt dat hij voor een studieplaats in de lerarenopleiding Kleuteronderwijs minstens voldoet aan competentieniveau B1 van het Gemeenschappelijk Europees Referentiekader voor Talen en voor een studieplaats in de lerarenopleiding Lager Onderwijs minstens voldoet aan competentieniveau B2 van het Gemeenschappelijk Europees Referentiekader voor Talen.]14
Docenten van de autonome hogeschool gaan na of de getuigschriften gelijkwaardig zijn door inhoud en omvang van de cursussen en stages [11 van het eerste, het tweede en het derde]11 studiejaar bij de andere hogeschool te vergelijken met die van de autonome hogeschool.
§ 2 - De toelatingsprocedure van de hogeschool voor de afdeling Lerarenopleiding bestaat uit drie delen:
1° deel 1: een schriftelijke, digitale zelfkennisprocedure om over zichzelf na te denken en te weten te komen of de lerarenopleiding en het beroep van leerkracht of kleuteronderwijzer aan de eigen verwachtingen voldoen;
2° deel 2: een schriftelijk examen dat enerzijds bestaat uit een cognitieve gestandaardiseerde test over logisch, mathematisch en ruimtelijk denken en over taalkundig denken in het Duits, en dat anderzijds bestaat uit een test over de taalcompetentie Duits en over argumentatievaardigheid, waarbij spelling, spraakkunst, het gebruik van de leestekens, de vaardigheid om zich uit te drukken, tekstopbouw en argumentatievaardigheid worden beoordeeld. Het niveau van het examen over de taalcompetentie Duits stemt overeen met het niveau 'grondige kennis moedertaal Duits' in overeenstemming met het referentiekader Duits als onderwijstaal voor de tweede en de derde graad van het secundair onderwijs.
3° deel 3: een persoonlijk gesprek dat in het Duits wordt gevoerd tussen de kandidaat-student en een door de hogeschool samengestelde examencommissie, waarbij niet alleen de motivatie, maar ook de communicatieve, sociale en persoonlijke vaardigheden van de kandidaat-student worden ingeschat. Het gesprek bestaat uit 'zichzelf voorstellen' en 'een typisch geval uit het dagelijkse schoolleven analyseren'. Terwijl de kandidaat zichzelf voorstelt, worden zijn motivatie, presentatievaardigheid en communicatieve vaardigheden ingeschat op basis van criteria. Terwijl hij het typische geval analyseert, worden zijn vaardigheden inzake situatie-analyse, perspectiefovername en conflictoplossing ingeschat. Het derde deel vindt mondeling plaats.
De voorwaarden om te worden toegelaten tot de verschillende delen van de toelatingsprocedure worden als volgt vastgelegd:
1° deel 1: iedere kandidaat-student die geïnteresseerd is;
2° deel 2: de kandidaat-student die het eerste deel heeft afgelegd en zich overeenkomstig de voorschriften en binnen de vereiste termijn voor het tweede deel heeft ingeschreven, op voorwaarde dat hij een ondertekend bewijs indient dat hij de zelfevaluatieprocedure minder dan twee jaar vóór zijn inschrijving heeft doorlopen;
3° deel 3: de kandidaat-student die geslaagd is voor het tweede deel.]1
Modifications
Art.3_1.DROIT_FUTUR. [1 - Conditions et procédure d'admission à la formation initiale "fonction enseignante"
§ 1er - Est admis en première année de la formation initiale de la section "fonction enseignante" l'étudiant qui remplit les conditions suivantes :
1° être porteur d'un certificat d'enseignement secondaire supérieur, d'un certificat de l'enseignement supérieur ou d'un titre d'études assimilé par ou en vertu d'une loi, d'un décret, d'une directive européenne ou d'une convention internationale;
2° avoir acquitté les droits d'inscription fixés à l'article 3.8;
3° avoir réussi avec fruit la procédure d'admission fixée au § 2[2 ;]2
[2 4° disposer d'un extrait du casier judiciaire, tel que visé à l'article 596, alinéa 2, du Code d'instruction criminelle, datant de moins de trois mois et ne comportant aucune inscription]2 [3 ;]3
[4 5° en ce qui concerne la maitrise de la langue française, être porteur d'un certificat obtenu dans le cadre du programme DELF-DALF dont il ressort qu'il satisfait au moins au niveau de compétences B1 du cadre européen commun de référence pour les langues pour une place d'études dans la section "fonction enseignante - instituteur maternel" et au moins au niveau de compétences B2 du cadre européen commun de référence pour les langues pour une place d'études dans la section "fonction enseignante - instituteur primaire".]4
Est admis en deuxième année de la formation initiale de la section "fonction enseignante" l'étudiant qui [5 s'est acquitté des droits d'inscription fixés à l'article 3.8 et qui]5 remplit l'une des conditions suivantes :
1° il dispose d'un certificat attestant la réussite de la première année de la formation initiale de la section "fonction enseignante" de la haute école autonome dont il ressort [6 qu'il a réussi toutes les activités de formation de l'année d'études concernée]6;
2° il dispose d'un certificat attestant la réussite d'une première année d'études équivalente effectuée dans une autre haute école dont il ressort [7 qu'il a réussi toutes les activités de formation de l'année d'études concernée]7, et il a réussi avec fruit l'examen des compétences linguistiques en langue allemande et des capacités d'argumentation de la partie 2 ainsi que la partie 3 de la procédure d'admission fixée au § 2. [12 En outre, en ce qui concerne la maitrise de la langue française, il est porteur d'un certificat obtenu dans le cadre du programme DELF-DALF dont il ressort qu'il satisfait au moins au niveau de compétences B1 du cadre européen commun de référence pour les langues pour une place d'études dans la section "fonction enseignante - instituteur maternel" et au moins au niveau de compétences B2 du cadre européen commun de référence pour les langues pour une place d'études dans la section "fonction enseignante - instituteur primaire".]12
Est admis en troisième année de la formation initiale de la section "fonction enseignante" l'étudiant qui [8 s'est acquitté des droits d'inscription fixés à l'article 3.8 et qui]8 remplit l'une des conditions suivantes :
1° il dispose d'un certificat attestant la réussite de la deuxième année de la formation initiale de la section "fonction enseignante" de la haute école autonome dont il ressort [9 qu'il a réussi toutes les activités de formation des première et deuxième années d'études]9;
2° il dispose d'un certificat attestant la réussite d'une deuxième année d'études équivalente effectuée dans une autre haute école dont il ressort [10 qu'il a réussi toutes les activités de formation des première et deuxième années d'études]10, et il a réussi avec fruit l'examen des compétences linguistiques en langue allemande et des capacités d'argumentation de la partie 2 ainsi que la partie 3 de la procédure d'admission fixée au § 2. [13 En outre, en ce qui concerne la maitrise de la langue française, il est porteur d'un certificat obtenu dans le cadre du programme DELF-DALF dont il ressort qu'il satisfait au moins au niveau de compétences B1 du cadre européen commun de référence pour les langues pour une place d'études dans la section "fonction enseignante - instituteur maternel" et au moins au niveau de compétences B2 du cadre européen commun de référence pour les langues pour une place d'études dans la section "fonction enseignante - instituteur primaire". ]13
[14 Est admis en quatrième année de la formation initiale de la section "fonction enseignante" l'étudiant qui s'est acquitté des droits d'inscription fixés à l'article 3.8 et qui remplit l'une des conditions suivantes :
1° il dispose d'un certificat attestant la réussite de la troisième année de la formation initiale de la section "fonction enseignante" de la haute école autonome dont il ressort qu'il a réussi toutes les activités de formation des première, deuxième et troisième années d'études;
2° il dispose d'un certificat attestant la réussite d'une troisième année d'études équivalente effectuée dans une autre haute école dont il ressort qu'il a réussi toutes les activités de formation des première, deuxième et troisième années d'études, et il a réussi avec fruit l'examen des compétences linguistiques en langue allemande et des capacités d'argumentation de la partie 2 ainsi que la partie 3 de la procédure d'admission fixée au § 2. En outre, en ce qui concerne la maitrise de la langue française, il est porteur d'un certificat obtenu dans le cadre du programme DELF-DALF dont il ressort qu'il satisfait au moins au niveau de compétences B1 du cadre européen commun de référence pour les langues pour une place d'études dans la section "fonction enseignante - instituteur maternel" et au moins au niveau de compétences B2 du cadre européen commun de référence pour les langues pour une place d'études dans la section "fonction enseignante - instituteur primaire".]14
Les chargés de cours de la haute école autonome vérifient l'équivalence des titres d'études en comparant les contenus et le volume des cours et des stages [11 des première, deuxième et troisième années d'études]11 d'une autre haute école et ceux de la haute école autonome.
§ 2 - La procédure d'admission de la haute école pour ce qui est de la section "fonction enseignante" se compose de trois parties :
1° partie 1 : une procédure d'auto-évaluation écrite et numérique invitant à mener une réflexion sur soi et à déterminer si les études et le métier d'enseignant ou d'instituteur maternel correspondent aux attentes de la personne intéressée;
2° partie 2 : un examen écrit qui se compose, d'une part, d'un test cognitif standardisé visant à évaluer le raisonnement logique, mathématique et spatial ainsi que le raisonnement verbal en langue allemande et, d'autre part, d'une évaluation portant sur les compétences linguistiques en langue allemande et les capacités d'argumentation au cours de laquelle sont notées l'orthographe, la grammaire, la ponctuation, l'expression, la structure et la capacité d'argumentation. Le niveau de l'examen des compétences linguistiques en langue allemande correspond à celui de la connaissance approfondie de la langue maternelle, l'allemand, en s'appuyant sur les compétences attendues dans le cadre du référentiel de compétences "allemand langue de l'enseignement" pour les deuxième et troisième degrés de l'enseignement secondaire;
3° partie 3 : un entretien personnel mené en langue allemande avec le candidat et un jury composé par la haute école, au cours duquel sont évaluées les motivations ainsi que les compétences communicationnelles, sociales et personnelles du candidat. L'entretien se compose d'une présentation personnelle et de l'analyse d'un cas de figure tiré de la vie quotidienne scolaire. En ce qui concerne la présentation personnelle, la motivation, la capacité de se présenter et les compétences communicationnelles sont évaluées selon des critères. En ce qui concerne l'analyse du cas de figure, la capacité à analyser des situations, à pratiquer la prise de perspective et à régler les conflits est évaluée. La troisième partie se déroule oralement.
Les conditions d'admission aux différentes parties de la procédure d'admission sont fixées comme suit :
1° partie 1 : tout candidat intéressé;
2° partie 2 : tout candidat qui a réussi avec fruit la première partie et s'est inscrit dans les formes et délais à la deuxième partie de la procédure d'admission, le candidat devant introduire le certificat signé qui prouve qu'il a achevé la procédure d'auto-évaluation dont la date, lors de l'inscription, ne peut remonter à plus de deux ans;
3° partie 3 : tout candidat qui a réussi la deuxième partie.]1
§ 1er - Est admis en première année de la formation initiale de la section "fonction enseignante" l'étudiant qui remplit les conditions suivantes :
1° être porteur d'un certificat d'enseignement secondaire supérieur, d'un certificat de l'enseignement supérieur ou d'un titre d'études assimilé par ou en vertu d'une loi, d'un décret, d'une directive européenne ou d'une convention internationale;
2° avoir acquitté les droits d'inscription fixés à l'article 3.8;
3° avoir réussi avec fruit la procédure d'admission fixée au § 2[2 ;]2
[2 4° disposer d'un extrait du casier judiciaire, tel que visé à l'article 596, alinéa 2, du Code d'instruction criminelle, datant de moins de trois mois et ne comportant aucune inscription]2 [3 ;]3
[4 5° en ce qui concerne la maitrise de la langue française, être porteur d'un certificat obtenu dans le cadre du programme DELF-DALF dont il ressort qu'il satisfait au moins au niveau de compétences B1 du cadre européen commun de référence pour les langues pour une place d'études dans la section "fonction enseignante - instituteur maternel" et au moins au niveau de compétences B2 du cadre européen commun de référence pour les langues pour une place d'études dans la section "fonction enseignante - instituteur primaire".]4
Est admis en deuxième année de la formation initiale de la section "fonction enseignante" l'étudiant qui [5 s'est acquitté des droits d'inscription fixés à l'article 3.8 et qui]5 remplit l'une des conditions suivantes :
1° il dispose d'un certificat attestant la réussite de la première année de la formation initiale de la section "fonction enseignante" de la haute école autonome dont il ressort [6 qu'il a réussi toutes les activités de formation de l'année d'études concernée]6;
2° il dispose d'un certificat attestant la réussite d'une première année d'études équivalente effectuée dans une autre haute école dont il ressort [7 qu'il a réussi toutes les activités de formation de l'année d'études concernée]7, et il a réussi avec fruit l'examen des compétences linguistiques en langue allemande et des capacités d'argumentation de la partie 2 ainsi que la partie 3 de la procédure d'admission fixée au § 2. [12 En outre, en ce qui concerne la maitrise de la langue française, il est porteur d'un certificat obtenu dans le cadre du programme DELF-DALF dont il ressort qu'il satisfait au moins au niveau de compétences B1 du cadre européen commun de référence pour les langues pour une place d'études dans la section "fonction enseignante - instituteur maternel" et au moins au niveau de compétences B2 du cadre européen commun de référence pour les langues pour une place d'études dans la section "fonction enseignante - instituteur primaire".]12
Est admis en troisième année de la formation initiale de la section "fonction enseignante" l'étudiant qui [8 s'est acquitté des droits d'inscription fixés à l'article 3.8 et qui]8 remplit l'une des conditions suivantes :
1° il dispose d'un certificat attestant la réussite de la deuxième année de la formation initiale de la section "fonction enseignante" de la haute école autonome dont il ressort [9 qu'il a réussi toutes les activités de formation des première et deuxième années d'études]9;
2° il dispose d'un certificat attestant la réussite d'une deuxième année d'études équivalente effectuée dans une autre haute école dont il ressort [10 qu'il a réussi toutes les activités de formation des première et deuxième années d'études]10, et il a réussi avec fruit l'examen des compétences linguistiques en langue allemande et des capacités d'argumentation de la partie 2 ainsi que la partie 3 de la procédure d'admission fixée au § 2. [13 En outre, en ce qui concerne la maitrise de la langue française, il est porteur d'un certificat obtenu dans le cadre du programme DELF-DALF dont il ressort qu'il satisfait au moins au niveau de compétences B1 du cadre européen commun de référence pour les langues pour une place d'études dans la section "fonction enseignante - instituteur maternel" et au moins au niveau de compétences B2 du cadre européen commun de référence pour les langues pour une place d'études dans la section "fonction enseignante - instituteur primaire". ]13
[14 Est admis en quatrième année de la formation initiale de la section "fonction enseignante" l'étudiant qui s'est acquitté des droits d'inscription fixés à l'article 3.8 et qui remplit l'une des conditions suivantes :
1° il dispose d'un certificat attestant la réussite de la troisième année de la formation initiale de la section "fonction enseignante" de la haute école autonome dont il ressort qu'il a réussi toutes les activités de formation des première, deuxième et troisième années d'études;
2° il dispose d'un certificat attestant la réussite d'une troisième année d'études équivalente effectuée dans une autre haute école dont il ressort qu'il a réussi toutes les activités de formation des première, deuxième et troisième années d'études, et il a réussi avec fruit l'examen des compétences linguistiques en langue allemande et des capacités d'argumentation de la partie 2 ainsi que la partie 3 de la procédure d'admission fixée au § 2. En outre, en ce qui concerne la maitrise de la langue française, il est porteur d'un certificat obtenu dans le cadre du programme DELF-DALF dont il ressort qu'il satisfait au moins au niveau de compétences B1 du cadre européen commun de référence pour les langues pour une place d'études dans la section "fonction enseignante - instituteur maternel" et au moins au niveau de compétences B2 du cadre européen commun de référence pour les langues pour une place d'études dans la section "fonction enseignante - instituteur primaire".]14
Les chargés de cours de la haute école autonome vérifient l'équivalence des titres d'études en comparant les contenus et le volume des cours et des stages [11 des première, deuxième et troisième années d'études]11 d'une autre haute école et ceux de la haute école autonome.
§ 2 - La procédure d'admission de la haute école pour ce qui est de la section "fonction enseignante" se compose de trois parties :
1° partie 1 : une procédure d'auto-évaluation écrite et numérique invitant à mener une réflexion sur soi et à déterminer si les études et le métier d'enseignant ou d'instituteur maternel correspondent aux attentes de la personne intéressée;
2° partie 2 : un examen écrit qui se compose, d'une part, d'un test cognitif standardisé visant à évaluer le raisonnement logique, mathématique et spatial ainsi que le raisonnement verbal en langue allemande et, d'autre part, d'une évaluation portant sur les compétences linguistiques en langue allemande et les capacités d'argumentation au cours de laquelle sont notées l'orthographe, la grammaire, la ponctuation, l'expression, la structure et la capacité d'argumentation. Le niveau de l'examen des compétences linguistiques en langue allemande correspond à celui de la connaissance approfondie de la langue maternelle, l'allemand, en s'appuyant sur les compétences attendues dans le cadre du référentiel de compétences "allemand langue de l'enseignement" pour les deuxième et troisième degrés de l'enseignement secondaire;
3° partie 3 : un entretien personnel mené en langue allemande avec le candidat et un jury composé par la haute école, au cours duquel sont évaluées les motivations ainsi que les compétences communicationnelles, sociales et personnelles du candidat. L'entretien se compose d'une présentation personnelle et de l'analyse d'un cas de figure tiré de la vie quotidienne scolaire. En ce qui concerne la présentation personnelle, la motivation, la capacité de se présenter et les compétences communicationnelles sont évaluées selon des critères. En ce qui concerne l'analyse du cas de figure, la capacité à analyser des situations, à pratiquer la prise de perspective et à régler les conflits est évaluée. La troisième partie se déroule oralement.
Les conditions d'admission aux différentes parties de la procédure d'admission sont fixées comme suit :
1° partie 1 : tout candidat intéressé;
2° partie 2 : tout candidat qui a réussi avec fruit la première partie et s'est inscrit dans les formes et délais à la deuxième partie de la procédure d'admission, le candidat devant introduire le certificat signé qui prouve qu'il a achevé la procédure d'auto-évaluation dont la date, lors de l'inscription, ne peut remonter à plus de deux ans;
3° partie 3 : tout candidat qui a réussi la deuxième partie.]1
Modifications
Art. 3.1.1. [1 - Examinatoren in de toelatingsprocedure voor de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding
§ 1 - De in artikel 3.1, § 2, eerste lid, 2°, vermelde test over logisch, taalkundig, mathematisch en ruimtelijk denken wordt door minstens een psycholoog en minstens een bijzitter afgenomen en beoordeeld. De test over de taalcompetentie wordt door minstens twee germanisten afgenomen en beoordeeld met behulp van gestandaardiseerde criteriaroosters.
De psycholoog vermeld in het eerste lid is houder van een licentie of master in de psychologie. De germanisten vermeld in het eerste lid zijn houder van een licentie of master in de germanistiek met Duits als basisoriëntatie.
§ 2 - Het persoonlijk gesprek vermeld in artikel 3.1, § 2, eerste lid, 3°, wordt beoordeeld door een examencommissie die bestaat uit minstens twee examinatoren. De examinatoren worden gekozen onder de docenten van de autonome hogeschool, de leerkrachten van het kleuteronderwijs, de leerkrachten van het lager onderwijs en de schoolhoofden, waarbij minstens één lid van de examencommissie docent is.
De leerkrachten van het kleuteronderwijs, leerkrachten van het lager onderwijs of schoolhoofden vermeld in het eerste lid zijn in dienstactiviteit of non-activiteit in het onderwijs georganiseerd of gesubsidieerd door de Duitstalige, Franse of Vlaamse Gemeenschap en kunnen hun grondige kennis van het Duits bewijzen.
§ 3 - De raad van bestuur wijst de examinatoren vermeld in § 1 en § 2 aan vóór het begin van de toelatingsprocedure.]1
§ 1 - De in artikel 3.1, § 2, eerste lid, 2°, vermelde test over logisch, taalkundig, mathematisch en ruimtelijk denken wordt door minstens een psycholoog en minstens een bijzitter afgenomen en beoordeeld. De test over de taalcompetentie wordt door minstens twee germanisten afgenomen en beoordeeld met behulp van gestandaardiseerde criteriaroosters.
De psycholoog vermeld in het eerste lid is houder van een licentie of master in de psychologie. De germanisten vermeld in het eerste lid zijn houder van een licentie of master in de germanistiek met Duits als basisoriëntatie.
§ 2 - Het persoonlijk gesprek vermeld in artikel 3.1, § 2, eerste lid, 3°, wordt beoordeeld door een examencommissie die bestaat uit minstens twee examinatoren. De examinatoren worden gekozen onder de docenten van de autonome hogeschool, de leerkrachten van het kleuteronderwijs, de leerkrachten van het lager onderwijs en de schoolhoofden, waarbij minstens één lid van de examencommissie docent is.
De leerkrachten van het kleuteronderwijs, leerkrachten van het lager onderwijs of schoolhoofden vermeld in het eerste lid zijn in dienstactiviteit of non-activiteit in het onderwijs georganiseerd of gesubsidieerd door de Duitstalige, Franse of Vlaamse Gemeenschap en kunnen hun grondige kennis van het Duits bewijzen.
§ 3 - De raad van bestuur wijst de examinatoren vermeld in § 1 en § 2 aan vóór het begin van de toelatingsprocedure.]1
Art.3.1.1. [1 - Examinateur pour la procédure d'admission à la formation initiale "fonction enseignante"
§ 1er - Le test mentionné à l'article 3.1, § 2, alinéa 1er, 2°, pour évaluer le raisonnement logique, verbal, mathématique et spatial est mené et mesuré par au moins un psychologue et par au moins un assesseur. L'évaluation des compétences linguistiques est menée et mesurée par au moins deux germanistes au moyen de grilles de critères standardisées.
Le psychologue mentionné à l'alinéa 1er est porteur d'une licence ou, selon le cas, d'un master en psychologie. Les germanistes mentionnés à l'alinéa 1er sont porteurs d'une licence ou, selon le cas, d'un master en langues germaniques avec l'allemand comme orientation principale.
§ 2 - L'entretien personnel mentionné à l'article 3.1, § 2, alinéa 1er, 3°, est évalué par un jury composé d'au moins deux examinateurs. Les examinateurs sont choisis parmi les chargés de cours de la haute école autonome, les instituteurs maternels, les instituteurs primaires et les chefs d'établissement, le jury comprenant au moins un chargé de cours.
Les instituteurs maternels ou primaires ou les chefs d'établissement mentionnés à l'alinéa 1er sont en activité de service ou en non-activité de service dans l'enseignement organisé ou subventionné par la Communauté germanophone, française ou flamande de Belgique et apportent la preuve de leur connaissance approfondie de la langue allemande.
§ 3 - Avant le début de la procédure d'admission, le conseil d'administration détermine les examinateurs mentionnés aux § § 1er et 2.]1
§ 1er - Le test mentionné à l'article 3.1, § 2, alinéa 1er, 2°, pour évaluer le raisonnement logique, verbal, mathématique et spatial est mené et mesuré par au moins un psychologue et par au moins un assesseur. L'évaluation des compétences linguistiques est menée et mesurée par au moins deux germanistes au moyen de grilles de critères standardisées.
Le psychologue mentionné à l'alinéa 1er est porteur d'une licence ou, selon le cas, d'un master en psychologie. Les germanistes mentionnés à l'alinéa 1er sont porteurs d'une licence ou, selon le cas, d'un master en langues germaniques avec l'allemand comme orientation principale.
§ 2 - L'entretien personnel mentionné à l'article 3.1, § 2, alinéa 1er, 3°, est évalué par un jury composé d'au moins deux examinateurs. Les examinateurs sont choisis parmi les chargés de cours de la haute école autonome, les instituteurs maternels, les instituteurs primaires et les chefs d'établissement, le jury comprenant au moins un chargé de cours.
Les instituteurs maternels ou primaires ou les chefs d'établissement mentionnés à l'alinéa 1er sont en activité de service ou en non-activité de service dans l'enseignement organisé ou subventionné par la Communauté germanophone, française ou flamande de Belgique et apportent la preuve de leur connaissance approfondie de la langue allemande.
§ 3 - Avant le début de la procédure d'admission, le conseil d'administration détermine les examinateurs mentionnés aux § § 1er et 2.]1
Art. 3.1.2. [1 Organisatie van de toelatingsprocedure voor de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding
De toelatingsprocedure bepaald in artikel 3.1, § 2, eerste lid, vindt twee keer per jaar plaats. De eerste zittijd vindt plaats tussen 15 mei en 30 juni. De tweede zittijd vindt plaats tussen 15 augustus en 31 augustus.
De inschrijvingsperiode begint ten minste vier weken vóór het begin van de zittijd in kwestie. De oproep tot inschrijving voor de toelatingsprocedure wordt in de pers en in elke andere passende vorm bekendgemaakt.
De raad van bestuur bepaalt waar en wanneer de delen van de toelatingsprocedure vermeld in artikel 3.1 plaatsvinden.]1
De toelatingsprocedure bepaald in artikel 3.1, § 2, eerste lid, vindt twee keer per jaar plaats. De eerste zittijd vindt plaats tussen 15 mei en 30 juni. De tweede zittijd vindt plaats tussen 15 augustus en 31 augustus.
De inschrijvingsperiode begint ten minste vier weken vóór het begin van de zittijd in kwestie. De oproep tot inschrijving voor de toelatingsprocedure wordt in de pers en in elke andere passende vorm bekendgemaakt.
De raad van bestuur bepaalt waar en wanneer de delen van de toelatingsprocedure vermeld in artikel 3.1 plaatsvinden.]1
Art.3.1.2. [1 - Organisation de la procédure d'admission à la formation initiale "fonction enseignante"
La procédure d'admission fixée à l'article 3.1, § 2, alinéa 1er, se déroule deux fois par an. La première session a lieu entre le 15 mai et le 30 juin. La deuxième session a lieu entre le 15 et le 31 aout.
La phase d'inscription commence au moins quatre semaines avant le début de toute session. L'appel aux inscriptions à la procédure d'admission est publié dans la presse et sous toute autre forme appropriée.
Le conseil d'administration détermine le lieu et le moment où ont lieu les parties de la procédure d'admission mentionnées à l'article 3.1.]1
La procédure d'admission fixée à l'article 3.1, § 2, alinéa 1er, se déroule deux fois par an. La première session a lieu entre le 15 mai et le 30 juin. La deuxième session a lieu entre le 15 et le 31 aout.
La phase d'inscription commence au moins quatre semaines avant le début de toute session. L'appel aux inscriptions à la procédure d'admission est publié dans la presse et sous toute autre forme appropriée.
Le conseil d'administration détermine le lieu et le moment où ont lieu les parties de la procédure d'admission mentionnées à l'article 3.1.]1
Art. 3.1.3. [1 - Evaluatie in de toelatingsprocedure voor de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding
De kandidaat-student wordt geacht geslaagd te zijn voor het examen cognitieve basiscompetenties (deel 2) bedoeld in artikel 3.1, § 2, eerste lid, 2°, als hij ten opzichte van de normgroep (gehele groep die representatief is voor de opleiding) ten minste bevredigende resultaten heeft behaald voor de gestandaardiseerde test over logisch, taalkundig, mathematisch en ruimtelijk denken. "Bevredigend" betekent hier dat de normwaarden van de onderzochte domeinen minstens in het zwak gemiddelde liggen, wat overeenstemt met een percentielrang tussen 13,5 en 100.
De kandidaat-student wordt geacht geslaagd te zijn voor het examen basiscompetenties taal (deel 2) bedoeld in artikel 3.1, § 2, eerste lid, 2°, als hij in totaal ten minste 60 % heeft behaald; dit totaal heeft betrekking op de gebieden taal, structuur, samenhang en inhoud van teksten, alsook op de afzonderlijke cijfers voor taal (grammatica, spelling, leestekens, woordenschat, zinsbouw, taalmiddelen).
De kandidaat-student wordt geacht geslaagd te zijn voor het persoonlijk gesprek (deel 3) bedoeld in artikel 3.1, § 2, eerste lid, 3°, als hij voldoende werkgerelateerde prikkels voor de keuze van het lerarenberoep noemt, voldoende ingaat op de inhoud van het gesprek (hij antwoordt op de vragen) en een correct en gepast gebruik maakt van de Duitse taal qua grammatica, woordenschat, zinsbouw en stijl.
De kandidaat-student wordt geacht de toelatingsprocedure met succes te hebben doorlopen, als hij geslaagd is voor deel 2 en deel 3 van de toelatingsprocedure vermeld in artikel 3.1, § 2, eerste lid, 2° en 3°. Als de kandidaat-student voor een examen van de toelatingsprocedure slaagt, blijft die positieve uitslag twee jaar geldig.
Wie niet geslaagd is voor de toelatingsprocedure kan zich laten inschrijven voor latere examenperioden van de toelatingsprocedure. De kandidaat-student wordt vrijgesteld van examens waarvoor hij al geslaagd is en die nog geldig zijn.]1
De kandidaat-student wordt geacht geslaagd te zijn voor het examen cognitieve basiscompetenties (deel 2) bedoeld in artikel 3.1, § 2, eerste lid, 2°, als hij ten opzichte van de normgroep (gehele groep die representatief is voor de opleiding) ten minste bevredigende resultaten heeft behaald voor de gestandaardiseerde test over logisch, taalkundig, mathematisch en ruimtelijk denken. "Bevredigend" betekent hier dat de normwaarden van de onderzochte domeinen minstens in het zwak gemiddelde liggen, wat overeenstemt met een percentielrang tussen 13,5 en 100.
De kandidaat-student wordt geacht geslaagd te zijn voor het examen basiscompetenties taal (deel 2) bedoeld in artikel 3.1, § 2, eerste lid, 2°, als hij in totaal ten minste 60 % heeft behaald; dit totaal heeft betrekking op de gebieden taal, structuur, samenhang en inhoud van teksten, alsook op de afzonderlijke cijfers voor taal (grammatica, spelling, leestekens, woordenschat, zinsbouw, taalmiddelen).
De kandidaat-student wordt geacht geslaagd te zijn voor het persoonlijk gesprek (deel 3) bedoeld in artikel 3.1, § 2, eerste lid, 3°, als hij voldoende werkgerelateerde prikkels voor de keuze van het lerarenberoep noemt, voldoende ingaat op de inhoud van het gesprek (hij antwoordt op de vragen) en een correct en gepast gebruik maakt van de Duitse taal qua grammatica, woordenschat, zinsbouw en stijl.
De kandidaat-student wordt geacht de toelatingsprocedure met succes te hebben doorlopen, als hij geslaagd is voor deel 2 en deel 3 van de toelatingsprocedure vermeld in artikel 3.1, § 2, eerste lid, 2° en 3°. Als de kandidaat-student voor een examen van de toelatingsprocedure slaagt, blijft die positieve uitslag twee jaar geldig.
Wie niet geslaagd is voor de toelatingsprocedure kan zich laten inschrijven voor latere examenperioden van de toelatingsprocedure. De kandidaat-student wordt vrijgesteld van examens waarvoor hij al geslaagd is en die nog geldig zijn.]1
Art.3.1.3. [1 - Evaluation dans le cadre de la procédure d'admission à la formation initiale "fonction enseignante"
L'évaluation des compétences cognitives de base (partie 2) mentionnée à l'article 3.1, § 2, alinéa 1er, 2°, est réputée réussie si, par comparaison avec le groupe de référence (ensemble représentatif du groupe), le candidat a au moins obtenu des résultats satisfaisants dans les domaines du raisonnement logique, verbal, mathématique et spatial du test standardisé. Par "résultats satisfaisants", il faut entendre que les valeurs de référence des domaines évalués doivent être au moins comprises dans la fourchette moyenne inférieure, ce qui signifie que le rang centile doit se situer entre 13,5 et 100.
L'évaluation des compétences linguistiques de base (partie 2) mentionnée à l'article 3.1, § 2, alinéa 1er, 2°, est réputée réussie si le candidat obtient une note totale - composée de celles obtenues dans les domaines de la langue, de la structure/de la cohérence du texte et du contenu ainsi que de la note unique obtenue dans le domaine de la langue (grammaire, orthographe, ponctuation, vocabulaire, syntaxe, compétences linguistiques) - d'au moins 60 % .
L'entretien personnel (partie 3) mentionné à l'article 3.1, § 2, alinéa 1er, 3°, est réputé réussi si le candidat mentionne suffisamment d'intérêts liés à l'activité qui l'incitent à choisir le métier d'enseignant, si le contenu de l'entretien montre suffisamment de liens avec les tâches (réponses aux questions) et si le candidat fait preuve d'une maitrise correcte et adéquate, dans une mesure suffisante, de la langue allemande en ce qui concerne la grammaire, le vocabulaire, la syntaxe et le style.
La procédure d'admission est jugée réussie si le candidat a réussi les parties 2 et 3 de celle-ci, mentionnées à l'article 3.1, § 2, alinéa 1er, 2° et 3°. La réussite d'un examen de la procédure d'admission est valable deux ans.
Le candidat qui n'a pas réussi la procédure d'admission peut à nouveau se présenter aux sessions suivantes. Le candidat aux études est exempté de la présentation de l'examen pour lequel il est en mesure de présenter une preuve, en cours de validité, attestant la réussite à celui-ci.]1
L'évaluation des compétences cognitives de base (partie 2) mentionnée à l'article 3.1, § 2, alinéa 1er, 2°, est réputée réussie si, par comparaison avec le groupe de référence (ensemble représentatif du groupe), le candidat a au moins obtenu des résultats satisfaisants dans les domaines du raisonnement logique, verbal, mathématique et spatial du test standardisé. Par "résultats satisfaisants", il faut entendre que les valeurs de référence des domaines évalués doivent être au moins comprises dans la fourchette moyenne inférieure, ce qui signifie que le rang centile doit se situer entre 13,5 et 100.
L'évaluation des compétences linguistiques de base (partie 2) mentionnée à l'article 3.1, § 2, alinéa 1er, 2°, est réputée réussie si le candidat obtient une note totale - composée de celles obtenues dans les domaines de la langue, de la structure/de la cohérence du texte et du contenu ainsi que de la note unique obtenue dans le domaine de la langue (grammaire, orthographe, ponctuation, vocabulaire, syntaxe, compétences linguistiques) - d'au moins 60 % .
L'entretien personnel (partie 3) mentionné à l'article 3.1, § 2, alinéa 1er, 3°, est réputé réussi si le candidat mentionne suffisamment d'intérêts liés à l'activité qui l'incitent à choisir le métier d'enseignant, si le contenu de l'entretien montre suffisamment de liens avec les tâches (réponses aux questions) et si le candidat fait preuve d'une maitrise correcte et adéquate, dans une mesure suffisante, de la langue allemande en ce qui concerne la grammaire, le vocabulaire, la syntaxe et le style.
La procédure d'admission est jugée réussie si le candidat a réussi les parties 2 et 3 de celle-ci, mentionnées à l'article 3.1, § 2, alinéa 1er, 2° et 3°. La réussite d'un examen de la procédure d'admission est valable deux ans.
Le candidat qui n'a pas réussi la procédure d'admission peut à nouveau se présenter aux sessions suivantes. Le candidat aux études est exempté de la présentation de l'examen pour lequel il est en mesure de présenter une preuve, en cours de validité, attestant la réussite à celui-ci.]1
Art. 3.1.4. [1 - Mededeling van de examenresultaten voor de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding
De kandidaat-student wordt als volgt geïnformeerd, naargelang welk deel van de toelatingsprocedure hij heeft afgelegd:
1° deel 1: De kandidaat-student krijgt een inschatting van zijn geschiktheid voor de opleiding en een deelnamebewijs nadat hij de zelfevaluatieprocedure heeft beëindigd.
2° deel 2: Het resultaat wordt via e-mail aan de kandidaat-student meegedeeld op een vooraf aangekondigde datum.
3° deel 3: Het resultaat wordt mondeling aan de kandidaat-student meegedeeld op het einde van het persoonlijk gesprek. Hij krijgt een schriftelijke bevestiging van het resultaat via e-mail op een vooraf aangekondigde datum.]1
De kandidaat-student wordt als volgt geïnformeerd, naargelang welk deel van de toelatingsprocedure hij heeft afgelegd:
1° deel 1: De kandidaat-student krijgt een inschatting van zijn geschiktheid voor de opleiding en een deelnamebewijs nadat hij de zelfevaluatieprocedure heeft beëindigd.
2° deel 2: Het resultaat wordt via e-mail aan de kandidaat-student meegedeeld op een vooraf aangekondigde datum.
3° deel 3: Het resultaat wordt mondeling aan de kandidaat-student meegedeeld op het einde van het persoonlijk gesprek. Hij krijgt een schriftelijke bevestiging van het resultaat via e-mail op een vooraf aangekondigde datum.]1
Art.3.1.4. [1 - Communication des résultats d'examen relatifs à la formation initiale "fonction enseignante"
Après avoir présenté chaque partie de la procédure d'admission, le candidat est informé des résultats obtenus comme suit :
1° partie 1 : le candidat reçoit l'évaluation de son aptitude pour le cursus ainsi qu'une preuve de participation au terme de la procédure d'auto-évaluation;
2° partie 2 : Les résultats sont communiqués au candidat par courrier électronique à une date annoncée au préalable.
3° partie 3 : les résultats sont communiqués au candidat oralement au terme de l'entretien personnel. Une confirmation écrite des résultats est communiquée au candidat par courrier électronique à une date annoncée au préalable.]1
Après avoir présenté chaque partie de la procédure d'admission, le candidat est informé des résultats obtenus comme suit :
1° partie 1 : le candidat reçoit l'évaluation de son aptitude pour le cursus ainsi qu'une preuve de participation au terme de la procédure d'auto-évaluation;
2° partie 2 : Les résultats sont communiqués au candidat par courrier électronique à une date annoncée au préalable.
3° partie 3 : les résultats sont communiqués au candidat oralement au terme de l'entretien personnel. Une confirmation écrite des résultats est communiquée au candidat par courrier électronique à une date annoncée au préalable.]1
Art. 3.2. Toelating tot de basisopleiding verpleegkunde en tot het brevet.
§ 1. Tot de basisopleiding verstrekt in de afdeling "verpleegkunde" wordt de student toegelaten die aan volgende voorwaarden voldoet :
1° hij is houder van een getuigschrift van hoger secundair onderwijs of van een diploma van hoger onderwijs of van een studiegetuigschrift dat door of krachtens een wet, een decreet, een Europese richtlijn of een internationale overeenkomst gelijkgesteld is;
2° hij heeft het inschrijvingsgeld bepaald in artikel 3.8. betaald;
3° hij beschikt over de vereiste lichamelijke geschiktheid om aan de opleidingsactiviteiten deel te nemen, inzonderheid wat het klinisch onderwijs betreft [4 ; ]4
[4 4° "hij beschikt over een blanco uittreksel uit het strafregister, als vermeld in artikel 596, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat niet meer dan drie maanden oud is.]4
§ 2. In afwijking van de voorwaarde bepaald onder § 1, 1°, zijn de houders van het brevet van het aanvullend secundair beroepsonderwijs, afdeling "verpleging", toegelaten tot de opleiding van het hoger verpleegkundig onderwijs van het korte type.
§ 3. In afwijking van de voorwaarde bepaald onder § 1, 1°, zijn eveneens de studenten die enerzijds houders zijn van het brevet van het aanvullend secundair beroepsonderwijs, afdeling "verpleging", of van een ermee gelijkgesteld studiegetuigschrift en anderzijds een beroepservaring van ten minste vijf jaar tellen, toegelaten tot een bijzondere vorm van de basisopleiding verstrekt in de afdeling "verpleegkunde".
Onder beroepservaring verstaat men de effectieve beroepservaring als verpleger in het kader van een tewerkstelling met ten minste halftijdse prestaties.
§ 4. Tot het eerste studiejaar van de opleiding verstrekt met het oog op het behalen van het brevet in verpleegkundige verzorging zijn alle studenten toegelaten die houders zijn van één der volgende studiekwalificaties of attesten en die het inschrijvingsgeld bepaald in artikel 3.8. hebben betaald :
1° getuigschrift van hoger secundair onderwijs;
2° studiegetuigschrift van het zesde jaar van het secundair beroepsonderwijs met volledig leerplan;
3° bewijs waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor het voorbereidend examen bepaald in hoofdstuk IV van het besluit van de Regering van 13 juni 1997 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder het brevet in verpleegkundige verzorging wordt toegekend;
4° bewijs waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor het voorbereidend examen bepaald in hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 17 augustus 1957 houdende vaststelling van de voorwaarden waaronder het diploma van vroedvrouw, verpleger of verpleegster wordt toegekend;
5° attest over de gelijkwaardigheid met één der bovenvermelde studiegetuigschriften of bewijzen;
6° desgevallend het brevet van kinderverzorgster, verkregen vóór 30 juni 1987 of het attest over het welslagen van het 6e jaar beroepssecundair onderwijs met volledig leerplan, verkregen vóór 30 juni 1985.
7° [1 bewijs waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor de opleiding tot "gezins- en bejaardenhelper" resp. "ziekenverzorger" die door [3 door de Regering bepaalde dienst]3 georganiseerd wordt en ten minste 1300 opleidingsuren bevat.]1
[4 de student beschikt over een blanco uittreksel uit het strafregister, als vermeld in artikel 596, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat niet meer dan drie maanden oud is.]4
Tot het tweede studiejaar van de opleiding verstrekt met het oog op het behalen van het brevet in verpleegkundige verzorging zijn alle studenten toegelaten die houders zijn van een attest over het welslagen van het eerste studiejaar dat leidt tot het verkrijgen van het brevet van verpleger of van verpleger - richting geestelijke gezondheid en psychiatrie -, van het diploma van gegradueerde verpleger, of van het brevet van verpleegassistent of van verpleegassistent - richting geestelijke gezondheid en psychiatrie, of het attest over de gelijkwaardigheid met één van de bovenvermelde attesten en het inschrijvingsgeld bepaald in artikel 3.8. hebben betaald.
Tot het derde studiejaar van de opleiding verstrekt met het oog op het behalen van het brevet in verpleegkundige verzorging zijn alle studenten toegelaten die houders zijn van een attest over het welslagen van het tweede studiejaar dat leidt tot het verkrijgen van het brevet van verpleger of van verpleger - richting geestelijke gezondheid en psychiatrie -, van het diploma van gegradueerde verpleger, of van het brevet van verpleegassistent of van verpleegassistent - richting geestelijke gezondheid en psychiatrie, of het attest over de gelijkwaardigheid met één van de bovenvermelde attesten en het inschrijvingsgeld bepaald in artikel 3.8. hebben betaald.
[2 Tot het vierde studiejaar van de opleiding verstrekt met het oog op het behalen van het brevet in verpleegkundige verzorging zijn alle studenten toegelaten die houders zijn van een attest over het welslagen van het derde studiejaar dat leidt tot het verkrijgen van het brevet van verpleger of van verpleger uit de richting geestelijke gezondheid en psychiatrie, van het diploma van gegradueerde verpleger, of van het brevet van verpleegassistent of van verpleegassistent uit de richting geestelijke gezondheid en psychiatrie, of het attest over de gelijkwaardigheid met één van de bovenvermelde attesten en het inschrijvingsgeld bepaald in artikel 3.8. hebben betaald.]2
§ 1. Tot de basisopleiding verstrekt in de afdeling "verpleegkunde" wordt de student toegelaten die aan volgende voorwaarden voldoet :
1° hij is houder van een getuigschrift van hoger secundair onderwijs of van een diploma van hoger onderwijs of van een studiegetuigschrift dat door of krachtens een wet, een decreet, een Europese richtlijn of een internationale overeenkomst gelijkgesteld is;
2° hij heeft het inschrijvingsgeld bepaald in artikel 3.8. betaald;
3° hij beschikt over de vereiste lichamelijke geschiktheid om aan de opleidingsactiviteiten deel te nemen, inzonderheid wat het klinisch onderwijs betreft [4 ; ]4
[4 4° "hij beschikt over een blanco uittreksel uit het strafregister, als vermeld in artikel 596, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat niet meer dan drie maanden oud is.]4
§ 2. In afwijking van de voorwaarde bepaald onder § 1, 1°, zijn de houders van het brevet van het aanvullend secundair beroepsonderwijs, afdeling "verpleging", toegelaten tot de opleiding van het hoger verpleegkundig onderwijs van het korte type.
§ 3. In afwijking van de voorwaarde bepaald onder § 1, 1°, zijn eveneens de studenten die enerzijds houders zijn van het brevet van het aanvullend secundair beroepsonderwijs, afdeling "verpleging", of van een ermee gelijkgesteld studiegetuigschrift en anderzijds een beroepservaring van ten minste vijf jaar tellen, toegelaten tot een bijzondere vorm van de basisopleiding verstrekt in de afdeling "verpleegkunde".
Onder beroepservaring verstaat men de effectieve beroepservaring als verpleger in het kader van een tewerkstelling met ten minste halftijdse prestaties.
§ 4. Tot het eerste studiejaar van de opleiding verstrekt met het oog op het behalen van het brevet in verpleegkundige verzorging zijn alle studenten toegelaten die houders zijn van één der volgende studiekwalificaties of attesten en die het inschrijvingsgeld bepaald in artikel 3.8. hebben betaald :
1° getuigschrift van hoger secundair onderwijs;
2° studiegetuigschrift van het zesde jaar van het secundair beroepsonderwijs met volledig leerplan;
3° bewijs waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor het voorbereidend examen bepaald in hoofdstuk IV van het besluit van de Regering van 13 juni 1997 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder het brevet in verpleegkundige verzorging wordt toegekend;
4° bewijs waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor het voorbereidend examen bepaald in hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 17 augustus 1957 houdende vaststelling van de voorwaarden waaronder het diploma van vroedvrouw, verpleger of verpleegster wordt toegekend;
5° attest over de gelijkwaardigheid met één der bovenvermelde studiegetuigschriften of bewijzen;
6° desgevallend het brevet van kinderverzorgster, verkregen vóór 30 juni 1987 of het attest over het welslagen van het 6e jaar beroepssecundair onderwijs met volledig leerplan, verkregen vóór 30 juni 1985.
7° [1 bewijs waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor de opleiding tot "gezins- en bejaardenhelper" resp. "ziekenverzorger" die door [3 door de Regering bepaalde dienst]3 georganiseerd wordt en ten minste 1300 opleidingsuren bevat.]1
[4 de student beschikt over een blanco uittreksel uit het strafregister, als vermeld in artikel 596, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat niet meer dan drie maanden oud is.]4
Tot het tweede studiejaar van de opleiding verstrekt met het oog op het behalen van het brevet in verpleegkundige verzorging zijn alle studenten toegelaten die houders zijn van een attest over het welslagen van het eerste studiejaar dat leidt tot het verkrijgen van het brevet van verpleger of van verpleger - richting geestelijke gezondheid en psychiatrie -, van het diploma van gegradueerde verpleger, of van het brevet van verpleegassistent of van verpleegassistent - richting geestelijke gezondheid en psychiatrie, of het attest over de gelijkwaardigheid met één van de bovenvermelde attesten en het inschrijvingsgeld bepaald in artikel 3.8. hebben betaald.
Tot het derde studiejaar van de opleiding verstrekt met het oog op het behalen van het brevet in verpleegkundige verzorging zijn alle studenten toegelaten die houders zijn van een attest over het welslagen van het tweede studiejaar dat leidt tot het verkrijgen van het brevet van verpleger of van verpleger - richting geestelijke gezondheid en psychiatrie -, van het diploma van gegradueerde verpleger, of van het brevet van verpleegassistent of van verpleegassistent - richting geestelijke gezondheid en psychiatrie, of het attest over de gelijkwaardigheid met één van de bovenvermelde attesten en het inschrijvingsgeld bepaald in artikel 3.8. hebben betaald.
[2 Tot het vierde studiejaar van de opleiding verstrekt met het oog op het behalen van het brevet in verpleegkundige verzorging zijn alle studenten toegelaten die houders zijn van een attest over het welslagen van het derde studiejaar dat leidt tot het verkrijgen van het brevet van verpleger of van verpleger uit de richting geestelijke gezondheid en psychiatrie, van het diploma van gegradueerde verpleger, of van het brevet van verpleegassistent of van verpleegassistent uit de richting geestelijke gezondheid en psychiatrie, of het attest over de gelijkwaardigheid met één van de bovenvermelde attesten en het inschrijvingsgeld bepaald in artikel 3.8. hebben betaald.]2
Art. 3.2. Admission à la formation initiale. - Section " soins infirmiers " et au brevet.
§ 1er. Est admis à la formation initiale de la section "soins infirmiers" l'étudiant qui remplit les conditions suivantes :
1° être porteur d'un certificat d'enseignement secondaire supérieur, d'un certificat de l'enseignement supérieur ou d'un titre d'études assimilé par ou en vertu d'une loi, d'un décret, d'une directive européenne ou d'une convention internationale;
2° avoir acquitté les droits d'inscription fixés à l'article 3.8.;
3° posséder l'aptitude physique requise pour participer aux activités de formation, notamment celles relevant de l'enseignement clinique [4 ; ]4
[4 4° disposer d'un extrait du casier judiciaire, tel que visé à l'article 596, alinéa 2, du Code d'instruction criminelle, datant de moins de trois mois et ne comportant aucune inscription. ]4
§ 2. Par dérogation à la condition mentionnée au § 1, 1°, sont admis à la formation dispensée dans l'enseignement supérieur de type court dans la section "soins infirmiers" les étudiants qui sont titulaires d'un brevet de l'enseignement professionnel secondaire complémentaire, section " soins infirmiers ".
§ 3. Par dérogation à la condition mentionnée au § 1, 1°, sont aussi admis dans une forme spéciale de formation initiale, section "soin infirmiers", les étudiants qui d'une part sont titulaires d'un brevet de l'enseignement professionnel secondaire complémentaire, section " soins infirmiers " ou d'un titre d'études assimilé et d'autre part justifient d'une expérience professionnelle de cinq ans au moins.
Par expérience professionnelle, il faut entendre l'expérience professionnelle effective en tant qu'infirmier dans le cadre d'un service presté à mi-temps au moins.
§ 4. Sont admis en première année d'études de la formation menant à l'obtention du brevet en soins infirmiers les étudiants qui possèdent un des certificats d'études ou attestations ci-après et qui ont acquitté le droit d'inscription fixé à l'article 3.8. :
1° le certificat d'enseignement secondaire supérieur;
2° le certificat d'études de sixième année de l'enseignement secondaire professionnel de plein exercice;
3° le certificat attestant la réussite de l'épreuve préparatoire prévue au chapitre IV de l'arrêté du Gouvernement du 13 juin 1997 fixant les conditions de collation du brevet en soins infirmiers;
4° le certificat attestant la réussite de l'épreuve préparatoire, prévue au chapitre II de l'arrêté royal du 17 août 1957 portant création du diplôme d'aspirante en nursing et fixation des conditions de collation de ce diplôme;
5° l'attestation d'équivalence à l'un des certificats d'études ou l'une des attestations ci-dessus;
6° le cas échéant, le brevet de puéricultrice obtenu avant le 30 juin 1987 ou un certificat attestant de la réussite de la sixième année de l'enseignement secondaire professionnel de plein exercice obtenu avant le 30 juin 1985.
(7° l'attestation de réussite de la formation organisée [3 par le service désigné par le Gouvernement]3 dans le secteur [1 "aides familiales et seniors" et "aides soignants"]1 et comprenant au moins 1300 heures.)
[4 L'étudiant dispose d'un extrait du casier judiciaire, tel que visé à l'article 596, alinéa 2, du Code d'instruction criminelle, datant de moins de trois mois et ne comportant aucune inscription ]4.
Sont admis en deuxième année des études menant à l'obtention du brevet d'infirmier les étudiants qui possèdent un certificat attestant la réussite de la première année d'études menant à l'obtention du brevet d'infirmier, du brevet d'infirmier - spécialité santé mentale et psychiatrie, du diplôme d'infirmier gradué, du brevet d'assistant en soins hospitaliers ou du brevet d'assistant en soins hospitaliers - spécialité santé mentale et psychiatrie ou l'attestation d'équivalence à l'un des certificats susvisés et qui ont acquitté le droit d'inscription fixé à l'article 3.8.
Sont admis en troisième année des études menant à l'obtention du brevet d'infirmier les étudiants qui possèdent un certificat attestant la réussite de la deuxième année d'études menant à l'obtention du brevet d'infirmier, du brevet d'infirmier - spécialité santé mentale et psychiatrie, du diplôme d'infirmier gradué, du brevet d'assistant en soins hospitaliers ou du brevet d'assistant en soins hospitaliers - spécialité santé mentale et psychiatrie ou l'attestation d'équivalence à l'un des certificats susvisés et qui ont acquitté le droit d'inscription fixé à l'article 3.8.
[2 Sont admis en quatrième année des études menant à l'obtention du brevet d'infirmier les étudiants qui possèdent un certificat attestant la réussite de la troisième année d'études menant à l'obtention du brevet d'infirmier, du brevet d'infirmier - spécialité santé mentale et psychiatrie -, du diplôme d'infirmier gradué, du brevet d'assistant en soins hospitaliers ou du brevet d'assistant en soins hospitaliers - spécialité santé mentale et psychiatrie - ou l'attestation d'équivalence à l'un des certificats susvisés et qui ont acquitté le droit d'inscription fixé à l'article 3.8.]2
§ 1er. Est admis à la formation initiale de la section "soins infirmiers" l'étudiant qui remplit les conditions suivantes :
1° être porteur d'un certificat d'enseignement secondaire supérieur, d'un certificat de l'enseignement supérieur ou d'un titre d'études assimilé par ou en vertu d'une loi, d'un décret, d'une directive européenne ou d'une convention internationale;
2° avoir acquitté les droits d'inscription fixés à l'article 3.8.;
3° posséder l'aptitude physique requise pour participer aux activités de formation, notamment celles relevant de l'enseignement clinique [4 ; ]4
[4 4° disposer d'un extrait du casier judiciaire, tel que visé à l'article 596, alinéa 2, du Code d'instruction criminelle, datant de moins de trois mois et ne comportant aucune inscription. ]4
§ 2. Par dérogation à la condition mentionnée au § 1, 1°, sont admis à la formation dispensée dans l'enseignement supérieur de type court dans la section "soins infirmiers" les étudiants qui sont titulaires d'un brevet de l'enseignement professionnel secondaire complémentaire, section " soins infirmiers ".
§ 3. Par dérogation à la condition mentionnée au § 1, 1°, sont aussi admis dans une forme spéciale de formation initiale, section "soin infirmiers", les étudiants qui d'une part sont titulaires d'un brevet de l'enseignement professionnel secondaire complémentaire, section " soins infirmiers " ou d'un titre d'études assimilé et d'autre part justifient d'une expérience professionnelle de cinq ans au moins.
Par expérience professionnelle, il faut entendre l'expérience professionnelle effective en tant qu'infirmier dans le cadre d'un service presté à mi-temps au moins.
§ 4. Sont admis en première année d'études de la formation menant à l'obtention du brevet en soins infirmiers les étudiants qui possèdent un des certificats d'études ou attestations ci-après et qui ont acquitté le droit d'inscription fixé à l'article 3.8. :
1° le certificat d'enseignement secondaire supérieur;
2° le certificat d'études de sixième année de l'enseignement secondaire professionnel de plein exercice;
3° le certificat attestant la réussite de l'épreuve préparatoire prévue au chapitre IV de l'arrêté du Gouvernement du 13 juin 1997 fixant les conditions de collation du brevet en soins infirmiers;
4° le certificat attestant la réussite de l'épreuve préparatoire, prévue au chapitre II de l'arrêté royal du 17 août 1957 portant création du diplôme d'aspirante en nursing et fixation des conditions de collation de ce diplôme;
5° l'attestation d'équivalence à l'un des certificats d'études ou l'une des attestations ci-dessus;
6° le cas échéant, le brevet de puéricultrice obtenu avant le 30 juin 1987 ou un certificat attestant de la réussite de la sixième année de l'enseignement secondaire professionnel de plein exercice obtenu avant le 30 juin 1985.
(7° l'attestation de réussite de la formation organisée [3 par le service désigné par le Gouvernement]3 dans le secteur [1 "aides familiales et seniors" et "aides soignants"]1 et comprenant au moins 1300 heures.)
[4 L'étudiant dispose d'un extrait du casier judiciaire, tel que visé à l'article 596, alinéa 2, du Code d'instruction criminelle, datant de moins de trois mois et ne comportant aucune inscription ]4.
Sont admis en deuxième année des études menant à l'obtention du brevet d'infirmier les étudiants qui possèdent un certificat attestant la réussite de la première année d'études menant à l'obtention du brevet d'infirmier, du brevet d'infirmier - spécialité santé mentale et psychiatrie, du diplôme d'infirmier gradué, du brevet d'assistant en soins hospitaliers ou du brevet d'assistant en soins hospitaliers - spécialité santé mentale et psychiatrie ou l'attestation d'équivalence à l'un des certificats susvisés et qui ont acquitté le droit d'inscription fixé à l'article 3.8.
Sont admis en troisième année des études menant à l'obtention du brevet d'infirmier les étudiants qui possèdent un certificat attestant la réussite de la deuxième année d'études menant à l'obtention du brevet d'infirmier, du brevet d'infirmier - spécialité santé mentale et psychiatrie, du diplôme d'infirmier gradué, du brevet d'assistant en soins hospitaliers ou du brevet d'assistant en soins hospitaliers - spécialité santé mentale et psychiatrie ou l'attestation d'équivalence à l'un des certificats susvisés et qui ont acquitté le droit d'inscription fixé à l'article 3.8.
[2 Sont admis en quatrième année des études menant à l'obtention du brevet d'infirmier les étudiants qui possèdent un certificat attestant la réussite de la troisième année d'études menant à l'obtention du brevet d'infirmier, du brevet d'infirmier - spécialité santé mentale et psychiatrie -, du diplôme d'infirmier gradué, du brevet d'assistant en soins hospitaliers ou du brevet d'assistant en soins hospitaliers - spécialité santé mentale et psychiatrie - ou l'attestation d'équivalence à l'un des certificats susvisés et qui ont acquitté le droit d'inscription fixé à l'article 3.8.]2
Art. 3.2.1. [1 [2 Toelating tot de basisopleiding in de afdelingen boekhouding, bank, verzekeringen en public and business administration]2
Tot de duale basisopleiding in de afdelingen boekhouding, bank [2 , verzekeringen en public and business administration]2 worden de studenten toegelaten die aan de volgende voorwaarden voldoen :
1° houder zijn van een getuigschrift van hoger secundair onderwijs of van een diploma van hoger onderwijs of van een studiegetuigschrift dat door of krachtens een wet, een decreet, een Europese richtlijn of een internationale overeenkomst gelijkgesteld is;
2° het inschrijvingsgeld bepaald in artikel 3.8 betaald hebben]1 [3 ;]3
[3 3° bewijzen een opleidings- of arbeidsovereenkomst te hebben in het betreffende vakgebied.]3
Tot de duale basisopleiding in de afdelingen boekhouding, bank [2 , verzekeringen en public and business administration]2 worden de studenten toegelaten die aan de volgende voorwaarden voldoen :
1° houder zijn van een getuigschrift van hoger secundair onderwijs of van een diploma van hoger onderwijs of van een studiegetuigschrift dat door of krachtens een wet, een decreet, een Europese richtlijn of een internationale overeenkomst gelijkgesteld is;
2° het inschrijvingsgeld bepaald in artikel 3.8 betaald hebben]1 [3 ;]3
[3 3° bewijzen een opleidings- of arbeidsovereenkomst te hebben in het betreffende vakgebied.]3
Art. 3.2.1. [1 Admission à la formation initiale dans les sections comptabilité, banque [2 , assurances ainsi que sciences administratives et gestion publique]2
Tout étudiant remplissant les conditions suivantes est admis à la formation initiale en alternance dans les sections comptabilité, banque [2 , assurances ainsi que sciences administratives et gestion publique]2 :
1° être porteur d'un certificat d'enseignement secondaire supérieur, d'un diplôme de l'enseignement supérieur ou d'un titre d'études assimilé par ou en vertu d'une loi, d'un décret, d'une directive européenne ou d'une convention internationale;
2° avoir acquitté les droits d'inscription fixés à l'article 3.8]1 [3 ;]3
[3 3° être en mesure de présenter un contrat de formation ou de travail dans la discipline d'études concernée.]3
Tout étudiant remplissant les conditions suivantes est admis à la formation initiale en alternance dans les sections comptabilité, banque [2 , assurances ainsi que sciences administratives et gestion publique]2 :
1° être porteur d'un certificat d'enseignement secondaire supérieur, d'un diplôme de l'enseignement supérieur ou d'un titre d'études assimilé par ou en vertu d'une loi, d'un décret, d'une directive européenne ou d'une convention internationale;
2° avoir acquitté les droits d'inscription fixés à l'article 3.8]1 [3 ;]3
[3 3° être en mesure de présenter un contrat de formation ou de travail dans la discipline d'études concernée.]3
Art. 3.2.2. [1 - Toelating tot de basisopleiding in de afdeling "maatschappelijk werk"
§ 1 - Tot het eerste jaar van de basisopleiding in de afdeling "maatschappelijk werk" wordt de student toegelaten die aan de volgende voorwaarden voldoet:
1° houder zijn van een getuigschrift van hoger secundair onderwijs of van een diploma van hoger onderwijs of van een studiegetuigschrift dat door of krachtens een wet, een decreet, een Europese richtlijn of een internationale overeenkomst gelijkgesteld is;
2° het inschrijvingsgeld bepaald in artikel 3.8 betaald hebben;
3° beschikken over een blanco uittreksel uit het strafregister, als vermeld in artikel 596, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat niet meer dan drie maanden oud is;
4° voldoende beheersing van de Franse taal bewijzen. Als bewijs gelden de in artikel 26, § 2, van het decreet van 19 april 2004 betreffende de taaloverdracht en het gebruik van de talen in het onderwijs genoemde bewijzen en het getuigschrift van lager of hoger secundair onderwijs uitgereikt door een secundaire school in de Duitstalige Gemeenschap of door de examencommissie van de Duitstalige Gemeenschap voor het secundair onderwijs;
5° een studieplaats overeenkomstig § 2 gekregen hebben.
Tot het tweede studiejaar van de basisopleiding in de afdeling "maatschappelijk werk" wordt de student toegelaten die aan een van de volgende voorwaarden voldoet:
1° houder zijn van een attest waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor het eerste studiejaar van de basisopleiding in de afdeling "maatschappelijk werk" van de autonome hogeschool en waaruit blijkt dat hij in elk vak ten minste 50% van het totaal der punten heeft behaald;
2° houder zijn van een attest waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor een gelijkwaardig eerste studiejaar van een andere hogeschool en waaruit blijkt dat hij in elk vak ten minste 50% van het totaal der punten heeft behaald en voldoet aan de voorwaarden bepaald in het eerste lid, 2° tot 4°.
Tot het derde studiejaar van de basisopleiding in de afdeling "maatschappelijk werk" wordt de student toegelaten die aan een van de volgende voorwaarden voldoet:
1° houder zijn van een attest waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor het tweede studiejaar van de basisopleiding in de afdeling "maatschappelijk werk" van de autonome hogeschool en waaruit blijkt dat hij in elk vak ten minste 50% van het totaal der punten heeft behaald;
2° houder zijn van een attest waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor een gelijkwaardig tweede studiejaar van een andere hogeschool en waaruit blijkt dat hij in elk vak ten minste 50% van het totaal der punten heeft behaald en voldoet aan de voorwaarden bepaald in het eerste lid, 2° tot 4°.
Docenten van de autonome hogeschool gaan na of de getuigschriften gelijkwaardig zijn door inhoud en omvang van de cursussen en stages van het eerste en het tweede studiejaar bij de andere hogeschool te vergelijken met die van de autonome hogeschool en de beslissing wordt genomen overeenkomstig artikel 3.30, § 1.
§ 2 - Teneinde een studieplaats te krijgen in de afdeling "maatschappelijk werk" dient de kandidaat-student bij zijn inschrijving een motivatiebrief in waaruit naast zijn motivatie voor de studie en de uitoefening van het nagestreefde beroep ook zijn sociale engagement tot nog toe blijkt. [2 Een gremium van minstens drie personen, onder wie minstens een docent uit de afdeling "maatschappelijk werk" en een lid van de directie, beslist over de toekenning van de studieplaatsen. De directie wijst de leden van dat gremium aan]2. Per studiejaar zijn er 25 studieplaatsen beschikbaar.
Onder 'sociaal engagement' wordt een actieve vrijwillige of beroepsmatige bijdrage aan de maatschappij en het samenleven verstaan, die wordt aangetoond door een bewijs van de vereniging, de organisatie of de inrichting.]1
[2 Het gremium vermeld in het eerste lid gaat na of voldaan is aan de toelatingsvoorwaarden vermeld in § 1, eerste lid, 1°, 3° en 4°, en maakt een rangschikking op van de kandidaten die de toelatingsprocedure met succes hebben doorlopen. Bij de rangschikking houdt het gremium rekening met de motivatie voor de studie, de motivatie voor de uitoefening van het nagestreefde beroep en het sociale engagement tot nog toe. Als het aantal gerangschikte kandidaten hoger ligt dan het maximale aantal studieplaatsen, krijgen de eerste 25 gerangschikte kandidaten een studieplaats. De rangschikking van de toegelaten kandidaten blijft twee jaar geldig, te rekenen vanaf de eerste dag van de eerste septembermaand die volgt op de rangschikking.]2
§ 1 - Tot het eerste jaar van de basisopleiding in de afdeling "maatschappelijk werk" wordt de student toegelaten die aan de volgende voorwaarden voldoet:
1° houder zijn van een getuigschrift van hoger secundair onderwijs of van een diploma van hoger onderwijs of van een studiegetuigschrift dat door of krachtens een wet, een decreet, een Europese richtlijn of een internationale overeenkomst gelijkgesteld is;
2° het inschrijvingsgeld bepaald in artikel 3.8 betaald hebben;
3° beschikken over een blanco uittreksel uit het strafregister, als vermeld in artikel 596, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat niet meer dan drie maanden oud is;
4° voldoende beheersing van de Franse taal bewijzen. Als bewijs gelden de in artikel 26, § 2, van het decreet van 19 april 2004 betreffende de taaloverdracht en het gebruik van de talen in het onderwijs genoemde bewijzen en het getuigschrift van lager of hoger secundair onderwijs uitgereikt door een secundaire school in de Duitstalige Gemeenschap of door de examencommissie van de Duitstalige Gemeenschap voor het secundair onderwijs;
5° een studieplaats overeenkomstig § 2 gekregen hebben.
Tot het tweede studiejaar van de basisopleiding in de afdeling "maatschappelijk werk" wordt de student toegelaten die aan een van de volgende voorwaarden voldoet:
1° houder zijn van een attest waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor het eerste studiejaar van de basisopleiding in de afdeling "maatschappelijk werk" van de autonome hogeschool en waaruit blijkt dat hij in elk vak ten minste 50% van het totaal der punten heeft behaald;
2° houder zijn van een attest waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor een gelijkwaardig eerste studiejaar van een andere hogeschool en waaruit blijkt dat hij in elk vak ten minste 50% van het totaal der punten heeft behaald en voldoet aan de voorwaarden bepaald in het eerste lid, 2° tot 4°.
Tot het derde studiejaar van de basisopleiding in de afdeling "maatschappelijk werk" wordt de student toegelaten die aan een van de volgende voorwaarden voldoet:
1° houder zijn van een attest waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor het tweede studiejaar van de basisopleiding in de afdeling "maatschappelijk werk" van de autonome hogeschool en waaruit blijkt dat hij in elk vak ten minste 50% van het totaal der punten heeft behaald;
2° houder zijn van een attest waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor een gelijkwaardig tweede studiejaar van een andere hogeschool en waaruit blijkt dat hij in elk vak ten minste 50% van het totaal der punten heeft behaald en voldoet aan de voorwaarden bepaald in het eerste lid, 2° tot 4°.
Docenten van de autonome hogeschool gaan na of de getuigschriften gelijkwaardig zijn door inhoud en omvang van de cursussen en stages van het eerste en het tweede studiejaar bij de andere hogeschool te vergelijken met die van de autonome hogeschool en de beslissing wordt genomen overeenkomstig artikel 3.30, § 1.
§ 2 - Teneinde een studieplaats te krijgen in de afdeling "maatschappelijk werk" dient de kandidaat-student bij zijn inschrijving een motivatiebrief in waaruit naast zijn motivatie voor de studie en de uitoefening van het nagestreefde beroep ook zijn sociale engagement tot nog toe blijkt. [2 Een gremium van minstens drie personen, onder wie minstens een docent uit de afdeling "maatschappelijk werk" en een lid van de directie, beslist over de toekenning van de studieplaatsen. De directie wijst de leden van dat gremium aan]2. Per studiejaar zijn er 25 studieplaatsen beschikbaar.
Onder 'sociaal engagement' wordt een actieve vrijwillige of beroepsmatige bijdrage aan de maatschappij en het samenleven verstaan, die wordt aangetoond door een bewijs van de vereniging, de organisatie of de inrichting.]1
[2 Het gremium vermeld in het eerste lid gaat na of voldaan is aan de toelatingsvoorwaarden vermeld in § 1, eerste lid, 1°, 3° en 4°, en maakt een rangschikking op van de kandidaten die de toelatingsprocedure met succes hebben doorlopen. Bij de rangschikking houdt het gremium rekening met de motivatie voor de studie, de motivatie voor de uitoefening van het nagestreefde beroep en het sociale engagement tot nog toe. Als het aantal gerangschikte kandidaten hoger ligt dan het maximale aantal studieplaatsen, krijgen de eerste 25 gerangschikte kandidaten een studieplaats. De rangschikking van de toegelaten kandidaten blijft twee jaar geldig, te rekenen vanaf de eerste dag van de eerste septembermaand die volgt op de rangschikking.]2
Art.3.2.2. [1 - Admission à la formation initiale dans la section "travail social"
§ 1er - Est admis en première année de la formation initiale de la section "travail social" l'étudiant qui remplit les conditions suivantes :
1° être porteur d'un certificat d'enseignement secondaire supérieur, d'un certificat de l'enseignement supérieur ou d'un titre d'études assimilé par ou en vertu d'une loi, d'un décret, d'une directive européenne ou d'une convention internationale;
2° avoir acquitté les droits d'inscription fixés à l'article 3.8;
3° disposer d'un extrait du casier judiciaire, tel que visé à l'article 596, alinéa 2, du Code d'instruction criminelle, datant de moins de trois mois et ne comportant aucune inscription;
4° justifier d'une connaissance suffisante de la langue française. Les titres énumérés à l'article 26, § 2, du décret du 19 avril 2004 relatif à la transmission des connaissances linguistiques et à l'emploi des langues dans l'enseignement en constituent la preuve, tout comme le certificat d'enseignement secondaire inférieur ou supérieur, délivré par une école secondaire de la Communauté germanophone ou par le jury d'examen de la Communauté germanophone pour l'enseignement secondaire;
5° avoir obtenu une place d'études conformément au § 2.
Est admis en deuxième année d'études de la formation initiale de la section "travail social" l'étudiant qui remplit l'une des conditions suivantes :
1° il dispose d'un certificat attestant la réussite de la première année d'études de la formation initiale de la section "travail social" de la haute école autonome dont il ressort qu'il a obtenu dans chaque matière au moins 50% du total des points possible;
2° il dispose d'un certificat attestant la réussite d'une première année d'études équivalente effectuée dans une autre haute école dont il ressort qu'il a obtenu dans chaque matière au moins 50% du total des points possible, et il remplit les conditions mentionnées à l'alinéa 1er, 2° à 4°.
Est admis en troisième année d'études de la formation initiale de la section "travail social" l'étudiant qui remplit l'une des conditions suivantes :
1° il dispose d'un certificat attestant la réussite de la deuxième année d'études de la formation initiale de la section "travail social" de la haute école autonome dont il ressort qu'il a obtenu dans chaque matière au moins 50% du total des points possible;
2° il dispose d'un certificat attestant la réussite d'une deuxième année d'études équivalente effectuée dans une autre haute école dont il ressort qu'il a obtenu dans chaque matière au moins 50% du total des points possible, et il remplit les conditions mentionnées à l'alinéa 1er, 2° à 4°.
Les chargés de cours de la haute école autonome vérifient l'équivalence des titres d'études en comparant les contenus et le volume des cours et des stages des première et deuxième années d'études d'une autre haute école et ceux de la haute école autonome; la décision est prise conformément à l'article 3.30, § 1er.
§ 2 - Pour obtenir une place d'études dans la section "travail social", le candidat aux études soumet, lors de son inscription, une lettre de motivation, dans laquelle sont mises en avant, outre les raisons de sa motivation pour ces études et l'exercice de la profession visée, ses expériences antérieures en matière d'engagement social. [2 Un comité composé d'au moins trois personnes, dont au moins un chargé de cours de la section "travail social" et un membre de la direction, statue sur l'attribution des places d'études. La direction désigne les membres de ce comité]2. 25 places sont disponibles par année d'études.
Par "engagement social", il faut entendre une contribution bénévole ou professionnelle active à la société et au vivre-ensemble, qui devrait être attestée par une preuve émanant de l'association, de l'organisation ou de l'organisme concerné.]1
[2 Le comité mentionné à l'alinéa 1er vérifie si les conditions d'admission mentionnées au § 1er, alinéa 1er, 1°, 3° et 4°, sont remplies et classe les candidats ayant terminé avec fruit la procédure d'admission. Pour établir le classement, le comité prend en considération la motivation pour les études et l'exercice de la profession visée ainsi que les expériences antérieures en matière d'engagement social. Si le nombre de candidats classés dépasse le nombre maximal de places d'études, seuls les vingt-cinq premiers obtiennent une place d'études. Le classement des candidats admis reste valable pendant deux ans à compter du 1er septembre suivant le classement.]2
§ 1er - Est admis en première année de la formation initiale de la section "travail social" l'étudiant qui remplit les conditions suivantes :
1° être porteur d'un certificat d'enseignement secondaire supérieur, d'un certificat de l'enseignement supérieur ou d'un titre d'études assimilé par ou en vertu d'une loi, d'un décret, d'une directive européenne ou d'une convention internationale;
2° avoir acquitté les droits d'inscription fixés à l'article 3.8;
3° disposer d'un extrait du casier judiciaire, tel que visé à l'article 596, alinéa 2, du Code d'instruction criminelle, datant de moins de trois mois et ne comportant aucune inscription;
4° justifier d'une connaissance suffisante de la langue française. Les titres énumérés à l'article 26, § 2, du décret du 19 avril 2004 relatif à la transmission des connaissances linguistiques et à l'emploi des langues dans l'enseignement en constituent la preuve, tout comme le certificat d'enseignement secondaire inférieur ou supérieur, délivré par une école secondaire de la Communauté germanophone ou par le jury d'examen de la Communauté germanophone pour l'enseignement secondaire;
5° avoir obtenu une place d'études conformément au § 2.
Est admis en deuxième année d'études de la formation initiale de la section "travail social" l'étudiant qui remplit l'une des conditions suivantes :
1° il dispose d'un certificat attestant la réussite de la première année d'études de la formation initiale de la section "travail social" de la haute école autonome dont il ressort qu'il a obtenu dans chaque matière au moins 50% du total des points possible;
2° il dispose d'un certificat attestant la réussite d'une première année d'études équivalente effectuée dans une autre haute école dont il ressort qu'il a obtenu dans chaque matière au moins 50% du total des points possible, et il remplit les conditions mentionnées à l'alinéa 1er, 2° à 4°.
Est admis en troisième année d'études de la formation initiale de la section "travail social" l'étudiant qui remplit l'une des conditions suivantes :
1° il dispose d'un certificat attestant la réussite de la deuxième année d'études de la formation initiale de la section "travail social" de la haute école autonome dont il ressort qu'il a obtenu dans chaque matière au moins 50% du total des points possible;
2° il dispose d'un certificat attestant la réussite d'une deuxième année d'études équivalente effectuée dans une autre haute école dont il ressort qu'il a obtenu dans chaque matière au moins 50% du total des points possible, et il remplit les conditions mentionnées à l'alinéa 1er, 2° à 4°.
Les chargés de cours de la haute école autonome vérifient l'équivalence des titres d'études en comparant les contenus et le volume des cours et des stages des première et deuxième années d'études d'une autre haute école et ceux de la haute école autonome; la décision est prise conformément à l'article 3.30, § 1er.
§ 2 - Pour obtenir une place d'études dans la section "travail social", le candidat aux études soumet, lors de son inscription, une lettre de motivation, dans laquelle sont mises en avant, outre les raisons de sa motivation pour ces études et l'exercice de la profession visée, ses expériences antérieures en matière d'engagement social. [2 Un comité composé d'au moins trois personnes, dont au moins un chargé de cours de la section "travail social" et un membre de la direction, statue sur l'attribution des places d'études. La direction désigne les membres de ce comité]2. 25 places sont disponibles par année d'études.
Par "engagement social", il faut entendre une contribution bénévole ou professionnelle active à la société et au vivre-ensemble, qui devrait être attestée par une preuve émanant de l'association, de l'organisation ou de l'organisme concerné.]1
[2 Le comité mentionné à l'alinéa 1er vérifie si les conditions d'admission mentionnées au § 1er, alinéa 1er, 1°, 3° et 4°, sont remplies et classe les candidats ayant terminé avec fruit la procédure d'admission. Pour établir le classement, le comité prend en considération la motivation pour les études et l'exercice de la profession visée ainsi que les expériences antérieures en matière d'engagement social. Si le nombre de candidats classés dépasse le nombre maximal de places d'études, seuls les vingt-cinq premiers obtiennent une place d'études. Le classement des candidats admis reste valable pendant deux ans à compter du 1er septembre suivant le classement.]2
Art. 3.3. Toelating tot de aanvullende opleiding.
Tot een aanvullende opleiding zijn de studenten toegelaten die aan de volgende voorwaarden voldoen :
1° zij zijn houders van een studiegetuigschrift dat overeenkomstig de in artikel 2.9. vermelde en door de Regering goedgekeurde aanvraag toegang verleent tot deze opleiding en voldoen aan alle andere in de goedgekeurde aanvraag bepaalde toelatingsvoorwaarden;
2° zij hebben het in artikel 3.9. bepaald inschrijvingsgeld betaald.
[1 In afwijking van het eerste lid kan het hoofd van het departement "opleidingswetenschappen" op schriftelijk verzoek van de student beslissen dat een student die ingeschreven is voor het tweede of derde studiejaar van de basisopleiding tot lager onderwijzer in de opleidingswetenschappen wordt toegelaten tot de aanvullende opleiding "Frans". Het diploma van de aanvullende opleiding kan pas uitgereikt worden wanneer de student geslaagd is voor de basisopleiding.]1
Tot een aanvullende opleiding zijn de studenten toegelaten die aan de volgende voorwaarden voldoen :
1° zij zijn houders van een studiegetuigschrift dat overeenkomstig de in artikel 2.9. vermelde en door de Regering goedgekeurde aanvraag toegang verleent tot deze opleiding en voldoen aan alle andere in de goedgekeurde aanvraag bepaalde toelatingsvoorwaarden;
2° zij hebben het in artikel 3.9. bepaald inschrijvingsgeld betaald.
[1 In afwijking van het eerste lid kan het hoofd van het departement "opleidingswetenschappen" op schriftelijk verzoek van de student beslissen dat een student die ingeschreven is voor het tweede of derde studiejaar van de basisopleiding tot lager onderwijzer in de opleidingswetenschappen wordt toegelaten tot de aanvullende opleiding "Frans". Het diploma van de aanvullende opleiding kan pas uitgereikt worden wanneer de student geslaagd is voor de basisopleiding.]1
Modifications
Art. 3.3. Admission à la formation complémentaire.
Est admis en formation complémentaire l'étudiant qui remplit les conditions suivantes :
1° être porteur d'un titre d'études donnant accès à cette formation conformément à la demande mentionnée à l'article 2.9 et approuvée par le Gouvernement et remplir toutes les autres conditions d'admission prévues dans la demande approuvée;
2° avoir acquitté les droits d'inscription fixés à l'article 3.9.
[1 Par dérogation à l'alinéa 1er, le chef du département "sciences pédagogiques" peut décider, sur demande écrite de l'étudiant, qu'un étudiant inscrit en deuxième ou troisième année d'études de la formation initiale d'instituteur primaire en sciences pédagogiques est admis à suivre la formation complémentaire "français". Le diplôme sanctionnant la formation complémentaire ne peut être délivré que si l'étudiant a suivi avec fruit la formation initiale.]1
Est admis en formation complémentaire l'étudiant qui remplit les conditions suivantes :
1° être porteur d'un titre d'études donnant accès à cette formation conformément à la demande mentionnée à l'article 2.9 et approuvée par le Gouvernement et remplir toutes les autres conditions d'admission prévues dans la demande approuvée;
2° avoir acquitté les droits d'inscription fixés à l'article 3.9.
[1 Par dérogation à l'alinéa 1er, le chef du département "sciences pédagogiques" peut décider, sur demande écrite de l'étudiant, qu'un étudiant inscrit en deuxième ou troisième année d'études de la formation initiale d'instituteur primaire en sciences pédagogiques est admis à suivre la formation complémentaire "français". Le diplôme sanctionnant la formation complémentaire ne peut être délivré que si l'étudiant a suivi avec fruit la formation initiale.]1
Modifications
Art. 3.4. Toelating tot een opleidingsproject.
Tot een opleidingsproject zijn de studenten toegelaten die aan de volgende voorwaarden voldoen :
1° zij zijn houders van een studiegetuigschrift dat overeenkomstig de in artikel 2.10. vermelde en door de Regering goedgekeurde aanvraag toegang verleent tot deze opleiding en voldoen aan alle andere in de goedgekeurde aanvraag bepaalde toelatingsvoorwaarden;
2° zij hebben het in artikel 3.10. bepaald inschrijvingsgeld betaald.
Tot een opleidingsproject zijn de studenten toegelaten die aan de volgende voorwaarden voldoen :
1° zij zijn houders van een studiegetuigschrift dat overeenkomstig de in artikel 2.10. vermelde en door de Regering goedgekeurde aanvraag toegang verleent tot deze opleiding en voldoen aan alle andere in de goedgekeurde aanvraag bepaalde toelatingsvoorwaarden;
2° zij hebben het in artikel 3.10. bepaald inschrijvingsgeld betaald.
Art. 3.4. Admission à un projet de formation.
Est admis à un projet de formation l'étudiant qui remplit les conditions suivantes :
1° être porteur d'un titre d'études donnant accès à cette formation conformément à la demande mentionnée à l'article 2.10 et approuvée par le Gouvernement et remplir toutes les autres conditions d'admission prévues dans la demande approuvée;
2° il a acquitté les droits d'inscription fixés à l'article 3.10.
Est admis à un projet de formation l'étudiant qui remplit les conditions suivantes :
1° être porteur d'un titre d'études donnant accès à cette formation conformément à la demande mentionnée à l'article 2.10 et approuvée par le Gouvernement et remplir toutes les autres conditions d'admission prévues dans la demande approuvée;
2° il a acquitté les droits d'inscription fixés à l'article 3.10.
Art. 3.5. Toelating tot de voortgezette opleiding.
De hogeschool legt de toelatingsvoorwaarden vast voor elke voortgezette opleiding die ze organiseert.
De hogeschool legt de toelatingsvoorwaarden vast voor elke voortgezette opleiding die ze organiseert.
Art. 3.5. Admission en formation continue.
La haute école fixe les conditions d'admission pour chacune des formations continues qu'elle organise.
La haute école fixe les conditions d'admission pour chacune des formations continues qu'elle organise.
Art. 3.6. Toelating tot het voorbereidend jaar.
Zijn toegelaten tot het voorbereidend jaar de kandidaten die ten minste 17 jaar oud zijn of deze leeftijd ten laatste op 31 december van het jaar zullen bereiken dat het jaar voorafgaat waarin de overeenstemmende examens georganiseerd worden vóór de examencommissies van de Duitstalige Gemeenschap voor de uitreiking van getuigschriften buiten schoolverband.
Zijn toegelaten tot het voorbereidend jaar de kandidaten die ten minste 17 jaar oud zijn of deze leeftijd ten laatste op 31 december van het jaar zullen bereiken dat het jaar voorafgaat waarin de overeenstemmende examens georganiseerd worden vóór de examencommissies van de Duitstalige Gemeenschap voor de uitreiking van getuigschriften buiten schoolverband.
Art. 3.6. Admission à l'année préparatoire.
Sont admis dans l'année préparatoire les candidats âgés de 17 ans au moins ou qui atteindront cet âge au plus tard le 31 décembre de l'année qui précède celle au cours de laquelle les examens correspondants sont organisés devant des jurys d'examens extrascolaires de la Communauté germanophone.
Sont admis dans l'année préparatoire les candidats âgés de 17 ans au moins ou qui atteindront cet âge au plus tard le 31 décembre de l'année qui précède celle au cours de laquelle les examens correspondants sont organisés devant des jurys d'examens extrascolaires de la Communauté germanophone.
ONDERTITEL 2. - Inschrijving van een leerling of student.
SOUS-TITRE 2. - Inscription d'un élève ou étudiant.
Art. 3.7. Maximale overschrijding van de nominale duur van de gevolgde studies in het kader van de basisopleiding.
§ 1. De inschrijving van een student in een basisopleiding georganiseerd in het hoger onderwijs van het korte type wordt geweigerd als deze inschrijving tot gevolg heeft dat de duur van de studies meer dan het dubbel van de overeenkomstig artikel 3.25. gedefinieerde nominale duur van de betrokken opleiding bedraagt.
§ 2. In afwijking van § 1 kan de Regering op basis van een door de student met redenen omklede aanvraag en van een gunstig advies van de hogeschool deze student ertoe machtigen zich in een studiejaar of een deel ervan in te schrijven, zelfs als de student daardoor het dubbel van de normale duur van de gevolgde studies overschrijdt.
In afwachting van een beslissing neemt de student deel aan alle opleidingsactiviteiten. Zo niet wordt hij later niet meer als regelmatig ingeschreven student beschouwd.
§ 1. De inschrijving van een student in een basisopleiding georganiseerd in het hoger onderwijs van het korte type wordt geweigerd als deze inschrijving tot gevolg heeft dat de duur van de studies meer dan het dubbel van de overeenkomstig artikel 3.25. gedefinieerde nominale duur van de betrokken opleiding bedraagt.
§ 2. In afwijking van § 1 kan de Regering op basis van een door de student met redenen omklede aanvraag en van een gunstig advies van de hogeschool deze student ertoe machtigen zich in een studiejaar of een deel ervan in te schrijven, zelfs als de student daardoor het dubbel van de normale duur van de gevolgde studies overschrijdt.
In afwachting van een beslissing neemt de student deel aan alle opleidingsactiviteiten. Zo niet wordt hij later niet meer als regelmatig ingeschreven student beschouwd.
Art. 3.7. Dépassement maximal de la durée normale des études dans le cadre de la formation initiale.
§ 1er. L'inscription d'un étudiant dans une formation initiale dispensée dans l'enseignement supérieur de type court est refusée lorsqu'elle implique que la durée des études de l'étudiant dépasse le double de la durée normale des études telle que définie à l'article 3.25.
§ 2. Par dérogation au § 1, le Gouvernement peut, sur la base d'une demande motivée par l'étudiant et d'un avis favorable de la haute école, autoriser un étudiant à s'inscrire dans une année d'études ou dans une partie d'année d'études, même s'il dépasse ainsi le double de la durée normale des études.
Dans l'attente d'une décision, l'étudiant participe à toutes les activités de formation sous peine de ne plus être considéré par la suite comme étudiant régulièrement inscrit.
§ 1er. L'inscription d'un étudiant dans une formation initiale dispensée dans l'enseignement supérieur de type court est refusée lorsqu'elle implique que la durée des études de l'étudiant dépasse le double de la durée normale des études telle que définie à l'article 3.25.
§ 2. Par dérogation au § 1, le Gouvernement peut, sur la base d'une demande motivée par l'étudiant et d'un avis favorable de la haute école, autoriser un étudiant à s'inscrire dans une année d'études ou dans une partie d'année d'études, même s'il dépasse ainsi le double de la durée normale des études.
Dans l'attente d'une décision, l'étudiant participe à toutes les activités de formation sous peine de ne plus être considéré par la suite comme étudiant régulièrement inscrit.
Art. 3.8. Inschrijvingsgeld voor de basisopleidingen en bijkomend inschrijvingsgeld.
§ 1. Elke student die een basisopleiding in het hoger onderwijs van het korte type wil bezoeken moet jaarlijks een inschrijvingsgeld betalen.
Het inschrijvingsgeld beloopt euro 100.
De Regering bepaalt de modaliteiten voor de betaling van het inschrijvingsgeld.
§ 2. De hogeschool kan een bijkomend inschrijvingsgeld vragen waarvan het bedrag euro 370 niet mag overschrijden.
(§ 3. In afwijking van § 1 resp. § 2 wordt geen inschrijvingsgeld resp. geen bijkomend inschrijvingsgeld geïnd, als het om studenten gaat die de cursussen in het kader van een ruilprogramma met een andere hogeschool of universiteit bezoeken op basis van een dienovereenkomstige overeenkomst tussen de inrichtingen.)
§ 1. Elke student die een basisopleiding in het hoger onderwijs van het korte type wil bezoeken moet jaarlijks een inschrijvingsgeld betalen.
Het inschrijvingsgeld beloopt euro 100.
De Regering bepaalt de modaliteiten voor de betaling van het inschrijvingsgeld.
§ 2. De hogeschool kan een bijkomend inschrijvingsgeld vragen waarvan het bedrag euro 370 niet mag overschrijden.
(§ 3. In afwijking van § 1 resp. § 2 wordt geen inschrijvingsgeld resp. geen bijkomend inschrijvingsgeld geïnd, als het om studenten gaat die de cursussen in het kader van een ruilprogramma met een andere hogeschool of universiteit bezoeken op basis van een dienovereenkomstige overeenkomst tussen de inrichtingen.)
Art. 3.8. Droits d'inscription pour la formation initiale et droits complémentaires.
§ 1er. Tout étudiant désireux de suivre une formation initiale au niveau de l'enseignement supérieur de type court acquitte chaque année des droits d'inscription.
Les droits d'inscription s'élèvent 100 euro.
Le Gouvernement fixe les modalités de paiement des droits d'inscription.
§ 2. La haute école peut percevoir des droits complémentaires ne pouvant excéder 370 euro.
(§ 3. Par dérogation au § 1er ou au § 2, il n'est exigé aucun doit d'inscription ou droit complémentaire lorsqu'il s'agit d'étudiants qui suivent l'enseignement dans le cadre d'un programme d'échange avec une autre haute école ou université sur la base d'une convention conclue entre les établissements.)
§ 1er. Tout étudiant désireux de suivre une formation initiale au niveau de l'enseignement supérieur de type court acquitte chaque année des droits d'inscription.
Les droits d'inscription s'élèvent 100 euro.
Le Gouvernement fixe les modalités de paiement des droits d'inscription.
§ 2. La haute école peut percevoir des droits complémentaires ne pouvant excéder 370 euro.
(§ 3. Par dérogation au § 1er ou au § 2, il n'est exigé aucun doit d'inscription ou droit complémentaire lorsqu'il s'agit d'étudiants qui suivent l'enseignement dans le cadre d'un programme d'échange avec une autre haute école ou université sur la base d'une convention conclue entre les établissements.)
Art. 3.9. Inschrijvingsgeld voor de aanvullende opleiding en bijkomend inschrijvingsgeld.
§ 1. Elke student die een aanvullende opleiding wil bezoeken, moet jaarlijks een inschrijvingsgeld betalen.
Het inschrijvingsgeld beloopt euro 100.
De Regering bepaalt de modaliteiten voor de betaling van het inschrijvingsgeld.
§ 2. De hogeschool kan een bijkomend inschrijvingsgeld vragen waarvan het bedrag euro 370 niet mag overschrijden.
(§ 3. In afwijking van § 1 resp. § 2 wordt geen inschrijvingsgeld resp. geen bijkomend inschrijvingsgeld geïnd, als het om studenten gaat die de cursussen in het kader van een ruilprogramma met een andere hogeschool of universiteit bezoeken op basis van een dienovereenkomstige overeenkomst tussen de inrichtingen.)
§ 1. Elke student die een aanvullende opleiding wil bezoeken, moet jaarlijks een inschrijvingsgeld betalen.
Het inschrijvingsgeld beloopt euro 100.
De Regering bepaalt de modaliteiten voor de betaling van het inschrijvingsgeld.
§ 2. De hogeschool kan een bijkomend inschrijvingsgeld vragen waarvan het bedrag euro 370 niet mag overschrijden.
(§ 3. In afwijking van § 1 resp. § 2 wordt geen inschrijvingsgeld resp. geen bijkomend inschrijvingsgeld geïnd, als het om studenten gaat die de cursussen in het kader van een ruilprogramma met een andere hogeschool of universiteit bezoeken op basis van een dienovereenkomstige overeenkomst tussen de inrichtingen.)
Art. 3.9. Droits d'inscription pour la formation complémentaire et droits complémentaires.
Tout étudiant désireux de suivre la formation complémentaire paie chaque année des droits d'inscription.
Les droits d'inscription s'élèvent à 100 euro.
Le Gouvernement fixe les modalités de paiement des droits d'inscription.
§ 2. La haute école peut percevoir des droits complémentaires ne pouvant excéder 370 euro.
(§ 3. Par dérogation au § 1er ou au § 2, il n'est exigé aucun doit d'inscription ou droit complémentaire lorsqu'il s'agit d'étudiants qui suivent l'enseignement dans le cadre d'un programme d'échange avec une autre haute école ou université sur la base d'une convention conclue entre les établissements.)
Tout étudiant désireux de suivre la formation complémentaire paie chaque année des droits d'inscription.
Les droits d'inscription s'élèvent à 100 euro.
Le Gouvernement fixe les modalités de paiement des droits d'inscription.
§ 2. La haute école peut percevoir des droits complémentaires ne pouvant excéder 370 euro.
(§ 3. Par dérogation au § 1er ou au § 2, il n'est exigé aucun doit d'inscription ou droit complémentaire lorsqu'il s'agit d'étudiants qui suivent l'enseignement dans le cadre d'un programme d'échange avec une autre haute école ou université sur la base d'une convention conclue entre les établissements.)
Art. 3.10. Inschrijvingsgeld voor de opleidingsprojecten en bijkomend inschrijvingsgeld.
§ 1. Elke student die aan een opleidingsproject wenst deel te nemen, moet een inschrijvingsgeld betalen.
De hogeschool bepaalt het bedrag van dit inschrijvingsgeld in de aanvraag die ze de Regering ter goedkeuring van het betrokken opleidingsproject voorlegt overeenkomstig artikel 2.10.
§ 2. De hogeschool kan een bijkomend inschrijvingsgeld vragen waarvan het bedrag euro 370 niet mag overschrijden.
(§ 3. In afwijking van § 1 resp. § 2 wordt geen inschrijvingsgeld resp. geen bijkomend inschrijvingsgeld geïnd, als het om studenten gaat die de cursussen in het kader van een ruilprogramma met een andere hogeschool of universiteit bezoeken op basis van een dienovereenkomstige overeenkomst tussen de inrichtingen.)
§ 1. Elke student die aan een opleidingsproject wenst deel te nemen, moet een inschrijvingsgeld betalen.
De hogeschool bepaalt het bedrag van dit inschrijvingsgeld in de aanvraag die ze de Regering ter goedkeuring van het betrokken opleidingsproject voorlegt overeenkomstig artikel 2.10.
§ 2. De hogeschool kan een bijkomend inschrijvingsgeld vragen waarvan het bedrag euro 370 niet mag overschrijden.
(§ 3. In afwijking van § 1 resp. § 2 wordt geen inschrijvingsgeld resp. geen bijkomend inschrijvingsgeld geïnd, als het om studenten gaat die de cursussen in het kader van een ruilprogramma met een andere hogeschool of universiteit bezoeken op basis van een dienovereenkomstige overeenkomst tussen de inrichtingen.)
Art. 3.10. Droits d'inscription pour les projets de formation et droits complémentaires.
§ 1er. Tout étudiant désireux de participer à un projet de formation paie des droits d'inscription.
La haute école fixe le montant de ces droits d'inscription dans la demande qu'elle soumet au Gouvernement en vue de l'approbation dudit projet de formation conformément à l'article 2.10.
§ 2. La haute école peut percevoir des droits complémentaires ne pouvant excéder 370 euro.
(§ 3. Par dérogation au § 1er ou au § 2, il n'est exigé aucun doit d'inscription ou droit complémentaire lorsqu'il s'agit d'étudiants qui suivent l'enseignement dans le cadre d'un programme d'échange avec une autre haute école ou université sur la base d'une convention conclue entre les établissements.)
§ 1er. Tout étudiant désireux de participer à un projet de formation paie des droits d'inscription.
La haute école fixe le montant de ces droits d'inscription dans la demande qu'elle soumet au Gouvernement en vue de l'approbation dudit projet de formation conformément à l'article 2.10.
§ 2. La haute école peut percevoir des droits complémentaires ne pouvant excéder 370 euro.
(§ 3. Par dérogation au § 1er ou au § 2, il n'est exigé aucun doit d'inscription ou droit complémentaire lorsqu'il s'agit d'étudiants qui suivent l'enseignement dans le cadre d'un programme d'échange avec une autre haute école ou université sur la base d'une convention conclue entre les établissements.)
Art. 3.11. Beheersing van de onderwijstaal bij de inschrijving.
Bij de inschrijving in een basisopleiding georganiseerd in het hoger onderwijs van het korte type bewijzen de studenten van de afdeling "verpleegkunde" de voldoende [3 en de studenten van de afdeling "maatschappelijk werk" alsook de studenten van de afdelingen van het departement "financiële en bestuurswetenschappen" de]3 de grondige kennis van de Duitse taal. Als bewijzen gelden degene die vermeld zijn in artikel 26 van het decreet van 19 april 2004 betreffende de taaloverdracht en het gebruik van de talen in het onderwijs.
[2 Voor de afdeling Lerarenopleiding wordt de grondige kennis van de Duitse taal getoetst via het examen over taalcompetentie Duits en over argumentatievaardigheid van deel 2 en deel 3 van de toelatingsprocedure bepaald in artikel 3.1, § 2.]2
Indien een student over geen der in het eerste lid bedoelde attesten beschikt, dan heeft de hogeschool de plicht, vóór de inschrijving te onderzoeken of de student al dan niet de voldoende resp. grondige kennis van de Duitse taal heeft. Qua inhoud en competenties vervult dit examen de criteria vermeld in artikel 37 resp. 38 van het decreet van 19 april 2004 betreffende de taaloverdracht en het gebruik van de talen in het onderwijs.
In afwijking van de voorwaarde bepaald in het eerste lid kunnen studenten ingeschreven worden die de voldoende resp. grondige kennis van de Duitse taal niet kunnen bewijzen, voor zover ze de cursussen [1 in het kader van een uitwisselingsprogramma of een overeenkomst met een andere erkende hogeschool, universiteit of opleidingsinrichting]1 wensen te bezoeken op basis van een dienovereenkomstige overeenkomst tussen de inrichtingen.
In gerechtvaardigde gevallen kan de Regering verdere afwijkingen van de in het eerste lid vastgelegde voorwaarden toekennen.
Bij de inschrijving in een basisopleiding georganiseerd in het hoger onderwijs van het korte type bewijzen de studenten van de afdeling "verpleegkunde" de voldoende [3 en de studenten van de afdeling "maatschappelijk werk" alsook de studenten van de afdelingen van het departement "financiële en bestuurswetenschappen" de]3 de grondige kennis van de Duitse taal. Als bewijzen gelden degene die vermeld zijn in artikel 26 van het decreet van 19 april 2004 betreffende de taaloverdracht en het gebruik van de talen in het onderwijs.
[2 Voor de afdeling Lerarenopleiding wordt de grondige kennis van de Duitse taal getoetst via het examen over taalcompetentie Duits en over argumentatievaardigheid van deel 2 en deel 3 van de toelatingsprocedure bepaald in artikel 3.1, § 2.]2
Indien een student over geen der in het eerste lid bedoelde attesten beschikt, dan heeft de hogeschool de plicht, vóór de inschrijving te onderzoeken of de student al dan niet de voldoende resp. grondige kennis van de Duitse taal heeft. Qua inhoud en competenties vervult dit examen de criteria vermeld in artikel 37 resp. 38 van het decreet van 19 april 2004 betreffende de taaloverdracht en het gebruik van de talen in het onderwijs.
In afwijking van de voorwaarde bepaald in het eerste lid kunnen studenten ingeschreven worden die de voldoende resp. grondige kennis van de Duitse taal niet kunnen bewijzen, voor zover ze de cursussen [1 in het kader van een uitwisselingsprogramma of een overeenkomst met een andere erkende hogeschool, universiteit of opleidingsinrichting]1 wensen te bezoeken op basis van een dienovereenkomstige overeenkomst tussen de inrichtingen.
In gerechtvaardigde gevallen kan de Regering verdere afwijkingen van de in het eerste lid vastgelegde voorwaarden toekennen.
Art. 3.11. Maîtrise de la langue d'enseignement au moment de l'inscription.
Lors de l'inscription d'un étudiant dans une formation initiale dispensée dans l'enseignement supérieur de type court, les étudiants de la section "soins infirmiers" justifient de la connaissance suffisante de la langue allemande [2 et ceux [3 de la section "travail social" et]3 des sections du département "Sciences financières et administratives"]2 de la connaissance approfondie. Les titres énumérés à l'article 26 du décret du 19 avril 2004 relatif à la transmission des connaissances linguistiques et à l'emploi des langues dans l'enseignement en constituent la preuve.
[2 Pour la section "Fonction enseignante", la connaissance approfondie de la langue allemande est évaluée dans le cadre de l'examen des compétences linguistiques en langue allemande et des capacités d'argumentation de la partie 2 ainsi que dans le cadre de la partie 3 de la procédure d'admission décrite à l'article 3.1, § 2.]2
Si un étudiant ne dispose pas de l'un des titres énoncés au premier alinéa, la haute école se doit de vérifier, avant l'inscription dudit étudiant, s'il maîtrise la langue allemande de manière suffisante ou approfondie. Pour ce qui concerne le contenu et les compétences, ce test répond aux critères énoncés aux articles 37 et 38 du décret du 19 avril 2004 relatif à la transmission des connaissances linguistiques et à l'emploi des langues dans l'enseignement.
Par dérogation à la condition énoncée au premier alinéa, les étudiants ne possédant pas une connaissance suffisante ou approfondie de la langue allemande peuvent être inscrits s'ils souhaitent suivre l'enseignement dans le cadre [1 d'un échange ou d'un accord avec une autre haute école, une autre université ou un autre institut d'enseignement]1 sur la base d'une convention conclue entre les établissements.
Dans des cas motivés, le Gouvernement peut octroyer d'autres dérogations aux conditions fixées au premier alinéa.
Lors de l'inscription d'un étudiant dans une formation initiale dispensée dans l'enseignement supérieur de type court, les étudiants de la section "soins infirmiers" justifient de la connaissance suffisante de la langue allemande [2 et ceux [3 de la section "travail social" et]3 des sections du département "Sciences financières et administratives"]2 de la connaissance approfondie. Les titres énumérés à l'article 26 du décret du 19 avril 2004 relatif à la transmission des connaissances linguistiques et à l'emploi des langues dans l'enseignement en constituent la preuve.
[2 Pour la section "Fonction enseignante", la connaissance approfondie de la langue allemande est évaluée dans le cadre de l'examen des compétences linguistiques en langue allemande et des capacités d'argumentation de la partie 2 ainsi que dans le cadre de la partie 3 de la procédure d'admission décrite à l'article 3.1, § 2.]2
Si un étudiant ne dispose pas de l'un des titres énoncés au premier alinéa, la haute école se doit de vérifier, avant l'inscription dudit étudiant, s'il maîtrise la langue allemande de manière suffisante ou approfondie. Pour ce qui concerne le contenu et les compétences, ce test répond aux critères énoncés aux articles 37 et 38 du décret du 19 avril 2004 relatif à la transmission des connaissances linguistiques et à l'emploi des langues dans l'enseignement.
Par dérogation à la condition énoncée au premier alinéa, les étudiants ne possédant pas une connaissance suffisante ou approfondie de la langue allemande peuvent être inscrits s'ils souhaitent suivre l'enseignement dans le cadre [1 d'un échange ou d'un accord avec une autre haute école, une autre université ou un autre institut d'enseignement]1 sur la base d'une convention conclue entre les établissements.
Dans des cas motivés, le Gouvernement peut octroyer d'autres dérogations aux conditions fixées au premier alinéa.
Art. 3.12. Regelmatig ingeschreven leerlingen en studenten.
De regelmatig ingeschreven leerling resp. student is een leerling resp. student die aan de toelatingsvoorwaarden voldoet en zich op tijd heeft ingeschreven overeenkomstig de procedure bepaald in het schoolreglement.
De regelmatig ingeschreven leerling resp. student neemt deel aan alle opleidingsactiviteiten behalve de activiteiten waarvoor hij een vrijstelling heeft verkregen.
Elke afwezigheid wordt derhalve met redenen omkleed. Over de aanneembaarheid van de rechtvaardiging beslist het departementshoofd nadat het de leerling en, voor zover de leerling minderjarig is, de persoon belast met zijn opvoeding of de student heeft gehoord.
Een leerling of student die meer dan 60 halve dagen ongerechtvaardigde afwezigheid telt, wordt niet meer als regelmatig ingeschreven leerling resp. student beschouwd. De leerling of student die tijdens de stage meer dan 20 halve dagen ongerechtvaardigde afwezigheid telt, niet meer als regelmatig ingeschreven leerling resp. student beschouwd.
De regelmatig ingeschreven leerling resp. student is een leerling resp. student die aan de toelatingsvoorwaarden voldoet en zich op tijd heeft ingeschreven overeenkomstig de procedure bepaald in het schoolreglement.
De regelmatig ingeschreven leerling resp. student neemt deel aan alle opleidingsactiviteiten behalve de activiteiten waarvoor hij een vrijstelling heeft verkregen.
Elke afwezigheid wordt derhalve met redenen omkleed. Over de aanneembaarheid van de rechtvaardiging beslist het departementshoofd nadat het de leerling en, voor zover de leerling minderjarig is, de persoon belast met zijn opvoeding of de student heeft gehoord.
Een leerling of student die meer dan 60 halve dagen ongerechtvaardigde afwezigheid telt, wordt niet meer als regelmatig ingeschreven leerling resp. student beschouwd. De leerling of student die tijdens de stage meer dan 20 halve dagen ongerechtvaardigde afwezigheid telt, niet meer als regelmatig ingeschreven leerling resp. student beschouwd.
Art. 3.12. Elèves et étudiants régulièrement inscrits.
L'élève ou étudiant régulièrement inscrit est celui qui répond aux conditions d'admission et qui s'est inscrit dans les délais conformément à la procédure fixée dans le règlement d'ordre intérieur de l'école.
L'élève ou étudiant régulièrement inscrit participe à toutes les activités de formation, hormis celles pour lesquelles il a obtenu une dispense.
Toute absence doit dès lors être motivée. Le chef de département décide si la justification est acceptable après avoir entendu l'élève ou, s'il est mineur, la personne chargée de son éducation, ou l'étudiant.
Un élève ou étudiant absent sans excuses pendant plus de 60 demi-jours n'est plus considéré comme élève ou étudiant régulièrement inscrit. Si un élève ou étudiant est absent plus de 20 demi-jours sans excuse pendant le stage, il n'est plus considéré comme élève ou étudiant régulièrement inscrit.
L'élève ou étudiant régulièrement inscrit est celui qui répond aux conditions d'admission et qui s'est inscrit dans les délais conformément à la procédure fixée dans le règlement d'ordre intérieur de l'école.
L'élève ou étudiant régulièrement inscrit participe à toutes les activités de formation, hormis celles pour lesquelles il a obtenu une dispense.
Toute absence doit dès lors être motivée. Le chef de département décide si la justification est acceptable après avoir entendu l'élève ou, s'il est mineur, la personne chargée de son éducation, ou l'étudiant.
Un élève ou étudiant absent sans excuses pendant plus de 60 demi-jours n'est plus considéré comme élève ou étudiant régulièrement inscrit. Si un élève ou étudiant est absent plus de 20 demi-jours sans excuse pendant le stage, il n'est plus considéré comme élève ou étudiant régulièrement inscrit.
Art. 3.13. Vrije leerlingen en studenten.
Elke niet regelmatig ingeschreven leerling of student kan door de hogeschool als vrije leerling of student toegelaten worden.[1 Voor de deelname aan opleidingsactiviteiten wordt een aanwezigheidsattest uitgereikt aan de vrije leerling of student]1.
De vrije leerling of student betaalt een inschrijvingsgeld en een bijkomend inschrijvingsgeld naar rato van de omvang der opleidingsactiviteiten waaraan hij deelneemt.
Elke niet regelmatig ingeschreven leerling of student kan door de hogeschool als vrije leerling of student toegelaten worden.[1 Voor de deelname aan opleidingsactiviteiten wordt een aanwezigheidsattest uitgereikt aan de vrije leerling of student]1.
De vrije leerling of student betaalt een inschrijvingsgeld en een bijkomend inschrijvingsgeld naar rato van de omvang der opleidingsactiviteiten waaraan hij deelneemt.
Modifications
Art. 3.13. Elèves et étudiants libres.
Tout élève ou étudiant non régulièrement inscrit peut être admis en tant qu'élève ou étudiant libre par la haute école. [1 Une attestation de présence est délivrée à l'élève ou étudiant libre pour sa participation aux activités de formation ]1.
L'élève ou étudiant libre acquitte un droit d'inscription et des droits complémentaires proportionnels au volume des activités de formation auxquelles il participe.
Tout élève ou étudiant non régulièrement inscrit peut être admis en tant qu'élève ou étudiant libre par la haute école. [1 Une attestation de présence est délivrée à l'élève ou étudiant libre pour sa participation aux activités de formation ]1.
L'élève ou étudiant libre acquitte un droit d'inscription et des droits complémentaires proportionnels au volume des activités de formation auxquelles il participe.
Modifications
Art. 3.13.1. [1 - Uitsluiting van rechtswege
De student die in de loop van het academiejaar niet meer voldoet aan de voorwaarde vermeld in artikel 3.2.1, 3°, heeft na het verlies van de opleidings- of arbeidsovereenkomst zes weken de tijd om een nieuwe opleidings- of arbeidsovereenkomst af te sluiten. Als de student na afloop van die termijn niet bewijst te beschikken over een opleidings- of arbeidsovereenkomst in de betreffende studiecyclus, wordt hij van rechtswege voor het lopende academiejaar uitgesloten van die studiecyclus.]1
De student die in de loop van het academiejaar niet meer voldoet aan de voorwaarde vermeld in artikel 3.2.1, 3°, heeft na het verlies van de opleidings- of arbeidsovereenkomst zes weken de tijd om een nieuwe opleidings- of arbeidsovereenkomst af te sluiten. Als de student na afloop van die termijn niet bewijst te beschikken over een opleidings- of arbeidsovereenkomst in de betreffende studiecyclus, wordt hij van rechtswege voor het lopende academiejaar uitgesloten van die studiecyclus.]1
Art.3.13.1. [1 - Exclusion d'office
L'étudiant qui ne remplit plus la condition mentionnée à l'article 3.2.1, 3°, au cours de l'année académique dispose d'un délai de six semaines suivant la perte du contrat de formation ou de travail pour conclure un nouveau contrat de formation ou de travail. Si, au terme dudit délai, l'étudiant n'est pas en mesure de présenter un tel contrat de formation ou de travail dans le cursus concerné, il est exclu d'office de celui-ci pour l'année académique en cours.]1
L'étudiant qui ne remplit plus la condition mentionnée à l'article 3.2.1, 3°, au cours de l'année académique dispose d'un délai de six semaines suivant la perte du contrat de formation ou de travail pour conclure un nouveau contrat de formation ou de travail. Si, au terme dudit délai, l'étudiant n'est pas en mesure de présenter un tel contrat de formation ou de travail dans le cursus concerné, il est exclu d'office de celui-ci pour l'année académique en cours.]1
ONDERTITEL 3. - School-, studie- en examenreglement.
SOUS-TITRE 3. - Règlement d'ordre intérieur de l'école, règlement des études et règlement des examens.
Art. 3.14. [1 - Principe
Met de inschrijving aan de hogeschool aanvaarden de leerlingen of studenten de school-, studie- en examenreglementen, die hen in digitale vorm ter beschikking worden gesteld. De hogeschool informeert de leerling of student er bij zijn inschrijving over dat de reglementen in digitale vorm beschikbaar zijn.
Als de leerling of student hierom verzoekt, krijgt hij de school-, studie- en examenreglementen in papiervorm overhandigd. Een papieren versie van die reglementen is ter inzage beschikbaar op het secretariaat.]1
Met de inschrijving aan de hogeschool aanvaarden de leerlingen of studenten de school-, studie- en examenreglementen, die hen in digitale vorm ter beschikking worden gesteld. De hogeschool informeert de leerling of student er bij zijn inschrijving over dat de reglementen in digitale vorm beschikbaar zijn.
Als de leerling of student hierom verzoekt, krijgt hij de school-, studie- en examenreglementen in papiervorm overhandigd. Een papieren versie van die reglementen is ter inzage beschikbaar op het secretariaat.]1
Modifications
Art. 3.14. [1 - Principe
En s'inscrivant à la haute école, les élèves ou étudiants acceptent le règlement d'ordre intérieur de l'école, le règlement des études et le règlement des examens qui sont mis à la disposition des élèves ou étudiants sous forme numérique. La haute école informe l'élève ou l'étudiant au moment de son inscription de la mise à disposition sous forme numérique des règlements.
A la demande de l'élève ou de l'étudiant, le règlement d'ordre intérieur de l'école, le règlement des études et le règlement des examens lui sont remis sous forme papier. Une version papier de ces règlements est disponible pour consultation au secrétariat.]1
En s'inscrivant à la haute école, les élèves ou étudiants acceptent le règlement d'ordre intérieur de l'école, le règlement des études et le règlement des examens qui sont mis à la disposition des élèves ou étudiants sous forme numérique. La haute école informe l'élève ou l'étudiant au moment de son inscription de la mise à disposition sous forme numérique des règlements.
A la demande de l'élève ou de l'étudiant, le règlement d'ordre intérieur de l'école, le règlement des études et le règlement des examens lui sont remis sous forme papier. Une version papier de ces règlements est disponible pour consultation au secrétariat.]1
Modifications
Art. 3.15. Inhoud van het studiereglement.
Voor elke aangeboden opleiding omvat het studiereglement ten minste de volgende gegevens :
1° de doeleinden en de inhoud van elke opleiding, het opleidingsprogramma en de verdeling van de opleiding in studiejaren en -cyclussen;
2° de modaliteiten waaronder een [1 onderwijs- en/of examenvrijstelling]1 of een studieduurverkorting desgevallend mogelijk is;
3° het aantal punten die verbonden is aan elke studiecyclus;
4° de organisatie van de opleiding als contactonderwijs of onderwijs op afstand met volledig leerplan of, desgevallend, met beperkt leerplan, met vlottend uurrooster of als modulair onderwijs;
5° de procedure m.b.t. de overdracht van examencijfers;
6° de voorwaarden waaronder studenten opleidingsactiviteiten kunnen volgen en examens kunnen afleggen in andere Belgische of buitenlandse inrichtingen van het hoger onderwijs.
Voor elke aangeboden opleiding omvat het studiereglement ten minste de volgende gegevens :
1° de doeleinden en de inhoud van elke opleiding, het opleidingsprogramma en de verdeling van de opleiding in studiejaren en -cyclussen;
2° de modaliteiten waaronder een [1 onderwijs- en/of examenvrijstelling]1 of een studieduurverkorting desgevallend mogelijk is;
3° het aantal punten die verbonden is aan elke studiecyclus;
4° de organisatie van de opleiding als contactonderwijs of onderwijs op afstand met volledig leerplan of, desgevallend, met beperkt leerplan, met vlottend uurrooster of als modulair onderwijs;
5° de procedure m.b.t. de overdracht van examencijfers;
6° de voorwaarden waaronder studenten opleidingsactiviteiten kunnen volgen en examens kunnen afleggen in andere Belgische of buitenlandse inrichtingen van het hoger onderwijs.
Modifications
Art. 3.15. Contenu du règlement des études.
Pour chaque formation proposée, le règlement des études comprend au moins les données suivantes :
1° les objectifs et le contenu de chaque formation, le programme de formation et la répartition de la formation en années et cycles d'études;
2° les modalités permettant éventuellement une [1 dispense de cours et/ou d'examens]1 ou une réduction de la durée des études;
3° le nombre de points affectés à chaque cycle d'études;
4° l'organisation de la formation sous la forme d'un enseignement de contact ou à distance de plein exercice, à horaire réduit ou décalé, ou modulaire;
5° la procédure permettant un report de cotes;
6° les conditions auxquelles des étudiants peuvent suivre des activités de formation et présenter des examens dans d'autres établissements d'enseignement supérieur belges ou étrangers.
Pour chaque formation proposée, le règlement des études comprend au moins les données suivantes :
1° les objectifs et le contenu de chaque formation, le programme de formation et la répartition de la formation en années et cycles d'études;
2° les modalités permettant éventuellement une [1 dispense de cours et/ou d'examens]1 ou une réduction de la durée des études;
3° le nombre de points affectés à chaque cycle d'études;
4° l'organisation de la formation sous la forme d'un enseignement de contact ou à distance de plein exercice, à horaire réduit ou décalé, ou modulaire;
5° la procédure permettant un report de cotes;
6° les conditions auxquelles des étudiants peuvent suivre des activités de formation et présenter des examens dans d'autres établissements d'enseignement supérieur belges ou étrangers.
Modifications
Art. 3.16. Inhoud van het examenreglement.
In het examenreglement worden ten minste de volgende gegevens vermeld :
1° de procedure inzake vastlegging van de aard examens voor elke studiecyclus;
2° het wegingscoëfficiënt van elk examen;
3° de periodes waarin de examens afgelegd worden;
4° de procedure inzake openbaarheid van de mondelinge en schriftelijke examens;
5° de samenstelling en de werkwijze van de examencommissies;
6° de procedure inzake beraadslaging en bekendmaking van de resultaten;
7° de beroepsmogelijkheden tegen een beslissing van de examencommissie; de betrokken procedure voorziet in het verhoor van de student, waarbij hij zich kan laten bijstaan door een verdediger naar keuze.
In het examenreglement worden ten minste de volgende gegevens vermeld :
1° de procedure inzake vastlegging van de aard examens voor elke studiecyclus;
2° het wegingscoëfficiënt van elk examen;
3° de periodes waarin de examens afgelegd worden;
4° de procedure inzake openbaarheid van de mondelinge en schriftelijke examens;
5° de samenstelling en de werkwijze van de examencommissies;
6° de procedure inzake beraadslaging en bekendmaking van de resultaten;
7° de beroepsmogelijkheden tegen een beslissing van de examencommissie; de betrokken procedure voorziet in het verhoor van de student, waarbij hij zich kan laten bijstaan door een verdediger naar keuze.
Art. 3.16. Contenu du règlement des examens.
Le règlement des examens doit au moins comprendre les données suivantes :
1° la procédure déterminant la nature de l'examen pour chaque cycle d'études;
2° le coefficient de pondération affecté à chaque examen;
3° les périodes d'examens;
4° la procédure garantissant la publicité des examens écrits et oraux;
5° la composition et le fonctionnement des jurys d'examens;
6° la procédure de délibération et de publication des résultats d'examen;
7° les possibilités de recours contre une décision du jury d'examens; la procédure concernée prévoit une audition de l'étudiant au cours de laquelle celui-ci peut se faire assister par un défenseur de son choix.
Le règlement des examens doit au moins comprendre les données suivantes :
1° la procédure déterminant la nature de l'examen pour chaque cycle d'études;
2° le coefficient de pondération affecté à chaque examen;
3° les périodes d'examens;
4° la procédure garantissant la publicité des examens écrits et oraux;
5° la composition et le fonctionnement des jurys d'examens;
6° la procédure de délibération et de publication des résultats d'examen;
7° les possibilités de recours contre une décision du jury d'examens; la procédure concernée prévoit une audition de l'étudiant au cours de laquelle celui-ci peut se faire assister par un défenseur de son choix.
Art. 3.17. Inhoud van het schoolreglement.
Het schoolreglement bevat inzonderheid bepalingen over :
1° de inschrijvingsmodaliteiten, met inbegrip van de inschrijvingstermijn;
2° de rechten en plichten van de leerling of student, inzonderheid wat het regelmatig schoolbezoek en de modaliteiten van de afwezigheidscontrole aangaat;
3° de openingsuren van de school;
4° de organisatie van het school- of academiejaar, met inbegrip van de verlof- en vakantieregeling;
5° de orde- en disciplinaire maatregelen en de desbetreffende procedure.
Het schoolreglement bevat inzonderheid bepalingen over :
1° de inschrijvingsmodaliteiten, met inbegrip van de inschrijvingstermijn;
2° de rechten en plichten van de leerling of student, inzonderheid wat het regelmatig schoolbezoek en de modaliteiten van de afwezigheidscontrole aangaat;
3° de openingsuren van de school;
4° de organisatie van het school- of academiejaar, met inbegrip van de verlof- en vakantieregeling;
5° de orde- en disciplinaire maatregelen en de desbetreffende procedure.
Art. 3.17. Contenu du règlement d'ordre intérieur de l'école.
Le règlement d'ordre intérieur de l'école comprend notamment des dispositions relatives :
1° aux modalités d'inscription, y compris le délai d'inscription;
2° aux droits et obligations de l'élève ou étudiant, notamment en ce qui concerne la fréquentation régulière de l'école et les modalités de contrôle des présences;
3° aux heures d'ouverture de l'école;
4° à l'organisation de l'année scolaire et de l'année académique, y compris le régime des congés et vacances;
5° aux mesures d'ordre et mesures disciplinaires et à la procédure y afférente.
Le règlement d'ordre intérieur de l'école comprend notamment des dispositions relatives :
1° aux modalités d'inscription, y compris le délai d'inscription;
2° aux droits et obligations de l'élève ou étudiant, notamment en ce qui concerne la fréquentation régulière de l'école et les modalités de contrôle des présences;
3° aux heures d'ouverture de l'école;
4° à l'organisation de l'année scolaire et de l'année académique, y compris le régime des congés et vacances;
5° aux mesures d'ordre et mesures disciplinaires et à la procédure y afférente.
ONDERTITEL 4. - Opleidingsprogramma en studieomvang.
SOUS-TITRE 4. - Programme de formation et volume des études.
Art. 3.18. Opleidingsprogramma van de basisopleiding.
[2 § 1.]2 Het programma van de basisopleiding bestaat uit een coherent geheel van opleidingsactiviteiten die ertoe dienen om de competenties te verwerven die in de artikelen 2.7. en 2.8. vermeld zijn en die degene moet bezitten die een opleiding eindigt.
[4 ...]4
[2 § 2. Op voorstel van de hogeschool keurt de Regering het respectieve studieprogramma voor de afdelingen boekhouding, bank [3 , verzekeringen en public and business administration]3 goed.
Het studieprogramma bevat een gedetailleerde beschrijving van de verschillende theoretische en praktische opleidingsactiviteiten en van de in de artikelen 2.8.1, 2.8.2 [3 , 2.8.3 en 2.8.4]3 vermelde competenties die de studenten moeten verwerven op basis van de voorwaarden die voor de uitoefening van het beroep noodzakelijk zijn.]2
[2 § 3.]2 Bij de vastlegging van de opleidingsprogramma's houdt de hogeschool rekening met de door of krachtens een wet, een decreet of een Europese richtlijn vigerende voorwaarden die de toegang tot bepaalde ambten of beroepen regelen of bepalingen over de opleiding.
[2 § 1.]2 Het programma van de basisopleiding bestaat uit een coherent geheel van opleidingsactiviteiten die ertoe dienen om de competenties te verwerven die in de artikelen 2.7. en 2.8. vermeld zijn en die degene moet bezitten die een opleiding eindigt.
[4 ...]4
[2 § 2. Op voorstel van de hogeschool keurt de Regering het respectieve studieprogramma voor de afdelingen boekhouding, bank [3 , verzekeringen en public and business administration]3 goed.
Het studieprogramma bevat een gedetailleerde beschrijving van de verschillende theoretische en praktische opleidingsactiviteiten en van de in de artikelen 2.8.1, 2.8.2 [3 , 2.8.3 en 2.8.4]3 vermelde competenties die de studenten moeten verwerven op basis van de voorwaarden die voor de uitoefening van het beroep noodzakelijk zijn.]2
[2 § 3.]2 Bij de vastlegging van de opleidingsprogramma's houdt de hogeschool rekening met de door of krachtens een wet, een decreet of een Europese richtlijn vigerende voorwaarden die de toegang tot bepaalde ambten of beroepen regelen of bepalingen over de opleiding.
Art. 3.18. Programme de la formation initiale.
[2 § 1er.]2 Le programme de la formation initiale consiste en un ensemble cohérent d'activités de formation qui concourent à l'acquisition des compétences énoncées aux articles 2.7 et 2.8 et que doit posséder la personne ayant achevé une formation.
[4 ...]4
[2 § 2. Sur proposition de la haute école, le Gouvernement approuve le programme d'études respectif des sections comptabilité, banque [3 assurances ainsi que sciences administratives et gestion publique]3.
Le programme décrit de manière détaillée les différentes activités de formation, théoriques et pratiques, et les compétences que doivent atteindre les étudiants, énumérées aux articles 2.8.1, 2.8.2 [3 , 2.8.3. et 2.8.4.]3, et ce en se basant sur les conditions requises pour l'exercice de la profession.]2
[2 § 3.]2 Lorsqu'elle établit les programmes de formation, la haute école tient compte des conditions régissant l'accès à certaines fonctions ou professions et fixées par ou en vertu de lois, décrets ou directives européennes, ou de dispositions relatives à la formation.
[2 § 1er.]2 Le programme de la formation initiale consiste en un ensemble cohérent d'activités de formation qui concourent à l'acquisition des compétences énoncées aux articles 2.7 et 2.8 et que doit posséder la personne ayant achevé une formation.
[4 ...]4
[2 § 2. Sur proposition de la haute école, le Gouvernement approuve le programme d'études respectif des sections comptabilité, banque [3 assurances ainsi que sciences administratives et gestion publique]3.
Le programme décrit de manière détaillée les différentes activités de formation, théoriques et pratiques, et les compétences que doivent atteindre les étudiants, énumérées aux articles 2.8.1, 2.8.2 [3 , 2.8.3. et 2.8.4.]3, et ce en se basant sur les conditions requises pour l'exercice de la profession.]2
[2 § 3.]2 Lorsqu'elle établit les programmes de formation, la haute école tient compte des conditions régissant l'accès à certaines fonctions ou professions et fixées par ou en vertu de lois, décrets ou directives européennes, ou de dispositions relatives à la formation.
Art. 3.19. Opleidingsprogramma van de aanvullende opleiding.
Het programma van de aanvullende opleiding bestaat uit een coherent geheel van opleidingsactiviteiten die ertoe dienen om gedefinieerde competenties te verwerven die degene moet bezitten die een aanvullende opleiding eindigt.
Bij de vastlegging van de opleidingsprogramma's houdt de hogeschool rekening met de door of krachtens een wet, een decreet of een Europese richtlijn vigerende voorwaarden die de toegang tot bepaalde ambten of beroepen regelen of bepalingen over de opleiding.
Het programma van de aanvullende opleiding bestaat uit een coherent geheel van opleidingsactiviteiten die ertoe dienen om gedefinieerde competenties te verwerven die degene moet bezitten die een aanvullende opleiding eindigt.
Bij de vastlegging van de opleidingsprogramma's houdt de hogeschool rekening met de door of krachtens een wet, een decreet of een Europese richtlijn vigerende voorwaarden die de toegang tot bepaalde ambten of beroepen regelen of bepalingen over de opleiding.
Art. 3.19. Programme de la formation complémentaire.
Le programme de la formation consiste en un ensemble cohérent d'activités de formation qui concourent à l'acquisition de compétences définies que doit posséder la personne ayant achevé une formation.
Lorsqu'elle établit les programmes de formation, la haute école tient compte des conditions régissant l'accès à certaines fonctions ou professions et fixées par ou en vertu de lois, décrets ou directives européennes, ou de dispositions relatives à la formation.
Le programme de la formation consiste en un ensemble cohérent d'activités de formation qui concourent à l'acquisition de compétences définies que doit posséder la personne ayant achevé une formation.
Lorsqu'elle établit les programmes de formation, la haute école tient compte des conditions régissant l'accès à certaines fonctions ou professions et fixées par ou en vertu de lois, décrets ou directives européennes, ou de dispositions relatives à la formation.
Art. 3.20. Opleidingsprogramma van het voorbereidend jaar.
Het studieprogramma van het voorbereidend jaar bestaat uit een coherent geheel van opleidingsactiviteiten die ertoe dienen om de leerling op de examens voor te bereiden die hij na het voorbereidend jaar vóór de examencommissies van de Duitstalige Gemeenschap voor de uitreiking van getuigschriften buiten schoolverband zal afleggen.
Het studieprogramma van het voorbereidend jaar bestaat uit een coherent geheel van opleidingsactiviteiten die ertoe dienen om de leerling op de examens voor te bereiden die hij na het voorbereidend jaar vóór de examencommissies van de Duitstalige Gemeenschap voor de uitreiking van getuigschriften buiten schoolverband zal afleggen.
Art. 3.20. Programme de l'année préparatoire.
Le programme de l'année préparatoire consiste en un ensemble cohérent d'activités de formation qui servent à préparer l'élève aux examens qu'il présentera au terme de ladite année devant des jurys d'examens extrascolaires de la Communauté germanophone.
Le programme de l'année préparatoire consiste en un ensemble cohérent d'activités de formation qui servent à préparer l'élève aux examens qu'il présentera au terme de ladite année devant des jurys d'examens extrascolaires de la Communauté germanophone.
Art. 3.21. Studieomvang van de basisopleiding.
De studieomvang van elk studiejaar en elke onderverdeling van het opleidingsprogramma wordt door de hogeschool in studiepunten uitgedrukt.
[2 De studieomvang van elk studiejaar stemt overeen met ten minste studiepunten, onderverdeeld in opleidingsactiviteiten, eigen werk, voorbereiding van een eindwerk en van het portfolio]2.
De gehele omvang van de basisopleiding bachelor stemt overeen met [2 ten minste 180 studiepunten]2. [5 ...]5
[5 ...]5
[1 De hogeschool legt de studieomvang van de in [4 artikel 3.18, § 1, tweede lid]4, vermelde keuzevakken in de vorm van studiepunten vast, waarbij de omvang ten minste aan 10 studiepunten beantwoordt, indien het met vrucht beëindigen van een keuzevak een bijkomende kwalificatie in de vorm van een vaktitel voor de student met zich brengt.]1
De studieomvang van elk studiejaar en elke onderverdeling van het opleidingsprogramma wordt door de hogeschool in studiepunten uitgedrukt.
[2 De studieomvang van elk studiejaar stemt overeen met ten minste studiepunten, onderverdeeld in opleidingsactiviteiten, eigen werk, voorbereiding van een eindwerk en van het portfolio]2.
De gehele omvang van de basisopleiding bachelor stemt overeen met [2 ten minste 180 studiepunten]2. [5 ...]5
[5 ...]5
[1 De hogeschool legt de studieomvang van de in [4 artikel 3.18, § 1, tweede lid]4, vermelde keuzevakken in de vorm van studiepunten vast, waarbij de omvang ten minste aan 10 studiepunten beantwoordt, indien het met vrucht beëindigen van een keuzevak een bijkomende kwalificatie in de vorm van een vaktitel voor de student met zich brengt.]1
Modifications
Art. 3.21. Volume des études de la formation initiale.
La haute école exprime le volume des études de chaque année d'études et de chaque subdivision du programme de formation en unités de valeur.
[2 Le volume des études de chaque année d'études correspond au moins à 60 unités de valeur, réparties en périodes d'activités de formation, de travail personnel, de préparation d'un travail de fin d'études ainsi que du portfolio.]2
Le volume total de la formation initiale de bachelier représente [2 au moins 180 unités de valeur]2. [5 ...]5.
[5 ...]5.
[1 La Haute Ecole fixe la portée des cours à option mentionnés à l'article [4 3.18, § 1er, alinéa 2]4 sous forme de points; un cours doit correspondre à au moins 10 points, si le fait de réussir ledit cours à option suppose l'acquisition d'un titre supplémentaire pour les étudiants.]1
La haute école exprime le volume des études de chaque année d'études et de chaque subdivision du programme de formation en unités de valeur.
[2 Le volume des études de chaque année d'études correspond au moins à 60 unités de valeur, réparties en périodes d'activités de formation, de travail personnel, de préparation d'un travail de fin d'études ainsi que du portfolio.]2
Le volume total de la formation initiale de bachelier représente [2 au moins 180 unités de valeur]2. [5 ...]5.
[5 ...]5.
[1 La Haute Ecole fixe la portée des cours à option mentionnés à l'article [4 3.18, § 1er, alinéa 2]4 sous forme de points; un cours doit correspondre à au moins 10 points, si le fait de réussir ledit cours à option suppose l'acquisition d'un titre supplémentaire pour les étudiants.]1
Modifications
Art. 3.22. Studieomvang van de aanvullende opleiding.
In de aanvraag die ze de Regering voorlegt met het oog op de goedkeuring van een aanvullende opleiding legt de hogeschool de studieomvang van de aanvullende opleiding vast die ze in studiepunten uitdrukt, waarbij het ten minste om [1 10]1 studiepunten moet gaan.
In de aanvraag die ze de Regering voorlegt met het oog op de goedkeuring van een aanvullende opleiding legt de hogeschool de studieomvang van de aanvullende opleiding vast die ze in studiepunten uitdrukt, waarbij het ten minste om [1 10]1 studiepunten moet gaan.
Modifications
Art. 3.22. Volume des études de la formation complémentaire.
Dans la demande que la haute école soumet au Gouvernement en vue de l'approbation d'une formation complémentaire, elle détermine le volume des études de ladite formation et l'exprime en unités de valeur, le nombre minimal d'unités de valeur devant être de [1 10]1.
Dans la demande que la haute école soumet au Gouvernement en vue de l'approbation d'une formation complémentaire, elle détermine le volume des études de ladite formation et l'exprime en unités de valeur, le nombre minimal d'unités de valeur devant être de [1 10]1.
Modifications
Art. 3.23. Studieomvang van de opleidingsprojecten.
In de aanvraag die ze de Regering voorlegt met het oog op de goedkeuring van een opleidingsproject legt de hogeschool de studieomvang van het opleidingsproject vast die ze in studiepunten uitdrukt.
In de aanvraag die ze de Regering voorlegt met het oog op de goedkeuring van een opleidingsproject legt de hogeschool de studieomvang van het opleidingsproject vast die ze in studiepunten uitdrukt.
Art. 3.23. Volume des études des projets de formation.
Dans la demande que la haute école soumet au Gouvernement en vue de l'approbation d'un projet de formation, elle détermine le volume des études dudit projet et l'exprime en unités de valeur.
Dans la demande que la haute école soumet au Gouvernement en vue de l'approbation d'un projet de formation, elle détermine le volume des études dudit projet et l'exprime en unités de valeur.
Art. 3.24. Studieomvang van het voorbereidend jaar.
De studieomvang van het voorbereidend jaar omvat ten minste [1 1066 ]1 lestijden van [1 60]1 minuten.
De studieomvang van het voorbereidend jaar omvat ten minste [1 1066 ]1 lestijden van [1 60]1 minuten.
Modifications
Art. 3.24. Volume des études de l'année préparatoire.
Le volume des études de l'année préparatoire comprend au moins [1 1066]1 périodes de [1 60 ]1 minutes.
Le volume des études de l'année préparatoire comprend au moins [1 1066]1 périodes de [1 60 ]1 minutes.
Modifications
Art. 3.25. Duur van de basisopleiding.
De nominale duur van de basisopleiding beloopt [1 minstens drie studiejaren]1. Onverminderd de bepalingen vermeld in artikel 3.30. wordt niemand tot het eindexamen van de basisopleiding toegelaten, als hij niet ten minste drie academiejaren heeft besteed aan zijn studies.
De nominale duur van de basisopleiding beloopt [1 minstens drie studiejaren]1. Onverminderd de bepalingen vermeld in artikel 3.30. wordt niemand tot het eindexamen van de basisopleiding toegelaten, als hij niet ten minste drie academiejaren heeft besteed aan zijn studies.
Modifications
Art. 3.25. Durée de la formation initiale.
Pour la formation initiale, la durée normale des études est [1 au moins]1 de trois années d'études. Sans préjudice des dispositions de l'article 3.30, nul n'est admis à l'examen de fin d'études de la formation initiale sans avoir consacré au moins trois années académiques à ses études.
Pour la formation initiale, la durée normale des études est [1 au moins]1 de trois années d'études. Sans préjudice des dispositions de l'article 3.30, nul n'est admis à l'examen de fin d'études de la formation initiale sans avoir consacré au moins trois années académiques à ses études.
Modifications
Art. 3.26. Duur van de aanvullende opleiding.
In de aanvraag die ze de Regering voorlegt met het oog op de goedkeuring van een aanvullende opleiding legt de hogeschool de duur van de aanvullende opleiding vast die in geen enkel geval vijf studiejaren mag overschrijden.
In de aanvraag die ze de Regering voorlegt met het oog op de goedkeuring van een aanvullende opleiding legt de hogeschool de duur van de aanvullende opleiding vast die in geen enkel geval vijf studiejaren mag overschrijden.
Art. 3.26. Durée de la formation complémentaire.
Dans la demande que la haute école soumet au Gouvernement en vue de l'approbation d'une formation complémentaire, elle fixe la durée de ladite formation, laquelle ne peut en aucun cas excéder cinq années d'études.
Dans la demande que la haute école soumet au Gouvernement en vue de l'approbation d'une formation complémentaire, elle fixe la durée de ladite formation, laquelle ne peut en aucun cas excéder cinq années d'études.
Art. 3.27. Duur van de opleidingsprojecten.
In de aanvraag die ze de Regering voorlegt met het oog op de goedkeuring van een opleidingsproject legt de hogeschool de duur van het project vast die in geen enkel geval vier studiejaren mag overschrijden.
In de aanvraag die ze de Regering voorlegt met het oog op de goedkeuring van een opleidingsproject legt de hogeschool de duur van het project vast die in geen enkel geval vier studiejaren mag overschrijden.
Art. 3.27. Durée des projets de formation.
Dans la demande que la haute école soumet au Gouvernement en vue de l'approbation d'un projet de formation, elle fixe la durée dudit projet, laquelle ne peut en aucun cas excéder quatre années d'études.
Dans la demande que la haute école soumet au Gouvernement en vue de l'approbation d'un projet de formation, elle fixe la durée dudit projet, laquelle ne peut en aucun cas excéder quatre années d'études.
Art. 3.28. Duur van de voortgezette opleidingen.
De hogeschool legt de duur van de voortgezette opleidingen vast.
De hogeschool legt de duur van de voortgezette opleidingen vast.
Art. 3.28. Durée des formations continues.
La haute école fixe la durée des formations continues.
La haute école fixe la durée des formations continues.
Art. 3.29. Duur van het voorbereidend jaar.
Het voorbereidend jaar dekt een schooljaar.
Het voorbereidend jaar dekt een schooljaar.
Art. 3.29. Durée de l'année préparatoire.
La durée de l'année préparatoire couvre une année scolaire.
La durée de l'année préparatoire couvre une année scolaire.
ONDERTITEL 5. - Onderwijsvrijstelling of studieduurverkorting.
SOUS-TITRE 5. - Dispense ou réduction de la durée des études.
Art. 3.30. Princiep.
§ 1. De hogeschool kan een [3 onderwijs- en/of examenvrijstelling]3 of een studieduurverkorting toekennen aan personen die houders zijn van een studiegetuigschrift van het hoger onderwijs of ten minste voor een studiejaar in een andere opleiding van het hoger onderwijs geslaagd zijn.
§ 2. De persoon die een onderwijsvrijstelling of een studieduurverkorting wenst te genieten, dient [3 uiterlijk op het tijdstip dat de hogeschool vermeldt in haar studiereglement]3 een schriftelijk verzoek in.
Een [3 onderwijs- en/of examenvrijstelling]3 is slechts mogelijk voor vakken die hetzelfde of een vergelijkbaar onderricht als inhoud hebben en [3 waarvoor de persoon reeds is geslaagd]3.
De hogeschool kan de persoon die een vrijstelling heeft verkregen bovendien toelaten opleidingsactiviteiten van het studiejaar volgend op hetgeen waarin zij ingeschreven is te bezoeken en de dienovereenkomstige examens af te leggen.
[2 De verkorting van de studieduur mag hoogstens twee derde van de totale studieduur bedragen.]2
[1 § 3. In afwijking van de §§ 1 en 2 kan de Regering uitzonderingen bepalen.]1
§ 1. De hogeschool kan een [3 onderwijs- en/of examenvrijstelling]3 of een studieduurverkorting toekennen aan personen die houders zijn van een studiegetuigschrift van het hoger onderwijs of ten minste voor een studiejaar in een andere opleiding van het hoger onderwijs geslaagd zijn.
§ 2. De persoon die een onderwijsvrijstelling of een studieduurverkorting wenst te genieten, dient [3 uiterlijk op het tijdstip dat de hogeschool vermeldt in haar studiereglement]3 een schriftelijk verzoek in.
Een [3 onderwijs- en/of examenvrijstelling]3 is slechts mogelijk voor vakken die hetzelfde of een vergelijkbaar onderricht als inhoud hebben en [3 waarvoor de persoon reeds is geslaagd]3.
De hogeschool kan de persoon die een vrijstelling heeft verkregen bovendien toelaten opleidingsactiviteiten van het studiejaar volgend op hetgeen waarin zij ingeschreven is te bezoeken en de dienovereenkomstige examens af te leggen.
[2 De verkorting van de studieduur mag hoogstens twee derde van de totale studieduur bedragen.]2
[1 § 3. In afwijking van de §§ 1 en 2 kan de Regering uitzonderingen bepalen.]1
Art. 3.30. Principe.
§ 1er. La haute école peut accorder aux personnes porteuses d'un titre d'études de l'enseignement supérieur ou ayant réussi au moins une année d'études dans une autre formation d'enseignement supérieur, des [3 dispenses de cours et/ou d'examens]3 ou une réduction de la durée des études.
§ 2. La personne qui souhaite obtenir une dispense ou une réduction de la durée des études introduit une demande écrite [3 jusqu'à la date fixée par la haute école dans son règlement des études]3.
Une [3 dispense de cours et/ou d'examens]3 n'est possible que pour les branches dont le contenu, au niveau de l'enseignement, est identique ou similaire [3 et que la personne a réussies avec fruit ]3.
La haute école peut en outre autoriser la personne ayant obtenu une dispense à suivre les activités de formation de l'année d'études suivant celle dans laquelle elle est inscrite et à présenter les examens s'y rapportant.
[2 La réduction de la durée des études peut représenter au maximum deux tiers de la durée totale des études.]2
[1 § 3. Par dérogation aux §§ 1er et 2, le Gouvernement peut arrêter des exceptions.]1
§ 1er. La haute école peut accorder aux personnes porteuses d'un titre d'études de l'enseignement supérieur ou ayant réussi au moins une année d'études dans une autre formation d'enseignement supérieur, des [3 dispenses de cours et/ou d'examens]3 ou une réduction de la durée des études.
§ 2. La personne qui souhaite obtenir une dispense ou une réduction de la durée des études introduit une demande écrite [3 jusqu'à la date fixée par la haute école dans son règlement des études]3.
Une [3 dispense de cours et/ou d'examens]3 n'est possible que pour les branches dont le contenu, au niveau de l'enseignement, est identique ou similaire [3 et que la personne a réussies avec fruit ]3.
La haute école peut en outre autoriser la personne ayant obtenu une dispense à suivre les activités de formation de l'année d'études suivant celle dans laquelle elle est inscrite et à présenter les examens s'y rapportant.
[2 La réduction de la durée des études peut représenter au maximum deux tiers de la durée totale des études.]2
[1 § 3. Par dérogation aux §§ 1er et 2, le Gouvernement peut arrêter des exceptions.]1
ONDERTITEL 6. - Organisatie van het school- en van het academiejaar.
SOUS-TITRE 6. - Organisation de l'année scolaire et de l'année académique.
Art. 3.31. Duur van het school- en van het academiejaar.
De Regering bepaalt het begin en het einde van het academiejaar, waarbij het jaar tussen 1 en 15 september begint en ten laatste op de eerste vrijdag van de maand juli eindigt.
De Regering bepaalt het begin en het einde van het schooljaar, waarbij het jaar ten vroegste op de laatste maandag van de maand augustus begint en ten laatste op de eerste vrijdag van de maand juli eindigt. De school is tussen [1 178]1 en 184 schooldagen open. Wat het voorbereidend jaar betreft, wordt die aantal dagen met het aantal dagen verminderd die noodzakelijk zijn om aan de zittijden vóór de examencommissies van de Duitstalige Gemeenschap voor de uitreiking van getuigschriften buiten schoolverband te kunnen deelnemen. [1 De school is gemiddeld 181 dagen open. Het gemiddelde wordt over een referentieperiode van vijf schooljaren berekend.]1
De Regering bepaalt het begin en het einde van het academiejaar, waarbij het jaar tussen 1 en 15 september begint en ten laatste op de eerste vrijdag van de maand juli eindigt.
De Regering bepaalt het begin en het einde van het schooljaar, waarbij het jaar ten vroegste op de laatste maandag van de maand augustus begint en ten laatste op de eerste vrijdag van de maand juli eindigt. De school is tussen [1 178]1 en 184 schooldagen open. Wat het voorbereidend jaar betreft, wordt die aantal dagen met het aantal dagen verminderd die noodzakelijk zijn om aan de zittijden vóór de examencommissies van de Duitstalige Gemeenschap voor de uitreiking van getuigschriften buiten schoolverband te kunnen deelnemen. [1 De school is gemiddeld 181 dagen open. Het gemiddelde wordt over een referentieperiode van vijf schooljaren berekend.]1
Modifications
Art. 3.31. Durée de l'année scolaire et de l'année académique.
Le Gouvernement fixe le début et la fin de l'année académique, qui débute entre le 1er et le 15 septembre et se termine au plus tard le premier vendredi du mois de juillet.
Le Gouvernement fixe le début et la fin de l'année scolaire, qui commence au plus tôt le dernier lundi du mois d'août et se termine au plus tard le premier vendredi du mois de juillet. L'école est ouverte pendant [1 178]1 à 184 jours d'école. En ce qui concerne l'année préparatoire, le nombre de jours est réduit du nombre de jours requis pour participer aux sessions d'examens devant le jury extrascolaire de la Communauté germanophone. [1 En moyenne, l'école est ouverte 181 jours. La moyenne est calculée sur une période de référence de cinq années scolaires.]1
Le Gouvernement fixe le début et la fin de l'année académique, qui débute entre le 1er et le 15 septembre et se termine au plus tard le premier vendredi du mois de juillet.
Le Gouvernement fixe le début et la fin de l'année scolaire, qui commence au plus tôt le dernier lundi du mois d'août et se termine au plus tard le premier vendredi du mois de juillet. L'école est ouverte pendant [1 178]1 à 184 jours d'école. En ce qui concerne l'année préparatoire, le nombre de jours est réduit du nombre de jours requis pour participer aux sessions d'examens devant le jury extrascolaire de la Communauté germanophone. [1 En moyenne, l'école est ouverte 181 jours. La moyenne est calculée sur une période de référence de cinq années scolaires.]1
Modifications
Art. 3.32. Schoolvrije dagen.
§ 1. Aan volgende dagen worden de lessen geschorst :
1° op de zaterdagen en zondagen;
2° op 1 november;
3° op 11 november;
4° op 15 november;
5° op 24, 25 en 26 december;
6° op 1 januari;
7° op Paasmaandag;
8° op 1 mei;
9° op Hemelvaartsdag;
10° op Pinksterenmaandag.
De Regering kan bijkomende schoolvrije dagen toekennen. De lestijden die wegens een bijkomende schoolvrije dag uitvallen worden ingehaald.
De kerst- en paasvakanties duren telkens twee weken. Het ontspanningsverlof op Allerheiligen en het ontspanningsverlof in de tweede helft van het school- resp. academiejaar duren telkens een week. De Regering legt de begin- en einddatums van de vakanties en verloven, met uitzondering van het ontspanningsverlof in de tweede helft van het academiejaar waarvan de begin- en einddatums door de hogeschool bij het begin van het betrokken academiejaar vastgelegd worden.
Wat de brevetopleiding en het voorbereidend jaar betreft, legt de Regering bijkomende onderwijsvrije dagen vast met inachtneming van het aantal openingsdagen vermeld in artikel 3.31., lid 2.
§ 2. In afwijking van § 1 kunnen stages op onderwijsvrije dagen plaatsvinden.
§ 3. In afwijking van § 1 kunnen, wat het hoger onderwijs betreft, opleidingsactiviteiten in het kader van een aanvullende opleiding of van een opleidingsproject alsmede voortgezette opleidingen ook op zaterdagen plaatsvinden. In het kader van de basisopleiding vinden de opleidingsactiviteiten slechts wegens bijzondere omstandigheden op zaterdagen plaats.
§ 1. Aan volgende dagen worden de lessen geschorst :
1° op de zaterdagen en zondagen;
2° op 1 november;
3° op 11 november;
4° op 15 november;
5° op 24, 25 en 26 december;
6° op 1 januari;
7° op Paasmaandag;
8° op 1 mei;
9° op Hemelvaartsdag;
10° op Pinksterenmaandag.
De Regering kan bijkomende schoolvrije dagen toekennen. De lestijden die wegens een bijkomende schoolvrije dag uitvallen worden ingehaald.
De kerst- en paasvakanties duren telkens twee weken. Het ontspanningsverlof op Allerheiligen en het ontspanningsverlof in de tweede helft van het school- resp. academiejaar duren telkens een week. De Regering legt de begin- en einddatums van de vakanties en verloven, met uitzondering van het ontspanningsverlof in de tweede helft van het academiejaar waarvan de begin- en einddatums door de hogeschool bij het begin van het betrokken academiejaar vastgelegd worden.
Wat de brevetopleiding en het voorbereidend jaar betreft, legt de Regering bijkomende onderwijsvrije dagen vast met inachtneming van het aantal openingsdagen vermeld in artikel 3.31., lid 2.
§ 2. In afwijking van § 1 kunnen stages op onderwijsvrije dagen plaatsvinden.
§ 3. In afwijking van § 1 kunnen, wat het hoger onderwijs betreft, opleidingsactiviteiten in het kader van een aanvullende opleiding of van een opleidingsproject alsmede voortgezette opleidingen ook op zaterdagen plaatsvinden. In het kader van de basisopleiding vinden de opleidingsactiviteiten slechts wegens bijzondere omstandigheden op zaterdagen plaats.
Art. 3.32. Jours de congés scolaires.
§ 1er. Aucun cours n'est dispensé les jours suivants :
1° tous les samedis et dimanches;
2° le 1er novembre;
3° le 11 novembre;
4° le 15 novembre;
5° les 24, 25 et 26 décembre;
6° le 1er janvier;
7° le lundi de Pâques;
8° le 1er mai;
9° le jour de l'Ascension;
10° le lundi de Pentecôte.
Le Gouvernement peut accorder d'autres jours de congés. Les heures de cours perdues en raison d'un de ces jours de congé sont récupérées.
Les vacances de Noël et de Pâques durent respectivement deux semaines. Le congé de détente accordé à la Toussaint et celui accordé pendant le second semestre de l'année académique ou année scolaire durent chacun une semaine. Le Gouvernement fixe les dates de début et de fin des vacances et des congés, à l'exception du congé de détente accordé durant le second semestre de l'année académique dont les dates de début et de fin sont fixées par la haute école au début de l'année académique concernée.
En ce qui concerne la formation menant à l'obtention du brevet et l'année préparatoire, le Gouvernement fixe le nombre de jours de congé supplémentaires en tenant compte du nombre de jours d'ouverture mentionné à l'article 3.31., alinéa 2.
§ 2. Par dérogation au § 1, des stages peuvent avoir lieu pendant des jours de congé.
§ 3. Au niveau de l'enseignement supérieur, les activités de formation organisées dans le cadre d'une formation complémentaire ou d'un projet de formation peuvent, par dérogation au § 1, également avoir lieu le samedi. Dans le cadre de la formation initiale, les activités de formation n'ont lieu le samedi qu'en raison de circonstances particulières.
§ 1er. Aucun cours n'est dispensé les jours suivants :
1° tous les samedis et dimanches;
2° le 1er novembre;
3° le 11 novembre;
4° le 15 novembre;
5° les 24, 25 et 26 décembre;
6° le 1er janvier;
7° le lundi de Pâques;
8° le 1er mai;
9° le jour de l'Ascension;
10° le lundi de Pentecôte.
Le Gouvernement peut accorder d'autres jours de congés. Les heures de cours perdues en raison d'un de ces jours de congé sont récupérées.
Les vacances de Noël et de Pâques durent respectivement deux semaines. Le congé de détente accordé à la Toussaint et celui accordé pendant le second semestre de l'année académique ou année scolaire durent chacun une semaine. Le Gouvernement fixe les dates de début et de fin des vacances et des congés, à l'exception du congé de détente accordé durant le second semestre de l'année académique dont les dates de début et de fin sont fixées par la haute école au début de l'année académique concernée.
En ce qui concerne la formation menant à l'obtention du brevet et l'année préparatoire, le Gouvernement fixe le nombre de jours de congé supplémentaires en tenant compte du nombre de jours d'ouverture mentionné à l'article 3.31., alinéa 2.
§ 2. Par dérogation au § 1, des stages peuvent avoir lieu pendant des jours de congé.
§ 3. Au niveau de l'enseignement supérieur, les activités de formation organisées dans le cadre d'une formation complémentaire ou d'un projet de formation peuvent, par dérogation au § 1, également avoir lieu le samedi. Dans le cadre de la formation initiale, les activités de formation n'ont lieu le samedi qu'en raison de circonstances particulières.
ONDERTITEL 7. - Organisatie van de examens en bekrachtiging van de studies.
SOUS-TITRE 7. - Organisation des examens et sanction des études.
Art. 3.33. Basisopleiding en aanvullende opleiding.
§ 1. In de loop van elk school- of academiejaar organiseert de hogeschool voor alle basis- en aanvullende opleidingen telkens twee zittijden per studiejaar.
Zij stelt voor alle basis- en aanvullende opleidingen telkens een examencommissie per studiejaar samen.
In afwijking van het eerste lid kan de hogeschool bijkomende examenzittijden voor studenten organiseren die het onderwijs in het kader van een ruilprogramma met een andere hogeschool of universiteit volgen op basis van een dienovereenkomstige overeenkomst tussen de inrichtingen.
§ 2. De examencommissie van een bepaald studiejaar mag geen student laten slagen die niet alle [3 examens en stages]3 heeft afgelegd waarin het opleidingsprogramma van dit studiejaar voorziet behalve degene waarvoor hij een vrijstelling heeft verkregen.
[4 De student wordt tot het volgende studiejaar toegelaten als hij geslaagd is voor alle opleidingsactiviteiten van het betreffende studiejaar.]4. Indien de student niet aan deze bepalingen voldoet, kan de examencommissie beslissen dat hij toch tot het hogere studiejaar wordt toegelaten.
Tijdens een academiejaar mag geen student meer dan twee keer één en hetzelfde examen afleggen.
§ 3. In afwijking van § 2 kan de Regering voor de brevetopleiding "verpleging" bijkomende en afwijkende modaliteiten en voorwaarden vastleggen, waarbij in geen enkel geval minder dan 50% van de voor het geheel der vakken toegekende punten mag worden behaald.
De Regering legt de nadere regels voor de organisatie van de examens vast.
§ 4. [5 ...]5
§ 1. In de loop van elk school- of academiejaar organiseert de hogeschool voor alle basis- en aanvullende opleidingen telkens twee zittijden per studiejaar.
Zij stelt voor alle basis- en aanvullende opleidingen telkens een examencommissie per studiejaar samen.
In afwijking van het eerste lid kan de hogeschool bijkomende examenzittijden voor studenten organiseren die het onderwijs in het kader van een ruilprogramma met een andere hogeschool of universiteit volgen op basis van een dienovereenkomstige overeenkomst tussen de inrichtingen.
§ 2. De examencommissie van een bepaald studiejaar mag geen student laten slagen die niet alle [3 examens en stages]3 heeft afgelegd waarin het opleidingsprogramma van dit studiejaar voorziet behalve degene waarvoor hij een vrijstelling heeft verkregen.
[4 De student wordt tot het volgende studiejaar toegelaten als hij geslaagd is voor alle opleidingsactiviteiten van het betreffende studiejaar.]4. Indien de student niet aan deze bepalingen voldoet, kan de examencommissie beslissen dat hij toch tot het hogere studiejaar wordt toegelaten.
Tijdens een academiejaar mag geen student meer dan twee keer één en hetzelfde examen afleggen.
§ 3. In afwijking van § 2 kan de Regering voor de brevetopleiding "verpleging" bijkomende en afwijkende modaliteiten en voorwaarden vastleggen, waarbij in geen enkel geval minder dan 50% van de voor het geheel der vakken toegekende punten mag worden behaald.
De Regering legt de nadere regels voor de organisatie van de examens vast.
§ 4. [5 ...]5
Modifications
Art. 3.33. Formation initiale et formation complémentaire.
§ 1er. Au cours de chaque année scolaire ou académique, la haute école organise deux sessions d'examens par année d'études et par formations initiale et complémentaire.
La haute école constitue un jury d'examens par année d'études et par formation initiale et complémentaire.
Par dérogation à l'alinéa premier, la haute école peut organiser d'autres sessions d'examens pour les étudiants qui suivent les cours dans le cadre d'un programme d'échange avec une autre haute école ou université sur la base d'un accord conclu entre ces établissements.
§ 2. Le jury d'examen d'une année d'études ne peut laisser réussir l'étudiant qui n'a pas présenté tous les examens [3 et effectué tous les stages]3 prévus au programme de formation de l'année d'études concernée, [3 exception faite de ceux]3 pour lesquels une dispense lui a été accordée.
[4 L'étudiant est admis dans l'année d'études suivante s'il a réussi toutes les activités de formation de l'année d'études concernée.]4 S'il ne satisfait pas à ces dispositions, le jury d'examens peut tout de même décider de l'admettre dans l'année supérieure [3 , pour autant que la pratique ait été réussie]3.
Aucun étudiant ne peut présenter un même examen plus de deux fois au cours d'une même année académique.
§ 3. Par dérogation au § 2, le Gouvernement peut fixer des modalités et conditions complémentaires et dérogatoires pour la formation menant à l'obtention du brevet en soins infirmiers, l'étudiant ne pouvant en aucun cas obtenir moins de 50% du nombre total de points à attribuer.
Le Gouvernement fixe les autres modalités d'organisation des examens.
§ 4. [5 ...]5
§ 1er. Au cours de chaque année scolaire ou académique, la haute école organise deux sessions d'examens par année d'études et par formations initiale et complémentaire.
La haute école constitue un jury d'examens par année d'études et par formation initiale et complémentaire.
Par dérogation à l'alinéa premier, la haute école peut organiser d'autres sessions d'examens pour les étudiants qui suivent les cours dans le cadre d'un programme d'échange avec une autre haute école ou université sur la base d'un accord conclu entre ces établissements.
§ 2. Le jury d'examen d'une année d'études ne peut laisser réussir l'étudiant qui n'a pas présenté tous les examens [3 et effectué tous les stages]3 prévus au programme de formation de l'année d'études concernée, [3 exception faite de ceux]3 pour lesquels une dispense lui a été accordée.
[4 L'étudiant est admis dans l'année d'études suivante s'il a réussi toutes les activités de formation de l'année d'études concernée.]4 S'il ne satisfait pas à ces dispositions, le jury d'examens peut tout de même décider de l'admettre dans l'année supérieure [3 , pour autant que la pratique ait été réussie]3.
Aucun étudiant ne peut présenter un même examen plus de deux fois au cours d'une même année académique.
§ 3. Par dérogation au § 2, le Gouvernement peut fixer des modalités et conditions complémentaires et dérogatoires pour la formation menant à l'obtention du brevet en soins infirmiers, l'étudiant ne pouvant en aucun cas obtenir moins de 50% du nombre total de points à attribuer.
Le Gouvernement fixe les autres modalités d'organisation des examens.
§ 4. [5 ...]5
Modifications
Art. 3.34. Overdracht van examencijfers en voorwaardelijke overgang binnen een opleiding.
§ 1. Wat het hoger onderwijs van het korte type en de brevetopleiding "verpleging" betreft, kan de student - na een volledige eerste zittijd - van elk examen waarvoor hij [2 geslaagd is]2, voor de tweede zittijd worden vrijgesteld door de examencommissie.
§ 2. De examencommissie kan de student die voor het studiejaar niet geslaagd is, toelaten de examencijfers van de [2 opleidingsactiviteiten waarvoor hij geslaagd is"]2, naar het volgende academiejaar over te dragen. De student verkrijgt een [1 onderwijs- en/of examenvrijstelling]1.
[2 Het eerste lid is niet van toepassing op stages.]2
Bovendien kan de examencommissie de student toelaten opleidingsactiviteiten van het studiejaar volgend op hetgeen waarin hij is ingeschreven te bezoeken en de dienovereenkomstige examens af te leggen.
[2 Het eerste tot derde lid]2 zijn van toepassing op de brevetopleiding "verpleging".
§ 3. In uitzonderlijke gevallen die te wijten zijn aan omstandigheden die in geen onmiddellijke samenhang staan met de opleidingsactiviteiten en door de examencommissie worden vastgelegd, kan de examencommissie de student die niet geslaagd is voor de examens van de tweede zittijd van een studiejaar een voorwaardelijke overgang toekennen en hem toelaten zich in het volgende studiejaar in te schrijven.
Wordt het verzoek goedgekeurd, dan legt de student vóór 1 februari van het volgende academiejaar de examens af die hem door de examencommissie worden opgelegd en die betrekking hebben tot het leerstof van het voorafgaande studiejaar. Voor de betrokken student wordt de tweede zittijd verlengd totdat hij deze examens heeft afgelegd en over hem beraadslaagd wordt. Om te slagen moet de student [2 slagen voor elk af te leggen exame]2. Indien de student binnen de vastgelegde termijnen niet al de examens aflegt of er niet voor slaagt, dan wordt hij weer als regelmatig ingeschreven student van het voorafgaande studiejaar beschouwd. Indien hij voor die examens slaagt, dan blijft hij beschouwd als regelmatig ingeschreven student van het studiejaar waarin hij is ingeschreven.
§ 4. De Regering van de Duitstalige Gemeenschap legt alle nadere regels vast voor de overdracht van de examencijfers, de deelneming aan bepaalde opleidingsactiviteiten van het volgende studiejaar en de voorwaardelijke overgang.
§ 1. Wat het hoger onderwijs van het korte type en de brevetopleiding "verpleging" betreft, kan de student - na een volledige eerste zittijd - van elk examen waarvoor hij [2 geslaagd is]2, voor de tweede zittijd worden vrijgesteld door de examencommissie.
§ 2. De examencommissie kan de student die voor het studiejaar niet geslaagd is, toelaten de examencijfers van de [2 opleidingsactiviteiten waarvoor hij geslaagd is"]2, naar het volgende academiejaar over te dragen. De student verkrijgt een [1 onderwijs- en/of examenvrijstelling]1.
[2 Het eerste lid is niet van toepassing op stages.]2
Bovendien kan de examencommissie de student toelaten opleidingsactiviteiten van het studiejaar volgend op hetgeen waarin hij is ingeschreven te bezoeken en de dienovereenkomstige examens af te leggen.
[2 Het eerste tot derde lid]2 zijn van toepassing op de brevetopleiding "verpleging".
§ 3. In uitzonderlijke gevallen die te wijten zijn aan omstandigheden die in geen onmiddellijke samenhang staan met de opleidingsactiviteiten en door de examencommissie worden vastgelegd, kan de examencommissie de student die niet geslaagd is voor de examens van de tweede zittijd van een studiejaar een voorwaardelijke overgang toekennen en hem toelaten zich in het volgende studiejaar in te schrijven.
Wordt het verzoek goedgekeurd, dan legt de student vóór 1 februari van het volgende academiejaar de examens af die hem door de examencommissie worden opgelegd en die betrekking hebben tot het leerstof van het voorafgaande studiejaar. Voor de betrokken student wordt de tweede zittijd verlengd totdat hij deze examens heeft afgelegd en over hem beraadslaagd wordt. Om te slagen moet de student [2 slagen voor elk af te leggen exame]2. Indien de student binnen de vastgelegde termijnen niet al de examens aflegt of er niet voor slaagt, dan wordt hij weer als regelmatig ingeschreven student van het voorafgaande studiejaar beschouwd. Indien hij voor die examens slaagt, dan blijft hij beschouwd als regelmatig ingeschreven student van het studiejaar waarin hij is ingeschreven.
§ 4. De Regering van de Duitstalige Gemeenschap legt alle nadere regels vast voor de overdracht van de examencijfers, de deelneming aan bepaalde opleidingsactiviteiten van het volgende studiejaar en de voorwaardelijke overgang.
Art. 3.34. Report de cotes et passage conditionnel dans le cadre d'une formation.
§ 1er. Dans l'enseignement supérieur de type court et dans la formation menant à l'obtention du brevet en soins infirmiers, l'étudiant peut, à l'issue d'une première session complète, être dispensé en seconde session, par le jury d'examens, des examens[2 qu'il a réussis]2.
§ 2. Le jury d'examens peut autoriser l'étudiant n'ayant pas réussi l'année d'études à reporter à l'année académique suivante les résultats [2 des activités de formation réussies ]2. L'étudiant obtient une dispense de cours [1 et/ou d'examens]1.
[2 Sont exclus de l'alinéa 1er les stages.]2
Le jury d'examens peut en outre autoriser l'étudiant à participer aux activités de formation de l'année d'études suivant celle dans laquelle il est inscrit et à présenter les examens correspondants.
[2 Les alinéas 1er à 3 ]2 s'appliquent à la formation menant à l'obtention du brevet en soins infirmiers.
§ 3. Dans des cas exceptionnels à imputer à des circonstances n'ayant aucun lien direct avec les activités de formation et a déterminer par le jury d'examens, ce dernier peut accorder à l'étudiant n'ayant pas réussi les examens de seconde session d'une année d'études un passage conditionnel et l'autoriser à s'inscrire dans l'année d'études suivante.
Si la demande est acceptée, l'étudiant présente avant le 1er février de l'année académique suivante les examens qui lui sont imposés par le jury et qui se rapportent aux contenus des cours de l'année d'études précédente. Pour l'étudiant concerné, la seconde session est prolongée jusqu'à ce qu'il ait présenté ces examens et qu'il ait fait l'objet d'une délibération. Pour réussir, l'étudiant doit [2 réussir chacun des examens à présenter ]2. S'il ne présente pas tous les examens dans les délais prévus ou s'il ne les réussit pas, l'étudiant redevient régulièrement inscrit dans l'année d'études précédente. S'il réussit, il reste élève régulier dans l'année d'études dans laquelle il est inscrit.
§ 4. Le Gouvernement de la Communauté germanophone fixe toutes les autres modalités relatives au report de cotes, à la participation à certaines activités de formation de l'année d'études suivante et au passage conditionnel.
§ 1er. Dans l'enseignement supérieur de type court et dans la formation menant à l'obtention du brevet en soins infirmiers, l'étudiant peut, à l'issue d'une première session complète, être dispensé en seconde session, par le jury d'examens, des examens[2 qu'il a réussis]2.
§ 2. Le jury d'examens peut autoriser l'étudiant n'ayant pas réussi l'année d'études à reporter à l'année académique suivante les résultats [2 des activités de formation réussies ]2. L'étudiant obtient une dispense de cours [1 et/ou d'examens]1.
[2 Sont exclus de l'alinéa 1er les stages.]2
Le jury d'examens peut en outre autoriser l'étudiant à participer aux activités de formation de l'année d'études suivant celle dans laquelle il est inscrit et à présenter les examens correspondants.
[2 Les alinéas 1er à 3 ]2 s'appliquent à la formation menant à l'obtention du brevet en soins infirmiers.
§ 3. Dans des cas exceptionnels à imputer à des circonstances n'ayant aucun lien direct avec les activités de formation et a déterminer par le jury d'examens, ce dernier peut accorder à l'étudiant n'ayant pas réussi les examens de seconde session d'une année d'études un passage conditionnel et l'autoriser à s'inscrire dans l'année d'études suivante.
Si la demande est acceptée, l'étudiant présente avant le 1er février de l'année académique suivante les examens qui lui sont imposés par le jury et qui se rapportent aux contenus des cours de l'année d'études précédente. Pour l'étudiant concerné, la seconde session est prolongée jusqu'à ce qu'il ait présenté ces examens et qu'il ait fait l'objet d'une délibération. Pour réussir, l'étudiant doit [2 réussir chacun des examens à présenter ]2. S'il ne présente pas tous les examens dans les délais prévus ou s'il ne les réussit pas, l'étudiant redevient régulièrement inscrit dans l'année d'études précédente. S'il réussit, il reste élève régulier dans l'année d'études dans laquelle il est inscrit.
§ 4. Le Gouvernement de la Communauté germanophone fixe toutes les autres modalités relatives au report de cotes, à la participation à certaines activités de formation de l'année d'études suivante et au passage conditionnel.
Art. 3.35. Certificatie van de basisopleiding.
De regelmatig ingeschreven leerling resp. student die met uitzondering van de toegekende examenvrijstelling geslaagd is voor de examens van het laatste studiejaar wordt het overeenstemmende in artikel 2.6. vermelde einddiploma van de basisopleiding uitgereikt.
[1 De uitreiking van het getuigschrift van de basisopleiding van het studiegebied vormingswetenschappen is niet gebonden aan het met vrucht beëindigen van een van de in [2 artikel 3.18, § 1, tweede lid]2, vermelde en desgevallend gevolgde keuzevakken.
Aan de regelmatige student die met uitzondering van de toegekende examenvrijstelling slaagt voor de examens van het desgevallend gevolgde keuzevak, wordt een studiegetuigschrift uitgereikt. Het studiegetuigschrift kan op een ander tijdstip als het einddiploma van de basisopleiding worden uitgereikt.]1
Op het einde van een studiejaar wordt de student die erom verzoekt een attest door de hogeschool uitgereikt met vermelding van de verzamelde studiepunten en de dienovereenkomstige inhouden.
De regelmatig ingeschreven leerling resp. student die met uitzondering van de toegekende examenvrijstelling geslaagd is voor de examens van het laatste studiejaar wordt het overeenstemmende in artikel 2.6. vermelde einddiploma van de basisopleiding uitgereikt.
[1 De uitreiking van het getuigschrift van de basisopleiding van het studiegebied vormingswetenschappen is niet gebonden aan het met vrucht beëindigen van een van de in [2 artikel 3.18, § 1, tweede lid]2, vermelde en desgevallend gevolgde keuzevakken.
Aan de regelmatige student die met uitzondering van de toegekende examenvrijstelling slaagt voor de examens van het desgevallend gevolgde keuzevak, wordt een studiegetuigschrift uitgereikt. Het studiegetuigschrift kan op een ander tijdstip als het einddiploma van de basisopleiding worden uitgereikt.]1
Op het einde van een studiejaar wordt de student die erom verzoekt een attest door de hogeschool uitgereikt met vermelding van de verzamelde studiepunten en de dienovereenkomstige inhouden.
Art. 3.35. Certification de la formation initiale.
L'élève ou étudiant régulièrement inscrit qui, hormis la dispense d'examen accordée, réussit les examens de la dernière année d'études, se voit délivrer le diplôme de fin d'études de la formation initiale mentionné à l'article 2.6.
[1 L'obtention du diplôme de fin de formation initiale en sciences de l'enseignement n'est pas lié à la réussite des cours à option visés à l' [2 article 3.18, § 1er, alinéa 2]2 et éventuellement suivis.
L'étudiant régulier qui réussit, à l'exception des dispenses d'examen octroyées, les examens dans les cours à option qu'il a suivis, reçoit un certificat d'études. Ledit certificat d'études peut être délivré à un autre moment que le diplôme de fin de formation initiale.]1
Au terme d'une année d'études, l'étudiant reçoit sur demande une attestation délivrée par la haute école et mentionnant le nombre d'unités de valeur recueillies ainsi que les contenus correspondants.
L'élève ou étudiant régulièrement inscrit qui, hormis la dispense d'examen accordée, réussit les examens de la dernière année d'études, se voit délivrer le diplôme de fin d'études de la formation initiale mentionné à l'article 2.6.
[1 L'obtention du diplôme de fin de formation initiale en sciences de l'enseignement n'est pas lié à la réussite des cours à option visés à l' [2 article 3.18, § 1er, alinéa 2]2 et éventuellement suivis.
L'étudiant régulier qui réussit, à l'exception des dispenses d'examen octroyées, les examens dans les cours à option qu'il a suivis, reçoit un certificat d'études. Ledit certificat d'études peut être délivré à un autre moment que le diplôme de fin de formation initiale.]1
Au terme d'une année d'études, l'étudiant reçoit sur demande une attestation délivrée par la haute école et mentionnant le nombre d'unités de valeur recueillies ainsi que les contenus correspondants.
Art.3_35.TOEKOMSTIG_RECHT. Certificatie van de basisopleiding.
De regelmatig ingeschreven leerling resp. student die met uitzondering van de toegekende examenvrijstelling geslaagd is voor de examens van het laatste studiejaar wordt het overeenstemmende in artikel 2.6. vermelde einddiploma van de basisopleiding uitgereikt.
[1 [3 Met behoud van de toepassing van het eerste lid wordt het einddiploma van de basisopleiding in de Opleidingswetenschappen alleen uitgereikt wanneer de student houder is van een in het kader van het DELF-DALF-programma verworven attest waaruit blijkt dat:
1° de student in de lerarenopleiding Kleuteronderwijs minstens voldoet aan competentieniveau B1 van het Gemeenschappelijk Europees Referentiekader voor Talen, op voorwaarde dat de student ten minste 60% voor elk examengedeelte heeft behaald;
2° de student in de lerarenopleiding Lager Onderwijs minstens voldoet aan competentieniveau B2 van het Gemeenschappelijk Europees Referentiekader voor Talen, op voorwaarde dat de student ten minste 60% voor elk examengedeelte heeft behaald]3.
Aan de regelmatige student die met uitzondering van de toegekende examenvrijstelling slaagt voor de examens van het desgevallend gevolgde keuzevak, wordt een studiegetuigschrift uitgereikt. Het studiegetuigschrift kan op een ander tijdstip als het einddiploma van de basisopleiding worden uitgereikt.]1
Op het einde van een studiejaar wordt de student die erom verzoekt een attest door de hogeschool uitgereikt met vermelding van de verzamelde studiepunten en de dienovereenkomstige inhouden.
De regelmatig ingeschreven leerling resp. student die met uitzondering van de toegekende examenvrijstelling geslaagd is voor de examens van het laatste studiejaar wordt het overeenstemmende in artikel 2.6. vermelde einddiploma van de basisopleiding uitgereikt.
[1 [3 Met behoud van de toepassing van het eerste lid wordt het einddiploma van de basisopleiding in de Opleidingswetenschappen alleen uitgereikt wanneer de student houder is van een in het kader van het DELF-DALF-programma verworven attest waaruit blijkt dat:
1° de student in de lerarenopleiding Kleuteronderwijs minstens voldoet aan competentieniveau B1 van het Gemeenschappelijk Europees Referentiekader voor Talen, op voorwaarde dat de student ten minste 60% voor elk examengedeelte heeft behaald;
2° de student in de lerarenopleiding Lager Onderwijs minstens voldoet aan competentieniveau B2 van het Gemeenschappelijk Europees Referentiekader voor Talen, op voorwaarde dat de student ten minste 60% voor elk examengedeelte heeft behaald]3.
Aan de regelmatige student die met uitzondering van de toegekende examenvrijstelling slaagt voor de examens van het desgevallend gevolgde keuzevak, wordt een studiegetuigschrift uitgereikt. Het studiegetuigschrift kan op een ander tijdstip als het einddiploma van de basisopleiding worden uitgereikt.]1
Op het einde van een studiejaar wordt de student die erom verzoekt een attest door de hogeschool uitgereikt met vermelding van de verzamelde studiepunten en de dienovereenkomstige inhouden.
Art.3_35.DROIT_FUTUR. Certification de la formation initiale.
L'élève ou étudiant régulièrement inscrit qui, hormis la dispense d'examen accordée, réussit les examens de la dernière année d'études, se voit délivrer le diplôme de fin d'études de la formation initiale mentionné à l'article 2.6.
[3 Sans préjudice de l'alinéa 1er, le diplôme de fin de formation initiale en sciences pédagogiques est délivré à un étudiant uniquement si celui-ci est porteur d'un certificat obtenu dans le cadre du programme DELF-DALF dont il ressort que :
1° l'étudiant en section "fonction enseignante - instituteur maternel" satisfait au moins au niveau de compétences B1 du cadre européen commun de référence pour les langues, à condition qu'il ait obtenu au moins 60 % pour chacune des épreuves de l'examen concerné;
2° l'étudiant en section "fonction enseignante - instituteur primaire" satisfait au moins au niveau de compétences B2 du cadre européen commun de référence pour les langues à condition qu'il ait obtenu au moins 60 % pour chacune des épreuves de l'examen concerné.]3
L'étudiant régulier qui réussit, à l'exception des dispenses d'examen octroyées, les examens dans les cours à option qu'il a suivis, reçoit un certificat d'études. Ledit certificat d'études peut être délivré à un autre moment que le diplôme de fin de formation initiale.]1
Au terme d'une année d'études, l'étudiant reçoit sur demande une attestation délivrée par la haute école et mentionnant le nombre d'unités de valeur recueillies ainsi que les contenus correspondants.
L'élève ou étudiant régulièrement inscrit qui, hormis la dispense d'examen accordée, réussit les examens de la dernière année d'études, se voit délivrer le diplôme de fin d'études de la formation initiale mentionné à l'article 2.6.
[3 Sans préjudice de l'alinéa 1er, le diplôme de fin de formation initiale en sciences pédagogiques est délivré à un étudiant uniquement si celui-ci est porteur d'un certificat obtenu dans le cadre du programme DELF-DALF dont il ressort que :
1° l'étudiant en section "fonction enseignante - instituteur maternel" satisfait au moins au niveau de compétences B1 du cadre européen commun de référence pour les langues, à condition qu'il ait obtenu au moins 60 % pour chacune des épreuves de l'examen concerné;
2° l'étudiant en section "fonction enseignante - instituteur primaire" satisfait au moins au niveau de compétences B2 du cadre européen commun de référence pour les langues à condition qu'il ait obtenu au moins 60 % pour chacune des épreuves de l'examen concerné.]3
L'étudiant régulier qui réussit, à l'exception des dispenses d'examen octroyées, les examens dans les cours à option qu'il a suivis, reçoit un certificat d'études. Ledit certificat d'études peut être délivré à un autre moment que le diplôme de fin de formation initiale.]1
Au terme d'une année d'études, l'étudiant reçoit sur demande une attestation délivrée par la haute école et mentionnant le nombre d'unités de valeur recueillies ainsi que les contenus correspondants.
Art. 3.36. Certificatie van de aanvullende opleiding.
De regelmatig ingeschreven student die met uitzondering van de toegekende examenvrijstellingen geslaagd is voor de examens van de aanvullende opleiding wordt een studiegetuigschrift uitgereikt.
Op het einde van een studiejaar wordt de student die erom verzoekt een attest door de hogeschool uitgereikt met vermelding van de verzamelde studiepunten en de dienovereenkomstige inhouden.
De regelmatig ingeschreven student die met uitzondering van de toegekende examenvrijstellingen geslaagd is voor de examens van de aanvullende opleiding wordt een studiegetuigschrift uitgereikt.
Op het einde van een studiejaar wordt de student die erom verzoekt een attest door de hogeschool uitgereikt met vermelding van de verzamelde studiepunten en de dienovereenkomstige inhouden.
Art. 3.36. Certification de la formation complémentaire.
L'étudiant régulièrement inscrit qui, hormis la dispense d'examens accordée, réussit les examens de la formation complémentaire se voit délivrer un certificat.
Au terme d'une année d'études, l'étudiant reçoit sur demande une attestation délivrée par la haute école et mentionnant le nombre d'unités de valeur recueillies ainsi que les contenus correspondants.
L'étudiant régulièrement inscrit qui, hormis la dispense d'examens accordée, réussit les examens de la formation complémentaire se voit délivrer un certificat.
Au terme d'une année d'études, l'étudiant reçoit sur demande une attestation délivrée par la haute école et mentionnant le nombre d'unités de valeur recueillies ainsi que les contenus correspondants.
ONDERTITEL 8. - Diploma's.
SOUS-TITRE 8. - Diplômes.
Art. 3.37. Opstellen van de diploma's.
De Regering van de Duitstalige Gemeenschap bepaalt de modellen van de diploma's en de voorschriften voor het opstellen ervan.
Voor de diploma's die in het hoger onderwijs in het kader van een basis- of aanvullende opleiding behaald zijn, reikt de hogeschool een diplomasupplement gratis uit om de academische en professionele erkenning van de verworven kwalificatie op internationaal vlak te vergemakkelijken. Het diplomasupplement wordt overeenkomstig het model bepaald door de Regering in het [1 Duits en op verzoek van de student in het Engels en het Frans]1 opgesteld.
De Regering van de Duitstalige Gemeenschap bepaalt de modellen van de diploma's en de voorschriften voor het opstellen ervan.
Voor de diploma's die in het hoger onderwijs in het kader van een basis- of aanvullende opleiding behaald zijn, reikt de hogeschool een diplomasupplement gratis uit om de academische en professionele erkenning van de verworven kwalificatie op internationaal vlak te vergemakkelijken. Het diplomasupplement wordt overeenkomstig het model bepaald door de Regering in het [1 Duits en op verzoek van de student in het Engels en het Frans]1 opgesteld.
Modifications
Art. 3.37. Rédaction des diplômes.
Le Gouvernement de la Communauté germanophone fixe le modèle des diplômes et les règles relatives à leur rédaction.
La haute école délivre sans frais un complément de diplôme aux diplômes d'enseignement supérieur délivrés dans le cadre de la formation initiale et de la formation complémentaire afin de faciliter la reconnaissance académique et professionnelle de la qualification acquise au niveau international. Le complément de diplôme [1 est rédigé en allemand et, à la demande de l'étudiant, en anglais et en français,]1 selon le modèle fixé par le Gouvernement
Le Gouvernement de la Communauté germanophone fixe le modèle des diplômes et les règles relatives à leur rédaction.
La haute école délivre sans frais un complément de diplôme aux diplômes d'enseignement supérieur délivrés dans le cadre de la formation initiale et de la formation complémentaire afin de faciliter la reconnaissance académique et professionnelle de la qualification acquise au niveau international. Le complément de diplôme [1 est rédigé en allemand et, à la demande de l'étudiant, en anglais et en français,]1 selon le modèle fixé par le Gouvernement
Modifications
Art. 3.38. Controle.
§ 1. De Regering controleert of de diploma's met inachtneming van de wettelijke en reglementaire bepalingen uitgereikt werden.
§ 2. De uitgereikte diploma's en dienovereenkomstige diplomasupplementen worden pas rechtsgeldig als ze na controle voorzien zijn van het daarvoor door de Regering van de Duitstalige Gemeenschap bepaald stempel.
De hogeschool bewaart een afschrift van het diploma voorzien van het stempel.
§ 3. In afwijking van § 2 wordt het diploma van de basisopleiding in verpleegkunde en het brevet door de Regering ondertekend en desgevallend in het dienovereenkomstige register ingeschreven krachtens de bepalingen vastgelegd door de federale Minister bevoegd inzake Gezondheid.
Het diploma van de aanvullende opleiding in verpleegkunde wordt door de Regering ondertekend.
§ 1. De Regering controleert of de diploma's met inachtneming van de wettelijke en reglementaire bepalingen uitgereikt werden.
§ 2. De uitgereikte diploma's en dienovereenkomstige diplomasupplementen worden pas rechtsgeldig als ze na controle voorzien zijn van het daarvoor door de Regering van de Duitstalige Gemeenschap bepaald stempel.
De hogeschool bewaart een afschrift van het diploma voorzien van het stempel.
§ 3. In afwijking van § 2 wordt het diploma van de basisopleiding in verpleegkunde en het brevet door de Regering ondertekend en desgevallend in het dienovereenkomstige register ingeschreven krachtens de bepalingen vastgelegd door de federale Minister bevoegd inzake Gezondheid.
Het diploma van de aanvullende opleiding in verpleegkunde wordt door de Regering ondertekend.
Art. 3.38. Contrôle.
§ 1er. Le Gouvernement contrôle si les diplômes ont été délivrés conformément aux dispositions légales et réglementaires.
§ 2. Les diplômes et compléments de diplômes correspondants ne sont valables que si, après contrôle, ils sont revêtus du sceau prévu par le Gouvernement de la Communauté germanophone.
La haute école conserve une copie du diplôme revêtu du sceau.
§ 3. Par dérogation au § 2, le diplôme de fin d'études de la formation initiale en soins infirmiers et le brevet sont signés par le Gouvernement et, le cas échéant, inscrits dans le registre correspondant conformément aux dispositions fixées par le Ministre fédéral compétent en matière de Santé.
Le diplôme de la formation complémentaire en soins infirmiers est signé par le Gouvernement.
§ 1er. Le Gouvernement contrôle si les diplômes ont été délivrés conformément aux dispositions légales et réglementaires.
§ 2. Les diplômes et compléments de diplômes correspondants ne sont valables que si, après contrôle, ils sont revêtus du sceau prévu par le Gouvernement de la Communauté germanophone.
La haute école conserve une copie du diplôme revêtu du sceau.
§ 3. Par dérogation au § 2, le diplôme de fin d'études de la formation initiale en soins infirmiers et le brevet sont signés par le Gouvernement et, le cas échéant, inscrits dans le registre correspondant conformément aux dispositions fixées par le Ministre fédéral compétent en matière de Santé.
Le diplôme de la formation complémentaire en soins infirmiers est signé par le Gouvernement.
Art. 3.39. Verlies van een diploma.
Bij verlies van een diploma verkrijgt de leerling of student een attest uitgereikt door de Regering en waarmee bekrachtigd wordt dat de leerling of student het diploma heeft verkregen. Dit attest heeft dezelfde waarde als het diploma.
Bij verlies van een diploma verkrijgt de leerling of student een attest uitgereikt door de Regering en waarmee bekrachtigd wordt dat de leerling of student het diploma heeft verkregen. Dit attest heeft dezelfde waarde als het diploma.
Art. 3.39. Perte d'un diplôme.
En cas de perte du diplôme, l'élève ou étudiant reçoit du Gouvernement une attestation certifiant qu'il a bien reçu le diplôme. Cette attestation a la même valeur que le diplôme.
En cas de perte du diplôme, l'élève ou étudiant reçoit du Gouvernement une attestation certifiant qu'il a bien reçu le diplôme. Cette attestation a la même valeur que le diplôme.
ONDERTITEL 9. - Tuchtmaatregelen.
SOUS-TITRE 9. - Mesures disciplinaires.
Art. 3.40. Algemeenheden.
§ 1. De tijdelijke verwijdering uit de opleidingsmaatregelen en de uitsluiting uit de hogeschool zijn de enige tuchtmaatregelen.
Ze worden slechts in buitengewone gevallen uitgesproken en moeten met de verweten fouten overeenkomen.
§ 2. Tuchtmaatregelen worden door de directeur na overleg met het bevoegde departementshoofd uitgesproken.
§ 1. De tijdelijke verwijdering uit de opleidingsmaatregelen en de uitsluiting uit de hogeschool zijn de enige tuchtmaatregelen.
Ze worden slechts in buitengewone gevallen uitgesproken en moeten met de verweten fouten overeenkomen.
§ 2. Tuchtmaatregelen worden door de directeur na overleg met het bevoegde departementshoofd uitgesproken.
Art. 3.40. Généralités.
§ 1er. L'exclusion temporaire des activités de formation et le renvoi définitif constituent les seules mesures disciplinaires.
Elles ne sont prononcées que dans des cas exceptionnels et doivent être proportionnelles aux fautes reprochées.
§ 2. Les mesures disciplinaires sont prononcées par le directeur en concertation avec le chef de département compétent.
§ 1er. L'exclusion temporaire des activités de formation et le renvoi définitif constituent les seules mesures disciplinaires.
Elles ne sont prononcées que dans des cas exceptionnels et doivent être proportionnelles aux fautes reprochées.
§ 2. Les mesures disciplinaires sont prononcées par le directeur en concertation avec le chef de département compétent.
Art. 3.41. Tijdelijke verwijdering.
Bij tijdelijke verwijdering wordt de student uit alle opleidingsactiviteiten uitgesloten.
In de loop van een academiejaar kan een student tijdens ten hoogste tijdens 10 schooldagen uit alle opleidingsactiviteiten tijdelijk uitgesloten worden.
Bij tijdelijke verwijdering wordt de student uit alle opleidingsactiviteiten uitgesloten.
In de loop van een academiejaar kan een student tijdens ten hoogste tijdens 10 schooldagen uit alle opleidingsactiviteiten tijdelijk uitgesloten worden.
Art. 3.41. Exclusion temporaire.
En cas d'exclusion temporaire, l'étudiant est exclu de toutes les activités de formation.
Au cours d'une année académique, un étudiant peut être temporairement exclu de toutes les activités de formation pendant 10 jours d'école au plus.
En cas d'exclusion temporaire, l'étudiant est exclu de toutes les activités de formation.
Au cours d'une année académique, un étudiant peut être temporairement exclu de toutes les activités de formation pendant 10 jours d'école au plus.
Art. 3.42. Procedure bij tijdelijke verwijdering en bij uitsluiting.
Bij een tijdelijke verwijdering voor drie schooldagen of minder moet de student gehoord worden.
Een tijdelijke verwijdering voor meer dan drie schooldagen of een uitsluiting kan slechts volgens een procedure gebeuren die de volgende princiepen in acht neemt :
1° het inwinnen van een voorafgaand advies van het departementshoofd dat vooraf contact neemt met de betrokken docent;
2° de student mag het tuchtdossier inzien;
3° de student wordt gehoord, desgevallend in aanwezigheid van zijn raadsman;
4° de genomen beslissing wordt schriftelijk met redenen omkleed en de student per aangetekende brief betekend.
Bij een tijdelijke verwijdering voor drie schooldagen of minder moet de student gehoord worden.
Een tijdelijke verwijdering voor meer dan drie schooldagen of een uitsluiting kan slechts volgens een procedure gebeuren die de volgende princiepen in acht neemt :
1° het inwinnen van een voorafgaand advies van het departementshoofd dat vooraf contact neemt met de betrokken docent;
2° de student mag het tuchtdossier inzien;
3° de student wordt gehoord, desgevallend in aanwezigheid van zijn raadsman;
4° de genomen beslissing wordt schriftelijk met redenen omkleed en de student per aangetekende brief betekend.
Art. 3.42. Procédure en cas d'exclusion temporaire et de renvoi définitif.
En cas d'exclusion temporaire de trois jours scolaires ou moins, l'étudiant doit être entendu.
Une exclusion temporaire de plus de trois jours scolaires ou un renvoi définitif ne peut intervenir que dans le cadre d'une procédure respectant les principes suivants :
1° un avis préalable du chef de département, qui en a tout d'abord discuté avec le charge de cours concerné, doit être demandé;
2° l'étudiant peut consulter le dossier disciplinaire;
3° l'étudiant est entendu, le cas échéant, en présence de son conseil;
4° la décision est motivée par écrit et signifiée par recommandé à l'étudiant.
En cas d'exclusion temporaire de trois jours scolaires ou moins, l'étudiant doit être entendu.
Une exclusion temporaire de plus de trois jours scolaires ou un renvoi définitif ne peut intervenir que dans le cadre d'une procédure respectant les principes suivants :
1° un avis préalable du chef de département, qui en a tout d'abord discuté avec le charge de cours concerné, doit être demandé;
2° l'étudiant peut consulter le dossier disciplinaire;
3° l'étudiant est entendu, le cas échéant, en présence de son conseil;
4° la décision est motivée par écrit et signifiée par recommandé à l'étudiant.
TITEL IV. [1 - KWALITEITSCONTROLE, KLACHTENBEHEER EN GEGEVENSBESCHERMING]1
TITRE IV. [1 - Contrôle de qualité, gestion des plaintes et protection des données]1
Ondertitel 1. - [1 Kwaliteitscontrole]1
Sous-titre 1er. - [1 Contrôle de qualité ]1
Art. 4.1. Modaliteiten van de kwaliteitscontrole.
De hogeschool is onderworpen aan interne en externe kwaliteitscontroles :
1° de hogeschool bewaakt voortdurend en verantwoordelijk de kwaliteit van haar opleidings- en onderzoeksactiviteiten, door een eigene bedrijfscultuur van de evaluatie te ontwikkelen, o.a. in het kader van het management;
2° de hogeschool impliceert studenten en externe deskundigen van de beroepswereld in het proces van de interne en externe kwaliteitscontrole;
3° in aansluiting aan de op het Europees vlak vigerende vereisten evalueert de hogeschool ten minste om de vijf jaar de kwaliteit van de activiteiten m.b.t. de opleiding, het onderzoek en de voortgezette opleiding, zo veel mogelijk in samenwerking met andere Belgische en buitenlandse hogescholen, universiteiten en derde instellingen. Zij onderzoekt de mate waarin de hogeschoolstructuur, de methodes en de resultaten van de activiteiten m.b.t. de opleiding, het onderzoek en de voortgezette opleiding met de doeleinden van het opleidingsproject overeenstemmen, neemt contact met de werkgevers van de afgestudeerden en formuleert voorstellen wat de toekomstige ontwikkeling van de hogeschool betreft. De resultaten en voorstellen van deze evaluatie worden in een verslag vastgesteld en bekendgemaakt;
4° de hogeschool houdt rekening met de resultaten van de evaluatie in het kader van haar opleidingsbeleid.
De hogeschool is onderworpen aan interne en externe kwaliteitscontroles :
1° de hogeschool bewaakt voortdurend en verantwoordelijk de kwaliteit van haar opleidings- en onderzoeksactiviteiten, door een eigene bedrijfscultuur van de evaluatie te ontwikkelen, o.a. in het kader van het management;
2° de hogeschool impliceert studenten en externe deskundigen van de beroepswereld in het proces van de interne en externe kwaliteitscontrole;
3° in aansluiting aan de op het Europees vlak vigerende vereisten evalueert de hogeschool ten minste om de vijf jaar de kwaliteit van de activiteiten m.b.t. de opleiding, het onderzoek en de voortgezette opleiding, zo veel mogelijk in samenwerking met andere Belgische en buitenlandse hogescholen, universiteiten en derde instellingen. Zij onderzoekt de mate waarin de hogeschoolstructuur, de methodes en de resultaten van de activiteiten m.b.t. de opleiding, het onderzoek en de voortgezette opleiding met de doeleinden van het opleidingsproject overeenstemmen, neemt contact met de werkgevers van de afgestudeerden en formuleert voorstellen wat de toekomstige ontwikkeling van de hogeschool betreft. De resultaten en voorstellen van deze evaluatie worden in een verslag vastgesteld en bekendgemaakt;
4° de hogeschool houdt rekening met de resultaten van de evaluatie in het kader van haar opleidingsbeleid.
Art. 4.1. Modalités du contrôle de qualité.
La haute école se soumet à des contrôles de qualité internes et externes :
1° la haute école veille constamment et de manière responsable à la qualité de ses activités de formation et de recherche en développant e.a. dans le cadre du management une propre culture d'entreprise;
2° la haute école implique des étudiants et des spécialistes externes issus du monde professionnel dans le processus du contrôle de qualité interne et externe;
3° en se référant aux exigences européennes, la haute école évalue régulièrement, au moins tous les cinq ans, la qualité de ses activités de formation, de recherche et de formation continue, et ce dans la mesure du possible en collaboration avec d'autres écoles supérieures, universités ou établissements tiers belges ou étrangers. Elle vérifie dans quelle mesure sa structure, ses méthodes et les résultats de ses activités de formation, de recherche et de formation continue rencontrent les objectifs du projet de formation, se concerte avec les employeurs des anciens étudiants et soumet des propositions en vue de l'évolution ultérieure de la haute école. Les résultats et propositions découlant de cette évaluation sont consignés et publiés dans un rapport;
4° la haute école tient compte des résultats de l'évaluation dans le cadre de sa politique de formation.
La haute école se soumet à des contrôles de qualité internes et externes :
1° la haute école veille constamment et de manière responsable à la qualité de ses activités de formation et de recherche en développant e.a. dans le cadre du management une propre culture d'entreprise;
2° la haute école implique des étudiants et des spécialistes externes issus du monde professionnel dans le processus du contrôle de qualité interne et externe;
3° en se référant aux exigences européennes, la haute école évalue régulièrement, au moins tous les cinq ans, la qualité de ses activités de formation, de recherche et de formation continue, et ce dans la mesure du possible en collaboration avec d'autres écoles supérieures, universités ou établissements tiers belges ou étrangers. Elle vérifie dans quelle mesure sa structure, ses méthodes et les résultats de ses activités de formation, de recherche et de formation continue rencontrent les objectifs du projet de formation, se concerte avec les employeurs des anciens étudiants et soumet des propositions en vue de l'évolution ultérieure de la haute école. Les résultats et propositions découlant de cette évaluation sont consignés et publiés dans un rapport;
4° la haute école tient compte des résultats de l'évaluation dans le cadre de sa politique de formation.
Art. 4.2. Bewaking van de kwaliteitscontrole.
De Regering bewaakt de kwaliteit van de hogeschool. Te dien einde
1° onderzoekt ze regelmatig de werking van de door de hogeschool uitgevoerde interne en externe kwaliteitscontrole;
2° zorgt ze ervoor dat de hogeschool de resultaten van de kwaliteitsevaluatie in het kader van haar opleidingsbeleid omzet;
3° informeert de hogeschool in haar jaarlijks verslag over haar kwaliteitscontrole en de door haar genomen maatregelen met het oog op de omzetting van de in het kader van de interne en externe evaluatie geboekte resultaten en geformuleerde voorstellen;
4° kan ze, onverminderd de ideologische, wetenschappelijke, pedagogische en artistieke vrijheid, in door haar bepaalde studiecyclussen of opleidingsgebieden regelmatig een onderzoek laten uitvoeren om de kwaliteit van de opleidingsactiviteiten te vergelijken. Daarvoor richt de Regering een commissie van onafhankelijke deskundigen op die haar onderzoeksresultaten in een verslag vaststelt dat wordt bekendgemaakt.
Indien de Regering van mening is dat de resultaten van de kwaliteitscontrole uitgevoerd door deze externe commissie laten blijken dat de kwaliteit van de activiteiten van de hogeschool m.b.t. de opleiding, het onderzoek en de voortgezette opleiding onvoldoende is, dan legt de raad van bestuur van de hogeschool binnen zes maanden na ontvangst van het advies aan de Regering een plan voor met maatregelen die de hogeschool moet nemen om de vastgestelde tekortkomingen te bestrijden.
Daarna informeert de raad van bestuur van de hogeschool de Regering jaarlijks, in een gedetailleerd verslag, over de uitvoering van dit plan en over de effecten van de genomen maatregelen. Na verloop van een vierjarige termijn voert de externe commissie opnieuw een externe evaluatie uit over de kwaliteit van de verschillende activiteiten m.b.t. de opleiding, het onderzoek en de voortgezette opleiding. De resultaten worden in een verslag vastgesteld en bekendgemaakt. Komt de commissie tot de conclusie dat de kwaliteit verder onvoldoende is, dan kan de Regering de teruggave van werkingsmiddelen vorderen overeenkomstig artikel 7.10, § 2.
De Regering bewaakt de kwaliteit van de hogeschool. Te dien einde
1° onderzoekt ze regelmatig de werking van de door de hogeschool uitgevoerde interne en externe kwaliteitscontrole;
2° zorgt ze ervoor dat de hogeschool de resultaten van de kwaliteitsevaluatie in het kader van haar opleidingsbeleid omzet;
3° informeert de hogeschool in haar jaarlijks verslag over haar kwaliteitscontrole en de door haar genomen maatregelen met het oog op de omzetting van de in het kader van de interne en externe evaluatie geboekte resultaten en geformuleerde voorstellen;
4° kan ze, onverminderd de ideologische, wetenschappelijke, pedagogische en artistieke vrijheid, in door haar bepaalde studiecyclussen of opleidingsgebieden regelmatig een onderzoek laten uitvoeren om de kwaliteit van de opleidingsactiviteiten te vergelijken. Daarvoor richt de Regering een commissie van onafhankelijke deskundigen op die haar onderzoeksresultaten in een verslag vaststelt dat wordt bekendgemaakt.
Indien de Regering van mening is dat de resultaten van de kwaliteitscontrole uitgevoerd door deze externe commissie laten blijken dat de kwaliteit van de activiteiten van de hogeschool m.b.t. de opleiding, het onderzoek en de voortgezette opleiding onvoldoende is, dan legt de raad van bestuur van de hogeschool binnen zes maanden na ontvangst van het advies aan de Regering een plan voor met maatregelen die de hogeschool moet nemen om de vastgestelde tekortkomingen te bestrijden.
Daarna informeert de raad van bestuur van de hogeschool de Regering jaarlijks, in een gedetailleerd verslag, over de uitvoering van dit plan en over de effecten van de genomen maatregelen. Na verloop van een vierjarige termijn voert de externe commissie opnieuw een externe evaluatie uit over de kwaliteit van de verschillende activiteiten m.b.t. de opleiding, het onderzoek en de voortgezette opleiding. De resultaten worden in een verslag vastgesteld en bekendgemaakt. Komt de commissie tot de conclusie dat de kwaliteit verder onvoldoende is, dan kan de Regering de teruggave van werkingsmiddelen vorderen overeenkomstig artikel 7.10, § 2.
Art. 4.2. Surveillance du contrôle de qualité.
Le Gouvernement contrôle la qualité de la haute école. A cette fin :
1° il surveille régulièrement le fonctionnement du contrôle de qualité interne et externe effectué par la haute école;
2° il veille à ce que la haute école applique les résultats de l'évaluation de qualité dans le cadre de sa politique de formation;
3° la haute école rend compte, dans son rapport annuel, de ses contrôles de qualité et des mesures prises par elle pour appliquer les résultats obtenus et les propositions élaborées dans le cadre de son évaluation interne et externe;
4° il peut, sans préjudice des libertés idéologique, scientifique, pédagogique et artistique, faire procéder régulièrement à un examen comparatif de la qualité des activités de formation dans des cycles d'études ou domaines de formation qu'il détermine. Le Gouvernement institue à cet effet une commission d'experts indépendants qui consigne ses résultats de recherche dans un rapport rendu public.
Si, de l'avis du Gouvernement, les résultats du contrôle de qualité réalisé par cette commission externe laissent entrevoir que la qualité des activités de formation, de recherche et de formation continue menées dans la haute école est insuffisante, le conseil d'administration propose a la haute école, dans les six mois suivant réception de l'avis du Gouvernement, un plan comprenant les mesures a prendre par ladite école pour pallier les manquements constatés.
Ensuite, le conseil d'administration de la haute école informe chaque année le Gouvernement, par le biais d'un rapport détaillé, de l'exécution de ce plan et des effets suscités par les mesures prises. Au terme d'une période de quatre ans la commission externe procède à une nouvelle évaluation externe de la qualité des différentes activités de formation, de recherche et de formation continue. Les résultats sont consignés dans un rapport rendu public. Si la commission conclut que la qualité est toujours insuffisante, le Gouvernement peut récupérer les moyens financiers conformément à l'article 7.10, § 2.
Le Gouvernement contrôle la qualité de la haute école. A cette fin :
1° il surveille régulièrement le fonctionnement du contrôle de qualité interne et externe effectué par la haute école;
2° il veille à ce que la haute école applique les résultats de l'évaluation de qualité dans le cadre de sa politique de formation;
3° la haute école rend compte, dans son rapport annuel, de ses contrôles de qualité et des mesures prises par elle pour appliquer les résultats obtenus et les propositions élaborées dans le cadre de son évaluation interne et externe;
4° il peut, sans préjudice des libertés idéologique, scientifique, pédagogique et artistique, faire procéder régulièrement à un examen comparatif de la qualité des activités de formation dans des cycles d'études ou domaines de formation qu'il détermine. Le Gouvernement institue à cet effet une commission d'experts indépendants qui consigne ses résultats de recherche dans un rapport rendu public.
Si, de l'avis du Gouvernement, les résultats du contrôle de qualité réalisé par cette commission externe laissent entrevoir que la qualité des activités de formation, de recherche et de formation continue menées dans la haute école est insuffisante, le conseil d'administration propose a la haute école, dans les six mois suivant réception de l'avis du Gouvernement, un plan comprenant les mesures a prendre par ladite école pour pallier les manquements constatés.
Ensuite, le conseil d'administration de la haute école informe chaque année le Gouvernement, par le biais d'un rapport détaillé, de l'exécution de ce plan et des effets suscités par les mesures prises. Au terme d'une période de quatre ans la commission externe procède à une nouvelle évaluation externe de la qualité des différentes activités de formation, de recherche et de formation continue. Les résultats sont consignés dans un rapport rendu public. Si la commission conclut que la qualité est toujours insuffisante, le Gouvernement peut récupérer les moyens financiers conformément à l'article 7.10, § 2.
Ondertitel 2. - [1 Klachtenbeheer]1
Sous-titre 2. - [1 Gestion des plaintes]1
Art. 4.3.[1 Ontvankelijkheid van de klachten
Art. 4.3. [1 Recevabilité des plaintes
Art. 4.4. [1 Mogelijke indiener van de klacht
Elke natuurlijke of rechtspersoon die een rechtstreeks belang kan aantonen, kan klacht indienen bij de onderwijsinspectie]1
Elke natuurlijke of rechtspersoon die een rechtstreeks belang kan aantonen, kan klacht indienen bij de onderwijsinspectie]1
Art. 4.4. [1 Plaignants admis
Toute personne physique ou morale pouvant justifier d'un intérêt direct peut introduire une plainte auprès de l'inspection scolaire.]1
Toute personne physique ou morale pouvant justifier d'un intérêt direct peut introduire une plainte auprès de l'inspection scolaire.]1
Art. 4.5. [1 Inlichten van de partijen over de klachtenprocedure
De onderwijsinspectie deelt de indiener van de klacht zo snel mogelijk schriftelijk mee of ze besloten heeft de klacht te behandelen, niet te behandelen of door te verwijzen naar een andere dienst die bevoegd is.
De onderwijsinspectie stelt de hogeschool en de inrichtende macht in kennis van klachten die tegen hen zijn ingediend en bezorgt hen een kopie van die klachten. Ze verzoekt de directeur of de inrichtende macht schriftelijk om een verslag over de situatie op te maken.]1
De onderwijsinspectie deelt de indiener van de klacht zo snel mogelijk schriftelijk mee of ze besloten heeft de klacht te behandelen, niet te behandelen of door te verwijzen naar een andere dienst die bevoegd is.
De onderwijsinspectie stelt de hogeschool en de inrichtende macht in kennis van klachten die tegen hen zijn ingediend en bezorgt hen een kopie van die klachten. Ze verzoekt de directeur of de inrichtende macht schriftelijk om een verslag over de situatie op te maken.]1
Art. 4.5. [1 Information des parties
L'inspection scolaire informe sans délai et par écrit le plaignant sur la décision qu'elle a prise de traiter la plainte, de refuser de la traiter ou encore de la renvoyer à un autre service compétent.
L'inspection scolaire informe par écrit la haute école et le pouvoir organisateur de toute plainte les concernant et leur transmet une copie de cette plainte. Elle demande par écrit au directeur ou au pouvoir organisateur de faire un rapport sur la situation.]1
L'inspection scolaire informe sans délai et par écrit le plaignant sur la décision qu'elle a prise de traiter la plainte, de refuser de la traiter ou encore de la renvoyer à un autre service compétent.
L'inspection scolaire informe par écrit la haute école et le pouvoir organisateur de toute plainte les concernant et leur transmet une copie de cette plainte. Elle demande par écrit au directeur ou au pouvoir organisateur de faire un rapport sur la situation.]1
Art. 4.6. [1 Onderzoek en kennisgeving
De onderwijsinspectie onderzoekt de bestreden feiten en tracht de verschillende standpunten met elkaar te verzoenen en vervolgens een oplossing te vinden.
De onderwijsinspectie deelt haar bevindingen en mogelijke oplossingen schriftelijk mee aan de inrichtende macht, de directeur en de indiener van de klacht.]1
De onderwijsinspectie onderzoekt de bestreden feiten en tracht de verschillende standpunten met elkaar te verzoenen en vervolgens een oplossing te vinden.
De onderwijsinspectie deelt haar bevindingen en mogelijke oplossingen schriftelijk mee aan de inrichtende macht, de directeur en de indiener van de klacht.]1
Art. 4.6. [1 Examen et information
L'inspection scolaire examine les faits contestés et tente de concilier les différents points de vue et de finalement trouver une solution.
L'inspection scolaire communique ses constatations et propositions de solution, par écrit, au pouvoir organisateur, au directeur et au plaignant.]1
L'inspection scolaire examine les faits contestés et tente de concilier les différents points de vue et de finalement trouver une solution.
L'inspection scolaire communique ses constatations et propositions de solution, par écrit, au pouvoir organisateur, au directeur et au plaignant.]1
Art. 4.7. [1 Medewerking aan de beoordeling of evaluatie van de personeelsleden
Indien klacht tegen een personeelslid wordt ingediend, kan de onderwijsinspectie een beoordeling of een evaluatie laten maken. De directeur en de onderwijsinspectie maken een gezamenlijke beoordeling/evaluatie, waarbij de beoordeling/evaluatie van de onderwijsinspectie zich beperkt tot de volgende aspecten :
1° ze gaat na of het personeelslid aandacht besteedt aan de competenties vermeld in de artikelen 2.7, 2.8, 2.8.1 en 2.8.2;
2° ze gaat na of het personeelslid de studieprogramma's, opleidingsprogramma's of leerplannen volgt;
3° ze gaat na of het personeelslid voldoet aan de vereisten gesteld in het decreet van 19 april 2004 betreffende de taaloverdracht en het gebruik van de talen in het onderwijs.
De onderwijsinspectie kan zich laten bijstaan door externe deskundigen.
De procedure vermeld in artikel 5.22, § § 3 en 4, artikel 5.39, § § 3 en 4, artikel 5.88, § § 3 en 4, en artikel 5.102, § § 3 en 4, wordt in acht genomen.]1
Indien klacht tegen een personeelslid wordt ingediend, kan de onderwijsinspectie een beoordeling of een evaluatie laten maken. De directeur en de onderwijsinspectie maken een gezamenlijke beoordeling/evaluatie, waarbij de beoordeling/evaluatie van de onderwijsinspectie zich beperkt tot de volgende aspecten :
1° ze gaat na of het personeelslid aandacht besteedt aan de competenties vermeld in de artikelen 2.7, 2.8, 2.8.1 en 2.8.2;
2° ze gaat na of het personeelslid de studieprogramma's, opleidingsprogramma's of leerplannen volgt;
3° ze gaat na of het personeelslid voldoet aan de vereisten gesteld in het decreet van 19 april 2004 betreffende de taaloverdracht en het gebruik van de talen in het onderwijs.
De onderwijsinspectie kan zich laten bijstaan door externe deskundigen.
De procedure vermeld in artikel 5.22, § § 3 en 4, artikel 5.39, § § 3 en 4, artikel 5.88, § § 3 en 4, en artikel 5.102, § § 3 en 4, wordt in acht genomen.]1
Art. 4.7. [1 Participation au signalement ou à l'évaluation de membres du personnel
En cas de plainte à l'encontre d'un membre du personnel, l'inspection scolaire peut ordonner un signalement ou une évaluation. Le signalement ou l'évaluation est mené(e) conjointement par le directeur et l'inspection scolaire, le signalement ou l'évaluation de l'inspection scolaire se limitant aux aspects suivants :
1° elle vérifie si le membre du personnel transmet les compétences mentionnées aux articles 2.7, 2.8, 2.8.1 et 2.8.2;
2° elle vérifie si le membre du personnel suit les programmes d'études, de formation ou de cours;
3° elle vérifie si le membre du personnel satisfait aux exigences fixées dans le décret du 19 avril 2004 relatif à la transmission des connaissances linguistiques et à l'emploi des langues dans l'enseignement.
L'inspection scolaire peut se faire accompagner par des experts externes.
La procédure énoncée aux articles 5.22, § § 3 et 4, 5.35, § § 3 et 4, 5.88, § § 3 et 4, et 5.102, § § 3 et 4, est respectée.]1
En cas de plainte à l'encontre d'un membre du personnel, l'inspection scolaire peut ordonner un signalement ou une évaluation. Le signalement ou l'évaluation est mené(e) conjointement par le directeur et l'inspection scolaire, le signalement ou l'évaluation de l'inspection scolaire se limitant aux aspects suivants :
1° elle vérifie si le membre du personnel transmet les compétences mentionnées aux articles 2.7, 2.8, 2.8.1 et 2.8.2;
2° elle vérifie si le membre du personnel suit les programmes d'études, de formation ou de cours;
3° elle vérifie si le membre du personnel satisfait aux exigences fixées dans le décret du 19 avril 2004 relatif à la transmission des connaissances linguistiques et à l'emploi des langues dans l'enseignement.
L'inspection scolaire peut se faire accompagner par des experts externes.
La procédure énoncée aux articles 5.22, § § 3 et 4, 5.35, § § 3 et 4, 5.88, § § 3 et 4, et 5.102, § § 3 et 4, est respectée.]1
ONDERTITEL 3. [1 - VERTROUWELIJKHEID EN BESCHERMING VAN PERSOONSGEGEVENS]1
Sous-titre 3 [1 - Confidentialité et protection des données]1
Art. 4.8. [1 - Vertrouwelijkheid
Onverminderd andersluidende wettelijke of decretale bepalingen moeten de raad van bestuur en elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die betrokken is bij de uitvoering van dit decreet en de uitvoeringsbepalingen ervan, de gegevens die hun in de uitoefening van hun taken toevertrouwd worden, vertrouwelijk behandelen.]1
Onverminderd andersluidende wettelijke of decretale bepalingen moeten de raad van bestuur en elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die betrokken is bij de uitvoering van dit decreet en de uitvoeringsbepalingen ervan, de gegevens die hun in de uitoefening van hun taken toevertrouwd worden, vertrouwelijk behandelen.]1
Art.4.8. [1 - Confidentialité
Sans préjudice de dispositions légales ou décrétales contraires, le conseil d'administration ainsi que toute personne physique ou morale partie prenante à l'exécution du présent décret et de ses dispositions d'exécution sont tenus de traiter confidentiellement les données qui leur sont confiées dans le cadre de l'exercice de leurs missions.]1
Sans préjudice de dispositions légales ou décrétales contraires, le conseil d'administration ainsi que toute personne physique ou morale partie prenante à l'exécution du présent décret et de ses dispositions d'exécution sont tenus de traiter confidentiellement les données qui leur sont confiées dans le cadre de l'exercice de leurs missions.]1
Art. 4.9. [1 - Verwerking van persoonsgegevens
Onverminderd artikel 4.10 is de raad van bestuur verantwoordelijk voor de verwerking van de persoonsgegevens vermeld in artikel 4.11 in de zin van de Algemene Verordening Gegevensbescherming.
De raad van bestuur verzamelt en verwerkt persoonsgegevens met oog op de uitvoering van zijn wettelijke of decretale taken, in het bijzonder wat betreft de taken van de hogeschool vermeld in titel II. Hij mag de verzamelde gegevens niet gebruiken voor andere doeleinden dan voor de uitvoering van zijn wettelijke of decretale taken.
De verwerking van persoonsgegevens geschiedt met inachtneming van de toepasselijke regelgeving inzake gegevensbescherming.]1
Onverminderd artikel 4.10 is de raad van bestuur verantwoordelijk voor de verwerking van de persoonsgegevens vermeld in artikel 4.11 in de zin van de Algemene Verordening Gegevensbescherming.
De raad van bestuur verzamelt en verwerkt persoonsgegevens met oog op de uitvoering van zijn wettelijke of decretale taken, in het bijzonder wat betreft de taken van de hogeschool vermeld in titel II. Hij mag de verzamelde gegevens niet gebruiken voor andere doeleinden dan voor de uitvoering van zijn wettelijke of decretale taken.
De verwerking van persoonsgegevens geschiedt met inachtneming van de toepasselijke regelgeving inzake gegevensbescherming.]1
Art.4.9. [1 - Traitement des données à caractère personnel
Sans préjudice de l'article 4.10, le conseil d'administration est responsable du traitement des données à caractère personnel mentionnées à l'article 4.11 au sens du règlement général sur la protection des données.
Le conseil d'administration collecte et traite des données à caractère personnel en vue de l'exercice de ses missions légales ou décrétales, notamment en ce qui concerne les missions de la haute école mentionnées au titre II. Il ne peut utiliser les données collectées à d'autres fins que l'exercice de ses missions légales ou décrétales.
Le traitement des données à caractère personnel s'opère dans le respect des dispositions légales applicables en matière de protection des données.]1
Sans préjudice de l'article 4.10, le conseil d'administration est responsable du traitement des données à caractère personnel mentionnées à l'article 4.11 au sens du règlement général sur la protection des données.
Le conseil d'administration collecte et traite des données à caractère personnel en vue de l'exercice de ses missions légales ou décrétales, notamment en ce qui concerne les missions de la haute école mentionnées au titre II. Il ne peut utiliser les données collectées à d'autres fins que l'exercice de ses missions légales ou décrétales.
Le traitement des données à caractère personnel s'opère dans le respect des dispositions légales applicables en matière de protection des données.]1
Art. 4.10. [1 - Verwerking van gezondheidsgegevens
De verwerking van gezondheidsgegevens met betrekking tot de lichamelijke geschiktheid van de betrokken studenten en met betrekking tot studenten met bijzondere behoeften vindt plaats onder de verantwoordelijkheid van de directeur van de hogeschool.]1
De verwerking van gezondheidsgegevens met betrekking tot de lichamelijke geschiktheid van de betrokken studenten en met betrekking tot studenten met bijzondere behoeften vindt plaats onder de verantwoordelijkheid van de directeur van de hogeschool.]1
Art.4.10. [1 - Traitement de données relatives à la santé
Le traitement de données relatives à la santé en ce qui concerne l'aptitude physique des étudiants concernés ainsi que les étudiants présentant des besoins spécifiques s'effectue sous la responsabilité du directeur de la haute école.]1
Le traitement de données relatives à la santé en ce qui concerne l'aptitude physique des étudiants concernés ainsi que les étudiants présentant des besoins spécifiques s'effectue sous la responsabilité du directeur de la haute école.]1
Art. 4.11. [1 - Gegevenscategorieën
§ 1 - De raad van bestuur kan alle overeenkomstig artikel 4.9, tweede lid, toereikende, ter zake dienende en niet-overmatige persoonsgegevens uit de volgende gegevenscategorieën verzamelen en verwerken:
1° met betrekking tot de student:
a) identiteitsgegevens, geboortedatum en contactgegevens van de student;
b) het identificatienummer vermeld in artikel 8, § 1, 1° of 2°, van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid en het rijksregisternummer;
c) identiteitsgegevens en contactgegevens van de personen belast met de opvoeding;
d) gegevens over het schoolbezoek en de schoolloopbaan van de student;
e) gegevens over de gezinssituatie van de student;
f) gegevens over de gezondheid en de ontwikkeling van de student in combinatie met remediërende maatregelen op het gebied van de opleiding;
g) gegevens over in het kader van de schoolopleiding toegekende premies of steun;
h) gerechtelijke gegevens met betrekking tot de student;
2° met betrekking tot de personeelsleden van de hogeschool en haar dienstverrichters:
a) identiteitsgegevens, geboortedatum en contactgegevens van de personeelsleden van de hogeschool en haar dienstverrichters;
b) het identificatienummer vermeld in artikel 8, § 1, 1° of 2°, van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid en het rijksregisternummer;
c) gegevens over de beroepssituatie, de beroepskwalificatie, de pedagogische bekwaamheden en vaardigheden van de personeelsleden van de hogeschool en haar dienstverrichters;
d) gegevens over de gezinssituatie van de personeelsleden;
e) gerechtelijke gegevens met betrekking tot de personeelsleden van de hogeschool en haar dienstverrichters.
§ 2 - Elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die betrokken is bij de uitvoering van dit decreet en de uitvoeringsbepalingen ervan, kan alle overeenkomstig artikel 4.9, tweede lid, toereikende, ter zake dienende en niet-overmatige persoonsgegevens uit de volgende gegevenscategorieën verzamelen en verwerken:
1° met betrekking tot de student:
a) identiteitsgegevens, geboortedatum en contactgegevens van de student;
b) het identificatienummer vermeld in artikel 8, § 1, 1° of 2°, van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid en het rijksregisternummer;
c) identiteitsgegevens en contactgegevens van de personen belast met de opvoeding;
d) gegevens over het schoolbezoek en de schoolloopbaan van de student;
e) gegevens over de gezinssituatie van de student;
f) gegevens over de gezondheid en de ontwikkeling van de student in combinatie met remediërende maatregelen op het gebied van de opleiding;
g) gegevens over in het kader van de schoolopleiding toegekende premies of steun;
h) gerechtelijke gegevens met betrekking tot de student;
2° met betrekking tot de personeelsleden van de hogeschool en haar dienstverrichters:
a) identiteitsgegevens, geboortedatum en contactgegevens van de personeelsleden van de hogeschool en haar dienstverrichters;
b) het identificatienummer vermeld in artikel 8, § 1, 1° of 2°, van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid en het rijksregisternummer;
c) gegevens over de beroepssituatie, de beroepskwalificatie, de pedagogische bekwaamheden en vaardigheden van de personeelsleden van de hogeschool en haar dienstverrichters;
d) gegevens over de gezinssituatie van de personeelsleden;
e) gerechtelijke gegevens met betrekking tot de personeelsleden van de hogeschool en haar dienstverrichters.
§ 3 - De Regering preciseert de gegevenscategorieën vermeld in de § § 1 en 2 na een voorafgaand advies van de Gegevensbeschermingsautoriteit.]1
§ 1 - De raad van bestuur kan alle overeenkomstig artikel 4.9, tweede lid, toereikende, ter zake dienende en niet-overmatige persoonsgegevens uit de volgende gegevenscategorieën verzamelen en verwerken:
1° met betrekking tot de student:
a) identiteitsgegevens, geboortedatum en contactgegevens van de student;
b) het identificatienummer vermeld in artikel 8, § 1, 1° of 2°, van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid en het rijksregisternummer;
c) identiteitsgegevens en contactgegevens van de personen belast met de opvoeding;
d) gegevens over het schoolbezoek en de schoolloopbaan van de student;
e) gegevens over de gezinssituatie van de student;
f) gegevens over de gezondheid en de ontwikkeling van de student in combinatie met remediërende maatregelen op het gebied van de opleiding;
g) gegevens over in het kader van de schoolopleiding toegekende premies of steun;
h) gerechtelijke gegevens met betrekking tot de student;
2° met betrekking tot de personeelsleden van de hogeschool en haar dienstverrichters:
a) identiteitsgegevens, geboortedatum en contactgegevens van de personeelsleden van de hogeschool en haar dienstverrichters;
b) het identificatienummer vermeld in artikel 8, § 1, 1° of 2°, van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid en het rijksregisternummer;
c) gegevens over de beroepssituatie, de beroepskwalificatie, de pedagogische bekwaamheden en vaardigheden van de personeelsleden van de hogeschool en haar dienstverrichters;
d) gegevens over de gezinssituatie van de personeelsleden;
e) gerechtelijke gegevens met betrekking tot de personeelsleden van de hogeschool en haar dienstverrichters.
§ 2 - Elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die betrokken is bij de uitvoering van dit decreet en de uitvoeringsbepalingen ervan, kan alle overeenkomstig artikel 4.9, tweede lid, toereikende, ter zake dienende en niet-overmatige persoonsgegevens uit de volgende gegevenscategorieën verzamelen en verwerken:
1° met betrekking tot de student:
a) identiteitsgegevens, geboortedatum en contactgegevens van de student;
b) het identificatienummer vermeld in artikel 8, § 1, 1° of 2°, van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid en het rijksregisternummer;
c) identiteitsgegevens en contactgegevens van de personen belast met de opvoeding;
d) gegevens over het schoolbezoek en de schoolloopbaan van de student;
e) gegevens over de gezinssituatie van de student;
f) gegevens over de gezondheid en de ontwikkeling van de student in combinatie met remediërende maatregelen op het gebied van de opleiding;
g) gegevens over in het kader van de schoolopleiding toegekende premies of steun;
h) gerechtelijke gegevens met betrekking tot de student;
2° met betrekking tot de personeelsleden van de hogeschool en haar dienstverrichters:
a) identiteitsgegevens, geboortedatum en contactgegevens van de personeelsleden van de hogeschool en haar dienstverrichters;
b) het identificatienummer vermeld in artikel 8, § 1, 1° of 2°, van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid en het rijksregisternummer;
c) gegevens over de beroepssituatie, de beroepskwalificatie, de pedagogische bekwaamheden en vaardigheden van de personeelsleden van de hogeschool en haar dienstverrichters;
d) gegevens over de gezinssituatie van de personeelsleden;
e) gerechtelijke gegevens met betrekking tot de personeelsleden van de hogeschool en haar dienstverrichters.
§ 3 - De Regering preciseert de gegevenscategorieën vermeld in de § § 1 en 2 na een voorafgaand advies van de Gegevensbeschermingsautoriteit.]1
Art.4.11. [1 - Catégories de données
§ 1er - Le conseil d'administration peut collecter et traiter toutes les données à caractère personnel appropriées, utiles et proportionnées conformément à l'article 4.9, alinéa 2, relevant des catégories de données suivantes :
1° les données ci-après concernant l'étudiant :
a) les données relatives à l'identité et à la date de naissance ainsi que les données de contact de l'étudiant;
b) le numéro d'identification mentionné à l'article 8, § 1er, 1° ou 2°, de la loi du 15 janvier 1990 relative à l'institution et à l'organisation d'une Banque-carrefour de la Sécurité sociale et le numéro de registre national;
c) les données relatives à l'identité et les données de contact des personnes chargées de l'éducation;
d) les données concernant la fréquentation scolaire et le parcours scolaire de l'étudiant;
e) les données concernant la situation familiale de l'étudiant;
f) les données concernant la santé et le développement de l'étudiant en lien avec les mesures correctives prises dans le domaine de formation concerné;
g) les données concernant le recours aux primes ou allocations dans le cadre de la formation scolaire;
h) les données judiciaires concernant l'étudiant;
2° les données ci-après concernant les membres du personnel de la haute école et de ses prestataires :
a) les données relatives à l'identité et à la date de naissance ainsi que les données de contact des membres du personnel de la haute école et de ses prestataires;
b) le numéro d'identification mentionné à l'article 8, § 1er, 1° ou 2°, de la loi du 15 janvier 1990 relative à l'institution et à l'organisation d'une Banque-carrefour de la Sécurité sociale et le numéro de registre national;
c) les données concernant la situation et la qualification professionnelles ainsi que les capacités et aptitudes pédagogiques des membres du personnel de la haute école et de ses prestataires;
d) les données concernant la situation familiale des membres du personnel;
e) les données judiciaires concernant les membres du personnel de la haute école et de ses prestataires.
§ 2 - Toute personne physique ou morale partie prenante à l'exécution du présent décret et de ses dispositions d'exécution peut collecter et traiter toutes les données à caractère personnel appropriées, utiles et proportionnées conformément à l'article 4.9, alinéa 2, relevant des catégories de données suivantes :
1° les données ci-après concernant l'étudiant :
a) les données relatives à l'identité et à la date de naissance ainsi que les données de contact de l'étudiant;
b) le numéro d'identification mentionné à l'article 8, § 1er, 1° ou 2°, de la loi du 15 janvier 1990 relative à l'institution et à l'organisation d'une Banque-carrefour de la Sécurité sociale et le numéro de registre national;
c) les données relatives à l'identité et les données de contact des personnes chargées de l'éducation;
d) les données concernant la fréquentation scolaire et le parcours scolaire de l'étudiant;
e) les données concernant la situation familiale de l'étudiant;
f) les données concernant la santé et le développement de l'étudiant en lien avec les mesures correctives prises dans le domaine de formation concerné;
g) les données concernant le recours aux primes ou allocations dans le cadre de la formation scolaire;
h) les données judiciaires concernant l'étudiant;
2° les données ci-après concernant les membres du personnel de la haute école et de ses prestataires :
a) les données relatives à l'identité et à la date de naissance ainsi que les données de contact des membres du personnel de la haute école et de ses prestataires;
b) le numéro d'identification mentionné à l'article 8, § 1er, 1° ou 2°, de la loi du 15 janvier 1990 relative à l'institution et à l'organisation d'une Banque-carrefour de la Sécurité sociale et le numéro de registre national;
c) les données concernant la situation et la qualification professionnelles ainsi que les capacités et aptitudes pédagogiques des membres du personnel de la haute école et de ses prestataires;
d) les données concernant la situation familiale des membres du personnel;
e) les données judiciaires concernant les membres du personnel de la haute école et de ses prestataires.
§ 3 - Sur avis préalable de l'Autorité de protection des données, le Gouvernement précise les catégories de données mentionnées aux § § 1er et 2.]1
§ 1er - Le conseil d'administration peut collecter et traiter toutes les données à caractère personnel appropriées, utiles et proportionnées conformément à l'article 4.9, alinéa 2, relevant des catégories de données suivantes :
1° les données ci-après concernant l'étudiant :
a) les données relatives à l'identité et à la date de naissance ainsi que les données de contact de l'étudiant;
b) le numéro d'identification mentionné à l'article 8, § 1er, 1° ou 2°, de la loi du 15 janvier 1990 relative à l'institution et à l'organisation d'une Banque-carrefour de la Sécurité sociale et le numéro de registre national;
c) les données relatives à l'identité et les données de contact des personnes chargées de l'éducation;
d) les données concernant la fréquentation scolaire et le parcours scolaire de l'étudiant;
e) les données concernant la situation familiale de l'étudiant;
f) les données concernant la santé et le développement de l'étudiant en lien avec les mesures correctives prises dans le domaine de formation concerné;
g) les données concernant le recours aux primes ou allocations dans le cadre de la formation scolaire;
h) les données judiciaires concernant l'étudiant;
2° les données ci-après concernant les membres du personnel de la haute école et de ses prestataires :
a) les données relatives à l'identité et à la date de naissance ainsi que les données de contact des membres du personnel de la haute école et de ses prestataires;
b) le numéro d'identification mentionné à l'article 8, § 1er, 1° ou 2°, de la loi du 15 janvier 1990 relative à l'institution et à l'organisation d'une Banque-carrefour de la Sécurité sociale et le numéro de registre national;
c) les données concernant la situation et la qualification professionnelles ainsi que les capacités et aptitudes pédagogiques des membres du personnel de la haute école et de ses prestataires;
d) les données concernant la situation familiale des membres du personnel;
e) les données judiciaires concernant les membres du personnel de la haute école et de ses prestataires.
§ 2 - Toute personne physique ou morale partie prenante à l'exécution du présent décret et de ses dispositions d'exécution peut collecter et traiter toutes les données à caractère personnel appropriées, utiles et proportionnées conformément à l'article 4.9, alinéa 2, relevant des catégories de données suivantes :
1° les données ci-après concernant l'étudiant :
a) les données relatives à l'identité et à la date de naissance ainsi que les données de contact de l'étudiant;
b) le numéro d'identification mentionné à l'article 8, § 1er, 1° ou 2°, de la loi du 15 janvier 1990 relative à l'institution et à l'organisation d'une Banque-carrefour de la Sécurité sociale et le numéro de registre national;
c) les données relatives à l'identité et les données de contact des personnes chargées de l'éducation;
d) les données concernant la fréquentation scolaire et le parcours scolaire de l'étudiant;
e) les données concernant la situation familiale de l'étudiant;
f) les données concernant la santé et le développement de l'étudiant en lien avec les mesures correctives prises dans le domaine de formation concerné;
g) les données concernant le recours aux primes ou allocations dans le cadre de la formation scolaire;
h) les données judiciaires concernant l'étudiant;
2° les données ci-après concernant les membres du personnel de la haute école et de ses prestataires :
a) les données relatives à l'identité et à la date de naissance ainsi que les données de contact des membres du personnel de la haute école et de ses prestataires;
b) le numéro d'identification mentionné à l'article 8, § 1er, 1° ou 2°, de la loi du 15 janvier 1990 relative à l'institution et à l'organisation d'une Banque-carrefour de la Sécurité sociale et le numéro de registre national;
c) les données concernant la situation et la qualification professionnelles ainsi que les capacités et aptitudes pédagogiques des membres du personnel de la haute école et de ses prestataires;
d) les données concernant la situation familiale des membres du personnel;
e) les données judiciaires concernant les membres du personnel de la haute école et de ses prestataires.
§ 3 - Sur avis préalable de l'Autorité de protection des données, le Gouvernement précise les catégories de données mentionnées aux § § 1er et 2.]1
Art. 4.12. [1 - Gebruik van gegevens voor analysen en statistieken
De hogeschool maakt voor het opstellen van analysen en statistieken betreffende de uitvoering van haar taken principieel gebruik van anonieme gegevens.
Indien de analysen en statistieken niet volledig kunnen worden opgesteld met de anonieme gegevens vermeld in het eerste lid, mogen gepseudonimiseerde gegevens gebruikt worden.
Voor de toepassing van het tweede lid vermeldt de hogeschool in de aangifte betreffende de verwerking waarom het niet mogelijk is de analysen en statistieken vermeld in het eerste lid op te stellen met anonieme gegevens.]1
De hogeschool maakt voor het opstellen van analysen en statistieken betreffende de uitvoering van haar taken principieel gebruik van anonieme gegevens.
Indien de analysen en statistieken niet volledig kunnen worden opgesteld met de anonieme gegevens vermeld in het eerste lid, mogen gepseudonimiseerde gegevens gebruikt worden.
Voor de toepassing van het tweede lid vermeldt de hogeschool in de aangifte betreffende de verwerking waarom het niet mogelijk is de analysen en statistieken vermeld in het eerste lid op te stellen met anonieme gegevens.]1
Art.4.12. [1 - Utilisation de données pour établir des analyses et statistiques
En principe, la haute école recourt à des données anonymes pour établir des analyses et statistiques en ce qui concerne l'exercice de ses missions.
Si les données anonymes mentionnées à l'alinéa 1er ne permettent pas d'établir des analyses et statistiques détaillées, le recours à des données pseudonymisées est autorisé.
Pour l'application de l'alinéa 2, la haute école mentionne dans la déclaration de traitement les raisons pour lesquelles le traitement de données anonymes ne permet pas d'établir les analyses et statistiques mentionnées à l'alinéa 1er.]1
En principe, la haute école recourt à des données anonymes pour établir des analyses et statistiques en ce qui concerne l'exercice de ses missions.
Si les données anonymes mentionnées à l'alinéa 1er ne permettent pas d'établir des analyses et statistiques détaillées, le recours à des données pseudonymisées est autorisé.
Pour l'application de l'alinéa 2, la haute école mentionne dans la déclaration de traitement les raisons pour lesquelles le traitement de données anonymes ne permet pas d'établir les analyses et statistiques mentionnées à l'alinéa 1er.]1
Art. 4.13. [1 - Verplichting om samen te werken
§ 1 - De hogeschool werkt samen met openbare instellingen en instellingen van openbaar nut die diensten voor studenten aanbieden in het belang van de opleiding of voortgezette opleiding, de sociale zekerheid, de gezonde ontwikkeling en de beroepsintegratie.
In het kader van deze samenwerking kan de hogeschool met de instemming van de student of de personen belast met de opvoeding informatie uitwisselen die betrekking heeft op de student of de diensten waarvan wordt gebruikgemaakt of die worden aanbevolen.
§ 2 - Voor de uitvoering van haar taken vermeld in titel II werkt de hogeschool samen met werkgevers en dienstverrichters die opleidingen, voortgezette opleidingen of stages aanbieden.
In het kader van deze samenwerking kan de hogeschool met de instemming van de student of de personen belast met de opvoeding informatie uitwisselen.
§ 3 - De hogeschool deelt persoonsgegevens mee aan een administratie of een openbare instelling van de sociale zekerheid voor zover dat in het belang van de personen die er werken toereikend, ter zake dienend en niet-overmatig is.
§ 4 - De Regering preciseert na een voorafgaand advies van de Gegevensbeschermingsautoriteit:
1° de groepen van personen met wie informatie uitgewisseld kan worden;
2° de gegevenscategorieën die met de instemming van de student of de personen belast met de opvoeding uitgewisseld kunnen worden.]1
§ 1 - De hogeschool werkt samen met openbare instellingen en instellingen van openbaar nut die diensten voor studenten aanbieden in het belang van de opleiding of voortgezette opleiding, de sociale zekerheid, de gezonde ontwikkeling en de beroepsintegratie.
In het kader van deze samenwerking kan de hogeschool met de instemming van de student of de personen belast met de opvoeding informatie uitwisselen die betrekking heeft op de student of de diensten waarvan wordt gebruikgemaakt of die worden aanbevolen.
§ 2 - Voor de uitvoering van haar taken vermeld in titel II werkt de hogeschool samen met werkgevers en dienstverrichters die opleidingen, voortgezette opleidingen of stages aanbieden.
In het kader van deze samenwerking kan de hogeschool met de instemming van de student of de personen belast met de opvoeding informatie uitwisselen.
§ 3 - De hogeschool deelt persoonsgegevens mee aan een administratie of een openbare instelling van de sociale zekerheid voor zover dat in het belang van de personen die er werken toereikend, ter zake dienend en niet-overmatig is.
§ 4 - De Regering preciseert na een voorafgaand advies van de Gegevensbeschermingsautoriteit:
1° de groepen van personen met wie informatie uitgewisseld kan worden;
2° de gegevenscategorieën die met de instemming van de student of de personen belast met de opvoeding uitgewisseld kunnen worden.]1
Art.4.13. [1 - Obligation de coopérer
§ 1er - La haute école collabore avec des organismes publics et d'utilité publique qui proposent des prestations pour les étudiants dans l'intérêt de leur formation ou formation continue, de leur couverture sociale, de leur développement sain et de leur insertion professionnelle.
Dans le cadre de cette collaboration, la haute école peut, avec l'accord de l'étudiant ou des personnes chargées de l'éducation, échanger des informations concernant l'étudiant ou les prestations utilisées ou recommandées.
§ 2 - Pour remplir ses missions énumérées dans le titre II, la haute école travaille en collaboration avec des employeurs et des prestataires qui proposent des formations, des formations continues ou des stages.
Dans le cadre de cette collaboration, la haute école peut, avec l'accord de l'étudiant ou des personnes chargées de l'éducation, échanger des informations.
§ 3 - La haute école communique à une administration ou à un organisme public de sécurité sociale des données à caractère personnel pour autant que cela soit approprié, utile et proportionné dans l'intérêt des personnes occupées.
§ 4 - Sur avis préalable de l'Autorité de protection des données, le Gouvernement précise :
1° les groupes de personnes avec lesquels des informations peuvent être échangées;
2° les catégories de données qui peuvent être échangées avec l'accord de l'étudiant ou des personnes chargées de l'éducation. ]1
§ 1er - La haute école collabore avec des organismes publics et d'utilité publique qui proposent des prestations pour les étudiants dans l'intérêt de leur formation ou formation continue, de leur couverture sociale, de leur développement sain et de leur insertion professionnelle.
Dans le cadre de cette collaboration, la haute école peut, avec l'accord de l'étudiant ou des personnes chargées de l'éducation, échanger des informations concernant l'étudiant ou les prestations utilisées ou recommandées.
§ 2 - Pour remplir ses missions énumérées dans le titre II, la haute école travaille en collaboration avec des employeurs et des prestataires qui proposent des formations, des formations continues ou des stages.
Dans le cadre de cette collaboration, la haute école peut, avec l'accord de l'étudiant ou des personnes chargées de l'éducation, échanger des informations.
§ 3 - La haute école communique à une administration ou à un organisme public de sécurité sociale des données à caractère personnel pour autant que cela soit approprié, utile et proportionné dans l'intérêt des personnes occupées.
§ 4 - Sur avis préalable de l'Autorité de protection des données, le Gouvernement précise :
1° les groupes de personnes avec lesquels des informations peuvent être échangées;
2° les catégories de données qui peuvent être échangées avec l'accord de l'étudiant ou des personnes chargées de l'éducation. ]1
Art. 4.14. [1 - Duur van de gegevensverwerking
De gegevens worden niet langer dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doeleinden waarvoor ze verwerkt worden, bewaard in een vorm die het mogelijkheid maakt de betrokken personen te identificeren. Onverminderd de bepalingen betreffende het archiefwezen worden ze uiterlijk na het verstrijken van die termijn vernietigd.
De Regering preciseert de duur van de gegevensverwerking na een voorafgaand advies van de Gegevensbeschermingsautoriteit.]1
De gegevens worden niet langer dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doeleinden waarvoor ze verwerkt worden, bewaard in een vorm die het mogelijkheid maakt de betrokken personen te identificeren. Onverminderd de bepalingen betreffende het archiefwezen worden ze uiterlijk na het verstrijken van die termijn vernietigd.
De Regering preciseert de duur van de gegevensverwerking na een voorafgaand advies van de Gegevensbeschermingsautoriteit.]1
Art.4.14. [1 - Durée du traitement des données
Les données ne sont pas conservées plus longtemps que nécessaire pour réaliser les objectifs pour lesquels elles sont traitées sous une forme qui permet l'identification des personnes concernées. Sans préjudice des dispositions relatives à l'archivage, elles sont détruites au plus tard au terme de ce délai.
Sur avis préalable de l'Autorité de protection des données, le Gouvernement précise la durée du traitement des données.]1
Les données ne sont pas conservées plus longtemps que nécessaire pour réaliser les objectifs pour lesquels elles sont traitées sous une forme qui permet l'identification des personnes concernées. Sans préjudice des dispositions relatives à l'archivage, elles sont détruites au plus tard au terme de ce délai.
Sur avis préalable de l'Autorité de protection des données, le Gouvernement précise la durée du traitement des données.]1
TITEL V. - STATUUT VAN DE HOGESCHOOL.
TITRE V. - STATUT DE LA HAUTE ECOLE.
ONDERTITEL 1. - Algemeenheden.
SOUS-TITRE 1. - Dispositions générales.
Art. 5.1. Toepassingsgebied.
Voorliggend titel is van toepassing op alle personeelscategorieën van de hogeschool, met uitzondering van het onderhoudspersoneel waarop uitsluitend ondertitel 15 van voorliggend titel toepasselijk is.
De bepalingen van dit titel die specifiek de docenten resp. leraren godsdienst betreffen, zijn op deze personeelsleden slechts toepasselijk in het kader van de uitoefening van hun ambt als docent resp. leraar godsdienst.
Voorliggend titel is van toepassing op alle personeelscategorieën van de hogeschool, met uitzondering van het onderhoudspersoneel waarop uitsluitend ondertitel 15 van voorliggend titel toepasselijk is.
De bepalingen van dit titel die specifiek de docenten resp. leraren godsdienst betreffen, zijn op deze personeelsleden slechts toepasselijk in het kader van de uitoefening van hun ambt als docent resp. leraar godsdienst.
Art. 5.1. Champ d'application.
Le présent titre est applicable à toutes les catégories de personnel de la haute école, à l'exception du personnel d'entretien auquel s'applique exclusivement le sous-titre 15 du présent titre.
Les dispositions de ce titre, qui visent spécifiquement les chargés de cours de religion et les professeurs de religion, ne sont applicables à ces membres du personnel que dans le cadre de l'exercice de leur fonction de chargé de cours de religion ou de professeur de religion.
Le présent titre est applicable à toutes les catégories de personnel de la haute école, à l'exception du personnel d'entretien auquel s'applique exclusivement le sous-titre 15 du présent titre.
Les dispositions de ce titre, qui visent spécifiquement les chargés de cours de religion et les professeurs de religion, ne sont applicables à ces membres du personnel que dans le cadre de l'exercice de leur fonction de chargé de cours de religion ou de professeur de religion.
Art. 5.2. Bekwaamheidsbewijzen.
Voor de toepassing van voorliggend decreet zijn de bekwaamheidsbewijzen in het hoger onderwijs van het korte type degenen die als vereiste bekwaamheidsbewijzen vermeld zijn in het koninklijk besluit van 22 april 1969 betreffende de bekwaamheidsbewijzen vereist van de leden van het bestuurspersoneel en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en [1 van het paramedisch en psychosociaal personeel]1 der rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, [1 gespecialiseerd]1, middelbaar, technisch onderwijs, kunstonderwijs en normaalonderwijs, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen.
Voor de bekwaamheidsbewijzen in het voorbereidend jaar en in het aanvullend secundair beroepsonderwijs, afdeling "verpleging", gaat het naast de bekwaamheidsbewijzen bedoeld in vorig lid eveneens om degenen die als vereiste of voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen vermeld zijn in het koninklijk besluit van 30 juli 1975 betreffende de voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen in de gesubsidieerde inrichtingen voor secundair technisch en beroepsonderwijs met volledig leerplan en voor sociale promotie.
Voor de toepassing van voorliggend decreet zijn de bekwaamheidsbewijzen in het hoger onderwijs van het korte type degenen die als vereiste bekwaamheidsbewijzen vermeld zijn in het koninklijk besluit van 22 april 1969 betreffende de bekwaamheidsbewijzen vereist van de leden van het bestuurspersoneel en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en [1 van het paramedisch en psychosociaal personeel]1 der rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, [1 gespecialiseerd]1, middelbaar, technisch onderwijs, kunstonderwijs en normaalonderwijs, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen.
Voor de bekwaamheidsbewijzen in het voorbereidend jaar en in het aanvullend secundair beroepsonderwijs, afdeling "verpleging", gaat het naast de bekwaamheidsbewijzen bedoeld in vorig lid eveneens om degenen die als vereiste of voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen vermeld zijn in het koninklijk besluit van 30 juli 1975 betreffende de voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen in de gesubsidieerde inrichtingen voor secundair technisch en beroepsonderwijs met volledig leerplan en voor sociale promotie.
Modifications
Art. 5.2. Titres de capacité.
Pour l'application du présent décret, les titres de capacité dans l'enseignement supérieur de type court sont les titres requis déterminés dans l'arrêté royal du 22 avril 1969 fixant les titres requis des membres du personnel directeur et enseignant, du personnel auxiliaire d'éducation, du personnel [1 paramédical et sociopsychologique]1 des établissements d'enseignement gardien, primaire, [1 spécialisé]1 , moyen, technique, artistique et normal de l'Etat et des internats dépendant de ces établissements.
Les titres de capacité dans l'année préparatoire et dans l'enseignement secondaire professionnel complémentaire, section " soins infirmiers ", sont, outre ceux mentionnés dans l'alinéa précédent, les titres requis ou jugés suffisants déterminés dans l'arrêté royal du 30 juillet 1975 relatif aux titres jugés suffisants dans les établissements subventionnés d'enseignement technique et d'enseignement professionnel secondaire de plein exercice et de promotion sociale.
Pour l'application du présent décret, les titres de capacité dans l'enseignement supérieur de type court sont les titres requis déterminés dans l'arrêté royal du 22 avril 1969 fixant les titres requis des membres du personnel directeur et enseignant, du personnel auxiliaire d'éducation, du personnel [1 paramédical et sociopsychologique]1 des établissements d'enseignement gardien, primaire, [1 spécialisé]1 , moyen, technique, artistique et normal de l'Etat et des internats dépendant de ces établissements.
Les titres de capacité dans l'année préparatoire et dans l'enseignement secondaire professionnel complémentaire, section " soins infirmiers ", sont, outre ceux mentionnés dans l'alinéa précédent, les titres requis ou jugés suffisants déterminés dans l'arrêté royal du 30 juillet 1975 relatif aux titres jugés suffisants dans les établissements subventionnés d'enseignement technique et d'enseignement professionnel secondaire de plein exercice et de promotion sociale.
Modifications
Art. 5.3. [1 bij de ambten in de hogeschool gaat het om de ambten vermeld in de volgende artikelen van het koninklijk besluit van 2 oktober 1968 tot vaststelling en rangschikking van de ambten der leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch en psychosociaal personeel, alsook administratief personeel bij de inrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, gespecialiseerd, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, en van de ambten der leden van de inspectiedienst belast met het toezicht op deze inrichtingen:
1° artikel 6, bepalingen onder D en E;
2° artikel 7, bepaling onder a), 3bis und 4bis;
3° [2 rtikel 10.1, a), 4° en 5°, en b) 2°]2.]1
1° artikel 6, bepalingen onder D en E;
2° artikel 7, bepaling onder a), 3bis und 4bis;
3° [2 rtikel 10.1, a), 4° en 5°, en b) 2°]2.]1
Art. 5.3. [1 En ce qui concerne les fonctions au sein de la haute école, il s'agit des fonctions énumérées aux articles suivants de l'arrêté royal du 2 octobre 1968 déterminant et classant les fonctions des membres du personnel directeur et enseignant, du personnel auxiliaire d'éducation, du personnel paramédical et sociopsychologique des établissements d'enseignement gardien, primaire, spécialisé, moyen, technique, artistique et normal de l'Etat et les fonctions des membres du personnel du service d'inspection chargé de la surveillance de ces établissements :
1° l'article 6, D et E;
2° l'article 7, a), 3bis et 4bis;
3° [2 l'article 10.1, a), 4° et 5°, ainsi que b), 2°]2.]1
1° l'article 6, D et E;
2° l'article 7, a), 3bis et 4bis;
3° [2 l'article 10.1, a), 4° et 5°, ainsi que b), 2°]2.]1
ONDERTITEL 2. - Plichten en onverenigbaarheden.
SOUS-TITRE 2. - Obligations et incompatibilités.
HOOFDSTUK 1. - Plichten.
CHAPITRE 1. - Obligations.
Art. 5.4. Behartiging der belangen.
De personeelsleden behartigen in de uitoefening van hun ambt de belangen van de hogeschool.
De personeelsleden behartigen in de uitoefening van hun ambt de belangen van de hogeschool.
Art. 5.4. Représentation des intérêts.
Les membres du personnel représentent les intérêts de la haute école dans l'exercice de leurs fonctions.
Les membres du personnel représentent les intérêts de la haute école dans l'exercice de leurs fonctions.
Art. 5.5. Vervulling van de opgelegde verplichtingen.
In de uitoefening van hun ambt vervullen de personeelsleden persoonlijk en nauwgezet de verplichtingen, hun opgelegd door de wetten, decreten, besluiten en reglementen en door de aanstellings- of benoemingsakte.
In de uitoefening van hun ambt vervullen de personeelsleden persoonlijk en nauwgezet de verplichtingen, hun opgelegd door de wetten, decreten, besluiten en reglementen en door de aanstellings- of benoemingsakte.
Art. 5.5. Accomplissement des obligations.
Dans l'exercice de leurs fonctions, les membres du personnel remplissent personnellement et consciencieusement les obligations leur imposées par loi, décret, arrêté et règlement ainsi que par l'acte de désignation ou de nomination.
Dans l'exercice de leurs fonctions, les membres du personnel remplissent personnellement et consciencieusement les obligations leur imposées par loi, décret, arrêté et règlement ainsi que par l'acte de désignation ou de nomination.
Art. 5.6. Correct gedrag.
De personeelsleden zijn ertoe gehouden zich zowel in hun dienstbetrekkingen als in de omgang met het publiek, het personeel, de leerlingen en de studenten met de meest volstrekte correctheid te gedragen. Ze helpen elkaar in de mate dat het belang van de hogeschool zulks vereist; zij vermijden alles wat afbreuk kan doen aan de eer of de waardigheid van hun ambt.
De personeelsleden zijn ertoe gehouden zich zowel in hun dienstbetrekkingen als in de omgang met het publiek, het personeel, de leerlingen en de studenten met de meest volstrekte correctheid te gedragen. Ze helpen elkaar in de mate dat het belang van de hogeschool zulks vereist; zij vermijden alles wat afbreuk kan doen aan de eer of de waardigheid van hun ambt.
Art. 5.6. Comportement correct.
Les membres du personnel sont tenus à la correction la plus stricte tant dans leurs rapports de service que dans leurs rapports avec le public, le personnel, les élèves et les étudiants. Ils s'entraident dans la mesure où l'exige l'intérêt de la haute école et évitent tout ce qui pourrait compromettre l'honneur ou la dignité de leur fonction.
Les membres du personnel sont tenus à la correction la plus stricte tant dans leurs rapports de service que dans leurs rapports avec le public, le personnel, les élèves et les étudiants. Ils s'entraident dans la mesure où l'exige l'intérêt de la haute école et évitent tout ce qui pourrait compromettre l'honneur ou la dignité de leur fonction.
Art. 5.7. Propagandaverbod.
De personeelsleden mogen de leerlingen en studenten noch voor politieke, noch voor godsdienstige, filosofische, ideologische of commerciële propaganda gebruiken; ze mogen hen ook niet aan zulke propaganda blootstellen.
De personeelsleden mogen de leerlingen en studenten noch voor politieke, noch voor godsdienstige, filosofische, ideologische of commerciële propaganda gebruiken; ze mogen hen ook niet aan zulke propaganda blootstellen.
Art. 5.7. Interdiction de propagande.
Les membres du personnel ne peuvent utiliser les élèves ou étudiants à des fins de propagande politique, religieuse, philosophique, idéologique et commerciale ni les exposer à une telle propagande.
Les membres du personnel ne peuvent utiliser les élèves ou étudiants à des fins de propagande politique, religieuse, philosophique, idéologique et commerciale ni les exposer à une telle propagande.
Art. 5.8. Vereiste prestaties.
Binnen de perken vastgelegd door de wettelijke en reglementaire bepalingen en de verplichtingen voortvloeiend uit de aanstellings- of benoemingsakte, verstrekken de personeelsleden de prestaties die noodzakelijk zijn voor de goede gang van de hogeschool. Zij zijn ertoe verplicht regelmatig aan voortgezette opleidingen deel te nemen.
Zij mogen de uitoefening van hun ambt niet onderbreken zonder voorafgaande machtiging van de inrichtende macht of van de vertegenwoordiger ervan.
Binnen de perken vastgelegd door de wettelijke en reglementaire bepalingen en de verplichtingen voortvloeiend uit de aanstellings- of benoemingsakte, verstrekken de personeelsleden de prestaties die noodzakelijk zijn voor de goede gang van de hogeschool. Zij zijn ertoe verplicht regelmatig aan voortgezette opleidingen deel te nemen.
Zij mogen de uitoefening van hun ambt niet onderbreken zonder voorafgaande machtiging van de inrichtende macht of van de vertegenwoordiger ervan.
Art. 5.8. Prestations requises.
Les membres du personnel fournissent, dans les limites fixées par les dispositions légales et réglementaires et par les obligations résultant de l'acte de désignation ou de nomination, les prestations nécessaires à une bonne marche de la haute école. Ils sont tenus de continuer à se former.
Ils ne peuvent suspendre l'exercice de leurs fonctions sans autorisation préalable du pouvoir organisateur ou de son représentant.
Les membres du personnel fournissent, dans les limites fixées par les dispositions légales et réglementaires et par les obligations résultant de l'acte de désignation ou de nomination, les prestations nécessaires à une bonne marche de la haute école. Ils sont tenus de continuer à se former.
Ils ne peuvent suspendre l'exercice de leurs fonctions sans autorisation préalable du pouvoir organisateur ou de son représentant.
Art. 5.9. Verbod om feiten met een vertrouwelijk karakter te onthullen.
De personeelsleden mogen de feiten niet onthullen die een vertrouwelijk karakter hebben en waarvan zij op grond van hun ambt kennis hebben gekregen.
De personeelsleden mogen de feiten niet onthullen die een vertrouwelijk karakter hebben en waarvan zij op grond van hun ambt kennis hebben gekregen.
Art. 5.9. Interdiction de révéler des faits à caractère confidentiel.
Les membres du personnel ne peuvent révéler les faits à caractère confidentiel dont ils auraient eu connaissance en raison de leurs fonctions.
Les membres du personnel ne peuvent révéler les faits à caractère confidentiel dont ils auraient eu connaissance en raison de leurs fonctions.
Art. 5.10. Verbod om geschenken en voordelen te eisen of aan te nemen.
De personeelsleden mogen noch rechtstreeks noch via een tussenpersoon, omwille van hun ambt, giften, geschenken, beloningen of enig ander voordeel vragen, eisen of aannemen, zelfs als het buiten hun ambt geschiedt, indien de personeelsleden erdoor kunnen worden beïnvloed in de uitoefening van hun ambt overeenkomstig de voorliggende bepalingen.
De personeelsleden mogen noch rechtstreeks noch via een tussenpersoon, omwille van hun ambt, giften, geschenken, beloningen of enig ander voordeel vragen, eisen of aannemen, zelfs als het buiten hun ambt geschiedt, indien de personeelsleden erdoor kunnen worden beïnvloed in de uitoefening van hun ambt overeenkomstig de voorliggende bepalingen.
Art. 5.10. Interdiction d'exiger et d'accepter des cadeaux et avantages.
Les membres du personnel ne peuvent solliciter, exiger ou accepter directement ou par personne interposée, même en dehors de leurs fonctions, des dons, cadeaux, gratifications ou avantages quelconques qui pourraient influencer le membre du personnel dans l'exercice de ses fonctions conformément aux présentes dispositions.
Les membres du personnel ne peuvent solliciter, exiger ou accepter directement ou par personne interposée, même en dehors de leurs fonctions, des dons, cadeaux, gratifications ou avantages quelconques qui pourraient influencer le membre du personnel dans l'exercice de ses fonctions conformément aux présentes dispositions.
HOOFDSTUK 2. - Onverenigbaarheden.
CHAPITRE 2. - Incompatibilités.
Art. 5.11. Onverenigbare bezigheden.
Elke bezigheid die afbreuk zou kunnen doen aan het vervullen van de ambtsplichten of strijdig zou zijn met de waardigheid van het ambt is onverenigbaar met de hoedanigheid van personeelslid van de hogeschool.
[1 De uitoefening van het ambt van [3 ...]3 [2 [3 ...]3 externe evaluator]2 is onverenigbaar met de uitoefening van het ambt van docent.]1
Elke bezigheid die afbreuk zou kunnen doen aan het vervullen van de ambtsplichten of strijdig zou zijn met de waardigheid van het ambt is onverenigbaar met de hoedanigheid van personeelslid van de hogeschool.
[1 De uitoefening van het ambt van [3 ...]3 [2 [3 ...]3 externe evaluator]2 is onverenigbaar met de uitoefening van het ambt van docent.]1
Art. 5.11. Occupations incompatibles.
Est incompatible avec la qualité de membre du personnel de la haute école toute occupation qui serait de nature à nuire à l'accomplissement des devoirs de sa fonction ou contraire à la dignité de celle-ci.
[1 L'exercice de la profession [3 ...]3 [2 [3 ...]3 d'évaluateur externe]2 ne peut être concilié avec l'exercice de la charge de professeur d'université.]1
Est incompatible avec la qualité de membre du personnel de la haute école toute occupation qui serait de nature à nuire à l'accomplissement des devoirs de sa fonction ou contraire à la dignité de celle-ci.
[1 L'exercice de la profession [3 ...]3 [2 [3 ...]3 d'évaluateur externe]2 ne peut être concilié avec l'exercice de la charge de professeur d'université.]1
Art. 5.12. Afdanking ter gevolge van een onverenigbaarheid en beroepsmogelijkheid.
De inrichtende macht die vaststelt dat een lid van zijn personeel doorlopend een bezigheid uitoefent die volgens artikel 5.11. met zijn ambt in de hogeschool onverenigbaar is, betekent het aan het personeelslid alsmede de gevolgen ervan per aangetekende brief na hem gehoord te hebben. De aangetekende brief vermeldt de in het derde lid bedoelde beroepsmogelijkheid; die aangetekende brief heeft uitwerking op de derde werkdag na de verzendingsdatum.
Behalve in geval van zware schuld kan zich het personeelslid tegen een afdanking beveiligen door te bewijzen dat het de bezigheid niet meer uitoefent die hem wordt verweten.
Behoudens toepassing van het voorafgaande lid heeft de kennisgeving tot gevolg dat het personeelslid rechtstreeks afgedankt wordt, behalve indien het binnen 10 dagen een beroep per aangetekende brief bij de raad van beroep aantekent.
Het beroep is opschortend. Binnen 30 dagen na ontvangst van het advies dat de raad van beroep binnen 45 dagen uitbrengt, beslist de inrichtende macht of zij het personeelslid al dan niet afdankt. De afdanking wordt per aangetekende brief betekend. De aangetekende brief heeft uitwerking op de derde werkdag na de verzendingsdatum.
De inrichtende macht die vaststelt dat een lid van zijn personeel doorlopend een bezigheid uitoefent die volgens artikel 5.11. met zijn ambt in de hogeschool onverenigbaar is, betekent het aan het personeelslid alsmede de gevolgen ervan per aangetekende brief na hem gehoord te hebben. De aangetekende brief vermeldt de in het derde lid bedoelde beroepsmogelijkheid; die aangetekende brief heeft uitwerking op de derde werkdag na de verzendingsdatum.
Behalve in geval van zware schuld kan zich het personeelslid tegen een afdanking beveiligen door te bewijzen dat het de bezigheid niet meer uitoefent die hem wordt verweten.
Behoudens toepassing van het voorafgaande lid heeft de kennisgeving tot gevolg dat het personeelslid rechtstreeks afgedankt wordt, behalve indien het binnen 10 dagen een beroep per aangetekende brief bij de raad van beroep aantekent.
Het beroep is opschortend. Binnen 30 dagen na ontvangst van het advies dat de raad van beroep binnen 45 dagen uitbrengt, beslist de inrichtende macht of zij het personeelslid al dan niet afdankt. De afdanking wordt per aangetekende brief betekend. De aangetekende brief heeft uitwerking op de derde werkdag na de verzendingsdatum.
Art. 5.12. Licenciement en raison d'une incompatibilité et possibilité de recours.
Le pouvoir organisateur qui constate qu'un membre de son personnel se livre de façon continue à une occupation qui est, au sens de l'article 5.11, incompatible avec sa fonction dans la haute école le lui notifie - après l'avoir entendu - par lettre recommandée à la poste en précisant les conséquences. Ce recommandé produit ses effets le troisième jour ouvrable suivant la date de son expédition.
Le membre du personnel peut, sauf en cas de faute grave, se prémunir contre tout risque de licenciement en établissant qu'il n'exerce plus l'occupation qui lui était reprochée.
Sous réserve de l'application de l'alinéa précédent, la notification entraîne le licenciement immédiat du membre du personnel sauf si, dans les 10 jours, il introduit par recommandé un recours auprès de la chambre de recours.
Le recours est suspensif. Le pouvoir organisateur décide dans les 30 jours suivant réception de l'avis que la chambre de recours rend dans les 45 jours, s'il procède ou non au licenciement. Le licenciement est notifié par recommandé. Le recommandé produit ses effets le troisième jour ouvrable suivant la date de son expédition.
Le pouvoir organisateur qui constate qu'un membre de son personnel se livre de façon continue à une occupation qui est, au sens de l'article 5.11, incompatible avec sa fonction dans la haute école le lui notifie - après l'avoir entendu - par lettre recommandée à la poste en précisant les conséquences. Ce recommandé produit ses effets le troisième jour ouvrable suivant la date de son expédition.
Le membre du personnel peut, sauf en cas de faute grave, se prémunir contre tout risque de licenciement en établissant qu'il n'exerce plus l'occupation qui lui était reprochée.
Sous réserve de l'application de l'alinéa précédent, la notification entraîne le licenciement immédiat du membre du personnel sauf si, dans les 10 jours, il introduit par recommandé un recours auprès de la chambre de recours.
Le recours est suspensif. Le pouvoir organisateur décide dans les 30 jours suivant réception de l'avis que la chambre de recours rend dans les 45 jours, s'il procède ou non au licenciement. Le licenciement est notifié par recommandé. Le recommandé produit ses effets le troisième jour ouvrable suivant la date de son expédition.
ONDERTITEL 3. - Toegang tot de ambten.
SOUS-TITRE 3. - De l'accès aux fonctions.
HOOFDSTUK 1. - Algemene bepalingen.
CHAPITRE 1. - Dispositions générales.
Art. 5.13. Princiep.
Met uitzondering van het ambt als departementshoofd en van het ambt als directeur die in de vorm van een mandaat toegekend worden [1 en met uitzondering van de ambten vermeld in artikel 5.105, kunnen]1 alle ambten door tijdelijk aangestelde of vastbenoemde personeelsleden uitgeoefend worden.
Met uitzondering van het ambt als departementshoofd en van het ambt als directeur die in de vorm van een mandaat toegekend worden [1 en met uitzondering van de ambten vermeld in artikel 5.105, kunnen]1 alle ambten door tijdelijk aangestelde of vastbenoemde personeelsleden uitgeoefend worden.
Modifications
Art. 5.13. Principe.
A l'exception des fonctions de chef de département et de directeur, attribuées sous forme de mandat, [1 toutes les autres fonctions ainsi que celles mentionnées à l'article 5.105]1 peuvent être exercées par des membres du personnel désignés à titre temporaire ou nommés à titre définitif.
A l'exception des fonctions de chef de département et de directeur, attribuées sous forme de mandat, [1 toutes les autres fonctions ainsi que celles mentionnées à l'article 5.105]1 peuvent être exercées par des membres du personnel désignés à titre temporaire ou nommés à titre définitif.
Modifications
Art. 5.14. Eedaflegging.
Bij de eerste indiensttreding legt het personeelslid een eed af in de termen vastgesteld in artikel 2 van het decreet van 20 juli 1831 betreffende de eedaflegging bij de aanvang der grondwettelijke vertegenwoordigende monarchie.
De Regering wijst de overheid aan waarvóór de eed wordt afgelegd.
Bij de eerste indiensttreding legt het personeelslid een eed af in de termen vastgesteld in artikel 2 van het decreet van 20 juli 1831 betreffende de eedaflegging bij de aanvang der grondwettelijke vertegenwoordigende monarchie.
De Regering wijst de overheid aan waarvóór de eed wordt afgelegd.
Art. 5.14. Prestation de serment.
Lors de la première entrée en fonction, le membre du personnel prête serment dans les termes de l'article 2 du décret du 20 juillet 1831 concernant le serment à la mise en vigueur de la monarchie constitutionnelle représentative.
Le Gouvernement désigne l'autorité devant laquelle le serment est prêté.
Lors de la première entrée en fonction, le membre du personnel prête serment dans les termes de l'article 2 du décret du 20 juillet 1831 concernant le serment à la mise en vigueur de la monarchie constitutionnelle représentative.
Le Gouvernement désigne l'autorité devant laquelle le serment est prêté.
HOOFDSTUK 2. - Tijdelijke aanstelling en tijdelijk personeel.
CHAPITRE 2. - Désignation à titre temporaire et personnel temporaire.
Afdeling 1. - Algemeenheden.
Section 1. - Généralités.
Art. 5.15. Voorwaarden m.b.t. de aanstellingen.
§ 1. Niemand mag door de inrichtende macht in een ambt bij de hogeschool tijdelijk aangesteld worden, wanneer hij op het ogenblik van de aanstelling niet aan de volgende voorwaarden voldoet :
1° [1 één van de volgende voorwaarden vervullen :
a) burger van de Europese Unie of familielid van een Unieburger zijn in de zin van artikel 4, § 2, van de wet van 22 juni 1964 betreffende het statuut der personeelsleden van het Rijksonderwijs; de Regering kan een afwijking toestaan;
b) de status van langdurig ingezeten onderdaan van een derde land hebben krachtens de bepalingen van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;
c) de status van vluchteling of de subsidiaire beschermingsstatus hebben krachtens de bepalingen van dezelfde wet van 15 december 1980;
d) de verblijfstitel met toepassing van de artikelen 61/2 tot 61/5 van dezelfde wet van 15 december 1980 hebben;]1
2° een gedrag hebben dat aan de vereisten van het ambt beantwoordt;
3° de politieke en burgerlijke rechten genieten;
4° aan de dienstplichtwetten hebben voldaan;
5° [1 houder zijn van een vereist bekwaamheidsbewijs of van een voldoend geacht bekwaamheidsbewijs dat overeenstemt met het te bekleden ambt, of in drie schooljaren een afwijking bepaald in artikel 5.18, leden 2 en 3, hebben verkregen voor het te bekleden ambt, voor zover er voldaan wordt aan volgende voorwaarden :
a) [6 de drie afwijkingen hebben binnen een periode van hoogstens vijf opeenvolgende schooljaren plaatsgevonden;]6
b) elke van de drie afwijkingen dekt een periode van ten minste 15 weken die, wat de derde afwijking betreft, ten laatste op 30 april eindigt;
c) op de beoordelingsstaat betreffende de derde afwijking staat ten minste de vermelding " voldoende " als eindconclusie;
d) [3 als het om een lid van het [4 bestuurs- en onderwijzend personeel in het secundair onderwijs]4 gaat, houder zijn van een pedagogisch bekwaamheidsbewijs dat beantwoordt aan de wezenlijke elementen vermeld in het decreet van 25 oktober 2010 houdende pedagogische en administratieve vernieuwingen in het onderwijs en dat door de Regering als gelijkwaardig wordt erkend;]3 ]1
[4 e) als het om een lid van het bestuurs- en onderwijzend personeel in het hoger onderwijs gaat, beschikt dat personeelslid over een pedagogisch bekwaamheidsbewijs voor het hoger onderwijs of over een bewijs dat door de Regering als gelijkwaardig wordt erkend.]4
[5 f) indien het gaat om een personeelslid dat het ambt van docent niet-confessionele zedenleer bekleedt, beschikt dit personeelslid over het bewijs van het bestaan van een aanvullende opleiding van ten minste 15 ECTS-punten in de niet-confessionele zedenleer dat door een hogeschool in de Duitstalige Gemeenschap wordt uitgereikt of over één of meer bewijzen die door de Regering als gelijkwaardig worden erkend;]5
6° bij de indiensttreding een geneeskundige verklaring afgeven die van minder dan zes maanden gedagtekend is en waaruit blijkt dat de kandidaat in zulke gezondheidstoestand verkeert dat hij die van de leerlingen resp. studenten en van de andere personeelsleden niet in gevaar kan brengen;
7° [2 voldoen aan de bepalingen van het decreet van 19 april 2004 betreffende de taaloverdracht en het gebruik van de talen in het onderwijs;]2
8° de kandidatuur in de vorm en binnen de termijn ingediend hebben die bepaald zijn in de oproep tot de kandidaten.
[7 Onverminderd het eerste lid, 5°, a) en b), kunnen voor een personeelslid dat nog niet de noodzakelijke drie afwijkingen voor het toe te wijzen ambt heeft doorlopen, ook volgende betrekkingen als eerste en tweede afwijking in aanmerking worden genomen:
1° een betrekking als gesubsidieerde contractueel in het toe te wijzen ambt aan de autonome hogeschool;
2° een bezoldigde betrekking in een arbeidsverhouding buiten de Duitstalige Gemeenschap in een ambt dat vergelijkbaar is en dat zich binnen hetzelfde onderwijsniveau bevindt in een onderwijsinstelling die georganiseerd, gesubsidieerd of erkend is door een lidstaat van de Europese Unie of een territoriale entiteit van een lidstaat van de Europese Unie, voor zover een door het onderwijsbestuur afgegeven erkenning van die betrekking als afwijking voorhanden is. Voor de erkenning van de betrekking als afwijking dient het personeelslid bij het onderwijsbestuur een gedateerde en ondertekende aanvraag in vergezeld van de nodige dienstattesten waaruit het volgende blijkt: begin- en einddatum van de betrekking, bekleed ambt, onderwijsniveau of leeftijdsgroep waarvoor het personeelslid heeft gewerkt.]7
De docenten resp. leraren godsdienst worden door de inrichtende macht tijdelijk aangesteld op voordracht van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst, indien die instantie bestaat. Ze worden eveneens door de inrichtende macht van hun ambt als docent resp. leraar godsdienst ontlast op voordracht of met de toestemming van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst, indien die instantie bestaat.
[1 Lid 1, 1°, littera b) tot d), dient tot de omzetting van de Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen, van de Richtlijn 2004/81/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de bevoegde autoriteiten wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie en van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming.]1
§ 2. De inrichtende macht mag een tijdelijk personeelslid slechts aanstellen indien de reglementering inzake terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking en reaffectatie in acht wordt genomen.
§ 3. De bepalingen van voorliggend artikel zijn niet van toepassing op de gastdocenten die voor een bepaalde termijn en tegen betaling van een ereloon aangesteld worden.
§ 1. Niemand mag door de inrichtende macht in een ambt bij de hogeschool tijdelijk aangesteld worden, wanneer hij op het ogenblik van de aanstelling niet aan de volgende voorwaarden voldoet :
1° [1 één van de volgende voorwaarden vervullen :
a) burger van de Europese Unie of familielid van een Unieburger zijn in de zin van artikel 4, § 2, van de wet van 22 juni 1964 betreffende het statuut der personeelsleden van het Rijksonderwijs; de Regering kan een afwijking toestaan;
b) de status van langdurig ingezeten onderdaan van een derde land hebben krachtens de bepalingen van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;
c) de status van vluchteling of de subsidiaire beschermingsstatus hebben krachtens de bepalingen van dezelfde wet van 15 december 1980;
d) de verblijfstitel met toepassing van de artikelen 61/2 tot 61/5 van dezelfde wet van 15 december 1980 hebben;]1
2° een gedrag hebben dat aan de vereisten van het ambt beantwoordt;
3° de politieke en burgerlijke rechten genieten;
4° aan de dienstplichtwetten hebben voldaan;
5° [1 houder zijn van een vereist bekwaamheidsbewijs of van een voldoend geacht bekwaamheidsbewijs dat overeenstemt met het te bekleden ambt, of in drie schooljaren een afwijking bepaald in artikel 5.18, leden 2 en 3, hebben verkregen voor het te bekleden ambt, voor zover er voldaan wordt aan volgende voorwaarden :
a) [6 de drie afwijkingen hebben binnen een periode van hoogstens vijf opeenvolgende schooljaren plaatsgevonden;]6
b) elke van de drie afwijkingen dekt een periode van ten minste 15 weken die, wat de derde afwijking betreft, ten laatste op 30 april eindigt;
c) op de beoordelingsstaat betreffende de derde afwijking staat ten minste de vermelding " voldoende " als eindconclusie;
d) [3 als het om een lid van het [4 bestuurs- en onderwijzend personeel in het secundair onderwijs]4 gaat, houder zijn van een pedagogisch bekwaamheidsbewijs dat beantwoordt aan de wezenlijke elementen vermeld in het decreet van 25 oktober 2010 houdende pedagogische en administratieve vernieuwingen in het onderwijs en dat door de Regering als gelijkwaardig wordt erkend;]3 ]1
[4 e) als het om een lid van het bestuurs- en onderwijzend personeel in het hoger onderwijs gaat, beschikt dat personeelslid over een pedagogisch bekwaamheidsbewijs voor het hoger onderwijs of over een bewijs dat door de Regering als gelijkwaardig wordt erkend.]4
[5 f) indien het gaat om een personeelslid dat het ambt van docent niet-confessionele zedenleer bekleedt, beschikt dit personeelslid over het bewijs van het bestaan van een aanvullende opleiding van ten minste 15 ECTS-punten in de niet-confessionele zedenleer dat door een hogeschool in de Duitstalige Gemeenschap wordt uitgereikt of over één of meer bewijzen die door de Regering als gelijkwaardig worden erkend;]5
6° bij de indiensttreding een geneeskundige verklaring afgeven die van minder dan zes maanden gedagtekend is en waaruit blijkt dat de kandidaat in zulke gezondheidstoestand verkeert dat hij die van de leerlingen resp. studenten en van de andere personeelsleden niet in gevaar kan brengen;
7° [2 voldoen aan de bepalingen van het decreet van 19 april 2004 betreffende de taaloverdracht en het gebruik van de talen in het onderwijs;]2
8° de kandidatuur in de vorm en binnen de termijn ingediend hebben die bepaald zijn in de oproep tot de kandidaten.
[7 Onverminderd het eerste lid, 5°, a) en b), kunnen voor een personeelslid dat nog niet de noodzakelijke drie afwijkingen voor het toe te wijzen ambt heeft doorlopen, ook volgende betrekkingen als eerste en tweede afwijking in aanmerking worden genomen:
1° een betrekking als gesubsidieerde contractueel in het toe te wijzen ambt aan de autonome hogeschool;
2° een bezoldigde betrekking in een arbeidsverhouding buiten de Duitstalige Gemeenschap in een ambt dat vergelijkbaar is en dat zich binnen hetzelfde onderwijsniveau bevindt in een onderwijsinstelling die georganiseerd, gesubsidieerd of erkend is door een lidstaat van de Europese Unie of een territoriale entiteit van een lidstaat van de Europese Unie, voor zover een door het onderwijsbestuur afgegeven erkenning van die betrekking als afwijking voorhanden is. Voor de erkenning van de betrekking als afwijking dient het personeelslid bij het onderwijsbestuur een gedateerde en ondertekende aanvraag in vergezeld van de nodige dienstattesten waaruit het volgende blijkt: begin- en einddatum van de betrekking, bekleed ambt, onderwijsniveau of leeftijdsgroep waarvoor het personeelslid heeft gewerkt.]7
De docenten resp. leraren godsdienst worden door de inrichtende macht tijdelijk aangesteld op voordracht van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst, indien die instantie bestaat. Ze worden eveneens door de inrichtende macht van hun ambt als docent resp. leraar godsdienst ontlast op voordracht of met de toestemming van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst, indien die instantie bestaat.
[1 Lid 1, 1°, littera b) tot d), dient tot de omzetting van de Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen, van de Richtlijn 2004/81/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de bevoegde autoriteiten wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie en van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming.]1
§ 2. De inrichtende macht mag een tijdelijk personeelslid slechts aanstellen indien de reglementering inzake terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking en reaffectatie in acht wordt genomen.
§ 3. De bepalingen van voorliggend artikel zijn niet van toepassing op de gastdocenten die voor een bepaalde termijn en tegen betaling van een ereloon aangesteld worden.
Modifications
Art. 5.15. Conditions de désignation.
§ 1er. Nul ne peut être engagé à titre temporaire par le pouvoir organisateur dans une fonction de la haute école s'il ne remplit pas, au moment de la désignation, les conditions suivantes :
1° [1 remplir l'une des conditions suivantes :
a) être citoyen de l'Union européenne ou membre de la famille d'un citoyen de l'Union au sens de l'article 4, § 2, de la loi du 22 juin 1964 relative au statut des membres du personnel de l'enseignement de l'Etat; le Gouvernement peut accorder une dérogation à cette condition;
b) posséder le statut de résident de longue durée, ressortissant d'un pays tiers, conformément à la loi du 15 décembre 1980 sur l'accès au territoire, le séjour, l'établissement et l'éloignement des étrangers;
c) posséder le statut de réfugié ou le statut de protection subsidiaire conformément aux dispositions de la même loi du 15 décembre 1980;
d) posséder le titre de séjour en application des articles 61/2 à 61/5 de la même loi du 15 décembre 1980;]1
2° avoir une conduite répondant aux exigences de la fonction;
3° jouir des droits civils et politiques;
4° avoir satisfait aux lois sur la milice;
5° [1 être porteur d'un titre requis ou jugé suffisant en rapport avec la fonction à conférer ou avoir obtenu pour la fonction à conférer, au cours de trois années scolaires, une dérogation prévue à l'article 5.18, alinéas 2 et 3, les conditions suivantes étant remplies :
a) [6 les trois dérogations sont intervenues dans une période de cinq années scolaires consécutives au plus;]6
b) chacune des trois dérogations a été accordée pour une période de 15 semaines au moins, se terminant au plus tard le 30 avril en ce qui concerne la troisième;
c) le bulletin de signalement se rapportant à la troisième dérogation porte au moins en conclusion la mention " suffisant ";
d) [3 s'il s'agit d'un membre du personnel directeur et enseignant [4 de l'enseignement secondaire]4 , être titulaire d'un titre pédagogique qui correspond aux éléments essentiels figurant dans le décret du 25 octobre 2010 portant des nouveautés pédagogiques et administratives dans l'enseignement et qui est reconnu équivalent par le Gouvernement;]3 ]1
[4 e) s'il s'agit d'un membre du personnel directeur ou enseignant de l'enseignement supérieur, disposer du certificat d'aptitude pédagogique approprié à l'enseignement supérieur ou d'un titre reconnu équivalent par le Gouvernement;]4
[5 f) lorsqu'il s'agit d'un membre du personnel enseignant qui exerce la fonction de chargé de cours de morale non confessionnelle, celui-ci dispose d'un titre sanctionnant une formation complémentaire en morale non confessionnelle d'au moins 15 points ECTS délivré par un établissement d'enseignement supérieur de la Communauté germanophone ou d'un ou plusieurs titres reconnus équivalents par le Gouvernement;]5
6° remettre, lors de l'entrée en fonction, un certificat médical daté de moins de six mois et attestant que le candidat se trouve dans des conditions de santé telles qu'il ne puisse mettre en danger celle des élèves ou étudiants et des autres membres du personnel;
7° [2 satisfaire aux dispositions du décret du 19 avril 2004 relatif à la transmission des connaissances linguistiques et à l'emploi des langues dans l'enseignement;]2
8° avoir introduit sa candidature dans la forme et le délai fixés dans l'appel aux candidats.
[7 Sans préjudice de l'alinéa 1er, 5°, a) et b), pour un membre du personnel qui n'a pas encore bénéficié des trois dérogations requises pour la fonction à conférer, les occupations suivantes peuvent également être invoquées comme première et deuxième dérogations :
1° une occupation comme travailleur contractuel subventionné dans la fonction à conférer au sein de la haute école autonome;
2° une occupation rémunérée dans le cadre d'un contrat de travail, exercée en dehors de la Communauté germanophone dans une fonction comparable et relevant du même niveau d'enseignement, dans un établissement d'enseignement organisé, subventionné ou reconnu par un Etat membre de l'Union européenne ou par l'une de ses entités territoriales, pour autant qu'il existe une reconnaissance de cette occupation comme dérogation, délivrée par l'administration de l'enseignement. En vue de la reconnaissance de cette occupation comme dérogation, le membre du personnel doit introduire une demande datée et signée auprès de l'administration de l'enseignement, accompagnée des attestations de service requises indiquant la période d'occupation, la fonction occupée et le niveau d'enseignement ou, selon le cas, la classe d'âge dans laquelle le membre du personnel était actif.]7
Les chargés de cours de religion et professeurs de religion sont désignés à titre temporaire par le pouvoir organisateur de l'école sur proposition de l'autorité compétente pour le culte concerné, si cette autorité existe. Ils sont également déchargés de leur fonction de charge de cours de religion ou de professeur de religion par le pouvoir organisateur sur proposition ou moyennant l'accord de l'autorité compétente pour le culte concerné, si cette autorité existe.
[1 L'alinéa 1er, 1°, litteras b) à d), sert à transposer la Directive 2003/109/CE du Conseil du 25 novembre 2003 relative au statut des ressortissants de pays tiers résidents de longue durée, la Directive 2004/81/CE du Conseil du 29 avril 2004 relative au titre de séjour délivré aux ressortissants de pays tiers qui sont victimes de la traite des êtres humains ou ont fait l'objet d'une aide à l'immigration clandestine et qui coopèrent avec les autorités compétentes et la Directive 2004/83/CE du Conseil du 29 avril 2004 concernant les normes minimales relatives aux conditions que doivent remplir les ressortissants des pays tiers ou les apatrides pour pouvoir prétendre au statut de réfugié ou les personnes qui, pour d'autres raisons, ont besoin d'une protection internationale, et relatives au contenu de ces statuts.]1
§ 2. Le pouvoir organisateur ne peut procéder à la désignation d'un membre du personnel temporaire que dans le respect de la réglementation relative à la mise en disponibilité par défaut d'emploi et à la réaffectation.
§ 3. Les dispositions du présent article ne s'appliquent pas aux charges de cours invités, lesquels sont engagés pour une durée déterminée et sur base d'honoraires.
§ 1er. Nul ne peut être engagé à titre temporaire par le pouvoir organisateur dans une fonction de la haute école s'il ne remplit pas, au moment de la désignation, les conditions suivantes :
1° [1 remplir l'une des conditions suivantes :
a) être citoyen de l'Union européenne ou membre de la famille d'un citoyen de l'Union au sens de l'article 4, § 2, de la loi du 22 juin 1964 relative au statut des membres du personnel de l'enseignement de l'Etat; le Gouvernement peut accorder une dérogation à cette condition;
b) posséder le statut de résident de longue durée, ressortissant d'un pays tiers, conformément à la loi du 15 décembre 1980 sur l'accès au territoire, le séjour, l'établissement et l'éloignement des étrangers;
c) posséder le statut de réfugié ou le statut de protection subsidiaire conformément aux dispositions de la même loi du 15 décembre 1980;
d) posséder le titre de séjour en application des articles 61/2 à 61/5 de la même loi du 15 décembre 1980;]1
2° avoir une conduite répondant aux exigences de la fonction;
3° jouir des droits civils et politiques;
4° avoir satisfait aux lois sur la milice;
5° [1 être porteur d'un titre requis ou jugé suffisant en rapport avec la fonction à conférer ou avoir obtenu pour la fonction à conférer, au cours de trois années scolaires, une dérogation prévue à l'article 5.18, alinéas 2 et 3, les conditions suivantes étant remplies :
a) [6 les trois dérogations sont intervenues dans une période de cinq années scolaires consécutives au plus;]6
b) chacune des trois dérogations a été accordée pour une période de 15 semaines au moins, se terminant au plus tard le 30 avril en ce qui concerne la troisième;
c) le bulletin de signalement se rapportant à la troisième dérogation porte au moins en conclusion la mention " suffisant ";
d) [3 s'il s'agit d'un membre du personnel directeur et enseignant [4 de l'enseignement secondaire]4 , être titulaire d'un titre pédagogique qui correspond aux éléments essentiels figurant dans le décret du 25 octobre 2010 portant des nouveautés pédagogiques et administratives dans l'enseignement et qui est reconnu équivalent par le Gouvernement;]3 ]1
[4 e) s'il s'agit d'un membre du personnel directeur ou enseignant de l'enseignement supérieur, disposer du certificat d'aptitude pédagogique approprié à l'enseignement supérieur ou d'un titre reconnu équivalent par le Gouvernement;]4
[5 f) lorsqu'il s'agit d'un membre du personnel enseignant qui exerce la fonction de chargé de cours de morale non confessionnelle, celui-ci dispose d'un titre sanctionnant une formation complémentaire en morale non confessionnelle d'au moins 15 points ECTS délivré par un établissement d'enseignement supérieur de la Communauté germanophone ou d'un ou plusieurs titres reconnus équivalents par le Gouvernement;]5
6° remettre, lors de l'entrée en fonction, un certificat médical daté de moins de six mois et attestant que le candidat se trouve dans des conditions de santé telles qu'il ne puisse mettre en danger celle des élèves ou étudiants et des autres membres du personnel;
7° [2 satisfaire aux dispositions du décret du 19 avril 2004 relatif à la transmission des connaissances linguistiques et à l'emploi des langues dans l'enseignement;]2
8° avoir introduit sa candidature dans la forme et le délai fixés dans l'appel aux candidats.
[7 Sans préjudice de l'alinéa 1er, 5°, a) et b), pour un membre du personnel qui n'a pas encore bénéficié des trois dérogations requises pour la fonction à conférer, les occupations suivantes peuvent également être invoquées comme première et deuxième dérogations :
1° une occupation comme travailleur contractuel subventionné dans la fonction à conférer au sein de la haute école autonome;
2° une occupation rémunérée dans le cadre d'un contrat de travail, exercée en dehors de la Communauté germanophone dans une fonction comparable et relevant du même niveau d'enseignement, dans un établissement d'enseignement organisé, subventionné ou reconnu par un Etat membre de l'Union européenne ou par l'une de ses entités territoriales, pour autant qu'il existe une reconnaissance de cette occupation comme dérogation, délivrée par l'administration de l'enseignement. En vue de la reconnaissance de cette occupation comme dérogation, le membre du personnel doit introduire une demande datée et signée auprès de l'administration de l'enseignement, accompagnée des attestations de service requises indiquant la période d'occupation, la fonction occupée et le niveau d'enseignement ou, selon le cas, la classe d'âge dans laquelle le membre du personnel était actif.]7
Les chargés de cours de religion et professeurs de religion sont désignés à titre temporaire par le pouvoir organisateur de l'école sur proposition de l'autorité compétente pour le culte concerné, si cette autorité existe. Ils sont également déchargés de leur fonction de charge de cours de religion ou de professeur de religion par le pouvoir organisateur sur proposition ou moyennant l'accord de l'autorité compétente pour le culte concerné, si cette autorité existe.
[1 L'alinéa 1er, 1°, litteras b) à d), sert à transposer la Directive 2003/109/CE du Conseil du 25 novembre 2003 relative au statut des ressortissants de pays tiers résidents de longue durée, la Directive 2004/81/CE du Conseil du 29 avril 2004 relative au titre de séjour délivré aux ressortissants de pays tiers qui sont victimes de la traite des êtres humains ou ont fait l'objet d'une aide à l'immigration clandestine et qui coopèrent avec les autorités compétentes et la Directive 2004/83/CE du Conseil du 29 avril 2004 concernant les normes minimales relatives aux conditions que doivent remplir les ressortissants des pays tiers ou les apatrides pour pouvoir prétendre au statut de réfugié ou les personnes qui, pour d'autres raisons, ont besoin d'une protection internationale, et relatives au contenu de ces statuts.]1
§ 2. Le pouvoir organisateur ne peut procéder à la désignation d'un membre du personnel temporaire que dans le respect de la réglementation relative à la mise en disponibilité par défaut d'emploi et à la réaffectation.
§ 3. Les dispositions du présent article ne s'appliquent pas aux charges de cours invités, lesquels sont engagés pour une durée déterminée et sur base d'honoraires.
Modifications
Art. 5.15bis. <INGEVOEGD bij DDG 2006-06-26/38, art. 97; Inwerkingtreding : 01-09-2007 maar 01-01-2007 voor bepaalde stoffen> Afwijkingsbepaling.
In afwijking van artikel 5.15, § 1, lid 1, 5°, kan de inrichtende macht tussen een kandidaat die bij zijn laatste beoordelingsstaat resp. beide laatste evaluatieverslagen de vermelding " onvoldoende " heeft gekregen, en een andere kandidaat kiezen, ongeacht deze houder is of niet van het vereiste bekwaamheidsbewijs.
In afwijking van artikel 5.15, § 1, lid 1, 5°, kan de inrichtende macht tussen een kandidaat die bij zijn laatste beoordelingsstaat resp. beide laatste evaluatieverslagen de vermelding " onvoldoende " heeft gekregen, en een andere kandidaat kiezen, ongeacht deze houder is of niet van het vereiste bekwaamheidsbewijs.
Art. 5.15bis. Disposition dérogatoire
Par dérogation à l'article 5.15., § 1er, alinéa 1, 5°, le pouvoir organisateur peut choisir entre un candidat qui a obtenu la mention " insuffisant " lors du dernier signalement ou lors des deux dernières évaluations et un autre candidat, que ce dernier soit porteur ou non du titre requis.
Par dérogation à l'article 5.15., § 1er, alinéa 1, 5°, le pouvoir organisateur peut choisir entre un candidat qui a obtenu la mention " insuffisant " lors du dernier signalement ou lors des deux dernières évaluations et un autre candidat, que ce dernier soit porteur ou non du titre requis.
Art. 5.16. Opstellen van een aanstellingsakte.
Voor elke aanstelling in een ambt dient de inrichtende macht een aanstellingsakte op te stellen waarvan een afschrift aan het personeelslid wordt overhandigd.
Deze aanstellingsakte vermeldt ten minste :
1° de identiteit van de inrichtende macht;
2° de identiteit van het personeelslid;
3° het uit te oefenen ambt, alsmede de kenmerken en de omvang van de opdracht;
4° of de betrekking al dan niet vacant is en, als zij niet vacant is, de naam van de titularis van de betrekking en, in voorkomend geval, de naam van het personeelslid dat de titularis tijdelijk vervangt;
5° de datum van indiensttreding.
Wordt er binnen de 15 dagen na de indiensttreding geen aanstellingsakte overeenkomstig de leden 1 en 2 opgesteld, dan wordt het personeelslid geacht slechts onder de bij dit decreet vastgelegde voorwaarden in het ambt, voor de opdracht of in de betrekking aangesteld te zijn dat/die het werkelijk uitoefent.
Voor elke aanstelling in een ambt dient de inrichtende macht een aanstellingsakte op te stellen waarvan een afschrift aan het personeelslid wordt overhandigd.
Deze aanstellingsakte vermeldt ten minste :
1° de identiteit van de inrichtende macht;
2° de identiteit van het personeelslid;
3° het uit te oefenen ambt, alsmede de kenmerken en de omvang van de opdracht;
4° of de betrekking al dan niet vacant is en, als zij niet vacant is, de naam van de titularis van de betrekking en, in voorkomend geval, de naam van het personeelslid dat de titularis tijdelijk vervangt;
5° de datum van indiensttreding.
Wordt er binnen de 15 dagen na de indiensttreding geen aanstellingsakte overeenkomstig de leden 1 en 2 opgesteld, dan wordt het personeelslid geacht slechts onder de bij dit decreet vastgelegde voorwaarden in het ambt, voor de opdracht of in de betrekking aangesteld te zijn dat/die het werkelijk uitoefent.
Art. 5.16. Etablissement d'un acte de désignation.
Pour chaque désignation dans une fonction, le pouvoir organisateur établit un acte de désignation dont une copie est remise au membre du personnel.
Cet acte de désignation mentionne au moins :
1° l'identité du pouvoir organisateur;
2° l'identité du membre du personnel;
3° la fonction à exercer ainsi que les caractéristiques et le volume de la charge;
4° si l'emploi est vacant ou non et, dans ce cas, le nom du titulaire de l'emploi et, le cas échéant, celui de son remplaçant temporaire;
5° la date de l'entrée en fonction.
A défaut d'acte de désignation établi conformément aux alinéas 1 et 2 dans les quinze jours suivant son entrée en fonction, le membre du personnel est censé avoir été désigné uniquement aux conditions prévues par le présent décret dans la fonction, la charge ou l'emploi qu'il occupe effectivement.
Pour chaque désignation dans une fonction, le pouvoir organisateur établit un acte de désignation dont une copie est remise au membre du personnel.
Cet acte de désignation mentionne au moins :
1° l'identité du pouvoir organisateur;
2° l'identité du membre du personnel;
3° la fonction à exercer ainsi que les caractéristiques et le volume de la charge;
4° si l'emploi est vacant ou non et, dans ce cas, le nom du titulaire de l'emploi et, le cas échéant, celui de son remplaçant temporaire;
5° la date de l'entrée en fonction.
A défaut d'acte de désignation établi conformément aux alinéas 1 et 2 dans les quinze jours suivant son entrée en fonction, le membre du personnel est censé avoir été désigné uniquement aux conditions prévues par le présent décret dans la fonction, la charge ou l'emploi qu'il occupe effectivement.
Afdeling 2. [1 - Fase van de instap in het beroep]1
Section 2. [1 - Phase d'entrée dans la profession]1
Art. 5.17. Regel.
Voor een aanstelling als tijdelijk personeelslid in een vacante betrekking van een ambt of in een niet-vacante betrekking van een ambt waarvan de titularis of het personeelslid dat hem tijdelijk vervangt voor een aanvankelijk ononderbroken periode van ten minste vijftien weken moet worden vervangen, [5 heeft de kandidaat voorrang die de fase van de instap in het beroep afgesloten heeft. De fase van de instap in het beroep omvat de eerste dienstjaren als gekwalificeerd personeelslid in het onderwijs en dient om zich terecht te vinden in het beroep. Ze wordt als afgesloten beschouwd, als de kandidaat]5
1° [4 voldoet aan de voorwaarden vermeld in artikel 5.15, § 1, eerste lid, met uitzondering van die vermeld in 7°;]4
[4 1.1. hij voldoet aan de bepalingen van het decreet van 19 april 2004 betreffende de taaloverdracht en het gebruik van de talen in het onderwijs, met uitzondering van artikel 25 van hetzelfde decreet;]4
2° [bij deze inrichtende macht een dienstanciënniteit van ten minste 720 dagen in het betrokken ambt kunnen doen gelden; van deze 720 dagen moeten er 600 effectief zijn gepresteerd. [1 Het bevallingsverlof, het voorbehoedend verlof en de periode tijdens welke het personeelslid van elk werk wordt vrijgesteld in het kader van de moederschapsbescherming of van de bedreiging door een beroepsziekte]1 worden ten belope van maximaal 210 dagen in aanmerking genomen bij de berekening van de effectief gepresteerde dienstdagen, voorzover deze verlofdagen binnen de aanstellingsperiode vallen;]
3° [opgeheven]
4° houder is van een bekwaamheidsbewijs vermeld in artikel 5.2. en overeenstemmend met het te bekleden ambt of tijdens drie opeenvolgende jaren de in artikel 5.18. bepaalde afwijking verkregen hebben voor het toe te wijzen ambt, waarbij elke afwijking een minimale duur van 15 weken beloopt, en dit telkens vóór [3 30 april]3;
5° ten minste de vermelding " goed " heeft gekregen voor de laatste van de in artikel 5.22. bedoelde beoordelingsstaten van de laatste twee school- of academiejaren waar het personeelslid vóór [3 30 april]3 telkens voor een ononderbroken periode van ten minste 15 weken in dienstactiviteit was; bij gebrek aan een beoordelingsstaat voor deze periode, dan geldt deze voorwaarde als vervuld [2 ;]2
[2 6° Hij was gedurende de laatste vijf schooljaren bij de betrokken inrichtende macht in actieve dienst.]2
Voor een personeelslid dat dienstdagen in een ander ambt heeft gepresteerd waarvoor het houder is van het bekwaamheidsbewijs dat vermeld is in artikel 5.2., worden deze dienstdagen bij de in lid 1, 2°, vermelde dagen gevoegd die in aanmerking komen om [5 de anciënniteit voor de fase van de instap in het beroep]5 te verlenen [5 , voor zover hij ten minste 360 dienstdagen telt in het ambt waarin hij de fase van de instap in het beroep wil afsluiten]5.
Voor een aanstelling als tijdelijk personeelslid in een vacante betrekking van een ambt of in een niet-vacante betrekking van een ambt waarvan de titularis of het personeelslid dat hem tijdelijk vervangt voor een aanvankelijk ononderbroken periode van ten minste vijftien weken moet worden vervangen, [5 heeft de kandidaat voorrang die de fase van de instap in het beroep afgesloten heeft. De fase van de instap in het beroep omvat de eerste dienstjaren als gekwalificeerd personeelslid in het onderwijs en dient om zich terecht te vinden in het beroep. Ze wordt als afgesloten beschouwd, als de kandidaat]5
1° [4 voldoet aan de voorwaarden vermeld in artikel 5.15, § 1, eerste lid, met uitzondering van die vermeld in 7°;]4
[4 1.1. hij voldoet aan de bepalingen van het decreet van 19 april 2004 betreffende de taaloverdracht en het gebruik van de talen in het onderwijs, met uitzondering van artikel 25 van hetzelfde decreet;]4
2° [bij deze inrichtende macht een dienstanciënniteit van ten minste 720 dagen in het betrokken ambt kunnen doen gelden; van deze 720 dagen moeten er 600 effectief zijn gepresteerd. [1 Het bevallingsverlof, het voorbehoedend verlof en de periode tijdens welke het personeelslid van elk werk wordt vrijgesteld in het kader van de moederschapsbescherming of van de bedreiging door een beroepsziekte]1 worden ten belope van maximaal 210 dagen in aanmerking genomen bij de berekening van de effectief gepresteerde dienstdagen, voorzover deze verlofdagen binnen de aanstellingsperiode vallen;]
3° [opgeheven]
4° houder is van een bekwaamheidsbewijs vermeld in artikel 5.2. en overeenstemmend met het te bekleden ambt of tijdens drie opeenvolgende jaren de in artikel 5.18. bepaalde afwijking verkregen hebben voor het toe te wijzen ambt, waarbij elke afwijking een minimale duur van 15 weken beloopt, en dit telkens vóór [3 30 april]3;
5° ten minste de vermelding " goed " heeft gekregen voor de laatste van de in artikel 5.22. bedoelde beoordelingsstaten van de laatste twee school- of academiejaren waar het personeelslid vóór [3 30 april]3 telkens voor een ononderbroken periode van ten minste 15 weken in dienstactiviteit was; bij gebrek aan een beoordelingsstaat voor deze periode, dan geldt deze voorwaarde als vervuld [2 ;]2
[2 6° Hij was gedurende de laatste vijf schooljaren bij de betrokken inrichtende macht in actieve dienst.]2
Voor een personeelslid dat dienstdagen in een ander ambt heeft gepresteerd waarvoor het houder is van het bekwaamheidsbewijs dat vermeld is in artikel 5.2., worden deze dienstdagen bij de in lid 1, 2°, vermelde dagen gevoegd die in aanmerking komen om [5 de anciënniteit voor de fase van de instap in het beroep]5 te verlenen [5 , voor zover hij ten minste 360 dienstdagen telt in het ambt waarin hij de fase van de instap in het beroep wil afsluiten]5.
Modifications
Art. 5.17. Règle.
Est prioritaire pour une désignation en qualité de membre du personnel temporaire dans un emploi vacant ou dans un emploi non vacant d'une fonction dont le titulaire ou le membre du personnel qui le supplée temporairement doit être remplacé pour une période au départ ininterrompue d'au moins quinze semaines le candidat [5 qui achève la phase d'entrée dans la profession. Cette phase comprend les premières années de service passées dans l'enseignement par le membre du personnel qualifié et a pour objectif de l'aider à prendre ses marques dans la fonction. Cette phase est considérée comme achevée lorsque le candidat remplit les conditions suivantes.]5
1° [4 il remplit les conditions énumérées à l'article 5.15, § 1er, alinéa 1er, à l'exception du 7°;]4
[4 1.1 il satisfait aux dispositions du décret du 19 avril 2004 relatif à la transmission des connaissances linguistiques et à l'emploi des langues dans l'enseignement, à l'exception de l'article 25 dudit décret;]4
2° [faire valoir auprès de ce pouvoir organisateur au moins 720 jours d'ancienneté dans la fonction concernée; sur ces 720 jours, 600 doivent avoir été effectivement prestés. [1 Le congé de maternité, le congé prophylactique et la période pendant laquelle le membre du personnel est dispensé de toute activité dans le cadre de la protection de la maternité ou de la menace d'une maladie professionnelle]1 sont pris en compte à concurrence de 210 jours lors du calcul des jours d'activité de service effectivement prestés, à condition que ces jours de congé soient englobés dans la période de désignation;]
3° [abrogé]
4° est porteur, pour cette fonction, d'un titre de capacité correspondant prévu à l'article 5.2 ou a obtenu pendant trois années consécutives la dérogation prévue à l'article 5.18 pour la fonction a pourvoir, chacune des dérogations devant avoir une durée minimale de quinze semaines et ce chaque fois avant le [3 30 avril]3;
5° a obtenu la mention " bon " dans le dernier des bulletins de signalement mentionnés à l'article 5.22 et établis pour les deux dernières années scolaires ou académiques au cours desquelles le candidat a été chaque fois en activité de service pour une période ininterrompue d'au moins 15 semaines avant le [3 30 avril]3; s'il n'y a pas de bulletin de signalement pour ces deux dernières années ou s'il n'y en a qu'un, la présente condition est considérée comme remplie [2 ;]2
[2 6° Il a été en service actif, au cours des cinq dernières années scolaires, auprès du pouvoir organisateur concerné.]2
Un candidat qui a presté des jours de service dans une autre fonction pour laquelle il est porteur du titre de capacité mentionné à l'article 5.2 se voit ajouter ces jours de services aux jours mentionnés à l'alinéa 1, 2°, qui sont pris en compte pour le calcul [5 de l'ancienneté en ce qui concerne la phase d'entrée dans la profession]5 [5 , à condition qu'il justifie d'au moins 360 jours d'activité de service dans la fonction pour laquelle il souhaite achever la phase d'entrée dans la profession.]5 .
Est prioritaire pour une désignation en qualité de membre du personnel temporaire dans un emploi vacant ou dans un emploi non vacant d'une fonction dont le titulaire ou le membre du personnel qui le supplée temporairement doit être remplacé pour une période au départ ininterrompue d'au moins quinze semaines le candidat [5 qui achève la phase d'entrée dans la profession. Cette phase comprend les premières années de service passées dans l'enseignement par le membre du personnel qualifié et a pour objectif de l'aider à prendre ses marques dans la fonction. Cette phase est considérée comme achevée lorsque le candidat remplit les conditions suivantes.]5
1° [4 il remplit les conditions énumérées à l'article 5.15, § 1er, alinéa 1er, à l'exception du 7°;]4
[4 1.1 il satisfait aux dispositions du décret du 19 avril 2004 relatif à la transmission des connaissances linguistiques et à l'emploi des langues dans l'enseignement, à l'exception de l'article 25 dudit décret;]4
2° [faire valoir auprès de ce pouvoir organisateur au moins 720 jours d'ancienneté dans la fonction concernée; sur ces 720 jours, 600 doivent avoir été effectivement prestés. [1 Le congé de maternité, le congé prophylactique et la période pendant laquelle le membre du personnel est dispensé de toute activité dans le cadre de la protection de la maternité ou de la menace d'une maladie professionnelle]1 sont pris en compte à concurrence de 210 jours lors du calcul des jours d'activité de service effectivement prestés, à condition que ces jours de congé soient englobés dans la période de désignation;]
3° [abrogé]
4° est porteur, pour cette fonction, d'un titre de capacité correspondant prévu à l'article 5.2 ou a obtenu pendant trois années consécutives la dérogation prévue à l'article 5.18 pour la fonction a pourvoir, chacune des dérogations devant avoir une durée minimale de quinze semaines et ce chaque fois avant le [3 30 avril]3;
5° a obtenu la mention " bon " dans le dernier des bulletins de signalement mentionnés à l'article 5.22 et établis pour les deux dernières années scolaires ou académiques au cours desquelles le candidat a été chaque fois en activité de service pour une période ininterrompue d'au moins 15 semaines avant le [3 30 avril]3; s'il n'y a pas de bulletin de signalement pour ces deux dernières années ou s'il n'y en a qu'un, la présente condition est considérée comme remplie [2 ;]2
[2 6° Il a été en service actif, au cours des cinq dernières années scolaires, auprès du pouvoir organisateur concerné.]2
Un candidat qui a presté des jours de service dans une autre fonction pour laquelle il est porteur du titre de capacité mentionné à l'article 5.2 se voit ajouter ces jours de services aux jours mentionnés à l'alinéa 1, 2°, qui sont pris en compte pour le calcul [5 de l'ancienneté en ce qui concerne la phase d'entrée dans la profession]5 [5 , à condition qu'il justifie d'au moins 360 jours d'activité de service dans la fonction pour laquelle il souhaite achever la phase d'entrée dans la profession.]5 .
Modifications
Art. 5.17bis. <INGEVOEGD bij DDG 2006-06-26/38, art. 99; Inwerkingtreding : 01-09-2007 maar 01-01-2007 voor bepaalde stoffen> Titels, verdiensten en continuïteit.
Onverminderd artikel 5.17 vergelijkt de inrichtende macht vóór elke aanstelling steeds de titels en verdiensten van de kandidaten door middel van objectieve, pertinente en gepaste criteria in samenhang met het onderwijs of de uitoefening van het betrokken ambt. Daarbij wordt o.a. rekening gehouden met
1° de beoordelingsstaten;
2° de dienstanciënniteit bij de inrichtende macht [1 en/of dienstanciënniteit bij andere inrichtende machten respectievelijk de verdere beroepservaring]1;
3° de bijkomende opleidingen (aantal, duur en inhoud);
4° de voortgezette opleidingen (aantal, duur en inhoud).
Wanneer de inrichtende macht haar beslissing neemt, houdt ze tegelijk rekening met de nodige continuïteit bij het schoolpersoneel.
De aanstellingen m.b.t. een volledig schooljaar worden vooraf gediscussieerd in het betrokken overlegcomité.
Onverminderd artikel 5.17 vergelijkt de inrichtende macht vóór elke aanstelling steeds de titels en verdiensten van de kandidaten door middel van objectieve, pertinente en gepaste criteria in samenhang met het onderwijs of de uitoefening van het betrokken ambt. Daarbij wordt o.a. rekening gehouden met
1° de beoordelingsstaten;
2° de dienstanciënniteit bij de inrichtende macht [1 en/of dienstanciënniteit bij andere inrichtende machten respectievelijk de verdere beroepservaring]1;
3° de bijkomende opleidingen (aantal, duur en inhoud);
4° de voortgezette opleidingen (aantal, duur en inhoud).
Wanneer de inrichtende macht haar beslissing neemt, houdt ze tegelijk rekening met de nodige continuïteit bij het schoolpersoneel.
De aanstellingen m.b.t. een volledig schooljaar worden vooraf gediscussieerd in het betrokken overlegcomité.
Modifications
Art. 5.17bis. Titres, mérites et continuité.
Sans préjudice de l'article 5.17, le pouvoir organisateur compare toujours, avant la désignation, les titres et mérites des candidats au moyen de critères objectifs, pertinents et appropriés, en relation avec l'enseignement ou utiles à l'exercice de la fonction concernée, notamment :
1° les bulletins de signalement;
2° l'ancienneté auprès du pouvoir organisateur [1 et/ou l'ancienneté auprès d'autres pouvoirs organisateurs ainsi que l'expérience professionnelle complémentaire]1;
3° les formations supplémentaires (nombre, durée et contenu);
4° les formations continuées (nombre, durée et contenu).
Lorsqu'il prend sa décision, le pouvoir organisateur tient parallèlement compte de la continuité indispensable au sein du personnel scolaire. "
Les désignations qui couvrent plus d'une année scolaire complète sont discutées au préalable au sein du comité de concertation ad hoc.
Sans préjudice de l'article 5.17, le pouvoir organisateur compare toujours, avant la désignation, les titres et mérites des candidats au moyen de critères objectifs, pertinents et appropriés, en relation avec l'enseignement ou utiles à l'exercice de la fonction concernée, notamment :
1° les bulletins de signalement;
2° l'ancienneté auprès du pouvoir organisateur [1 et/ou l'ancienneté auprès d'autres pouvoirs organisateurs ainsi que l'expérience professionnelle complémentaire]1;
3° les formations supplémentaires (nombre, durée et contenu);
4° les formations continuées (nombre, durée et contenu).
Lorsqu'il prend sa décision, le pouvoir organisateur tient parallèlement compte de la continuité indispensable au sein du personnel scolaire. "
Les désignations qui couvrent plus d'une année scolaire complète sont discutées au préalable au sein du comité de concertation ad hoc.
Modifications
Art. 5.17bis. 1. [1 - Tijdelijke aanstelling van doorlopende duur vanaf indiensttreding
§ 1 - De personeelsleden die voldoen aan de voorwaarden vermeld in artikel 5.15 en een bewijs van grondige kennis van de onderwijstaal en/of een bewijs van grondige kennis van de vreemde taal voorleggen indien één van beide of beide bewijzen voor het ambt in kwestie noodzakelijk zijn, hebben overeenkomstig de voorwaarden bepaald in dit artikel en binnen de perken van de beschikbare betrekkingen recht op een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur vanaf indiensttreding. Dat recht heeft betrekking op alle ambten waarvoor de genoemde voorwaarden vervuld zijn. De talenkennis wordt bewezen overeenkomstig het decreet van 19 april 2004 betreffende de taaloverdracht en het gebruik van de talen in het onderwijs.
Het recht op een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur vanaf indiensttreding geldt niet voor de voltijds vastbenoemde personeelsleden.
§ 2 - Een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur vanaf indiensttreding gaat ten laatste op 1 oktober van het lopende schooljaar in.
§ 3 - De inrichtende macht kent de definitief vacante betrekkingen met voorrang toe aan de personeelsleden die recht op een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur vanaf indiensttreding hebben, nadat de inrichtende macht artikel 5.17ter, § 5, heeft toegepast.
In afwijking van het eerste lid kan de inrichtende macht een personeelslid dat recht heeft op een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur vanaf indiensttreding, indien dat personeelslid daarmee instemt, in een niet vacante betrekking aanstellen hoewel er definitief vacante betrekkingen voorhanden zijn.
Een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur vanaf indiensttreding is slechts mogelijk voor betrekkingen waarin voor het hele schooljaar moet worden voorzien.
§ 4 - Behoudens andersluidende overeenkomst met de inrichtende macht en op straffe van verlies van het recht op een aanstelling van doorlopende duur vanaf indiensttreding aanvaardt het personeelslid de betrekking in de aangeboden omvang.
§ 5 - Tekent een personeelslid bezwaar aan tegen de tijdelijke aanstelling van een ander personeelslid, door zijn belang te doen blijken, dan bezorgt de inrichtende macht hem de schriftelijke motivering van de desbetreffende beslissing.
§ 6 - De inrichtende macht motiveert haar beslissing om een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur vanaf indiensttreding te beëindigen en deelt die beslissing schriftelijk mee aan het personeelslid.]1
§ 1 - De personeelsleden die voldoen aan de voorwaarden vermeld in artikel 5.15 en een bewijs van grondige kennis van de onderwijstaal en/of een bewijs van grondige kennis van de vreemde taal voorleggen indien één van beide of beide bewijzen voor het ambt in kwestie noodzakelijk zijn, hebben overeenkomstig de voorwaarden bepaald in dit artikel en binnen de perken van de beschikbare betrekkingen recht op een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur vanaf indiensttreding. Dat recht heeft betrekking op alle ambten waarvoor de genoemde voorwaarden vervuld zijn. De talenkennis wordt bewezen overeenkomstig het decreet van 19 april 2004 betreffende de taaloverdracht en het gebruik van de talen in het onderwijs.
Het recht op een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur vanaf indiensttreding geldt niet voor de voltijds vastbenoemde personeelsleden.
§ 2 - Een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur vanaf indiensttreding gaat ten laatste op 1 oktober van het lopende schooljaar in.
§ 3 - De inrichtende macht kent de definitief vacante betrekkingen met voorrang toe aan de personeelsleden die recht op een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur vanaf indiensttreding hebben, nadat de inrichtende macht artikel 5.17ter, § 5, heeft toegepast.
In afwijking van het eerste lid kan de inrichtende macht een personeelslid dat recht heeft op een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur vanaf indiensttreding, indien dat personeelslid daarmee instemt, in een niet vacante betrekking aanstellen hoewel er definitief vacante betrekkingen voorhanden zijn.
Een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur vanaf indiensttreding is slechts mogelijk voor betrekkingen waarin voor het hele schooljaar moet worden voorzien.
§ 4 - Behoudens andersluidende overeenkomst met de inrichtende macht en op straffe van verlies van het recht op een aanstelling van doorlopende duur vanaf indiensttreding aanvaardt het personeelslid de betrekking in de aangeboden omvang.
§ 5 - Tekent een personeelslid bezwaar aan tegen de tijdelijke aanstelling van een ander personeelslid, door zijn belang te doen blijken, dan bezorgt de inrichtende macht hem de schriftelijke motivering van de desbetreffende beslissing.
§ 6 - De inrichtende macht motiveert haar beslissing om een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur vanaf indiensttreding te beëindigen en deelt die beslissing schriftelijk mee aan het personeelslid.]1
Art.5.17bis. 1. [1 - Désignation à titre temporaire pour une durée indéterminée dès l'entrée en service
§ 1er - Conformément aux conditions fixées dans le présent article et dans la limite des emplois disponibles, les membres du personnel qui satisfont aux conditions mentionnées à l'article 5.15 et présentent une attestation de connaissance approfondie de la langue de l'enseignement et/ou une attestation de connaissance approfondie de la langue étrangère - si l'une des deux ou les deux attestations sont requises pour la fonction en question - ont droit à une désignation à titre temporaire pour une durée indéterminée dès l'entrée en service. Ce droit vaut pour toutes les fonctions pour lesquelles les conditions susmentionnées sont remplies. La preuve des connaissances linguistiques est apportée conformément aux dispositions du décret du 19 avril 2004 relatif à la transmission des connaissances linguistiques et à l'emploi des langues dans l'enseignement.
Le droit à une désignation à titre temporaire pour une durée indéterminée dès l'entrée en service ne s'applique pas aux membres du personnel nommés à titre définitif pour un horaire complet.
§ 2 - Une désignation à titre temporaire pour une durée indéterminée dès l'entrée en service prend effet au plus tard au 1er octobre de l'année scolaire en cours.
§ 3 - Le pouvoir organisateur attribue les emplois définitivement vacants en priorité aux membres du personnel qui ont droit à une désignation à titre temporaire pour une durée indéterminée dès l'entrée en service, après avoir appliqué l'article 5.17ter, § 5.
Par dérogation à l'alinéa 1er et bien que des emplois soient définitivement vacants, le pouvoir organisateur peut désigner, dans un emploi non vacant, un membre du personnel ayant droit à une désignation à titre temporaire pour une durée indéterminée dès l'entrée en service, si celui-ci marque son accord.
Une désignation à titre temporaire pour une durée indéterminée dès l'entrée en service ne peut intervenir que dans des emplois à pourvoir pour toute l'année scolaire.
§ 4 - Sous réserve de tout accord contraire avec le pouvoir organisateur, et sous peine de perdre son droit à une désignation pour une durée indéterminée dès l'entrée en service, le membre du personnel accepte l'emploi pour le volume de prestations proposé.
§ 5 - Si un membre du personnel introduit un recours contre la désignation à titre temporaire d'un autre membre du personnel en motivant son intérêt, le pouvoir organisateur lui notifie par écrit la motivation de la décision en question.
§ 6 - Le pouvoir organisateur motive sa décision de mettre un terme à une désignation à titre temporaire pour une durée indéterminée dès l'entrée en service et la transmet par écrit au membre du personnel.]1
§ 1er - Conformément aux conditions fixées dans le présent article et dans la limite des emplois disponibles, les membres du personnel qui satisfont aux conditions mentionnées à l'article 5.15 et présentent une attestation de connaissance approfondie de la langue de l'enseignement et/ou une attestation de connaissance approfondie de la langue étrangère - si l'une des deux ou les deux attestations sont requises pour la fonction en question - ont droit à une désignation à titre temporaire pour une durée indéterminée dès l'entrée en service. Ce droit vaut pour toutes les fonctions pour lesquelles les conditions susmentionnées sont remplies. La preuve des connaissances linguistiques est apportée conformément aux dispositions du décret du 19 avril 2004 relatif à la transmission des connaissances linguistiques et à l'emploi des langues dans l'enseignement.
Le droit à une désignation à titre temporaire pour une durée indéterminée dès l'entrée en service ne s'applique pas aux membres du personnel nommés à titre définitif pour un horaire complet.
§ 2 - Une désignation à titre temporaire pour une durée indéterminée dès l'entrée en service prend effet au plus tard au 1er octobre de l'année scolaire en cours.
§ 3 - Le pouvoir organisateur attribue les emplois définitivement vacants en priorité aux membres du personnel qui ont droit à une désignation à titre temporaire pour une durée indéterminée dès l'entrée en service, après avoir appliqué l'article 5.17ter, § 5.
Par dérogation à l'alinéa 1er et bien que des emplois soient définitivement vacants, le pouvoir organisateur peut désigner, dans un emploi non vacant, un membre du personnel ayant droit à une désignation à titre temporaire pour une durée indéterminée dès l'entrée en service, si celui-ci marque son accord.
Une désignation à titre temporaire pour une durée indéterminée dès l'entrée en service ne peut intervenir que dans des emplois à pourvoir pour toute l'année scolaire.
§ 4 - Sous réserve de tout accord contraire avec le pouvoir organisateur, et sous peine de perdre son droit à une désignation pour une durée indéterminée dès l'entrée en service, le membre du personnel accepte l'emploi pour le volume de prestations proposé.
§ 5 - Si un membre du personnel introduit un recours contre la désignation à titre temporaire d'un autre membre du personnel en motivant son intérêt, le pouvoir organisateur lui notifie par écrit la motivation de la décision en question.
§ 6 - Le pouvoir organisateur motive sa décision de mettre un terme à une désignation à titre temporaire pour une durée indéterminée dès l'entrée en service et la transmet par écrit au membre du personnel.]1
Art. 5.17ter. [1 Tijdelijke aanstelling van doorlopende duur
§ 1 - De personeelsleden die aan de voorwaarden m.b.t. de [3 fase van de instap in het beroep]3 gesteld in artikel 5.17 voldoen, hebben overeenkomstig de in voorliggend artikel vastgelegde voorwaarden recht op een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur in het kader van de beschikbare betrekkingen. Dit recht heeft betrekking tot alle ambten [3 waarin de fase van de instap in het beroep wordt afgesloten]3.
Het recht op een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur geldt niet voor de voltijds vastbenoemde personeelsleden.
§ 2 - Het personeelslid verliest het bij § 1 verworven recht, indien het tijdens vijf opéénvolgende schooljaren niet in dienstactiviteit in het betrokken ambt bij de betrokken inrichtende macht is geweest.
§ 3 - Het personeelslid dat met toepassing van artikel 5.53, 6°, ontslagen werd, heeft op grond van de vóór het ontslag geleverde prestaties geen recht op een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur.
§ 4 - Een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur gaat ten laatste op 1 oktober van het lopende schooljaar in.
§ 5 - De inrichtende macht kent de definitief vacante betrekkingen met voorrang toe aan de personeelsleden die recht op een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur hebben.
[2 In afwijking van het eerste lid en alhoewel betrekkingen definitief vacant zijn, kan de inrichtende macht een personeelslid dat recht heeft op een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur, indien het ermee eens is, in een niet vacante betrekking aanwijzen.
Een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur is slechts mogelijk voor betrekkingen waarin voor het hele schooljaar moet worden voorzien.]1
§ 6 - Behoudens tegenstrijdige overeenkomst gesloten met de inrichtende macht en op straffe van verlies van het recht op een aanstelling van doorlopende duur aanvaardt het personeelslid de betrekking voor de hem aangeboden opdracht.
§ 7 - Tekent een personeelslid bezwaar aan tegen de tijdelijke aanstelling van een ander personeelslid, door zijn belang te doen blijken, dan betekent hem de inrichtende macht de schriftelijke motivatie van de desbetreffende beslissing.
§ 8 - De inrichtende macht omkleedt haar beslissing een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur te beëindigen met redenen en betekent deze schriftelijk aan het personeelslid.
§ 9 - De artikelen 5.24 en 5.25 zijn niet van toepassing op de personeelsleden die voor een doorlopende duur tijdelijk aangesteld zijn.]1
§ 1 - De personeelsleden die aan de voorwaarden m.b.t. de [3 fase van de instap in het beroep]3 gesteld in artikel 5.17 voldoen, hebben overeenkomstig de in voorliggend artikel vastgelegde voorwaarden recht op een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur in het kader van de beschikbare betrekkingen. Dit recht heeft betrekking tot alle ambten [3 waarin de fase van de instap in het beroep wordt afgesloten]3.
Het recht op een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur geldt niet voor de voltijds vastbenoemde personeelsleden.
§ 2 - Het personeelslid verliest het bij § 1 verworven recht, indien het tijdens vijf opéénvolgende schooljaren niet in dienstactiviteit in het betrokken ambt bij de betrokken inrichtende macht is geweest.
§ 3 - Het personeelslid dat met toepassing van artikel 5.53, 6°, ontslagen werd, heeft op grond van de vóór het ontslag geleverde prestaties geen recht op een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur.
§ 4 - Een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur gaat ten laatste op 1 oktober van het lopende schooljaar in.
§ 5 - De inrichtende macht kent de definitief vacante betrekkingen met voorrang toe aan de personeelsleden die recht op een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur hebben.
[2 In afwijking van het eerste lid en alhoewel betrekkingen definitief vacant zijn, kan de inrichtende macht een personeelslid dat recht heeft op een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur, indien het ermee eens is, in een niet vacante betrekking aanwijzen.
Een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur is slechts mogelijk voor betrekkingen waarin voor het hele schooljaar moet worden voorzien.]1
§ 6 - Behoudens tegenstrijdige overeenkomst gesloten met de inrichtende macht en op straffe van verlies van het recht op een aanstelling van doorlopende duur aanvaardt het personeelslid de betrekking voor de hem aangeboden opdracht.
§ 7 - Tekent een personeelslid bezwaar aan tegen de tijdelijke aanstelling van een ander personeelslid, door zijn belang te doen blijken, dan betekent hem de inrichtende macht de schriftelijke motivatie van de desbetreffende beslissing.
§ 8 - De inrichtende macht omkleedt haar beslissing een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur te beëindigen met redenen en betekent deze schriftelijk aan het personeelslid.
§ 9 - De artikelen 5.24 en 5.25 zijn niet van toepassing op de personeelsleden die voor een doorlopende duur tijdelijk aangesteld zijn.]1
Art. 5.17ter. [1 Désignation à titre temporaire pour une durée indéterminée
§ 1er - Conformément aux conditions fixées dans le présent article, les membres du personnel qui remplissent les conditions [3 de la phase d'entrée dans la profession]3 mentionnée à l'article 5.17 ont droit à une désignation à titre temporaire pour une durée indéterminée dans les limites des emplois disponibles. Ce droit vaut pour toutes les fonctions dans lesquelles [3 la phase d'entrée dans la profession est achevée]3.
Le droit à une désignation à titre temporaire pour une durée indéterminée ne s'applique pas aux membres du personnel nommés à titre définitif pour un horaire complet.
§ 2 - Le membre du personnel perd le droit acquis conformément au § 1er s'il n'a pas, pendant cinq années académiques consécutives, été en activité de service dans la fonction concernée auprès du pouvoir organisateur concerné.
§ 3 - Le membre du personnel licencié en application de l'article 5.53, 6°, n'a aucun droit à une désignation à titre temporaire pour une durée indéterminée sur la base des prestations fournies avant le licenciement.
§ 4 - Une désignation à titre temporaire pour une durée indéterminée prend effet au plus tard au 1er octobre de l'année scolaire en cours.
§ 5 - Le pouvoir organisateur attribue les emplois définitivement vacants en priorité aux membres du personnel qui ont droit à une désignation à titre temporaire pour une durée indéterminée.
[2 Par dérogation au premier alinéa et bien que des emplois soient définitivement vacants, le pouvoir organisateur peut désigner dans un emploi non vacant un membre du personnel ayant droit à une désignation à titre temporaire pour une durée indéterminée, si celui-ci marque son accord.
Une désignation à titre temporaire pour une durée indéterminée ne peut intervenir que dans des emplois à pourvoir pour toute l'année scolaire.]2
§ 6 - Sous réserve d'accord contraire avec le pouvoir organisateur, et sous peine de perdre son droit une désignation pour une durée indéterminée, le membre du personnel accepte l'emploi pour le volume de prestations proposé.
§ 7 - Si un membre du personnel introduit un recours contre la désignation à titre temporaire d'un autre membre du personnel en motivant son intérêt, le pouvoir organisateur lui notifie par écrit la motivation de la décision en question.
§ 8 - Le pouvoir organisateur motive sa décision de mettre un terme à une désignation à titre temporaire pour une durée indéterminée et la transmet par écrit au membre du personnel.
§ 9 - Les articles 5.24 et 5.25 ne s'appliquent pas aux membres du personnel désignés à titre temporaire pour une durée indéterminée.]1
§ 1er - Conformément aux conditions fixées dans le présent article, les membres du personnel qui remplissent les conditions [3 de la phase d'entrée dans la profession]3 mentionnée à l'article 5.17 ont droit à une désignation à titre temporaire pour une durée indéterminée dans les limites des emplois disponibles. Ce droit vaut pour toutes les fonctions dans lesquelles [3 la phase d'entrée dans la profession est achevée]3.
Le droit à une désignation à titre temporaire pour une durée indéterminée ne s'applique pas aux membres du personnel nommés à titre définitif pour un horaire complet.
§ 2 - Le membre du personnel perd le droit acquis conformément au § 1er s'il n'a pas, pendant cinq années académiques consécutives, été en activité de service dans la fonction concernée auprès du pouvoir organisateur concerné.
§ 3 - Le membre du personnel licencié en application de l'article 5.53, 6°, n'a aucun droit à une désignation à titre temporaire pour une durée indéterminée sur la base des prestations fournies avant le licenciement.
§ 4 - Une désignation à titre temporaire pour une durée indéterminée prend effet au plus tard au 1er octobre de l'année scolaire en cours.
§ 5 - Le pouvoir organisateur attribue les emplois définitivement vacants en priorité aux membres du personnel qui ont droit à une désignation à titre temporaire pour une durée indéterminée.
[2 Par dérogation au premier alinéa et bien que des emplois soient définitivement vacants, le pouvoir organisateur peut désigner dans un emploi non vacant un membre du personnel ayant droit à une désignation à titre temporaire pour une durée indéterminée, si celui-ci marque son accord.
Une désignation à titre temporaire pour une durée indéterminée ne peut intervenir que dans des emplois à pourvoir pour toute l'année scolaire.]2
§ 6 - Sous réserve d'accord contraire avec le pouvoir organisateur, et sous peine de perdre son droit une désignation pour une durée indéterminée, le membre du personnel accepte l'emploi pour le volume de prestations proposé.
§ 7 - Si un membre du personnel introduit un recours contre la désignation à titre temporaire d'un autre membre du personnel en motivant son intérêt, le pouvoir organisateur lui notifie par écrit la motivation de la décision en question.
§ 8 - Le pouvoir organisateur motive sa décision de mettre un terme à une désignation à titre temporaire pour une durée indéterminée et la transmet par écrit au membre du personnel.
§ 9 - Les articles 5.24 et 5.25 ne s'appliquent pas aux membres du personnel désignés à titre temporaire pour une durée indéterminée.]1
Art. 5.18. [1 Afwijkingsbepaling.
In afwijking van artikel 5.15, § 1, lid 1, 5°, kan de inrichtende macht tussen een kandidaat die bij zijn laatste beoordelingsstaat resp. beide laatste evaluatieverslagen de vermelding " onvoldoende " heeft gekregen, en een andere kandidaat kiezen, ongeacht deze houder is of niet van het vereiste bekwaamheidsbewijs.
Voldoet geen kandidaat aan de in artikel 5.15, § 1, lid 1, 5°, vermelde voorwaarde, dan kan de inrichtende macht. in afwijking van artikel 5.15. een kandidaat tijdelijk aanstellen dat noch houder is van een vereist bekwaamheidsbewijs noch van een voldoend geacht bekwaamheidsbewijs van de groep A, zoals ze voor het te bekleden ambt bepaald zijn.
De inrichtende macht mag van de in artikel 5.15, § 1, lid 1, 5°, vermelde voorwaarde afwijken, als het gaat om een personeelslid dat houder is van een bekwaamheidsbewijs dat een vereist bekwaamheidsbewijs of een voldoend geacht bekwaamheidsbewijs van de groep A zou zijn, indien het personeelslid over het pedagogisch bekwaamheidsbewijs in samenhang met het te bekleden ambt zou beschikken. Deze afwijkingsmogelijkheid geldt voor een periode van drie opeenvolgende schooljaren, gerekend vanaf 1 september van het schooljaar van de eerste aanwijzing. Onverminderd lid 1, mag deze afwijkingsmogelijkheid bij de eerste aanwijzing van een personeelslid in het betrokken ambt niet worden toegepast, als kandidaten houders zijn van het vereiste bekwaamheidsbewijs.
Wordt een personeelslid krachtens lid 2 voor ten minste 15 weken aangewezen, dan zendt de inrichtende macht een schriftelijke verklaring aan het Ministerie van de Duitstalige Gemeenschap waaruit blijkt dat geen gekwalificeerd personeelslid werd gevonden dat aan alle voorwaarden voldoet om te worden aangewezen.]1
In afwijking van artikel 5.15, § 1, lid 1, 5°, kan de inrichtende macht tussen een kandidaat die bij zijn laatste beoordelingsstaat resp. beide laatste evaluatieverslagen de vermelding " onvoldoende " heeft gekregen, en een andere kandidaat kiezen, ongeacht deze houder is of niet van het vereiste bekwaamheidsbewijs.
Voldoet geen kandidaat aan de in artikel 5.15, § 1, lid 1, 5°, vermelde voorwaarde, dan kan de inrichtende macht. in afwijking van artikel 5.15. een kandidaat tijdelijk aanstellen dat noch houder is van een vereist bekwaamheidsbewijs noch van een voldoend geacht bekwaamheidsbewijs van de groep A, zoals ze voor het te bekleden ambt bepaald zijn.
De inrichtende macht mag van de in artikel 5.15, § 1, lid 1, 5°, vermelde voorwaarde afwijken, als het gaat om een personeelslid dat houder is van een bekwaamheidsbewijs dat een vereist bekwaamheidsbewijs of een voldoend geacht bekwaamheidsbewijs van de groep A zou zijn, indien het personeelslid over het pedagogisch bekwaamheidsbewijs in samenhang met het te bekleden ambt zou beschikken. Deze afwijkingsmogelijkheid geldt voor een periode van drie opeenvolgende schooljaren, gerekend vanaf 1 september van het schooljaar van de eerste aanwijzing. Onverminderd lid 1, mag deze afwijkingsmogelijkheid bij de eerste aanwijzing van een personeelslid in het betrokken ambt niet worden toegepast, als kandidaten houders zijn van het vereiste bekwaamheidsbewijs.
Wordt een personeelslid krachtens lid 2 voor ten minste 15 weken aangewezen, dan zendt de inrichtende macht een schriftelijke verklaring aan het Ministerie van de Duitstalige Gemeenschap waaruit blijkt dat geen gekwalificeerd personeelslid werd gevonden dat aan alle voorwaarden voldoet om te worden aangewezen.]1
Modifications
Art. 5.18. [1 Disposition dérogatoire.
Par dérogation à l'article 5.15, § 1er, alinéa 1er, 5°, le pouvoir organisateur peut choisir entre un candidat qui a obtenu la mention " insuffisant " lors du dernier signalement ou lors des deux dernières évaluations et un autre candidat, que ce dernier soit porteur ou non du titre requis.
Si aucun candidat ne remplit la condition mentionnée à l'article 5.15, § 1er, alinéa 1er, 5°, le pouvoir organisateur peut, par dérogation à l'article 5.15, engager à titre temporaire un candidat qui n'est porteur ni d'un titre requis ni d'un titre jugé suffisant du groupe A, tels que fixés pour la fonction à conférer.
Le pouvoir organisateur peut déroger à la condition mentionnée à l'article 5.15, § 1er, alinéa 1erer, 5°, s'il s'agit d'un membre du personnel porteur d'un titre qui serait un titre requis ou un titre jugé suffisant du groupe A si le membre du personnel était en possession du titre pédagogique en rapport avec la fonction à conférer. Cette dérogation vaut pour la période de trois années scolaires successives, à partir du 1er septembre de l'année scolaire de la première désignation. Sans préjudice du premier alinéa, la possibilité de dérogation ne peut s'appliquer lors de la première désignation d'un membre du personnel dans la fonction concernée si des candidats sont porteurs du titre requis.
Si un membre du personnel est désigné conformément à l'alinéa 2 pour une période d'au moins 15 semaines, le pouvoir organisateur fait parvenir au Ministère de la Communauté germanophone une déclaration écrite dont il ressort qu'aucun membre du personnel qualifié remplissant toutes les conditions pour être désigné n'a été trouvé.]1
Par dérogation à l'article 5.15, § 1er, alinéa 1er, 5°, le pouvoir organisateur peut choisir entre un candidat qui a obtenu la mention " insuffisant " lors du dernier signalement ou lors des deux dernières évaluations et un autre candidat, que ce dernier soit porteur ou non du titre requis.
Si aucun candidat ne remplit la condition mentionnée à l'article 5.15, § 1er, alinéa 1er, 5°, le pouvoir organisateur peut, par dérogation à l'article 5.15, engager à titre temporaire un candidat qui n'est porteur ni d'un titre requis ni d'un titre jugé suffisant du groupe A, tels que fixés pour la fonction à conférer.
Le pouvoir organisateur peut déroger à la condition mentionnée à l'article 5.15, § 1er, alinéa 1erer, 5°, s'il s'agit d'un membre du personnel porteur d'un titre qui serait un titre requis ou un titre jugé suffisant du groupe A si le membre du personnel était en possession du titre pédagogique en rapport avec la fonction à conférer. Cette dérogation vaut pour la période de trois années scolaires successives, à partir du 1er septembre de l'année scolaire de la première désignation. Sans préjudice du premier alinéa, la possibilité de dérogation ne peut s'appliquer lors de la première désignation d'un membre du personnel dans la fonction concernée si des candidats sont porteurs du titre requis.
Si un membre du personnel est désigné conformément à l'alinéa 2 pour une période d'au moins 15 semaines, le pouvoir organisateur fait parvenir au Ministère de la Communauté germanophone une déclaration écrite dont il ressort qu'aucun membre du personnel qualifié remplissant toutes les conditions pour être désigné n'a été trouvé.]1
Modifications
Art. 5.18bis. [1 Beroepsprocedure.
Behalve als artikel 5.18, lid 3, werd toegepast, kan een personeelslid dat de in artikel 5.15, § 1, lid 1, 5° en 7°, vermelde voorwaarden vervult en zich bij een inrichtende macht voor een betrekking in het betrokken ambt kandidaat heeft gesteld, een beroep indienen tegen de aanstelling voor een termijn van ten minste 15 werken van een ander personeelslid dat aan de bovenvermelde voorwaarden niet voldoet.
Het beroep wordt per aangetekende brief bij de inrichtende macht ingediend en bevat het bewijs dat de klager zich voor het betrokken ambt kandidaat heeft gesteld.
Als de inrichtende macht en de klager niet tot een minnelijke schikking komen, beschikt deze laatste over een termijn van 60 kalenderdagen om bij de Regering een beroep per aangetekende brief in te dienen. De termijn van 60 kalenderdagen begint op de dag waarop de klager werkelijk kennis heeft gekregen van de aanstelling en voor zover deze dag binnen het schooljaar van de aanstelling valt. Elk beroep buiten deze termijn is onontvankelijk.
Na ontvangst van het beroep nodigt de Regering onmiddellijk de inrichtende macht uit, de bestreden aanstelling schriftelijk te verantwoorden. De inrichtende macht beschikt over een termijn van 14 kalenderdagen om de Regering deze verantwoording te betekenen. Zij begint op de dag waarop het verzoek om verantwoording wordt gezonden, waarbij de stempel van de post als bewijs geldt. Levert de inrichtende macht deze verantwoording niet, dan verliest zij - vanaf de eerste dag van de maand volgend op het verstrijken van de termijn van 14 kalenderdagen - het recht op de weddetoelage ten gunste van het personeelslid tegen wiens aanstelling een beroep werd ingediend.
Na ontvangst van het antwoord van de betrokken inrichtende macht gaat de Regering na of de aanstelling overeenkomstig de bepalingen van voorliggend decreet gebeurde en of de reden waarom de klager niet werd aangesteld, geleverd is.
Komt de Regering tot de conclusie dat bovenvermelde bepalingen nageleefd werden en dat de aanstelling verantwoord is, worden de klager en de inrichtende macht onmiddellijk per aangetekende brief er op de hoogte van gesteld.
Komt de Regering tot de conclusie dat bovenvermelde bepalingen niet nageleefd werden en dat de aanstelling niet verantwoord is, dan verliest de inrichtende macht - vanaf de eerste dag van de maand volgend op de mededeling van de beslissing van de Regering - het recht op de weddetoelage ten gunste van het personeelslid wiens aanstelling onregelmatig is. Deze beslissing wordt per aangetekende brief aan de klager én aan de inrichtende macht medegedeeld.
Daar de aanstelling van een personeelslid dat de in artikel 5.15, § 1, lid 1, 5°, vermelde voorwaarden niet vervult, tot het betrokken schooljaar beperkt is, vervalt elk beroep van rechtswege op 30 juni van dat schooljaar.]1
Behalve als artikel 5.18, lid 3, werd toegepast, kan een personeelslid dat de in artikel 5.15, § 1, lid 1, 5° en 7°, vermelde voorwaarden vervult en zich bij een inrichtende macht voor een betrekking in het betrokken ambt kandidaat heeft gesteld, een beroep indienen tegen de aanstelling voor een termijn van ten minste 15 werken van een ander personeelslid dat aan de bovenvermelde voorwaarden niet voldoet.
Het beroep wordt per aangetekende brief bij de inrichtende macht ingediend en bevat het bewijs dat de klager zich voor het betrokken ambt kandidaat heeft gesteld.
Als de inrichtende macht en de klager niet tot een minnelijke schikking komen, beschikt deze laatste over een termijn van 60 kalenderdagen om bij de Regering een beroep per aangetekende brief in te dienen. De termijn van 60 kalenderdagen begint op de dag waarop de klager werkelijk kennis heeft gekregen van de aanstelling en voor zover deze dag binnen het schooljaar van de aanstelling valt. Elk beroep buiten deze termijn is onontvankelijk.
Na ontvangst van het beroep nodigt de Regering onmiddellijk de inrichtende macht uit, de bestreden aanstelling schriftelijk te verantwoorden. De inrichtende macht beschikt over een termijn van 14 kalenderdagen om de Regering deze verantwoording te betekenen. Zij begint op de dag waarop het verzoek om verantwoording wordt gezonden, waarbij de stempel van de post als bewijs geldt. Levert de inrichtende macht deze verantwoording niet, dan verliest zij - vanaf de eerste dag van de maand volgend op het verstrijken van de termijn van 14 kalenderdagen - het recht op de weddetoelage ten gunste van het personeelslid tegen wiens aanstelling een beroep werd ingediend.
Na ontvangst van het antwoord van de betrokken inrichtende macht gaat de Regering na of de aanstelling overeenkomstig de bepalingen van voorliggend decreet gebeurde en of de reden waarom de klager niet werd aangesteld, geleverd is.
Komt de Regering tot de conclusie dat bovenvermelde bepalingen nageleefd werden en dat de aanstelling verantwoord is, worden de klager en de inrichtende macht onmiddellijk per aangetekende brief er op de hoogte van gesteld.
Komt de Regering tot de conclusie dat bovenvermelde bepalingen niet nageleefd werden en dat de aanstelling niet verantwoord is, dan verliest de inrichtende macht - vanaf de eerste dag van de maand volgend op de mededeling van de beslissing van de Regering - het recht op de weddetoelage ten gunste van het personeelslid wiens aanstelling onregelmatig is. Deze beslissing wordt per aangetekende brief aan de klager én aan de inrichtende macht medegedeeld.
Daar de aanstelling van een personeelslid dat de in artikel 5.15, § 1, lid 1, 5°, vermelde voorwaarden niet vervult, tot het betrokken schooljaar beperkt is, vervalt elk beroep van rechtswege op 30 juni van dat schooljaar.]1
Art. 5.18bis. [1 Procédure de recours.
Sauf en cas d'application de l'article 5.18, alinéa 3, un membre du personnel qui se porte candidat auprès d'un pouvoir organisateur pour un emploi dans la fonction concernée et remplit les conditions mentionnées à l'article 5.15, § 1er, alinéa 1er, 5° et 7°, peut introduire un recours contre l'engagement pour une période d'au moins 15 semaines d'un autre membre du personnel qui ne remplit pas lesdites conditions.
Le recours est introduit par recommandé auprès du pouvoir organisateur et comporte la preuve que le plaignant s'est porté candidat pour la fonction concernée.
Si le pouvoir organisateur et le plaignant n'aboutissent pas à un règlement à l'amiable, ce dernier dispose d'un délai de 60 jours calendrier pour introduire un recours par recommandé auprès du Gouvernement. Le délai de 60 jours calendrier débute le jour où le plaignant a effectivement pris connaissance de l'engagement, dans la mesure où ce jour se situe au cours de l'année scolaire de l'engagement. Tout recours introduit hors de ce délai est irrecevable.
Après réception du recours, le Gouvernement invite immédiatement le pouvoir organisateur à motiver par écrit l'engagement contesté. Le pouvoir organisateur dispose d'un délai de quinze jours calendrier pour notifier cette motivation au Gouvernement. Ce délai début le jour de l'envoi de la demande de motivation écrite, la date de la poste faisant foi. Si le pouvoir organisateur ne notifie pas cette motivation, il perd le droit à la subvention-traitement en faveur du membre du personnel contre l'engagement duquel un recours a été introduit, et ce dès le premier jour du mois qui suit l'expiration du délai de quinze jours.
Apres réception de la réponse du pouvoir organisateur concerné, le Gouvernement examine si l'engagement est conforme aux dispositions du présent décret et a été dûment motivé.
Si le Gouvernement conclut qu'il n'y a pas infraction aux dispositions précitées ou qu'il y a motivation, le plaignant et le pouvoir organisateur en sont immédiatement informés par recommandé.
Si le Gouvernement conclut qu'il y a infraction aux dispositions précitées et qu'il n'y a pas de motivation, le pouvoir organisateur perd le droit à la subvention-traitement en faveur du membre du personnel engagé irrégulièrement, et ce dès le premier jour du mois qui suit la communication de la décision du Gouvernement. Cette décision est communiquée par recommandé tant au plaignant qu'au pouvoir organisateur.
Etant donné que l'engagement d'un membre du personnel ne remplissant pas les conditions mentionnées à l'article 5.15, § 1er, alinéa 1erer, 5°, est limité à l'année scolaire concernée, tout recours devient d'office caduc le 30 juin de cette année scolaire.]1
Sauf en cas d'application de l'article 5.18, alinéa 3, un membre du personnel qui se porte candidat auprès d'un pouvoir organisateur pour un emploi dans la fonction concernée et remplit les conditions mentionnées à l'article 5.15, § 1er, alinéa 1er, 5° et 7°, peut introduire un recours contre l'engagement pour une période d'au moins 15 semaines d'un autre membre du personnel qui ne remplit pas lesdites conditions.
Le recours est introduit par recommandé auprès du pouvoir organisateur et comporte la preuve que le plaignant s'est porté candidat pour la fonction concernée.
Si le pouvoir organisateur et le plaignant n'aboutissent pas à un règlement à l'amiable, ce dernier dispose d'un délai de 60 jours calendrier pour introduire un recours par recommandé auprès du Gouvernement. Le délai de 60 jours calendrier débute le jour où le plaignant a effectivement pris connaissance de l'engagement, dans la mesure où ce jour se situe au cours de l'année scolaire de l'engagement. Tout recours introduit hors de ce délai est irrecevable.
Après réception du recours, le Gouvernement invite immédiatement le pouvoir organisateur à motiver par écrit l'engagement contesté. Le pouvoir organisateur dispose d'un délai de quinze jours calendrier pour notifier cette motivation au Gouvernement. Ce délai début le jour de l'envoi de la demande de motivation écrite, la date de la poste faisant foi. Si le pouvoir organisateur ne notifie pas cette motivation, il perd le droit à la subvention-traitement en faveur du membre du personnel contre l'engagement duquel un recours a été introduit, et ce dès le premier jour du mois qui suit l'expiration du délai de quinze jours.
Apres réception de la réponse du pouvoir organisateur concerné, le Gouvernement examine si l'engagement est conforme aux dispositions du présent décret et a été dûment motivé.
Si le Gouvernement conclut qu'il n'y a pas infraction aux dispositions précitées ou qu'il y a motivation, le plaignant et le pouvoir organisateur en sont immédiatement informés par recommandé.
Si le Gouvernement conclut qu'il y a infraction aux dispositions précitées et qu'il n'y a pas de motivation, le pouvoir organisateur perd le droit à la subvention-traitement en faveur du membre du personnel engagé irrégulièrement, et ce dès le premier jour du mois qui suit la communication de la décision du Gouvernement. Cette décision est communiquée par recommandé tant au plaignant qu'au pouvoir organisateur.
Etant donné que l'engagement d'un membre du personnel ne remplissant pas les conditions mentionnées à l'article 5.15, § 1er, alinéa 1erer, 5°, est limité à l'année scolaire concernée, tout recours devient d'office caduc le 30 juin de cette année scolaire.]1
Art. 5.19. Kandidatuur en verlies [2 van het recht op een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur]2.
§ 1. De kandidaten die voor het volgende academiejaar van hun recht gebruik wensen te maken, moeten vóór 1 juni hun kandidatuur per aangetekende brief of per brief met ontvangstbewijs bij de inrichtende macht indienen.
Deze brief vermeldt o.a. de ambten waartoe de kandidatuur betrekking heeft. De kandidaat kan toereikende diensten bewijzen door de in artikel 5.29. bedoelde attesten bij te voegen.
Gaat een om een kandidatuur voor het ambt als docent resp. leraar godsdienst, dan laat de inrichtende macht een afschrift ervan aan de bevoegde instantie van de betrokken eredienst ter informatie toekomen.
§ 2. (Behoudens overmacht mag de kandidaat die de betrekking niet aanvaardt die hem [2 overeenkomstig artikel 5.17bis.1 of artikel 5.17ter]2 aangeboden wordt, tijdens het lopende schooljaar zijn [2 recht op een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur]2 voor deze betrekking niet meer doen gelden, voor zover de betrekking door dezelfde persoon bekleed blijft.)
[1 § 3 - Werd een personeelslid al één keer voor een doorlopende duur [2 overeenkomstig artikel 5.17bis.1 of artikel 5.17ter]2 effectief aangesteld, dan geldt deze aanstelling vanaf dit ogenblik als een over de volgende academie- of schooljaren heen lopende kandidatuur voor het betrokken ambt.]1
§ 1. De kandidaten die voor het volgende academiejaar van hun recht gebruik wensen te maken, moeten vóór 1 juni hun kandidatuur per aangetekende brief of per brief met ontvangstbewijs bij de inrichtende macht indienen.
Deze brief vermeldt o.a. de ambten waartoe de kandidatuur betrekking heeft. De kandidaat kan toereikende diensten bewijzen door de in artikel 5.29. bedoelde attesten bij te voegen.
Gaat een om een kandidatuur voor het ambt als docent resp. leraar godsdienst, dan laat de inrichtende macht een afschrift ervan aan de bevoegde instantie van de betrokken eredienst ter informatie toekomen.
§ 2. (Behoudens overmacht mag de kandidaat die de betrekking niet aanvaardt die hem [2 overeenkomstig artikel 5.17bis.1 of artikel 5.17ter]2 aangeboden wordt, tijdens het lopende schooljaar zijn [2 recht op een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur]2 voor deze betrekking niet meer doen gelden, voor zover de betrekking door dezelfde persoon bekleed blijft.)
[1 § 3 - Werd een personeelslid al één keer voor een doorlopende duur [2 overeenkomstig artikel 5.17bis.1 of artikel 5.17ter]2 effectief aangesteld, dan geldt deze aanstelling vanaf dit ogenblik als een over de volgende academie- of schooljaren heen lopende kandidatuur voor het betrokken ambt.]1
Art. 5.19. Candidature et perte [2 du droit à une désignation à titre temporaire pour une durée indéterminée]2.
§ 1er. Le candidat qui souhaite faire usage de son [2 droit à une désignation à titre temporaire pour une durée indéterminée]2 pour l'année académique suivante introduit avant le 1er juin sa candidature auprès du pouvoir organisateur, et ce par lettre recommandée ou par lettre avec accusé de réception.
Cette lettre mentionne entre autres les fonctions auxquelles se rapporte la candidature. Le candidat apporte la preuve des services suffisants en joignant entre autres les attestations visées à l'article 5.29.
S'il s'agit d'une candidature à la fonction de chargé de cours de religion ou de professeur de religion, le pouvoir organisateur transmet pour information une copie de la candidature à l'autorité compétente pour le culte concerné.
§ 2. (Sauf cas de force majeure, le candidat qui n'accepte pas l'emploi qui lui est proposé conformément [2 à l'article 5.17bis ou à l'article 5.17ter]2 ne peut plus faire valoir [2 son droit à la désignation à titre temporaire pour une durée indéterminée]2 pour cet emploi pendant l'année scolaire en cours dans la mesure où l'emploi reste occupé par la même personne.)
[1 § 3 - Si un membre du personnel a été effectivement désigné une première fois pour une durée indéterminée [2 conformément à l'article 5.17bis.1 ou à l'article 5.17ter]2, cette désignation équivaut à une candidature pour la fonction concernée, à partir de ce moment et pour les années scolaires ou académiques suivantes.]1
§ 1er. Le candidat qui souhaite faire usage de son [2 droit à une désignation à titre temporaire pour une durée indéterminée]2 pour l'année académique suivante introduit avant le 1er juin sa candidature auprès du pouvoir organisateur, et ce par lettre recommandée ou par lettre avec accusé de réception.
Cette lettre mentionne entre autres les fonctions auxquelles se rapporte la candidature. Le candidat apporte la preuve des services suffisants en joignant entre autres les attestations visées à l'article 5.29.
S'il s'agit d'une candidature à la fonction de chargé de cours de religion ou de professeur de religion, le pouvoir organisateur transmet pour information une copie de la candidature à l'autorité compétente pour le culte concerné.
§ 2. (Sauf cas de force majeure, le candidat qui n'accepte pas l'emploi qui lui est proposé conformément [2 à l'article 5.17bis ou à l'article 5.17ter]2 ne peut plus faire valoir [2 son droit à la désignation à titre temporaire pour une durée indéterminée]2 pour cet emploi pendant l'année scolaire en cours dans la mesure où l'emploi reste occupé par la même personne.)
[1 § 3 - Si un membre du personnel a été effectivement désigné une première fois pour une durée indéterminée [2 conformément à l'article 5.17bis.1 ou à l'article 5.17ter]2, cette désignation équivaut à une candidature pour la fonction concernée, à partir de ce moment et pour les années scolaires ou académiques suivantes.]1
Art. 5.20. Berekening van de dienstanciënniteit [2 voor de fase van de instap in het beroep]2.
(De dienstanciënniteit bedoeld in artikel 5.17 wordt op 30 april van het jaar van de aanvraag berekend overeenkomstig de bepalingen van artikel 5.38 [2 ...]2, waarbij in de loop van de drie opeenvolgende jaren waar het personeelslid afwijkingen heeft genoten overeenkomstig artikel 5.18, slechts de diensten in aanmerking worden genomen die niet met toepassing van artikel 5.18 gepresteerd werden.)
[1 Wordt er, met toepassing van de artikelen 5.24, 5.25 en 5.26, door afdanking of ontslagneming een einde gemaakt aan een aanstelling, dan worden de vóór deze afdanking of ontslagneming bij de inrichtende macht gepresteerde dienstdagen niet in aanmerking genomen om de in lid 1 bedoelde dienstanciënniteit te berekenen, tenzij deze inrichtende macht het afgedankte personeelslid weer aanstelt of met toepassing van artikel 5.24, § 3, lid 4, de afdanking na advies van de raad van beroep niet bekrachtigt.]1
(De dienstanciënniteit bedoeld in artikel 5.17 wordt op 30 april van het jaar van de aanvraag berekend overeenkomstig de bepalingen van artikel 5.38 [2 ...]2, waarbij in de loop van de drie opeenvolgende jaren waar het personeelslid afwijkingen heeft genoten overeenkomstig artikel 5.18, slechts de diensten in aanmerking worden genomen die niet met toepassing van artikel 5.18 gepresteerd werden.)
[1 Wordt er, met toepassing van de artikelen 5.24, 5.25 en 5.26, door afdanking of ontslagneming een einde gemaakt aan een aanstelling, dan worden de vóór deze afdanking of ontslagneming bij de inrichtende macht gepresteerde dienstdagen niet in aanmerking genomen om de in lid 1 bedoelde dienstanciënniteit te berekenen, tenzij deze inrichtende macht het afgedankte personeelslid weer aanstelt of met toepassing van artikel 5.24, § 3, lid 4, de afdanking na advies van de raad van beroep niet bekrachtigt.]1
Art. 5.20. Calcul de l'ancienneté de service [2 pour la phase d'entrée dans la profession]2.
(L'ancienneté visée à l'article 5.17 est calculée au 30 avril de l'année de la demande, conformément aux dispositions de l'article 5.38, [2 ...]2; pendant les trois années consécutives au cours desquelles un membre du personnel a bénéficié des dérogations conformément à l'article 5.18, seules sont prises en considération les prestations n'ayant pas été fournies en application de ce même article.)
[1 S'il est mis fin à une désignation par licenciement ou résiliation en application des articles 5.24, 5.25 et 5.26, les jours d'activité de service prestés auprès du pouvoir organisateur avant le licenciement ou la résiliation ne sont pas pris en considération pour calculer l'ancienneté visée au premier alinéa sauf si le membre du personnel est à nouveau désigné ou si le pouvoir organisateur, après avis de la chambre de recours, ne confirme pas le licenciement en application de l'article 5.24, § 3, alinéa 4.]1
(L'ancienneté visée à l'article 5.17 est calculée au 30 avril de l'année de la demande, conformément aux dispositions de l'article 5.38, [2 ...]2; pendant les trois années consécutives au cours desquelles un membre du personnel a bénéficié des dérogations conformément à l'article 5.18, seules sont prises en considération les prestations n'ayant pas été fournies en application de ce même article.)
[1 S'il est mis fin à une désignation par licenciement ou résiliation en application des articles 5.24, 5.25 et 5.26, les jours d'activité de service prestés auprès du pouvoir organisateur avant le licenciement ou la résiliation ne sont pas pris en considération pour calculer l'ancienneté visée au premier alinéa sauf si le membre du personnel est à nouveau désigné ou si le pouvoir organisateur, après avis de la chambre de recours, ne confirme pas le licenciement en application de l'article 5.24, § 3, alinéa 4.]1
Art. 5.21. Openbaarmaking van vacante betrekkingen en informatie over de rangschikking.
Binnen 15 dagen na ingang van een vacature of na de dag waarop in een niet vacante betrekking voor een minimale periode van 15 weken moet worden voorzien, deelt de inrichtende macht aan [1 door de Regering bepaalde dienst]1 de te begeven betrekkingen mede, voor zover deze niet aan de kandidaten zoals bedoeld in artikel 5.17. kunnen worden toegewezen. Zij maakt eveneens een oproep tot de kandidaten bekend in de hogeschool en in de kranten.
Op gewoon verzoek van de kandidaten informeert hen de inrichtende macht over de klassering van de personeelsleden die met toepassing van artikel 5.17. zijn aangesteld en wier klassering op basis van de in artikel 5.29. bedoelde dienstattesten gebeurde.
Binnen 15 dagen na ingang van een vacature of na de dag waarop in een niet vacante betrekking voor een minimale periode van 15 weken moet worden voorzien, deelt de inrichtende macht aan [1 door de Regering bepaalde dienst]1 de te begeven betrekkingen mede, voor zover deze niet aan de kandidaten zoals bedoeld in artikel 5.17. kunnen worden toegewezen. Zij maakt eveneens een oproep tot de kandidaten bekend in de hogeschool en in de kranten.
Op gewoon verzoek van de kandidaten informeert hen de inrichtende macht over de klassering van de personeelsleden die met toepassing van artikel 5.17. zijn aangesteld en wier klassering op basis van de in artikel 5.29. bedoelde dienstattesten gebeurde.
Modifications
Art. 5.21. Communication d'emplois vacants et information concernant le classement.
Dans un délai de quinze jours à dater de la vacance ou du jour à partir duquel un emploi non vacant doit être occupé a titre temporaire pour une période d'au moins quinze semaines, le pouvoir organisateur communique [1 au service désigné par le Gouvernement]1 les emplois à pourvoir, dans la mesure où ils ne peuvent être confiés aux candidats vises à l'article 5.17. Il lance également un appel aux candidats dans la haute école et dans les journaux.
Le pouvoir organisateur informe, sur simple demande, les candidats sur le classement des membres du personnel désignés en application de l'article 5.17 et classés sur base des attestations de service visées à l'article 5.29.
Dans un délai de quinze jours à dater de la vacance ou du jour à partir duquel un emploi non vacant doit être occupé a titre temporaire pour une période d'au moins quinze semaines, le pouvoir organisateur communique [1 au service désigné par le Gouvernement]1 les emplois à pourvoir, dans la mesure où ils ne peuvent être confiés aux candidats vises à l'article 5.17. Il lance également un appel aux candidats dans la haute école et dans les journaux.
Le pouvoir organisateur informe, sur simple demande, les candidats sur le classement des membres du personnel désignés en application de l'article 5.17 et classés sur base des attestations de service visées à l'article 5.29.
Modifications
Afdeling 3. - Beoordelingsstaat.
Section 3. - Bulletin de signalement.
Art. 5.22. [1 Beoordelingsstaat en beroepsmogelijkheid.
§ 1. Een tijdelijk personeelslid wordt door de directeur, nadat deze met het betrokken departementshoofd contact heeft genomen, ten minste om de twee school- of academiejaren beoordeeld waarin hij telkens voor elke ononderbroken periode van ten minste vijftien weken in dienstactiviteit was en werkelijke diensten heeft gepresteerd.
In afwijking van lid 1 kan de directeur ook een personeelslid beoordelen dat minder dan vijftien weken in dienstactiviteit was en effectieve diensten heeft gepresteerd, waarbij de directeur erover waakt, dat de gepresteerde diensten een minimum aan continuïteit tonen.
In afwijking van lid 1 wordt een beoordeling jaarlijks uitgevoerd voor de personeelsleden vermeld in artikel 5.18.
In afwijking van het eerste lid worden de personeelsleden die overeenkomstig artikel 5.17ter aangesteld zijn, ten minste om de drie academie- of schooljaren beoordeeld. Staat op de beoordelingsstaat de vermelding "onvoldoende" of "niet tevredenstellend" als eindconclusie, dan wordt in de loop van het daaropvolgende academie- of schooljaar een nieuwe beoordeling uitgevoerd.
Het personeelslid kan zo'n beoordeling schriftelijk bij de directeur aanvragen. Het tijdstip van de aanvraag houdt rekening met de naleving van de termijn bepaald in § 3, lid 1, eerste zin.
§ 2. De beoordeling geschiedt via een met redenen omklede beoordelingsstaat die o.a. gegevens omvat over het uitgeoefende ambt en de duur van de geleverde dienstprestaties, alsmede over de bekwaamheden, de prestaties en de mate waarin het personeelslid zich voor de opleidingsinrichting inzet. Er wordt inzonderheid naar de mate onderzocht waarin het personeelslid de opdracht resp. verplichtingen vervult die hem door wet, decreet, besluit, verordening en aanstellingsakte worden opgelegd. De beoordelingsstaat heeft één van de volgende vermeldingen als eindconclusie : "zeer goed", "goed", "voldoende", "niet tevredenstellend" of "onvoldoende".
Voor de beoordeling van een personeelslid kan zich de directeur baseren op het schriftelijk verslag van een ander personeelslid dat een bevorderings- of selectieambt bekleedt en dat schriftelijk van hem de opdracht kreeg een dergelijk verslag over het werk van het betrokken personeelslid op te stellen.
De beoordeling van een leermeester of leraar godsdienst door het inrichtingshoofd of de directeur betreft niet de vakdidactische bekwaamheden noch de inhoud van de cursussen. Deze worden uitsluitend door de bevoegde instantie van de betrokken eredienst geëvalueerd.
De inrichtende macht is verplicht, ten laatste vanaf het vierde academiejaar na de inwerkingtreding van voorliggend decreet jaarlijks een evaluatie van de docenten door de leerlingen te laten uitvoeren, behalve als de inrichtende macht om gegronde redenen niet in staat is deze uit te voeren. Deze redenen worden vooraf aan de Regering medegedeeld.
De evaluatie van de docenten door de studenten wordt in aanmerking genomen bij de beoordeling van de docenten.
Het model van de beoordelingsstaat wordt door de Regering vastgelegd.
§ 3. De directeur overhandigt het personeelslid de beoordelingsstaat ten laatste op 30 april van het lopende schooljaar. Het personeelslid heeft een termijn van ten hoogste zeven dagen na het afgeven van de beoordelingsstaat om te verklaren of het al dan niet ermee akkoord gaat en om zijn opmerkingen schriftelijk te formuleren. De opmerkingen worden bij de beoordelingsstaat gevoegd. Het personeelslid dateert de beoordelingsstaat, ondertekent hem en geeft hem aan de directeur terug.
Als het personeelslid de beoordelingsstaat en zijn opmerkingen niet binnen de in het eerste lid vermelde termijn van zeven dagen aan de directeur overhandigt, dan geldt de beoordelingsstaat opgesteld door de directeur.
Ten laatste op 15 mei zendt de directeur de beoordelingsstaat, samen met de opmerkingen van het personeelslid, per aangetekende brief of tegen ontvangstbewijs aan de inrichtende macht toe. De datum van de poststempel of van het ontvangstbewijs geldt als indieningsdatum.
Wordt bij de inrichtende macht tot 15 mei van het lopende schooljaar geen exemplaar van de overeenkomstig de leden 1 en 2 opgestelde beoordelingsstaat ingediend, dan is de beoordelingsstaat ongeldig en krijgt het personeelslid de vermelding van de laatste beoordelingsstaat. Als zo'n beoordelingsstaat niet bestaat, dan krijgt het personeelslid de vermelding "goed".
De beoordelingsstaat wordt in drie exemplaren opgesteld. Het personeelslid ondertekent de drie exemplaren en behoudt er één van.
§ 4. Het personeelslid kan de beoordelingsstaat onder voorbehoud ondertekenen en binnen tien dagen na het afgeven ervan door de directeur beroep vóór de raad van beroep aantekenen.
In afwijking van lid 1 kan het personeelslid geen beroep indienen tegen een vermelding die overeenkomstig § 3, lid 4, verkregen is.
Binnen vijfenveertig dagen na de dag van ontvangst van het beroep stuurt de raad van beroep een met redenen omkleed advies aan de inrichtende macht. Binnen tien dagen na ontvangst van het advies overhandigt de inrichtende macht haar definitieve beslissing aan het personeelslid. Ze vermeldt in voorkomend geval de redenen waarom ze het advies niet volgt.
Het beroep is opschortend.]1
§ 1. Een tijdelijk personeelslid wordt door de directeur, nadat deze met het betrokken departementshoofd contact heeft genomen, ten minste om de twee school- of academiejaren beoordeeld waarin hij telkens voor elke ononderbroken periode van ten minste vijftien weken in dienstactiviteit was en werkelijke diensten heeft gepresteerd.
In afwijking van lid 1 kan de directeur ook een personeelslid beoordelen dat minder dan vijftien weken in dienstactiviteit was en effectieve diensten heeft gepresteerd, waarbij de directeur erover waakt, dat de gepresteerde diensten een minimum aan continuïteit tonen.
In afwijking van lid 1 wordt een beoordeling jaarlijks uitgevoerd voor de personeelsleden vermeld in artikel 5.18.
In afwijking van het eerste lid worden de personeelsleden die overeenkomstig artikel 5.17ter aangesteld zijn, ten minste om de drie academie- of schooljaren beoordeeld. Staat op de beoordelingsstaat de vermelding "onvoldoende" of "niet tevredenstellend" als eindconclusie, dan wordt in de loop van het daaropvolgende academie- of schooljaar een nieuwe beoordeling uitgevoerd.
Het personeelslid kan zo'n beoordeling schriftelijk bij de directeur aanvragen. Het tijdstip van de aanvraag houdt rekening met de naleving van de termijn bepaald in § 3, lid 1, eerste zin.
§ 2. De beoordeling geschiedt via een met redenen omklede beoordelingsstaat die o.a. gegevens omvat over het uitgeoefende ambt en de duur van de geleverde dienstprestaties, alsmede over de bekwaamheden, de prestaties en de mate waarin het personeelslid zich voor de opleidingsinrichting inzet. Er wordt inzonderheid naar de mate onderzocht waarin het personeelslid de opdracht resp. verplichtingen vervult die hem door wet, decreet, besluit, verordening en aanstellingsakte worden opgelegd. De beoordelingsstaat heeft één van de volgende vermeldingen als eindconclusie : "zeer goed", "goed", "voldoende", "niet tevredenstellend" of "onvoldoende".
Voor de beoordeling van een personeelslid kan zich de directeur baseren op het schriftelijk verslag van een ander personeelslid dat een bevorderings- of selectieambt bekleedt en dat schriftelijk van hem de opdracht kreeg een dergelijk verslag over het werk van het betrokken personeelslid op te stellen.
De beoordeling van een leermeester of leraar godsdienst door het inrichtingshoofd of de directeur betreft niet de vakdidactische bekwaamheden noch de inhoud van de cursussen. Deze worden uitsluitend door de bevoegde instantie van de betrokken eredienst geëvalueerd.
De inrichtende macht is verplicht, ten laatste vanaf het vierde academiejaar na de inwerkingtreding van voorliggend decreet jaarlijks een evaluatie van de docenten door de leerlingen te laten uitvoeren, behalve als de inrichtende macht om gegronde redenen niet in staat is deze uit te voeren. Deze redenen worden vooraf aan de Regering medegedeeld.
De evaluatie van de docenten door de studenten wordt in aanmerking genomen bij de beoordeling van de docenten.
Het model van de beoordelingsstaat wordt door de Regering vastgelegd.
§ 3. De directeur overhandigt het personeelslid de beoordelingsstaat ten laatste op 30 april van het lopende schooljaar. Het personeelslid heeft een termijn van ten hoogste zeven dagen na het afgeven van de beoordelingsstaat om te verklaren of het al dan niet ermee akkoord gaat en om zijn opmerkingen schriftelijk te formuleren. De opmerkingen worden bij de beoordelingsstaat gevoegd. Het personeelslid dateert de beoordelingsstaat, ondertekent hem en geeft hem aan de directeur terug.
Als het personeelslid de beoordelingsstaat en zijn opmerkingen niet binnen de in het eerste lid vermelde termijn van zeven dagen aan de directeur overhandigt, dan geldt de beoordelingsstaat opgesteld door de directeur.
Ten laatste op 15 mei zendt de directeur de beoordelingsstaat, samen met de opmerkingen van het personeelslid, per aangetekende brief of tegen ontvangstbewijs aan de inrichtende macht toe. De datum van de poststempel of van het ontvangstbewijs geldt als indieningsdatum.
Wordt bij de inrichtende macht tot 15 mei van het lopende schooljaar geen exemplaar van de overeenkomstig de leden 1 en 2 opgestelde beoordelingsstaat ingediend, dan is de beoordelingsstaat ongeldig en krijgt het personeelslid de vermelding van de laatste beoordelingsstaat. Als zo'n beoordelingsstaat niet bestaat, dan krijgt het personeelslid de vermelding "goed".
De beoordelingsstaat wordt in drie exemplaren opgesteld. Het personeelslid ondertekent de drie exemplaren en behoudt er één van.
§ 4. Het personeelslid kan de beoordelingsstaat onder voorbehoud ondertekenen en binnen tien dagen na het afgeven ervan door de directeur beroep vóór de raad van beroep aantekenen.
In afwijking van lid 1 kan het personeelslid geen beroep indienen tegen een vermelding die overeenkomstig § 3, lid 4, verkregen is.
Binnen vijfenveertig dagen na de dag van ontvangst van het beroep stuurt de raad van beroep een met redenen omkleed advies aan de inrichtende macht. Binnen tien dagen na ontvangst van het advies overhandigt de inrichtende macht haar definitieve beslissing aan het personeelslid. Ze vermeldt in voorkomend geval de redenen waarom ze het advies niet volgt.
Het beroep is opschortend.]1
Modifications
Art. 5.22. [1 Bulletin de signalement et possibilité de recours.
§ 1er. Un membre du personnel désigné à titre temporaire est évalué par le directeur en concertation avec le chef de département concerné, au moins toutes les deux années académiques ou années scolaires au cours desquelles il était chaque fois en activité de service et a presté des services effectifs pendant une période ininterrompue d'au moins quinze semaines.
Par dérogation au premier alinéa, le directeur peut aussi évaluer un membre du personnel qui a été en activité de service et a presté des services effectifs durant moins de quinze semaines, en veillant à ce que les services prestés montrent un minimum de continuité.
Par dérogation au premier alinéa, l'évaluation a lieu chaque année pour les membres du personnel visés à l'article 5.18.
Par dérogation au premier alinéa, l'évaluation des membres du personnel désignés conformément à l'article 5.17ter a lieu au moins toutes les trois années scolaires ou académiques. Si l'évaluation porte en conclusion la mention "insatisfaisant" ou "insuffisant", une nouvelle évaluation intervient l'année académique ou scolaire suivante.
Le membre du personnel peut demander une telle évaluation par écrit auprès du directeur. Le moment de la demande tient compte du respect du délai mentionné au § 3, alinéa 1er, première phrase.
§ 2. L'évaluation se présente sous la forme d'un bulletin de signalement motivé comprenant entre autres des renseignements sur la fonction exercée et la durée des prestations fournies ainsi que sur les capacités, les prestations et l'engagement du membre du personnel pour l'école. L'on examine notamment la mesure dans laquelle le membre du personnel remplit la mission ou les obligations lui imposées par loi, décret, arrêté ou règlement et par son acte de désignation. Le bulletin porte en conclusion une des mentions suivantes : "très bon", "bon", "suffisant", insatisfaisant" ou "insuffisant".
Lors de l'évaluation d'un membre du personnel, le directeur peut se baser sur le rapport écrit d'un autre membre du personnel occupant une fonction de sélection ou de promotion et qu'il a chargé par écrit d'établir un tel rapport sur le travail du membre du personnel concerné.
L'évaluation des chargés de cours de religion et des professeurs de religion par le directeur ne porte pas sur leurs capacités didactiques propres à la branche ni sur le contenu des cours. L'évaluation de ces domaines relève exclusivement de l'autorité compétente pour le culte concerné.
Au plus tard à partir de la quatrième année académique suivant l'entrée en vigueur du présent décret, le pouvoir organisateur est tenu de laisser les étudiants procéder annuellement à une évaluation des chargés de cours, sauf si le pouvoir organisateur, pour un motif valable, n'est pas en mesure de le faire. Ce motif est communiqué au préalable au Gouvernement.
L'évaluation faite par les étudiants est prise en compte lors du signalement des chargés de cours.
Le modèle du bulletin de signalement est fixé par le Gouvernement.
§ 3. Le directeur remet le bulletin au membre du personnel au plus tard pour le 30 avril de l'année scolaire en cours. Ensuite, le membre du personnel dispose d'un délai de 7 jours au plus pour déclarer qu'il est ou non d'accord avec le bulletin et pour formuler ses remarques par écrit. Les remarques sont jointes au bulletin. Le membre du personnel date et signe le bulletin et le remet au directeur.
Si le membre du personnel ne remet pas le bulletin et ses remarques au directeur dans le délai de sept jours mentionné au premier alinéa, c'est le bulletin du directeur qui prévaut.
Le directeur adresse le bulletin et les remarques du membre du personnel au pouvoir organisateur, par recommandé ou contre remise d'un accusé de réception, pour le 15 mai au plus tard. La date du cachet de la poste ou de l'accusé de réception fait foi.
Si, au plus tard le 15 mai de l'année scolaire en cours, le pouvoir organisateur ne dispose pas d'un exemplaire du bulletin établi conformément au premier ou au deuxième alinéa, le bulletin est nul et le membre du personnel obtient la mention du dernier bulletin. S'il n'y en a pas, il reçoit la mention "bon".
Le bulletin est établi en trois exemplaires. Le membre du personnel signe les trois exemplaires et en conserve un.
§ 4. Le membre du personnel peut signer le bulletin sous réserve et introduire un recours devant la chambre de recours dans les dix jours à compter de sa délivrance par le directeur.
Par dérogation au premier alinéa, le membre du personnel ne peut introduire aucun recours contre une mention obtenue conformément au § 3, alinéa 4.
La chambre de recours transmet un avis motivé au pouvoir organisateur dans les quarante-cinq jours suivant le jour où elle a reçu le recours. Dans un délai de dix jours à dater de la réception de l'avis, le pouvoir organisateur communique sa décision définitive au membre du personnel. S'il ne suit pas l'avis, il en indique les raisons.
Le recours est suspensif.]1
§ 1er. Un membre du personnel désigné à titre temporaire est évalué par le directeur en concertation avec le chef de département concerné, au moins toutes les deux années académiques ou années scolaires au cours desquelles il était chaque fois en activité de service et a presté des services effectifs pendant une période ininterrompue d'au moins quinze semaines.
Par dérogation au premier alinéa, le directeur peut aussi évaluer un membre du personnel qui a été en activité de service et a presté des services effectifs durant moins de quinze semaines, en veillant à ce que les services prestés montrent un minimum de continuité.
Par dérogation au premier alinéa, l'évaluation a lieu chaque année pour les membres du personnel visés à l'article 5.18.
Par dérogation au premier alinéa, l'évaluation des membres du personnel désignés conformément à l'article 5.17ter a lieu au moins toutes les trois années scolaires ou académiques. Si l'évaluation porte en conclusion la mention "insatisfaisant" ou "insuffisant", une nouvelle évaluation intervient l'année académique ou scolaire suivante.
Le membre du personnel peut demander une telle évaluation par écrit auprès du directeur. Le moment de la demande tient compte du respect du délai mentionné au § 3, alinéa 1er, première phrase.
§ 2. L'évaluation se présente sous la forme d'un bulletin de signalement motivé comprenant entre autres des renseignements sur la fonction exercée et la durée des prestations fournies ainsi que sur les capacités, les prestations et l'engagement du membre du personnel pour l'école. L'on examine notamment la mesure dans laquelle le membre du personnel remplit la mission ou les obligations lui imposées par loi, décret, arrêté ou règlement et par son acte de désignation. Le bulletin porte en conclusion une des mentions suivantes : "très bon", "bon", "suffisant", insatisfaisant" ou "insuffisant".
Lors de l'évaluation d'un membre du personnel, le directeur peut se baser sur le rapport écrit d'un autre membre du personnel occupant une fonction de sélection ou de promotion et qu'il a chargé par écrit d'établir un tel rapport sur le travail du membre du personnel concerné.
L'évaluation des chargés de cours de religion et des professeurs de religion par le directeur ne porte pas sur leurs capacités didactiques propres à la branche ni sur le contenu des cours. L'évaluation de ces domaines relève exclusivement de l'autorité compétente pour le culte concerné.
Au plus tard à partir de la quatrième année académique suivant l'entrée en vigueur du présent décret, le pouvoir organisateur est tenu de laisser les étudiants procéder annuellement à une évaluation des chargés de cours, sauf si le pouvoir organisateur, pour un motif valable, n'est pas en mesure de le faire. Ce motif est communiqué au préalable au Gouvernement.
L'évaluation faite par les étudiants est prise en compte lors du signalement des chargés de cours.
Le modèle du bulletin de signalement est fixé par le Gouvernement.
§ 3. Le directeur remet le bulletin au membre du personnel au plus tard pour le 30 avril de l'année scolaire en cours. Ensuite, le membre du personnel dispose d'un délai de 7 jours au plus pour déclarer qu'il est ou non d'accord avec le bulletin et pour formuler ses remarques par écrit. Les remarques sont jointes au bulletin. Le membre du personnel date et signe le bulletin et le remet au directeur.
Si le membre du personnel ne remet pas le bulletin et ses remarques au directeur dans le délai de sept jours mentionné au premier alinéa, c'est le bulletin du directeur qui prévaut.
Le directeur adresse le bulletin et les remarques du membre du personnel au pouvoir organisateur, par recommandé ou contre remise d'un accusé de réception, pour le 15 mai au plus tard. La date du cachet de la poste ou de l'accusé de réception fait foi.
Si, au plus tard le 15 mai de l'année scolaire en cours, le pouvoir organisateur ne dispose pas d'un exemplaire du bulletin établi conformément au premier ou au deuxième alinéa, le bulletin est nul et le membre du personnel obtient la mention du dernier bulletin. S'il n'y en a pas, il reçoit la mention "bon".
Le bulletin est établi en trois exemplaires. Le membre du personnel signe les trois exemplaires et en conserve un.
§ 4. Le membre du personnel peut signer le bulletin sous réserve et introduire un recours devant la chambre de recours dans les dix jours à compter de sa délivrance par le directeur.
Par dérogation au premier alinéa, le membre du personnel ne peut introduire aucun recours contre une mention obtenue conformément au § 3, alinéa 4.
La chambre de recours transmet un avis motivé au pouvoir organisateur dans les quarante-cinq jours suivant le jour où elle a reçu le recours. Dans un délai de dix jours à dater de la réception de l'avis, le pouvoir organisateur communique sa décision définitive au membre du personnel. S'il ne suit pas l'avis, il en indique les raisons.
Le recours est suspensif.]1
Modifications
Afdeling 4. - Beëindiging van de tijdelijke aanstelling.
Section 4. - Cessation de la désignation à titre temporaire.
Art. 5.23. Beëindiging van rechtswege.
Een tijdelijke aanstelling eindigt van rechtswege voor het geheel of een deel van de opdracht :
1° [2 bij de terugkeer van een titularis van een betrekking of van een personeelslid dat tijdelijk vervangen werd;]2
2° op het ogenblik dat [2 een betrekking]2 van het tijdelijk personeelslid geheel of gedeeltelijk wordt toegewezen aan een ander personeelslid :
a) door toepassing van de reglementering inzake terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking en reaffectatie;
b) door vaste benoeming;
3° op het ogenblik dat [2 een betrekking]2 bekleed door het tijdelijk personeelslid, om redenen die onafhankelijk zijn van de inrichtende macht, voor het geheel of voor een gedeelte ervan niet meer kan worden gesubsidieerd;
4° uiterlijk op de laatste dag van het lopende school- of academiejaar, behalve wat het administratief personeel, de mediathecaris en de assistent-mediathecaris betreft, wier aanstelling op 31 augustus eindigt. [1 Deze bepaling geldt niet voor de personeelsleden die voor een doorlopende duur [3 overeenkomstig artikel 5.17bis.1 of artikel 5.17ter]3 tijdelijk aangesteld zijn.]1
[1 [2 ...]2
6° op 30 juni van het academie- of schooljaar waar het voor een doorlopende duur [3 overeenkomstig artikel 5.17bis.1]3 tijdelijk aangesteld personeelslid de beoordeling "niet tevredenstellend" krijgt [3 ...]3;]1
[3 7° op 30 juni van het academie- of schooljaar waarin het overeenkomstig artikel 5.17ter voor een doorlopende duur tijdelijk aangesteld personeelslid de beoordeling "niet tevredenstellend" krijgt, indien het al in het voorafgaand schooljaar de beoordeling "niet tevredenstellend" of "onvoldoende" had gekregen.]3
[2 In de gevallen vermeld in het eerste lid, 1° tot 3°, worden de betrekkingen in het betrokken ambt afgebouwd in omgekeerde volgorde van de rangschikking die voortvloeit uit de vergelijking van de aanspraken en verdiensten vermeld in artikel 5.17bis.]2
Een tijdelijke aanstelling eindigt van rechtswege voor het geheel of een deel van de opdracht :
1° [2 bij de terugkeer van een titularis van een betrekking of van een personeelslid dat tijdelijk vervangen werd;]2
2° op het ogenblik dat [2 een betrekking]2 van het tijdelijk personeelslid geheel of gedeeltelijk wordt toegewezen aan een ander personeelslid :
a) door toepassing van de reglementering inzake terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking en reaffectatie;
b) door vaste benoeming;
3° op het ogenblik dat [2 een betrekking]2 bekleed door het tijdelijk personeelslid, om redenen die onafhankelijk zijn van de inrichtende macht, voor het geheel of voor een gedeelte ervan niet meer kan worden gesubsidieerd;
4° uiterlijk op de laatste dag van het lopende school- of academiejaar, behalve wat het administratief personeel, de mediathecaris en de assistent-mediathecaris betreft, wier aanstelling op 31 augustus eindigt. [1 Deze bepaling geldt niet voor de personeelsleden die voor een doorlopende duur [3 overeenkomstig artikel 5.17bis.1 of artikel 5.17ter]3 tijdelijk aangesteld zijn.]1
[1 [2 ...]2
6° op 30 juni van het academie- of schooljaar waar het voor een doorlopende duur [3 overeenkomstig artikel 5.17bis.1]3 tijdelijk aangesteld personeelslid de beoordeling "niet tevredenstellend" krijgt [3 ...]3;]1
[3 7° op 30 juni van het academie- of schooljaar waarin het overeenkomstig artikel 5.17ter voor een doorlopende duur tijdelijk aangesteld personeelslid de beoordeling "niet tevredenstellend" krijgt, indien het al in het voorafgaand schooljaar de beoordeling "niet tevredenstellend" of "onvoldoende" had gekregen.]3
[2 In de gevallen vermeld in het eerste lid, 1° tot 3°, worden de betrekkingen in het betrokken ambt afgebouwd in omgekeerde volgorde van de rangschikking die voortvloeit uit de vergelijking van de aanspraken en verdiensten vermeld in artikel 5.17bis.]2
Art. 5.23. Cessation d'office.
Une désignation à titre temporaire prend fin d'office pour l'ensemble ou pour une partie de la charge :
1° [2 au retour d'un titulaire ou d'un membre du personnel qui a été remplacé temporairement;]2
2° [2 au moment où un emploi d'un des membres du personnel temporaire est attribué totalement ou partiellement à un autre membre du personnel :]2
a) par application de la réglementation sur la mise en disponibilité par défaut d'emploi et sur la réaffectation;
b) à la suite d'une nomination à titre définitif;
3° [2 au moment où un emploi occupé par un membre du personnel temporaire ne peut plus, pour des raisons indépendantes du pouvoir organisateur, être entièrement ou partiellement financé;]2
4° au plus tard le dernier jour de l'année académique ou année scolaire concernée, sauf pour le personnel administratif, le médiathécaire et l'assistant médiathécaire pour lesquels la désignation prend fin le 31 août. [1 Cette disposition ne s'applique pas aux membres du personnel désignés pour une durée indéterminée [3 conformément à l'article 5.17bis ou l'article 5.17ter]3.]1
5° [1 [2 ...]2
6° au 30 juin de l'année scolaire ou académique où le membre du personnel désigné pour une durée indéterminée [3 conformément à l'article 5.17bis.1]3 obtient l'évaluation " insuffisant " [3 ...]3;]1
[3 7° au 30 juin de l'année académique ou scolaire où le membre du personnel désigné pour une durée indéterminée conformément à l'article 5.17ter obtient l'évaluation "insuffisant" alors qu'il avait déjà obtenu l'évaluation "insatisfaisant" ou "insuffisant" l'année scolaire précédente.]3
[2 Dans les cas mentionnés à l'alinéa 1er, 1° à 3°, les emplois de la fonction concernée sont supprimés dans l'ordre inverse du classement résultant de la comparaison des titres et mérites mentionnée à l'article 5.17bis.]2
Une désignation à titre temporaire prend fin d'office pour l'ensemble ou pour une partie de la charge :
1° [2 au retour d'un titulaire ou d'un membre du personnel qui a été remplacé temporairement;]2
2° [2 au moment où un emploi d'un des membres du personnel temporaire est attribué totalement ou partiellement à un autre membre du personnel :]2
a) par application de la réglementation sur la mise en disponibilité par défaut d'emploi et sur la réaffectation;
b) à la suite d'une nomination à titre définitif;
3° [2 au moment où un emploi occupé par un membre du personnel temporaire ne peut plus, pour des raisons indépendantes du pouvoir organisateur, être entièrement ou partiellement financé;]2
4° au plus tard le dernier jour de l'année académique ou année scolaire concernée, sauf pour le personnel administratif, le médiathécaire et l'assistant médiathécaire pour lesquels la désignation prend fin le 31 août. [1 Cette disposition ne s'applique pas aux membres du personnel désignés pour une durée indéterminée [3 conformément à l'article 5.17bis ou l'article 5.17ter]3.]1
5° [1 [2 ...]2
6° au 30 juin de l'année scolaire ou académique où le membre du personnel désigné pour une durée indéterminée [3 conformément à l'article 5.17bis.1]3 obtient l'évaluation " insuffisant " [3 ...]3;]1
[3 7° au 30 juin de l'année académique ou scolaire où le membre du personnel désigné pour une durée indéterminée conformément à l'article 5.17ter obtient l'évaluation "insuffisant" alors qu'il avait déjà obtenu l'évaluation "insatisfaisant" ou "insuffisant" l'année scolaire précédente.]3
[2 Dans les cas mentionnés à l'alinéa 1er, 1° à 3°, les emplois de la fonction concernée sont supprimés dans l'ordre inverse du classement résultant de la comparaison des titres et mérites mentionnée à l'article 5.17bis.]2
Art. 5.24. Voortijdige afdanking en beroepsmogelijkheid.
§ 1. Een tijdelijk aangesteld personeelslid kan met inachtneming van een opzeggingstermijn van 30 dagen door de inrichtende macht voortijdig ontslagen worden. De afdanking moet met redenen omkleed worden.
§ 2. (Na voorafgaand verhoor van het personeelslid overhandigt hem de directeur het schriftelijk vastgesteld voorstel tot afdanking in tweevoud. Het personeelslid dateert het voorstel, ondertekent het om te bekrachtigen dat het het voorstel ter kennis heeft genomen en geeft op dezelfde dag een exemplaar terug aan de directeur. Is het personeelslid het niet eens met het voorstel tot afdanking, dan vermeldt het er " ben er niet mee eens " op.)
Op dezelfde dag laat de directeur dit voorstel aan de inrichtende macht toekomen die binnen 10 dagen het voorstel verwerpt of de afdanking aan het personeelslid per aangetekende brief betekent. Die aangetekende brief heeft uitwerking op de derde werkdag na de verzendingsdatum.
In geval van afdanking wordt de Regering onmiddellijk op de hoogte ervan gebracht.
§ 3. Het personeelslid aan wie de afdanking betekend is en wie met toepassing van artikel 5.17. tijdelijk aangesteld is, mag binnen tien dagen na de betekening een beroep bij de inrichtende macht aantekenen. De inrichtende macht zendt het beroep onmiddellijk aan de bevoegde raad van beroep met een verzoek om een met redenen omkleed advies.
Het beroep is niet opschortend.
Binnen 45 dagen na de datum waarop de raad van beroep het beroep heeft ontvangen, betekent hij de inrichtende macht zijn met redenen omkleed advies.
Binnen 15 dagen na ontvangst van het advies van de raad van beroep deelt de inrichtende macht haar beslissing per aangetekende brief aan het personeelslid mede. De inrichtende macht vermeldt in voorkomend geval de redenen waarom zij het advies niet volgt. Ziet de inrichtende macht ervan af de afdanking te bekrachtigen, dan geldt het personeelslid met terugwerkende kracht tot de dag van de afdanking als opnieuw in dienst opgenomen.
§ 4. Indien het een docent godsdienst betreft, dient de inrichtende macht steeds het advies van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst in te winnen, indien die instantie bestaat.
§ 1. Een tijdelijk aangesteld personeelslid kan met inachtneming van een opzeggingstermijn van 30 dagen door de inrichtende macht voortijdig ontslagen worden. De afdanking moet met redenen omkleed worden.
§ 2. (Na voorafgaand verhoor van het personeelslid overhandigt hem de directeur het schriftelijk vastgesteld voorstel tot afdanking in tweevoud. Het personeelslid dateert het voorstel, ondertekent het om te bekrachtigen dat het het voorstel ter kennis heeft genomen en geeft op dezelfde dag een exemplaar terug aan de directeur. Is het personeelslid het niet eens met het voorstel tot afdanking, dan vermeldt het er " ben er niet mee eens " op.)
Op dezelfde dag laat de directeur dit voorstel aan de inrichtende macht toekomen die binnen 10 dagen het voorstel verwerpt of de afdanking aan het personeelslid per aangetekende brief betekent. Die aangetekende brief heeft uitwerking op de derde werkdag na de verzendingsdatum.
In geval van afdanking wordt de Regering onmiddellijk op de hoogte ervan gebracht.
§ 3. Het personeelslid aan wie de afdanking betekend is en wie met toepassing van artikel 5.17. tijdelijk aangesteld is, mag binnen tien dagen na de betekening een beroep bij de inrichtende macht aantekenen. De inrichtende macht zendt het beroep onmiddellijk aan de bevoegde raad van beroep met een verzoek om een met redenen omkleed advies.
Het beroep is niet opschortend.
Binnen 45 dagen na de datum waarop de raad van beroep het beroep heeft ontvangen, betekent hij de inrichtende macht zijn met redenen omkleed advies.
Binnen 15 dagen na ontvangst van het advies van de raad van beroep deelt de inrichtende macht haar beslissing per aangetekende brief aan het personeelslid mede. De inrichtende macht vermeldt in voorkomend geval de redenen waarom zij het advies niet volgt. Ziet de inrichtende macht ervan af de afdanking te bekrachtigen, dan geldt het personeelslid met terugwerkende kracht tot de dag van de afdanking als opnieuw in dienst opgenomen.
§ 4. Indien het een docent godsdienst betreft, dient de inrichtende macht steeds het advies van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst in te winnen, indien die instantie bestaat.
Art. 5.24. Licenciement anticipé et possibilité de recours.
§ 1er. Le membre du personnel désigne à titre temporaire peut être licencié anticipativement par le pouvoir organisateur moyennant un préavis de 30 jours. Le licenciement doit être motivé.
§ 2. (Après avoir entendu le membre du personnel, le directeur lui remet la proposition de licenciement, consignée par écrit, en double exemplaire. Le membre du personnel date la proposition, la signe pour attester qu'il en a pris connaissance et en remet le jour même un exemplaire au directeur. S'il n'est pas d'accord avec la proposition de licenciement, il y appose d'abord la mention " pas d'accord ".)
Le jour même, le directeur fait parvenir cette proposition au pouvoir organisateur qui, dans un délai de dix jours, la rejette ou notifie le préavis par recommandé au membre du personnel. Ce recommandé produit ses effets le troisième jour ouvrable suivant la date de son expédition.
En cas de licenciement, le Gouvernement est immédiatement informé.
§ 3. Le membre du personnel temporaire auquel le licenciement a été notifié et qui a été désigné à titre temporaire en application de l'article 5.17 peut, dans un délai de dix jours à dater de la notification, introduire un recours auprès du pouvoir organisateur. Le pouvoir organisateur transmet immédiatement le recours à la chambre de recours compétente avec une demande d'avis motivé.
Le recours n'est pas suspensif.
Dans un délai de 45 jours a dater du jour où elle a reçu le recours, la chambre de recours communique son avis motivé au pouvoir organisateur.
Dans un délai de quinze jours à dater de la réception de l'avis de la chambre de recours, le pouvoir organisateur communique sa décision par recommandé au membre du personnel. S'il ne suit pas cet avis, il indique ses motivations. Si le pouvoir organisateur renonce à confirmer le licenciement, le membre du personnel est considéré comme engagé de nouveau avec effet rétroactif au jour du licenciement.
§ 4. S'il s'agit d'un chargé de cours de religion ou d'un professeur de religion, le pouvoir organisateur demande toujours l'avis de l'autorité compétente pour le culte concerne, si cette autorité existe.
§ 1er. Le membre du personnel désigne à titre temporaire peut être licencié anticipativement par le pouvoir organisateur moyennant un préavis de 30 jours. Le licenciement doit être motivé.
§ 2. (Après avoir entendu le membre du personnel, le directeur lui remet la proposition de licenciement, consignée par écrit, en double exemplaire. Le membre du personnel date la proposition, la signe pour attester qu'il en a pris connaissance et en remet le jour même un exemplaire au directeur. S'il n'est pas d'accord avec la proposition de licenciement, il y appose d'abord la mention " pas d'accord ".)
Le jour même, le directeur fait parvenir cette proposition au pouvoir organisateur qui, dans un délai de dix jours, la rejette ou notifie le préavis par recommandé au membre du personnel. Ce recommandé produit ses effets le troisième jour ouvrable suivant la date de son expédition.
En cas de licenciement, le Gouvernement est immédiatement informé.
§ 3. Le membre du personnel temporaire auquel le licenciement a été notifié et qui a été désigné à titre temporaire en application de l'article 5.17 peut, dans un délai de dix jours à dater de la notification, introduire un recours auprès du pouvoir organisateur. Le pouvoir organisateur transmet immédiatement le recours à la chambre de recours compétente avec une demande d'avis motivé.
Le recours n'est pas suspensif.
Dans un délai de 45 jours a dater du jour où elle a reçu le recours, la chambre de recours communique son avis motivé au pouvoir organisateur.
Dans un délai de quinze jours à dater de la réception de l'avis de la chambre de recours, le pouvoir organisateur communique sa décision par recommandé au membre du personnel. S'il ne suit pas cet avis, il indique ses motivations. Si le pouvoir organisateur renonce à confirmer le licenciement, le membre du personnel est considéré comme engagé de nouveau avec effet rétroactif au jour du licenciement.
§ 4. S'il s'agit d'un chargé de cours de religion ou d'un professeur de religion, le pouvoir organisateur demande toujours l'avis de l'autorité compétente pour le culte concerne, si cette autorité existe.
Art. 5.25. Afdanking zonder opzegging wegens zware schuld.
§ 1. De inrichtende macht kan elk tijdelijk personeelslid, zonder opzegging, wegens zware schuld afdanken.
Onder zware schuld wordt elke tekortkoming verstaan die de professionele samenwerking tussen het personeelslid en de inrichtende macht onmiddellijk en definitief onmogelijk maakt.
§ 2. Binnen een termijn van drie werkdagen na de dag waarop de inrichtende macht kennis heeft gekregen van feiten die een zware schuld kunnen uitmaken, roept ze het personeelslid per aangetekende brief op voor een verhoor dat ten vroegste vijf en ten laatste tien dagen na het opsturen van de oproepingsbrief moet plaatshebben. De oproepingsbrief vermeldt de feiten die het personeelslid als zware schuld ten last gelegd worden.
Tijdens het verhoor mag het personeelslid zich laten bijstaan of vertegenwoordigen door een afgevaardigde van een representatieve vakorganisatie, door een advocaat of door een verdediger gekozen onder de personeelsleden van de hogeschool die in dienstactiviteit, in terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden die aan de pensionering voorafgaat of op rust gesteld zijn.
Indien de inrichtende macht na het verhoor van oordeel is dat voldoende feiten op de zware schuld wijzen, kan ze binnen de drie dagen na dit verhoor beslissen een einde te maken aan de aanstelling. Op straffe van nietigheid wordt de beslissing aan het personeelslid betekend, hetzij door een gerechtsdeurwaarderexploot, hetzij per aangetekende brief, welke uitwerking heeft op de derde werkdag na de verzendingsdatum ervan. De beslissing vermeldt de redenen die de inrichtende macht als zware schuld beschouwt.
§ 3. In de volgende gevallen kan het personeelslid tijdens de periode bepaald in de § 2 zonder opzegging uit zijn ambt verwijderd worden :
1° bij zware schuld met ontdekking op heterdaad;
2° wanneer de ten last gestelde feiten zo ernstig zijn dat zijn aanwezigheid in de onderwijsinrichting in het belang van de dienst of van het onderwijs niet wenselijk is.
Het gaat om een administratieve maatregel. Tijdens de duur van de maatregel bevindt zich het personeelslid in dienstactiviteit.
§ 1. De inrichtende macht kan elk tijdelijk personeelslid, zonder opzegging, wegens zware schuld afdanken.
Onder zware schuld wordt elke tekortkoming verstaan die de professionele samenwerking tussen het personeelslid en de inrichtende macht onmiddellijk en definitief onmogelijk maakt.
§ 2. Binnen een termijn van drie werkdagen na de dag waarop de inrichtende macht kennis heeft gekregen van feiten die een zware schuld kunnen uitmaken, roept ze het personeelslid per aangetekende brief op voor een verhoor dat ten vroegste vijf en ten laatste tien dagen na het opsturen van de oproepingsbrief moet plaatshebben. De oproepingsbrief vermeldt de feiten die het personeelslid als zware schuld ten last gelegd worden.
Tijdens het verhoor mag het personeelslid zich laten bijstaan of vertegenwoordigen door een afgevaardigde van een representatieve vakorganisatie, door een advocaat of door een verdediger gekozen onder de personeelsleden van de hogeschool die in dienstactiviteit, in terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden die aan de pensionering voorafgaat of op rust gesteld zijn.
Indien de inrichtende macht na het verhoor van oordeel is dat voldoende feiten op de zware schuld wijzen, kan ze binnen de drie dagen na dit verhoor beslissen een einde te maken aan de aanstelling. Op straffe van nietigheid wordt de beslissing aan het personeelslid betekend, hetzij door een gerechtsdeurwaarderexploot, hetzij per aangetekende brief, welke uitwerking heeft op de derde werkdag na de verzendingsdatum ervan. De beslissing vermeldt de redenen die de inrichtende macht als zware schuld beschouwt.
§ 3. In de volgende gevallen kan het personeelslid tijdens de periode bepaald in de § 2 zonder opzegging uit zijn ambt verwijderd worden :
1° bij zware schuld met ontdekking op heterdaad;
2° wanneer de ten last gestelde feiten zo ernstig zijn dat zijn aanwezigheid in de onderwijsinrichting in het belang van de dienst of van het onderwijs niet wenselijk is.
Het gaat om een administratieve maatregel. Tijdens de duur van de maatregel bevindt zich het personeelslid in dienstactiviteit.
Art. 5.25. Licenciement immédiat pour faute grave.
§ 1er. Le pouvoir organisateur peut, pour faute grave, mettre immédiatement fin à la désignation de tout membre du personnel temporaire.
Est considérée comme constituant une faute grave, toute faute qui rend immédiatement et définitivement impossible toute collaboration professionnelle entre le membre du personnel et le pouvoir organisateur.
§ 2. Dans un délai de trois jours ouvrables suivant le jour où il a pris connaissance d'éléments susceptibles d'être constitutifs d'une faute grave, le pouvoir organisateur convoque - par lettre recommandée - le membre du personnel à une audition qui doit avoir lieu au plus tôt cinq jours et au plus tard dix jours après l'envoi de la convocation. La convocation mentionne les faits constitutifs d'une faute grave reprochés au membre du personnel.
Lors de l'audition, le membre du personnel peut se faire assister ou représenter par un délégué d'une organisation syndicale reconnue, par un avocat ou par un défenseur choisi parmi les membres du personnel de la haute école qui sont en activité de service, en disponibilité pour convenance personnelle précédant la mise à la retraite ou pensionnés.
Si, après l'audition, le pouvoir organisateur estime qu'il y a suffisamment d'éléments constitutifs d'une faute grave, il peut décider de mettre fin a la désignation dans les 3 jours qui suivent l'audition. Sous peine de nullité, la décision est notifiée au membre du personnel soit par exploit d'huissier soit par lettre recommandée, laquelle produit ses effets le troisième jour ouvrable suivant la date de son expédition. La décision mentionne les raisons que le pouvoir organisateur invoque comme constituant la faute grave.
§ 3. Durant la période prévue au § 2, un membre du personnel peut être immédiatement écarté de ses fonctions dans les cas suivants :
1° en cas de faute grave pour laquelle il y a flagrant délit;
2° lorsque les faits reprochés sont d'une gravité telle que, dans l'intérêt du service ou de l'enseignement, sa présence dans la haute école n'est pas indiquée.
Il s'agit d'une mesure administrative. Le membre du personnel est en activité de service pendant la durée de la mesure.
§ 1er. Le pouvoir organisateur peut, pour faute grave, mettre immédiatement fin à la désignation de tout membre du personnel temporaire.
Est considérée comme constituant une faute grave, toute faute qui rend immédiatement et définitivement impossible toute collaboration professionnelle entre le membre du personnel et le pouvoir organisateur.
§ 2. Dans un délai de trois jours ouvrables suivant le jour où il a pris connaissance d'éléments susceptibles d'être constitutifs d'une faute grave, le pouvoir organisateur convoque - par lettre recommandée - le membre du personnel à une audition qui doit avoir lieu au plus tôt cinq jours et au plus tard dix jours après l'envoi de la convocation. La convocation mentionne les faits constitutifs d'une faute grave reprochés au membre du personnel.
Lors de l'audition, le membre du personnel peut se faire assister ou représenter par un délégué d'une organisation syndicale reconnue, par un avocat ou par un défenseur choisi parmi les membres du personnel de la haute école qui sont en activité de service, en disponibilité pour convenance personnelle précédant la mise à la retraite ou pensionnés.
Si, après l'audition, le pouvoir organisateur estime qu'il y a suffisamment d'éléments constitutifs d'une faute grave, il peut décider de mettre fin a la désignation dans les 3 jours qui suivent l'audition. Sous peine de nullité, la décision est notifiée au membre du personnel soit par exploit d'huissier soit par lettre recommandée, laquelle produit ses effets le troisième jour ouvrable suivant la date de son expédition. La décision mentionne les raisons que le pouvoir organisateur invoque comme constituant la faute grave.
§ 3. Durant la période prévue au § 2, un membre du personnel peut être immédiatement écarté de ses fonctions dans les cas suivants :
1° en cas de faute grave pour laquelle il y a flagrant délit;
2° lorsque les faits reprochés sont d'une gravité telle que, dans l'intérêt du service ou de l'enseignement, sa présence dans la haute école n'est pas indiquée.
Il s'agit d'une mesure administrative. Le membre du personnel est en activité de service pendant la durée de la mesure.
Art. 5.26. Voortijdige ontslagneming van het personeelslid.
Een tijdelijk aangesteld personeelslid kan eenzijdig de aanstelling opzeggen met inachtneming van een opzeggingstermijn van 30 dagen.
Een tijdelijk aangesteld personeelslid kan eenzijdig de aanstelling opzeggen met inachtneming van een opzeggingstermijn van 30 dagen.
Art. 5.26. Démission remise par le membre du personnel.
Un membre du personnel désigné à titre temporaire peut, moyennant un préavis de 30 jours, mettre unilatéralement fin à la désignation.
Un membre du personnel désigné à titre temporaire peut, moyennant un préavis de 30 jours, mettre unilatéralement fin à la désignation.
Art. 5.27. Modaliteiten m.b.t. de eenzijdige opzegging.
Onder voorbehoud van de afdanking wegens zware schuld, zoals bepaald in artikel 5.25., moet de akte waarmee één van de partijen eenzijdig een einde aan de dienst maakt - op straffe van nietigheid - de duur van de opzeggingstermijn vermelden en aan de andere partij betekend worden, hetzij door een gerechtsdeurwaarderexploot, hetzij per aangetekende brief, welke uitwerking heeft op de derde werkdag na de verzendingsdatum.
Onder voorbehoud van de afdanking wegens zware schuld, zoals bepaald in artikel 5.25., moet de akte waarmee één van de partijen eenzijdig een einde aan de dienst maakt - op straffe van nietigheid - de duur van de opzeggingstermijn vermelden en aan de andere partij betekend worden, hetzij door een gerechtsdeurwaarderexploot, hetzij per aangetekende brief, welke uitwerking heeft op de derde werkdag na de verzendingsdatum.
Art. 5.27. Modalités du préavis unilatéral.
Sous réserve de la cessation immédiate pour faute grave prévue à l'article 5.25, l'acte par lequel une des deux parties met unilatéralement fin au service n'est valable que s'il mentionne la durée du préavis et est notifié à l'autre partie soit par exploit d'huissier soit par lettre recommandée. La lettre recommandée produit ses effets le troisième jour ouvrable suivant la date de son expédition.
Sous réserve de la cessation immédiate pour faute grave prévue à l'article 5.25, l'acte par lequel une des deux parties met unilatéralement fin au service n'est valable que s'il mentionne la durée du préavis et est notifié à l'autre partie soit par exploit d'huissier soit par lettre recommandée. La lettre recommandée produit ses effets le troisième jour ouvrable suivant la date de son expédition.
Art. 5.28. Beëindiging in onderlinge overeenstemming.
In onderlinge overeenstemming kan voortijdig een einde gemaakt worden aan de dienst; de opzeggingstermijn bedoeld in de artikelen 5.24., § 1, en 5.26. dient in dat geval niet in acht te worden genomen.
De onderlinge overeenstemming, de niet-inachtneming van de opzeggingstermijn en de datum waarop het personeelslid zijn toestemming heeft gegeven, worden schriftelijk vastgesteld.
In onderlinge overeenstemming kan voortijdig een einde gemaakt worden aan de dienst; de opzeggingstermijn bedoeld in de artikelen 5.24., § 1, en 5.26. dient in dat geval niet in acht te worden genomen.
De onderlinge overeenstemming, de niet-inachtneming van de opzeggingstermijn en de datum waarop het personeelslid zijn toestemming heeft gegeven, worden schriftelijk vastgesteld.
Art. 5.28. Cessation de la désignation par consentement mutuel.
Le service peut prendre fin anticipativement par consentement mutuel; il peut être renoncé au préavis mentionné a l'article 5.24, § 1, ou à l'article 5.26.
Le consentement, la renonciation au préavis ainsi que la date à laquelle le membre du personnel a marqué son accord seront constatés par écrit.
Le service peut prendre fin anticipativement par consentement mutuel; il peut être renoncé au préavis mentionné a l'article 5.24, § 1, ou à l'article 5.26.
Le consentement, la renonciation au préavis ainsi que la date à laquelle le membre du personnel a marqué son accord seront constatés par écrit.
Art. 5.29. Dienstattest.
Op het einde van elke activiteitsperiode levert de inrichtende macht het tijdelijk personeelslid een attest af met vermelding, voor elk uitgeoefend ambt, van de gepresteerde diensten, de begin- en einddatum ervan, de aard van het ambt en de omvang van de opdracht.
Op het einde van elke activiteitsperiode levert de inrichtende macht het tijdelijk personeelslid een attest af met vermelding, voor elk uitgeoefend ambt, van de gepresteerde diensten, de begin- en einddatum ervan, de aard van het ambt en de omvang van de opdracht.
Art. 5.29. Attestation de service.
A l'issue de toute période d'activité de service, le pouvoir organisateur remet au membre du personnel temporaire une attestation mentionnant les services prestés par fonction exercée, en ce compris les dates de début et de fin, la description de la fonction et le volume de l'emploi.
A l'issue de toute période d'activité de service, le pouvoir organisateur remet au membre du personnel temporaire une attestation mentionnant les services prestés par fonction exercée, en ce compris les dates de début et de fin, la description de la fonction et le volume de l'emploi.
HOOFDSTUK 3. - Vaste benoeming.
CHAPITRE 3. - Nomination à titre définitif.
Art. 5.30. Princiep.
De inrichtende macht benoemt een personeelslid definitief in een vacante betrekking van een wervingsambt, behalve als ze door de vigerende bepalingen inzake reaffectatie of wedertewerkstelling verplicht is in deze betrekking een personeelslid aan te stellen dat wegens ontstentenis van betrekking ter beschikking gesteld werd.
De inrichtende macht benoemt een personeelslid definitief in een vacante betrekking van een wervingsambt, behalve als ze door de vigerende bepalingen inzake reaffectatie of wedertewerkstelling verplicht is in deze betrekking een personeelslid aan te stellen dat wegens ontstentenis van betrekking ter beschikking gesteld werd.
Art. 5.30. Principe.
Le pouvoir organisateur procède à une nomination à titre définitif dans un emploi vacant d'une fonction de recrutement sauf s'il est tenu, en vertu de la réglementation relative à la réaffectation ou la remise au travail, d'attribuer cet emploi à un membre du personnel mis en disponibilité par défaut d'emploi.
Le pouvoir organisateur procède à une nomination à titre définitif dans un emploi vacant d'une fonction de recrutement sauf s'il est tenu, en vertu de la réglementation relative à la réaffectation ou la remise au travail, d'attribuer cet emploi à un membre du personnel mis en disponibilité par défaut d'emploi.
Art. 5.31. Voorwaarden m.b.t. de benoeming.
Niemand mag vastbenoemd worden, indien hij op het ogenblik van de benoeming niet aan de volgende voorwaarden voldoet :
1° [1 één van de volgende voorwaarden vervullen :
a) burger van de Europese Unie of familielid van een Unieburger zijn in de zin van artikel 4, § 2, van de wet van 22 juni 1964 betreffende het statuut der personeelsleden van het Rijksonderwijs; de Regering kan een afwijking toestaan;
b) de status van langdurig ingezeten onderdaan van een derde land hebben krachtens de bepalingen van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;
c) de status van vluchteling of de subsidiaire beschermingsstatus hebben krachtens de bepalingen van dezelfde wet van 15 december 1980;
d) de verblijfstitel met toepassing van de artikelen 61/2 tot 61/5 van dezelfde wet van 15 december 1980 hebben;]1
2° een gedrag hebben dat aan de vereisten van het ambt beantwoordt;
3° de politieke en burgerlijke rechten genieten;
4° aan de dienstplichtwetten hebben voldaan;
5° [1 houder zijn van een vereist bekwaamheidsbewijs of van een voldoend geacht bekwaamheidsbewijs dat overeenstemt met het te bekleden ambt, of in drie schooljaren een afwijking bepaald in artikel 5.18, leden 2 en 3, hebben verkregen voor het te bekleden ambt, voor zover er voldaan wordt aan volgende voorwaarden :
a) [9 de drie afwijkingen hebben binnen een periode van hoogstens vijf opeenvolgende schooljaren plaatsgevonden;]9
b) elke van de drie afwijkingen dekt een periode van ten minste 15 weken die, wat de derde afwijking betreft, ten laatste op 30 april eindigt;
c) op de beoordelingsstaat betreffende de derde afwijking staat ten minste de vermelding " voldoende " als eindconclusie;
d) [4 als het om een lid van het [7 bestuurs- en onderwijzend personeel in het secundair onderwijs]7 gaat, houder zijn van een pedagogisch bekwaamheidsbewijs dat beantwoordt aan de wezenlijke elementen vermeld in het decreet van 25 oktober 2010 houdende pedagogische en administratieve vernieuwingen in het onderwijs en dat door de Regering als gelijkwaardig wordt erkend;]4 ]1
[7 e) als het om een lid van het bestuurs- en onderwijzend personeel in het hoger onderwijs gaat, beschikt dat personeelslid over een pedagogisch bekwaamheidsbewijs voor het hoger onderwijs of over een bewijs dat door de Regering als gelijkwaardig wordt erkend.]7
[8 f) indien het gaat om een personeelslid dat het ambt van docent niet-confessionele zedenleer bekleedt, beschikt dit personeelslid over het bewijs van het bestaan van een aanvullende opleiding van ten minste 15 ECTS-punten in de niet-confessionele zedenleer dat door een hogeschool in de Duitstalige Gemeenschap wordt uitgereikt of over één of meer bewijzen die door de Regering als gelijkwaardig worden erkend;]8
6° [3 voldoen aan de bepalingen van het decreet van 19 april 2004 betreffende de taaloverdracht en het gebruik van de talen in het onderwijs, met uitzondering van artikel 25 van hetzelfde decreet;]3
7° [5 voldoen aan de voorwaarde vermeld in artikel 5.15, § 1, eerste lid, 6°;]5
8° [6 bij deze inrichtende macht een dienstanciënniteit van ten minste 720 dagen in het betrokken ambt kunnen doen gelden; van deze 720 dagen moeten er 600 effectief zijn gepresteerd. Het bevallingsverlof, de moederschapsbescherming, het voorbehoedend verlof en de periode tijdens welke het personeelslid van elk werk wordt vrijgesteld in het kader van de moederschapsbescherming of van de bedreiging door een beroepsziekte worden ten belope van maximaal 210 dagen in aanmerking genomen bij de berekening van de effectief gepresteerde dienstdagen, voor zover deze verlofdagen binnen de aanwervingsperiode vallen;]6
9° ten minste de vermelding " goed " hebben gekregen op de laatste beoordelingsstaat bedoeld in artikel 5.22.; bij gebrek aan een beoordelingsstaat wordt de voorliggende voorwaarde geacht vervuld te zijn;
10° het ambt als hoofdambt uitoefenen;
11° zijn kandidatuur in de vorm en binnen de termijn hebben ingediend die in de oproep tot de kandidaten vastgelegd zijn.
[10 Onverminderd het eerste lid, 5°, a) en b), kunnen voor een personeelslid dat nog niet de noodzakelijke drie afwijkingen voor het toe te wijzen ambt heeft doorlopen, ook de in artikel 5.15, § 1, tweede lid, vermelde betrekkingen als eerste en tweede afwijking in aanmerking worden genomen.]10
[2 [6 ...]6
[6 ...]6 ]2
De docenten resp. leraren godsdienst worden vastbenoemd door de inrichtende macht van de onderwijsinrichting op voordracht van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst, indien die instantie bestaat. Ze worden eveneens op voordracht of met de toestemming van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst, indien die instantie bestaat, van hun ambt als docent godsdienst door de inrichtende macht ontlast.
[1 Lid 1, 1°, littera b) tot d), dient tot de omzetting van de Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen, van de Richtlijn 2004/81/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de bevoegde autoriteiten wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie en van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming.]1
Niemand mag vastbenoemd worden, indien hij op het ogenblik van de benoeming niet aan de volgende voorwaarden voldoet :
1° [1 één van de volgende voorwaarden vervullen :
a) burger van de Europese Unie of familielid van een Unieburger zijn in de zin van artikel 4, § 2, van de wet van 22 juni 1964 betreffende het statuut der personeelsleden van het Rijksonderwijs; de Regering kan een afwijking toestaan;
b) de status van langdurig ingezeten onderdaan van een derde land hebben krachtens de bepalingen van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;
c) de status van vluchteling of de subsidiaire beschermingsstatus hebben krachtens de bepalingen van dezelfde wet van 15 december 1980;
d) de verblijfstitel met toepassing van de artikelen 61/2 tot 61/5 van dezelfde wet van 15 december 1980 hebben;]1
2° een gedrag hebben dat aan de vereisten van het ambt beantwoordt;
3° de politieke en burgerlijke rechten genieten;
4° aan de dienstplichtwetten hebben voldaan;
5° [1 houder zijn van een vereist bekwaamheidsbewijs of van een voldoend geacht bekwaamheidsbewijs dat overeenstemt met het te bekleden ambt, of in drie schooljaren een afwijking bepaald in artikel 5.18, leden 2 en 3, hebben verkregen voor het te bekleden ambt, voor zover er voldaan wordt aan volgende voorwaarden :
a) [9 de drie afwijkingen hebben binnen een periode van hoogstens vijf opeenvolgende schooljaren plaatsgevonden;]9
b) elke van de drie afwijkingen dekt een periode van ten minste 15 weken die, wat de derde afwijking betreft, ten laatste op 30 april eindigt;
c) op de beoordelingsstaat betreffende de derde afwijking staat ten minste de vermelding " voldoende " als eindconclusie;
d) [4 als het om een lid van het [7 bestuurs- en onderwijzend personeel in het secundair onderwijs]7 gaat, houder zijn van een pedagogisch bekwaamheidsbewijs dat beantwoordt aan de wezenlijke elementen vermeld in het decreet van 25 oktober 2010 houdende pedagogische en administratieve vernieuwingen in het onderwijs en dat door de Regering als gelijkwaardig wordt erkend;]4 ]1
[7 e) als het om een lid van het bestuurs- en onderwijzend personeel in het hoger onderwijs gaat, beschikt dat personeelslid over een pedagogisch bekwaamheidsbewijs voor het hoger onderwijs of over een bewijs dat door de Regering als gelijkwaardig wordt erkend.]7
[8 f) indien het gaat om een personeelslid dat het ambt van docent niet-confessionele zedenleer bekleedt, beschikt dit personeelslid over het bewijs van het bestaan van een aanvullende opleiding van ten minste 15 ECTS-punten in de niet-confessionele zedenleer dat door een hogeschool in de Duitstalige Gemeenschap wordt uitgereikt of over één of meer bewijzen die door de Regering als gelijkwaardig worden erkend;]8
6° [3 voldoen aan de bepalingen van het decreet van 19 april 2004 betreffende de taaloverdracht en het gebruik van de talen in het onderwijs, met uitzondering van artikel 25 van hetzelfde decreet;]3
7° [5 voldoen aan de voorwaarde vermeld in artikel 5.15, § 1, eerste lid, 6°;]5
8° [6 bij deze inrichtende macht een dienstanciënniteit van ten minste 720 dagen in het betrokken ambt kunnen doen gelden; van deze 720 dagen moeten er 600 effectief zijn gepresteerd. Het bevallingsverlof, de moederschapsbescherming, het voorbehoedend verlof en de periode tijdens welke het personeelslid van elk werk wordt vrijgesteld in het kader van de moederschapsbescherming of van de bedreiging door een beroepsziekte worden ten belope van maximaal 210 dagen in aanmerking genomen bij de berekening van de effectief gepresteerde dienstdagen, voor zover deze verlofdagen binnen de aanwervingsperiode vallen;]6
9° ten minste de vermelding " goed " hebben gekregen op de laatste beoordelingsstaat bedoeld in artikel 5.22.; bij gebrek aan een beoordelingsstaat wordt de voorliggende voorwaarde geacht vervuld te zijn;
10° het ambt als hoofdambt uitoefenen;
11° zijn kandidatuur in de vorm en binnen de termijn hebben ingediend die in de oproep tot de kandidaten vastgelegd zijn.
[10 Onverminderd het eerste lid, 5°, a) en b), kunnen voor een personeelslid dat nog niet de noodzakelijke drie afwijkingen voor het toe te wijzen ambt heeft doorlopen, ook de in artikel 5.15, § 1, tweede lid, vermelde betrekkingen als eerste en tweede afwijking in aanmerking worden genomen.]10
[2 [6 ...]6
[6 ...]6 ]2
De docenten resp. leraren godsdienst worden vastbenoemd door de inrichtende macht van de onderwijsinrichting op voordracht van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst, indien die instantie bestaat. Ze worden eveneens op voordracht of met de toestemming van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst, indien die instantie bestaat, van hun ambt als docent godsdienst door de inrichtende macht ontlast.
[1 Lid 1, 1°, littera b) tot d), dient tot de omzetting van de Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen, van de Richtlijn 2004/81/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de bevoegde autoriteiten wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie en van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming.]1
Modifications
Art. 5.31. Conditions de nomination.
Nul ne peut être nommé à titre définitif s'il ne remplit, au moment de la nomination, les conditions suivantes :
1° [1 remplir l'une des conditions suivantes :
a) être citoyen de l'Union européenne ou membre de la famille d'un citoyen de l'Union au sens de l'article 4, § 2, de la loi du 22 juin 1964 relative au statut des membres du personnel de l'enseignement de l'Etat; le Gouvernement peut accorder une dérogation à cette condition;
b) posséder le statut de résident de longue durée, ressortissant d'un pays tiers, conformément à la loi du 15 décembre 1980 sur l'accès au territoire, le séjour, l'établissement et l'éloignement des étrangers;
c) posséder le statut de réfugié ou le statut de protection subsidiaire conformément aux dispositions de la même loi du 15 décembre 1980;
d) posséder le titre de séjour en application des articles 61/2 à 61/5 de la même loi du 15 décembre 1980;]1
2° avoir une conduite répondant aux exigences de la fonction;
3° jouir des droits civils et politiques;
4° avoir satisfait aux lois sur la milice;
5° [1 être porteur d'un titre requis ou jugé suffisant en rapport avec la fonction à conférer ou avoir obtenu pour la fonction à conférer, au cours de trois années scolaires, une dérogation prévue à l'article 5.18, alinéas 2 et 3, les conditions suivantes étant remplies :
a) [9 les trois dérogations sont intervenues dans une période de cinq années scolaires consécutives au plus;]9
b) chacune des trois dérogations a été accordée pour une période de 15 semaines au moins, se terminant au plus tard le 30 avril en ce qui concerne la troisième;
c) le bulletin de signalement se rapportant à la troisième dérogation porte au moins en conclusion la mention " suffisant ";
d) [4 s'il s'agit d'un membre du personnel directeur et enseignant [7 de l'enseignement secondaire]7, être titulaire d'un titre pédagogique qui correspond aux éléments essentiels figurant dans le décret du 25 octobre 2010 portant des nouveautés pédagogiques et administratives dans l'enseignement et qui est reconnu équivalent par le Gouvernement;]4 ]1
[7 e) s'il s'agit d'un membre du personnel directeur ou enseignant de l'enseignement supérieur, disposer du certificat d'aptitude pédagogique approprié à l'enseignement supérieur ou d'un titre reconnu équivalent par le Gouvernement;]7
[8 f) lorsqu'il s'agit d'un membre du personnel enseignant qui exerce la fonction de chargé de cours de morale non confessionnelle, celui-ci dispose d'un titre sanctionnant une formation complémentaire en morale non confessionnelle d'au moins 15 points ECTS délivré par un établissement d'enseignement supérieur de la Communauté germanophone ou d'un ou plusieurs titres reconnus équivalents par le Gouvernement;]8
6° [3 satisfaire aux dispositions du décret du 19 avril 2004 relatif à la transmission des connaissances linguistiques et à l'emploi des langues dans l'enseignement, à l'exception de l'article 25 dudit décret;]3
7° [5 remplir la condition visée à l'article 5.15, § 1er, alinéa 1er, 6°;]5
8° [2 [6 faire valoir auprès de ce pouvoir organisateur au moins 720 jours d'ancienneté dans la fonction concernée; sur ces 720 jours, 600 doivent avoir été effectivement prestés. Le congé de maternité, le congé prophylactique et la période pendant laquelle le membre du personnel est dispensé de toute activité dans le cadre de la protection de la maternité ou de la menace d'une maladie professionnelle sont pris en compte à concurrence de 210 jours lors du calcul des jours d'activité de service effectivement prestés, à condition que ces jours de congé soient englobés dans la période d'engagement;]6 ]2
9° produire un dernier bulletin de signalement, tel que mentionné à l'article 5.22, portant en conclusion au moins la mention " bon "; s'il n'y a pas de bulletin de signalement pour cette période, la présente condition est considérée comme remplie;
10° occuper l'emploi en fonction principale;
11° avoir introduit sa candidature dans la forme et le délai fixés par l'appel aux candidats.
[10 Sans préjudice de l'alinéa 1er, 5°, a) et b), pour un membre du personnel qui n'a pas encore bénéficié des trois dérogations requises pour la fonction à conférer, les occupations mentionnées à l'article 5.15, § 1er, alinéa 2, peuvent également être invoquées comme première et deuxième dérogations.]10
[2 [6 ...]6
[6 ...]6 ]2
Les chargés de cours de religion ou professeurs de religion sont nommés à titre définitif par le pouvoir organisateur sur proposition de l'autorité compétente pour le culte concerné, si cette autorité existe. Ils sont également déchargés de leur fonction de chargé de cours de religion ou de professeur de religion par le pouvoir organisateur sur proposition ou moyennant l'accord de l'autorité compétente pour le culte concerné, si cette autorité existe.
[1 L'alinéa 1er, 1°, litteras b) à d), sert à transposer la Directive 2003/109/CE du Conseil du 25 novembre 2003 relative au statut des ressortissants de pays tiers résidents de longue durée, la Directive 2004/81/CE du Conseil du 29 avril 2004 relative au titre de séjour délivré aux ressortissants de pays tiers qui sont victimes de la traite des êtres humains ou ont fait l'objet d'une aide à l'immigration clandestine et qui coopèrent avec les autorités compétentes et la Directive 2004/83/CE du Conseil du 29 avril 2004 concernant les normes minimales relatives aux conditions que doivent remplir les ressortissants des pays tiers ou les apatrides pour pouvoir prétendre au statut de réfugié ou les personnes qui, pour d'autres raisons, ont besoin d'une protection internationale, et relatives au contenu de ces statuts.]1
Nul ne peut être nommé à titre définitif s'il ne remplit, au moment de la nomination, les conditions suivantes :
1° [1 remplir l'une des conditions suivantes :
a) être citoyen de l'Union européenne ou membre de la famille d'un citoyen de l'Union au sens de l'article 4, § 2, de la loi du 22 juin 1964 relative au statut des membres du personnel de l'enseignement de l'Etat; le Gouvernement peut accorder une dérogation à cette condition;
b) posséder le statut de résident de longue durée, ressortissant d'un pays tiers, conformément à la loi du 15 décembre 1980 sur l'accès au territoire, le séjour, l'établissement et l'éloignement des étrangers;
c) posséder le statut de réfugié ou le statut de protection subsidiaire conformément aux dispositions de la même loi du 15 décembre 1980;
d) posséder le titre de séjour en application des articles 61/2 à 61/5 de la même loi du 15 décembre 1980;]1
2° avoir une conduite répondant aux exigences de la fonction;
3° jouir des droits civils et politiques;
4° avoir satisfait aux lois sur la milice;
5° [1 être porteur d'un titre requis ou jugé suffisant en rapport avec la fonction à conférer ou avoir obtenu pour la fonction à conférer, au cours de trois années scolaires, une dérogation prévue à l'article 5.18, alinéas 2 et 3, les conditions suivantes étant remplies :
a) [9 les trois dérogations sont intervenues dans une période de cinq années scolaires consécutives au plus;]9
b) chacune des trois dérogations a été accordée pour une période de 15 semaines au moins, se terminant au plus tard le 30 avril en ce qui concerne la troisième;
c) le bulletin de signalement se rapportant à la troisième dérogation porte au moins en conclusion la mention " suffisant ";
d) [4 s'il s'agit d'un membre du personnel directeur et enseignant [7 de l'enseignement secondaire]7, être titulaire d'un titre pédagogique qui correspond aux éléments essentiels figurant dans le décret du 25 octobre 2010 portant des nouveautés pédagogiques et administratives dans l'enseignement et qui est reconnu équivalent par le Gouvernement;]4 ]1
[7 e) s'il s'agit d'un membre du personnel directeur ou enseignant de l'enseignement supérieur, disposer du certificat d'aptitude pédagogique approprié à l'enseignement supérieur ou d'un titre reconnu équivalent par le Gouvernement;]7
[8 f) lorsqu'il s'agit d'un membre du personnel enseignant qui exerce la fonction de chargé de cours de morale non confessionnelle, celui-ci dispose d'un titre sanctionnant une formation complémentaire en morale non confessionnelle d'au moins 15 points ECTS délivré par un établissement d'enseignement supérieur de la Communauté germanophone ou d'un ou plusieurs titres reconnus équivalents par le Gouvernement;]8
6° [3 satisfaire aux dispositions du décret du 19 avril 2004 relatif à la transmission des connaissances linguistiques et à l'emploi des langues dans l'enseignement, à l'exception de l'article 25 dudit décret;]3
7° [5 remplir la condition visée à l'article 5.15, § 1er, alinéa 1er, 6°;]5
8° [2 [6 faire valoir auprès de ce pouvoir organisateur au moins 720 jours d'ancienneté dans la fonction concernée; sur ces 720 jours, 600 doivent avoir été effectivement prestés. Le congé de maternité, le congé prophylactique et la période pendant laquelle le membre du personnel est dispensé de toute activité dans le cadre de la protection de la maternité ou de la menace d'une maladie professionnelle sont pris en compte à concurrence de 210 jours lors du calcul des jours d'activité de service effectivement prestés, à condition que ces jours de congé soient englobés dans la période d'engagement;]6 ]2
9° produire un dernier bulletin de signalement, tel que mentionné à l'article 5.22, portant en conclusion au moins la mention " bon "; s'il n'y a pas de bulletin de signalement pour cette période, la présente condition est considérée comme remplie;
10° occuper l'emploi en fonction principale;
11° avoir introduit sa candidature dans la forme et le délai fixés par l'appel aux candidats.
[10 Sans préjudice de l'alinéa 1er, 5°, a) et b), pour un membre du personnel qui n'a pas encore bénéficié des trois dérogations requises pour la fonction à conférer, les occupations mentionnées à l'article 5.15, § 1er, alinéa 2, peuvent également être invoquées comme première et deuxième dérogations.]10
[2 [6 ...]6
[6 ...]6 ]2
Les chargés de cours de religion ou professeurs de religion sont nommés à titre définitif par le pouvoir organisateur sur proposition de l'autorité compétente pour le culte concerné, si cette autorité existe. Ils sont également déchargés de leur fonction de chargé de cours de religion ou de professeur de religion par le pouvoir organisateur sur proposition ou moyennant l'accord de l'autorité compétente pour le culte concerné, si cette autorité existe.
[1 L'alinéa 1er, 1°, litteras b) à d), sert à transposer la Directive 2003/109/CE du Conseil du 25 novembre 2003 relative au statut des ressortissants de pays tiers résidents de longue durée, la Directive 2004/81/CE du Conseil du 29 avril 2004 relative au titre de séjour délivré aux ressortissants de pays tiers qui sont victimes de la traite des êtres humains ou ont fait l'objet d'une aide à l'immigration clandestine et qui coopèrent avec les autorités compétentes et la Directive 2004/83/CE du Conseil du 29 avril 2004 concernant les normes minimales relatives aux conditions que doivent remplir les ressortissants des pays tiers ou les apatrides pour pouvoir prétendre au statut de réfugié ou les personnes qui, pour d'autres raisons, ont besoin d'une protection internationale, et relatives au contenu de ces statuts.]1
Modifications
Art. 5.31bis. [1 Mogelijke benoeming op 55 jaar.
Een personeelslid dat in de loop van het betrokken kalenderjaar ten minste 55 jaar oud is, kan op verzoek en mits toestemming van de Regering in een niet-vacante betrekking van een wervingsambt in vast verband worden benoemd, voor zover er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan :
1° het vervult alle vereiste voorwaarden op het tijdstip van de benoeming;
2° het dient, vóór 15 mei van het betrokken kalenderjaar, een dienovereenkomstig schriftelijk verzoek in bij de inrichtende macht;
3° het is sinds ten minste 1 september van het betrokken schooljaar in dienst;
4° het is tijdelijk aangewezen of voor een onvolledig leerplan vastbenoemd.]1
Een personeelslid dat in de loop van het betrokken kalenderjaar ten minste 55 jaar oud is, kan op verzoek en mits toestemming van de Regering in een niet-vacante betrekking van een wervingsambt in vast verband worden benoemd, voor zover er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan :
1° het vervult alle vereiste voorwaarden op het tijdstip van de benoeming;
2° het dient, vóór 15 mei van het betrokken kalenderjaar, een dienovereenkomstig schriftelijk verzoek in bij de inrichtende macht;
3° het is sinds ten minste 1 september van het betrokken schooljaar in dienst;
4° het is tijdelijk aangewezen of voor een onvolledig leerplan vastbenoemd.]1
Art. 5.31bis. [1 Possibilité de nomination à 55 ans.
Le membre du personnel qui aura au moins 55 ans au cours de l'année calendrier concernée peut, à sa demande et moyennant l'accord du Gouvernement, être nommé à titre définitif dans un emploi occupé d'une fonction de recrutement si les conditions suivantes sont remplies :
1° il remplit toutes les conditions requises au moment de la nomination;
2° il introduit par écrit, pour le 15 mai au plus tard de l'année calendrier concernée, une demande en ce sens auprès du pouvoir organisateur;
3° il est en service depuis au moins le 1er septembre de l'année scolaire concernée;
4° il est désigné à titre temporaire ou nommé à titre définitif pour un horaire incomplet.]1
Le membre du personnel qui aura au moins 55 ans au cours de l'année calendrier concernée peut, à sa demande et moyennant l'accord du Gouvernement, être nommé à titre définitif dans un emploi occupé d'une fonction de recrutement si les conditions suivantes sont remplies :
1° il remplit toutes les conditions requises au moment de la nomination;
2° il introduit par écrit, pour le 15 mai au plus tard de l'année calendrier concernée, une demande en ce sens auprès du pouvoir organisateur;
3° il est en service depuis au moins le 1er septembre de l'année scolaire concernée;
4° il est désigné à titre temporaire ou nommé à titre définitif pour un horaire incomplet.]1
Art. 5.32. Oproep tot de kandidaten.
§ 1. Elk jaar in de tweede helft van de maand februari doet de inrichtende macht een oproep tot de kandidaten voor een uurroosteraanvulling en voor een vaste benoeming. Deze oproep wordt aan de Regering ter informatie betekend.
§ 2. De oproep bevat een lijst met de vacante betrekkingen die op basis van de toestand op 1 februari vóór de oproep tot de kandidaten vastgelegd werden en waarvoor vaste benoemingen op 1 oktober van het volgende schooljaar heel waarschijnlijk zullen kunnen plaatsvinden. De oproep omvat gegevens over de te begeven betrekkingen alsmede de vereiste voorwaarden vanwege de kandidaten en vermeldt dan de vorm en de termijn waarin de kandidatuur moet worden ingediend.
De oproep wordt door aanplakking in de hogeschool alsmede in elke andere aangepaste vorm ter kennis van alle personeelsleden gebracht. De lijst is ook op verzoek bij de Regering en bij de inrichtende macht verkrijgbaar.
Ten laatste op 10 februari verkrijgt de Regering een afschrift van de lijst vermeld in lid 1.
§ 3. Gaat het om het ambt van docent of leraar godsdienst, dan laat de inrichtende macht aan de bevoegde instantie van de betrokken eredienst een afschrift van de oproep ter informatie toekomen.
§ 1. Elk jaar in de tweede helft van de maand februari doet de inrichtende macht een oproep tot de kandidaten voor een uurroosteraanvulling en voor een vaste benoeming. Deze oproep wordt aan de Regering ter informatie betekend.
§ 2. De oproep bevat een lijst met de vacante betrekkingen die op basis van de toestand op 1 februari vóór de oproep tot de kandidaten vastgelegd werden en waarvoor vaste benoemingen op 1 oktober van het volgende schooljaar heel waarschijnlijk zullen kunnen plaatsvinden. De oproep omvat gegevens over de te begeven betrekkingen alsmede de vereiste voorwaarden vanwege de kandidaten en vermeldt dan de vorm en de termijn waarin de kandidatuur moet worden ingediend.
De oproep wordt door aanplakking in de hogeschool alsmede in elke andere aangepaste vorm ter kennis van alle personeelsleden gebracht. De lijst is ook op verzoek bij de Regering en bij de inrichtende macht verkrijgbaar.
Ten laatste op 10 februari verkrijgt de Regering een afschrift van de lijst vermeld in lid 1.
§ 3. Gaat het om het ambt van docent of leraar godsdienst, dan laat de inrichtende macht aan de bevoegde instantie van de betrokken eredienst een afschrift van de oproep ter informatie toekomen.
Art. 5.32. Appel aux candidats.
§ 1er. Au cours de la deuxième quinzaine du mois de février de chaque année, le pouvoir organisateur lance un appel aux candidats à un complément d'horaire et à une nomination à titre définitif. Cet appel est transmis pour information au Gouvernement.
§ 2. L'appel contient une liste des emplois vacants déterminés sur la base de la situation au 1er février précédant l'appel aux candidats et qui pourront très probablement être conférés à titre définitif au 1er octobre de l'année suivante. Il contient des indications sur les emplois à pourvoir, les conditions requises dans le chef des candidats ainsi que la forme et le délai dans lesquels les candidatures doivent être introduites.
L'appel est porté à la connaissance de tous les membres du personnel par affichage public dans la haute école et par toute autre forme adéquate. La liste peut également être obtenue sur demande auprès du Gouvernement et du pouvoir organisateur.
Le Gouvernement reçoit au plus tard le 10 février une copie de la liste mentionnée au premier alinéa.
§ 3. S'il s'agit d'une fonction de chargé de cours de religion ou de professeur de religion, le pouvoir organisateur transmet une copie de l'appel, pour information, à l'autorité compétente pour le culte concerné.
§ 1er. Au cours de la deuxième quinzaine du mois de février de chaque année, le pouvoir organisateur lance un appel aux candidats à un complément d'horaire et à une nomination à titre définitif. Cet appel est transmis pour information au Gouvernement.
§ 2. L'appel contient une liste des emplois vacants déterminés sur la base de la situation au 1er février précédant l'appel aux candidats et qui pourront très probablement être conférés à titre définitif au 1er octobre de l'année suivante. Il contient des indications sur les emplois à pourvoir, les conditions requises dans le chef des candidats ainsi que la forme et le délai dans lesquels les candidatures doivent être introduites.
L'appel est porté à la connaissance de tous les membres du personnel par affichage public dans la haute école et par toute autre forme adéquate. La liste peut également être obtenue sur demande auprès du Gouvernement et du pouvoir organisateur.
Le Gouvernement reçoit au plus tard le 10 février une copie de la liste mentionnée au premier alinéa.
§ 3. S'il s'agit d'une fonction de chargé de cours de religion ou de professeur de religion, le pouvoir organisateur transmet une copie de l'appel, pour information, à l'autorité compétente pour le culte concerné.
Art. 5.33. Ogenblik en omvang van de benoemingen.
De vaste benoemingen geschieden op 1 oktober in de betrekkingen die in artikel 5.32., § 2, lid 1, vermeld zijn en die op dit ogenblik nog vacant zijn.
[2 ...]2
[2 ...]2
De vaste benoemingen geschieden op 1 oktober in de betrekkingen die in artikel 5.32., § 2, lid 1, vermeld zijn en die op dit ogenblik nog vacant zijn.
[2 ...]2
[2 ...]2
Art. 5.33. Moment où sont effectuées les nominations et volume des charges.
Les nominations à titre définitif sont opérées le 1er octobre dans les emplois visés à l'article 5.32, § 2, alinéa 1, qui sont encore vacants à cette date.
[2 ...]2
[2 ...]2
Les nominations à titre définitif sont opérées le 1er octobre dans les emplois visés à l'article 5.32, § 2, alinéa 1, qui sont encore vacants à cette date.
[2 ...]2
[2 ...]2
Art. 5.34. Voorrangsregeling.
§ 1. Indien één of meerdere personeelsleden in een ambt met onvolledige prestaties vastbenoemd worden, moet hen de inrichtende macht de voorrang geven om hun uurrooster aan te vullen.
De verplichting tot vaste benoeming geldt slechts voor de personeelsleden die hun kandidatuur binnen één maand na de bekendmaking van de in artikel 5.32. vermelde oproep tot de kandidaten ingediend hebben.
[1 In afwijking van het eerste lid hebben de personeelsleden die uitsluitend krachtens artikel 5.31bis benoemd zijn geweest, geen voorrang bij de aanvulling van hun uurrooster.]1
[2 Onverminderd het eerste tot het derde lid geeft de inrichtende macht bij het toekennen van de ambten die vacant verklaard zijn voor benoeming voorrang aan personeelsleden die de voorwaarden voor een vaste benoeming vervullen en die nog niet in een of meer ambten met volledig leerplan vast benoemd respectievelijk definitief aangeworven zijn in het door de Duitstalige Gemeenschap georganiseerd of gesubsidieerd onderwijs.]2
§ 2. (opgeheven)
§ 1. Indien één of meerdere personeelsleden in een ambt met onvolledige prestaties vastbenoemd worden, moet hen de inrichtende macht de voorrang geven om hun uurrooster aan te vullen.
De verplichting tot vaste benoeming geldt slechts voor de personeelsleden die hun kandidatuur binnen één maand na de bekendmaking van de in artikel 5.32. vermelde oproep tot de kandidaten ingediend hebben.
[1 In afwijking van het eerste lid hebben de personeelsleden die uitsluitend krachtens artikel 5.31bis benoemd zijn geweest, geen voorrang bij de aanvulling van hun uurrooster.]1
[2 Onverminderd het eerste tot het derde lid geeft de inrichtende macht bij het toekennen van de ambten die vacant verklaard zijn voor benoeming voorrang aan personeelsleden die de voorwaarden voor een vaste benoeming vervullen en die nog niet in een of meer ambten met volledig leerplan vast benoemd respectievelijk definitief aangeworven zijn in het door de Duitstalige Gemeenschap georganiseerd of gesubsidieerd onderwijs.]2
§ 2. (opgeheven)
Art. 5.34. Régime de priorité.
§ 1er. Lorsqu'un ou plusieurs membres du personnel sont nommés à titre définitif dans une fonction à prestations incomplètes, le pouvoir organisateur leur accorde la priorité pour compléter leur horaire.
L'obligation d'une nomination à titre définitif ne vaut que pour les membres du personnel qui ont introduit leur candidature dans le mois suivant la publication de l'appel aux candidats visé à l'article 5.32.
[1 Par dérogation au premier alinéa, aucune priorité n'est accordée aux membres du personnel nommés exclusivement sur la base de l'article 5.31bis, pour ce qui est de compléter leur horaire.]1
[2 Sans préjudice des alinéas 1er à 3, lors de l'attribution des emplois qui ont été libérés pour une nomination, le pouvoir organisateur donne priorité aux membres du personnel qui remplissent les conditions pour une nomination à titre définitif et qui n'étaient jusqu'à présent pas nommés ou engagés à titre définitif dans une ou plusieurs fonctions à prestations complètes dans l'enseignement organisé ou subventionné par la Communauté germanophone.]2
§ 2. (abrogé)
§ 1er. Lorsqu'un ou plusieurs membres du personnel sont nommés à titre définitif dans une fonction à prestations incomplètes, le pouvoir organisateur leur accorde la priorité pour compléter leur horaire.
L'obligation d'une nomination à titre définitif ne vaut que pour les membres du personnel qui ont introduit leur candidature dans le mois suivant la publication de l'appel aux candidats visé à l'article 5.32.
[1 Par dérogation au premier alinéa, aucune priorité n'est accordée aux membres du personnel nommés exclusivement sur la base de l'article 5.31bis, pour ce qui est de compléter leur horaire.]1
[2 Sans préjudice des alinéas 1er à 3, lors de l'attribution des emplois qui ont été libérés pour une nomination, le pouvoir organisateur donne priorité aux membres du personnel qui remplissent les conditions pour une nomination à titre définitif et qui n'étaient jusqu'à présent pas nommés ou engagés à titre définitif dans une ou plusieurs fonctions à prestations complètes dans l'enseignement organisé ou subventionné par la Communauté germanophone.]2
§ 2. (abrogé)
Art. 5.34bis. <INGEVOEGD bij DDG 2006-06-26/38, art. 105; Inwerkingtreding : 01-09-2007 maar 01-01-2007 voor bepaalde stoffen> Titels, verdiensten en continuïteit.
Onverminderd artikel 5.34 vergelijkt de inrichtende macht vóór elke benoeming steeds de titels en verdiensten van de kandidaten door middel van objectieve, pertinente en gepaste criteria in samenhang met het onderwijs en de uitoefening van het betrokken ambt. Daarbij wordt o.a. rekening gehouden met :
1° de beoordelingsstaten;
2° de dienstanciënniteit bij de inrichtende macht [1 en/of dienstanciënniteit bij andere inrichtende machten respectievelijk de verdere beroepservaring]1;
3° de bijkomende opleidingen (aantal, duur en inhoud);
4° de voortgezette opleidingen (aantal, duur en inhoud).
Wanneer de inrichtende macht haar beslissing neemt, houdt ze tegelijk rekening met de nodige continuïteit bij het schoolpersoneel.
De benoemingen worden vooraf gediscussieerd in het betrokken overlegcomité.
Onverminderd artikel 5.34 vergelijkt de inrichtende macht vóór elke benoeming steeds de titels en verdiensten van de kandidaten door middel van objectieve, pertinente en gepaste criteria in samenhang met het onderwijs en de uitoefening van het betrokken ambt. Daarbij wordt o.a. rekening gehouden met :
1° de beoordelingsstaten;
2° de dienstanciënniteit bij de inrichtende macht [1 en/of dienstanciënniteit bij andere inrichtende machten respectievelijk de verdere beroepservaring]1;
3° de bijkomende opleidingen (aantal, duur en inhoud);
4° de voortgezette opleidingen (aantal, duur en inhoud).
Wanneer de inrichtende macht haar beslissing neemt, houdt ze tegelijk rekening met de nodige continuïteit bij het schoolpersoneel.
De benoemingen worden vooraf gediscussieerd in het betrokken overlegcomité.
Modifications
Art. 5.34bis. Titres, mérites et continuité
Sans préjudice de l'article 5.34, le pouvoir organisateur compare toujours, avant la nomination, les titres et mérites des candidats au moyen de critères objectifs, pertinents et appropriés, en relation avec l'enseignement ou utiles a l'exercice de la fonction concernée, notamment :
1° les bulletins de signalement;
2° l'ancienneté auprès du pouvoir organisateur [1 et/ou l'ancienneté auprès d'autres pouvoirs organisateurs ainsi que l'expérience professionnelle complémentaire]1;
3° les formations supplémentaires (nombre, durée et contenu);
4° les en relation avec l'enseignement.
Lorsqu'il prend sa décision, le pouvoir organisateur tient parallèlement compte de la continuité indispensable au sein du personnel scolaire.
Les nominations sont discutées au préalable au sein du comité de concertation ad hoc.
Sans préjudice de l'article 5.34, le pouvoir organisateur compare toujours, avant la nomination, les titres et mérites des candidats au moyen de critères objectifs, pertinents et appropriés, en relation avec l'enseignement ou utiles a l'exercice de la fonction concernée, notamment :
1° les bulletins de signalement;
2° l'ancienneté auprès du pouvoir organisateur [1 et/ou l'ancienneté auprès d'autres pouvoirs organisateurs ainsi que l'expérience professionnelle complémentaire]1;
3° les formations supplémentaires (nombre, durée et contenu);
4° les en relation avec l'enseignement.
Lorsqu'il prend sa décision, le pouvoir organisateur tient parallèlement compte de la continuité indispensable au sein du personnel scolaire.
Les nominations sont discutées au préalable au sein du comité de concertation ad hoc.
Modifications
Art. 5.35. Benoeming in een ander ambt.
Het personeelslid dat in een ambt vastbenoemd is, echter in een vacante betrekking van een ander ambt wenst benoemd te worden en dat ten minste 360 dagen dienstanciënniteit telt en houder is van een in artikel 5.2. vastgelegd bekwaamheidsbewijs, moet bij de inrichtende macht zijn kandidatuur schriftelijk indienen onder dezelfde voorwaarden als de kandidaten voor een vaste benoeming.
De vaste benoeming in het andere ambt geschiedt op 1 oktober van het volgende school- of academiejaar.
Het personeelslid dat in een ambt vastbenoemd is, echter in een vacante betrekking van een ander ambt wenst benoemd te worden en dat ten minste 360 dagen dienstanciënniteit telt en houder is van een in artikel 5.2. vastgelegd bekwaamheidsbewijs, moet bij de inrichtende macht zijn kandidatuur schriftelijk indienen onder dezelfde voorwaarden als de kandidaten voor een vaste benoeming.
De vaste benoeming in het andere ambt geschiedt op 1 oktober van het volgende school- of academiejaar.
Art. 5.35. Nomination dans une autre fonction.
Le membre du personnel nommé à titre définitif dans une fonction, qui souhaite être nommé définitivement dans un emploi vacant d'une autre fonction dans laquelle il peut prouver une ancienneté de service d'au moins 360 jours et pour laquelle il est porteur du titre de capacité prévu à l'article 5.2, introduit sa candidature par écrit auprès du pouvoir organisateur en respectant les mêmes conditions que les candidats à une nomination à titre définitif.
La nomination définitive dans cette autre fonction a lieu le 1er octobre de l'année académique ou scolaire suivante.
Le membre du personnel nommé à titre définitif dans une fonction, qui souhaite être nommé définitivement dans un emploi vacant d'une autre fonction dans laquelle il peut prouver une ancienneté de service d'au moins 360 jours et pour laquelle il est porteur du titre de capacité prévu à l'article 5.2, introduit sa candidature par écrit auprès du pouvoir organisateur en respectant les mêmes conditions que les candidats à une nomination à titre définitif.
La nomination définitive dans cette autre fonction a lieu le 1er octobre de l'année académique ou scolaire suivante.
Art. 5.36. Beperking m.b.t. de benoemingen in geval van cumulatie.
Meerdere benoemingen in verschillende ambten in de hogeschool of in de hogeschool en bij andere inrichtende machten worden slechts toegelaten als deze ambten tezamen niet meer dan een hoofdambt met volledige prestaties uitmaken.
Meerdere benoemingen in verschillende ambten in de hogeschool of in de hogeschool en bij andere inrichtende machten worden slechts toegelaten als deze ambten tezamen niet meer dan een hoofdambt met volledige prestaties uitmaken.
Art. 5.36. Limitation des nominations en cas de cumul.
Plusieurs nominations dans différentes fonctions au sein de la haute école ou au sein de la haute école et auprès d'autres pouvoirs organisateurs ne sont permises que si elles ne représentent pas au total un nombre d'heures supérieur à celui d'un horaire complet dans une fonction principale.
Plusieurs nominations dans différentes fonctions au sein de la haute école ou au sein de la haute école et auprès d'autres pouvoirs organisateurs ne sont permises que si elles ne représentent pas au total un nombre d'heures supérieur à celui d'un horaire complet dans une fonction principale.
Art. 5.37. Kandidatuur voor meerdere ambten.
De persoon die zich in verschillende ambten kandidaat stelt voor een vaste benoeming dient voor elk ambt een afzonderlijke kandidatuur in.
De persoon die zich in verschillende ambten kandidaat stelt voor een vaste benoeming dient voor elk ambt een afzonderlijke kandidatuur in.
Art. 5.37. Candidature à plusieurs fonctions.
La personne qui pose sa candidature pour une nomination à titre définitif dans plusieurs fonctions doit introduire une candidature séparée pour chacune d'elles.
La personne qui pose sa candidature pour une nomination à titre définitif dans plusieurs fonctions doit introduire une candidature séparée pour chacune d'elles.
Art. 5.38. Berekening van de dienstanciënniteit.
§ 1. Voor de berekening van de dienstanciënniteit
1° [3 worden alleen de diensten die tot 30 april van het jaar van de aanvraag in hoofdambt gepresteerd zijn, in aanmerking genomen,]3 [4 op voorwaarde dat de kandidaat voldoet aan de voorwaarde gesteld in [7 artikel 5.15, § 1, eerste lid, 5°]7]4;
2° [3 bestaat het aantal dagen gepresteerd als tijdelijk personeelslid of als [6 ...]6 contractueel personeelslid in een ambt met volledige prestaties uit alle dagen die gepresteerd zijn vanaf het begin tot het einde van de ononderbroken periode van actieve dienst, met inbegrip van het ontspanningsverlof, de kerst- en paasvakantie, het bevallingsverlof, het voorbehoedend verlof, de periode tijdens welke het personeelslid van elk werk wordt vrijgesteld in het kader van de moederschapsbescherming of van de bedreiging door een beroepsziekte, het verlof voor de opvang met het oog op adoptie en pleegvoogdij, het verlof voor persoonlijke omstandigheden of de overeenkomstig de wettelijke en reglementaire bepalingen toegekende uitzonderlijke verloven, indien ze in deze periode vallen. Uitgesloten van deze vermenigvuldiging zijn de dienstdagen die gepresteerd worden door een personeelslid aangesteld [5 voor een doorlopende duur overeenkomstig artikel 5.17bis.1 of artikel 5.17ter]5 en die betrekking hebben op een volledig academie- of schooljaar. Dit aantal dagen wordt met 1,2 vermenigvuldigd, behalve voor het administratief personeel.]3
De dagen gepresteerd als vastbenoemd personeelslid in een ambt met volledige prestaties worden opgeteld van het begin tot het einde van een ononderbroken periode van dienstactiviteit, met inbegrip van de zomervakantie.
§ 2. De diensten die gepresteerd werden in een ambt met onvolledige prestaties en ten minste de helft van het aantal uren vereist voor het ambt met volledige prestaties omvatten, worden in aanmerking genomen zoals diensten gepresteerd in een ambt met volledige prestaties.
Het aantal dagen verworven in een ambt met onvolledige prestaties dat niet de helft van het aantal uren vereist voor het ambt met volledige prestaties omvat, wordt gehalveerd.
[5 Het aantal dagen dat gepresteerd wordt in technische vakken, technische beroepsvakken en beroepspraktijkvakken van een graad die tot één vakrichting behoren, worden samengeteld.]5
§ 3. Het aantal dagen verworven in twee of meer gelijktijdig uitgeoefende ambten met volledige of onvolledige prestaties mag nooit het aantal dagen overschrijden dat in een gedurende dezelfde periode uitgeoefend ambt met volledige prestaties verworven is.
§ 4. De periode waarvoor een personeelslid een beoordelingsstaat of een evaluatieverslag heeft gekregen waarop de vermelding " onvoldoende " als eindconclusie staat, wordt niet in aanmerking genomen.
§ 1. Voor de berekening van de dienstanciënniteit
1° [3 worden alleen de diensten die tot 30 april van het jaar van de aanvraag in hoofdambt gepresteerd zijn, in aanmerking genomen,]3 [4 op voorwaarde dat de kandidaat voldoet aan de voorwaarde gesteld in [7 artikel 5.15, § 1, eerste lid, 5°]7]4;
2° [3 bestaat het aantal dagen gepresteerd als tijdelijk personeelslid of als [6 ...]6 contractueel personeelslid in een ambt met volledige prestaties uit alle dagen die gepresteerd zijn vanaf het begin tot het einde van de ononderbroken periode van actieve dienst, met inbegrip van het ontspanningsverlof, de kerst- en paasvakantie, het bevallingsverlof, het voorbehoedend verlof, de periode tijdens welke het personeelslid van elk werk wordt vrijgesteld in het kader van de moederschapsbescherming of van de bedreiging door een beroepsziekte, het verlof voor de opvang met het oog op adoptie en pleegvoogdij, het verlof voor persoonlijke omstandigheden of de overeenkomstig de wettelijke en reglementaire bepalingen toegekende uitzonderlijke verloven, indien ze in deze periode vallen. Uitgesloten van deze vermenigvuldiging zijn de dienstdagen die gepresteerd worden door een personeelslid aangesteld [5 voor een doorlopende duur overeenkomstig artikel 5.17bis.1 of artikel 5.17ter]5 en die betrekking hebben op een volledig academie- of schooljaar. Dit aantal dagen wordt met 1,2 vermenigvuldigd, behalve voor het administratief personeel.]3
De dagen gepresteerd als vastbenoemd personeelslid in een ambt met volledige prestaties worden opgeteld van het begin tot het einde van een ononderbroken periode van dienstactiviteit, met inbegrip van de zomervakantie.
§ 2. De diensten die gepresteerd werden in een ambt met onvolledige prestaties en ten minste de helft van het aantal uren vereist voor het ambt met volledige prestaties omvatten, worden in aanmerking genomen zoals diensten gepresteerd in een ambt met volledige prestaties.
Het aantal dagen verworven in een ambt met onvolledige prestaties dat niet de helft van het aantal uren vereist voor het ambt met volledige prestaties omvat, wordt gehalveerd.
[5 Het aantal dagen dat gepresteerd wordt in technische vakken, technische beroepsvakken en beroepspraktijkvakken van een graad die tot één vakrichting behoren, worden samengeteld.]5
§ 3. Het aantal dagen verworven in twee of meer gelijktijdig uitgeoefende ambten met volledige of onvolledige prestaties mag nooit het aantal dagen overschrijden dat in een gedurende dezelfde periode uitgeoefend ambt met volledige prestaties verworven is.
§ 4. De periode waarvoor een personeelslid een beoordelingsstaat of een evaluatieverslag heeft gekregen waarop de vermelding " onvoldoende " als eindconclusie staat, wordt niet in aanmerking genomen.
Modifications
Art. 5.38. Calcul de l'ancienneté de service.
§ 1er. Pour le calcul de l'ancienneté de service :
1° sont seuls pris en considération les services [3 prestés]3 jusqu'au 30 avril de l'année de la demande, prestés en fonction principale [4 à condition que le candidat remplisse les conditions fixées à l'article 5.15, [7 § 1er, alinéa 1er,]7 5°]4;
2° [3 le nombre de jours prestés, en qualité de temporaire ou d'agent contractuel [6 ...]6, dans une fonction à prestations complètes est formé de tous les jours comptés du début à la fin de la période d'activité continue, y compris, s'ils sont englobés dans cette période, le congé de détente ainsi que les vacances de Noël et de Pâques, le congé de maternité, le congé prophylactique, la période pendant laquelle le membre du personnel est dispensé de toute activité dans le cadre de la protection de la maternité ou de la menace d'une maladie professionnelle, le congé d'accueil en vue de l'adoption ou de la tutelle officieuse, les congés de circonstance ou les congés exceptionnels accordés conformément aux dispositions légales et réglementaires. Sont exclus de cette multiplication les jours prestés par un membre du personnel désigné pour une durée indéterminée [5 conformément à l'article 5.17bis.1 ou à l'article 5ter]5 et se rapportant à une année académique ou scolaire complète. Ce nombre de jours est multiplié par 1,2 sauf pour calculer l'ancienneté du personnel administratif.]3
Les jours prestés en qualité de membre du personnel nommé à titre définitif dans une fonction à prestations complètes se comptent du début à la fin d'une période ininterrompue d'activité de service, vacances d'été comprises.
§ 2. Les services fournis dans une fonction à prestations incomplètes comportant au moins la moitié du nombre d'heures requis pour la fonction à prestations complètes sont pris en considération au même titre que les services rendus dans une fonction à prestations complètes.
Le nombre de jours acquis dans une fonction a prestations incomplètes qui ne comporte pas la moitié du nombre requis pour une fonction à prestations complètes, est réduit de moitié.
[5 Les jours qui sont prestés dans un degré dans les cours techniques, les cours techniques et professionnels et les cours de pratique professionnelle appartenant à une même spécialité sont additionnés.]5
§ 3. Le nombre de jours acquis dans deux ou plusieurs fonctions à prestations complètes ou non, exercées simultanément, ne peut jamais dépasser le nombre de jours acquis dans une fonction à prestations complètes exercée pendant la même période.
§ 4. La période pour laquelle un membre du personnel a obtenu un bulletin de signalement ou un rapport d'évaluation portant en conclusion la mention " insuffisant " n'est pas prise en compte pour le calcul.
§ 1er. Pour le calcul de l'ancienneté de service :
1° sont seuls pris en considération les services [3 prestés]3 jusqu'au 30 avril de l'année de la demande, prestés en fonction principale [4 à condition que le candidat remplisse les conditions fixées à l'article 5.15, [7 § 1er, alinéa 1er,]7 5°]4;
2° [3 le nombre de jours prestés, en qualité de temporaire ou d'agent contractuel [6 ...]6, dans une fonction à prestations complètes est formé de tous les jours comptés du début à la fin de la période d'activité continue, y compris, s'ils sont englobés dans cette période, le congé de détente ainsi que les vacances de Noël et de Pâques, le congé de maternité, le congé prophylactique, la période pendant laquelle le membre du personnel est dispensé de toute activité dans le cadre de la protection de la maternité ou de la menace d'une maladie professionnelle, le congé d'accueil en vue de l'adoption ou de la tutelle officieuse, les congés de circonstance ou les congés exceptionnels accordés conformément aux dispositions légales et réglementaires. Sont exclus de cette multiplication les jours prestés par un membre du personnel désigné pour une durée indéterminée [5 conformément à l'article 5.17bis.1 ou à l'article 5ter]5 et se rapportant à une année académique ou scolaire complète. Ce nombre de jours est multiplié par 1,2 sauf pour calculer l'ancienneté du personnel administratif.]3
Les jours prestés en qualité de membre du personnel nommé à titre définitif dans une fonction à prestations complètes se comptent du début à la fin d'une période ininterrompue d'activité de service, vacances d'été comprises.
§ 2. Les services fournis dans une fonction à prestations incomplètes comportant au moins la moitié du nombre d'heures requis pour la fonction à prestations complètes sont pris en considération au même titre que les services rendus dans une fonction à prestations complètes.
Le nombre de jours acquis dans une fonction a prestations incomplètes qui ne comporte pas la moitié du nombre requis pour une fonction à prestations complètes, est réduit de moitié.
[5 Les jours qui sont prestés dans un degré dans les cours techniques, les cours techniques et professionnels et les cours de pratique professionnelle appartenant à une même spécialité sont additionnés.]5
§ 3. Le nombre de jours acquis dans deux ou plusieurs fonctions à prestations complètes ou non, exercées simultanément, ne peut jamais dépasser le nombre de jours acquis dans une fonction à prestations complètes exercée pendant la même période.
§ 4. La période pour laquelle un membre du personnel a obtenu un bulletin de signalement ou un rapport d'évaluation portant en conclusion la mention " insuffisant " n'est pas prise en compte pour le calcul.
Modifications
ONDERTITEL 4. - Evaluatieverslag en persoonlijk dossier.
SOUS-TITRE 4. - Rapport d'évaluation et dossier personnel.
Art. 5.39. [1 Evaluatieverslag en beroepsmogelijkheid.
§ 1. Elk personeelslid benoemd in vastverband wordt ten minste om de drie jaar waarin het in dienstactiviteit is en werkelijke diensten presteert, door de directeur geëvalueerd nadat deze contact heeft genomen met het betrokken departementshoofd.
Het personeelslid kan zo'n evaluatie schriftelijk bij de directeur aanvragen. Het tijdstip van de aanvraag houdt rekening met de naleving van de termijn bepaald in § 3, lid 1, eerste zin.
§ 2. De evaluatie geschiedt via een met redenen omkleed evaluatieverslag dat o.a. gegevens omvat over het uitgeoefende ambt en de duur van de geleverde dienstprestaties alsook over de bekwaamheden, de prestaties en de mate waarin het personeelslid zich voor de onderwijsinrichting inzet. Er wordt inzonderheid naar de mate onderzocht waarin het personeelslid de opdracht resp. verplichtingen vervult die hem door wet, decreet, besluit, verordening en benoemingsakte worden opgelegd. Het evaluatieverslag heeft één van de volgende vermeldingen als eindconclusie : "zeer goed", "goed", "voldoende", "niet tevredenstellend" of "onvoldoende".
Voor de evaluatie van een personeelslid kan zich de directeur baseren op het schriftelijk verslag van een ander personeelslid dat een bevorderings- of selectieambt bekleedt en dat schriftelijk van hem de opdracht kreeg een dergelijk verslag over het werk van het betrokken personeelslid op te stellen.
De evaluatie van een leermeester of leraar godsdienst door de directeur betreft niet de vakdidactische bekwaamheden noch de inhoud van de cursussen. Deze worden uitsluitend door de bevoegde instantie van de betrokken eredienst geëvalueerd.
Het model van het evaluatieverslag wordt door de Regering vastgelegd.
De inrichtende macht is verplicht, ten laatste vanaf het vierde academiejaar na de inwerkingtreding van voorliggend decreet jaarlijks een evaluatie van de docenten door de leerlingen te laten uitvoeren, behalve als de inrichtende macht om gegronde redenen niet in staat is deze uit te voeren. Deze redenen worden vooraf aan de Regering medegedeeld.
De evaluatie van de docenten door de studenten wordt in aanmerking genomen bij de evaluatie van de docenten.
§ 3. De directeur resp. de vertegenwoordiger van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst overhandigt het personeelslid het evaluatieverslag ten laatste op 30 april van het lopende schooljaar. Het personeelslid heeft een termijn van ten hoogste zeven dagen na het afgeven van het evaluatieverslag om te verklaren of het al dan niet ermee akkoord gaat en om zijn opmerkingen schriftelijk te formuleren. De opmerkingen worden bij het evaluatieverslag gevoegd. Het personeelslid dateert het evaluatieverslag, ondertekent het en geeft het aan de directeur resp. de vertegenwoordiger van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst terug.
Als het personeelslid het evaluatieverslag en zijn opmerkingen niet binnen de in het eerste lid vermelde termijn van zeven dagen aan de directeur resp. de vertegenwoordiger van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst overhandigt, dan geldt het evaluatieverslag opgesteld door de directeur.
Ten laatste op 15 mei zendt de directeur resp. de vertegenwoordiger van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst het evaluatieverslag, samen met de opmerkingen van het personeelslid, per aangetekende brief of tegen ontvangstbewijs aan de inrichtende macht toe. De datum van de poststempel of van het ontvangstbewijs geldt als indieningsdatum.
Wordt bij de inrichtende macht tot 15 mei van het lopende schooljaar geen exemplaar van het overeenkomstig de leden 1 en 2 opgesteld evaluatieverslag ingediend, dan is het evaluatieverslag ongeldig en krijgt het personeelslid de vermelding van het laatste evaluatieverslag. Als zo'n evaluatieverslag niet bestaat, dan krijgt het personeelslid de vermelding "goed".
Het evaluatieverslag wordt in drie exemplaren opgesteld. Het personeelslid ondertekent de drie exemplaren en behoudt er één van.
§ 4. [2 Het personeelslid kan het evaluatieverslag]2 onder voorbehoud ondertekenen en binnen tien dagen na het afgeven ervan door de directeur beroep aantekenen vóór de raad van beroep.
In afwijking van lid 1 kan het personeelslid geen beroep indienen tegen een vermelding die overeenkomstig § 3, lid 4, verkregen is.
Binnen vijfenveertig dagen na de dag van ontvangst van het beroep stuurt de raad van beroep een met redenen omkleed advies aan de inrichtende macht. Binnen tien dagen na ontvangst van het advies overhandigt de inrichtende macht haar definitieve beslissing aan het personeelslid. Ze vermeldt in voorkomend geval de redenen waarom ze het advies niet volgt.
Staat op het evaluatieverslag [3 de vermelding "niet tevredenstellend" of "onvoldoende"]3 als eindconclusie, dan wordt het personeelslid in het daaropvolgende schooljaar opnieuw geëvalueerd.
Het beroep is opschortend.]1
§ 1. Elk personeelslid benoemd in vastverband wordt ten minste om de drie jaar waarin het in dienstactiviteit is en werkelijke diensten presteert, door de directeur geëvalueerd nadat deze contact heeft genomen met het betrokken departementshoofd.
Het personeelslid kan zo'n evaluatie schriftelijk bij de directeur aanvragen. Het tijdstip van de aanvraag houdt rekening met de naleving van de termijn bepaald in § 3, lid 1, eerste zin.
§ 2. De evaluatie geschiedt via een met redenen omkleed evaluatieverslag dat o.a. gegevens omvat over het uitgeoefende ambt en de duur van de geleverde dienstprestaties alsook over de bekwaamheden, de prestaties en de mate waarin het personeelslid zich voor de onderwijsinrichting inzet. Er wordt inzonderheid naar de mate onderzocht waarin het personeelslid de opdracht resp. verplichtingen vervult die hem door wet, decreet, besluit, verordening en benoemingsakte worden opgelegd. Het evaluatieverslag heeft één van de volgende vermeldingen als eindconclusie : "zeer goed", "goed", "voldoende", "niet tevredenstellend" of "onvoldoende".
Voor de evaluatie van een personeelslid kan zich de directeur baseren op het schriftelijk verslag van een ander personeelslid dat een bevorderings- of selectieambt bekleedt en dat schriftelijk van hem de opdracht kreeg een dergelijk verslag over het werk van het betrokken personeelslid op te stellen.
De evaluatie van een leermeester of leraar godsdienst door de directeur betreft niet de vakdidactische bekwaamheden noch de inhoud van de cursussen. Deze worden uitsluitend door de bevoegde instantie van de betrokken eredienst geëvalueerd.
Het model van het evaluatieverslag wordt door de Regering vastgelegd.
De inrichtende macht is verplicht, ten laatste vanaf het vierde academiejaar na de inwerkingtreding van voorliggend decreet jaarlijks een evaluatie van de docenten door de leerlingen te laten uitvoeren, behalve als de inrichtende macht om gegronde redenen niet in staat is deze uit te voeren. Deze redenen worden vooraf aan de Regering medegedeeld.
De evaluatie van de docenten door de studenten wordt in aanmerking genomen bij de evaluatie van de docenten.
§ 3. De directeur resp. de vertegenwoordiger van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst overhandigt het personeelslid het evaluatieverslag ten laatste op 30 april van het lopende schooljaar. Het personeelslid heeft een termijn van ten hoogste zeven dagen na het afgeven van het evaluatieverslag om te verklaren of het al dan niet ermee akkoord gaat en om zijn opmerkingen schriftelijk te formuleren. De opmerkingen worden bij het evaluatieverslag gevoegd. Het personeelslid dateert het evaluatieverslag, ondertekent het en geeft het aan de directeur resp. de vertegenwoordiger van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst terug.
Als het personeelslid het evaluatieverslag en zijn opmerkingen niet binnen de in het eerste lid vermelde termijn van zeven dagen aan de directeur resp. de vertegenwoordiger van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst overhandigt, dan geldt het evaluatieverslag opgesteld door de directeur.
Ten laatste op 15 mei zendt de directeur resp. de vertegenwoordiger van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst het evaluatieverslag, samen met de opmerkingen van het personeelslid, per aangetekende brief of tegen ontvangstbewijs aan de inrichtende macht toe. De datum van de poststempel of van het ontvangstbewijs geldt als indieningsdatum.
Wordt bij de inrichtende macht tot 15 mei van het lopende schooljaar geen exemplaar van het overeenkomstig de leden 1 en 2 opgesteld evaluatieverslag ingediend, dan is het evaluatieverslag ongeldig en krijgt het personeelslid de vermelding van het laatste evaluatieverslag. Als zo'n evaluatieverslag niet bestaat, dan krijgt het personeelslid de vermelding "goed".
Het evaluatieverslag wordt in drie exemplaren opgesteld. Het personeelslid ondertekent de drie exemplaren en behoudt er één van.
§ 4. [2 Het personeelslid kan het evaluatieverslag]2 onder voorbehoud ondertekenen en binnen tien dagen na het afgeven ervan door de directeur beroep aantekenen vóór de raad van beroep.
In afwijking van lid 1 kan het personeelslid geen beroep indienen tegen een vermelding die overeenkomstig § 3, lid 4, verkregen is.
Binnen vijfenveertig dagen na de dag van ontvangst van het beroep stuurt de raad van beroep een met redenen omkleed advies aan de inrichtende macht. Binnen tien dagen na ontvangst van het advies overhandigt de inrichtende macht haar definitieve beslissing aan het personeelslid. Ze vermeldt in voorkomend geval de redenen waarom ze het advies niet volgt.
Staat op het evaluatieverslag [3 de vermelding "niet tevredenstellend" of "onvoldoende"]3 als eindconclusie, dan wordt het personeelslid in het daaropvolgende schooljaar opnieuw geëvalueerd.
Het beroep is opschortend.]1
Art. 5.39. [1 Rapport d'évaluation et possibilité de recours.
§ 1er - Tout membre du personnel nommé à titre définitif est évalué au moins tous les trois ans au cours desquels il se trouve en activité de service et preste des services effectifs, et ce par le directeur après discussion avec le chef de département concerné.
Le membre du personnel peut demander une telle évaluation par écrit auprès du directeur. Le moment de la demande tient compte du respect du délai mentionné au § 3, alinéa 1er, première phrase.
§ 2. L'évaluation prend la forme d'un rapport d'évaluation motivé comprenant entre autres des renseignements sur la fonction exercée et la durée des prestations fournies, sur les capacités et les prestations ainsi que l'engagement du membre du personnel pour l'établissement d'enseignement. L'on examine notamment la mesure dans laquelle le membre du personnel remplit la mission ou les obligations lui imposées par loi, décret, arrêté ou règlement et par son acte de nomination. Le rapport porte en conclusion une des mentions suivantes : "très bon", "bon", "suffisant", insatisfaisant" ou "insuffisant".
Lors de l'évaluation d'un membre du personnel, le directeur peut se baser sur le rapport écrit d'un autre membre du personnel occupant une fonction de sélection ou de promotion et qu'il a chargé par écrit d'établir un tel rapport sur le travail du membre du personnel concerné.
L'évaluation des chargés de cours de religion et des professeurs de religion par le directeur ne porte pas sur leurs capacités didactiques propres à la branche ni sur le contenu des cours. L'évaluation de ces domaines relève exclusivement de l'autorité compétente pour le culte concerné.
Le modèle du rapport d'évaluation est fixé par le Gouvernement.
Au plus tard à partir de la quatrième année académique suivant l'entrée en vigueur du présent décret, le pouvoir organisateur est tenu de laisser les étudiants procéder à une évaluation des chargés de cours, sauf si le pouvoir organisateur, pour un motif valable, n'est pas en mesure de le faire. Ce motif est communiqué au préalable au Gouvernement.
L'évaluation faite par les étudiants est prise en compte lors de l'évaluation des chargés de cours.
§ 3. Le directeur ou le représentant de l'autorité compétente pour le culte concerné, selon le cas, remet le rapport au membre du personnel au plus tard pour le 30 avril de l'année scolaire en cours. Ensuite, le membre du personnel dispose d'un délai de sept jours au plus pour déclarer qu'il est ou non d'accord avec le rapport et pour formuler ses remarques par écrit. Les remarques sont jointes au rapport. Le membre du personnel date et signe le rapport et le remet au directeur ou au représentant de l'autorité compétente pour le culte concerné, selon le cas.
Si le membre du personnel ne remet pas le rapport et ses remarques au directeur ou au représentant de l'autorité compétente pour le culte concerné, selon le cas, dans le délai de sept jours mentionné au premier alinéa, c'est le rapport du directeur qui prévaut.
Le directeur ou le représentant de l'autorité compétente pour le culte concerné, selon le cas, adresse le rapport et les remarques du membre du personnel au pouvoir organisateur, par recommandé ou contre remise d'un accusé de réception, pour le 15 mai au plus tard. La date du cachet de la poste ou de l'accusé de réception fait foi.
Si, au plus tard le 15 mai de l'année scolaire en cours, le pouvoir organisateur ne dispose pas d'un exemplaire du rapport établi conformément au premier ou au deuxième alinéa, le rapport est nul et le membre du personnel obtient la mention du dernier rapport. S'il n'y en a pas, il reçoit la mention "bon".
Le rapport est établi en trois exemplaires. Le membre du personnel signe les trois exemplaires et en conserve un.
§ 4. [2 Le membre du personnel peut signer le rapport]2 sous réserve et introduire un recours devant la chambre de recours dans un délai de dix jours à compter de sa délivrance par le directeur.
Par dérogation au premier alinéa, le membre du personnel ne peut introduire aucun recours contre une mention obtenue conformément au § 3, alinéa 4.
La chambre de recours transmet un avis motivé au pouvoir organisateur dans les quarante-cinq jours suivant le jour où elle a reçu le recours. Dans un délai de dix jours à dater de la réception de l'avis, le pouvoir organisateur communique sa décision définitive au membre du personnel. S'il ne suit pas l'avis, il en indique les raisons.
Si un rapport porte en conclusion définitive la mention [3 "insatisfaisant" ou]3 "insuffisant", le membre du personnel est à nouveau évalué dans le courant de l'année scolaire suivante.
Le recours est suspensif.]1
§ 1er - Tout membre du personnel nommé à titre définitif est évalué au moins tous les trois ans au cours desquels il se trouve en activité de service et preste des services effectifs, et ce par le directeur après discussion avec le chef de département concerné.
Le membre du personnel peut demander une telle évaluation par écrit auprès du directeur. Le moment de la demande tient compte du respect du délai mentionné au § 3, alinéa 1er, première phrase.
§ 2. L'évaluation prend la forme d'un rapport d'évaluation motivé comprenant entre autres des renseignements sur la fonction exercée et la durée des prestations fournies, sur les capacités et les prestations ainsi que l'engagement du membre du personnel pour l'établissement d'enseignement. L'on examine notamment la mesure dans laquelle le membre du personnel remplit la mission ou les obligations lui imposées par loi, décret, arrêté ou règlement et par son acte de nomination. Le rapport porte en conclusion une des mentions suivantes : "très bon", "bon", "suffisant", insatisfaisant" ou "insuffisant".
Lors de l'évaluation d'un membre du personnel, le directeur peut se baser sur le rapport écrit d'un autre membre du personnel occupant une fonction de sélection ou de promotion et qu'il a chargé par écrit d'établir un tel rapport sur le travail du membre du personnel concerné.
L'évaluation des chargés de cours de religion et des professeurs de religion par le directeur ne porte pas sur leurs capacités didactiques propres à la branche ni sur le contenu des cours. L'évaluation de ces domaines relève exclusivement de l'autorité compétente pour le culte concerné.
Le modèle du rapport d'évaluation est fixé par le Gouvernement.
Au plus tard à partir de la quatrième année académique suivant l'entrée en vigueur du présent décret, le pouvoir organisateur est tenu de laisser les étudiants procéder à une évaluation des chargés de cours, sauf si le pouvoir organisateur, pour un motif valable, n'est pas en mesure de le faire. Ce motif est communiqué au préalable au Gouvernement.
L'évaluation faite par les étudiants est prise en compte lors de l'évaluation des chargés de cours.
§ 3. Le directeur ou le représentant de l'autorité compétente pour le culte concerné, selon le cas, remet le rapport au membre du personnel au plus tard pour le 30 avril de l'année scolaire en cours. Ensuite, le membre du personnel dispose d'un délai de sept jours au plus pour déclarer qu'il est ou non d'accord avec le rapport et pour formuler ses remarques par écrit. Les remarques sont jointes au rapport. Le membre du personnel date et signe le rapport et le remet au directeur ou au représentant de l'autorité compétente pour le culte concerné, selon le cas.
Si le membre du personnel ne remet pas le rapport et ses remarques au directeur ou au représentant de l'autorité compétente pour le culte concerné, selon le cas, dans le délai de sept jours mentionné au premier alinéa, c'est le rapport du directeur qui prévaut.
Le directeur ou le représentant de l'autorité compétente pour le culte concerné, selon le cas, adresse le rapport et les remarques du membre du personnel au pouvoir organisateur, par recommandé ou contre remise d'un accusé de réception, pour le 15 mai au plus tard. La date du cachet de la poste ou de l'accusé de réception fait foi.
Si, au plus tard le 15 mai de l'année scolaire en cours, le pouvoir organisateur ne dispose pas d'un exemplaire du rapport établi conformément au premier ou au deuxième alinéa, le rapport est nul et le membre du personnel obtient la mention du dernier rapport. S'il n'y en a pas, il reçoit la mention "bon".
Le rapport est établi en trois exemplaires. Le membre du personnel signe les trois exemplaires et en conserve un.
§ 4. [2 Le membre du personnel peut signer le rapport]2 sous réserve et introduire un recours devant la chambre de recours dans un délai de dix jours à compter de sa délivrance par le directeur.
Par dérogation au premier alinéa, le membre du personnel ne peut introduire aucun recours contre une mention obtenue conformément au § 3, alinéa 4.
La chambre de recours transmet un avis motivé au pouvoir organisateur dans les quarante-cinq jours suivant le jour où elle a reçu le recours. Dans un délai de dix jours à dater de la réception de l'avis, le pouvoir organisateur communique sa décision définitive au membre du personnel. S'il ne suit pas l'avis, il en indique les raisons.
Si un rapport porte en conclusion définitive la mention [3 "insatisfaisant" ou]3 "insuffisant", le membre du personnel est à nouveau évalué dans le courant de l'année scolaire suivante.
Le recours est suspensif.]1
Art. 5.42. Persoonlijk dossier.
§ 1. Voor elk vastbenoemd personeelslid wordt een persoonlijk dossier samengesteld, dat de aanstellingsakte, de vaste benoeming, de dienstattesten, de beoordelingsstaten en de evaluatieverslagen, alsmede de desgevallend opgelegde tuchtmaatregelen omvat.
De Regering kan de vorm van het persoonlijk dossier vastleggen.
§ 2. Elk personeelslid heeft het recht van zijn persoonlijk dossier te allen tijde inzage te nemen.
§ 1. Voor elk vastbenoemd personeelslid wordt een persoonlijk dossier samengesteld, dat de aanstellingsakte, de vaste benoeming, de dienstattesten, de beoordelingsstaten en de evaluatieverslagen, alsmede de desgevallend opgelegde tuchtmaatregelen omvat.
De Regering kan de vorm van het persoonlijk dossier vastleggen.
§ 2. Elk personeelslid heeft het recht van zijn persoonlijk dossier te allen tijde inzage te nemen.
Art. 5.42. Dossier personnel.
§ 1er. Il est constitué, pour chaque membre du personnel nommé à titre définitif, un dossier personnel comprenant l'acte de désignation, la nomination définitive, les attestations de service, les bulletins de signalement et rapports d'évaluation ainsi que les éventuelles peines disciplinaires prononcées.
Le Gouvernement peut fixer la forme du dossier personnel.
§ 2. Tout membre du personnel a le droit de consulter son dossier personnel.
§ 1er. Il est constitué, pour chaque membre du personnel nommé à titre définitif, un dossier personnel comprenant l'acte de désignation, la nomination définitive, les attestations de service, les bulletins de signalement et rapports d'évaluation ainsi que les éventuelles peines disciplinaires prononcées.
Le Gouvernement peut fixer la forme du dossier personnel.
§ 2. Tout membre du personnel a le droit de consulter son dossier personnel.
ONDERTITEL 5. - Administratieve standen.
SOUS-TITRE 5. - Positions de service.
HOOFDSTUK 1. - Algemene bepalingen.
CHAPITRE 1. - Dispositions générales.
Art. 5.43. Opsomming.
Het personeelslid bevindt zich in één van de volgende administratieve standen :
1° dienstactiviteit;
2° non-activiteit;
3° terbeschikkingstelling.
Het personeelslid bevindt zich in één van de volgende administratieve standen :
1° dienstactiviteit;
2° non-activiteit;
3° terbeschikkingstelling.
Art. 5.43. Enumération.
Les positions administratives dans lesquelles se trouve un membre du personnel sont :
1° l'activité de service,
2° la non-activité,
3° la disponibilité.
Les positions administratives dans lesquelles se trouve un membre du personnel sont :
1° l'activité de service,
2° la non-activité,
3° la disponibilité.
HOOFDSTUK 2. - Dienstactiviteit.
CHAPITRE 2. - Activité de service.
Art. 5.44. Princiep.
Het personeelslid bevindt zich altijd in dienstactiviteit behoudens een uitdrukkelijke bepaling die het in een andere administratieve stand plaatst.
Het personeelslid bevindt zich altijd in dienstactiviteit behoudens een uitdrukkelijke bepaling die het in een andere administratieve stand plaatst.
Art. 5.44. Principe.
Un membre du personnel est toujours en activité de service sauf disposition formelle le plaçant dans une autre position administrative.
Un membre du personnel est toujours en activité de service sauf disposition formelle le plaçant dans une autre position administrative.
Art. 5.45. Recht op wedde en verlof.
§ 1. Behoudens andersluidende bepalingen heeft een personeelslid in dienstactiviteit recht op een wedde en op de desbetreffende periodieke verhogingen.
§ 2. Een personeelslid heeft recht op [3 verlof, met uitzondering van het jaarlijks verlof voor de personeelsleden die onder de toepassing van paragraaf 3 vallen]3 onder dezelfde voorwaarden als in het gemeenschapsonderwijs.
§ 3. De duur van het jaarlijks verlof [1 van de mediathecaris, [2 de assistent-mediathecaris, de lasthebber voor onderzoek, de leden van het administratief personeel]2 en de externe evaluator]1 wordt vastgelegd als volgt :
1° tot de volledige leeftijd van 44 jaar : 26 dagen;
2° van 45 jaar tot de volledige leeftijd van 49 jaar : 27 dagen;
3° vanaf 50 jaar : 28 dagen;
4° vanaf het jaar waarin de leeftijd van 60 jaar bereikt wordt, word één dag bijkomend vakantieverlof per jaar over de 60ste verjaardag toegekend.
Als jaar wordt de periode tussen 1 september en 31 augustus van het daarop volgend jaar beschouwd. Beslissend bij de in het eerste lid bepaalde berekening van het aantal verlofdagen is de leeftijd die men binnen deze periode bereikt.
Wordt een personeelslid niet aangesteld voor de hele in lid 2 bedoelde periode, dan wordt het jaarlijks vakantieverlof dienovereenkomstig verminderd. Wordt door de vermindering geen rond getal bereikt, dan wordt het aantal op een hele eenheid naar boven afgerond.
Het tijdstip waarop het jaarlijks vakantieverlof wordt genomen, wordt in overleg met de directeur vastgelegd. Het kan verdeeld worden, moet echter ten minste 10 opeenvolgende arbeidsdagen duren.
[3 Daarnaast hebben de personeelsleden vermeld in het eerste lid recht op verlof op alle wettelijke feestdagen en op 15 november.
Indien een wettelijke feestdag of 15 november op een zaterdag of op een zondag valt, hebben de personeelsleden recht op een compensatiedag. De inrichtende macht kan de compensatiedag op een bepaalde dag leggen."]3
De [1 mediathecaris, [2 de assistent-mediathecaris, de lasthebber voor onderzoek, de leden van het administratief personeel]2 en de externe evaluator]1 hebben geen recht op de ontspanningsverloven.
§ 1. Behoudens andersluidende bepalingen heeft een personeelslid in dienstactiviteit recht op een wedde en op de desbetreffende periodieke verhogingen.
§ 2. Een personeelslid heeft recht op [3 verlof, met uitzondering van het jaarlijks verlof voor de personeelsleden die onder de toepassing van paragraaf 3 vallen]3 onder dezelfde voorwaarden als in het gemeenschapsonderwijs.
§ 3. De duur van het jaarlijks verlof [1 van de mediathecaris, [2 de assistent-mediathecaris, de lasthebber voor onderzoek, de leden van het administratief personeel]2 en de externe evaluator]1 wordt vastgelegd als volgt :
1° tot de volledige leeftijd van 44 jaar : 26 dagen;
2° van 45 jaar tot de volledige leeftijd van 49 jaar : 27 dagen;
3° vanaf 50 jaar : 28 dagen;
4° vanaf het jaar waarin de leeftijd van 60 jaar bereikt wordt, word één dag bijkomend vakantieverlof per jaar over de 60ste verjaardag toegekend.
Als jaar wordt de periode tussen 1 september en 31 augustus van het daarop volgend jaar beschouwd. Beslissend bij de in het eerste lid bepaalde berekening van het aantal verlofdagen is de leeftijd die men binnen deze periode bereikt.
Wordt een personeelslid niet aangesteld voor de hele in lid 2 bedoelde periode, dan wordt het jaarlijks vakantieverlof dienovereenkomstig verminderd. Wordt door de vermindering geen rond getal bereikt, dan wordt het aantal op een hele eenheid naar boven afgerond.
Het tijdstip waarop het jaarlijks vakantieverlof wordt genomen, wordt in overleg met de directeur vastgelegd. Het kan verdeeld worden, moet echter ten minste 10 opeenvolgende arbeidsdagen duren.
[3 Daarnaast hebben de personeelsleden vermeld in het eerste lid recht op verlof op alle wettelijke feestdagen en op 15 november.
Indien een wettelijke feestdag of 15 november op een zaterdag of op een zondag valt, hebben de personeelsleden recht op een compensatiedag. De inrichtende macht kan de compensatiedag op een bepaalde dag leggen."]3
De [1 mediathecaris, [2 de assistent-mediathecaris, de lasthebber voor onderzoek, de leden van het administratief personeel]2 en de externe evaluator]1 hebben geen recht op de ontspanningsverloven.
Art. 5.45. Droit au traitement et aux congés.
§ 1er. Sauf dispositions contraires, un membre du personnel en activité de service a droit à un traitement et aux augmentations périodiques y relatives.
§ 2. Un membre du personnel a droit aux congés aux mêmes conditions que dans l'enseignement communautaire [3 , sauf en ce qui concerne le congé de vacances annuelles pour les membres du personnel qui relèvent du champ d'application du § 3]3.
§ 3. Le congé de vacances annuelles [1 du médiathécaire, [2 de l'assistant médiathécaire, du chargé de recherches, des membres du personnel administratif]2 et de l'évaluateur externe]1 est fixé comme suit :
1° jusqu'à l'âge de 44 ans accomplis : 26 jours
2° entre 45 et 49 ans accomplis : 27 jours
3° à partir de 50 ans : 28 jours
4° à partir de l'année où il atteint l'age de 60 ans, il lui est accordé un jour de congé de plus par année supplémentaire
Est considérée comme année, la période allant du 1er septembre au 31 août de l'année suivante. L'age que le membre du personnel atteint au cours de cette période est déterminant lors du calcul du nombre de jours de congés prévu au premier alinéa.
Si un membre du personnel n'est pas désigné pour toute la durée de la période mentionnée au deuxième alinéa, le congé annuel est réduit au prorata. Si la réduction ne donne pas un nombre entier, ce nombre est arrondi à l'unité supérieure.
Le moment où sera pris le congé annuel est fixé en accord avec le directeur. Le congé peut être fractionné, mais doit toutefois comprendre au moins une période de 10 jours de travail consécutifs.
[3 Les membres du personnel mentionnés à l'alinéa 1er ont en outre droit à des congés tous les jours fériés légaux et le 15 novembre.
Si le jour férié légal ou le 15 novembre tombe un samedi ou un dimanche, les membres du personnel ont droit à un jour de compensation. Le pouvoir organisateur peut fixer ce jour de compensation à un jour précis. ]3
Le [1 médiathécaire, [2 l'assistant médiathécaire, le chargé de recherches, les membres du personnel administratif]2 et l'évaluateur externe]1 n'ont pas droit aux congés de détente.
§ 1er. Sauf dispositions contraires, un membre du personnel en activité de service a droit à un traitement et aux augmentations périodiques y relatives.
§ 2. Un membre du personnel a droit aux congés aux mêmes conditions que dans l'enseignement communautaire [3 , sauf en ce qui concerne le congé de vacances annuelles pour les membres du personnel qui relèvent du champ d'application du § 3]3.
§ 3. Le congé de vacances annuelles [1 du médiathécaire, [2 de l'assistant médiathécaire, du chargé de recherches, des membres du personnel administratif]2 et de l'évaluateur externe]1 est fixé comme suit :
1° jusqu'à l'âge de 44 ans accomplis : 26 jours
2° entre 45 et 49 ans accomplis : 27 jours
3° à partir de 50 ans : 28 jours
4° à partir de l'année où il atteint l'age de 60 ans, il lui est accordé un jour de congé de plus par année supplémentaire
Est considérée comme année, la période allant du 1er septembre au 31 août de l'année suivante. L'age que le membre du personnel atteint au cours de cette période est déterminant lors du calcul du nombre de jours de congés prévu au premier alinéa.
Si un membre du personnel n'est pas désigné pour toute la durée de la période mentionnée au deuxième alinéa, le congé annuel est réduit au prorata. Si la réduction ne donne pas un nombre entier, ce nombre est arrondi à l'unité supérieure.
Le moment où sera pris le congé annuel est fixé en accord avec le directeur. Le congé peut être fractionné, mais doit toutefois comprendre au moins une période de 10 jours de travail consécutifs.
[3 Les membres du personnel mentionnés à l'alinéa 1er ont en outre droit à des congés tous les jours fériés légaux et le 15 novembre.
Si le jour férié légal ou le 15 novembre tombe un samedi ou un dimanche, les membres du personnel ont droit à un jour de compensation. Le pouvoir organisateur peut fixer ce jour de compensation à un jour précis. ]3
Le [1 médiathécaire, [2 l'assistant médiathécaire, le chargé de recherches, les membres du personnel administratif]2 et l'évaluateur externe]1 n'ont pas droit aux congés de détente.
HOOFDSTUK 3. - Non-activiteit.
CHAPITRE 3. - Non-activité.
Art. 5.46. Opsomming.
Een personeelslid bevindt zich in non-activiteit in geval van:
1° schorsing bij tuchtmaatregel;
2° op non-activiteitstelling bij tuchtmaatregel;
3° veroorloofde langdurige afwezigheid om familiale redenen;
[1 4° afwezigheid op grond van verminderde prestaties wegens ziekte of gebrekkigheid.]1
(Een personeelslid dat op onrechtvaardige wijze afwezig is, wordt van ambtswege in non-activiteit gesteld en heeft, voor de duur van zijn afwezigheid, geen recht op wedde en op tussentijdse verhogingen.)
Een personeelslid bevindt zich in non-activiteit in geval van:
1° schorsing bij tuchtmaatregel;
2° op non-activiteitstelling bij tuchtmaatregel;
3° veroorloofde langdurige afwezigheid om familiale redenen;
[1 4° afwezigheid op grond van verminderde prestaties wegens ziekte of gebrekkigheid.]1
(Een personeelslid dat op onrechtvaardige wijze afwezig is, wordt van ambtswege in non-activiteit gesteld en heeft, voor de duur van zijn afwezigheid, geen recht op wedde en op tussentijdse verhogingen.)
Modifications
Art. 5.46. Enumération.
Un membre du personnel est en non-activité
1° lorsqu'il est suspendu de ses fonctions par mesure disciplinaire;
2° lorsqu'il a été placé en non-activité par mesure disciplinaire;
3° lorsque, pour des raisons familiales, il a été autorisé à s'absenter pour une période de longue durée;
[1 4° lorsqu'il bénéficie d'une absence pour prestations réduites en cas de maladie ou d'infirmité.]1
(Un membre du personnel absent sans raison valable se trouve d'office en non-activité de service et n'a droit à aucun traitement ni à aucune augmentation intercalaire pour la durée de l'absence.)
Un membre du personnel est en non-activité
1° lorsqu'il est suspendu de ses fonctions par mesure disciplinaire;
2° lorsqu'il a été placé en non-activité par mesure disciplinaire;
3° lorsque, pour des raisons familiales, il a été autorisé à s'absenter pour une période de longue durée;
[1 4° lorsqu'il bénéficie d'une absence pour prestations réduites en cas de maladie ou d'infirmité.]1
(Un membre du personnel absent sans raison valable se trouve d'office en non-activité de service et n'a droit à aucun traitement ni à aucune augmentation intercalaire pour la durée de l'absence.)
Modifications
HOOFDSTUK 4. - Terbeschikkingstelling.
CHAPITRE 4. - Mise en disponibilité.
Art. 5.47. Opsomming.
Een vastbenoemd personeelslid kan
1° wegens ontstentenis van betrekking;
2° wegens bijzondere opdracht;
3° wegens ziekte of gebrekkigheid;
4° om persoonlijke redenen;
5° wegens persoonlijke aangelegenheden die aan de pensionering voorafgaan;
6° wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst ter beschikking gesteld worden.
[1 Het eerste lid, met uitzondering van de punten 1°, 3° en 5°, is van toepassing op de tijdelijke personeelsleden die [2 voor een doorlopende duur overeenkomstig artikel 5.17ter]2 aangesteld zijn.]1
Een vastbenoemd personeelslid kan
1° wegens ontstentenis van betrekking;
2° wegens bijzondere opdracht;
3° wegens ziekte of gebrekkigheid;
4° om persoonlijke redenen;
5° wegens persoonlijke aangelegenheden die aan de pensionering voorafgaan;
6° wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst ter beschikking gesteld worden.
[1 Het eerste lid, met uitzondering van de punten 1°, 3° en 5°, is van toepassing op de tijdelijke personeelsleden die [2 voor een doorlopende duur overeenkomstig artikel 5.17ter]2 aangesteld zijn.]1
Art. 5.47. Enumération.
Un membre du personnel nommé à titre définitif peut être mis en disponibilité :
1° par défaut d'emploi;
2° pour mission;
3° pour maladie ou infirmité;
4° pour convenance personnelle;
5° pour convenance personnelle précédant la mise à la retraite;
6° par retrait d'emploi dans l'intérêt du service.
[1 Le premier alinéa, à l'exception des points 1°, 3° et 5°, s'applique aux membres du personnel temporaires désignés pour une durée indéterminée [2 conformément à l'article 5.17ter]2.]1
Un membre du personnel nommé à titre définitif peut être mis en disponibilité :
1° par défaut d'emploi;
2° pour mission;
3° pour maladie ou infirmité;
4° pour convenance personnelle;
5° pour convenance personnelle précédant la mise à la retraite;
6° par retrait d'emploi dans l'intérêt du service.
[1 Le premier alinéa, à l'exception des points 1°, 3° et 5°, s'applique aux membres du personnel temporaires désignés pour une durée indéterminée [2 conformément à l'article 5.17ter]2.]1
Art. 5.48. Modaliteiten m.b.t. de terbeschikkingstelling.
§ 1. Met uitzondering van de terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking en van de terbeschikkingstelling wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst gebeurt de terbeschikkingstelling onder dezelfde voorwaarden als in het gemeenschapsonderwijs. Dit geldt eveneens voor de toekenning van een wachtgeld.
De inrichtende macht moet elke terbeschikkingstelling waarvoor in het gemeenschapsonderwijs een beslissing van de Regering of van haar afgevaardigde nodig is om verder een wachtgeld te genieten, aan de Regering ter goedkeuring voorleggen.
§ 2. [2 Geen enkel personeelslid mag ter beschikking worden gesteld of in disponibiliteit blijven wanneer het aan de voorwaarden voldoet om met rustpensioen te gaan.]2
[1 ...]1
[1 § 3. § 2, eerste lid, is niet van toepassing wanneer het personeelslid :
1° ter beschikking gesteld wordt of werd wegens bijzondere opdracht;
2° [2 gebruik maakt]2 van de deeltijdse terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden die aan de pensionering voorafgaat, vermeld in artikel 10bis van het koninklijk besluit nr. 297 van 31 maart 1984 betreffende de opdrachten, de wedden, de weddetoelagen en de verloven voor verminderde prestatie in het onderwijs en de psycho-medisch-sociale centra.]1
§ 1. Met uitzondering van de terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking en van de terbeschikkingstelling wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst gebeurt de terbeschikkingstelling onder dezelfde voorwaarden als in het gemeenschapsonderwijs. Dit geldt eveneens voor de toekenning van een wachtgeld.
De inrichtende macht moet elke terbeschikkingstelling waarvoor in het gemeenschapsonderwijs een beslissing van de Regering of van haar afgevaardigde nodig is om verder een wachtgeld te genieten, aan de Regering ter goedkeuring voorleggen.
§ 2. [2 Geen enkel personeelslid mag ter beschikking worden gesteld of in disponibiliteit blijven wanneer het aan de voorwaarden voldoet om met rustpensioen te gaan.]2
[1 ...]1
[1 § 3. § 2, eerste lid, is niet van toepassing wanneer het personeelslid :
1° ter beschikking gesteld wordt of werd wegens bijzondere opdracht;
2° [2 gebruik maakt]2 van de deeltijdse terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden die aan de pensionering voorafgaat, vermeld in artikel 10bis van het koninklijk besluit nr. 297 van 31 maart 1984 betreffende de opdrachten, de wedden, de weddetoelagen en de verloven voor verminderde prestatie in het onderwijs en de psycho-medisch-sociale centra.]1
Art. 5.48. Modalités de mise en disponibilité.
§ 1er. A l'exception de la mise en disponibilité par défaut d'emploi et par retrait d'emploi dans l'intérêt du service, la mise en disponibilité s'effectue aux mêmes conditions que dans l'enseignement communautaire. Ceci vaut également pour l'octroi d'un traitement d'attente.
Toute mise en disponibilité pour laquelle une décision du Gouvernement ou de son délégué est nécessaire en vue de l'octroi d'un traitement d'attente dans l'enseignement communautaire doit être soumise par le pouvoir organisateur à l'approbation du Gouvernement.
§ 2. [2 Aucun membre du personnel ne peut être mis ou rester en disponibilité lorsqu'il remplit les conditions requises pour être admis à la pension de retraite.]2
[1 ...]1
[1 § 3. La disposition du § 2, alinéa 1er, ne s'applique pas lorsque le membre du personnel :
1° est ou a été mis en disponibilité pour mission spéciale;
2° [2 bénéficie]2 de la mise en disponibilité partielle pour convenances personnelles précédant la mise à la retraite, telle que prévue à l'article 10bis de l'arrêté royal n° 297 du 31 mars 1984 relatif aux charges, traitements, subventions-traitements et congés pour prestations réduites dans l'enseignement et les centres psycho-médico-sociaux.]1
§ 1er. A l'exception de la mise en disponibilité par défaut d'emploi et par retrait d'emploi dans l'intérêt du service, la mise en disponibilité s'effectue aux mêmes conditions que dans l'enseignement communautaire. Ceci vaut également pour l'octroi d'un traitement d'attente.
Toute mise en disponibilité pour laquelle une décision du Gouvernement ou de son délégué est nécessaire en vue de l'octroi d'un traitement d'attente dans l'enseignement communautaire doit être soumise par le pouvoir organisateur à l'approbation du Gouvernement.
§ 2. [2 Aucun membre du personnel ne peut être mis ou rester en disponibilité lorsqu'il remplit les conditions requises pour être admis à la pension de retraite.]2
[1 ...]1
[1 § 3. La disposition du § 2, alinéa 1er, ne s'applique pas lorsque le membre du personnel :
1° est ou a été mis en disponibilité pour mission spéciale;
2° [2 bénéficie]2 de la mise en disponibilité partielle pour convenances personnelles précédant la mise à la retraite, telle que prévue à l'article 10bis de l'arrêté royal n° 297 du 31 mars 1984 relatif aux charges, traitements, subventions-traitements et congés pour prestations réduites dans l'enseignement et les centres psycho-médico-sociaux.]1
Art. 5.49. Modaliteiten m.b.t. de terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking, de terugroeping in dienstactiviteit, de reaffectatie en de wedertewerkstelling.
§ 1. Bij ontstentenis van betrekking in een bepaald ambt wordt het personeelslid met de laagste dienstanciënniteit in het betrokken ambt ter beschikking gesteld. De dienstanciënniteit wordt berekend overeenkomstig artikel 5.38., waarbij de diensten die bij de "pedagogische hogeschool van de Duitstalige Gemeenschap", de "pedagogische hogeschool Pater Damiaan" of de "verplegingsschool" in het betrokken ambt gepresteerd werden, eveneens in aanmerking worden genomen.
Bij gelijke dienstanciënniteit wordt het jongste personeelslid ter beschikking gesteld.
§ 2. Het personeelslid dat wegens ontstentenis van betrekking ter beschikking wordt gesteld, verkrijgt een wachtgeld berekend op basis van de bepalingen die in het gemeenschapsonderwijs van toepassing zijn.
§ 3. Elk ter beschikking gesteld personeelslid blijft ter beschikking van de inrichtende macht.
Dienstprestaties die met de opdracht van het personeelslid in het kader van het bekleden ambt verenigbaar zijn, kunnen aan het personeelslid opgelegd worden. De in artikel 5.73. vermelde wekelijkse arbeidsduur tijdens welke deze dienstprestaties moeten worden geleverd, wordt naar rato van het wachtgeld verminderd. Wordt door de vermindering geen rond getal bereikt, dan wordt het aantal op een hele eenheid naar boven afgerond.
§ 4. De inrichtende macht doet te allen tijde, met voorrang en vóór elke tijdelijke aanstelling, een beroep op deze dienstprestaties. Het personeelslid wordt in dienstactiviteit teruggeroepen in het ambt waarin het vastbenoemd personeelslid of waarvoor het houder is van het vereiste resp. voor voldoend geachte bekwaamheidsbewijs van groep A. Tijdens deze terugroeping in dienstactiviteit verkrijgt het personeelslid de wedde overeenkomstig de weddeschaal die van toepassing was vóór zijn terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking.
§ 5. Een personeelslid dat wegens ontstentenis van betrekking ter beschikking wordt gesteld, kan om een reaffectatie of wedertewerkstelling in het gemeenschapsonderwijs of in het gesubsidieerd vrij onderwijs verzoeken. Het verklaart schriftelijk dat het eens is met het opvoedkundig project van de betrokken inrichtende macht. De betrokken inrichtende macht beslist of zij dit verzoek opvolgt. Bij weigering van het verzoek moet de inrichtende macht haar beslissing met redenen omkleden.
Het personeelslid wordt ofwel gereaffecteerd in het ambt waarin het vastbenoemd is ofwel wedertewerkgesteld in het ambt waarvoor het houder is van het vereiste resp. voor voldoend geachte bekwaamheidsbewijs. De reaffectatie resp. wedertewerkstelling gebeurt krachtens de regels die van toepassing zijn in het gemeenschapsonderwijs of in het gesubsidieerd vrij confessioneel onderwijs, waarbij de personeelsleden voorrang hebben die bij de betrokken inrichtende macht ter beschikking zijn gesteld.
Het personeelslid is ertoe verplicht binnen de door de inrichtende macht vastgelegde termijn in zijn ambt aan te treden.
Het personeelslid verkrijgt de wedde overeenkomstig de weddeschaal die van toepassing was vóór zijn terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking.
§ 1. Bij ontstentenis van betrekking in een bepaald ambt wordt het personeelslid met de laagste dienstanciënniteit in het betrokken ambt ter beschikking gesteld. De dienstanciënniteit wordt berekend overeenkomstig artikel 5.38., waarbij de diensten die bij de "pedagogische hogeschool van de Duitstalige Gemeenschap", de "pedagogische hogeschool Pater Damiaan" of de "verplegingsschool" in het betrokken ambt gepresteerd werden, eveneens in aanmerking worden genomen.
Bij gelijke dienstanciënniteit wordt het jongste personeelslid ter beschikking gesteld.
§ 2. Het personeelslid dat wegens ontstentenis van betrekking ter beschikking wordt gesteld, verkrijgt een wachtgeld berekend op basis van de bepalingen die in het gemeenschapsonderwijs van toepassing zijn.
§ 3. Elk ter beschikking gesteld personeelslid blijft ter beschikking van de inrichtende macht.
Dienstprestaties die met de opdracht van het personeelslid in het kader van het bekleden ambt verenigbaar zijn, kunnen aan het personeelslid opgelegd worden. De in artikel 5.73. vermelde wekelijkse arbeidsduur tijdens welke deze dienstprestaties moeten worden geleverd, wordt naar rato van het wachtgeld verminderd. Wordt door de vermindering geen rond getal bereikt, dan wordt het aantal op een hele eenheid naar boven afgerond.
§ 4. De inrichtende macht doet te allen tijde, met voorrang en vóór elke tijdelijke aanstelling, een beroep op deze dienstprestaties. Het personeelslid wordt in dienstactiviteit teruggeroepen in het ambt waarin het vastbenoemd personeelslid of waarvoor het houder is van het vereiste resp. voor voldoend geachte bekwaamheidsbewijs van groep A. Tijdens deze terugroeping in dienstactiviteit verkrijgt het personeelslid de wedde overeenkomstig de weddeschaal die van toepassing was vóór zijn terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking.
§ 5. Een personeelslid dat wegens ontstentenis van betrekking ter beschikking wordt gesteld, kan om een reaffectatie of wedertewerkstelling in het gemeenschapsonderwijs of in het gesubsidieerd vrij onderwijs verzoeken. Het verklaart schriftelijk dat het eens is met het opvoedkundig project van de betrokken inrichtende macht. De betrokken inrichtende macht beslist of zij dit verzoek opvolgt. Bij weigering van het verzoek moet de inrichtende macht haar beslissing met redenen omkleden.
Het personeelslid wordt ofwel gereaffecteerd in het ambt waarin het vastbenoemd is ofwel wedertewerkgesteld in het ambt waarvoor het houder is van het vereiste resp. voor voldoend geachte bekwaamheidsbewijs. De reaffectatie resp. wedertewerkstelling gebeurt krachtens de regels die van toepassing zijn in het gemeenschapsonderwijs of in het gesubsidieerd vrij confessioneel onderwijs, waarbij de personeelsleden voorrang hebben die bij de betrokken inrichtende macht ter beschikking zijn gesteld.
Het personeelslid is ertoe verplicht binnen de door de inrichtende macht vastgelegde termijn in zijn ambt aan te treden.
Het personeelslid verkrijgt de wedde overeenkomstig de weddeschaal die van toepassing was vóór zijn terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking.
Art. 5.49. Modalités de mise en disponibilité par défaut d'emploi, rappel en activité de service, réaffectation ou remise au travail.
§ 1er. En cas de défaut d'emploi dans une fonction déterminée, le membre du personnel ayant le moins d'ancienneté de service dans ladite fonction est mis en disponibilité. L'ancienneté de service est calculée conformément à l'article 5.38., les services prestés dans la fonction concernée auprès de l'Institut d'enseignement supérieur pédagogique de la Communauté germanophone, de l'école supérieure pédagogique Père Damien ou de l'école de nursing étant pris en compte.
A égalité d'ancienneté de service, c'est le plus jeune membre du personnel qui est mis en disponibilité.
§ 2. Le membre du personnel mis en disponibilité de service par défaut d'emploi jouit d'un traitement d'attente calculé sur la base des dispositions applicables dans l'enseignement communautaire.
§ 3. Tout membre du personnel mis en disponibilité reste à disposition du pouvoir organisateur.
Le membre du personnel peut se voir imposer des prestations compatibles avec sa charge dans le cadre de la fonction qu'il occupe. La durée de travail hebdomadaire mentionnée à l'article 5.73 et pendant laquelle ces prestations doivent être fournies est réduite proportionnellement au montant du traitement d'attente. Si la réduction ne donne pas un nombre entier, le nombre est arrondi à l'unité supérieure.
§ 4. Le pouvoir organisateur peut recourir en tout temps à ses services, par priorité et avant toute désignation d'un membre du personnel temporaire. Il s'agit de la fonction dans laquelle le membre du personnel est nommé à titre définitif ou pour laquelle il est porteur du titre requis ou du titre jugé suffisant du groupe A. Pendant ce rappel en activité de service, le membre du personnel perçoit le traitement correspondant au barème lui appliqué avant sa mise en disponibilité par défaut d'emploi.
§ 5. Le membre du personnel mis en disponibilité par défaut d'emploi peut demander à être réaffecté ou remis au travail dans l'enseignement communautaire ou dans l'enseignement libre confessionnel subventionné. Il déclare par écrit être d'accord avec le projet éducatif du pouvoir organisateur concerné. Le pouvoir organisateur concerné décide s'il réserve ou non une suite favorable à la demande. En cas de refus, le pouvoir organisateur motive sa décision.
Le membre du personnel est soit réaffecté dans la fonction dans laquelle il est nommé à titre définitif ou remis au travail dans une autre fonction pour laquelle il est porteur du titre requis ou du titre jugé suffisant. La réaffectation ou la remise au travail s'opèrent selon les mêmes règles que celles applicables dans l'enseignement communautaire ou dans l'enseignement libre confessionnel subventionne, les membres du personnel en disponibilité auprès du pouvoir organisateur concerné bénéficiant toutefois de la priorité.
Le membre du personnel est obligé d'entrer en fonction dans les délais fixés par le pouvoir organisateur.
Le membre du personnel perçoit le traitement calculé conformément au barème lui appliqué avant sa mise en disponibilité.
§ 1er. En cas de défaut d'emploi dans une fonction déterminée, le membre du personnel ayant le moins d'ancienneté de service dans ladite fonction est mis en disponibilité. L'ancienneté de service est calculée conformément à l'article 5.38., les services prestés dans la fonction concernée auprès de l'Institut d'enseignement supérieur pédagogique de la Communauté germanophone, de l'école supérieure pédagogique Père Damien ou de l'école de nursing étant pris en compte.
A égalité d'ancienneté de service, c'est le plus jeune membre du personnel qui est mis en disponibilité.
§ 2. Le membre du personnel mis en disponibilité de service par défaut d'emploi jouit d'un traitement d'attente calculé sur la base des dispositions applicables dans l'enseignement communautaire.
§ 3. Tout membre du personnel mis en disponibilité reste à disposition du pouvoir organisateur.
Le membre du personnel peut se voir imposer des prestations compatibles avec sa charge dans le cadre de la fonction qu'il occupe. La durée de travail hebdomadaire mentionnée à l'article 5.73 et pendant laquelle ces prestations doivent être fournies est réduite proportionnellement au montant du traitement d'attente. Si la réduction ne donne pas un nombre entier, le nombre est arrondi à l'unité supérieure.
§ 4. Le pouvoir organisateur peut recourir en tout temps à ses services, par priorité et avant toute désignation d'un membre du personnel temporaire. Il s'agit de la fonction dans laquelle le membre du personnel est nommé à titre définitif ou pour laquelle il est porteur du titre requis ou du titre jugé suffisant du groupe A. Pendant ce rappel en activité de service, le membre du personnel perçoit le traitement correspondant au barème lui appliqué avant sa mise en disponibilité par défaut d'emploi.
§ 5. Le membre du personnel mis en disponibilité par défaut d'emploi peut demander à être réaffecté ou remis au travail dans l'enseignement communautaire ou dans l'enseignement libre confessionnel subventionné. Il déclare par écrit être d'accord avec le projet éducatif du pouvoir organisateur concerné. Le pouvoir organisateur concerné décide s'il réserve ou non une suite favorable à la demande. En cas de refus, le pouvoir organisateur motive sa décision.
Le membre du personnel est soit réaffecté dans la fonction dans laquelle il est nommé à titre définitif ou remis au travail dans une autre fonction pour laquelle il est porteur du titre requis ou du titre jugé suffisant. La réaffectation ou la remise au travail s'opèrent selon les mêmes règles que celles applicables dans l'enseignement communautaire ou dans l'enseignement libre confessionnel subventionne, les membres du personnel en disponibilité auprès du pouvoir organisateur concerné bénéficiant toutefois de la priorité.
Le membre du personnel est obligé d'entrer en fonction dans les délais fixés par le pouvoir organisateur.
Le membre du personnel perçoit le traitement calculé conformément au barème lui appliqué avant sa mise en disponibilité.
Art. 5.50. Modaliteiten m.b.t. de terbeschikkingstelling wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst.
§ 1. De inrichtende macht betekent het personeelslid een voorstel tot terbeschikkingstelling wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst per aangetekende brief. Deze aangetekende brief heeft uitwerking op de derde werkdag na de verzendingsdatum.
Binnen een termijn van 20 dagen na de betekening van het voorstel tot terbeschikkingstelling wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst kan het personeelslid ertegen een beroep indienen bij de bevoegde raad van beroep. Het beroep is opschortend.
Binnen een termijn van 90 dagen na de ontvangst van het beroep van het personeelslid zendt de raad van beroep een met redenen omkleed advies aan het personeelslid en aan de inrichtende macht.
Ten laatste 30 dagen na de ontvangst van het advies van de raad van beroep deelt de inrichtende macht haar beslissing aan het personeelslid mede, hetzij door een gerechtsdeurwaarderexploot, hetzij per aangetekende brief, welke uitwerking heeft op de derde werkdag na de verzendingsdatum.
De inrichtende macht vermeldt desgevallend waarom het advies niet gevolgd wordt.
Indien het een docent of leraar godsdienst betreft, dan kan de terbeschikkingstelling uitsluitend in onderlinge overeenstemming met de bevoegde instantie van de betrokken eredienst, indien die instantie bestaat, worden uitgevoerd.
De terbeschikkingstelling wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst wordt door de inrichtende macht ter goedkeuring van de Regering voorgelegd.
§ 2. Het personeelslid dat wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst ter beschikking wordt gesteld, verkrijgt een wachtgeld berekend op basis van de bepalingen die van toepassing zijn in het gemeenschapsonderwijs.
§ 1. De inrichtende macht betekent het personeelslid een voorstel tot terbeschikkingstelling wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst per aangetekende brief. Deze aangetekende brief heeft uitwerking op de derde werkdag na de verzendingsdatum.
Binnen een termijn van 20 dagen na de betekening van het voorstel tot terbeschikkingstelling wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst kan het personeelslid ertegen een beroep indienen bij de bevoegde raad van beroep. Het beroep is opschortend.
Binnen een termijn van 90 dagen na de ontvangst van het beroep van het personeelslid zendt de raad van beroep een met redenen omkleed advies aan het personeelslid en aan de inrichtende macht.
Ten laatste 30 dagen na de ontvangst van het advies van de raad van beroep deelt de inrichtende macht haar beslissing aan het personeelslid mede, hetzij door een gerechtsdeurwaarderexploot, hetzij per aangetekende brief, welke uitwerking heeft op de derde werkdag na de verzendingsdatum.
De inrichtende macht vermeldt desgevallend waarom het advies niet gevolgd wordt.
Indien het een docent of leraar godsdienst betreft, dan kan de terbeschikkingstelling uitsluitend in onderlinge overeenstemming met de bevoegde instantie van de betrokken eredienst, indien die instantie bestaat, worden uitgevoerd.
De terbeschikkingstelling wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst wordt door de inrichtende macht ter goedkeuring van de Regering voorgelegd.
§ 2. Het personeelslid dat wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst ter beschikking wordt gesteld, verkrijgt een wachtgeld berekend op basis van de bepalingen die van toepassing zijn in het gemeenschapsonderwijs.
Art. 5.50. Modalités de mise en disponibilité par retrait d'emploi dans l'intérêt du service.
§ 1er. Le pouvoir organisateur notifie par recommandé au membre du personnel une proposition de mise en disponibilité par retrait d'emploi dans l'intérêt du service. Ce recommandé prend effet le troisième jour ouvrable suivant la date de son expédition.
Dans un délai de vingt jours à dater de la notification, le membre du personnel peut introduire un recours devant la chambre de recours compétente contre la proposition de mise en disponibilité par retrait d'emploi dans l'intérêt du service. Le recours est suspensif.
Dans un délai de nonante jours à partir de la date à laquelle la chambre de recours a reçu le recours introduit par le membre du personnel, elle transmet un avis motivé au membre du personnel et au pouvoir organisateur.
Au plus tard trente jours après la réception de l'avis de la chambre de recours, le pouvoir organisateur transmet sa décision au membre du personnel, par exploit d'huissier ou par recommandé, lequel produit ses effets le troisième jour ouvrable suivant la date de son expédition.
Le cas échéant, le pouvoir organisateur mentionne les raisons pour lesquelles il n'a pas suivi l'avis.
S'il s'agit d'un chargé de cours de religion ou d'un professeur de religion, il ne peut être procédé à une mise en disponibilité par retrait d'emploi que moyennant l'accord de l'autorité compétente pour le culte concerné, si cette autorité existe.
La mise en disponibilité par retrait d'emploi dans l'intérêt du service est soumise par le pouvoir organisateur à l'approbation du Gouvernement.
§ 2. Le membre du personnel mis en disponibilité par retrait d'emploi dans l'intérêt du service perçoit un traitement d'attente calculé conformément aux dispositions applicables dans l'enseignement communautaire.
§ 1er. Le pouvoir organisateur notifie par recommandé au membre du personnel une proposition de mise en disponibilité par retrait d'emploi dans l'intérêt du service. Ce recommandé prend effet le troisième jour ouvrable suivant la date de son expédition.
Dans un délai de vingt jours à dater de la notification, le membre du personnel peut introduire un recours devant la chambre de recours compétente contre la proposition de mise en disponibilité par retrait d'emploi dans l'intérêt du service. Le recours est suspensif.
Dans un délai de nonante jours à partir de la date à laquelle la chambre de recours a reçu le recours introduit par le membre du personnel, elle transmet un avis motivé au membre du personnel et au pouvoir organisateur.
Au plus tard trente jours après la réception de l'avis de la chambre de recours, le pouvoir organisateur transmet sa décision au membre du personnel, par exploit d'huissier ou par recommandé, lequel produit ses effets le troisième jour ouvrable suivant la date de son expédition.
Le cas échéant, le pouvoir organisateur mentionne les raisons pour lesquelles il n'a pas suivi l'avis.
S'il s'agit d'un chargé de cours de religion ou d'un professeur de religion, il ne peut être procédé à une mise en disponibilité par retrait d'emploi que moyennant l'accord de l'autorité compétente pour le culte concerné, si cette autorité existe.
La mise en disponibilité par retrait d'emploi dans l'intérêt du service est soumise par le pouvoir organisateur à l'approbation du Gouvernement.
§ 2. Le membre du personnel mis en disponibilité par retrait d'emploi dans l'intérêt du service perçoit un traitement d'attente calculé conformément aux dispositions applicables dans l'enseignement communautaire.
ONDERTITEL 6. - Definitieve ambtsneerlegging.
SOUS-TITRE 6. - Cessation définitive des fonctions.
Art. 5.51. Beëindiging van rechtswege van een aanstelling of benoeming.
Onverminderd artikel 5.23. eindigt een tijdelijke aanstelling of vaste benoeming van rechtswege zonder opzegging wanneer de personeelsleden niet meer voldoen aan één van de volgende voorwaarden :
1° a) [1 één van de voorwaarden vermeld in artikel 5.15, § 1, lid 1, 1°, voor de tijdelijk aangewezen personeelsleden of in artikel 5.31, lid 1, 1°, voor de vastbenoemde personeelsleden;]1
b) de politieke en burgerlijke rechten genieten;
c) aan de dienstplichtwetten voldoen;
2° na een veroorloofde afwezigheid, zonder geldige reden hun dienst niet hervatten en gedurende een ononderbroken periode van meer dan 10 dagen afwezig blijven;
3° zonder geldige reden hun betrekking verlaten en gedurende een ononderbroken periode van meer dan tien dagen afwezig blijven;
4° zich in de gevallen bevinden waarin de toepassing van de strafwetten de ambtsneerlegging ten gevolge heeft;
5° wegens een overeenkomstig de wet of het reglement erkende blijvende arbeidsongeschiktheid niet meer in staat zijn hun ambt naar behoren te vervullen;
6° na hun terugroeping in dienstactiviteit zonder geldige reden weigeren de door de inrichtende macht toegewezen betrekking te bekleden;
7° wegens het bereiken van de leeftijdsgrens op pensioen gesteld zijn;
8° onregelmatig tijdelijk aangesteld of vastbenoemd zijn geweest, indien de onregelmatigheid :
a) ofwel binnen 60 dagen na de aanstelling resp. benoeming is vastgesteld;
b) ofwel door een bedrieglijke handeling vanwege het personeelslid veroorzaakt is;
c) ofwel zo zwaar is dat de aanstelling resp. de benoeming als niet bestaand moet worden geacht.
De inrichtende macht verwittigt het personeelslid van de ambtsneerlegging hetzij door een gerechtsdeurwaarderexploot, hetzij per aangetekende brief. Zij vermeldt er de reden van.
In het onder lid 1, 8°, bedoelde geval behoudt het personeelslid de verworven rechten verbonden aan zijn voorafgaande stand, voor zover de inrichtende macht erin toestemt.
Onverminderd artikel 5.23. eindigt een tijdelijke aanstelling of vaste benoeming van rechtswege zonder opzegging wanneer de personeelsleden niet meer voldoen aan één van de volgende voorwaarden :
1° a) [1 één van de voorwaarden vermeld in artikel 5.15, § 1, lid 1, 1°, voor de tijdelijk aangewezen personeelsleden of in artikel 5.31, lid 1, 1°, voor de vastbenoemde personeelsleden;]1
b) de politieke en burgerlijke rechten genieten;
c) aan de dienstplichtwetten voldoen;
2° na een veroorloofde afwezigheid, zonder geldige reden hun dienst niet hervatten en gedurende een ononderbroken periode van meer dan 10 dagen afwezig blijven;
3° zonder geldige reden hun betrekking verlaten en gedurende een ononderbroken periode van meer dan tien dagen afwezig blijven;
4° zich in de gevallen bevinden waarin de toepassing van de strafwetten de ambtsneerlegging ten gevolge heeft;
5° wegens een overeenkomstig de wet of het reglement erkende blijvende arbeidsongeschiktheid niet meer in staat zijn hun ambt naar behoren te vervullen;
6° na hun terugroeping in dienstactiviteit zonder geldige reden weigeren de door de inrichtende macht toegewezen betrekking te bekleden;
7° wegens het bereiken van de leeftijdsgrens op pensioen gesteld zijn;
8° onregelmatig tijdelijk aangesteld of vastbenoemd zijn geweest, indien de onregelmatigheid :
a) ofwel binnen 60 dagen na de aanstelling resp. benoeming is vastgesteld;
b) ofwel door een bedrieglijke handeling vanwege het personeelslid veroorzaakt is;
c) ofwel zo zwaar is dat de aanstelling resp. de benoeming als niet bestaand moet worden geacht.
De inrichtende macht verwittigt het personeelslid van de ambtsneerlegging hetzij door een gerechtsdeurwaarderexploot, hetzij per aangetekende brief. Zij vermeldt er de reden van.
In het onder lid 1, 8°, bedoelde geval behoudt het personeelslid de verworven rechten verbonden aan zijn voorafgaande stand, voor zover de inrichtende macht erin toestemt.
Modifications
Art. 5.51. Cessation d'office d'une désignation ou d'une nomination.
Sans préjudice de l'article 5.23, une désignation à titre temporaire ou une nomination à titre définitif prend fin d'office sans préavis si les membres du personnel cessent de répondre à l'une des conditions suivantes :
1° a) [1 une des conditions énoncées à l'article 5.15, § 1er, alinéa 1erer, 1°, pour les membres du personnel désignés à titre temporaire ou à l'article 5.31, alinéa 1erer, 1°, pour les membres du personnel nommés à titre définitif;]1
b) jouir des droits civils et politiques;
c) satisfaire aux lois sur la milice;
2° négligent sans motif valable, après une absence autorisée, de reprendre leur service et restent absents pendant une période ininterrompue de plus de dix jours;
3° abandonnent, sans motif valable, leur emploi et restent absents pendant une période ininterrompue de plus de dix jours;
4° se trouvent dans les cas où l'application des lois pénales entraîne la cessation des fonctions;
5° sont dans une situation d'incapacité permanente de travail, reconnue conformément à la loi ou au règlement, qui les empêche de remplir correctement leurs fonctions;
6° refusent, sans motif valable, après avoir été réaffectés ou remis au travail, d'occuper l'emploi attribué par le pouvoir organisateur;
7° sont mis à la retraite parce qu'ils ont atteint la limite d'âge;
8° ont été désignés ou nommés de façon irrégulière, dans l'un des cas suivants :
a) l'irrégularité a été constatée dans les soixante jours suivant la désignation ou la nomination;
b) l'irrégularité est le fait d'une manoeuvre frauduleuse dans le chef du membre du personnel;
c) l'irrégularité est d'une gravité telle que la désignation ou la nomination doit être considérée comme nulle et non avenue.
Le pouvoir organisateur informe le membre du personnel de la cessation définitive des fonctions par exploit d'huissier ou par recommandé. Il mentionne le motif de la cessation des fonctions.
Dans le cas visé à l'alinéa 1, 8°, le membre du personnel conserve les droits acquis liés à sa situation précédente, pour autant que le pouvoir organisateur marque son accord.
Sans préjudice de l'article 5.23, une désignation à titre temporaire ou une nomination à titre définitif prend fin d'office sans préavis si les membres du personnel cessent de répondre à l'une des conditions suivantes :
1° a) [1 une des conditions énoncées à l'article 5.15, § 1er, alinéa 1erer, 1°, pour les membres du personnel désignés à titre temporaire ou à l'article 5.31, alinéa 1erer, 1°, pour les membres du personnel nommés à titre définitif;]1
b) jouir des droits civils et politiques;
c) satisfaire aux lois sur la milice;
2° négligent sans motif valable, après une absence autorisée, de reprendre leur service et restent absents pendant une période ininterrompue de plus de dix jours;
3° abandonnent, sans motif valable, leur emploi et restent absents pendant une période ininterrompue de plus de dix jours;
4° se trouvent dans les cas où l'application des lois pénales entraîne la cessation des fonctions;
5° sont dans une situation d'incapacité permanente de travail, reconnue conformément à la loi ou au règlement, qui les empêche de remplir correctement leurs fonctions;
6° refusent, sans motif valable, après avoir été réaffectés ou remis au travail, d'occuper l'emploi attribué par le pouvoir organisateur;
7° sont mis à la retraite parce qu'ils ont atteint la limite d'âge;
8° ont été désignés ou nommés de façon irrégulière, dans l'un des cas suivants :
a) l'irrégularité a été constatée dans les soixante jours suivant la désignation ou la nomination;
b) l'irrégularité est le fait d'une manoeuvre frauduleuse dans le chef du membre du personnel;
c) l'irrégularité est d'une gravité telle que la désignation ou la nomination doit être considérée comme nulle et non avenue.
Le pouvoir organisateur informe le membre du personnel de la cessation définitive des fonctions par exploit d'huissier ou par recommandé. Il mentionne le motif de la cessation des fonctions.
Dans le cas visé à l'alinéa 1, 8°, le membre du personnel conserve les droits acquis liés à sa situation précédente, pour autant que le pouvoir organisateur marque son accord.
Modifications
Art. 5.52. Beëindiging van een vaste benoeming.
Een vaste benoeming neemt ook een einde :
1° bij vrijwillig ontslag van het personeelslid;
2° bij afdanking wegens zware schuld;
3° [1 als op het evaluatieverslag van het personeelslid de vermelding "onvoldoende" als eindconclusie staat en het personeelslid in het voorgaande schooljaar ook al een evaluatieverslag met de vermelding "niet tevredenstellend" of "onvoldoende" heeft gekregen;]1
4° [1 ...]1.
Bij vrijwillig ontslag mag het personeelslid zijn dienst slechts verlaten als het door de inrichtende macht daartoe gemachtigd is of na inachtneming van een opzeggingstermijn van 30 dagen. De opzegging wordt aan de inrichtende macht per aangetekende brief betekend, welke uitwerking heeft op de derde werkdag na de verzendingsdatum. Op straffe van nietigheid moet de aangetekende brief de duur van de opzegging alsmede de datum waarop ze begint, vermelden.
Wanneer de beëindiging van de vaste benoeming de toepassing met zich brengt van artikel 10 van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen, stort de Duitstalige Gemeenschap het in dat artikel bepaald bedrag aan de Rijksdienst voor sociale Zekerheid.
Een vaste benoeming neemt ook een einde :
1° bij vrijwillig ontslag van het personeelslid;
2° bij afdanking wegens zware schuld;
3° [1 als op het evaluatieverslag van het personeelslid de vermelding "onvoldoende" als eindconclusie staat en het personeelslid in het voorgaande schooljaar ook al een evaluatieverslag met de vermelding "niet tevredenstellend" of "onvoldoende" heeft gekregen;]1
4° [1 ...]1.
Bij vrijwillig ontslag mag het personeelslid zijn dienst slechts verlaten als het door de inrichtende macht daartoe gemachtigd is of na inachtneming van een opzeggingstermijn van 30 dagen. De opzegging wordt aan de inrichtende macht per aangetekende brief betekend, welke uitwerking heeft op de derde werkdag na de verzendingsdatum. Op straffe van nietigheid moet de aangetekende brief de duur van de opzegging alsmede de datum waarop ze begint, vermelden.
Wanneer de beëindiging van de vaste benoeming de toepassing met zich brengt van artikel 10 van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen, stort de Duitstalige Gemeenschap het in dat artikel bepaald bedrag aan de Rijksdienst voor sociale Zekerheid.
Modifications
Art. 5.52. Cessation d'une nomination à titre définitif.
Une nomination a titre définitif prend également fin :
1° lorsque le membre du personnel démissionne volontairement;
2° par licenciement pour faute grave;
3° [1 lorsque le rapport d'évaluation du membre du personnel porte en conclusion la mention "insuffisant" et si ledit membre du personnel a déjà obtenu un rapport d'évaluation portant l'une des mentions "insatisfaisant" ou "insuffisant" au cours de l'année scolaire précédente;]1
4° [1 ...]1
En cas de démission volontaire, le membre du personnel ne peut abandonner son service qu'à condition d'y avoir été autorisé par le pouvoir organisateur ou si un préavis de 30 jours a été respecté. Le préavis est notifié au pouvoir organisateur par recommandé, lequel produit ses effets le troisième jour ouvrable suivant la date de son expédition. A peine de nullité, le recommandé indique la durée ainsi que la date de début du préavis
Lorsque la cessation de la nomination définitive entraîne l'application de l'article 10 de la loi du 20 juillet 1991 portant dispositions sociales et diverses, la Communauté germanophone verse à l'Office national de Sécurité sociale le montant prévu à cet article.
Une nomination a titre définitif prend également fin :
1° lorsque le membre du personnel démissionne volontairement;
2° par licenciement pour faute grave;
3° [1 lorsque le rapport d'évaluation du membre du personnel porte en conclusion la mention "insuffisant" et si ledit membre du personnel a déjà obtenu un rapport d'évaluation portant l'une des mentions "insatisfaisant" ou "insuffisant" au cours de l'année scolaire précédente;]1
4° [1 ...]1
En cas de démission volontaire, le membre du personnel ne peut abandonner son service qu'à condition d'y avoir été autorisé par le pouvoir organisateur ou si un préavis de 30 jours a été respecté. Le préavis est notifié au pouvoir organisateur par recommandé, lequel produit ses effets le troisième jour ouvrable suivant la date de son expédition. A peine de nullité, le recommandé indique la durée ainsi que la date de début du préavis
Lorsque la cessation de la nomination définitive entraîne l'application de l'article 10 de la loi du 20 juillet 1991 portant dispositions sociales et diverses, la Communauté germanophone verse à l'Office national de Sécurité sociale le montant prévu à cet article.
Modifications
ONDERTITEL 7. - Tuchtregeling.
SOUS-TITRE 7. - Régime disciplinaire.
HOOFDSTUK 1. - Tuchtmaatregelen.
CHAPITRE 1. - Peines disciplinaires.
Art. 5.53. Opsomming.
Indien de vastbenoemde [1 en de [2 voor een doorlopende duur tijdelijk overeenkomstig artikel 5.17ter]2 aangestelde]1 personeelsleden hun plichten niet nakomen, kunnen zij één van de volgende tuchtstraffen oplopen :
1° de terechtwijzing;
2° de blaam;
3° de inhouding van wedde;
4° de schorsing bij tuchtmaatregel;
5° de op non-activiteitstelling bij tuchtmaatregel;
6° de afdanking wegens zware schuld.
Indien het een docent of leraar godsdienst betreft, kan de tuchtstraf slechts op voordracht van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst, indien die instantie bestaat, of met haar toestemming op voordracht van de inrichtende macht opgelegd worden.
Indien de vastbenoemde [1 en de [2 voor een doorlopende duur tijdelijk overeenkomstig artikel 5.17ter]2 aangestelde]1 personeelsleden hun plichten niet nakomen, kunnen zij één van de volgende tuchtstraffen oplopen :
1° de terechtwijzing;
2° de blaam;
3° de inhouding van wedde;
4° de schorsing bij tuchtmaatregel;
5° de op non-activiteitstelling bij tuchtmaatregel;
6° de afdanking wegens zware schuld.
Indien het een docent of leraar godsdienst betreft, kan de tuchtstraf slechts op voordracht van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst, indien die instantie bestaat, of met haar toestemming op voordracht van de inrichtende macht opgelegd worden.
Art. 5.53. Enumération.
Les membres du personnel nommés à titre définitif [1 ou désignés à titre temporaire pour une durée indéterminée]1 [2 conformément à l'article 5.17ter]2 qui manquent à leurs devoirs peuvent encourir les peines suivantes :
1° le rappel à l'ordre
2° le blâme;
3° la retenue sur traitement;
4° la suspension disciplinaire;
5° la mise en non-activité par mesure disciplinaire;
6° le licenciement pour faute grave.
S'il s'agit d'un chargé de cours de religion ou d'un professeur de religion, la peine disciplinaire ne peut être imposée que sur proposition de l'autorité compétente pour le culte concerné, si cette autorité existe, ou sur proposition du pouvoir organisateur avec l'accord de celle-ci.
Les membres du personnel nommés à titre définitif [1 ou désignés à titre temporaire pour une durée indéterminée]1 [2 conformément à l'article 5.17ter]2 qui manquent à leurs devoirs peuvent encourir les peines suivantes :
1° le rappel à l'ordre
2° le blâme;
3° la retenue sur traitement;
4° la suspension disciplinaire;
5° la mise en non-activité par mesure disciplinaire;
6° le licenciement pour faute grave.
S'il s'agit d'un chargé de cours de religion ou d'un professeur de religion, la peine disciplinaire ne peut être imposée que sur proposition de l'autorité compétente pour le culte concerné, si cette autorité existe, ou sur proposition du pouvoir organisateur avec l'accord de celle-ci.
Art. 5.54. Procedure.
§ 1. De straffen worden door de inrichtende macht uitgesproken.
De directeur betekent aan het personeelslid, na hem gehoord te hebben, het voorstel tot tuchtstraf per aangetekende brief, welke uitwerking heeft op de derde werkdag na de verzendingsdatum.
Bij de in artikel 5.53., 1° en 2°, vermelde tuchtstraffen worden het verhoor en het voorstel, in afwijking van lid 1, door het betrokken departementshoofd gevoerd resp. geformuleerd, behalve indien de departementshoofden zelf betrokken zijn.
Indien de maatregel de directeur betreft, dan stelt de voorzitter van de raad van beheer de straf voor.
Binnen twintig dagen na de betekening kan het personeelslid, vóór de bevoegde raad van beroep, een beroep aantekenen tegen het voorstel tot tuchtstraf.
Het beroep is opschortend.
§ 2. Binnen negentig dagen na de datum van ontvangst van het door het personeelslid aangetekend beroep stuurt de raad van beroep een met redenen omkleed advies aan het personeelslid en aan de inrichtende macht.
§ 3. Indien het een docent of leraar godsdienst betreft, is steeds het advies van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst vereist, indien die instantie bestaat.
§ 4. Ten laatste 30 dagen na ontvangst van het advies van de raad van beroep deelt de inrichtende macht het personeelslid haar beslissing mede ofwel bij een gerechtsdeurwaarderexploot ofwel bij een aangetekende brief welke uitwerking heeft op de derde werkdag na de verzendingsdatum. Zij vermeldt in voorkomend geval de redenen waarom zij het advies niet volgt.
§ 5. De in de §§ 1 tot 4 vermelde procedure kan op een vastbenoemd personeelslid dat wegens ontstentenis van betrekking ter beschikking gesteld is en bij een andere inrichtende macht gereaffecteerd of wedertewerkgesteld is, ook gelijktijdig door beide inrichtende machten toegepast worden.
Om de in het eerste lid vermelde gemeenschappelijke toepassing mogelijk te maken, informeert de inrichtende macht waarbij het personeelslid gereaffecteerd of wedertewerkgesteld is schriftelijk de inrichtende macht waarbij het vastbenoemd is over de opzet om een tuchtprocedure in te stellen.
De tuchtstraf kan door beide inrichtende machten of door één inrichtende macht opgelegd worden; in dit laatste geval heeft de tuchtstraf slechts tegenover deze inrichtende macht uitwerking.
§ 1. De straffen worden door de inrichtende macht uitgesproken.
De directeur betekent aan het personeelslid, na hem gehoord te hebben, het voorstel tot tuchtstraf per aangetekende brief, welke uitwerking heeft op de derde werkdag na de verzendingsdatum.
Bij de in artikel 5.53., 1° en 2°, vermelde tuchtstraffen worden het verhoor en het voorstel, in afwijking van lid 1, door het betrokken departementshoofd gevoerd resp. geformuleerd, behalve indien de departementshoofden zelf betrokken zijn.
Indien de maatregel de directeur betreft, dan stelt de voorzitter van de raad van beheer de straf voor.
Binnen twintig dagen na de betekening kan het personeelslid, vóór de bevoegde raad van beroep, een beroep aantekenen tegen het voorstel tot tuchtstraf.
Het beroep is opschortend.
§ 2. Binnen negentig dagen na de datum van ontvangst van het door het personeelslid aangetekend beroep stuurt de raad van beroep een met redenen omkleed advies aan het personeelslid en aan de inrichtende macht.
§ 3. Indien het een docent of leraar godsdienst betreft, is steeds het advies van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst vereist, indien die instantie bestaat.
§ 4. Ten laatste 30 dagen na ontvangst van het advies van de raad van beroep deelt de inrichtende macht het personeelslid haar beslissing mede ofwel bij een gerechtsdeurwaarderexploot ofwel bij een aangetekende brief welke uitwerking heeft op de derde werkdag na de verzendingsdatum. Zij vermeldt in voorkomend geval de redenen waarom zij het advies niet volgt.
§ 5. De in de §§ 1 tot 4 vermelde procedure kan op een vastbenoemd personeelslid dat wegens ontstentenis van betrekking ter beschikking gesteld is en bij een andere inrichtende macht gereaffecteerd of wedertewerkgesteld is, ook gelijktijdig door beide inrichtende machten toegepast worden.
Om de in het eerste lid vermelde gemeenschappelijke toepassing mogelijk te maken, informeert de inrichtende macht waarbij het personeelslid gereaffecteerd of wedertewerkgesteld is schriftelijk de inrichtende macht waarbij het vastbenoemd is over de opzet om een tuchtprocedure in te stellen.
De tuchtstraf kan door beide inrichtende machten of door één inrichtende macht opgelegd worden; in dit laatste geval heeft de tuchtstraf slechts tegenover deze inrichtende macht uitwerking.
Art. 5.54. Procédure.
§ 1er. Les peines sont prononcées par le pouvoir organisateur.
Après avoir entendu le membre du personnel, le directeur lui notifie une proposition de peine disciplinaire par recommandé, lequel produit ses effets le troisième jour ouvrable suivant la date de son expédition.
En ce qui concerne la peine disciplinaire mentionnée à l'article 5.53, 1° et 2°, c'est le chef de département concerné qui procède à l'audition et établit la proposition, par dérogation au premier alinéa, sauf si les chefs de département sont eux-mêmes impliqués.
Si la mesure est prononcée à l'encontre du directeur, c'est le président du conseil d'administration qui propose la peine.
Dans un délai de vingt jours à dater de la notification, le membre du personnel peut exercer, devant la chambre de recours compétente, un recours contre la proposition de peine disciplinaire.
Le recours est suspensif.
§ 2. La chambre de recours transmet, dans un délai de nonante jours à dater de la réception du recours introduit par le membre du personnel, un avis motivé au membre du personnel et au pouvoir organisateur.
§ 3. S'il s'agit d'un chargé de cours de religion ou d'un professeur de religion, l'avis de l'autorité compétente pour le culte concerné, si cette autorité existe, est toujours requis.
§ 4. Au plus tard 30 jours après réception de l'avis de la chambre de recours, le pouvoir organisateur communique sa décision au membre du personnel par exploit d'huissier ou par recommandé; ce recommandé produit ses effets le troisième jour ouvrable suivant la date de son expédition. S'il ne suit pas l'avis, il indique les motivations.
§ 5. La procédure visée aux §§ 1er à 4 peut également être appliquée par les deux pouvoirs organisateurs pour un membre du personnel nommé à titre définitif après qu'il a été mis en disponibilité par défaut d'emploi et réaffecté ou remis au travail auprès d'un autre pouvoir organisateur.
Afin de permettre l'application conjointe visée à l'alinéa 1, le pouvoir organisateur auprès duquel le membre du personnel a été réaffecté ou remis au travail informe par écrit le pouvoir organisateur auprès duquel le membre du personnel a été nommé à titre définitif de la procédure disciplinaire envisagée.
La peine disciplinaire peut être prononcée par les deux pouvoirs organisateurs ou par un seul d'entre eux; dans ce cas, elle n'est exécutoire que vis-à-vis de ce pouvoir organisateur.
§ 1er. Les peines sont prononcées par le pouvoir organisateur.
Après avoir entendu le membre du personnel, le directeur lui notifie une proposition de peine disciplinaire par recommandé, lequel produit ses effets le troisième jour ouvrable suivant la date de son expédition.
En ce qui concerne la peine disciplinaire mentionnée à l'article 5.53, 1° et 2°, c'est le chef de département concerné qui procède à l'audition et établit la proposition, par dérogation au premier alinéa, sauf si les chefs de département sont eux-mêmes impliqués.
Si la mesure est prononcée à l'encontre du directeur, c'est le président du conseil d'administration qui propose la peine.
Dans un délai de vingt jours à dater de la notification, le membre du personnel peut exercer, devant la chambre de recours compétente, un recours contre la proposition de peine disciplinaire.
Le recours est suspensif.
§ 2. La chambre de recours transmet, dans un délai de nonante jours à dater de la réception du recours introduit par le membre du personnel, un avis motivé au membre du personnel et au pouvoir organisateur.
§ 3. S'il s'agit d'un chargé de cours de religion ou d'un professeur de religion, l'avis de l'autorité compétente pour le culte concerné, si cette autorité existe, est toujours requis.
§ 4. Au plus tard 30 jours après réception de l'avis de la chambre de recours, le pouvoir organisateur communique sa décision au membre du personnel par exploit d'huissier ou par recommandé; ce recommandé produit ses effets le troisième jour ouvrable suivant la date de son expédition. S'il ne suit pas l'avis, il indique les motivations.
§ 5. La procédure visée aux §§ 1er à 4 peut également être appliquée par les deux pouvoirs organisateurs pour un membre du personnel nommé à titre définitif après qu'il a été mis en disponibilité par défaut d'emploi et réaffecté ou remis au travail auprès d'un autre pouvoir organisateur.
Afin de permettre l'application conjointe visée à l'alinéa 1, le pouvoir organisateur auprès duquel le membre du personnel a été réaffecté ou remis au travail informe par écrit le pouvoir organisateur auprès duquel le membre du personnel a été nommé à titre définitif de la procédure disciplinaire envisagée.
La peine disciplinaire peut être prononcée par les deux pouvoirs organisateurs ou par un seul d'entre eux; dans ce cas, elle n'est exécutoire que vis-à-vis de ce pouvoir organisateur.
Art. 5.55. Modaliteiten m.b.t. de inhouding van wedde.
Een inhouding van wedde wordt opgelegd voor ten minste één maand en ten hoogste drie maanden en mag niet meer dan één vijfde van het brutobedrag van de laatste activiteitswedde of van het laatste wachtgeld bedragen.
Een inhouding van wedde wordt opgelegd voor ten minste één maand en ten hoogste drie maanden en mag niet meer dan één vijfde van het brutobedrag van de laatste activiteitswedde of van het laatste wachtgeld bedragen.
Art. 5.55. Modalités de la retenue sur traitement.
Une retenue sur traitement est appliquée pendant un mois au moins et trois mois au plus et ne peut excéder 1/5 du dernier traitement brut d'activité ou du traitement d'attente.
Une retenue sur traitement est appliquée pendant un mois au moins et trois mois au plus et ne peut excéder 1/5 du dernier traitement brut d'activité ou du traitement d'attente.
Art. 5.56. Modaliteiten m.b.t. de schorsing.
De schorsing bij tuchtmaatregel wordt uitgesproken voor ten hoogste één jaar. Het personeelslid wordt uit zijn ambt verwijderd en geniet de helft van het brutobedrag van zijn laatste activiteitswedde of wachtgeld.
De schorsing bij tuchtmaatregel wordt uitgesproken voor ten hoogste één jaar. Het personeelslid wordt uit zijn ambt verwijderd en geniet de helft van het brutobedrag van zijn laatste activiteitswedde of wachtgeld.
Art. 5.56. Modalités de la suspension.
La suspension disciplinaire est prononcée pour un an au maximum. Le membre du personnel est écarté de ses fonctions et bénéficie de la moitié de son dernier traitement brut d'activité ou de son traitement d'attente.
La suspension disciplinaire est prononcée pour un an au maximum. Le membre du personnel est écarté de ses fonctions et bénéficie de la moitié de son dernier traitement brut d'activité ou de son traitement d'attente.
Art. 5.57. Modaliteiten m.b.t. de op non-activiteitstelling.
De op non-activiteitstelling bij tuchtmaatregel mag niet minder dan één jaar en niet meer dan 5 jaar duren.
Het personeelslid wordt uit zijn ambt verwijderd en geniet de eerste twee jaar een wachtgeld dat gelijk is aan de helft van zijn activiteitswedde. Zonder dat dit bedrag mag worden overschreden, wordt het wachtgeld vervolgens vastgesteld op het bedrag van het pensioen dat de betrokkene zou bekomen als hij voortijdig op pensioen was gesteld.
Na de helft van de duur van zijn straf mag het personeelslid erom vragen, opnieuw in het onderwijs te worden opgenomen.
De op non-activiteitstelling bij tuchtmaatregel mag niet minder dan één jaar en niet meer dan 5 jaar duren.
Het personeelslid wordt uit zijn ambt verwijderd en geniet de eerste twee jaar een wachtgeld dat gelijk is aan de helft van zijn activiteitswedde. Zonder dat dit bedrag mag worden overschreden, wordt het wachtgeld vervolgens vastgesteld op het bedrag van het pensioen dat de betrokkene zou bekomen als hij voortijdig op pensioen was gesteld.
Na de helft van de duur van zijn straf mag het personeelslid erom vragen, opnieuw in het onderwijs te worden opgenomen.
Art. 5.57. Modalités de la mise en non-activité.
La durée de mise en non-activité par mesure disciplinaire ne peut être inférieure à 1 an ni supérieure à 5 ans.
Le membre du personnel est écarté de ses fonctions et bénéficie pendant les deux premières années d'un traitement d'attente égal à la moitié du traitement d'activité. Sans pouvoir jamais dépasser ce dernier montant, le traitement d'attente est fixe ensuite au taux de la pension que l'intéressé obtiendrait s'il était admis prématurément à la retraite.
Après avoir subi la moitié de sa peine, le membre du personnel peut demander sa réintégration dans l'enseignement.
La durée de mise en non-activité par mesure disciplinaire ne peut être inférieure à 1 an ni supérieure à 5 ans.
Le membre du personnel est écarté de ses fonctions et bénéficie pendant les deux premières années d'un traitement d'attente égal à la moitié du traitement d'activité. Sans pouvoir jamais dépasser ce dernier montant, le traitement d'attente est fixe ensuite au taux de la pension que l'intéressé obtiendrait s'il était admis prématurément à la retraite.
Après avoir subi la moitié de sa peine, le membre du personnel peut demander sa réintégration dans l'enseignement.
Art. 5.58. Minimumbedrag in geval van inhouding van wedde of toekenning van een wachtgeld.
De inhouding van wedde of de toekenning van een wachtgeld mag niet tot gevolg hebben dat de wedde van het personeelslid minder bedraagt dan de werkloosheidsuitkering waarop het recht zou hebben in het stelsel van de maatschappelijke zekerheid voor werknemers.
De inhouding van wedde of de toekenning van een wachtgeld mag niet tot gevolg hebben dat de wedde van het personeelslid minder bedraagt dan de werkloosheidsuitkering waarop het recht zou hebben in het stelsel van de maatschappelijke zekerheid voor werknemers.
Art. 5.58. Montant minimal en cas de retenue sur traitement ou d'attribution d'un traitement d'attente.
La retenue sur traitement ou l'attribution d'un traitement d'attente ne peut avoir pour conséquence que le traitement du membre du personnel soit ramené à un montant inférieur au montant des allocations de chômage auxquelles le membre du personnel aurait droit s'il bénéficiait du régime de sécurité sociale des travailleurs salariés.
La retenue sur traitement ou l'attribution d'un traitement d'attente ne peut avoir pour conséquence que le traitement du membre du personnel soit ramené à un montant inférieur au montant des allocations de chômage auxquelles le membre du personnel aurait droit s'il bénéficiait du régime de sécurité sociale des travailleurs salariés.
Art. 5.59. [1 In geval van strafvervolging kan de tuchtprocedure voortgezet worden, indien de inrichtende macht een met redenen omklede beslissing in die zin neemt.
De tuchtstraf wordt door de inrichtende macht bekrachtigd, ingetrokken of aangepast binnen zes maanden na de dag waarop een rechterlijke beslissing in kracht van gewijsde is getreden.]1
De tuchtstraf wordt door de inrichtende macht bekrachtigd, ingetrokken of aangepast binnen zes maanden na de dag waarop een rechterlijke beslissing in kracht van gewijsde is getreden.]1
Modifications
Art. 5.59. [1 En cas de poursuites pénales, la procédure disciplinaire pourra être poursuivie si le pouvoir organisateur prend une décision motivée allant dans ce sens.
La peine disciplinaire est confirmée, retirée ou adaptée par le pouvoir organisateur dans les six mois suivant le jour où la décision judiciaire est coulée en force de chose jugée.]1
La peine disciplinaire est confirmée, retirée ou adaptée par le pouvoir organisateur dans les six mois suivant le jour où la décision judiciaire est coulée en force de chose jugée.]1
Modifications
HOOFDSTUK 2. - Doorhaling van een tuchtstraf.
CHAPITRE 2. - Radiation d'une peine disciplinaire.
Art. 5.60. Doorhaling.
De doorhaling van een tuchtstraf geschiedt van ambtswege na een termijn waarvan de duur is vastgelegd op :
1° één jaar voor de terechtwijzing en de blaam;
2° drie jaar voor de inhouding van wedde;
3° vijf jaar voor de schorsing bij tuchtmaatregel;
4° zeven jaar voor de op non-activiteitstelling bij tuchtmaatregel.
De termijn loopt vanaf de dag waarop de tuchtstraf is uitgesproken.
De tuchtstraf wordt van het dossier van het personeelslid geschrapt.
De doorhaling van een tuchtstraf geschiedt van ambtswege na een termijn waarvan de duur is vastgelegd op :
1° één jaar voor de terechtwijzing en de blaam;
2° drie jaar voor de inhouding van wedde;
3° vijf jaar voor de schorsing bij tuchtmaatregel;
4° zeven jaar voor de op non-activiteitstelling bij tuchtmaatregel.
De termijn loopt vanaf de dag waarop de tuchtstraf is uitgesproken.
De tuchtstraf wordt van het dossier van het personeelslid geschrapt.
Art. 5.60. Radiation.
La radiation d'une peine disciplinaire se fait d'office après un délai dont la durée est fixée à :
1° 1 an pour le rappel à l'ordre et pour le blâme;
2° 3 ans pour la retenue sur traitement;
3° 5 ans pour la suspension disciplinaire;
4° 7 ans pour la mise en non-activité par mesure disciplinaire.
Le délai prend cours à la date où est prononcée la peine disciplinaire.
La peine disciplinaire est rayée du dossier personnel.
La radiation d'une peine disciplinaire se fait d'office après un délai dont la durée est fixée à :
1° 1 an pour le rappel à l'ordre et pour le blâme;
2° 3 ans pour la retenue sur traitement;
3° 5 ans pour la suspension disciplinaire;
4° 7 ans pour la mise en non-activité par mesure disciplinaire.
Le délai prend cours à la date où est prononcée la peine disciplinaire.
La peine disciplinaire est rayée du dossier personnel.
ONDERTITEL 8. - Raad van beroep.
SOUS-TITRE 8. - Chambre de recours.
Art. 5.61. Oprichting.
Voor de hogeschool wordt een raad van beroep opgericht, belast met de beroepen bedoeld in de artikelen 5.12., 5.22., 5.24., 5.41., 5.50., 5.54., 5.88., en 5.102.
Voor de hogeschool wordt een raad van beroep opgericht, belast met de beroepen bedoeld in de artikelen 5.12., 5.22., 5.24., 5.41., 5.50., 5.54., 5.88., en 5.102.
Art. 5.61. Institution.
Il est institué pour la haute école une chambre de recours qui examine les recours visés aux articles 5.12, 5.22, 5.24, 5.41, 5.50, 5.54, 5.88 et 5.102.
Il est institué pour la haute école une chambre de recours qui examine les recours visés aux articles 5.12, 5.22, 5.24, 5.41, 5.50, 5.54, 5.88 et 5.102.
Art. 5.62. Samenstelling.
§ 1. De raad van beroep is samengesteld uit
1° een gelijk aantal vertegenwoordigers van de inrichtende macht en van de representatieve vakorganisaties. Voor elke categorie zijn er evenveel plaatsvervangers als werkende leden;
2° een voorzitter en twee plaatsvervangende voorzitters;
3° een secretaris en een adjunct-secretaris.
De werkende leden en de plaatsvervangers van de raad van beroep worden door de Regering aangewezen op voordracht van de inrichtende macht en van de met toepassing van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel en van het koninklijk besluit van 28 september 1984 tot uitvoering van de wet van 19 december 1974 representatieve vakorganisaties.
De Regering wijst de voorzitter en de plaatsvervangende voorzitters aan onder de magistraten [1 die in dienstactiviteit zijn of op rust gesteld zijn ]1.
§ 2. Het aantal leden van de raad van beroep en de duur van hun mandaat worden door de Regering bepaald. De raad telt ten minste drie werkende leden die de inrichtende machten vertegenwoordigen en drie werkende leden die de personeelsleden vertegenwoordigen.
§ 1. De raad van beroep is samengesteld uit
1° een gelijk aantal vertegenwoordigers van de inrichtende macht en van de representatieve vakorganisaties. Voor elke categorie zijn er evenveel plaatsvervangers als werkende leden;
2° een voorzitter en twee plaatsvervangende voorzitters;
3° een secretaris en een adjunct-secretaris.
De werkende leden en de plaatsvervangers van de raad van beroep worden door de Regering aangewezen op voordracht van de inrichtende macht en van de met toepassing van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel en van het koninklijk besluit van 28 september 1984 tot uitvoering van de wet van 19 december 1974 representatieve vakorganisaties.
De Regering wijst de voorzitter en de plaatsvervangende voorzitters aan onder de magistraten [1 die in dienstactiviteit zijn of op rust gesteld zijn ]1.
§ 2. Het aantal leden van de raad van beroep en de duur van hun mandaat worden door de Regering bepaald. De raad telt ten minste drie werkende leden die de inrichtende machten vertegenwoordigen en drie werkende leden die de personeelsleden vertegenwoordigen.
Modifications
Art. 5.62. Composition.
§ 1- La chambre de recours est composée :
1° d'un nombre égal de représentants du pouvoir organisateur et des organisations syndicales représentatives. Il y a, pour chaque catégorie, autant de membres suppléants que de membres effectifs;
2° d'un président et de deux présidents suppléants;
3° d'un secrétaire et d'un secrétaire adjoint.
Les membres effectifs et suppléants de la chambre de recours sont désignés par le Gouvernement sur proposition du pouvoir organisateur et des organisations syndicales représentatives en application de la loi du 19 décembre 1974 organisant les relations entre les autorités publiques et les syndicats des agents relevant de ces autorités et en application de l'arrêté royal du 28 septembre 1984 portant exécution de la loi du 19 décembre 1974 organisant les relations entre les autorités publiques et les syndicats des agents relevant de ces autorités.
Le président et les présidents suppléants sont choisis par le Gouvernement parmi les magistrats en activité de service [1 ou retraités]1.
§ 2. Le Gouvernement fixe le nombre de membres de la chambre de recours ainsi que la durée de leur mandat. La chambre de recours compte au moins trois membres effectifs représentant le pouvoir organisateur et trois membres effectifs représentant le personnel.
§ 1- La chambre de recours est composée :
1° d'un nombre égal de représentants du pouvoir organisateur et des organisations syndicales représentatives. Il y a, pour chaque catégorie, autant de membres suppléants que de membres effectifs;
2° d'un président et de deux présidents suppléants;
3° d'un secrétaire et d'un secrétaire adjoint.
Les membres effectifs et suppléants de la chambre de recours sont désignés par le Gouvernement sur proposition du pouvoir organisateur et des organisations syndicales représentatives en application de la loi du 19 décembre 1974 organisant les relations entre les autorités publiques et les syndicats des agents relevant de ces autorités et en application de l'arrêté royal du 28 septembre 1984 portant exécution de la loi du 19 décembre 1974 organisant les relations entre les autorités publiques et les syndicats des agents relevant de ces autorités.
Le président et les présidents suppléants sont choisis par le Gouvernement parmi les magistrats en activité de service [1 ou retraités]1.
§ 2. Le Gouvernement fixe le nombre de membres de la chambre de recours ainsi que la durée de leur mandat. La chambre de recours compte au moins trois membres effectifs représentant le pouvoir organisateur et trois membres effectifs représentant le personnel.
Modifications
Art. 5.63. Huishoudelijk reglement.
De raad van beroep maakt zijn huishoudelijk reglement op, dat hij ter goedkeuring aan de Regering voorlegt.
De raad van beroep maakt zijn huishoudelijk reglement op, dat hij ter goedkeuring aan de Regering voorlegt.
Art. 5.63. Règlement d'ordre intérieur.
La chambre de recours élabore son règlement d'ordre intérieur, qu'elle soumet à l'approbation du Gouvernement.
La chambre de recours élabore son règlement d'ordre intérieur, qu'elle soumet à l'approbation du Gouvernement.
Art. 5.64. Wraking en ontlasting van leden.
Zodra een zaak voorgelegd is aan de raad van beroep, deelt de voorzitter aan het personeelslid en aan de inrichtende macht de lijst mee van de werkende leden en plaatsvervangers. Binnen 10 dagen na ontvangst van die lijst kan zowel het personeelslid als de inrichtende macht de wraking van ten hoogste drie leden aanvragen. Zij mogen evenwel niet tegelijkertijd een werkend lid en zijn plaatsvervanger wraken.
Een lid mag om ontlasting verzoeken als het van oordeel is dat het ter zake morele belangen heeft of als het vreest dat zijn onpartijdigheid in twijfel kan worden getrokken. De voorzitter beslist of er al dan niet aan de aanvraag gevolg wordt gegeven. Hij kan ook een lid om dezelfde redenen ontlasten.
De voorzitter, de plaatsvervangende voorzitters, de werkende leden en de plaatsvervangers mogen geen zitting hebben in een zaak die betrekking heeft op hun echtgenoot of een bloed- of aanverwant tot en met de vierde graad.
Zodra een zaak voorgelegd is aan de raad van beroep, deelt de voorzitter aan het personeelslid en aan de inrichtende macht de lijst mee van de werkende leden en plaatsvervangers. Binnen 10 dagen na ontvangst van die lijst kan zowel het personeelslid als de inrichtende macht de wraking van ten hoogste drie leden aanvragen. Zij mogen evenwel niet tegelijkertijd een werkend lid en zijn plaatsvervanger wraken.
Een lid mag om ontlasting verzoeken als het van oordeel is dat het ter zake morele belangen heeft of als het vreest dat zijn onpartijdigheid in twijfel kan worden getrokken. De voorzitter beslist of er al dan niet aan de aanvraag gevolg wordt gegeven. Hij kan ook een lid om dezelfde redenen ontlasten.
De voorzitter, de plaatsvervangende voorzitters, de werkende leden en de plaatsvervangers mogen geen zitting hebben in een zaak die betrekking heeft op hun echtgenoot of een bloed- of aanverwant tot en met de vierde graad.
Art. 5.64. Récusation et décharge de membres.
Dès que la chambre de recours est saisie d'une affaire, le président communique au membre du personnel et au pouvoir organisateur la liste des membres effectifs et suppléants. Dans les dix jours qui suivent la réception de cette liste, le membre du personnel et le pouvoir organisateur peuvent demander la récusation de trois membres au maximum. Toutefois, ils ne peuvent récuser en même temps un membre effectif et son suppléant.
Un membre peut demander à être déchargé s'il estime avoir un intérêt moral en la cause ou s'il croit que l'on pourrait douter de son impartialité. Le président décide si une suite sera réservée à cette demande. Il peut aussi décharger un membre d'initiative pour les mêmes motifs.
Le président, les présidents suppléants, les membres effectifs et les membres suppléants ne peuvent siéger dans une affaire concernant leur conjoint ou un parent ou allié jusqu'au quatrième degré inclusivement.
Dès que la chambre de recours est saisie d'une affaire, le président communique au membre du personnel et au pouvoir organisateur la liste des membres effectifs et suppléants. Dans les dix jours qui suivent la réception de cette liste, le membre du personnel et le pouvoir organisateur peuvent demander la récusation de trois membres au maximum. Toutefois, ils ne peuvent récuser en même temps un membre effectif et son suppléant.
Un membre peut demander à être déchargé s'il estime avoir un intérêt moral en la cause ou s'il croit que l'on pourrait douter de son impartialité. Le président décide si une suite sera réservée à cette demande. Il peut aussi décharger un membre d'initiative pour les mêmes motifs.
Le président, les présidents suppléants, les membres effectifs et les membres suppléants ne peuvent siéger dans une affaire concernant leur conjoint ou un parent ou allié jusqu'au quatrième degré inclusivement.
Art. 5.65. Procedure.
[1 ...]1 na ontvangst van het beroep worden de partijen door de voorzitter opgeroepen.
Het personeelslid en de inrichtende macht worden door de raad van beroep gehoord.
Het personeelslid kan zich laten bijstaan of vertegenwoordigen door een afgevaardigde van een erkende vakorganisatie, door een advocaat of door een verdediger gekozen onder de personeelsleden van de hogeschool die in dienstactiviteit, in terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden die aan de pensionering voorafgaat of op rust gesteld zijn.
De inrichtende macht kan zich laten bijstaan of vertegenwoordigen door een advocaat of door een verdediger naar keuze.
De raad van beroep kan een aanvullend onderzoek bevelen en getuigen horen.
Het niet-verschijnen van het personeelslid resp. zijn vertegenwoordiger of van de inrichtende macht resp. de vertegenwoordiger ervan belet in geen geval de raad van beroep uitspraak te doen.
[1 ...]1 na ontvangst van het beroep worden de partijen door de voorzitter opgeroepen.
Het personeelslid en de inrichtende macht worden door de raad van beroep gehoord.
Het personeelslid kan zich laten bijstaan of vertegenwoordigen door een afgevaardigde van een erkende vakorganisatie, door een advocaat of door een verdediger gekozen onder de personeelsleden van de hogeschool die in dienstactiviteit, in terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden die aan de pensionering voorafgaat of op rust gesteld zijn.
De inrichtende macht kan zich laten bijstaan of vertegenwoordigen door een advocaat of door een verdediger naar keuze.
De raad van beroep kan een aanvullend onderzoek bevelen en getuigen horen.
Het niet-verschijnen van het personeelslid resp. zijn vertegenwoordiger of van de inrichtende macht resp. de vertegenwoordiger ervan belet in geen geval de raad van beroep uitspraak te doen.
Modifications
Art. 5.65. Procédure.
Les parties sont convoquées par le président [1 dès]1 la réception du recours.
Le membre du personnel et le pouvoir organisateur sont entendus par la chambre de recours.
Le membre du personnel peut se faire assister ou représenter par un délégué d'une des organisations syndicales reconnues, par un avocat ou par un défenseur choisi parmi les membres du personnel de la haute école qui sont en activité de service, en disponibilité pour convenance personnelle précédant la mise à la retraite ou pensionnés.
Le pouvoir organisateur peut se faire assister ou représenter par un avocat ou par un défenseur de son choix.
La chambre de recours peut ordonner une enquête complémentaire et entendre des témoins.
La non-comparution du membre du personnel, du pouvoir organisateur ou de leur représentant n'empêche pas la chambre de recours de statuer en l'affaire.
Les parties sont convoquées par le président [1 dès]1 la réception du recours.
Le membre du personnel et le pouvoir organisateur sont entendus par la chambre de recours.
Le membre du personnel peut se faire assister ou représenter par un délégué d'une des organisations syndicales reconnues, par un avocat ou par un défenseur choisi parmi les membres du personnel de la haute école qui sont en activité de service, en disponibilité pour convenance personnelle précédant la mise à la retraite ou pensionnés.
Le pouvoir organisateur peut se faire assister ou représenter par un avocat ou par un défenseur de son choix.
La chambre de recours peut ordonner une enquête complémentaire et entendre des témoins.
La non-comparution du membre du personnel, du pouvoir organisateur ou de leur représentant n'empêche pas la chambre de recours de statuer en l'affaire.
Modifications
Art. 5.66. Aanwezigheids- en stemmenquorum.
De raad van beroep mag slechts geldig beraadslagen, indien ten minste twee leden die de inrichtende macht vertegenwoordigen en twee leden die de personeelsleden vertegenwoordigen, aanwezig zijn. Er moeten evenveel vertegenwoordigers van de inrichtende macht als vertegenwoordigers van het personeel aan de stemming deelnemen. In voorkomend geval wordt de pariteit hersteld door uitschakeling van eén of meer bij loting aangewezen leden.
Als het in vorig lid bedoelde aanwezigheidsquorum niet bereikt wordt, roept de voorzitter binnen vijftien dagen een nieuwe vergadering bijeen. Op die vergadering kan beslist worden, ongeacht het aantal aanwezige leden van elke groep.
De vertegenwoordigers van de inrichtende macht en van de personeelsleden zijn stemgerechtigd.
Het met redenen omkleed advies wordt uitgebracht na geheime stemming, bij gewone meerderheid van de stemmen. Bij staking van stemmen is die van de voorzitter beslissend.
De raad van beroep mag slechts geldig beraadslagen, indien ten minste twee leden die de inrichtende macht vertegenwoordigen en twee leden die de personeelsleden vertegenwoordigen, aanwezig zijn. Er moeten evenveel vertegenwoordigers van de inrichtende macht als vertegenwoordigers van het personeel aan de stemming deelnemen. In voorkomend geval wordt de pariteit hersteld door uitschakeling van eén of meer bij loting aangewezen leden.
Als het in vorig lid bedoelde aanwezigheidsquorum niet bereikt wordt, roept de voorzitter binnen vijftien dagen een nieuwe vergadering bijeen. Op die vergadering kan beslist worden, ongeacht het aantal aanwezige leden van elke groep.
De vertegenwoordigers van de inrichtende macht en van de personeelsleden zijn stemgerechtigd.
Het met redenen omkleed advies wordt uitgebracht na geheime stemming, bij gewone meerderheid van de stemmen. Bij staking van stemmen is die van de voorzitter beslissend.
Art. 5.66. Quorum de présence et de vote.
La chambre de recours ne peut délibérer valablement que si au moins deux membres représentant le pouvoir organisateur et deux membres représentant les membres du personnel sont présents. Les représentants du pouvoir organisateur et ceux du personnel doivent être en nombre égal pour qu'un vote puisse avoir lieu. Le cas échéant, la parité est rétablie par l'élimination du vote d'un ou de plusieurs membres après tirage au sort.
Si le quorum visé à l'alinéa précédent n'est pas atteint, le président convoque une nouvelle réunion dans les quinze jours. Au cours de cette réunion, une décision pourra être prise quel que soit le nombre de membres présents pour chaque groupe.
Ont voix délibérative les représentants du pouvoir organisateur et des membres du personnel.
L'avis motivé est émis après un vote secret acquis à la majorité simple des voix. En cas de parité, la voix du président est prépondérante.
La chambre de recours ne peut délibérer valablement que si au moins deux membres représentant le pouvoir organisateur et deux membres représentant les membres du personnel sont présents. Les représentants du pouvoir organisateur et ceux du personnel doivent être en nombre égal pour qu'un vote puisse avoir lieu. Le cas échéant, la parité est rétablie par l'élimination du vote d'un ou de plusieurs membres après tirage au sort.
Si le quorum visé à l'alinéa précédent n'est pas atteint, le président convoque une nouvelle réunion dans les quinze jours. Au cours de cette réunion, une décision pourra être prise quel que soit le nombre de membres présents pour chaque groupe.
Ont voix délibérative les représentants du pouvoir organisateur et des membres du personnel.
L'avis motivé est émis après un vote secret acquis à la majorité simple des voix. En cas de parité, la voix du président est prépondérante.
Art. 5.67. Mededeling van het advies.
Het met redenen omkleed advies van de raad van beroep wordt binnen 5 dagen na de vergadering waarop de raad zijn advies heeft uitgebracht per aangetekende brief aan de partijen medegedeeld.
Het met redenen omkleed advies van de raad van beroep wordt binnen 5 dagen na de vergadering waarop de raad zijn advies heeft uitgebracht per aangetekende brief aan de partijen medegedeeld.
Art. 5.67. Communication de l'avis.
L'avis motivé de la chambre de recours est communiqué aux parties par lettre recommandée dans les cinq jours qui suivent la réunion au cours de laquelle il a été émis.
L'avis motivé de la chambre de recours est communiqué aux parties par lettre recommandée dans les cinq jours qui suivent la réunion au cours de laquelle il a été émis.
Art. 5.68. Werkingskosten en vergoedingen.
De werkingskosten van de raad van beroep vallen ten laste van de Gemeenschap.
De Regering bepaalt het presentiegeld waarop de voorzitter en de plaatsvervangende voorzitters alsook de reiskostenvergoeding waarop de voorzitter, de plaatsvervangende voorzitters en de leden aanspraak hebben.
De werkingskosten van de raad van beroep vallen ten laste van de Gemeenschap.
De Regering bepaalt het presentiegeld waarop de voorzitter en de plaatsvervangende voorzitters alsook de reiskostenvergoeding waarop de voorzitter, de plaatsvervangende voorzitters en de leden aanspraak hebben.
Art. 5.68. Frais de fonctionnement et indemnités.
Les frais de fonctionnement de la chambre de recours sont à charge de la Communauté.
Le Gouvernement détermine les jetons de présence auxquels le président et les présidents suppléants ont droit ainsi que les indemnités pour frais de déplacement auxquelles ont droit le président, les présidents suppléants et les membres.
Les frais de fonctionnement de la chambre de recours sont à charge de la Communauté.
Le Gouvernement détermine les jetons de présence auxquels le président et les présidents suppléants ont droit ainsi que les indemnités pour frais de déplacement auxquelles ont droit le président, les présidents suppléants et les membres.
ONDERTITEL 9. - Preventieve schorsing.
SOUS-TITRE 9. - Suspension préventive.
Art. 5.68bis. [1 Toepassingsgebied
Voorliggend hoofdstuk is van toepassing op alle personeelsleden die vastbenoemd of [2 overeenkomstig artikel 5.17ter]2 voor een doorlopende duur tijdelijk aangesteld zijn.]1
Voorliggend hoofdstuk is van toepassing op alle personeelsleden die vastbenoemd of [2 overeenkomstig artikel 5.17ter]2 voor een doorlopende duur tijdelijk aangesteld zijn.]1
Art. 5.68bis. [1 Champ d'application
Le présent chapitre s'applique à tous les membres du personnel nommés à titre définitif ou désignés à titre temporaire pour une durée indéterminée [2 conformément à l'article 5.17ter]2.]1
Le présent chapitre s'applique à tous les membres du personnel nommés à titre définitif ou désignés à titre temporaire pour une durée indéterminée [2 conformément à l'article 5.17ter]2.]1
Art. 5.69. Toepassing en procedure.
§ 1. De preventieve schorsing is een administratieve maatregel zonder disciplinair karakter. Zij heeft de verwijdering van het personeelslid uit zijn ambt tot gevolg.
In de volgende gevallen kan een personeelslid preventief geschorst worden als het belang van de dienst of van de opleidingsactiviteiten dat vereist :
1° bij strafrechtelijke vervolgingen;
2° [1 vóór of in de loop van een tuchtprocedure; ]1
3° vanaf het ogenblik waar de aangetekende brief uitwerking heeft waarmee de inrichtende macht het personeelslid daarvan verwittigt dat een onverenigbaarheid vastgesteld is;
4° vanaf het ogenblik waar de aangetekende brief uitwerking heeft waarmee de inrichtende macht aan het personeelslid het voorstel tot terbeschikkingstelling wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst betekent.
§ 2. Vóór elke maatregel houdende preventieve schorsing wordt het personeelslid door de inrichtende macht voor een verhoor opgeroepen.
De oproeping alsmede de motivering van de preventieve schorsing worden aan het personeelslid betekend ofwel per aangetekende brief welke uitwerking heeft op de derde werkdag na de verzending ervan ofwel per brief met ontvangstbewijs welke uitwerking heeft op de datum vermeld op het ontvangstbewijs. Het verhoor vindt ten vroegste plaats op de tweede werkdag na de dag waarop de oproeping uitwerking heeft.
Tijdens het verhoor mag het personeelslid zich laten bijstaan of vertegenwoordigen door een afgevaardigde van een vakorganisatie, door een advocaat of door een verdediger gekozen onder de personeelsleden van de hogeschool die in actieve dienst, in terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden die aan de pensionering voorafgaat of op rust gesteld zijn.
Binnen de drie werkdagen na de dag waarop het verhoor gepland is, deelt de inrichtende macht haar beslissing per aangetekende brief aan het personeelslid mede, zelfs als het personeelslid of zijn vertegenwoordiger bij het verhoor niet verschenen is; de aangetekende brief heeft uitwerking op de derde werkdag na de verzending ervan.
§ 3. In afwijking van § 2, lid 1, kan een personeelslid in de volgende gevallen onmiddellijk uit zijn ambt verwijderd worden :
1° bij zware schuld met ontdekking op heterdaad;
2° wanneer de ten last van het personeelslid gestelde feiten zo ernstig zijn dat zijn aanwezigheid in de hogeschool in het belang van de dienst of van de opleidingsactiviteiten niet wenselijk is.
De maatregel bedoeld in het eerste lid wordt ten laatste op de derde werkdag na de dag genomen waarop de inrichtende macht van de feiten kennis heeft genomen.
Ten laatste de derde werkdag na de dag waarop de inrichtende macht de maatregel bedoeld in het eerste lid heeft genomen, past ze de procedure bedoeld in § 2 toe; zo niet eindigt de verwijdering uit het ambt na afloop van die termijn. Het personeelslid kan dan slechts met toepassing van de procedure bedoeld in § 2 voor dezelfde feiten uit zijn ambt verwijderd worden.
§ 4. De duur van de preventieve schorsing mag één jaar niet overschrijden. Dit geldt niet in het geval van strafrechtelijke vervolgingen.
De preventieve schorsing verstrijkt [2 in het geval van § 1, tweede lid, 2°,]2 na 45 dagen, indien het voorstel tot tuchtstraf bedoeld in artikel 5.54., § 1, leden 2 en 4, niet binnen die termijn aan het personeelslid betekend is. Zij verstrijkt eveneens op de dag waarop de in de artikelen 5.22., § 4, lid 2, 5.50., § 1, lid 4, en 5.54., § 4, voor de inrichtende macht bepaalde termijn verstrijkt.
§ 5. Om de drie maanden vanaf de datum waarop de preventieve schorsing uitgesproken in het kader van een tuchtprocedure uitwerking heeft, wordt ze door de inrichtende macht schriftelijk bekrachtigd.
Die bekrachtiging wordt aan de betrokkene per aangetekende brief betekend.
Bij ontstentenis ervan binnen de gestelde termijn [2 hervat het personeelslid zijn werk,]2 indien het ten minste 10 werkdagen voordat het zijn werk hervat de inrichtende macht per aangetekende brief verwittigd heeft.
Na ontvangst van die mededeling kan de inrichtende macht het voortbestaan van de preventieve schorsing bekrachtigen volgens de hierboven beschreven procedure.
§ 1. De preventieve schorsing is een administratieve maatregel zonder disciplinair karakter. Zij heeft de verwijdering van het personeelslid uit zijn ambt tot gevolg.
In de volgende gevallen kan een personeelslid preventief geschorst worden als het belang van de dienst of van de opleidingsactiviteiten dat vereist :
1° bij strafrechtelijke vervolgingen;
2° [1 vóór of in de loop van een tuchtprocedure; ]1
3° vanaf het ogenblik waar de aangetekende brief uitwerking heeft waarmee de inrichtende macht het personeelslid daarvan verwittigt dat een onverenigbaarheid vastgesteld is;
4° vanaf het ogenblik waar de aangetekende brief uitwerking heeft waarmee de inrichtende macht aan het personeelslid het voorstel tot terbeschikkingstelling wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst betekent.
§ 2. Vóór elke maatregel houdende preventieve schorsing wordt het personeelslid door de inrichtende macht voor een verhoor opgeroepen.
De oproeping alsmede de motivering van de preventieve schorsing worden aan het personeelslid betekend ofwel per aangetekende brief welke uitwerking heeft op de derde werkdag na de verzending ervan ofwel per brief met ontvangstbewijs welke uitwerking heeft op de datum vermeld op het ontvangstbewijs. Het verhoor vindt ten vroegste plaats op de tweede werkdag na de dag waarop de oproeping uitwerking heeft.
Tijdens het verhoor mag het personeelslid zich laten bijstaan of vertegenwoordigen door een afgevaardigde van een vakorganisatie, door een advocaat of door een verdediger gekozen onder de personeelsleden van de hogeschool die in actieve dienst, in terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden die aan de pensionering voorafgaat of op rust gesteld zijn.
Binnen de drie werkdagen na de dag waarop het verhoor gepland is, deelt de inrichtende macht haar beslissing per aangetekende brief aan het personeelslid mede, zelfs als het personeelslid of zijn vertegenwoordiger bij het verhoor niet verschenen is; de aangetekende brief heeft uitwerking op de derde werkdag na de verzending ervan.
§ 3. In afwijking van § 2, lid 1, kan een personeelslid in de volgende gevallen onmiddellijk uit zijn ambt verwijderd worden :
1° bij zware schuld met ontdekking op heterdaad;
2° wanneer de ten last van het personeelslid gestelde feiten zo ernstig zijn dat zijn aanwezigheid in de hogeschool in het belang van de dienst of van de opleidingsactiviteiten niet wenselijk is.
De maatregel bedoeld in het eerste lid wordt ten laatste op de derde werkdag na de dag genomen waarop de inrichtende macht van de feiten kennis heeft genomen.
Ten laatste de derde werkdag na de dag waarop de inrichtende macht de maatregel bedoeld in het eerste lid heeft genomen, past ze de procedure bedoeld in § 2 toe; zo niet eindigt de verwijdering uit het ambt na afloop van die termijn. Het personeelslid kan dan slechts met toepassing van de procedure bedoeld in § 2 voor dezelfde feiten uit zijn ambt verwijderd worden.
§ 4. De duur van de preventieve schorsing mag één jaar niet overschrijden. Dit geldt niet in het geval van strafrechtelijke vervolgingen.
De preventieve schorsing verstrijkt [2 in het geval van § 1, tweede lid, 2°,]2 na 45 dagen, indien het voorstel tot tuchtstraf bedoeld in artikel 5.54., § 1, leden 2 en 4, niet binnen die termijn aan het personeelslid betekend is. Zij verstrijkt eveneens op de dag waarop de in de artikelen 5.22., § 4, lid 2, 5.50., § 1, lid 4, en 5.54., § 4, voor de inrichtende macht bepaalde termijn verstrijkt.
§ 5. Om de drie maanden vanaf de datum waarop de preventieve schorsing uitgesproken in het kader van een tuchtprocedure uitwerking heeft, wordt ze door de inrichtende macht schriftelijk bekrachtigd.
Die bekrachtiging wordt aan de betrokkene per aangetekende brief betekend.
Bij ontstentenis ervan binnen de gestelde termijn [2 hervat het personeelslid zijn werk,]2 indien het ten minste 10 werkdagen voordat het zijn werk hervat de inrichtende macht per aangetekende brief verwittigd heeft.
Na ontvangst van die mededeling kan de inrichtende macht het voortbestaan van de preventieve schorsing bekrachtigen volgens de hierboven beschreven procedure.
Art. 5.69. Application et procédure.
§ 1er. La suspension préventive est une mesure purement administrative n'ayant pas le caractère d'une peine disciplinaire. Elle a pour effet d'écarter le membre du personnel de ses fonctions.
Dans les cas suivants, un membre du personnel peut être suspendu préventivement de ses fonctions lorsqu'il y va de l'intérêt du service ou des activités de formation :
1° lors de poursuites pénales;
2° [1 avant ou pendant une procédure disciplinaire;]1
3° à partir du moment où prend cours le recommandé par lequel le pouvoir organisateur informe le membre du personnel qu'une incompatibilité a été constatée;
4° à partir du moment où prend cours le recommandé par lequel le pouvoir organisateur informe le membre du personnel de la proposition de mise en disponibilité par retrait d'emploi dans l'intérêt du service.
§ 2. Avant toute mesure de suspension préventive, le membre du personnel est convoqué par le pouvoir organisateur pour être entendu.
La convocation ainsi que les motifs justifiant la suspension préventive sont notifiés au membre du personnel soit par recommandé produisant ses effets le troisième jour ouvrable suivant la date de son expédition, soit par lettre avec accusé de réception, lettre produisant ses effets à la date indiquée sur l'accusé de réception. L'audition a lieu au plus tôt le deuxième jour ouvrable suivant le jour ou la convocation produit ses effets.
Au cours de l'audition, le membre du personnel peut se faire assister ou représenter par un délégué d'une organisation syndicale reconnue, par un avocat ou par un défenseur choisi parmi les membres du personnel de la haute école qui sont en activité de service, mis en disponibilité pour convenance personnelle précédant la mise à la retraite ou pensionnés.
Dans les trois jours ouvrables suivant le jour de l'audition, le pouvoir organisateur communique sa décision par recommandé au membre du personnel, même si ce dernier ou son représentant n'a pas comparu à l'audition. Le recommandé produit ses effets le troisième jour ouvrable suivant la date de son expédition.
§ 3. Par dérogation au § 2, alinéa 1, un membre du personnel peut être immédiatement écarté de ses fonctions dans les cas suivants :
1° en cas de faute grave pour laquelle il y a flagrant délit;
2° lorsque les faits reprochés sont d'une gravité telle que, dans l'intérêt du service ou des activités de formation, sa présence dans la haute école n'est pas indiquée.
La mesure visée au premier alinéa est prise au plus tard le troisième jour ouvrable suivant le jour où le pouvoir organisateur a pris connaissance des faits.
Au plus tard le troisième jour ouvrable suivant celui où il a pris la mesure visée à l'alinéa 1, le pouvoir organisateur applique la mesure visée au § 2, sinon, l'écartement des fonctions cesse au terme de ce délai. Le membre du personnel ne peut alors être à nouveau écarté de ses fonctions pour les mêmes faits qu'en application de la procédure visée au § 2.
§ 4. La durée de la suspension préventive ne peut dépasser un an. Ceci ne vaut pas dans le cas d'une poursuite pénale.
La suspension préventive expire [2 dans le cas prévu au § 1er, alinéa 2, 2°]2 après 45 jours lorsque la proposition de peine disciplinaire visée à l'article 5.54, § 1, alinéas 2 et 4, n'a pas été notifiée dans ce délai au membre du personnel. Elle expire également le jour où prend fin le délai prévu pour le pouvoir organisateur aux articles 5.22, § 4, alinéa 2, 5.50, § 1, alinéa 4 et 5.54, § 4.
§ 5. La suspension préventive dans le cadre d'une procédure disciplinaire fait l'objet d'une confirmation écrite par le pouvoir organisateur tous les trois mois à dater de la prise d'effet.
Cette confirmation est notifiée à l'intéressé par lettre recommandée.
A défaut de confirmation de la suspension préventive dans le délai imparti, [2 le membre du personnel concerné réintègre ses fonctions]2. A cette fin, il doit avoir informé le pouvoir organisateur, par lettre recommandée, au moins dix jours ouvrables avant la reprise effective du travail.
Après réception de cette notification, le pouvoir organisateur peut confirmer le maintien en suspension préventive selon la procédure décrite ci-avant.
§ 1er. La suspension préventive est une mesure purement administrative n'ayant pas le caractère d'une peine disciplinaire. Elle a pour effet d'écarter le membre du personnel de ses fonctions.
Dans les cas suivants, un membre du personnel peut être suspendu préventivement de ses fonctions lorsqu'il y va de l'intérêt du service ou des activités de formation :
1° lors de poursuites pénales;
2° [1 avant ou pendant une procédure disciplinaire;]1
3° à partir du moment où prend cours le recommandé par lequel le pouvoir organisateur informe le membre du personnel qu'une incompatibilité a été constatée;
4° à partir du moment où prend cours le recommandé par lequel le pouvoir organisateur informe le membre du personnel de la proposition de mise en disponibilité par retrait d'emploi dans l'intérêt du service.
§ 2. Avant toute mesure de suspension préventive, le membre du personnel est convoqué par le pouvoir organisateur pour être entendu.
La convocation ainsi que les motifs justifiant la suspension préventive sont notifiés au membre du personnel soit par recommandé produisant ses effets le troisième jour ouvrable suivant la date de son expédition, soit par lettre avec accusé de réception, lettre produisant ses effets à la date indiquée sur l'accusé de réception. L'audition a lieu au plus tôt le deuxième jour ouvrable suivant le jour ou la convocation produit ses effets.
Au cours de l'audition, le membre du personnel peut se faire assister ou représenter par un délégué d'une organisation syndicale reconnue, par un avocat ou par un défenseur choisi parmi les membres du personnel de la haute école qui sont en activité de service, mis en disponibilité pour convenance personnelle précédant la mise à la retraite ou pensionnés.
Dans les trois jours ouvrables suivant le jour de l'audition, le pouvoir organisateur communique sa décision par recommandé au membre du personnel, même si ce dernier ou son représentant n'a pas comparu à l'audition. Le recommandé produit ses effets le troisième jour ouvrable suivant la date de son expédition.
§ 3. Par dérogation au § 2, alinéa 1, un membre du personnel peut être immédiatement écarté de ses fonctions dans les cas suivants :
1° en cas de faute grave pour laquelle il y a flagrant délit;
2° lorsque les faits reprochés sont d'une gravité telle que, dans l'intérêt du service ou des activités de formation, sa présence dans la haute école n'est pas indiquée.
La mesure visée au premier alinéa est prise au plus tard le troisième jour ouvrable suivant le jour où le pouvoir organisateur a pris connaissance des faits.
Au plus tard le troisième jour ouvrable suivant celui où il a pris la mesure visée à l'alinéa 1, le pouvoir organisateur applique la mesure visée au § 2, sinon, l'écartement des fonctions cesse au terme de ce délai. Le membre du personnel ne peut alors être à nouveau écarté de ses fonctions pour les mêmes faits qu'en application de la procédure visée au § 2.
§ 4. La durée de la suspension préventive ne peut dépasser un an. Ceci ne vaut pas dans le cas d'une poursuite pénale.
La suspension préventive expire [2 dans le cas prévu au § 1er, alinéa 2, 2°]2 après 45 jours lorsque la proposition de peine disciplinaire visée à l'article 5.54, § 1, alinéas 2 et 4, n'a pas été notifiée dans ce délai au membre du personnel. Elle expire également le jour où prend fin le délai prévu pour le pouvoir organisateur aux articles 5.22, § 4, alinéa 2, 5.50, § 1, alinéa 4 et 5.54, § 4.
§ 5. La suspension préventive dans le cadre d'une procédure disciplinaire fait l'objet d'une confirmation écrite par le pouvoir organisateur tous les trois mois à dater de la prise d'effet.
Cette confirmation est notifiée à l'intéressé par lettre recommandée.
A défaut de confirmation de la suspension préventive dans le délai imparti, [2 le membre du personnel concerné réintègre ses fonctions]2. A cette fin, il doit avoir informé le pouvoir organisateur, par lettre recommandée, au moins dix jours ouvrables avant la reprise effective du travail.
Après réception de cette notification, le pouvoir organisateur peut confirmer le maintien en suspension préventive selon la procédure décrite ci-avant.
Art. 5.70. Inhouding van wedde.
§ 1. In de volgende gevallen wordt de wedde van een preventief geschorst personeelslid tot de helft van zijn bruto activiteitswedde teruggebracht :
1° als het het voorwerp is van strafrechtelijke vervolging en in beschuldiging gesteld is;
2° als hem het voorstel m.b.t. één van de in artikel 5.53., lid 1, 4°, 5° en 6° opgenomen tuchtmaatregelen betekend is.
In het geval bedoeld in lid 1, 1°, gebeurt de inhouding op de eerste dag van de maand volgende op degene waar het personeelslid in beschuldiging gesteld is.
In het geval bedoeld in lid 1, 2°, gebeurt de inhouding op de dag waarop het voorstel betekend wordt.
§ 2. De inhouding van wedde mag niet tot gevolg hebben dat de wedde van het personeelslid minder bedraagt dan de werkloosheidsuitkering waarop het recht zou hebben in het stelsel van de maatschappelijke zekerheid voor werknemers.
§ 1. In de volgende gevallen wordt de wedde van een preventief geschorst personeelslid tot de helft van zijn bruto activiteitswedde teruggebracht :
1° als het het voorwerp is van strafrechtelijke vervolging en in beschuldiging gesteld is;
2° als hem het voorstel m.b.t. één van de in artikel 5.53., lid 1, 4°, 5° en 6° opgenomen tuchtmaatregelen betekend is.
In het geval bedoeld in lid 1, 1°, gebeurt de inhouding op de eerste dag van de maand volgende op degene waar het personeelslid in beschuldiging gesteld is.
In het geval bedoeld in lid 1, 2°, gebeurt de inhouding op de dag waarop het voorstel betekend wordt.
§ 2. De inhouding van wedde mag niet tot gevolg hebben dat de wedde van het personeelslid minder bedraagt dan de werkloosheidsuitkering waarop het recht zou hebben in het stelsel van de maatschappelijke zekerheid voor werknemers.
Art. 5.70. Retenue sur traitement.
§ 1er. Le traitement d'un membre du personnel suspendu préventivement est fixé à la moitié de son traitement brut d'activité dans les cas suivants :
1° s'il fait l'objet de poursuites pénales et a été mis en accusation;
2° si la proposition relative à l'une des peines disciplinaires énoncées à l'article 5.53, alinéa 1, 4°, 5° et 6°, lui a été notifiée.
Dans le cas visé à l'alinéa 1, 1°, la retenue s'opère le premier jour du mois suivant celui où le membre du personnel a été mis en accusation.
Dans le cas visé à l'alinéa 1, 2°, la retenue s'opère le jour de la notification de la proposition.
§ 2. La retenue sur traitement ne peut avoir pour effet de ramener le traitement à un montant inférieur au montant des allocations de chômage auxquelles le membre du personnel aurait droit s'il bénéficiait du régime de sécurité sociale des travailleurs salariés.
§ 1er. Le traitement d'un membre du personnel suspendu préventivement est fixé à la moitié de son traitement brut d'activité dans les cas suivants :
1° s'il fait l'objet de poursuites pénales et a été mis en accusation;
2° si la proposition relative à l'une des peines disciplinaires énoncées à l'article 5.53, alinéa 1, 4°, 5° et 6°, lui a été notifiée.
Dans le cas visé à l'alinéa 1, 1°, la retenue s'opère le premier jour du mois suivant celui où le membre du personnel a été mis en accusation.
Dans le cas visé à l'alinéa 1, 2°, la retenue s'opère le jour de la notification de la proposition.
§ 2. La retenue sur traitement ne peut avoir pour effet de ramener le traitement à un montant inférieur au montant des allocations de chômage auxquelles le membre du personnel aurait droit s'il bénéficiait du régime de sécurité sociale des travailleurs salariés.
Art. 5.71. Intrekking van de inhouding van wedde en betaling aan de Gemeenschap.
§ 1. Na de tuchtprocedure of de gerechtelijke procedure wordt de inhouding van wedde ingetrokken behalve als één van de in artikel 5.53., lid 1, 4°, 5° en 6°, bedoelde maatregelen genomen werd of als het personeelslid definitief strafrechtelijk veroordeeld is.
Wordt de inhouding van wedde ingetrokken, dan komt het personeelslid - voor de duur van de schorsing - een bijkomende wedde toe, verhoogd met de verwijlinteresten tegen de wettelijke rentevoet, berekend vanaf de dag van de inhouding. De inrichtende macht betaalt het aanvullende bedrag aan de Gemeenschap.
§ 2. Wordt er tot een preventieve schorsing zonder inhouding van wedde in het kader van een tuchtprocedure overgegaan, van een procedure met het oog op een afdanking ter gevolge van een onverenigbaarheid of van een procedure van terbeschikkingstelling wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst, dan betaalt de inrichtende macht aan de Gemeenschap een bedrag overeenstemmend met de helft van de wedde die het personeelslid tijdens de schorsing heeft gekregen, indien
1° geen tuchtmaatregel;
2° geen afdanking ter gevolge van een onverenigbaarheid;
3° geen terbeschikkingstelling wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst plaatsgevonden heeft.
§ 3. Het personeelslid behoudt de wedde die het tijdens de preventieve schorsing verkregen heeft.
Als de schorsing bij tuchtmaatregel minder lang duurt dan de preventieve schorsing, ontvangt het personeelslid zijn volle wedde zodra de schorsing bij tuchtmaatregel een einde neemt.
§ 1. Na de tuchtprocedure of de gerechtelijke procedure wordt de inhouding van wedde ingetrokken behalve als één van de in artikel 5.53., lid 1, 4°, 5° en 6°, bedoelde maatregelen genomen werd of als het personeelslid definitief strafrechtelijk veroordeeld is.
Wordt de inhouding van wedde ingetrokken, dan komt het personeelslid - voor de duur van de schorsing - een bijkomende wedde toe, verhoogd met de verwijlinteresten tegen de wettelijke rentevoet, berekend vanaf de dag van de inhouding. De inrichtende macht betaalt het aanvullende bedrag aan de Gemeenschap.
§ 2. Wordt er tot een preventieve schorsing zonder inhouding van wedde in het kader van een tuchtprocedure overgegaan, van een procedure met het oog op een afdanking ter gevolge van een onverenigbaarheid of van een procedure van terbeschikkingstelling wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst, dan betaalt de inrichtende macht aan de Gemeenschap een bedrag overeenstemmend met de helft van de wedde die het personeelslid tijdens de schorsing heeft gekregen, indien
1° geen tuchtmaatregel;
2° geen afdanking ter gevolge van een onverenigbaarheid;
3° geen terbeschikkingstelling wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst plaatsgevonden heeft.
§ 3. Het personeelslid behoudt de wedde die het tijdens de preventieve schorsing verkregen heeft.
Als de schorsing bij tuchtmaatregel minder lang duurt dan de preventieve schorsing, ontvangt het personeelslid zijn volle wedde zodra de schorsing bij tuchtmaatregel een einde neemt.
Art. 5.71. Rapport de la retenue sur traitement et versement à la Communauté.
§ 1er. A l'issue de la procédure disciplinaire ou judiciaire, la retenue sur traitement est rapportée, sauf si l'une des mesures prévues à l'article 5.53, alinéa 1, 4°, 5° et 6°, est prise ou si le membre du personnel fait l'objet d'une condamnation pénale définitive.
Si la retenue sur traitement est rapportée, le membre du personnel perçoit, pour la durée de la suspension, le complément de traitement majoré des intérêts de retard calculés au taux légal et dus depuis le jour où la réduction a été opérée. Le pouvoir organisateur verse ce montant complémentaire à la Communauté.
§ 2. S'il est procédé à une suspension préventive sans retenue sur traitement dans le cadre d'une procédure disciplinaire, d'une procédure de licenciement pour incompatibilité ou d'une procédure de mise en disponibilité par retrait d'emploi dans l'intérêt du service, le pouvoir organisateur paie a la Communauté un montant correspondant à la moitié du traitement que le membre du personnel a perçu pendant la suspension si :
1° aucune peine disciplinaire n'a été prise;
2° aucun licenciement n'a été prononcé en raison d'une incompatibilité;
3° aucune mise en disponibilité par retrait d'emploi dans l'intérêt du service n'a été prononcée.
§ 3. Le traitement perçu par le membre du personnel durant la suspension préventive lui reste acquis.
Si la durée de la suspension disciplinaire est inférieure à celle de la suspension préventive, le membre du personnel perçoit la totalité de son traitement dès la fin de la période de suspension disciplinaire.
§ 1er. A l'issue de la procédure disciplinaire ou judiciaire, la retenue sur traitement est rapportée, sauf si l'une des mesures prévues à l'article 5.53, alinéa 1, 4°, 5° et 6°, est prise ou si le membre du personnel fait l'objet d'une condamnation pénale définitive.
Si la retenue sur traitement est rapportée, le membre du personnel perçoit, pour la durée de la suspension, le complément de traitement majoré des intérêts de retard calculés au taux légal et dus depuis le jour où la réduction a été opérée. Le pouvoir organisateur verse ce montant complémentaire à la Communauté.
§ 2. S'il est procédé à une suspension préventive sans retenue sur traitement dans le cadre d'une procédure disciplinaire, d'une procédure de licenciement pour incompatibilité ou d'une procédure de mise en disponibilité par retrait d'emploi dans l'intérêt du service, le pouvoir organisateur paie a la Communauté un montant correspondant à la moitié du traitement que le membre du personnel a perçu pendant la suspension si :
1° aucune peine disciplinaire n'a été prise;
2° aucun licenciement n'a été prononcé en raison d'une incompatibilité;
3° aucune mise en disponibilité par retrait d'emploi dans l'intérêt du service n'a été prononcée.
§ 3. Le traitement perçu par le membre du personnel durant la suspension préventive lui reste acquis.
Si la durée de la suspension disciplinaire est inférieure à celle de la suspension préventive, le membre du personnel perçoit la totalité de son traitement dès la fin de la période de suspension disciplinaire.
Art. 5.72. Verwittiging van de Regering.
De preventieve schorsing wordt ter kennis van de Regering gebracht met het oog op de onmiddellijke uitvoering van die maatregel.
De preventieve schorsing wordt ter kennis van de Regering gebracht met het oog op de onmiddellijke uitvoering van die maatregel.
Art. 5.72. Information au Gouvernement.
La suspension préventive est portée à la connaissance du Gouvernement afin que l'exécution immédiate de cette mesure soit assurée.
La suspension préventive est portée à la connaissance du Gouvernement afin que l'exécution immédiate de cette mesure soit assurée.
ONDERTITEL 10. - Wekelijkse werktijd.
SOUS-TITRE 10. - Temps de travail hebdomadaire.
Art. 5.73. Wekelijkse werktijd.
§ 1. [1 De prestaties van de personeelsleden]1 belopen in het geval van een voltijdse tewerkstelling in doorsnede 38 uren van 60 minuten. De doorsnede wordt over een referentieperiode van 4 maanden berekend.
De wekelijkse werktijd mag in geen geval 50 uren overschrijden.
§ 2. Wat de [2 personeelsleden met een onderwijsopdracht]2 betreft, omvatten de in § 1 vermelde 38 uren :
1° 16 lesuren van 60 minuten;
2° andere in artikel 5.74. en 5.75. bepaalde opdrachten die ter plaatse moeten worden uitgevoerd, tenzij de inrichtende macht anders beslist.
De tijdelijke omvang die [2 het personeelslid met een onderwijsopdracht]2 aan de opdrachten op het gebied van de voortgezette opleiding of aan het onderzoek wijdt, komt in vermindering van de in het eerste lid, 1°, vermelde 16 uren.
§ 1. [1 De prestaties van de personeelsleden]1 belopen in het geval van een voltijdse tewerkstelling in doorsnede 38 uren van 60 minuten. De doorsnede wordt over een referentieperiode van 4 maanden berekend.
De wekelijkse werktijd mag in geen geval 50 uren overschrijden.
§ 2. Wat de [2 personeelsleden met een onderwijsopdracht]2 betreft, omvatten de in § 1 vermelde 38 uren :
1° 16 lesuren van 60 minuten;
2° andere in artikel 5.74. en 5.75. bepaalde opdrachten die ter plaatse moeten worden uitgevoerd, tenzij de inrichtende macht anders beslist.
De tijdelijke omvang die [2 het personeelslid met een onderwijsopdracht]2 aan de opdrachten op het gebied van de voortgezette opleiding of aan het onderzoek wijdt, komt in vermindering van de in het eerste lid, 1°, vermelde 16 uren.
Art. 5.73. Temps de travail hebdomadaire.
§ 1er. [1 Les prestations que doivent fournir les membres du personnel]1 s'élèvent, dans le cadre d'une activité à temps plein, à 38 heures de 60 minutes par semaine en moyenne. La moyenne est calculée sur une période de référence de 4 mois.
La durée hebdomadaire du temps de travail ne peut en aucun cas excéder 50 heures.
§ 2. Les 38 heures mentionnées au § 1er comprennent, pour le [2 membre du personnel ayant une charge professorale ]2 :
1° 16 périodes de 60 minutes;
2° d'autres tâches fixées aux articles 5.74 et 5.75, lesquelles doivent être accomplies sur place, à moins que le pouvoir organisateur n'en décide autrement.
Le temps consacré par le [2 membre du personnel ayant une charge professorale ]2 à des tâches de formation continue et de recherche est déduit des 16 périodes dont question a l'alinéa 1, 1°.
§ 1er. [1 Les prestations que doivent fournir les membres du personnel]1 s'élèvent, dans le cadre d'une activité à temps plein, à 38 heures de 60 minutes par semaine en moyenne. La moyenne est calculée sur une période de référence de 4 mois.
La durée hebdomadaire du temps de travail ne peut en aucun cas excéder 50 heures.
§ 2. Les 38 heures mentionnées au § 1er comprennent, pour le [2 membre du personnel ayant une charge professorale ]2 :
1° 16 périodes de 60 minutes;
2° d'autres tâches fixées aux articles 5.74 et 5.75, lesquelles doivent être accomplies sur place, à moins que le pouvoir organisateur n'en décide autrement.
Le temps consacré par le [2 membre du personnel ayant une charge professorale ]2 à des tâches de formation continue et de recherche est déduit des 16 périodes dont question a l'alinéa 1, 1°.
ONDERTITEL 11. - Opdracht van de docenten en van het opvoedend personeel.
SOUS-TITRE 11. - Missions des chargés de cours et du personnel éducatif.
Art. 5.74. Algemeenheden.
De opdrachten van de personeelsleden omvatten prestaties die noodzakelijkerwijze gepaard gaan met de uitoefening van het betrokken ambt en andere taken die tot de verwezenlijking van het opleidingsproject bijdragen.
De opdrachten van de personeelsleden omvatten prestaties die noodzakelijkerwijze gepaard gaan met de uitoefening van het betrokken ambt en andere taken die tot de verwezenlijking van het opleidingsproject bijdragen.
Art. 5.74. Généralités.
Les missions des membres du personnel comprennent les prestations qui relèvent nécessairement de l'exercice des fonctions concernées et d'autres tâches qui servent à la réalisation du projet de formation.
Les missions des membres du personnel comprennent les prestations qui relèvent nécessairement de l'exercice des fonctions concernées et d'autres tâches qui servent à la réalisation du projet de formation.
Art. 5.75. Docenten.
De opdracht van elk docent bestaat o.a. in :
1° de opleidingsopdracht, t.w. de planificatie, de voorbereiding en de uitvoering van de opleidingsactiviteiten en de andere pedagogische activiteiten met toepassing van het leerprogramma;
2° de opvoedingsopdracht, t.w. de regelmatige en persoonlijke begeleiding van de student en de ontwikkeling van zijn verantwoordelijkheidszin;
3° de regelmatige deelneming aan voortgezette opleidingen;
4° de deelneming aan pedagogische vergaderingen;
5° de deelneming aan groepsgesprekken en andere vergaderingen van het docentencollege;
6° de vervangingen;
7° de medewerking aan de interne en externe evaluatie van de hogeschool;
8° de verbetering van de huiswerken en de regelmatige evaluatie van de studenten;
9° de taken die tot de verwezenlijking van het opleidingsproject bijdragen
10° de voor- en nabereiding van de cursussen;
11° het onderzoek [1 ;]1
[1 12° Organisatie en uitvoering van maatregelen inzake voortgezette opleiding.]1
[3 ...]3
De opdracht van elk docent bestaat o.a. in :
1° de opleidingsopdracht, t.w. de planificatie, de voorbereiding en de uitvoering van de opleidingsactiviteiten en de andere pedagogische activiteiten met toepassing van het leerprogramma;
2° de opvoedingsopdracht, t.w. de regelmatige en persoonlijke begeleiding van de student en de ontwikkeling van zijn verantwoordelijkheidszin;
3° de regelmatige deelneming aan voortgezette opleidingen;
4° de deelneming aan pedagogische vergaderingen;
5° de deelneming aan groepsgesprekken en andere vergaderingen van het docentencollege;
6° de vervangingen;
7° de medewerking aan de interne en externe evaluatie van de hogeschool;
8° de verbetering van de huiswerken en de regelmatige evaluatie van de studenten;
9° de taken die tot de verwezenlijking van het opleidingsproject bijdragen
10° de voor- en nabereiding van de cursussen;
11° het onderzoek [1 ;]1
[1 12° Organisatie en uitvoering van maatregelen inzake voortgezette opleiding.]1
[3 ...]3
Art. 5.75. Chargés de cours.
La mission de chaque chargé de cours comprend entre autres les taches suivantes :
1° la mission formative, c.-à-d. la planification, la préparation et la réalisation des activités de formation et des autres activités pédagogiques en application du programme;
2° la mission éducative, c.-à-d. la guidance régulière et individuelle de l'étudiant ainsi que le développement de son sens des responsabilités;
3° la participation régulière à des activités de formation continuée;
4° la participation à des conférences pédagogiques;
5° la participation à des discussions de groupe et autres réunions du collège des chargés de cours;
6° les remplacements;
7° la coopération à l'évaluation interne et externe de la haute école;
8° la correction des travaux des étudiants et l'évaluation régulière des étudiants;
9° les tâches qui contribuent à la réalisation du projet de formation;
10° la préparation et le suivi des cours;
11° la recherche [1 ;]1
[1 12° Organisation et mise en oeuvre des mesures de formation complémentaire]1
[3 ...]3
La mission de chaque chargé de cours comprend entre autres les taches suivantes :
1° la mission formative, c.-à-d. la planification, la préparation et la réalisation des activités de formation et des autres activités pédagogiques en application du programme;
2° la mission éducative, c.-à-d. la guidance régulière et individuelle de l'étudiant ainsi que le développement de son sens des responsabilités;
3° la participation régulière à des activités de formation continuée;
4° la participation à des conférences pédagogiques;
5° la participation à des discussions de groupe et autres réunions du collège des chargés de cours;
6° les remplacements;
7° la coopération à l'évaluation interne et externe de la haute école;
8° la correction des travaux des étudiants et l'évaluation régulière des étudiants;
9° les tâches qui contribuent à la réalisation du projet de formation;
10° la préparation et le suivi des cours;
11° la recherche [1 ;]1
[1 12° Organisation et mise en oeuvre des mesures de formation complémentaire]1
[3 ...]3
Art. 5.76. Mediathecaris en assistent-mediathecaris.
e opdracht van de mediathecaris omvat o.a. de volgende taken :
1° de collectieopbouw, inzonderheid de keuze van de aan te schaffen media, in enge samenwerking met de docenten en studenten van de hogeschool, de bevoegde afgevaardigde van de Regering alsmede de kleuter- en lager onderwijzers van de Duitstalige Gemeenschap;
2° het onderhoud van de collectie; hij draagt inzonderheid de hoofdverantwoordelijkheid voor het bibliotheektechnisch beheer bij het opzetten van catalogi;
3° het programmeren van maatregelen om de pedagogische mediatheken in de Duitstalige gemeenschap met gebouwen, lokalen en technische middelen uit te rusten;
4° de organisatie en het beheer van de pedagogische mediatheken in de Duitstalige Gemeenschap;
5° de samenwerking met de openbare bibliotheken en pedagogische mediatheken van de secundaire scholen in de Duitstalige Gemeenschap;
6° het raadgeven aan de gebruikers van de pedagogische mediatheken;
7° de bibliotheektechnische voortgezette opleiding van hulpkrachten in de schoolmediatheken.
De assistent-mediathecaris ondersteunt de mediathecaris bij de uitoefening van zijn taken en vervangt hem in geval van afwezigheid. Bovendien vervult hij ook de volgende taken :
1° het public-relations werk en de publiciteit voor de pedagogische mediatheken.
2° de voorstelling en verdediging van het didactisch-methodologisch belang van de pedagogische mediatheken voor de kleuterafdelingen en de lagere scholen;
3° het ontwikkelen en voorstellen van concepten i.v.m. de leesbevordering in de kleuterafdelingen en lagere scholen in samenwerking met de kleuter- en lager onderwijzers alsmede met de openbare bibliotheken en het mediacentrum van de Duitstalige Gemeenschap;
4° de ontwikkeling en omzetting van concepten voor bijzondere manifestaties in de pedagogische mediatheken.
e opdracht van de mediathecaris omvat o.a. de volgende taken :
1° de collectieopbouw, inzonderheid de keuze van de aan te schaffen media, in enge samenwerking met de docenten en studenten van de hogeschool, de bevoegde afgevaardigde van de Regering alsmede de kleuter- en lager onderwijzers van de Duitstalige Gemeenschap;
2° het onderhoud van de collectie; hij draagt inzonderheid de hoofdverantwoordelijkheid voor het bibliotheektechnisch beheer bij het opzetten van catalogi;
3° het programmeren van maatregelen om de pedagogische mediatheken in de Duitstalige gemeenschap met gebouwen, lokalen en technische middelen uit te rusten;
4° de organisatie en het beheer van de pedagogische mediatheken in de Duitstalige Gemeenschap;
5° de samenwerking met de openbare bibliotheken en pedagogische mediatheken van de secundaire scholen in de Duitstalige Gemeenschap;
6° het raadgeven aan de gebruikers van de pedagogische mediatheken;
7° de bibliotheektechnische voortgezette opleiding van hulpkrachten in de schoolmediatheken.
De assistent-mediathecaris ondersteunt de mediathecaris bij de uitoefening van zijn taken en vervangt hem in geval van afwezigheid. Bovendien vervult hij ook de volgende taken :
1° het public-relations werk en de publiciteit voor de pedagogische mediatheken.
2° de voorstelling en verdediging van het didactisch-methodologisch belang van de pedagogische mediatheken voor de kleuterafdelingen en de lagere scholen;
3° het ontwikkelen en voorstellen van concepten i.v.m. de leesbevordering in de kleuterafdelingen en lagere scholen in samenwerking met de kleuter- en lager onderwijzers alsmede met de openbare bibliotheken en het mediacentrum van de Duitstalige Gemeenschap;
4° de ontwikkeling en omzetting van concepten voor bijzondere manifestaties in de pedagogische mediatheken.
Art. 5.76. Médiathécaire et assistant médiathécaire.
La mission du médiathécaire comprend avant tout les tâches suivantes :
1° l'accroissement du fonds, notamment la sélection des médias à acquérir en étroite collaboration avec les chargés de cours et les étudiants de la haute école, le délégué compétent du Gouvernement de la Communauté germanophone et les instituteurs maternels et primaires de la Communauté germanophone;
2° l'entretien du fonds, être notamment le principal responsable du traitement bibliothéconomique lors du catalogage du fonds;
3° la programmation de mesures en vue d'équiper en bâtiments, locaux et moyens techniques les médiathèques pédagogiques situées en Communauté germanophone;
4° l'organisation et la gestion des médiathèques pédagogiques situées en Communauté germanophone;
5° la coopération avec les bibliothèques publiques et les médiathèques scolaires des écoles secondaires en Communauté germanophone;
6° l'accueil des utilisateurs des médiathèques.
7° la formation et la formation continue en bibliothéconomie, des auxiliaires travaillant dans les médiathèques scolaires.
L'assistant médiathécaire seconde le médiathécaire dans l'exercice de ses missions et le représente en cas d'absence. En outre, il remplit surtout les tâches suivantes :
1° relations publiques et publicité pour les médiathèques pédagogiques;
2° présentation et défense de l'importance didactico-méthodologique des médiathèques pédagogiques pour les sections maternelles et écoles primaires;
3° développement et présentation de concepts en rapport avec la promotion de la lecture dans les sections maternelles et les écoles primaires en collaboration avec les instituteurs maternels et primaires, avec les bibliothèques publiques et avec le Centre des médias de la Communauté germanophone;
4° développement et implémentation de concepts en vue de manifestations spéciales dans les médiathèques pédagogiques.
La mission du médiathécaire comprend avant tout les tâches suivantes :
1° l'accroissement du fonds, notamment la sélection des médias à acquérir en étroite collaboration avec les chargés de cours et les étudiants de la haute école, le délégué compétent du Gouvernement de la Communauté germanophone et les instituteurs maternels et primaires de la Communauté germanophone;
2° l'entretien du fonds, être notamment le principal responsable du traitement bibliothéconomique lors du catalogage du fonds;
3° la programmation de mesures en vue d'équiper en bâtiments, locaux et moyens techniques les médiathèques pédagogiques situées en Communauté germanophone;
4° l'organisation et la gestion des médiathèques pédagogiques situées en Communauté germanophone;
5° la coopération avec les bibliothèques publiques et les médiathèques scolaires des écoles secondaires en Communauté germanophone;
6° l'accueil des utilisateurs des médiathèques.
7° la formation et la formation continue en bibliothéconomie, des auxiliaires travaillant dans les médiathèques scolaires.
L'assistant médiathécaire seconde le médiathécaire dans l'exercice de ses missions et le représente en cas d'absence. En outre, il remplit surtout les tâches suivantes :
1° relations publiques et publicité pour les médiathèques pédagogiques;
2° présentation et défense de l'importance didactico-méthodologique des médiathèques pédagogiques pour les sections maternelles et écoles primaires;
3° développement et présentation de concepts en rapport avec la promotion de la lecture dans les sections maternelles et les écoles primaires en collaboration avec les instituteurs maternels et primaires, avec les bibliothèques publiques et avec le Centre des médias de la Communauté germanophone;
4° développement et implémentation de concepts en vue de manifestations spéciales dans les médiathèques pédagogiques.
ONDERTITEL 12. - Vervanging van personeelsleden die afwezig zijn wegens verlof, terbeschikkingstelling of enige andere vorm van afwezigheid.
SOUS-TITRE 12. - Remplacement de membres du personnel absents pour cause de congé, de mise en disponibilité ou de toute autre forme d'absence
Art. 5.77. Princiep.
Een personeelslid dat afwezig is wegens verlof, terbeschikkingstelling of enige andere vorm van afwezigheid kan vervangen worden overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk III van het decreet van 30 juni 2003 houdende dringende maatregelen inzake onderwijs 2003.
Een personeelslid dat afwezig is wegens verlof, terbeschikkingstelling of enige andere vorm van afwezigheid kan vervangen worden overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk III van het decreet van 30 juni 2003 houdende dringende maatregelen inzake onderwijs 2003.
Art. 5.77. Principe.
Un membre du personnel absent pour cause de maladie, de mise en disponibilité ou de toute autre forme d'absence peut être remplace conformément aux dispositions du chapitre III du décret du 30 juin 2003 portant des mesures urgentes en matière d'enseignement 2003.
Un membre du personnel absent pour cause de maladie, de mise en disponibilité ou de toute autre forme d'absence peut être remplace conformément aux dispositions du chapitre III du décret du 30 juin 2003 portant des mesures urgentes en matière d'enseignement 2003.
ONDERTITEL 13. - Bijzondere bepalingen.
SOUS-TITRE 13. - Dispositions particulières.
Art. 5.78. Personeelsleden.
De personeelsleden die vóór de inwerkingtreding van dit decreet bij de pedagogische hogeschool van de Duitstalige Gemeenschap, de pedagogische hogeschool " Pater Damiaan " of de verplegingsschool vastbenoemd zijn, gelden in de zin van dit decreet als vastbenoemd voor hetzelfde aantal uren.
In het academiejaar 2005-2006 benoemt de inrichtende macht personeelsleden overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 5.30. tot 5.38. definitief in de betrekkingen die in het academiejaar 2004-2005 in de in het eerste lid vermelde hogescholen vacant hebben kunnen worden verklaard op grond van de tot op dat ogenblik geldende statutaire bepalingen. In afwijking van artikel 5.32. vindt de oproep tot de kandidaten vóór 15 augustus 2005 plaats en wordt aan alle personeelsleden schriftelijk medegedeeld. De Regering ontvangt een kopie ervan.
De diensten die vóór de inwerkingtreding van dit decreet bij de pedagogische hogeschool van de Duitstalige Gemeenschap, de pedagogische hogeschool " Pater Damiaan " of de verplegingsschool gepresteerd zijn, worden voor de tijdelijke aanstellingen en vastbenoemingen in aanmerking genomen bij de berekening van de dienstanciënniteit vermeld in de artikelen 5.17., 5.20., 5.31., 5.34., 5.35. en 5.38.
De personeelsleden die vóór de inwerkingtreding van dit decreet bij de pedagogische hogeschool van de Duitstalige Gemeenschap, de pedagogische hogeschool " Pater Damiaan " of de verplegingsschool vastbenoemd zijn, gelden in de zin van dit decreet als vastbenoemd voor hetzelfde aantal uren.
In het academiejaar 2005-2006 benoemt de inrichtende macht personeelsleden overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 5.30. tot 5.38. definitief in de betrekkingen die in het academiejaar 2004-2005 in de in het eerste lid vermelde hogescholen vacant hebben kunnen worden verklaard op grond van de tot op dat ogenblik geldende statutaire bepalingen. In afwijking van artikel 5.32. vindt de oproep tot de kandidaten vóór 15 augustus 2005 plaats en wordt aan alle personeelsleden schriftelijk medegedeeld. De Regering ontvangt een kopie ervan.
De diensten die vóór de inwerkingtreding van dit decreet bij de pedagogische hogeschool van de Duitstalige Gemeenschap, de pedagogische hogeschool " Pater Damiaan " of de verplegingsschool gepresteerd zijn, worden voor de tijdelijke aanstellingen en vastbenoemingen in aanmerking genomen bij de berekening van de dienstanciënniteit vermeld in de artikelen 5.17., 5.20., 5.31., 5.34., 5.35. en 5.38.
Art. 5.78. Membres du personnel.
Les membres du personnel nommés à titre définitif auprès de l'Institut d'enseignement supérieur pédagogique de la Communauté germanophone, de l'école supérieure pédagogique Père Damien ou de l'école de nursing avant l'entrée en vigueur du présent décret sont considérés au sens du présent décret comme étant nommés à titre définitif pour le même nombre d'heures.
Dans les emplois qui, dans les écoles supérieures mentionnée au premier alinéa, ont pu être déclarés vacants en cours d'année académique 2004-2005 en vertu des dispositions statutaires alors applicables, le pouvoir organisateur procède aux nominations définitives au cours de l'année académique 2005-2006 conformément aux dispositions des articles 5.30 à 5.38. Par dérogation à l'article 5.32, l'appel aux candidats a lieu avant le 15 août 2005 et est notifié par écrit à tous les membres du personnel. Le Gouvernement reçoit copie de cet appel.
Les services prestés auprès de l'Institut d'enseignement supérieur pédagogique de la Communauté germanophone, de l'école supérieure pédagogique Père Damien ou de l'école de nursing avant l'entrée en vigueur du présent décret sont, en ce qui concerne les désignation à titre temporaire et les nominations définitives, pris en considération pour le calcul de l'ancienneté visée aux articles 5.17, 5.20, 5.31, 5.34, 5.35 et 5.38.
Les membres du personnel nommés à titre définitif auprès de l'Institut d'enseignement supérieur pédagogique de la Communauté germanophone, de l'école supérieure pédagogique Père Damien ou de l'école de nursing avant l'entrée en vigueur du présent décret sont considérés au sens du présent décret comme étant nommés à titre définitif pour le même nombre d'heures.
Dans les emplois qui, dans les écoles supérieures mentionnée au premier alinéa, ont pu être déclarés vacants en cours d'année académique 2004-2005 en vertu des dispositions statutaires alors applicables, le pouvoir organisateur procède aux nominations définitives au cours de l'année académique 2005-2006 conformément aux dispositions des articles 5.30 à 5.38. Par dérogation à l'article 5.32, l'appel aux candidats a lieu avant le 15 août 2005 et est notifié par écrit à tous les membres du personnel. Le Gouvernement reçoit copie de cet appel.
Les services prestés auprès de l'Institut d'enseignement supérieur pédagogique de la Communauté germanophone, de l'école supérieure pédagogique Père Damien ou de l'école de nursing avant l'entrée en vigueur du présent décret sont, en ce qui concerne les désignation à titre temporaire et les nominations définitives, pris en considération pour le calcul de l'ancienneté visée aux articles 5.17, 5.20, 5.31, 5.34, 5.35 et 5.38.
ONDERTITEL 14. - Bijzondere regeling voor het personeel van het aanvullend secundair beroepsonderwijs en van het voorbereidingsjaar van de verplegingsschool
SOUS-TITRE 14. - Régime particulier applicable au personnel de l'enseignement professionnel secondaire complémentaire et de l'année préparatoire de la " Krankenpflegeschule " (Ecole de nursing)
Art. 5.79. Afwijkende en aanvullende bepalingen.
Deze bepaling is van toepassing op de personeelsleden die in het aanvullend secundair beroepsonderwijs, afdeling " verpleging ", en in het voorbereidingsjaar tewerkgesteld zijn :
1° [1 ...]1;
2° [1 ...]1;
3° in afwijking van artikel 5.75. bestaat de opdracht van het onderwijzend personeel o.a. in :
a) de onderwijsopdracht, t.w. de planificatie, de voorbereiding en het geven van de lessen en andere pedagogische activiteiten met toepassing van het leerprogramma;
b) de opvoedingsopdracht, t.w. de regelmatige en persoonlijke begeleiding van de leerling en de ontwikkeling van zijn verantwoordelijkheidszin;
c) de regelmatige deelneming aan voortgezette opleidingen;
d) de deelneming aan pedagogische vergaderingen;
e) de deelneming aan vergaderingen van het personeel, vergaderingen van de klassenraad en coördinatievergaderingen;
f) de toezichten en vervangingen;
g) de medewerking aan de interne en externe kwaliteitscontrole van de school;
h) het uitwerken van een plan ter verdeling van de leerstof;
i) het houden van een dagboek;
j) de verbetering van de huiswerken en de regelmatige evaluatie van de leerlingen;
k) de opgaven die tot de verwezenlijking van het opleidingsproject bijdragen
4° [1 ...]1.
Deze bepaling is van toepassing op de personeelsleden die in het aanvullend secundair beroepsonderwijs, afdeling " verpleging ", en in het voorbereidingsjaar tewerkgesteld zijn :
1° [1 ...]1;
2° [1 ...]1;
3° in afwijking van artikel 5.75. bestaat de opdracht van het onderwijzend personeel o.a. in :
a) de onderwijsopdracht, t.w. de planificatie, de voorbereiding en het geven van de lessen en andere pedagogische activiteiten met toepassing van het leerprogramma;
b) de opvoedingsopdracht, t.w. de regelmatige en persoonlijke begeleiding van de leerling en de ontwikkeling van zijn verantwoordelijkheidszin;
c) de regelmatige deelneming aan voortgezette opleidingen;
d) de deelneming aan pedagogische vergaderingen;
e) de deelneming aan vergaderingen van het personeel, vergaderingen van de klassenraad en coördinatievergaderingen;
f) de toezichten en vervangingen;
g) de medewerking aan de interne en externe kwaliteitscontrole van de school;
h) het uitwerken van een plan ter verdeling van de leerstof;
i) het houden van een dagboek;
j) de verbetering van de huiswerken en de regelmatige evaluatie van de leerlingen;
k) de opgaven die tot de verwezenlijking van het opleidingsproject bijdragen
4° [1 ...]1.
Modifications
Art. 5.79. Dispositions dérogatoires et complétives.
La présente disposition est applicable au personnel occupé dans l'enseignement professionnel secondaire complémentaire, section " soins infirmiers " et dans l'année préparatoire :
1° [1 ...]1;
2° [1 ...]1;
3° Par dérogation à l'article 5.75, la mission du personnel enseignant contient entre autres les tâches suivantes :
a) la charge d'enseignement, à savoir, planifier, préparer et dispenser les cours et autres activités pédagogiques en application du programme;
b) la mission éducative : c.-à-d. la guidance régulière et individuelle de l'élève et le développement de son sens des responsabilités;
c) la participation régulière à des activités de formation continuée;
d) la participation à des conférences pédagogiques;
e) la participation à des réunions du personnel, des réunions du conseil de classe et à des réunions de coordination;
f) des surveillances et remplacements;
g) la coopération au contrôle de qualité interne et externe de l'école;
h) l'élaboration d'un plan de répartition de la matière;
i) la tenue d'un journal de classe;
j) la correction des travaux des élèves et l'évaluation régulière des élèves;
k) les tâches qui contribuent à la réalisation du projet de formation.
4°[1 ...]1
La présente disposition est applicable au personnel occupé dans l'enseignement professionnel secondaire complémentaire, section " soins infirmiers " et dans l'année préparatoire :
1° [1 ...]1;
2° [1 ...]1;
3° Par dérogation à l'article 5.75, la mission du personnel enseignant contient entre autres les tâches suivantes :
a) la charge d'enseignement, à savoir, planifier, préparer et dispenser les cours et autres activités pédagogiques en application du programme;
b) la mission éducative : c.-à-d. la guidance régulière et individuelle de l'élève et le développement de son sens des responsabilités;
c) la participation régulière à des activités de formation continuée;
d) la participation à des conférences pédagogiques;
e) la participation à des réunions du personnel, des réunions du conseil de classe et à des réunions de coordination;
f) des surveillances et remplacements;
g) la coopération au contrôle de qualité interne et externe de l'école;
h) l'élaboration d'un plan de répartition de la matière;
i) la tenue d'un journal de classe;
j) la correction des travaux des élèves et l'évaluation régulière des élèves;
k) les tâches qui contribuent à la réalisation du projet de formation.
4°[1 ...]1
Modifications
Art. 5.79bis. <INGEVOEGD DDG 2006-06-26/38, art. 108; Inwerkingtreding : 01-09-2007 maar 01-01-2007 voor bepaalde stoffen> Mutatie.
§ 1. De inrichtende macht die een vacante betrekking te begeven heeft en ze voor mutatie vrijmaakt, kan de mutatie toekennen aan een vastbenoemd of definitief aangesteld personeelslid van het onderwijs van de Duitstalige Gemeenschap, van het gesubsidieerd vrij onderwijs of van het gesubsidieerd officieel onderwijs dat erom verzoekt, behalve als ze door de bepalingen inzake reaffectatie en wedertewerkstelling verplicht is deze betrekking aan een personeelslid toe te wijzen dat wegens ontstentenis van betrekking ter beschikking gesteld werd. De inrichtende machten moeten het ermee eens zijn.
Bij de aanvraag om mutatie ingediend door een leermeester of leraar godsdienst moet een gunstig advies van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst - indien ze bestaat - worden gevoegd.
Een mutatie geschiedt steeds in hetzelfde ambt. Ze kan een personeelslid slechts worden toegekend, als de omvang van de vacante betrekking ten minste gelijk is aan die van de vaste benoeming in het betrokken ambt.
Het gemuteerde personeelslid moet bij de inrichtende macht die het verlaat ontslag nemen voor de opdracht of het gedeelte van de opdracht die het daar uitoefent en waarvoor het de mutatie heeft aangevraagd. De overgang van de inrichtende macht naar de hogeschool zal zonder onderbreking gebeuren.
§ 2. De diensten die in het gesubsidieerd onderwijs of in het onderwijs van de Duitstalige Gemeenschap gepresteerd zijn, worden met diensten gepresteerd bij de autonome hogeschool gelijkgesteld en overeenkomstig voorliggende bepalingen berekend.
§ 1. De inrichtende macht die een vacante betrekking te begeven heeft en ze voor mutatie vrijmaakt, kan de mutatie toekennen aan een vastbenoemd of definitief aangesteld personeelslid van het onderwijs van de Duitstalige Gemeenschap, van het gesubsidieerd vrij onderwijs of van het gesubsidieerd officieel onderwijs dat erom verzoekt, behalve als ze door de bepalingen inzake reaffectatie en wedertewerkstelling verplicht is deze betrekking aan een personeelslid toe te wijzen dat wegens ontstentenis van betrekking ter beschikking gesteld werd. De inrichtende machten moeten het ermee eens zijn.
Bij de aanvraag om mutatie ingediend door een leermeester of leraar godsdienst moet een gunstig advies van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst - indien ze bestaat - worden gevoegd.
Een mutatie geschiedt steeds in hetzelfde ambt. Ze kan een personeelslid slechts worden toegekend, als de omvang van de vacante betrekking ten minste gelijk is aan die van de vaste benoeming in het betrokken ambt.
Het gemuteerde personeelslid moet bij de inrichtende macht die het verlaat ontslag nemen voor de opdracht of het gedeelte van de opdracht die het daar uitoefent en waarvoor het de mutatie heeft aangevraagd. De overgang van de inrichtende macht naar de hogeschool zal zonder onderbreking gebeuren.
§ 2. De diensten die in het gesubsidieerd onderwijs of in het onderwijs van de Duitstalige Gemeenschap gepresteerd zijn, worden met diensten gepresteerd bij de autonome hogeschool gelijkgesteld en overeenkomstig voorliggende bepalingen berekend.
Art. 5.79bis. Mutation.
§ 1er. Le pouvoir organisateur qui a un emploi vacant à conférer et le libère pour une mutation peut accorder la mutation à un membre du personnel nommé ou engagé à titre définitif dans l'enseignement de la Communauté germanophone, l'enseignement libre subventionné ou l'enseignement officiel subventionné qui en fait la demande, sauf s'il est tenu, en vertu de la réglementation relative à la réaffectation ou à la remise au travail, d'attribuer cet emploi a un membre du personnel mis en disponibilité par défaut d'emploi. L'accord du pouvoir organisateur concerné est requis.
La demande de mutation introduite par un maître ou professeur de religion doit être accompagnée de l'avis favorable émis par l'autorité compétente pour le culte concerné, si cette autorité existe. "
Une mutation s'opère toujours dans la même fonction. Elle ne peut être accordée à un membre du personnel que si le volume de l'emploi vacant correspond au moins à celui de la nomination à titre définitif dans la fonction concernée.
Le membre du personnel muté remet sa démission auprès du pouvoir organisateur qu'il quitte, pour la charge ou la partie de charge qu'il y exerce et pour laquelle il a demandé la mutation. Le passage du pouvoir organisateur à la haute école se fait sans interruption.
§ 2. Les services prestés dans l'enseignement subventionné ou dans l'enseignement de la Communauté germanophone sont assimilés à des services prestés dans la haute école et calculés conformément aux présentes dispositions.
§ 1er. Le pouvoir organisateur qui a un emploi vacant à conférer et le libère pour une mutation peut accorder la mutation à un membre du personnel nommé ou engagé à titre définitif dans l'enseignement de la Communauté germanophone, l'enseignement libre subventionné ou l'enseignement officiel subventionné qui en fait la demande, sauf s'il est tenu, en vertu de la réglementation relative à la réaffectation ou à la remise au travail, d'attribuer cet emploi a un membre du personnel mis en disponibilité par défaut d'emploi. L'accord du pouvoir organisateur concerné est requis.
La demande de mutation introduite par un maître ou professeur de religion doit être accompagnée de l'avis favorable émis par l'autorité compétente pour le culte concerné, si cette autorité existe. "
Une mutation s'opère toujours dans la même fonction. Elle ne peut être accordée à un membre du personnel que si le volume de l'emploi vacant correspond au moins à celui de la nomination à titre définitif dans la fonction concernée.
Le membre du personnel muté remet sa démission auprès du pouvoir organisateur qu'il quitte, pour la charge ou la partie de charge qu'il y exerce et pour laquelle il a demandé la mutation. Le passage du pouvoir organisateur à la haute école se fait sans interruption.
§ 2. Les services prestés dans l'enseignement subventionné ou dans l'enseignement de la Communauté germanophone sont assimilés à des services prestés dans la haute école et calculés conformément aux présentes dispositions.
Art. 5.79ter. <INGEVOEGD bij DDG 2006-06-26/38, art. 109; Inwerkingtreding : 01-09-2007 maar 01-01-2007 voor bepaalde stoffen> Titels, verdiensten en andere mutatiecriteria.
Vóór elke mutatie vergelijkt de inrichtende macht steeds de titels en verdiensten van de kandidaten door middel van objectieve, pertinente en gepaste criteria in samenhang met het onderwijs of de uitoefening van het betrokken ambt. Bij de mutatiebeslissing houdt de inrichtende macht ook rekening met geografische en socio-familiale aspecten in de situatie van de kandidaat alsmede met de nodige continuïteit bij het schoolpersoneel.
Bovendien houdt ze o.a. rekening met volgende criteria :
1° [evaluatieverslag];
2° de dienstanciënniteit bij de inrichtende macht [1 en/of dienstanciënniteit bij andere inrichtende machten respectievelijk de verdere beroepservaring]1;
3° de bijkomende opleidingen (aantal, duur en inhoud);
4° de voortgezette opleidingen (aantal, duur en inhoud).
Vóór elke mutatie vergelijkt de inrichtende macht steeds de titels en verdiensten van de kandidaten door middel van objectieve, pertinente en gepaste criteria in samenhang met het onderwijs of de uitoefening van het betrokken ambt. Bij de mutatiebeslissing houdt de inrichtende macht ook rekening met geografische en socio-familiale aspecten in de situatie van de kandidaat alsmede met de nodige continuïteit bij het schoolpersoneel.
Bovendien houdt ze o.a. rekening met volgende criteria :
1° [evaluatieverslag];
2° de dienstanciënniteit bij de inrichtende macht [1 en/of dienstanciënniteit bij andere inrichtende machten respectievelijk de verdere beroepservaring]1;
3° de bijkomende opleidingen (aantal, duur en inhoud);
4° de voortgezette opleidingen (aantal, duur en inhoud).
Modifications
Art. 5.79ter. Titres, mérites et autres critères liés à la mutation.
Avant toute mutation, le pouvoir organisateur compare toujours les titres et mérites des candidats au moyen de critères objectifs, pertinents et appropriés, en relation avec l'enseignement ou utiles à l'exercice de la fonction concernée. Lors de la décision de mutation, le pouvoir organisateur tient également compte d'aspects géographiques et socio-familiaux dans la situation du candidat ainsi que de la continuité indispensable au niveau du personnel scolaire.
Il prend aussi en considération d'autres critères, notamment :
1° [les rapports d'évaluation];
2° l'ancienneté auprès du pouvoir organisateur [1 et/ou l'ancienneté auprès d'autres pouvoirs organisateurs ainsi que l'expérience professionnelle complémentaire]1;
3° les formations supplémentaires (nombre, durée et contenu);
4° les formations continuées (nombre, durée et contenu).
Avant toute mutation, le pouvoir organisateur compare toujours les titres et mérites des candidats au moyen de critères objectifs, pertinents et appropriés, en relation avec l'enseignement ou utiles à l'exercice de la fonction concernée. Lors de la décision de mutation, le pouvoir organisateur tient également compte d'aspects géographiques et socio-familiaux dans la situation du candidat ainsi que de la continuité indispensable au niveau du personnel scolaire.
Il prend aussi en considération d'autres critères, notamment :
1° [les rapports d'évaluation];
2° l'ancienneté auprès du pouvoir organisateur [1 et/ou l'ancienneté auprès d'autres pouvoirs organisateurs ainsi que l'expérience professionnelle complémentaire]1;
3° les formations supplémentaires (nombre, durée et contenu);
4° les formations continuées (nombre, durée et contenu).
Modifications
Art. 5.79quater. <INGEVOEGD bij DCG 2006-06-26/38, art. 110; Inwerkingtreding : 01-09-2007 maar 01-01-2007 voor bepaalde stoffen> Opstellen van een akte van mutatie.
Voor elke mutatie stelt de inrichtende macht die het personeelslid opneemt een akte van mutatie op waarvan een afschrift aan de betrokken scholen, aan het betrokken personeelslid en, voorzover het om een leermeester of leraar godsdienst gaat, aan de bevoegde instantie van de betrokken eredienst wordt overhandigd.
Deze akte van mutatie vermeldt ten minste :
1° de identiteit van de inrichtende macht;
2° de identiteit van het personeelslid;
3° de benaming van de school waar het personeelslid wordt gemuteerd;
4° het ambt (met inbegrip van het aantal uren) waarin het personeelslid wordt gemuteerd.
Voor elke mutatie stelt de inrichtende macht die het personeelslid opneemt een akte van mutatie op waarvan een afschrift aan de betrokken scholen, aan het betrokken personeelslid en, voorzover het om een leermeester of leraar godsdienst gaat, aan de bevoegde instantie van de betrokken eredienst wordt overhandigd.
Deze akte van mutatie vermeldt ten minste :
1° de identiteit van de inrichtende macht;
2° de identiteit van het personeelslid;
3° de benaming van de school waar het personeelslid wordt gemuteerd;
4° het ambt (met inbegrip van het aantal uren) waarin het personeelslid wordt gemuteerd.
Art. 5.79quater. Rédaction d'un acte de mutation
Pour toute mutation, le pouvoir organisateur qui accueille le membre du personnel établit un acte de mutation dont les écoles concernées, le membre du personnel et, s'il s'agit d'un maître ou professeur de religion, l'autorité compétente pour le culte concerné reçoivent copie.
Cet acte de mutation mentionne au moins :
1° l'identité du pouvoir organisateur;
2° l'identité du membre du personnel;
3° la dénomination de l'école où le membre du personnel est muté;
4° la fonction (en ce compris le nombre d'heures) dans laquelle le membre du personnel est muté.
Pour toute mutation, le pouvoir organisateur qui accueille le membre du personnel établit un acte de mutation dont les écoles concernées, le membre du personnel et, s'il s'agit d'un maître ou professeur de religion, l'autorité compétente pour le culte concerné reçoivent copie.
Cet acte de mutation mentionne au moins :
1° l'identité du pouvoir organisateur;
2° l'identité du membre du personnel;
3° la dénomination de l'école où le membre du personnel est muté;
4° la fonction (en ce compris le nombre d'heures) dans laquelle le membre du personnel est muté.
ONDERTITEL 15. - Onderhoudspersoneel.
SOUS-TITRE 15. - Personnel d'entretien.
Art. 5.80. Algemeenheden.
Het onderhoudspersoneel is onderworpen aan de bepalingen van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten.
Het onderhoudspersoneel is onderworpen aan de bepalingen van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten.
Art. 5.80. Généralités.
Le personnel d'entretien est soumis aux dispositions de la loi du 3 juillet 1978 relative aux contrats de travail.
Le personnel d'entretien est soumis aux dispositions de la loi du 3 juillet 1978 relative aux contrats de travail.
Art. 5.81. Wekelijkse arbeidsduur en verlofregeling.
De wekelijkse arbeidsduur van het onderhoudspersoneel bedraagt 38 uren van 60 minuten.
Het onderhoudspersoneel heeft recht op verlof overeenkomstig het koninklijk besluit van 8 december 1967 genomen ter uitvoering van artikel 3 van het koninklijk besluit van 28 februari 1967 houdende vaststelling van de administratieve stand van de leden van het administratief personeel en van het meesters-, vak- en dienstpersoneel van de rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs, voor lager, [1 gespecialiseerd]1 , middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs.
De wekelijkse arbeidsduur van het onderhoudspersoneel bedraagt 38 uren van 60 minuten.
Het onderhoudspersoneel heeft recht op verlof overeenkomstig het koninklijk besluit van 8 december 1967 genomen ter uitvoering van artikel 3 van het koninklijk besluit van 28 februari 1967 houdende vaststelling van de administratieve stand van de leden van het administratief personeel en van het meesters-, vak- en dienstpersoneel van de rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs, voor lager, [1 gespecialiseerd]1 , middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs.
Modifications
Art. 5.81. Durée hebdomadaire de travail et régime des congés.
Pour le personnel d'entretien, la durée hebdomadaire de travail est de 38 heures de 60 minutes.
Le personnel d'entretien a droit à des congés conformément à l'arrêté royal du 8 décembre 1967 pris en application de l'article 3 de l'arrêté royal du 28 février 1967 déterminant les positions administratives du personnel administratif, du personnel de maîtrise, gens de métier et de service des établissements d'enseignement gardien, primaire, [1 spécialisé]1 , moyen, technique, artistique et normal de l'Etat.
Pour le personnel d'entretien, la durée hebdomadaire de travail est de 38 heures de 60 minutes.
Le personnel d'entretien a droit à des congés conformément à l'arrêté royal du 8 décembre 1967 pris en application de l'article 3 de l'arrêté royal du 28 février 1967 déterminant les positions administratives du personnel administratif, du personnel de maîtrise, gens de métier et de service des établissements d'enseignement gardien, primaire, [1 spécialisé]1 , moyen, technique, artistique et normal de l'Etat.
Modifications
Art. 5.81bis. [1 Erkenning van dienstjaren
De erkenning van dienstjaren gebeurt voor het onderhoudspersoneel overeenkomstig de in het Gemeenschapsonderwijs toepasbare bepalingen.]1
De erkenning van dienstjaren gebeurt voor het onderhoudspersoneel overeenkomstig de in het Gemeenschapsonderwijs toepasbare bepalingen.]1
Art. 5.81bis. [1 Reconnaissance de l'ancienneté
La reconnaissance de l'ancienneté intervient pour le personnel d'entretien selon les dispositions applicables dans l'enseignement.]1
La reconnaissance de l'ancienneté intervient pour le personnel d'entretien selon les dispositions applicables dans l'enseignement.]1
ONDERTITEL 16. - Departementshoofden.
SOUS-TITRE 16. - Chefs de département.
Art. 5.82. Princiep.
§ 1. Het ambt van departementshoofd wordt uitsluitend per mandaat begeven.
§ 2. Het gaat om een voltijds of een halftijds mandaat.
Komt de inrichtende macht tot de conclusie dat het mandaat voltijds moet worden begeven, dan deelt zij vooraf de Regering een uitvoerige motivering mede.
§ 1. Het ambt van departementshoofd wordt uitsluitend per mandaat begeven.
§ 2. Het gaat om een voltijds of een halftijds mandaat.
Komt de inrichtende macht tot de conclusie dat het mandaat voltijds moet worden begeven, dan deelt zij vooraf de Regering een uitvoerige motivering mede.
Art. 5.82. Principe.
§ 1er. La fonction de chef de département est attribuée exclusivement par mandat.
§ 2. Il peut s'agir d'un mandat à temps plein ou à mi-temps.
Si le pouvoir organisateur conclut qu'il doit s'agir d'un mandat à temps plein, il transmet au préalable au Gouvernement une motivation détaillée.
§ 1er. La fonction de chef de département est attribuée exclusivement par mandat.
§ 2. Il peut s'agir d'un mandat à temps plein ou à mi-temps.
Si le pouvoir organisateur conclut qu'il doit s'agir d'un mandat à temps plein, il transmet au préalable au Gouvernement une motivation détaillée.
Art. 5.83. [1 Toelatingsvoorwaarden
Alleen een personeelslid van de hogeschool mag dit ambt bekleden, indien het :
1° voldoet aan de voorwaarden vermeld in artikel 5.15, § 1, eerste lid, met uitzondering van de voorwaarden vermeld in de bepalingen onder 5° en 8°;
2° ten minste een diploma van het hoger onderwijs van de tweede graad bezit;
3° ten minste vijf jaar nuttige beroepservaring heeft;
4° in de laatste beoordelingsstaat of in het laatste evaluatieverslag ten minste de vermelding "goed" heeft gekregen; bij gebrek aan een beoordelingsstaat of evaluatieverslag wordt voorliggende voorwaarde geacht vervuld te zijn;
5° de kandidatuur in de vorm en binnen de termijn heeft ingediend die in de oproep tot de kandidaten zijn vastgelegd [2 ;]2
[2 6° voldoet aan artikel 10 van het decreet van 19 april 2004 betreffende de taaloverdracht en het gebruik van de talen in het onderwijs.]2
[2 In afwijking van het eerste lid, 6°, mag dit ambt tijdelijk bekleed worden door een personeelslid dat geen grondige kennis van het Duits en/of het Frans heeft. De aanstelling van dit personeelslid eindigt van ambtswege op het einde van het [3 schooljaar dat volgt op het schooljaar waarin het personeelslid voor de eerste keer aangewezen werd in dat ambt]3, indien het personeelslid tegen dan geen bewijs van grondige kennis van het Duits en het Frans kan voorleggen.]2
De nuttige beroepservaring vermeld in het eerste lid, 3°, moet worden opgedaan in het kader van een beroepsactiviteit die verband houdt met het uitgeoefende ambt. Deeltijdse prestaties worden in verhouding tot een voltijdse betrekking aangerekend.
Indien het ambt niet bekleed kan worden door een personeelslid van de hogeschool, mag het bekleed worden door een persoon die voldoet aan de voorwaarden vermeld in het eerste lid.]1
Alleen een personeelslid van de hogeschool mag dit ambt bekleden, indien het :
1° voldoet aan de voorwaarden vermeld in artikel 5.15, § 1, eerste lid, met uitzondering van de voorwaarden vermeld in de bepalingen onder 5° en 8°;
2° ten minste een diploma van het hoger onderwijs van de tweede graad bezit;
3° ten minste vijf jaar nuttige beroepservaring heeft;
4° in de laatste beoordelingsstaat of in het laatste evaluatieverslag ten minste de vermelding "goed" heeft gekregen; bij gebrek aan een beoordelingsstaat of evaluatieverslag wordt voorliggende voorwaarde geacht vervuld te zijn;
5° de kandidatuur in de vorm en binnen de termijn heeft ingediend die in de oproep tot de kandidaten zijn vastgelegd [2 ;]2
[2 6° voldoet aan artikel 10 van het decreet van 19 april 2004 betreffende de taaloverdracht en het gebruik van de talen in het onderwijs.]2
[2 In afwijking van het eerste lid, 6°, mag dit ambt tijdelijk bekleed worden door een personeelslid dat geen grondige kennis van het Duits en/of het Frans heeft. De aanstelling van dit personeelslid eindigt van ambtswege op het einde van het [3 schooljaar dat volgt op het schooljaar waarin het personeelslid voor de eerste keer aangewezen werd in dat ambt]3, indien het personeelslid tegen dan geen bewijs van grondige kennis van het Duits en het Frans kan voorleggen.]2
De nuttige beroepservaring vermeld in het eerste lid, 3°, moet worden opgedaan in het kader van een beroepsactiviteit die verband houdt met het uitgeoefende ambt. Deeltijdse prestaties worden in verhouding tot een voltijdse betrekking aangerekend.
Indien het ambt niet bekleed kan worden door een personeelslid van de hogeschool, mag het bekleed worden door een persoon die voldoet aan de voorwaarden vermeld in het eerste lid.]1
Art. 5.83. [1 Conditions d'admissibilité
Seul un membre du personnel de la haute école peut exercer cette fonction
1° s'il remplit les conditions énumérées à l'article 5.15, § 1er, alinéa 1er, à l'exception du 5° et du 8°;
2° s'il dispose au moins d'un diplôme de l'enseignement supérieur du second degré;
3° s'il a une expérience professionnelle utile d'au moins cinq ans;
4° si son dernier bulletin de signalement ou rapport d'évaluation porte en conclusion au moins la mention "bien"; à défaut de bulletin ou de rapport, la présente condition est considérée comme remplie;
5° s'il a introduit sa candidature dans la forme et le délai fixés dans l'appel aux candidats [2 ;]2
[2 6° s'il satisfait à l'article 10 du décret du 19 avril 2004 relatif à la transmission des connaissances linguistiques et à l'emploi des langues dans l'enseignement.]2
L'expérience professionnelle utile mentionnée à l'alinéa 1er, 3°, doit être acquise dans le cadre d'une activité professionnelle en lien avec la fonction exercée. Les services à temps partiel sont pris en considération proportionnellement à une occupation à temps plein.
Si la fonction ne peut être occupée par un membre du personnel de la haute école, elle peut l'être par une personne qui remplit les conditions mentionnées à l'alinéa 1er.]1
[2 Par dérogation à l'alinéa 1er, 6°, cette fonction peut être occupée temporairement par un membre du personnel qui n'a pas une connaissance approfondie de la langue allemande et/ou française. L'engagement de ce membre du personnel prend fin d'office [3 à la fin de l'année scolaire suivant celle au cours de laquelle il a été désigné pour la première fois dans cette fonction]3 si ledit membre n'est pas en mesure de présenter d'ici là une preuve de connaissance approfondie des langues allemande et française.]2
Seul un membre du personnel de la haute école peut exercer cette fonction
1° s'il remplit les conditions énumérées à l'article 5.15, § 1er, alinéa 1er, à l'exception du 5° et du 8°;
2° s'il dispose au moins d'un diplôme de l'enseignement supérieur du second degré;
3° s'il a une expérience professionnelle utile d'au moins cinq ans;
4° si son dernier bulletin de signalement ou rapport d'évaluation porte en conclusion au moins la mention "bien"; à défaut de bulletin ou de rapport, la présente condition est considérée comme remplie;
5° s'il a introduit sa candidature dans la forme et le délai fixés dans l'appel aux candidats [2 ;]2
[2 6° s'il satisfait à l'article 10 du décret du 19 avril 2004 relatif à la transmission des connaissances linguistiques et à l'emploi des langues dans l'enseignement.]2
L'expérience professionnelle utile mentionnée à l'alinéa 1er, 3°, doit être acquise dans le cadre d'une activité professionnelle en lien avec la fonction exercée. Les services à temps partiel sont pris en considération proportionnellement à une occupation à temps plein.
Si la fonction ne peut être occupée par un membre du personnel de la haute école, elle peut l'être par une personne qui remplit les conditions mentionnées à l'alinéa 1er.]1
[2 Par dérogation à l'alinéa 1er, 6°, cette fonction peut être occupée temporairement par un membre du personnel qui n'a pas une connaissance approfondie de la langue allemande et/ou française. L'engagement de ce membre du personnel prend fin d'office [3 à la fin de l'année scolaire suivant celle au cours de laquelle il a été désigné pour la première fois dans cette fonction]3 si ledit membre n'est pas en mesure de présenter d'ici là une preuve de connaissance approfondie des langues allemande et française.]2
Art. 5.84. Oproep en kandidaturen.
[1 De inrichtende macht maakt een oproep tot de kandidaten bekend door aanplakking in de hogeschool en in elke andere passende vorm. De oproep bevat het van het departementshoofd vereiste profiel en de doelstellingen die tijdens het mandaat moeten worden bereikt. Indien gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid vermeld in artikel 5.83, derde lid, wordt de oproep ook in de pers bekendgemaakt.]1
De kandidatuur wordt [1 ...]1 per aangetekende brief ingediend. De kandidaat voegt de kandidatuur o.a. een strategie- en actieplan bij ten einde de in het voorafgaande lid vermelde doeleinden te verwezenlijken.
[1 De inrichtende macht maakt een oproep tot de kandidaten bekend door aanplakking in de hogeschool en in elke andere passende vorm. De oproep bevat het van het departementshoofd vereiste profiel en de doelstellingen die tijdens het mandaat moeten worden bereikt. Indien gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid vermeld in artikel 5.83, derde lid, wordt de oproep ook in de pers bekendgemaakt.]1
De kandidatuur wordt [1 ...]1 per aangetekende brief ingediend. De kandidaat voegt de kandidatuur o.a. een strategie- en actieplan bij ten einde de in het voorafgaande lid vermelde doeleinden te verwezenlijken.
Modifications
Art. 5.84. Appel aux candidats et candidature.
[1 Le pouvoir organisateur publie un appel aux candidats par affichage dans la haute école et sous toute autre forme appropriée. L'appel aux candidats mentionne le profil requis du chef de département et les objectifs à réaliser pendant la durée du mandat. S'il est fait usage de la possibilité mentionnée à l'article 5.83, alinéa 3, l'appel aux candidats est de plus publié dans la presse.]1
[1 La candidature est introduite par recommandé.]1 Il y joint entre autres un plan de stratégie et d'action visant la réalisation des objectifs dont question à l'alinéa précédent.
[1 Le pouvoir organisateur publie un appel aux candidats par affichage dans la haute école et sous toute autre forme appropriée. L'appel aux candidats mentionne le profil requis du chef de département et les objectifs à réaliser pendant la durée du mandat. S'il est fait usage de la possibilité mentionnée à l'article 5.83, alinéa 3, l'appel aux candidats est de plus publié dans la presse.]1
[1 La candidature est introduite par recommandé.]1 Il y joint entre autres un plan de stratégie et d'action visant la réalisation des objectifs dont question à l'alinéa précédent.
Modifications
Art. 5.85. Aanwijzing van de mandataris.
De inrichtende macht beslist welke kandidaat het mandaat zal uitoefenen
[1 Hij baseert zich onder andere op de beoordelingsstaten en evaluatieverslagen, het strategie- en actieplan van de kandidaat, de pedagogische kwalificatie, de beroepservaring, het geschiktheidsprofiel en een sollicitatiegesprek.]1
De inrichtende macht beslist welke kandidaat het mandaat zal uitoefenen
[1 Hij baseert zich onder andere op de beoordelingsstaten en evaluatieverslagen, het strategie- en actieplan van de kandidaat, de pedagogische kwalificatie, de beroepservaring, het geschiktheidsprofiel en een sollicitatiegesprek.]1
Modifications
Art. 5.85. Désignation du mandataire.
Le pouvoir organisateur décide quel candidat doit exercer le mandat.
[1 Il se base entre autres sur les bulletins de signalement et rapports d'évaluation, le plan de stratégie et d'action introduit par le candidat, la qualification pédagogique, l'expérience professionnelle, le profil d'aptitude, ainsi que sur un entretien de candidature.]1
Le pouvoir organisateur décide quel candidat doit exercer le mandat.
[1 Il se base entre autres sur les bulletins de signalement et rapports d'évaluation, le plan de stratégie et d'action introduit par le candidat, la qualification pédagogique, l'expérience professionnelle, le profil d'aptitude, ainsi que sur un entretien de candidature.]1
Modifications
Art. 5.86. Duur en beëindiging van het mandaat.
§ 1. Het mandaat duurt vijf jaar.
[1 In afwijking van het eerste lid kan de inrichtende macht beslissen dat de duur van het mandaat om organisatorische redenen met ten hoogste zes maanden wordt verkort of verlengd. Indien ze van deze bepaling gebruik maakt, deelt ze de kandidaat bij de toekenning van het mandaat mee op welke datum het mandaat eindigt en motiveert ze haar beslissing.]1
§ 2. Het mandaat neemt voortijdig een einde in de volgende gevallen :
1° in het geval van een preventieve schorsing van meer dan zes maanden;
2° in het geval van een terbeschikkingstelling wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst van meer dan zes maanden;
3° indien één der volgende tuchtmaatregelen wordt opgelegd :
a) de inhouding van wedde;
b) de schorsing bij tuchtmaatregel;
c) de op non-activiteitstelling bij tuchtmaatregel;
d) de afdanking wegens zware schuld;
4° bij vrijwillig ontslag;
5° bij vrijwillig afzien van het mandaat;
6° indien op het evaluatieverslag de vermelding " onvoldoende " als eindconclusie staat.
De inrichtende macht kan het mandaat beëindigen in geval van een verlof of terbeschikkingstelling wegens ziekte of gebrekkigheid voor een periode van meer dan zes opeenvolgende maanden.
In de gevallen bepaald in het eerste lid, 4° en 5°, en in afwijking van artikel 5.52., lid 2, dient het personeelslid een opzeggingstermijn van 60 dagen in acht te nemen. De opzeggingstermijn kan in overeenstemming met de inrichtende macht worden verkort. De opzegging geschiedt per aangetekende brief met vermelding van de duur van de opzeggingstermijn. De aangetekende brief heeft uitwerking vanaf de derde werkdag na de uitzendingsdatum.
§ 3. De mandataris is bovendien onderworpen aan alle bepalingen van dit statuut.
§ 1. Het mandaat duurt vijf jaar.
[1 In afwijking van het eerste lid kan de inrichtende macht beslissen dat de duur van het mandaat om organisatorische redenen met ten hoogste zes maanden wordt verkort of verlengd. Indien ze van deze bepaling gebruik maakt, deelt ze de kandidaat bij de toekenning van het mandaat mee op welke datum het mandaat eindigt en motiveert ze haar beslissing.]1
§ 2. Het mandaat neemt voortijdig een einde in de volgende gevallen :
1° in het geval van een preventieve schorsing van meer dan zes maanden;
2° in het geval van een terbeschikkingstelling wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst van meer dan zes maanden;
3° indien één der volgende tuchtmaatregelen wordt opgelegd :
a) de inhouding van wedde;
b) de schorsing bij tuchtmaatregel;
c) de op non-activiteitstelling bij tuchtmaatregel;
d) de afdanking wegens zware schuld;
4° bij vrijwillig ontslag;
5° bij vrijwillig afzien van het mandaat;
6° indien op het evaluatieverslag de vermelding " onvoldoende " als eindconclusie staat.
De inrichtende macht kan het mandaat beëindigen in geval van een verlof of terbeschikkingstelling wegens ziekte of gebrekkigheid voor een periode van meer dan zes opeenvolgende maanden.
In de gevallen bepaald in het eerste lid, 4° en 5°, en in afwijking van artikel 5.52., lid 2, dient het personeelslid een opzeggingstermijn van 60 dagen in acht te nemen. De opzeggingstermijn kan in overeenstemming met de inrichtende macht worden verkort. De opzegging geschiedt per aangetekende brief met vermelding van de duur van de opzeggingstermijn. De aangetekende brief heeft uitwerking vanaf de derde werkdag na de uitzendingsdatum.
§ 3. De mandataris is bovendien onderworpen aan alle bepalingen van dit statuut.
Modifications
Art. 5.86. Durée et fin du mandat.
§ 1er. Le mandat a une durée de cinq ans.
[1 Par dérogation à l'alinéa 1er, le pouvoir organisateur peut décider que, pour des raisons organisationnelles, la durée du mandat sera raccourcie ou prolongée de six mois au maximum. S'il fait usage de cette disposition, il informe le candidat, lors de l'attribution du mandat, de la date à laquelle celui-ci prend fin et motive sa décision.]1
§ 2. Dans les cas suivants, il y est mis fin prématurément :
1° en cas de suspension préventive de plus de six mois;
2° en cas de mise en disponibilité par retrait d'emploi dans l'intérêt du service de plus de six mois;
3° en cas de prononcé des peines disciplinaires suivantes :
a) la retenue sur traitement;
b) la suspension disciplinaire;
c) la mise en non-activité par mesure disciplinaire;
d) le licenciement pour faute grave;
4° en cas de démission volontaire;
5° en cas de renonciation volontaire au mandat;
6° en cas de mention " insuffisant " dans le rapport d'évaluation.
En cas de congé ou de mise en disponibilité pour cause de maladie ou d'infirmité pour une période ininterrompue de plus de six mois, le pouvoir organisateur peut mettre fin au mandat.
Dans les cas prévus a l'alinéa 1, 4° et 5°, et par dérogation à l'article 5.52, alinéa 2, le membre du personnel doit respecter un délai de préavis de 60 jours. Le délai de préavis peut être réduit de commun accord avec le pouvoir organisateur. Le congé est donné par recommandé indiquant la durée du préavis. Le recommandé produit ses effets le troisième jour ouvrable suivant la date de son expédition.
§ 3. Toutes les dispositions du présent statut sont applicables aux mandataires.
§ 1er. Le mandat a une durée de cinq ans.
[1 Par dérogation à l'alinéa 1er, le pouvoir organisateur peut décider que, pour des raisons organisationnelles, la durée du mandat sera raccourcie ou prolongée de six mois au maximum. S'il fait usage de cette disposition, il informe le candidat, lors de l'attribution du mandat, de la date à laquelle celui-ci prend fin et motive sa décision.]1
§ 2. Dans les cas suivants, il y est mis fin prématurément :
1° en cas de suspension préventive de plus de six mois;
2° en cas de mise en disponibilité par retrait d'emploi dans l'intérêt du service de plus de six mois;
3° en cas de prononcé des peines disciplinaires suivantes :
a) la retenue sur traitement;
b) la suspension disciplinaire;
c) la mise en non-activité par mesure disciplinaire;
d) le licenciement pour faute grave;
4° en cas de démission volontaire;
5° en cas de renonciation volontaire au mandat;
6° en cas de mention " insuffisant " dans le rapport d'évaluation.
En cas de congé ou de mise en disponibilité pour cause de maladie ou d'infirmité pour une période ininterrompue de plus de six mois, le pouvoir organisateur peut mettre fin au mandat.
Dans les cas prévus a l'alinéa 1, 4° et 5°, et par dérogation à l'article 5.52, alinéa 2, le membre du personnel doit respecter un délai de préavis de 60 jours. Le délai de préavis peut être réduit de commun accord avec le pouvoir organisateur. Le congé est donné par recommandé indiquant la durée du préavis. Le recommandé produit ses effets le troisième jour ouvrable suivant la date de son expédition.
§ 3. Toutes les dispositions du présent statut sont applicables aux mandataires.
Modifications
Art. 5.87. Tijdelijke vervanging.
§ 1. [1 Indien de aanstelling van het departementshoofd beëindigd wordt of indien het departementshoofd zijn ambt neerlegt of wegens een van de in artikel 5.92 vermelde verloven of terbeschikkingstellingen tijdelijk afwezig is, kan de inrichtende macht hem tot het einde van het daaropvolgende schooljaar vervangen door een persoon die voldoet aan de in artikel 5.83 vermelde voorwaarden, met uitzondering van die vermeld in [2 5°]2.]1
§ 2. Tijdens de duur van de tijdelijke vervanging zijn de artikelen 5.89., 5.90., 5.91. en 5.92. van toepassing op het vervangend personeelslid.
§ 1. [1 Indien de aanstelling van het departementshoofd beëindigd wordt of indien het departementshoofd zijn ambt neerlegt of wegens een van de in artikel 5.92 vermelde verloven of terbeschikkingstellingen tijdelijk afwezig is, kan de inrichtende macht hem tot het einde van het daaropvolgende schooljaar vervangen door een persoon die voldoet aan de in artikel 5.83 vermelde voorwaarden, met uitzondering van die vermeld in [2 5°]2.]1
§ 2. Tijdens de duur van de tijdelijke vervanging zijn de artikelen 5.89., 5.90., 5.91. en 5.92. van toepassing op het vervangend personeelslid.
Art. 5.87. Remplacement temporaire.
§ 1er. [1 Lorsque l'engagement du chef de département prend fin, que celui-ci démissionne de sa fonction ou est temporairement absent en raison d'un des types de congé ou de mise en disponibilité mentionnés à l'article 5.92, le pouvoir organisateur peut le remplacer jusqu'à la fin de l'année scolaire suivante par une autre personne remplissant les conditions mentionnées à l'article 5.83, à l'exception du [2 5°]2.]1
§ 2. Pendant le remplacement temporaire, les articles 5.89, 5.90, 5.91 et 5.92 s'appliquent au membre du personnel remplaçant.
§ 1er. [1 Lorsque l'engagement du chef de département prend fin, que celui-ci démissionne de sa fonction ou est temporairement absent en raison d'un des types de congé ou de mise en disponibilité mentionnés à l'article 5.92, le pouvoir organisateur peut le remplacer jusqu'à la fin de l'année scolaire suivante par une autre personne remplissant les conditions mentionnées à l'article 5.83, à l'exception du [2 5°]2.]1
§ 2. Pendant le remplacement temporaire, les articles 5.89, 5.90, 5.91 et 5.92 s'appliquent au membre du personnel remplaçant.
Art. 5.88. [1 Evaluatieverslag en beroepsmogelijkheid.
§ 1. Voor een departementshoofd stelt de inrichtende macht een evaluatieverslag [3 minstens om de vijf jaar]3 op. Te dien einde voert het een evaluatiegesprek.
Het departementshoofd kan zo'n evaluatie schriftelijk bij de inrichtende macht aanvragen. Het tijdstip van de aanvraag houdt rekening met de naleving van de termijn bepaald in § 3, lid 1, eerste zin.
§ 2. [2 Het departementshoofd stelt vooraf een verslag op waarin het de balans opmaakt van zijn activiteiten van de jongste jaren en waarin het voorstellen voor de verdere schoolontwikkeling doet. Dat verslag dient als basis voor het evaluatiegesprek.]2
Het evaluatieverslag heeft één van de volgende vermeldingen als eindconclusie : "zeer goed", "goed", "voldoende", "niet tevredenstellend" of "onvoldoende".
§ 3. De inrichtende macht overhandigt het departementshoofd het evaluatieverslag ten laatste op 30 april van het lopende schooljaar. Het departementshoofd heeft ten hoogste zeven kalenderdagen na het afgeven van het evaluatieverslag om te verklaren of het al dan niet ermee akkoord gaat en om zijn opmerkingen schriftelijk te formuleren. De opmerkingen worden bij het evaluatieverslag gevoegd. Het departementshoofd dateert het evaluatieverslag, ondertekent het en geeft het aan de inrichtende macht terug.
Als het departementshoofd het evaluatieverslag en zijn opmerkingen niet binnen de in het eerste lid vermelde termijn van zeven dagen aan de inrichtende macht overhandigt, dan geldt het door deze opgesteld evaluatieverslag.
Stelt de inrichtende macht geen evaluatieverslag op overeenkomstig de leden 1 en 2, dan is het evaluatieverslag ongeldig en krijgt het departementshoofd de vermelding van het laatste evaluatieverslag. Als zo'n evaluatieverslag niet bestaat, dan krijgt het departementshoofd de vermelding "goed".
Het evaluatieverslag wordt in drie exemplaren opgesteld. Het departementshoofd ondertekent de drie exemplaren en behoudt er één van.
§ 4. Het departementshoofd kan het evaluatieverslag onder voorbehoud ondertekenen en binnen tien dagen na het afgeven ervan door de inrichtende macht beroep aantekenen vóór de raad van beroep.
In afwijking van lid 1 kan het departementshoofd geen beroep indienen tegen een vermelding die overeenkomstig § 3, lid 3, verkregen is.
Binnen vijfenveertig dagen na de dag van ontvangst van het beroep stuurt de raad van beroep een met redenen omkleed advies aan de inrichtende macht. Binnen tien dagen na ontvangst van het advies overhandigt de inrichtende macht haar definitieve beslissing. Ze vermeldt in voorkomend geval de redenen waarom ze het advies niet volgt.
Het beroep is opschortend.]1
§ 1. Voor een departementshoofd stelt de inrichtende macht een evaluatieverslag [3 minstens om de vijf jaar]3 op. Te dien einde voert het een evaluatiegesprek.
Het departementshoofd kan zo'n evaluatie schriftelijk bij de inrichtende macht aanvragen. Het tijdstip van de aanvraag houdt rekening met de naleving van de termijn bepaald in § 3, lid 1, eerste zin.
§ 2. [2 Het departementshoofd stelt vooraf een verslag op waarin het de balans opmaakt van zijn activiteiten van de jongste jaren en waarin het voorstellen voor de verdere schoolontwikkeling doet. Dat verslag dient als basis voor het evaluatiegesprek.]2
Het evaluatieverslag heeft één van de volgende vermeldingen als eindconclusie : "zeer goed", "goed", "voldoende", "niet tevredenstellend" of "onvoldoende".
§ 3. De inrichtende macht overhandigt het departementshoofd het evaluatieverslag ten laatste op 30 april van het lopende schooljaar. Het departementshoofd heeft ten hoogste zeven kalenderdagen na het afgeven van het evaluatieverslag om te verklaren of het al dan niet ermee akkoord gaat en om zijn opmerkingen schriftelijk te formuleren. De opmerkingen worden bij het evaluatieverslag gevoegd. Het departementshoofd dateert het evaluatieverslag, ondertekent het en geeft het aan de inrichtende macht terug.
Als het departementshoofd het evaluatieverslag en zijn opmerkingen niet binnen de in het eerste lid vermelde termijn van zeven dagen aan de inrichtende macht overhandigt, dan geldt het door deze opgesteld evaluatieverslag.
Stelt de inrichtende macht geen evaluatieverslag op overeenkomstig de leden 1 en 2, dan is het evaluatieverslag ongeldig en krijgt het departementshoofd de vermelding van het laatste evaluatieverslag. Als zo'n evaluatieverslag niet bestaat, dan krijgt het departementshoofd de vermelding "goed".
Het evaluatieverslag wordt in drie exemplaren opgesteld. Het departementshoofd ondertekent de drie exemplaren en behoudt er één van.
§ 4. Het departementshoofd kan het evaluatieverslag onder voorbehoud ondertekenen en binnen tien dagen na het afgeven ervan door de inrichtende macht beroep aantekenen vóór de raad van beroep.
In afwijking van lid 1 kan het departementshoofd geen beroep indienen tegen een vermelding die overeenkomstig § 3, lid 3, verkregen is.
Binnen vijfenveertig dagen na de dag van ontvangst van het beroep stuurt de raad van beroep een met redenen omkleed advies aan de inrichtende macht. Binnen tien dagen na ontvangst van het advies overhandigt de inrichtende macht haar definitieve beslissing. Ze vermeldt in voorkomend geval de redenen waarom ze het advies niet volgt.
Het beroep is opschortend.]1
Art. 5.88. [1 Rapport d'évaluation et possibilité de recours.
§ 1er. Le pouvoir organisateur établit [3 , au moins tous les cinq ans,]3 un rapport d'évaluation pour le chef de département. Il mène à cette fin un entretien d'évaluation.
Le chef de département peut demander une telle évaluation par écrit auprès du pouvoir organisateur. Le moment de la demande tient compte du respect du délai mentionné au § 3, alinéa 1er, première phrase.
§ 2. [2 Le chef de département établit au préalable un rapport dans lequel il dresse un bilan de son activité au cours des dernières années et formule des propositions pour le futur développement de l'école. Ce rapport servira de base à l'entretien d'évaluation.]2
Le rapport d'évaluation porte en conclusion une des mentions suivantes : "très bon", "bon", "suffisant", insatisfaisant" ou "insuffisant".
§ 3. Le pouvoir organisateur remet le rapport au chef de département au plus tard pour le 30 avril de l'année scolaire en cours. Ensuite, le chef de département dispose d'un délai de sept jours au plus pour déclarer qu'il est ou non d'accord avec le rapport et pour formuler ses remarques par écrit. Les remarques sont jointes au rapport. Le chef de département date et signe le rapport et le remet au pouvoir organisateur.
Si le chef de département ne remet pas le rapport et ses remarques au pouvoir organisateur dans le délai de sept jours mentionné au premier alinéa, c'est le rapport du pouvoir organisateur qui prévaut.
Si le pouvoir organisateur ne remet pas de rapport conformément au premier ou au deuxième alinéa, le rapport est nul et le chef de département obtient la mention du rapport précédent. S'il n'y en a pas, il reçoit la mention "bon".
Le rapport est établi en trois exemplaires. Le chef de département signe les trois exemplaires et en conserve un.
§ 4. Le chef de département peut signer le rapport sous réserve et introduire un recours devant la chambre de recours dans les dix jours à compter de sa délivrance par le pouvoir organisateur.
Par dérogation au premier alinéa, le chef de département ne peut introduire aucun recours contre une mention obtenue conformément au § 3, alinéa 3.
Dans un délai de quarante-cinq jours à dater de la réception du recours, la chambre de recours transmet un avis motivé au pouvoir organisateur. Le pouvoir organisateur remet sa décision définitive dans les dix jours après la réception de l'avis. S'il ne suit pas l'avis, il en indique les raisons.
Le recours est suspensif.]1
§ 1er. Le pouvoir organisateur établit [3 , au moins tous les cinq ans,]3 un rapport d'évaluation pour le chef de département. Il mène à cette fin un entretien d'évaluation.
Le chef de département peut demander une telle évaluation par écrit auprès du pouvoir organisateur. Le moment de la demande tient compte du respect du délai mentionné au § 3, alinéa 1er, première phrase.
§ 2. [2 Le chef de département établit au préalable un rapport dans lequel il dresse un bilan de son activité au cours des dernières années et formule des propositions pour le futur développement de l'école. Ce rapport servira de base à l'entretien d'évaluation.]2
Le rapport d'évaluation porte en conclusion une des mentions suivantes : "très bon", "bon", "suffisant", insatisfaisant" ou "insuffisant".
§ 3. Le pouvoir organisateur remet le rapport au chef de département au plus tard pour le 30 avril de l'année scolaire en cours. Ensuite, le chef de département dispose d'un délai de sept jours au plus pour déclarer qu'il est ou non d'accord avec le rapport et pour formuler ses remarques par écrit. Les remarques sont jointes au rapport. Le chef de département date et signe le rapport et le remet au pouvoir organisateur.
Si le chef de département ne remet pas le rapport et ses remarques au pouvoir organisateur dans le délai de sept jours mentionné au premier alinéa, c'est le rapport du pouvoir organisateur qui prévaut.
Si le pouvoir organisateur ne remet pas de rapport conformément au premier ou au deuxième alinéa, le rapport est nul et le chef de département obtient la mention du rapport précédent. S'il n'y en a pas, il reçoit la mention "bon".
Le rapport est établi en trois exemplaires. Le chef de département signe les trois exemplaires et en conserve un.
§ 4. Le chef de département peut signer le rapport sous réserve et introduire un recours devant la chambre de recours dans les dix jours à compter de sa délivrance par le pouvoir organisateur.
Par dérogation au premier alinéa, le chef de département ne peut introduire aucun recours contre une mention obtenue conformément au § 3, alinéa 3.
Dans un délai de quarante-cinq jours à dater de la réception du recours, la chambre de recours transmet un avis motivé au pouvoir organisateur. Le pouvoir organisateur remet sa décision définitive dans les dix jours après la réception de l'avis. S'il ne suit pas l'avis, il en indique les raisons.
Le recours est suspensif.]1
Art. 5.89. Diensten die in aanmerking worden genomen.
De diensten die het personeelslid tijdens de uitoefening van het mandaat heeft gepresteerd, [1 worden, voor zover het om een personeelslid van de hogeschool gaat,]1 in aanmerking genomen om de dienstanciënniteit, de ambtanciënniteit als docent en de geldelijke anciënniteit te bepalen.
De diensten die het personeelslid tijdens de uitoefening van het mandaat heeft gepresteerd, [1 worden, voor zover het om een personeelslid van de hogeschool gaat,]1 in aanmerking genomen om de dienstanciënniteit, de ambtanciënniteit als docent en de geldelijke anciënniteit te bepalen.
Modifications
Art. 5.89. Prise en compte des services prestés.
Les services prestés par le membre du personnel [1 - pour autant qu'il s'agisse d'un membre du personnel de la haute école -]1 pendant l'exercice de son mandat sont pris en considération pour calculer l'ancienneté de service, l'ancienneté dans la fonction de chargé de cours et l'ancienneté pécuniaire.
Les services prestés par le membre du personnel [1 - pour autant qu'il s'agisse d'un membre du personnel de la haute école -]1 pendant l'exercice de son mandat sont pris en considération pour calculer l'ancienneté de service, l'ancienneté dans la fonction de chargé de cours et l'ancienneté pécuniaire.
Modifications
Art. 5.90. Premie.
Tijdens de uitoefening van zijn mandaat verkrijgt [2 het departementshoofd een wedde met toepassing van titel II tot II.2 van het decreet van 21 april 2008 houdende valorisatie van het lerarenberoep, verhoogd met]2 een maandelijkse premie ten bedrage van euro 800 indien het om een voltijds mandaat gaat of van euro 400 indien het om een halftijds mandaat gaat.
[2 Wordt een personeelslid dat [3 in een ander ambt overeenkomstig artikel 5.17ter voor doorlopende duur]3 aangesteld of vast benoemd is als departementshoofd aangewezen, dan ontvangt het, in afwijking van het eerste lid, verder zijn wedde, evenals, ter compensatie, een maandelijkse premie die als volgt wordt berekend : P = X-M
P = de premie
X = de wedde vermeld in het eerste lid
M = de maandelijkse brutowedde van het personeelslid.]2
De [2 premie vermeld in het eerste en het tweede lid]2 wordt gelijktijdig en onder dezelfde voorwaarden uitbetaald als de maandwedde.
De [2 premie vermeld in het eerste en het tweede lid]2 is onderworpen aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen overeenkomstig de wet van 1 maart 1977 houdende inrichting van een stelsel waarbij sommige uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk worden gekoppeld, gewijzigd bij het koninklijk besluit n° 178 van 30 december 1982. Bij de inwerkingtreding van dit decreet geldt 138,01 als spilindex.
[1 In geval van verlof wegens ziekte of gebrekkigheid, tijdens een bevallingsverlof en tijdens de afwezigheden in het kader van een geboorte vermeld in de artikelen 42 tot 43bis van de Arbeidswet van 16 maart 1971 wordt de [2 premie vermeld in het eerste en het tweede lid]2 verder uitbetaald, voor zover het departementshoofd niet door het ziekenfonds wordt vergoed.]1
[4 Als aan een departementshoofd verlof wordt toegekend wegens een opdracht in het belang van het onderwijs of om op een ministerieel kabinet te werken, zijn het eerste en tweede lid tijdens dit verlof niet van toepassing.]4
Tijdens de uitoefening van zijn mandaat verkrijgt [2 het departementshoofd een wedde met toepassing van titel II tot II.2 van het decreet van 21 april 2008 houdende valorisatie van het lerarenberoep, verhoogd met]2 een maandelijkse premie ten bedrage van euro 800 indien het om een voltijds mandaat gaat of van euro 400 indien het om een halftijds mandaat gaat.
[2 Wordt een personeelslid dat [3 in een ander ambt overeenkomstig artikel 5.17ter voor doorlopende duur]3 aangesteld of vast benoemd is als departementshoofd aangewezen, dan ontvangt het, in afwijking van het eerste lid, verder zijn wedde, evenals, ter compensatie, een maandelijkse premie die als volgt wordt berekend : P = X-M
P = de premie
X = de wedde vermeld in het eerste lid
M = de maandelijkse brutowedde van het personeelslid.]2
De [2 premie vermeld in het eerste en het tweede lid]2 wordt gelijktijdig en onder dezelfde voorwaarden uitbetaald als de maandwedde.
De [2 premie vermeld in het eerste en het tweede lid]2 is onderworpen aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen overeenkomstig de wet van 1 maart 1977 houdende inrichting van een stelsel waarbij sommige uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk worden gekoppeld, gewijzigd bij het koninklijk besluit n° 178 van 30 december 1982. Bij de inwerkingtreding van dit decreet geldt 138,01 als spilindex.
[1 In geval van verlof wegens ziekte of gebrekkigheid, tijdens een bevallingsverlof en tijdens de afwezigheden in het kader van een geboorte vermeld in de artikelen 42 tot 43bis van de Arbeidswet van 16 maart 1971 wordt de [2 premie vermeld in het eerste en het tweede lid]2 verder uitbetaald, voor zover het departementshoofd niet door het ziekenfonds wordt vergoed.]1
[4 Als aan een departementshoofd verlof wordt toegekend wegens een opdracht in het belang van het onderwijs of om op een ministerieel kabinet te werken, zijn het eerste en tweede lid tijdens dit verlof niet van toepassing.]4
Art. 5.90. Prime.
Pendant l'exercice de son mandat, [2 le chef de département perçoit un traitement en application des titres II à II.2 du décret du 21 avril 2008 portant valorisation du métier d'enseignant majoré d'une prime]2 mensuelle de 800 EUR lorsqu'il s'agit d'un mandat à temps plein et de 400 EUR s'il s'agit d'un mandat à mi-temps.
[2 Si un membre du personnel désigné pour une durée indéterminée [3 conformément à l'article 5.17ter]3 ou nommé à titre définitif dans une autre fonction est désigné comme chef de département, il continue à percevoir son traitement par dérogation à l'alinéa 1er et bénéficie d'une prime mensuelle compensatoire calculée comme suit : P = X - M
a. P = la prime
b. X = le traitement visé au premier alinéa
c. M = le traitement mensuel brut du membre du personnel;]2
La [2 prime mentionnée aux alinéas 1er et 2]2 est liquidée en même temps que le traitement mensuel et aux mêmes conditions.
La [2 prime mentionnée aux alinéas 1er et 2]2 est soumise aux fluctuations de l'indice des prix à la consommation conformément à la loi du 1er mars 1977 organisant un régime de liaison à l'indice des prix à la consommation du Royaume de certaines dépenses dans le secteur public, tel que modifié par l'arrêté royal n° 178 du 30 décembre 1982. L'indice-pivot au moment de l'entrée en vigueur du décret est 138,01.
[1 Lors d'un congé pour cause de maladie ou d'infirmité ainsi que lors d'un congé de maternité ou d'une des absences liées à la maternité mentionnées dans les articles 42 à 43bis de la loi sur le travail du 16 mars 1971, la [2 prime mentionnée aux alinéas 1er et 2]2 continue à être versée pour autant que le chef de département ne soit pas à la charge de la mutualité.]1
[4 Si un chef de département bénéficie d'un congé pour mission dans l'intérêt de l'enseignement ou d'un congé pour exercer une activité dans un cabinet ministériel, les alinéas 1er et 2 ne s'appliquent pas pendant la durée de ce congé.]4
Pendant l'exercice de son mandat, [2 le chef de département perçoit un traitement en application des titres II à II.2 du décret du 21 avril 2008 portant valorisation du métier d'enseignant majoré d'une prime]2 mensuelle de 800 EUR lorsqu'il s'agit d'un mandat à temps plein et de 400 EUR s'il s'agit d'un mandat à mi-temps.
[2 Si un membre du personnel désigné pour une durée indéterminée [3 conformément à l'article 5.17ter]3 ou nommé à titre définitif dans une autre fonction est désigné comme chef de département, il continue à percevoir son traitement par dérogation à l'alinéa 1er et bénéficie d'une prime mensuelle compensatoire calculée comme suit : P = X - M
a. P = la prime
b. X = le traitement visé au premier alinéa
c. M = le traitement mensuel brut du membre du personnel;]2
La [2 prime mentionnée aux alinéas 1er et 2]2 est liquidée en même temps que le traitement mensuel et aux mêmes conditions.
La [2 prime mentionnée aux alinéas 1er et 2]2 est soumise aux fluctuations de l'indice des prix à la consommation conformément à la loi du 1er mars 1977 organisant un régime de liaison à l'indice des prix à la consommation du Royaume de certaines dépenses dans le secteur public, tel que modifié par l'arrêté royal n° 178 du 30 décembre 1982. L'indice-pivot au moment de l'entrée en vigueur du décret est 138,01.
[1 Lors d'un congé pour cause de maladie ou d'infirmité ainsi que lors d'un congé de maternité ou d'une des absences liées à la maternité mentionnées dans les articles 42 à 43bis de la loi sur le travail du 16 mars 1971, la [2 prime mentionnée aux alinéas 1er et 2]2 continue à être versée pour autant que le chef de département ne soit pas à la charge de la mutualité.]1
[4 Si un chef de département bénéficie d'un congé pour mission dans l'intérêt de l'enseignement ou d'un congé pour exercer une activité dans un cabinet ministériel, les alinéas 1er et 2 ne s'appliquent pas pendant la durée de ce congé.]4
Art. 5.91. Terugkeer.
Uitgezonderd de gevallen vermeld in artikel 5.86., § 2, 3°, d) en 4°, [1 bekleedt het personeelslid, voor zover het gaat om een vast benoemd of [2 overeenkomstig artikel 5.17ter voor een doorlopende duur]2 tijdelijk aangesteld personeelslid van de hogeschool, na het einde van het mandaat opnieuw zijn vorige ambt.]1
Uitgezonderd de gevallen vermeld in artikel 5.86., § 2, 3°, d) en 4°, [1 bekleedt het personeelslid, voor zover het gaat om een vast benoemd of [2 overeenkomstig artikel 5.17ter voor een doorlopende duur]2 tijdelijk aangesteld personeelslid van de hogeschool, na het einde van het mandaat opnieuw zijn vorige ambt.]1
Art. 5.91. Retour.
[1 Au terme du mandat, le membre du personnel, dans la mesure où il est nommé à titre définitif [2 conformément à l'article 5.17ter]2 ou désigné pour une durée indéterminée auprès de la haute école, retrouve son ancienne fonction]1, sauf dans les cas énoncés à l'article 5.86, § 2, 3°, d et 4°.
[1 Au terme du mandat, le membre du personnel, dans la mesure où il est nommé à titre définitif [2 conformément à l'article 5.17ter]2 ou désigné pour une durée indéterminée auprès de la haute école, retrouve son ancienne fonction]1, sauf dans les cas énoncés à l'article 5.86, § 2, 3°, d et 4°.
Art. 5.92. Uitsluiting van bepaalde verloven en terbeschikkingstellingen.
Het personeelslid is het verboden :
1° een verlof te nemen of ter beschikking gesteld te worden, met uitzondering van
a) het jaarlijks verlof;
b) het omstandigheidsverlof;
c) het uitzonderlijk verlof wegens overmacht;
d) het moederschapsverlof;
e) [4 adoptie- of pleegouderverlof;]4
f) het verlof wegens ziekte of gebrekkigheid;
g) de terbeschikkingstelling wegens ziekte of gebrekkigheid;
h) [1 h) [3 voltijds verlof]3 wegens opdracht in het belang van het onderwijs;]1
[1 i) verlof voor verminderde prestaties wegens ziekte of gebrekkigheid;
j) verlof om dringende familiale redenen;
k) terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden;]1
[2 l) voltijdse loopbaanonderbreking;]2
[2 m) verlof voor de uitoefening van hetzelfde of van een ander ambt;]2
[4 n) voltijds verlof om op een ministerieel kabinet te werken;]4
[5 o) verlof voor verminderde prestaties met het oog op professionele re-integratie na langdurige ziekte;
p) afwezigheid op grond van verminderde prestaties wegens ziekte of gebrekkigheid.]5
2° [1 een deeltijdse loopbaanonderbreking te nemen, met uitzondering van de deeltijdse loopbaanonderbreking wegens ouderschapsverlof, de deeltijdse loopbaanonderbreking om palliatieve zorg [4 te verstrekken, de deeltijdse loopbaanonderbreking voor mantelzorg]4 en de deeltijdse loopbaanonderbreking voor de verzorging van een zwaar ziek gezins- of familielid.]1
Het personeelslid is het verboden :
1° een verlof te nemen of ter beschikking gesteld te worden, met uitzondering van
a) het jaarlijks verlof;
b) het omstandigheidsverlof;
c) het uitzonderlijk verlof wegens overmacht;
d) het moederschapsverlof;
e) [4 adoptie- of pleegouderverlof;]4
f) het verlof wegens ziekte of gebrekkigheid;
g) de terbeschikkingstelling wegens ziekte of gebrekkigheid;
h) [1 h) [3 voltijds verlof]3 wegens opdracht in het belang van het onderwijs;]1
[1 i) verlof voor verminderde prestaties wegens ziekte of gebrekkigheid;
j) verlof om dringende familiale redenen;
k) terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden;]1
[2 l) voltijdse loopbaanonderbreking;]2
[2 m) verlof voor de uitoefening van hetzelfde of van een ander ambt;]2
[4 n) voltijds verlof om op een ministerieel kabinet te werken;]4
[5 o) verlof voor verminderde prestaties met het oog op professionele re-integratie na langdurige ziekte;
p) afwezigheid op grond van verminderde prestaties wegens ziekte of gebrekkigheid.]5
2° [1 een deeltijdse loopbaanonderbreking te nemen, met uitzondering van de deeltijdse loopbaanonderbreking wegens ouderschapsverlof, de deeltijdse loopbaanonderbreking om palliatieve zorg [4 te verstrekken, de deeltijdse loopbaanonderbreking voor mantelzorg]4 en de deeltijdse loopbaanonderbreking voor de verzorging van een zwaar ziek gezins- of familielid.]1
Modifications
Art. 5.92. Exclusion de certains congés et mises en disponibilité.
Il est interdit au membre du personnel :
1° de prendre un congé ou d'être mis en disponibilité, sauf dans le cas des congés et mises en disponibilité suivants :
a) le congé annuel
b) le congé de circonstance
c) le congé exceptionnel pour cas de force majeur
d) le congé de maternité
e) [4 le congé d'adoption ou le congé pour soins d'accueil,]4
f) le congé pour cause de maladie ou d'infirmité
g) la mise en disponibilité pour cause de maladie ou d'infirmité
h) [1 le congé [3 à temps plein]3 pour mission dans l'intérêt de l'enseignement;]1
[1 i) le congé pour prestations réduites en cas de maladie ou d'infirmité;
j) le congé pour des motifs impérieux d'ordre familial;
k) la mise en disponibilité pour convenances personnelles;]1
[2 l) l'interruption de carrière complète;]2
[2 m) le congé en vue de l'exercice de la même fonction ou d'une autre fonction;]2
[4 n) le congé à temps plein pour exercer une fonction dans un cabinet ministériel;]4
[5 o) le congé pour prestations réduites aux fins de la réintégration professionnelle à la suite d'une maladie de longue durée;
p) l'absence pour prestations réduites en cas de maladie ou d'infirmité.]5
2° [1 de bénéficier d'une interruption de carrière partielle autre que l'interruption de carrière partielle pour congé parental, pour soins palliatifs [4 ou pour les aidants proches,]4 ou pour l'octroi de soins à un membre du ménage ou de la famille qui souffre d'une maladie grave.]1
Il est interdit au membre du personnel :
1° de prendre un congé ou d'être mis en disponibilité, sauf dans le cas des congés et mises en disponibilité suivants :
a) le congé annuel
b) le congé de circonstance
c) le congé exceptionnel pour cas de force majeur
d) le congé de maternité
e) [4 le congé d'adoption ou le congé pour soins d'accueil,]4
f) le congé pour cause de maladie ou d'infirmité
g) la mise en disponibilité pour cause de maladie ou d'infirmité
h) [1 le congé [3 à temps plein]3 pour mission dans l'intérêt de l'enseignement;]1
[1 i) le congé pour prestations réduites en cas de maladie ou d'infirmité;
j) le congé pour des motifs impérieux d'ordre familial;
k) la mise en disponibilité pour convenances personnelles;]1
[2 l) l'interruption de carrière complète;]2
[2 m) le congé en vue de l'exercice de la même fonction ou d'une autre fonction;]2
[4 n) le congé à temps plein pour exercer une fonction dans un cabinet ministériel;]4
[5 o) le congé pour prestations réduites aux fins de la réintégration professionnelle à la suite d'une maladie de longue durée;
p) l'absence pour prestations réduites en cas de maladie ou d'infirmité.]5
2° [1 de bénéficier d'une interruption de carrière partielle autre que l'interruption de carrière partielle pour congé parental, pour soins palliatifs [4 ou pour les aidants proches,]4 ou pour l'octroi de soins à un membre du ménage ou de la famille qui souffre d'une maladie grave.]1
Modifications
ONDERTITEL 17. - Directeur.
SOUS-TITRE 17. - Directeur.
Art. 5.93. Princiep.
Het ambt van directeur wordt uitsluitend per mandaat begeven.
Het gaat om een voltijds mandaat.
Het ambt van directeur wordt uitsluitend per mandaat begeven.
Het gaat om een voltijds mandaat.
Art. 5.93. Principe.
La fonction de directeur est attribuée exclusivement par mandat.
Il s'agit d'un mandat à temps plein.
La fonction de directeur est attribuée exclusivement par mandat.
Il s'agit d'un mandat à temps plein.
Art. 5.94. Toelatingsvoorwaarden.
Een persoon mag dit ambt bekleden indien ze :
1° ten minste houder is van een diploma van het hoger onderwijs van de tweede cyclus;
2° haar kandidatuur in de vorm en binnen de termijn heeft ingediend die in de oproep tot de kandidaten zijn vastgelegd [1 ;]1
[1 3° voldoet aan artikel 10 van het decreet van 19 april 2004 betreffende de taaloverdracht en het gebruik van de talen in het onderwijs.]1
Een persoon mag dit ambt bekleden indien ze :
1° ten minste houder is van een diploma van het hoger onderwijs van de tweede cyclus;
2° haar kandidatuur in de vorm en binnen de termijn heeft ingediend die in de oproep tot de kandidaten zijn vastgelegd [1 ;]1
[1 3° voldoet aan artikel 10 van het decreet van 19 april 2004 betreffende de taaloverdracht en het gebruik van de talen in het onderwijs.]1
Modifications
Art. 5.94. Conditions d'admissibilité.
Une personne peut exercer cette fonction si :
1° elle est porteuse d'un diplôme de l'enseignement supérieur du deuxième cycle au moins;
2° a introduit sa candidature dans le respect des formes et des délais fixés dans l'appel aux candidats [1 ;]1
[1 3° elle satisfait à l'article 10 du décret du 19 avril 2004 relatif à la transmission des connaissances linguistiques et à l'emploi des langues dans l'enseignement.]1
Une personne peut exercer cette fonction si :
1° elle est porteuse d'un diplôme de l'enseignement supérieur du deuxième cycle au moins;
2° a introduit sa candidature dans le respect des formes et des délais fixés dans l'appel aux candidats [1 ;]1
[1 3° elle satisfait à l'article 10 du décret du 19 avril 2004 relatif à la transmission des connaissances linguistiques et à l'emploi des langues dans l'enseignement.]1
Modifications
Art. 5.95. Oproep tot de kandidaten.
De oproep tot de kandidaten wordt [1 in de pers, door aanplakking in de hogeschool,]1 alsmede in elke andere aangepaste vorm bekendgemaakt.
De oproep bevat het vereiste profiel van de mandataris en de doeleinden die tijdens het mandaat moeten worden verwezenlijkt.
De kandidatuur wordt per aangetekende brief ingediend. De kandidaat voegt zijn kandidatuur o.a. een strategie- en actieplan bij om de in het voorafgaande lid vermelde doeleinden te verwezenlijken.
De oproep tot de kandidaten wordt [1 in de pers, door aanplakking in de hogeschool,]1 alsmede in elke andere aangepaste vorm bekendgemaakt.
De oproep bevat het vereiste profiel van de mandataris en de doeleinden die tijdens het mandaat moeten worden verwezenlijkt.
De kandidatuur wordt per aangetekende brief ingediend. De kandidaat voegt zijn kandidatuur o.a. een strategie- en actieplan bij om de in het voorafgaande lid vermelde doeleinden te verwezenlijken.
Modifications
Art. 5.95. Appel aux candidats et candidature.
L'appel aux candidats est publié [1 dans la presse, par affichage dans la haute école]1 et sous toute autre forme appropriée.
Cet appel mentionne le profil requis dans le chef du mandataire ainsi que les objectifs à atteindre au cours du mandat.
La candidature est introduite par recommandé. Le candidat y joint entre autres un plan de stratégie et d'action visant la réalisation des objectifs dont question à l'alinéa précédent.
L'appel aux candidats est publié [1 dans la presse, par affichage dans la haute école]1 et sous toute autre forme appropriée.
Cet appel mentionne le profil requis dans le chef du mandataire ainsi que les objectifs à atteindre au cours du mandat.
La candidature est introduite par recommandé. Le candidat y joint entre autres un plan de stratégie et d'action visant la réalisation des objectifs dont question à l'alinéa précédent.
Modifications
Art. 5.96. Aanwijzing van de mandataris.
De inrichtende macht beslist welke kandidaat het mandaat zal uitoefenen.
Zij baseert o.a. op het strategie- en actieplan van de kandidaat en op een sollicitatiegesprek.
De inrichtende macht beslist welke kandidaat het mandaat zal uitoefenen.
Zij baseert o.a. op het strategie- en actieplan van de kandidaat en op een sollicitatiegesprek.
Art. 5.96. Désignation du mandataire.
Le pouvoir organisateur décide quel candidat doit exercer le mandat.
Il se base entre autres sur le plan de stratégie et d'action introduit par le candidat ainsi que sur un entretien de candidature.
Le pouvoir organisateur décide quel candidat doit exercer le mandat.
Il se base entre autres sur le plan de stratégie et d'action introduit par le candidat ainsi que sur un entretien de candidature.
Art. 5.97. Duur en beëindiging van het mandaat.
Het mandaat duurt vijf jaar.
Het mandaat neemt voortijdig een einde in de volgende gevallen :
1° in het geval van een preventieve schorsing van meer dan zes maanden;
2° in het geval van een terbeschikkingstelling wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst van meer dan zes maanden;
3° indien één der volgende tuchtmaatregelen wordt opgelegd :
a) de inhouding van wedde;
b) de schorsing bij tuchtmaatregel;
c) de op non-activiteitstelling bij tuchtmaatregel;
d) de afdanking wegens zware schuld;
4° bij vrijwillig ontslag, indien het om een vastbenoemd personeelslid gaat;
5° bij vrijwillig afzien van het mandaat;
6° indien op het evaluatieverslag de vermelding " onvoldoende " als eindconclusie staat.
De inrichtende macht kan het mandaat beëindigen in het geval van een verlof of terbeschikkingstelling wegens ziekte of gebrekkigheid van meer dan zes opeenvolgende maanden.
In de gevallen bepaald in het tweede lid, 4° en 5°, en in afwijking van artikel 5.52., lid 2, dient de mandataris een opzeggingstermijn van 60 dagen in acht te nemen. De opzeggingstermijn kan in overeenstemming met de inrichtende macht worden verkort. De opzegging geschiedt per aangetekende brief met vermelding van de duur van de opzeggingstermijn. De aangetekende brief heeft uitwerking vanaf de derde werkdag na de uitzendingsdatum.
[1 In afwijking van het eerste lid kan de inrichtende macht beslissen dat de duur van het mandaat om organisatorische redenen met ten hoogste zes maanden wordt verkort of verlengd. Indien ze van deze bepaling gebruik maakt, deelt ze de kandidaat bij de toekenning van het mandaat mee op welke datum het mandaat eindigt en motiveert ze haar beslissing.]1
Het mandaat duurt vijf jaar.
Het mandaat neemt voortijdig een einde in de volgende gevallen :
1° in het geval van een preventieve schorsing van meer dan zes maanden;
2° in het geval van een terbeschikkingstelling wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst van meer dan zes maanden;
3° indien één der volgende tuchtmaatregelen wordt opgelegd :
a) de inhouding van wedde;
b) de schorsing bij tuchtmaatregel;
c) de op non-activiteitstelling bij tuchtmaatregel;
d) de afdanking wegens zware schuld;
4° bij vrijwillig ontslag, indien het om een vastbenoemd personeelslid gaat;
5° bij vrijwillig afzien van het mandaat;
6° indien op het evaluatieverslag de vermelding " onvoldoende " als eindconclusie staat.
De inrichtende macht kan het mandaat beëindigen in het geval van een verlof of terbeschikkingstelling wegens ziekte of gebrekkigheid van meer dan zes opeenvolgende maanden.
In de gevallen bepaald in het tweede lid, 4° en 5°, en in afwijking van artikel 5.52., lid 2, dient de mandataris een opzeggingstermijn van 60 dagen in acht te nemen. De opzeggingstermijn kan in overeenstemming met de inrichtende macht worden verkort. De opzegging geschiedt per aangetekende brief met vermelding van de duur van de opzeggingstermijn. De aangetekende brief heeft uitwerking vanaf de derde werkdag na de uitzendingsdatum.
[1 In afwijking van het eerste lid kan de inrichtende macht beslissen dat de duur van het mandaat om organisatorische redenen met ten hoogste zes maanden wordt verkort of verlengd. Indien ze van deze bepaling gebruik maakt, deelt ze de kandidaat bij de toekenning van het mandaat mee op welke datum het mandaat eindigt en motiveert ze haar beslissing.]1
Modifications
Art. 5.97. Durée et fin du mandat.
Le mandat a une durée de cinq ans.
Dans les cas suivants, il y est mis fin prématurément :
1° en cas de suspension préventive de plus de six mois;
2° en cas de mise en disponibilité par retrait d'emploi dans l'intérêt du service pour une période de plus de six mois;
3° en cas de prononcé de l'une des peines disciplinaires suivantes :
a) la retenue sur traitement;
b) la suspension disciplinaire;
c) la mise en non-activité par mesure disciplinaire;
d) le licenciement pour faute grave;
4° en cas de démission volontaire, s'il s'agit d'un membre du personnel nommé à titre définitif;
5° en cas de renonciation volontaire au mandat;
6° en cas de mention " insuffisant " sur le rapport d'évaluation.
En cas de congé ou de mise en disponibilité pour cause de maladie ou d'infirmité pour une période ininterrompue de plus de six mois, le pouvoir organisateur peut mettre fin au mandat.
Dans les cas prévus à l'alinéa 2, 4° et 5°, et par dérogation à l'article 5.52, alinéa 2, le mandataire doit respecter un délai de préavis de 60 jours. Le délai de préavis peut être réduit de commun accord avec le pouvoir organisateur. Le congé est donné par recommandé indiquant la durée du préavis. Le recommandé produit ses effets le troisième jour ouvrable suivant la date de son expédition.
[1 Par dérogation à l'alinéa 1er, le pouvoir organisateur peut décider que, pour des raisons organisationnelles, la durée du mandat sera raccourcie ou prolongée de six mois au maximum. S'il fait usage de cette disposition, il informe le candidat, lors de l'attribution du mandat, de la date à laquelle celui-ci prend fin et motive sa décision.]1
Le mandat a une durée de cinq ans.
Dans les cas suivants, il y est mis fin prématurément :
1° en cas de suspension préventive de plus de six mois;
2° en cas de mise en disponibilité par retrait d'emploi dans l'intérêt du service pour une période de plus de six mois;
3° en cas de prononcé de l'une des peines disciplinaires suivantes :
a) la retenue sur traitement;
b) la suspension disciplinaire;
c) la mise en non-activité par mesure disciplinaire;
d) le licenciement pour faute grave;
4° en cas de démission volontaire, s'il s'agit d'un membre du personnel nommé à titre définitif;
5° en cas de renonciation volontaire au mandat;
6° en cas de mention " insuffisant " sur le rapport d'évaluation.
En cas de congé ou de mise en disponibilité pour cause de maladie ou d'infirmité pour une période ininterrompue de plus de six mois, le pouvoir organisateur peut mettre fin au mandat.
Dans les cas prévus à l'alinéa 2, 4° et 5°, et par dérogation à l'article 5.52, alinéa 2, le mandataire doit respecter un délai de préavis de 60 jours. Le délai de préavis peut être réduit de commun accord avec le pouvoir organisateur. Le congé est donné par recommandé indiquant la durée du préavis. Le recommandé produit ses effets le troisième jour ouvrable suivant la date de son expédition.
[1 Par dérogation à l'alinéa 1er, le pouvoir organisateur peut décider que, pour des raisons organisationnelles, la durée du mandat sera raccourcie ou prolongée de six mois au maximum. S'il fait usage de cette disposition, il informe le candidat, lors de l'attribution du mandat, de la date à laquelle celui-ci prend fin et motive sa décision.]1
Modifications
Art. 5.98. Indienstneming en statuut.
De indienstneming geschiedt in de vorm van een tijdelijke aanstelling.
Tijdens de uitoefening van het mandaat is de mandataris aan dit statuut onderworpen, uitgezonderd de artikelen 5.2., 5.3., 5.15., 5.17. tot 5.41., 5.52. en 5.77.
De directeur is het verboden :
1° een verlof te nemen of ter beschikking gesteld te worden, met uitzondering van
a) het jaarlijks verlof;
b) het omstandigheidsverlof;
c) het uitzonderlijk verlof wegens overmacht;
d) het moederschapsverlof;
e) [4 adoptie- of pleegouderverlof;]4
f) het verlof wegens ziekte of gebrekkigheid;
g) de terbeschikkingstelling wegens ziekte of gebrekkigheid;
h) [1 [3 voltijds verlof]3 wegens opdracht in het belang van het onderwijs;]1
[1 i) verlof voor verminderde prestaties wegens ziekte of gebrekkigheid;
j) verlof om dringende familiale redenen;
k) terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden;]1
[2 l) voltijdse loopbaanonderbreking;]2
[2 m) verlof voor de uitoefening van hetzelfde of van een ander ambt;]2
[4 n) voltijds verlof om op een ministerieel kabinet te werken;]4
[5 o) verlof voor verminderde prestaties met het oog op professionele re-integratie na langdurige ziekte;
p) afwezigheid op grond van verminderde prestaties wegens ziekte of gebrekkigheid.]5
2° [1 een deeltijdse loopbaanonderbreking te nemen, met uitzondering van de deeltijdse loopbaanonderbreking wegens ouderschapsverlof, de deeltijdse loopbaanonderbreking om palliatieve zorg [4 te verstrekken, de deeltijdse loopbaanonderbreking voor mantelzorg]4 en de deeltijdse loopbaanonderbreking voor de verzorging van een zwaar ziek gezins- of familielid.]1
De indienstneming geschiedt in de vorm van een tijdelijke aanstelling.
Tijdens de uitoefening van het mandaat is de mandataris aan dit statuut onderworpen, uitgezonderd de artikelen 5.2., 5.3., 5.15., 5.17. tot 5.41., 5.52. en 5.77.
De directeur is het verboden :
1° een verlof te nemen of ter beschikking gesteld te worden, met uitzondering van
a) het jaarlijks verlof;
b) het omstandigheidsverlof;
c) het uitzonderlijk verlof wegens overmacht;
d) het moederschapsverlof;
e) [4 adoptie- of pleegouderverlof;]4
f) het verlof wegens ziekte of gebrekkigheid;
g) de terbeschikkingstelling wegens ziekte of gebrekkigheid;
h) [1 [3 voltijds verlof]3 wegens opdracht in het belang van het onderwijs;]1
[1 i) verlof voor verminderde prestaties wegens ziekte of gebrekkigheid;
j) verlof om dringende familiale redenen;
k) terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden;]1
[2 l) voltijdse loopbaanonderbreking;]2
[2 m) verlof voor de uitoefening van hetzelfde of van een ander ambt;]2
[4 n) voltijds verlof om op een ministerieel kabinet te werken;]4
[5 o) verlof voor verminderde prestaties met het oog op professionele re-integratie na langdurige ziekte;
p) afwezigheid op grond van verminderde prestaties wegens ziekte of gebrekkigheid.]5
2° [1 een deeltijdse loopbaanonderbreking te nemen, met uitzondering van de deeltijdse loopbaanonderbreking wegens ouderschapsverlof, de deeltijdse loopbaanonderbreking om palliatieve zorg [4 te verstrekken, de deeltijdse loopbaanonderbreking voor mantelzorg]4 en de deeltijdse loopbaanonderbreking voor de verzorging van een zwaar ziek gezins- of familielid.]1
Modifications
Art. 5.98. Engagement et statut.
L'engagement s'opère dans le cadre d'une désignation à titre temporaire.
Pendant l'exercice du mandat, le mandataire est soumis au présent statut, à l'exception des articles 5.2, 5.3, 5.15, 5.17 à 5.41, 5.52 et 5.77.
Il est interdit au directeur :
1° de prendre un congé ou d'être mis en disponibilité, sauf dans le cas des congés et mises en disponibilité suivants :
a) le congé annuel
b) le congé de circonstance
c) le congé exceptionnel pour cas de force majeur
d) le congé de maternité
e) [4 le congé d'adoption ou le congé pour soins d'accueil,]4
f) le congé pour cause de maladie ou d'infirmité
g) la mise en disponibilité pour cause de maladie ou d'infirmité
h) [1 le congé [3 à temps plein]3 pour mission dans l'intérêt de l'enseignement;]1
[1 i) le congé pour prestations réduites en cas de maladie ou d'infirmité;
j) le congé pour des motifs impérieux d'ordre familial;
k) la mise en disponibilité pour convenances personnelles;]1
[2 l) l'interruption de carrière complète;]2
[2 m) le congé en vue de l'exercice de la même fonction ou d'une autre fonction;]2
[4 n) le congé à temps plein pour exercer une fonction dans un cabinet ministériel;]4
[5 o) le congé pour prestations réduites aux fins de la réintégration professionnelle à la suite d'une maladie de longue durée;
p) l'absence pour prestations réduites en cas de maladie ou d'infirmité.]5
2° [1 de bénéficier d'une interruption de carrière partielle autre que l'interruption de carrière partielle pour congé parental, pour soins palliatifs [4 ou pour les aidants proches,]4 ou pour l'octroi de soins à un membre du ménage ou de la famille qui souffre d'une maladie grave.]1
L'engagement s'opère dans le cadre d'une désignation à titre temporaire.
Pendant l'exercice du mandat, le mandataire est soumis au présent statut, à l'exception des articles 5.2, 5.3, 5.15, 5.17 à 5.41, 5.52 et 5.77.
Il est interdit au directeur :
1° de prendre un congé ou d'être mis en disponibilité, sauf dans le cas des congés et mises en disponibilité suivants :
a) le congé annuel
b) le congé de circonstance
c) le congé exceptionnel pour cas de force majeur
d) le congé de maternité
e) [4 le congé d'adoption ou le congé pour soins d'accueil,]4
f) le congé pour cause de maladie ou d'infirmité
g) la mise en disponibilité pour cause de maladie ou d'infirmité
h) [1 le congé [3 à temps plein]3 pour mission dans l'intérêt de l'enseignement;]1
[1 i) le congé pour prestations réduites en cas de maladie ou d'infirmité;
j) le congé pour des motifs impérieux d'ordre familial;
k) la mise en disponibilité pour convenances personnelles;]1
[2 l) l'interruption de carrière complète;]2
[2 m) le congé en vue de l'exercice de la même fonction ou d'une autre fonction;]2
[4 n) le congé à temps plein pour exercer une fonction dans un cabinet ministériel;]4
[5 o) le congé pour prestations réduites aux fins de la réintégration professionnelle à la suite d'une maladie de longue durée;
p) l'absence pour prestations réduites en cas de maladie ou d'infirmité.]5
2° [1 de bénéficier d'une interruption de carrière partielle autre que l'interruption de carrière partielle pour congé parental, pour soins palliatifs [4 ou pour les aidants proches,]4 ou pour l'octroi de soins à un membre du ménage ou de la famille qui souffre d'une maladie grave.]1
Modifications
Art. 5.99. Tijdelijke vervanging.
§ 1. [1 Indien de aanstelling van de directeur beëindigd wordt of indien de directeur zijn ambt neerlegt of wegens een van de in artikel 5.98 vermelde verloven of terbeschikkingstellingen tijdelijk [2 voltijds afwezig]2 is, kan de inrichtende macht hem tot het einde van het daaropvolgende schooljaar vervangen door een persoon die voldoet aan de in artikel 5.94 vermelde voorwaarden, met uitzondering van die vermeld in 2°.]1
[2 Indien de directeur wegens een vorm van verlof tijdelijk deeltijds afwezig is, kan de inrichtende macht hem in het ambt van adjunct vervangen door een persoon die voldoet aan de voorwaarden vermeld in artikel 5.105.1, met uitzondering van de bepaling onder 4°.]2
§ 2. Tijdens de duur van de tijdelijke vervanging zijn de artikelen 5.100., 5.103. en 5.104. van toepassing op het vervangend personeelslid.
§ 1. [1 Indien de aanstelling van de directeur beëindigd wordt of indien de directeur zijn ambt neerlegt of wegens een van de in artikel 5.98 vermelde verloven of terbeschikkingstellingen tijdelijk [2 voltijds afwezig]2 is, kan de inrichtende macht hem tot het einde van het daaropvolgende schooljaar vervangen door een persoon die voldoet aan de in artikel 5.94 vermelde voorwaarden, met uitzondering van die vermeld in 2°.]1
[2 Indien de directeur wegens een vorm van verlof tijdelijk deeltijds afwezig is, kan de inrichtende macht hem in het ambt van adjunct vervangen door een persoon die voldoet aan de voorwaarden vermeld in artikel 5.105.1, met uitzondering van de bepaling onder 4°.]2
§ 2. Tijdens de duur van de tijdelijke vervanging zijn de artikelen 5.100., 5.103. en 5.104. van toepassing op het vervangend personeelslid.
Art. 5.99. Remplacement temporaire.
§ 1er. [1 Lorsque l'engagement du directeur prend fin, que celui-ci démissionne de sa fonction ou est temporairement [2 absent à temps plein]2 en raison d'un des types de congé ou de mise en disponibilité mentionnés à l'article 5.98, le pouvoir organisateur peut le remplacer jusqu'à la fin de l'année scolaire suivante par une autre personne remplissant les conditions mentionnées à l'article 5.94, à l'exception du 2°.]1
[2 Si, en raison d'un des types de congé, le directeur est temporairement absent, dans le cadre d'un temps partiel, le pouvoir organisateur peut le remplacer dans la fonction d'adjoint par une personne remplissant les conditions mentionnées à l'article 5.105.1, à l'exception du 4°.]2
§ 2. Pendant le remplacement temporaire, les articles 5.100, 5.103 et 5.104 s'appliquent au membre du personnel remplaçant.
§ 1er. [1 Lorsque l'engagement du directeur prend fin, que celui-ci démissionne de sa fonction ou est temporairement [2 absent à temps plein]2 en raison d'un des types de congé ou de mise en disponibilité mentionnés à l'article 5.98, le pouvoir organisateur peut le remplacer jusqu'à la fin de l'année scolaire suivante par une autre personne remplissant les conditions mentionnées à l'article 5.94, à l'exception du 2°.]1
[2 Si, en raison d'un des types de congé, le directeur est temporairement absent, dans le cadre d'un temps partiel, le pouvoir organisateur peut le remplacer dans la fonction d'adjoint par une personne remplissant les conditions mentionnées à l'article 5.105.1, à l'exception du 4°.]2
§ 2. Pendant le remplacement temporaire, les articles 5.100, 5.103 et 5.104 s'appliquent au membre du personnel remplaçant.
Art. 5.100. Wedde en premie.
[2 Tijdens de uitoefening van het mandaat ontvangt de mandaathouder de volgende wedde:
1° bij minder dan negen jaar ambtsanciënniteit als directeur: een wedde op basis van de weddeschaal 489 vermeld in de bijlage van het koninklijk besluit van 27 juni 1974 waarbij op 1 april 1972 worden vastgesteld de schalen verbonden aan de ambten van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch en psychosociaal personeel bij de rijksonderwijsinrichtingen, aan de ambten van de leden van de inspectiedienst belast met het toezicht op deze inrichtingen en aan de ambten van de leden van de inspectiedienst van het schriftelijk onderwijs en van het gesubsidieerd lager onderwijs, en de schalen verbonden aan de graden van het personeel van de psycho-medisch-sociale centra van de Staat, verhoogd met een maandelijkse premie van 616,15 euro;
2° vanaf minstens negen jaar ambtsanciënniteit als directeur: een wedde op basis van de weddeschaal 490 vermeld in de bijlage van hetzelfde koninklijk besluit van 27 juni 1974, verhoogd met een maandelijkse premie van 616,15 euro;]2
Gaat het om een personeelslid, dan geniet het verder zijn wedde in afwijking van het eerste lid en ontvangt het maandelijks een compenserende premie, berekend als volgt :
P = X - M
P = de premie
X = de wedde vermeld in het eerste lid
M = de maandelijkse brutowedde
Gaat het niet om een personeelslid, dan geniet de directeur het vakantiegeld en een eindejaarspremie overeenkomstig de in het onderwijs vigerende bepalingen; als berekeningsbasis geldt het bedrag vermeld in het eerste lid.
De premie wordt gelijktijdig met de maandelijkse wedde en onder dezelfde voorwaarden uitbetaald.
Het bedrag vermeld in de leden 1 en 2 is onderworpen aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen overeenkomstig de wet van 1 maart 1977 houdende inrichting van een stelsel waarbij sommige uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk worden gekoppeld, gewijzigd bij het koninklijk besluit n° 178 van 30 december 1982. Bij de inwerkingtreding van dit decreet geldt 138,01 als spilindex.
[1 In geval van verlof wegens ziekte of gebrekkigheid, tijdens een bevallingsverlof en tijdens de afwezigheden in het kader van een geboorte vermeld in de artikelen 42 tot 43bis van de Arbeidswet van 16 maart 1971 wordt de premie verder uitbetaald, voor zover de directeur niet door het ziekenfonds wordt vergoed.]1
[2 In geval van deeltijdse prestaties wordt het bedrag van de premie dat in het eerste lid wordt vermeld, evenredig verminderd.]2
[3 In afwijking van het eerste en het tweede lid wordt een directeur aan wie verlof wordt toegekend wegens een opdracht in het belang van het onderwijs of om op een ministerieel kabinet te werken, tijdens dit verlof bezoldigd overeenkomstig de bepalingen van titel II tot II.2 van het decreet van 21 april 2008 houdende valorisatie van het lerarenberoep.]3
[2 Tijdens de uitoefening van het mandaat ontvangt de mandaathouder de volgende wedde:
1° bij minder dan negen jaar ambtsanciënniteit als directeur: een wedde op basis van de weddeschaal 489 vermeld in de bijlage van het koninklijk besluit van 27 juni 1974 waarbij op 1 april 1972 worden vastgesteld de schalen verbonden aan de ambten van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch en psychosociaal personeel bij de rijksonderwijsinrichtingen, aan de ambten van de leden van de inspectiedienst belast met het toezicht op deze inrichtingen en aan de ambten van de leden van de inspectiedienst van het schriftelijk onderwijs en van het gesubsidieerd lager onderwijs, en de schalen verbonden aan de graden van het personeel van de psycho-medisch-sociale centra van de Staat, verhoogd met een maandelijkse premie van 616,15 euro;
2° vanaf minstens negen jaar ambtsanciënniteit als directeur: een wedde op basis van de weddeschaal 490 vermeld in de bijlage van hetzelfde koninklijk besluit van 27 juni 1974, verhoogd met een maandelijkse premie van 616,15 euro;]2
Gaat het om een personeelslid, dan geniet het verder zijn wedde in afwijking van het eerste lid en ontvangt het maandelijks een compenserende premie, berekend als volgt :
P = X - M
P = de premie
X = de wedde vermeld in het eerste lid
M = de maandelijkse brutowedde
Gaat het niet om een personeelslid, dan geniet de directeur het vakantiegeld en een eindejaarspremie overeenkomstig de in het onderwijs vigerende bepalingen; als berekeningsbasis geldt het bedrag vermeld in het eerste lid.
De premie wordt gelijktijdig met de maandelijkse wedde en onder dezelfde voorwaarden uitbetaald.
Het bedrag vermeld in de leden 1 en 2 is onderworpen aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen overeenkomstig de wet van 1 maart 1977 houdende inrichting van een stelsel waarbij sommige uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk worden gekoppeld, gewijzigd bij het koninklijk besluit n° 178 van 30 december 1982. Bij de inwerkingtreding van dit decreet geldt 138,01 als spilindex.
[1 In geval van verlof wegens ziekte of gebrekkigheid, tijdens een bevallingsverlof en tijdens de afwezigheden in het kader van een geboorte vermeld in de artikelen 42 tot 43bis van de Arbeidswet van 16 maart 1971 wordt de premie verder uitbetaald, voor zover de directeur niet door het ziekenfonds wordt vergoed.]1
[2 In geval van deeltijdse prestaties wordt het bedrag van de premie dat in het eerste lid wordt vermeld, evenredig verminderd.]2
[3 In afwijking van het eerste en het tweede lid wordt een directeur aan wie verlof wordt toegekend wegens een opdracht in het belang van het onderwijs of om op een ministerieel kabinet te werken, tijdens dit verlof bezoldigd overeenkomstig de bepalingen van titel II tot II.2 van het decreet van 21 april 2008 houdende valorisatie van het lerarenberoep.]3
Art. 5.100. Traitement et prime.
[2 Pendant l'exercice du mandat, le mandataire perçoit le traitement suivant :
1° si l'ancienneté de fonction en tant que directeur est inférieure à neuf ans : un traitement calculé sur la base de l'échelle de traitement 489 figurant dans l'annexe de l'arrêté royal du 27 juin 1974 fixant au 1er avril 1972 les échelles des fonctions des membres du personnel directeur et enseignant, auxiliaire d'éducation, paramédical et sociopsychologique des établissements d'enseignement de l'Etat, des membres du personnel du service d'inspection chargé de la surveillance de ces établissements et des membres du personnel du service d'inspection de l'enseignement par correspondance et de l'enseignement primaire subventionné et fixant les échelles des grades du personnel des centres psycho-médico-sociaux de l'Etat, traitement majoré d'une prime mensuelle de 616,15 euros;
2° à partir d'une ancienneté de fonction en tant que directeur d'au moins neuf ans : un traitement calculé sur la base de l'échelle de traitement 490 figurant dans l'annexe du même arrêté royal du 27 juin 1974, majoré d'une prime mensuelle de 616,15 euros.]2
S'il s'agit d'un membre du personnel, il continue de percevoir son traitement par dérogation au premier alinéa et bénéficie d'une prime mensuelle compensatoire calculée comme suit :
P = X - M
P = la prime
X = le traitement visé au premier alinéa
M = le traitement mensuel brut du membre du personnel
S'il n'est pas membre du personnel, le directeur perçoit le pécule de vacances et une prime de fin d'année conformément aux dispositions en vigueur dans l'enseignement, le montant visé au premier alinéa servant de base de calcul.
La prime est liquidée en même temps que le traitement mensuel et aux mêmes conditions.
Le montant dont question aux alinéas 1 et 2 est soumis aux fluctuations de l'indice des prix à la consommation conformément à la loi du 1er mars 1977 organisant un régime de liaison à l'indice des prix à la consommation du Royaume de certaines dépenses dans le secteur public, tel que modifié par l'arrêté royal n° 178 du 30 décembre 1982. L'indice-pivot au moment de l'entrée en vigueur du décret est 138,01.
[1 Lors d'un congé pour cause de maladie ou d'infirmité ainsi que lors d'un congé de maternité ou d'une des absences liées à la maternité mentionnées dans les articles 42 à 43bis de la loi sur le travail du 16 mars 1971, la prime continue à être versée pour autant que le directeur ne soit pas à la charge de la mutualité.]1
[2 Dans le cas d'une occupation à temps partiel, le montant de la prime mentionné à l'alinéa 1er est réduit proportionnellement à l'occupation.]2
[3 Par dérogation aux alinéas 1er et 2, le directeur qui bénéficie d'un congé pour mission dans l'intérêt de l'enseignement ou d'un congé pour exercer une activité dans un cabinet ministériel est rémunéré pendant ce congé conformément aux dispositions des titres II à II.2 du décret du 21 avril 2008 portant valorisation du métier d'enseignant.]3
[2 Pendant l'exercice du mandat, le mandataire perçoit le traitement suivant :
1° si l'ancienneté de fonction en tant que directeur est inférieure à neuf ans : un traitement calculé sur la base de l'échelle de traitement 489 figurant dans l'annexe de l'arrêté royal du 27 juin 1974 fixant au 1er avril 1972 les échelles des fonctions des membres du personnel directeur et enseignant, auxiliaire d'éducation, paramédical et sociopsychologique des établissements d'enseignement de l'Etat, des membres du personnel du service d'inspection chargé de la surveillance de ces établissements et des membres du personnel du service d'inspection de l'enseignement par correspondance et de l'enseignement primaire subventionné et fixant les échelles des grades du personnel des centres psycho-médico-sociaux de l'Etat, traitement majoré d'une prime mensuelle de 616,15 euros;
2° à partir d'une ancienneté de fonction en tant que directeur d'au moins neuf ans : un traitement calculé sur la base de l'échelle de traitement 490 figurant dans l'annexe du même arrêté royal du 27 juin 1974, majoré d'une prime mensuelle de 616,15 euros.]2
S'il s'agit d'un membre du personnel, il continue de percevoir son traitement par dérogation au premier alinéa et bénéficie d'une prime mensuelle compensatoire calculée comme suit :
P = X - M
P = la prime
X = le traitement visé au premier alinéa
M = le traitement mensuel brut du membre du personnel
S'il n'est pas membre du personnel, le directeur perçoit le pécule de vacances et une prime de fin d'année conformément aux dispositions en vigueur dans l'enseignement, le montant visé au premier alinéa servant de base de calcul.
La prime est liquidée en même temps que le traitement mensuel et aux mêmes conditions.
Le montant dont question aux alinéas 1 et 2 est soumis aux fluctuations de l'indice des prix à la consommation conformément à la loi du 1er mars 1977 organisant un régime de liaison à l'indice des prix à la consommation du Royaume de certaines dépenses dans le secteur public, tel que modifié par l'arrêté royal n° 178 du 30 décembre 1982. L'indice-pivot au moment de l'entrée en vigueur du décret est 138,01.
[1 Lors d'un congé pour cause de maladie ou d'infirmité ainsi que lors d'un congé de maternité ou d'une des absences liées à la maternité mentionnées dans les articles 42 à 43bis de la loi sur le travail du 16 mars 1971, la prime continue à être versée pour autant que le directeur ne soit pas à la charge de la mutualité.]1
[2 Dans le cas d'une occupation à temps partiel, le montant de la prime mentionné à l'alinéa 1er est réduit proportionnellement à l'occupation.]2
[3 Par dérogation aux alinéas 1er et 2, le directeur qui bénéficie d'un congé pour mission dans l'intérêt de l'enseignement ou d'un congé pour exercer une activité dans un cabinet ministériel est rémunéré pendant ce congé conformément aux dispositions des titres II à II.2 du décret du 21 avril 2008 portant valorisation du métier d'enseignant.]3
Art. 5.101. Hernieuwing van het mandaat zonder oproep tot de kandidaten.
Wanneer de vermelding " zeer goed " als eindconclusie op het laatste evaluatieverslag staat en de mandataris zes maanden vóór het einde van het mandaat een schriftelijke aanvraag met het oog op de hernieuwing ervan heeft ingediend, dan kan de raad van beheer beslissen het mandaat te verlengen zonder de oproep bepaald in artikel 5.95. bekend te maken.
Wanneer de vermelding " zeer goed " als eindconclusie op het laatste evaluatieverslag staat en de mandataris zes maanden vóór het einde van het mandaat een schriftelijke aanvraag met het oog op de hernieuwing ervan heeft ingediend, dan kan de raad van beheer beslissen het mandaat te verlengen zonder de oproep bepaald in artikel 5.95. bekend te maken.
Art. 5.101. Renouvellement du mandat sans appel aux candidats.
Lorsque le dernier rapport d'évaluation se conclut par la mention " très bon " et que le mandataire a introduit par écrit une demande de renouvellement six mois avant la fin du mandat, le conseil d'administration peut décider d'en prolonger la durée sans procéder à l'appel prévu à l'article 5.95.
Lorsque le dernier rapport d'évaluation se conclut par la mention " très bon " et que le mandataire a introduit par écrit une demande de renouvellement six mois avant la fin du mandat, le conseil d'administration peut décider d'en prolonger la durée sans procéder à l'appel prévu à l'article 5.95.
Art. 5.102. [1 Evaluatieverslag en beroepsmogelijkheid.
§ 1. Voor een directeur stelt de inrichtende macht een evaluatieverslag [3 minstens om de vijf jaar"]3 op. Te dien einde voert het een evaluatiegesprek.
De directeur kan zo'n evaluatie schriftelijk aanvragen. Het tijdstip van de aanvraag houdt rekening met de naleving van de termijn bepaald in § 3, lid 1, eerste zin.
§ 2. [2 De directeur stelt vooraf een verslag op waarin hij de balans opmaakt van zijn activiteiten van de jongste jaren en waarin hij voorstellen voor de verdere schoolontwikkeling doet. Dat verslag dient als basis voor het evaluatiegesprek.]2
Het evaluatieverslag heeft één van de volgende vermeldingen als eindconclusie : "zeer goed", "goed", "voldoende", "niet tevredenstellend" of "onvoldoende".
§ 3. De inrichtende macht overhandigt de directeur het evaluatieverslag ten laatste op 30 april van het lopende schooljaar. De directeur heeft een termijn van ten hoogste zeven dagen na het afgeven van het evaluatieverslag om te verklaren of het al dan niet ermee akkoord gaat en om zijn opmerkingen schriftelijk te formuleren. De opmerkingen worden bij het evaluatieverslag gevoegd. De directeur dateert het evaluatieverslag, ondertekent het en geeft het aan de inrichtende macht terug.
Als de directeur het evaluatieverslag en zijn opmerkingen niet binnen de in het eerste lid vermelde termijn van zeven dagen aan de inrichtende macht overhandigt, dan geldt het door deze opgesteld evaluatieverslag.
Stelt de inrichtende macht geen evaluatieverslag op overeenkomstig de leden 1 en 2, dan is het evaluatieverslag ongeldig en krijgt de directeur de vermelding van het laatste evaluatieverslag. Als zo'n evaluatieverslag niet bestaat, dan krijgt de directeur de vermelding "goed".
Het evaluatieverslag wordt in drie exemplaren opgesteld. De directeur ondertekent de drie exemplaren en behoudt er één van.
§ 4. De directeur kan het evaluatieverslag onder voorbehoud ondertekenen en binnen tien dagen na het afgeven ervan door de inrichtende macht beroep aantekenen vóór de raad van beroep.
In afwijking van lid 1 kan de directeur geen beroep indienen tegen een vermelding die overeenkomstig § 3, lid 3, verkregen is.
Binnen vijfenveertig dagen na de dag van ontvangst van het beroep stuurt de raad van beroep een met redenen omkleed advies aan de inrichtende macht. Binnen tien dagen na ontvangst van het advies overhandigt de inrichtende macht haar definitieve beslissing. Indien ze het advies niet volgt, vermeldt ze er de redenen voor.
Het beroep is opschortend.]1
§ 1. Voor een directeur stelt de inrichtende macht een evaluatieverslag [3 minstens om de vijf jaar"]3 op. Te dien einde voert het een evaluatiegesprek.
De directeur kan zo'n evaluatie schriftelijk aanvragen. Het tijdstip van de aanvraag houdt rekening met de naleving van de termijn bepaald in § 3, lid 1, eerste zin.
§ 2. [2 De directeur stelt vooraf een verslag op waarin hij de balans opmaakt van zijn activiteiten van de jongste jaren en waarin hij voorstellen voor de verdere schoolontwikkeling doet. Dat verslag dient als basis voor het evaluatiegesprek.]2
Het evaluatieverslag heeft één van de volgende vermeldingen als eindconclusie : "zeer goed", "goed", "voldoende", "niet tevredenstellend" of "onvoldoende".
§ 3. De inrichtende macht overhandigt de directeur het evaluatieverslag ten laatste op 30 april van het lopende schooljaar. De directeur heeft een termijn van ten hoogste zeven dagen na het afgeven van het evaluatieverslag om te verklaren of het al dan niet ermee akkoord gaat en om zijn opmerkingen schriftelijk te formuleren. De opmerkingen worden bij het evaluatieverslag gevoegd. De directeur dateert het evaluatieverslag, ondertekent het en geeft het aan de inrichtende macht terug.
Als de directeur het evaluatieverslag en zijn opmerkingen niet binnen de in het eerste lid vermelde termijn van zeven dagen aan de inrichtende macht overhandigt, dan geldt het door deze opgesteld evaluatieverslag.
Stelt de inrichtende macht geen evaluatieverslag op overeenkomstig de leden 1 en 2, dan is het evaluatieverslag ongeldig en krijgt de directeur de vermelding van het laatste evaluatieverslag. Als zo'n evaluatieverslag niet bestaat, dan krijgt de directeur de vermelding "goed".
Het evaluatieverslag wordt in drie exemplaren opgesteld. De directeur ondertekent de drie exemplaren en behoudt er één van.
§ 4. De directeur kan het evaluatieverslag onder voorbehoud ondertekenen en binnen tien dagen na het afgeven ervan door de inrichtende macht beroep aantekenen vóór de raad van beroep.
In afwijking van lid 1 kan de directeur geen beroep indienen tegen een vermelding die overeenkomstig § 3, lid 3, verkregen is.
Binnen vijfenveertig dagen na de dag van ontvangst van het beroep stuurt de raad van beroep een met redenen omkleed advies aan de inrichtende macht. Binnen tien dagen na ontvangst van het advies overhandigt de inrichtende macht haar definitieve beslissing. Indien ze het advies niet volgt, vermeldt ze er de redenen voor.
Het beroep is opschortend.]1
Art. 5.102. [1 Rapport d'évaluation et possibilité de recours.
§ 1er. Le pouvoir organisateur établit [3 , au moins tous les cinq ans,]3 un rapport d'évaluation pour le directeur. Il mène à cette fin un entretien d'évaluation.
Le directeur peut demander une telle évaluation par écrit. Le moment de la demande tient compte du respect du délai mentionné au § 3, alinéa 1er, première phrase.
§ 2. [2 Le directeur établit au préalable un rapport dans lequel il dresse un bilan de son activité au cours des dernières années et formule des propositions pour le futur développement de l'école. Ce rapport servira de base à l'entretien d'évaluation.]2
Le rapport d'évaluation porte en conclusion une des mentions suivantes : "très bon", "bon", "suffisant", insatisfaisant" ou "insuffisant".
§ 3. Le pouvoir organisateur remet le rapport au directeur au plus tard pour le 30 avril de l'année scolaire en cours. Ensuite, le directeur dispose d'un délai de sept jours au plus pour déclarer qu'il est ou non d'accord avec le rapport et pour formuler ses remarques par écrit. Les remarques sont jointes au rapport. Le directeur date et signe le rapport et le remet au pouvoir organisateur.
Si le directeur ne remet pas le rapport et ses remarques au pouvoir organisateur dans le délai de sept jours mentionné au premier alinéa, c'est le rapport du pouvoir organisateur qui prévaut.
Si le pouvoir organisateur ne remet pas de rapport conformément au premier ou au deuxième alinéa, le rapport est nul et le directeur obtient la mention du rapport précédent. S'il n'y en a pas, il reçoit la mention "bon".
Le rapport est établi en trois exemplaires. Le directeur signe les trois exemplaires et en conserve un.
§ 4. Le directeur peut signer le rapport sous réserve et introduire un recours devant la chambre de recours dans les dix jours à compter de sa délivrance par le pouvoir organisateur.
Par dérogation au premier alinéa, le directeur ne peut introduire aucun recours contre une mention obtenue conformément au § 3, alinéa 3.
La chambre de recours transmet un avis motivé au pouvoir organisateur dans les quarante-cinq jours suivant le jour où elle a reçu le recours. Le pouvoir organisateur remet sa décision définitive dans les dix jours après la réception de l'avis. S'il ne suit pas l'avis, il indique ses motivations.
Le recours est suspensif.]1
§ 1er. Le pouvoir organisateur établit [3 , au moins tous les cinq ans,]3 un rapport d'évaluation pour le directeur. Il mène à cette fin un entretien d'évaluation.
Le directeur peut demander une telle évaluation par écrit. Le moment de la demande tient compte du respect du délai mentionné au § 3, alinéa 1er, première phrase.
§ 2. [2 Le directeur établit au préalable un rapport dans lequel il dresse un bilan de son activité au cours des dernières années et formule des propositions pour le futur développement de l'école. Ce rapport servira de base à l'entretien d'évaluation.]2
Le rapport d'évaluation porte en conclusion une des mentions suivantes : "très bon", "bon", "suffisant", insatisfaisant" ou "insuffisant".
§ 3. Le pouvoir organisateur remet le rapport au directeur au plus tard pour le 30 avril de l'année scolaire en cours. Ensuite, le directeur dispose d'un délai de sept jours au plus pour déclarer qu'il est ou non d'accord avec le rapport et pour formuler ses remarques par écrit. Les remarques sont jointes au rapport. Le directeur date et signe le rapport et le remet au pouvoir organisateur.
Si le directeur ne remet pas le rapport et ses remarques au pouvoir organisateur dans le délai de sept jours mentionné au premier alinéa, c'est le rapport du pouvoir organisateur qui prévaut.
Si le pouvoir organisateur ne remet pas de rapport conformément au premier ou au deuxième alinéa, le rapport est nul et le directeur obtient la mention du rapport précédent. S'il n'y en a pas, il reçoit la mention "bon".
Le rapport est établi en trois exemplaires. Le directeur signe les trois exemplaires et en conserve un.
§ 4. Le directeur peut signer le rapport sous réserve et introduire un recours devant la chambre de recours dans les dix jours à compter de sa délivrance par le pouvoir organisateur.
Par dérogation au premier alinéa, le directeur ne peut introduire aucun recours contre une mention obtenue conformément au § 3, alinéa 3.
La chambre de recours transmet un avis motivé au pouvoir organisateur dans les quarante-cinq jours suivant le jour où elle a reçu le recours. Le pouvoir organisateur remet sa décision définitive dans les dix jours après la réception de l'avis. S'il ne suit pas l'avis, il indique ses motivations.
Le recours est suspensif.]1
Art. 5.103. Terugkeer.
Uitgezonderd in de gevallen vermeld in artikel 5.97., lid 2, 3° d) en 4°, bekleedt het personeelslid na het einde van het mandaat opnieuw zijn voormalig ambt, voor zover het om een vastbenoemd personeelslid van de hogeschool gaat.
Uitgezonderd in de gevallen vermeld in artikel 5.97., lid 2, 3° d) en 4°, bekleedt het personeelslid na het einde van het mandaat opnieuw zijn voormalig ambt, voor zover het om een vastbenoemd personeelslid van de hogeschool gaat.
Art. 5.103. Retour.
A la fin du mandat, le membre du personnel retrouve sa fonction antérieure pour autant qu'il s'agisse d'un membre du personnel de la haute école nommé à titre définitif - sauf dans les cas énoncés à l'article 5.97, alinéa 2, 3°, d, et 4°.
A la fin du mandat, le membre du personnel retrouve sa fonction antérieure pour autant qu'il s'agisse d'un membre du personnel de la haute école nommé à titre définitif - sauf dans les cas énoncés à l'article 5.97, alinéa 2, 3°, d, et 4°.
Art. 5.104. Diensten die in aanmerking worden genomen.
De diensten die tijdens de uitoefening van het mandaat werden gepresteerd, worden in aanmerking genomen om de dienstanciënniteit, de ambtanciënniteit als docent en de geldelijke anciënniteit te bepalen, voor zover het om een personeelslid van de hogeschool gaat.
De diensten die tijdens de uitoefening van het mandaat werden gepresteerd, worden in aanmerking genomen om de dienstanciënniteit, de ambtanciënniteit als docent en de geldelijke anciënniteit te bepalen, voor zover het om een personeelslid van de hogeschool gaat.
Art. 5.104. Prise en compte des services prestés.
Pour autant qu'il s'agisse d'un membre du personnel de la haute école, les services prestés pendant l'exercice de son mandat sont pris en considération pour calculer l'ancienneté de service, l'ancienneté de fonction et l'ancienneté pécuniaire.
Pour autant qu'il s'agisse d'un membre du personnel de la haute école, les services prestés pendant l'exercice de son mandat sont pris en considération pour calculer l'ancienneté de service, l'ancienneté de fonction et l'ancienneté pécuniaire.
ONDERTITIEL 18. [1 - Bijzondere bepalingen voor het ambt van lasthebber voor onderzoek, het ambt van externe evaluator en het ambt van adjunct]1
SOUS-TITRE 18. [1 - Dispositions particulières pour les fonctions de chargé de recherches, d'évaluateur externe et d'adjoint]1
Art. 5.105. [1 - Principe
Deze ondertitel is van toepassing op de volgende ambten:
1° het ambt van lasthebber voor onderzoek;
2° het ambt van externe evaluator;
3° het ambt van adjunct.]1
Deze ondertitel is van toepassing op de volgende ambten:
1° het ambt van lasthebber voor onderzoek;
2° het ambt van externe evaluator;
3° het ambt van adjunct.]1
Modifications
Art. 5.105. [1 - Principe
Le présent sous-titre s'applique aux fonctions suivantes :
1° la fonction de chargé de recherches;
2° la fonction d'évaluateur externe;
3° la fonction d'adjoint.]1
Le présent sous-titre s'applique aux fonctions suivantes :
1° la fonction de chargé de recherches;
2° la fonction d'évaluateur externe;
3° la fonction d'adjoint.]1
Modifications
Art. 5.105.1. [1 - Toelatingsvoorwaarden
Wie één van de ambten vermeld in artikel 5.105 wil uitoefenen, moet:
1° voldoen aan de voorwaarden vermeld in artikel 5.15, § 1, eerste lid, met uitzondering van de voorwaarden vermeld in de bepaling onder 5°;
2° houder zijn van één der volgende bekwaamheidsbewijzen:
a) voor het ambt van lasthebber voor onderzoek: het vereiste bekwaamheidsbewijs bepaald in artikel 10, bepaling onder 18quater, van het koninklijk besluit van 22 april 1969 betreffende de bekwaamheidsbewijzen vereist van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch en psycho-sociaal personeel der rijksinrichtingen voor kleuter-, lager, gespecialiseerd, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen;
b) voor het ambt van externe evaluator: het vereiste bekwaamheidsbewijs bepaald in artikel 10, bepaling onder [3 18sexies of 18sexies/1]3, van hetzelfde koninklijk besluit van 22 april 1969;
c) voor het ambt van adjunct: ten minste een diploma van het hoger onderwijs van de tweede graad;
3° in het laatste beoordelings- of evaluatieverslag ten minste de vermelding "goed" gekregen hebben, voor zover een dergelijke evaluatiestructuur bestaat;
4° zijn kandidatuur ingediend hebben in de vorm en binnen de termijn die in de oproep tot de kandidaten zijn vastgelegd]1 [2 ;]2
[2 5° voldoen aan artikel 10 van het decreet van 19 april 2004 betreffende de taaloverdracht en het gebruik van de talen in het onderwijs.]2
[2 In afwijking van het eerste lid, 5°, mag dit ambt tijdelijk bekleed worden door een personeelslid dat geen grondige kennis van het Duits en/of het Frans heeft. De aanstelling van dit personeelslid eindigt van ambtswege op het einde van het [4 schooljaar dat volgt op het schooljaar waarin het personeelslid voor de eerste keer aangewezen werd in dat ambt]4, indien het personeelslid tegen dan geen bewijs van grondige kennis van het Duits en het Frans kan voorleggen.]2
Wie één van de ambten vermeld in artikel 5.105 wil uitoefenen, moet:
1° voldoen aan de voorwaarden vermeld in artikel 5.15, § 1, eerste lid, met uitzondering van de voorwaarden vermeld in de bepaling onder 5°;
2° houder zijn van één der volgende bekwaamheidsbewijzen:
a) voor het ambt van lasthebber voor onderzoek: het vereiste bekwaamheidsbewijs bepaald in artikel 10, bepaling onder 18quater, van het koninklijk besluit van 22 april 1969 betreffende de bekwaamheidsbewijzen vereist van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch en psycho-sociaal personeel der rijksinrichtingen voor kleuter-, lager, gespecialiseerd, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen;
b) voor het ambt van externe evaluator: het vereiste bekwaamheidsbewijs bepaald in artikel 10, bepaling onder [3 18sexies of 18sexies/1]3, van hetzelfde koninklijk besluit van 22 april 1969;
c) voor het ambt van adjunct: ten minste een diploma van het hoger onderwijs van de tweede graad;
3° in het laatste beoordelings- of evaluatieverslag ten minste de vermelding "goed" gekregen hebben, voor zover een dergelijke evaluatiestructuur bestaat;
4° zijn kandidatuur ingediend hebben in de vorm en binnen de termijn die in de oproep tot de kandidaten zijn vastgelegd]1 [2 ;]2
[2 5° voldoen aan artikel 10 van het decreet van 19 april 2004 betreffende de taaloverdracht en het gebruik van de talen in het onderwijs.]2
[2 In afwijking van het eerste lid, 5°, mag dit ambt tijdelijk bekleed worden door een personeelslid dat geen grondige kennis van het Duits en/of het Frans heeft. De aanstelling van dit personeelslid eindigt van ambtswege op het einde van het [4 schooljaar dat volgt op het schooljaar waarin het personeelslid voor de eerste keer aangewezen werd in dat ambt]4, indien het personeelslid tegen dan geen bewijs van grondige kennis van het Duits en het Frans kan voorleggen.]2
Modifications
Art.5.105.1. [1 - Conditions d'admission
Toute personne peut exercer l'une des fonctions mentionnées à l'article 5.105 si :
1° elle remplit les conditions énumérées à l'article 5.15, § 1er, alinéa 1er, à l'exception du 5°;
2° elle est titulaire de l'un des titres de capacité suivants :
a) pour la fonction de chargé de recherches : le titre requis fixé à l'article 10, 18quater, de l'arrêté royal du 22 avril 1969 fixant les titres requis des membres du personnel directeur et enseignant, du personnel auxiliaire d'éducation, du personnel paramédical et sociopsychologique des établissements d'enseignement gardien, primaire, spécialisé, moyen, technique, artistique et normal de l'Etat et des internats dépendant de ces établissements;
b) pour la fonction d'évaluateur externe : le titre fixé à l'article 10, [3 18sexies ou 18sexies/1]3, du même arrêté royal du 22 avril 1969;
c) pour la fonction d'adjoint : au moins un diplôme de l'enseignement supérieur du deuxième degré;
3° elle a obtenu au moins la mention "bon" dans le dernier rapport d'évaluation ou bulletin de signalement, dans la mesure où une telle structure d'évaluation/de signalement existe;
4° elle a introduit sa candidature dans le respect des formes et des délais fixés dans l'appel aux candidats]1 [2 ;]2
[2 5° elle satisfait à l'article 10 du décret du 19 avril 2004 relatif à la transmission des connaissances linguistiques et à l'emploi des langues dans l'enseignement.]2
[2 Par dérogation à l'alinéa 1er, 5°, cette fonction peut être occupée temporairement par un membre du personnel qui n'a pas une connaissance approfondie de la langue allemande et/ou française. L'engagement de ce membre du personnel prend fin d'office [4 à la fin de l'année scolaire suivant celle au cours de laquelle il a été désigné pour la première fois dans cette fonction]4 si ledit membre n'est pas en mesure de présenter d'ici là une preuve de connaissance approfondie des langues allemande et française.]2
Toute personne peut exercer l'une des fonctions mentionnées à l'article 5.105 si :
1° elle remplit les conditions énumérées à l'article 5.15, § 1er, alinéa 1er, à l'exception du 5°;
2° elle est titulaire de l'un des titres de capacité suivants :
a) pour la fonction de chargé de recherches : le titre requis fixé à l'article 10, 18quater, de l'arrêté royal du 22 avril 1969 fixant les titres requis des membres du personnel directeur et enseignant, du personnel auxiliaire d'éducation, du personnel paramédical et sociopsychologique des établissements d'enseignement gardien, primaire, spécialisé, moyen, technique, artistique et normal de l'Etat et des internats dépendant de ces établissements;
b) pour la fonction d'évaluateur externe : le titre fixé à l'article 10, [3 18sexies ou 18sexies/1]3, du même arrêté royal du 22 avril 1969;
c) pour la fonction d'adjoint : au moins un diplôme de l'enseignement supérieur du deuxième degré;
3° elle a obtenu au moins la mention "bon" dans le dernier rapport d'évaluation ou bulletin de signalement, dans la mesure où une telle structure d'évaluation/de signalement existe;
4° elle a introduit sa candidature dans le respect des formes et des délais fixés dans l'appel aux candidats]1 [2 ;]2
[2 5° elle satisfait à l'article 10 du décret du 19 avril 2004 relatif à la transmission des connaissances linguistiques et à l'emploi des langues dans l'enseignement.]2
[2 Par dérogation à l'alinéa 1er, 5°, cette fonction peut être occupée temporairement par un membre du personnel qui n'a pas une connaissance approfondie de la langue allemande et/ou française. L'engagement de ce membre du personnel prend fin d'office [4 à la fin de l'année scolaire suivant celle au cours de laquelle il a été désigné pour la première fois dans cette fonction]4 si ledit membre n'est pas en mesure de présenter d'ici là une preuve de connaissance approfondie des langues allemande et française.]2
Art. 5.105.2. [1 - Oproep tot de kandidaten en sollicitatie
De raad van bestuur maakt de oproep tot de kandidaten voor de ambten vermeld in artikel 5.105 bekend in de pers, door aanplakking in de school en in elke passende vorm.
De oproep bevat het profiel dat voor het te bekleden ambt vereist wordt.
De kandidatuur wordt ingediend per aangetekende brief. Bij de sollicitatiebrief voegt de kandidaat minstens een kopie van de vereiste diploma's, het in artikel 596, tweede lid, van het Strafwetboek bedoelde uittreksel uit het strafregister dat niet ouder is dan zes maanden, een curriculum vitae en een motivering.]1
De raad van bestuur maakt de oproep tot de kandidaten voor de ambten vermeld in artikel 5.105 bekend in de pers, door aanplakking in de school en in elke passende vorm.
De oproep bevat het profiel dat voor het te bekleden ambt vereist wordt.
De kandidatuur wordt ingediend per aangetekende brief. Bij de sollicitatiebrief voegt de kandidaat minstens een kopie van de vereiste diploma's, het in artikel 596, tweede lid, van het Strafwetboek bedoelde uittreksel uit het strafregister dat niet ouder is dan zes maanden, een curriculum vitae en een motivering.]1
Art.5.105.2. [1 - Appel aux candidats et candidature
L'appel aux candidats pour les fonctions mentionnées à l'article 5.105 est publié par le conseil d'administration dans la presse, dans les écoles par affichage et sous toute autre forme appropriée.
L'appel aux candidats mentionne le profil requis pour la fonction à pourvoir.
La candidature est introduite par recommandé. Le candidat y joint au moins une copie des diplômes requis, un extrait du casier judiciaire tel que visé à l'article 596, alinéa 2, du Code de procédure pénale et datant de moins de six mois, ainsi qu'un curriculum vit[00e6] et une lettre de motivation.]1
L'appel aux candidats pour les fonctions mentionnées à l'article 5.105 est publié par le conseil d'administration dans la presse, dans les écoles par affichage et sous toute autre forme appropriée.
L'appel aux candidats mentionne le profil requis pour la fonction à pourvoir.
La candidature est introduite par recommandé. Le candidat y joint au moins une copie des diplômes requis, un extrait du casier judiciaire tel que visé à l'article 596, alinéa 2, du Code de procédure pénale et datant de moins de six mois, ainsi qu'un curriculum vit[00e6] et une lettre de motivation.]1
Art. 5.105.3. [1 - Aanstelling
De raad van bestuur beslist welke kandidaat aangesteld wordt.
Hij steunt zich daarbij onder andere op de motiveringsbrief van de kandidaat, op een of meer sollicitatiegesprekken evenals op de beroepservaring en het geschikheidsprofiel.]1
De raad van bestuur beslist welke kandidaat aangesteld wordt.
Hij steunt zich daarbij onder andere op de motiveringsbrief van de kandidaat, op een of meer sollicitatiegesprekken evenals op de beroepservaring en het geschikheidsprofiel.]1
Art.5.105.3. [1 - Désignation
Le conseil d'administration décide quel candidat sera désigné.
Il se base entre autres sur la lettre de motivation introduite par le candidat, un ou plusieurs entretiens de candidature ainsi que sur l'expérience professionnelle et le profil d'aptitude.]1
Le conseil d'administration décide quel candidat sera désigné.
Il se base entre autres sur la lettre de motivation introduite par le candidat, un ou plusieurs entretiens de candidature ainsi que sur l'expérience professionnelle et le profil d'aptitude.]1
Art. 5.105.4. [1 - Duur en beëindiging van de aanstelling
§ 1 [2 - Voor zover voor minstens één volledig schooljaar in de betrekking moet worden voorzien en de kandidaat aan alle voorwaarden voldoet om tot het ambt te worden toegelaten, geschiedt de aanstelling voor doorlopende duur. In alle andere gevallen geschiedt de aanstelling voor hoogstens één schooljaar; een verlenging van de aanstelling is mogelijk.]2
In afwijking van het eerste lid geschiedt de aanstelling voor een bepaalde duur, als het personeelslid een betrekking bekleedt die tijdelijk ter beschikking wordt gesteld van de hogeschool.
§ 2 - De aanstelling eindigt in de volgende gevallen:
1° in geval van een preventieve schorsing voor meer dan zes maanden;
2° in geval van een terbeschikkingstelling wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst voor meer dan zes maanden;
3° indien een van de volgende tuchtstraffen wordt opgelegd:
a) schorsing bij tuchtmaatregel;
b) op non-activiteitstelling bij tuchtmaatregel;
c) ontslag wegens een zware fout;
4° bij vrijwillig vertrek, indien het om een vastbenoemd personeelslid gaat;
5° bij vrijwillige beëindiging van de aanstelling;
6° bij eenzijdige opzegging door de raad van bestuur;
7° indien op het evaluatieverslag de vermelding "onvoldoende" staat;
[2 8° indien het voor doorlopende duur aangestelde personeelslid het ambt gedurende vijf opeenvolgende schooljaren wegens een voltijds toegekend verlof niet heeft uitgeoefend. Als de activiteit als lasthebber voor onderzoek, externe evaluator of adjunct tussen twee toegekende verloven niet gedurende minstens één volledig schooljaar wordt hervat, dan wordt de duur van dat nieuwe verlof samengeteld met de duur van het vorige verlof;]2
[2 9° bij de terugkeer van de titularis van de betrekking of van het personeelslid dat tijdelijk vervangen werd;]2
[2 10° indien het personeelslid in een ander ambt voor doorlopende duur tijdelijk aangeworven of aangesteld wordt.]2
De raad van bestuur kan de aanstelling beëindigen in geval van een verlof of terbeschikkingstelling wegens ziekte of gebrekkigheid voor een periode van meer dan zes opeenvolgende maanden.
In de gevallen vermeld in het eerste lid, 4° en 5°, dient de lasthebber voor onderzoek, de externe evaluator resp. de adjunct een opzeggingstermijn van 60 dagen in acht te nemen.
In het geval vermeld in het eerste lid, 6°, beloopt de opzeggingstermijn drie maanden, als de lasthebber voor onderzoek, de externe evaluator resp. de adjunct een ambtsanciënniteit van ten hoogste vijf jaar telt; voor elke begonnen termijn van vijf jaar wordt de duur van de opzeggingstermijn met drie maanden verlengd.
De opzeggingstermijn bepaald in het derde en het vierde lid kan in onderlinge overeenstemming met de raad van bestuur worden verkort. De opzegging geschiedt per aangetekende brief met vermelding van de duur en het begin van de opzeggingstermijn. De aangetekende brief heeft uitwerking vanaf de derde werkdag na de verzendingsdatum.
[2 In de gevallen vermeld in het eerste lid, 8° tot 10°, eindigt de aanstelling van ambtswege zonder opzeggingstermijn.]2
§ 3 - De aanstelling van de externe evaluator eindigt na een jaar van ambtswege, als hij tijdens die periode niet geslaagd is voor een gespecialiseerde opleiding waarin de in de bijlage bepaalde competenties worden bijgebracht.]1
§ 1 [2 - Voor zover voor minstens één volledig schooljaar in de betrekking moet worden voorzien en de kandidaat aan alle voorwaarden voldoet om tot het ambt te worden toegelaten, geschiedt de aanstelling voor doorlopende duur. In alle andere gevallen geschiedt de aanstelling voor hoogstens één schooljaar; een verlenging van de aanstelling is mogelijk.]2
In afwijking van het eerste lid geschiedt de aanstelling voor een bepaalde duur, als het personeelslid een betrekking bekleedt die tijdelijk ter beschikking wordt gesteld van de hogeschool.
§ 2 - De aanstelling eindigt in de volgende gevallen:
1° in geval van een preventieve schorsing voor meer dan zes maanden;
2° in geval van een terbeschikkingstelling wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst voor meer dan zes maanden;
3° indien een van de volgende tuchtstraffen wordt opgelegd:
a) schorsing bij tuchtmaatregel;
b) op non-activiteitstelling bij tuchtmaatregel;
c) ontslag wegens een zware fout;
4° bij vrijwillig vertrek, indien het om een vastbenoemd personeelslid gaat;
5° bij vrijwillige beëindiging van de aanstelling;
6° bij eenzijdige opzegging door de raad van bestuur;
7° indien op het evaluatieverslag de vermelding "onvoldoende" staat;
[2 8° indien het voor doorlopende duur aangestelde personeelslid het ambt gedurende vijf opeenvolgende schooljaren wegens een voltijds toegekend verlof niet heeft uitgeoefend. Als de activiteit als lasthebber voor onderzoek, externe evaluator of adjunct tussen twee toegekende verloven niet gedurende minstens één volledig schooljaar wordt hervat, dan wordt de duur van dat nieuwe verlof samengeteld met de duur van het vorige verlof;]2
[2 9° bij de terugkeer van de titularis van de betrekking of van het personeelslid dat tijdelijk vervangen werd;]2
[2 10° indien het personeelslid in een ander ambt voor doorlopende duur tijdelijk aangeworven of aangesteld wordt.]2
De raad van bestuur kan de aanstelling beëindigen in geval van een verlof of terbeschikkingstelling wegens ziekte of gebrekkigheid voor een periode van meer dan zes opeenvolgende maanden.
In de gevallen vermeld in het eerste lid, 4° en 5°, dient de lasthebber voor onderzoek, de externe evaluator resp. de adjunct een opzeggingstermijn van 60 dagen in acht te nemen.
In het geval vermeld in het eerste lid, 6°, beloopt de opzeggingstermijn drie maanden, als de lasthebber voor onderzoek, de externe evaluator resp. de adjunct een ambtsanciënniteit van ten hoogste vijf jaar telt; voor elke begonnen termijn van vijf jaar wordt de duur van de opzeggingstermijn met drie maanden verlengd.
De opzeggingstermijn bepaald in het derde en het vierde lid kan in onderlinge overeenstemming met de raad van bestuur worden verkort. De opzegging geschiedt per aangetekende brief met vermelding van de duur en het begin van de opzeggingstermijn. De aangetekende brief heeft uitwerking vanaf de derde werkdag na de verzendingsdatum.
[2 In de gevallen vermeld in het eerste lid, 8° tot 10°, eindigt de aanstelling van ambtswege zonder opzeggingstermijn.]2
§ 3 - De aanstelling van de externe evaluator eindigt na een jaar van ambtswege, als hij tijdens die periode niet geslaagd is voor een gespecialiseerde opleiding waarin de in de bijlage bepaalde competenties worden bijgebracht.]1
Art.5.105.4. [1 - Durée et fin de la désignation
§ 1er [2 - S'il doit être pourvu à l'emploi pour au moins une année scolaire complète et que le candidat remplit toutes les conditions d'admission pour la fonction, la désignation s'opère pour une durée indéterminée. Dans tous les autres cas, la désignation s'opère pour une durée d'une année scolaire maximum; la désignation peut être prolongée.]2
Par dérogation au premier alinéa, la désignation est à durée déterminée si le membre du personnel revêt un emploi mis temporairement à la disposition de la haute école.
§ 2 - La désignation prend fin dans les cas suivants :
1° suspension préventive de plus de six mois;
2° mise en disponibilité par retrait d'emploi dans l'intérêt du service de plus de six mois;
3° prononcé des peines disciplinaires suivantes :
a) une suspension disciplinaire;
b) une mise en non-activité par mesure disciplinaire;
c) un licenciement pour faute grave;
4° démission volontaire, s'il s'agit d'un membre du personnel nommé à titre définitif;
5° renonciation volontaire à la désignation;
6° résiliation unilatérale par le conseil d'administration;
7° rapport d'évaluation portant la mention "insuffisant";
[2 8° le membre du personnel désigné pour une durée indéterminée n'a pas occupé la fonction pendant cinq années scolaires consécutives en raison d'un congé à temps plein. Si, entre deux périodes de congé, le service en tant que chargé de recherches, évaluateur externe ou adjoint n'est pas repris pendant au moins une année scolaire complète, la durée du nouveau congé est cumulée avec celle du congé précédent;]2
[2 9° au retour d'un titulaire ou d'un membre du personnel qui a été remplacé temporairement;]2
[2 10° si le membre du personnel est désigné ou engagé à titre temporaire dans une autre fonction pour une durée indéterminée.]2
Le conseil d'administration peut mettre fin à la désignation en cas de congé ou de mise en disponibilité pour cause de maladie ou d'infirmité pour une période ininterrompue de plus de six mois.
Dans les cas prévus à l'alinéa 1er, 4° et 5°, le chargé de recherches, l'évaluateur externe ou l'adjoint, selon le cas, doit respecter un délai de préavis de soixante jours.
Dans le cas prévu à l'alinéa 1er, 6°, le délai de préavis est de trois mois lorsque l'ancienneté de fonction en tant que chargé de recherches, évaluateur externe ou adjoint, selon le cas, est inférieure ou égale à cinq ans; la durée de préavis est prolongée de trois mois pour chaque période entamée de cinq ans.
Le délai de préavis visé aux alinéas 3 et 4 peut être raccourci moyennant l'accord du conseil d'administration. Le congé est donné par recommandé indiquant la durée du préavis et son début. Le recommandé produit ses effets le troisième jour ouvrable suivant la date de son expédition.
[2 Dans les cas prévus à l'alinéa 1er, 8° à 10°, la désignation prend fin d'office sans préavis.]2
§ 3 - La désignation de l'évaluateur externe expire d'office après un an lorsqu'il n'a pas, pendant cette période, réussi une formation spécialisée transmettant les compétences fixées en annexe.]1
§ 1er [2 - S'il doit être pourvu à l'emploi pour au moins une année scolaire complète et que le candidat remplit toutes les conditions d'admission pour la fonction, la désignation s'opère pour une durée indéterminée. Dans tous les autres cas, la désignation s'opère pour une durée d'une année scolaire maximum; la désignation peut être prolongée.]2
Par dérogation au premier alinéa, la désignation est à durée déterminée si le membre du personnel revêt un emploi mis temporairement à la disposition de la haute école.
§ 2 - La désignation prend fin dans les cas suivants :
1° suspension préventive de plus de six mois;
2° mise en disponibilité par retrait d'emploi dans l'intérêt du service de plus de six mois;
3° prononcé des peines disciplinaires suivantes :
a) une suspension disciplinaire;
b) une mise en non-activité par mesure disciplinaire;
c) un licenciement pour faute grave;
4° démission volontaire, s'il s'agit d'un membre du personnel nommé à titre définitif;
5° renonciation volontaire à la désignation;
6° résiliation unilatérale par le conseil d'administration;
7° rapport d'évaluation portant la mention "insuffisant";
[2 8° le membre du personnel désigné pour une durée indéterminée n'a pas occupé la fonction pendant cinq années scolaires consécutives en raison d'un congé à temps plein. Si, entre deux périodes de congé, le service en tant que chargé de recherches, évaluateur externe ou adjoint n'est pas repris pendant au moins une année scolaire complète, la durée du nouveau congé est cumulée avec celle du congé précédent;]2
[2 9° au retour d'un titulaire ou d'un membre du personnel qui a été remplacé temporairement;]2
[2 10° si le membre du personnel est désigné ou engagé à titre temporaire dans une autre fonction pour une durée indéterminée.]2
Le conseil d'administration peut mettre fin à la désignation en cas de congé ou de mise en disponibilité pour cause de maladie ou d'infirmité pour une période ininterrompue de plus de six mois.
Dans les cas prévus à l'alinéa 1er, 4° et 5°, le chargé de recherches, l'évaluateur externe ou l'adjoint, selon le cas, doit respecter un délai de préavis de soixante jours.
Dans le cas prévu à l'alinéa 1er, 6°, le délai de préavis est de trois mois lorsque l'ancienneté de fonction en tant que chargé de recherches, évaluateur externe ou adjoint, selon le cas, est inférieure ou égale à cinq ans; la durée de préavis est prolongée de trois mois pour chaque période entamée de cinq ans.
Le délai de préavis visé aux alinéas 3 et 4 peut être raccourci moyennant l'accord du conseil d'administration. Le congé est donné par recommandé indiquant la durée du préavis et son début. Le recommandé produit ses effets le troisième jour ouvrable suivant la date de son expédition.
[2 Dans les cas prévus à l'alinéa 1er, 8° à 10°, la désignation prend fin d'office sans préavis.]2
§ 3 - La désignation de l'évaluateur externe expire d'office après un an lorsqu'il n'a pas, pendant cette période, réussi une formation spécialisée transmettant les compétences fixées en annexe.]1
Art. 5.105.5. [1 - Voorwaarden m.b.t. de benoeming
Een lasthebber voor onderzoek, externe evaluator of een adjunct wordt vastbenoemd, als:
1° hij aan de voorwaarden van artikel 5.105.1 voldoet;
2° hij een ambtsanciënniteit van ten minste vijf jaar telt die berekend wordt overeenkomstig artikel 5.38;
3° op zijn laatste evaluatieverslag ten minste de vermelding "goed" als eindconclusie staat.]1
Een lasthebber voor onderzoek, externe evaluator of een adjunct wordt vastbenoemd, als:
1° hij aan de voorwaarden van artikel 5.105.1 voldoet;
2° hij een ambtsanciënniteit van ten minste vijf jaar telt die berekend wordt overeenkomstig artikel 5.38;
3° op zijn laatste evaluatieverslag ten minste de vermelding "goed" als eindconclusie staat.]1
Art.5.105.5. [1 - Conditions de nomination
Un chargé de recherches, un évaluateur externe ou un adjoint est nommé à titre définitif si :
1° il remplit les conditions mentionnées à l'article 5.105.1;
2° il justifie une ancienneté de fonction de cinq ans minimum, calculée conformément à l'article 5.38;
3° son dernier rapport d'évaluation porte au moins en conclusion la mention "bon".]1
Un chargé de recherches, un évaluateur externe ou un adjoint est nommé à titre définitif si :
1° il remplit les conditions mentionnées à l'article 5.105.1;
2° il justifie une ancienneté de fonction de cinq ans minimum, calculée conformément à l'article 5.38;
3° son dernier rapport d'évaluation porte au moins en conclusion la mention "bon".]1
Art. 5.105.6. [1 - Oproep tot de kandidaten en kandidatuur voor de benoeming
De inrichtende macht bepaalt welke definitief vacante betrekkingen voor benoeming vrijgegeven worden.
Elk jaar in de tweede helft van de maand februari doet de inrichtende macht een oproep tot de kandidaten voor een vaste benoeming. Deze oproep wordt in de school bekendgemaakt, door aanplakking en in elke andere vorm die de inrichtende macht gepast acht. De oproep wordt ter informatie aan de Regering bezorgd.
De oproep bevat een lijst met de betrekkingen die op 1 oktober heel waarschijnlijk vacant zullen zijn en voor de benoeming vrijgemaakt worden. De oproep omvat gegevens over de aard en de omvang van de te begeven betrekkingen, alsmede de voorwaarden waaraan de kandidaten moeten voldoen en vermeldt in welke vorm en binnen welke termijn de kandidaturen moeten worden ingediend.]1
De inrichtende macht bepaalt welke definitief vacante betrekkingen voor benoeming vrijgegeven worden.
Elk jaar in de tweede helft van de maand februari doet de inrichtende macht een oproep tot de kandidaten voor een vaste benoeming. Deze oproep wordt in de school bekendgemaakt, door aanplakking en in elke andere vorm die de inrichtende macht gepast acht. De oproep wordt ter informatie aan de Regering bezorgd.
De oproep bevat een lijst met de betrekkingen die op 1 oktober heel waarschijnlijk vacant zullen zijn en voor de benoeming vrijgemaakt worden. De oproep omvat gegevens over de aard en de omvang van de te begeven betrekkingen, alsmede de voorwaarden waaraan de kandidaten moeten voldoen en vermeldt in welke vorm en binnen welke termijn de kandidaturen moeten worden ingediend.]1
Art.5.105.6. [1 - Appel aux candidats et candidature à la nomination
Le pouvoir organisateur fixe les emplois définitivement vacants pouvant être libérés pour une nomination.
Au cours de la deuxième quinzaine du mois de février de chaque année, le pouvoir organisateur lance un appel aux candidats à une nomination définitive. Cet appel est affiché dans l'école et publié sous toute autre forme jugée adéquate par le pouvoir organisateur. Cet appel est transmis pour information au Gouvernement.
L'appel contient une liste des emplois qui seront probablement vacants au 1er octobre et qui ont été libérés pour une nomination. Il contient des indications sur la nature et le volume des emplois à pourvoir, les conditions requises dans le chef des candidats ainsi que la forme et le délai dans lesquels les candidatures doivent être introduites.]1
Le pouvoir organisateur fixe les emplois définitivement vacants pouvant être libérés pour une nomination.
Au cours de la deuxième quinzaine du mois de février de chaque année, le pouvoir organisateur lance un appel aux candidats à une nomination définitive. Cet appel est affiché dans l'école et publié sous toute autre forme jugée adéquate par le pouvoir organisateur. Cet appel est transmis pour information au Gouvernement.
L'appel contient une liste des emplois qui seront probablement vacants au 1er octobre et qui ont été libérés pour une nomination. Il contient des indications sur la nature et le volume des emplois à pourvoir, les conditions requises dans le chef des candidats ainsi que la forme et le délai dans lesquels les candidatures doivent être introduites.]1
Art. 5.105.7. [1 - Benoeming
De vaste benoemingen geschieden op 1 oktober in de betrekkingen vermeld in artikel 5.105.6, derde lid, die op dat ogenblik nog vacant zijn.
Het minimale aantal uren bij een eerste benoeming in een ambt beloopt één vierde van het aantal uren vereist voor een voltijdse betrekking.
Een vaste benoeming geschiedt voor volledige uren.
Voor de benoeming van een kandidaat baseert de inrichtende macht zijn keuze onder andere op één of meer sollicitatiegesprekken, de beroepservaring, het geschiktheidsprofiel en het evaluatieverslag.]1
De vaste benoemingen geschieden op 1 oktober in de betrekkingen vermeld in artikel 5.105.6, derde lid, die op dat ogenblik nog vacant zijn.
Het minimale aantal uren bij een eerste benoeming in een ambt beloopt één vierde van het aantal uren vereist voor een voltijdse betrekking.
Een vaste benoeming geschiedt voor volledige uren.
Voor de benoeming van een kandidaat baseert de inrichtende macht zijn keuze onder andere op één of meer sollicitatiegesprekken, de beroepservaring, het geschiktheidsprofiel en het evaluatieverslag.]1
Art.5.105.7. [1 - Nomination
Les nominations à titre définitif interviennent le 1er octobre dans les emplois visés à l'article 5.105.6, alinéa 3, qui sont encore vacants à cette date.
Lors d'une première nomination à une fonction, le nombre minimal d'heures correspond à un quart du nombre d'heures requis pour un emploi à temps plein.
Une nomination à titre définitif s'opère pour des heures complètes.
Pour sélectionner un candidat à la nomination, le pouvoir organisateur se base entre autres sur un ou plusieurs entretiens, l'expérience professionnelle, le profil d'aptitude et le rapport d'évaluation.]1
Les nominations à titre définitif interviennent le 1er octobre dans les emplois visés à l'article 5.105.6, alinéa 3, qui sont encore vacants à cette date.
Lors d'une première nomination à une fonction, le nombre minimal d'heures correspond à un quart du nombre d'heures requis pour un emploi à temps plein.
Une nomination à titre définitif s'opère pour des heures complètes.
Pour sélectionner un candidat à la nomination, le pouvoir organisateur se base entre autres sur un ou plusieurs entretiens, l'expérience professionnelle, le profil d'aptitude et le rapport d'évaluation.]1
Art. 5.105.8. [1 - Statuut
Tijdens de uitoefening van zijn ambt valt de lasthebber voor onderzoek, de externe evaluator of, naargelang van het geval, de adjunct onder het onderhavige statuut, met uitzondering van de artikelen 5.17 tot 5.38 en 5.77.]1 [2 Ze ressorteren rechtstreeks onder de directeur; de directeur heeft beslissingsbevoegdheid ten aanzien van hen.]2
Tijdens de uitoefening van zijn ambt valt de lasthebber voor onderzoek, de externe evaluator of, naargelang van het geval, de adjunct onder het onderhavige statuut, met uitzondering van de artikelen 5.17 tot 5.38 en 5.77.]1 [2 Ze ressorteren rechtstreeks onder de directeur; de directeur heeft beslissingsbevoegdheid ten aanzien van hen.]2
Art.5.105.8. [1 - Statut
Durant l'exercice de la fonction, le chargé de recherches, l'évaluateur externe ou l'adjoint, selon le cas, est soumis au présent statut, à l'exception des articles 5.17 à 5.38 et 5.77.]1 [2 Ils sont sous la responsabilité directe du directeur, qui a autorité sur eux.]2
Durant l'exercice de la fonction, le chargé de recherches, l'évaluateur externe ou l'adjoint, selon le cas, est soumis au présent statut, à l'exception des articles 5.17 à 5.38 et 5.77.]1 [2 Ils sont sous la responsabilité directe du directeur, qui a autorité sur eux.]2
Art. 5.105.9. [1 - Tijdelijke vervanging
§ 1 - Indien de lasthebber voor onderzoek, de externe evaluator of de adjunct zijn ambt neerlegt of wegens een toegekend verlof of een toegekende terbeschikkingstelling tijdelijk [2 voltijds afwezig]2 is, kan de raad van bestuur hem tot het einde van het daaropvolgende schooljaar vervangen door een persoon die voldoet aan de in artikel 5.105.1 vermelde voorwaarden, met uitzondering van die [2 vermeld onder 4°]2.
[2 Indien de lasthebber voor onderzoek, de externe evaluator of de adjunct wegens een vorm van verlof tijdelijk deeltijds afwezig is, kan de inrichtende macht hem vervangen door een persoon die voldoet aan de voorwaarden vermeld in artikel 5.105.1, eerste lid, met uitzondering van de bepaling onder 4°.]2
§ 2 - Tijdens de duur van de tijdelijke vervanging zijn [2 de artikelen 5.105.4, §§ 1 en 2, 5.105.8]2 en 5.105.11 tot 5.105.13 van toepassing op het vervangend personeelslid.]1
§ 1 - Indien de lasthebber voor onderzoek, de externe evaluator of de adjunct zijn ambt neerlegt of wegens een toegekend verlof of een toegekende terbeschikkingstelling tijdelijk [2 voltijds afwezig]2 is, kan de raad van bestuur hem tot het einde van het daaropvolgende schooljaar vervangen door een persoon die voldoet aan de in artikel 5.105.1 vermelde voorwaarden, met uitzondering van die [2 vermeld onder 4°]2.
[2 Indien de lasthebber voor onderzoek, de externe evaluator of de adjunct wegens een vorm van verlof tijdelijk deeltijds afwezig is, kan de inrichtende macht hem vervangen door een persoon die voldoet aan de voorwaarden vermeld in artikel 5.105.1, eerste lid, met uitzondering van de bepaling onder 4°.]2
§ 2 - Tijdens de duur van de tijdelijke vervanging zijn [2 de artikelen 5.105.4, §§ 1 en 2, 5.105.8]2 en 5.105.11 tot 5.105.13 van toepassing op het vervangend personeelslid.]1
Art.5.105.9. [1 - Remplacement temporaire
§ 1er - Si le chargé de recherches, l'évaluateur externe ou l'adjoint démissionne de sa fonction ou est temporairement absent [2 à temps plein]2 en raison d'un des types de congé ou de mise en disponibilité, le conseil d'administration peut le remplacer jusqu'à la fin de l'année scolaire suivante par une autre personne remplissant les conditions mentionnées à l'article 5.105.1, à l'exception [2 du 4°]2.
[2 Si, en raison d'un des types de congés, le chargé de recherches, l'évaluateur externe ou l'adjoint est temporairement absent, dans le cadre d'un temps partiel, le pouvoir organisateur peut le remplacer par une personne remplissant les conditions mentionnées à l'article 5.105.1, alinéa 1er, à l'exception du 4°.]2
§ 2 - Pendant le remplacement temporaire, les [2 articles 5.105.4, §§ 1er et 2, 5.105.8]2 et 5.105.11 à 5.105.13 s'appliquent au remplaçant.]1
§ 1er - Si le chargé de recherches, l'évaluateur externe ou l'adjoint démissionne de sa fonction ou est temporairement absent [2 à temps plein]2 en raison d'un des types de congé ou de mise en disponibilité, le conseil d'administration peut le remplacer jusqu'à la fin de l'année scolaire suivante par une autre personne remplissant les conditions mentionnées à l'article 5.105.1, à l'exception [2 du 4°]2.
[2 Si, en raison d'un des types de congés, le chargé de recherches, l'évaluateur externe ou l'adjoint est temporairement absent, dans le cadre d'un temps partiel, le pouvoir organisateur peut le remplacer par une personne remplissant les conditions mentionnées à l'article 5.105.1, alinéa 1er, à l'exception du 4°.]2
§ 2 - Pendant le remplacement temporaire, les [2 articles 5.105.4, §§ 1er et 2, 5.105.8]2 et 5.105.11 à 5.105.13 s'appliquent au remplaçant.]1
Art. 5.105.10. [1 - Evaluatieverslag en beroepsmogelijkheid
§ 1 - Voor de lasthebbers voor onderzoek, externe evaluatoren en adjuncten stelt de directeur om de vijf schooljaren minstens één evaluatieverslag op. Daartoe voert hij een evaluatiegesprek.
De lasthebber voor onderzoek, de externe evaluator of, naargelang van het geval, de adjunct kan een evaluatie schriftelijk bij de directeur aanvragen. Het tijdstip van de aanvraag houdt rekening met de naleving van de termijn bepaald in artikel 5.39, § 3, eerste lid, eerste zin.
§ 2 - De lasthebber voor onderzoek, de externe evaluator of, naargelang van het geval, de adjunct stelt vooraf een verslag op waarin hij de balans opmaakt van zijn activiteiten van de jongste jaren en waarin hij voorstellen voor de verdere ontwikkeling van de hogeschool doet. Dat verslag dient als basis voor het evaluatiegesprek.
Het evaluatieverslag heeft één van de volgende vermeldingen als eindconclusie: "zeer goed", "goed", "voldoende", "niet tevredenstellend" of "onvoldoende".
§ 3 - De procedure vermeld in artikel 5.39, §§ 3 en 4, is van toepassing.]1
§ 1 - Voor de lasthebbers voor onderzoek, externe evaluatoren en adjuncten stelt de directeur om de vijf schooljaren minstens één evaluatieverslag op. Daartoe voert hij een evaluatiegesprek.
De lasthebber voor onderzoek, de externe evaluator of, naargelang van het geval, de adjunct kan een evaluatie schriftelijk bij de directeur aanvragen. Het tijdstip van de aanvraag houdt rekening met de naleving van de termijn bepaald in artikel 5.39, § 3, eerste lid, eerste zin.
§ 2 - De lasthebber voor onderzoek, de externe evaluator of, naargelang van het geval, de adjunct stelt vooraf een verslag op waarin hij de balans opmaakt van zijn activiteiten van de jongste jaren en waarin hij voorstellen voor de verdere ontwikkeling van de hogeschool doet. Dat verslag dient als basis voor het evaluatiegesprek.
Het evaluatieverslag heeft één van de volgende vermeldingen als eindconclusie: "zeer goed", "goed", "voldoende", "niet tevredenstellend" of "onvoldoende".
§ 3 - De procedure vermeld in artikel 5.39, §§ 3 en 4, is van toepassing.]1
Art.5.105.10. [1 - Rapport d'évaluation et possibilité de recours
§ 1er - Le directeur établit au moins un rapport d'évaluation par période de cinq années scolaires pour les chargés de recherches, évaluateurs externes et adjoints. A cette fin, il procède à un entretien d'évaluation.
Le chargé de recherches, l'évaluateur externe ou l'adjoint, selon le cas, peut demander une telle évaluation par écrit auprès du directeur. Le moment de la demande tient compte du respect du délai mentionné à l'article 5.39, § 3, alinéa 1er, première phrase.
§ 2 - Le chargé de recherches, l'évaluateur externe ou l'adjoint, selon le cas, établit au préalable un rapport dans lequel il dresse un bilan de son activité au cours des dernières années et formule des propositions pour le futur développement de la haute école. Ce rapport servira de base à l'entretien d'évaluation.
Le rapport d'évaluation porte en conclusion l'une des mentions suivantes : "très bon", "bon", "suffisant", insatisfaisant" ou "insuffisant".
§ 3 - La procédure énoncée à l'article 5.39, §§ 3 et 4, est d'application.]1
§ 1er - Le directeur établit au moins un rapport d'évaluation par période de cinq années scolaires pour les chargés de recherches, évaluateurs externes et adjoints. A cette fin, il procède à un entretien d'évaluation.
Le chargé de recherches, l'évaluateur externe ou l'adjoint, selon le cas, peut demander une telle évaluation par écrit auprès du directeur. Le moment de la demande tient compte du respect du délai mentionné à l'article 5.39, § 3, alinéa 1er, première phrase.
§ 2 - Le chargé de recherches, l'évaluateur externe ou l'adjoint, selon le cas, établit au préalable un rapport dans lequel il dresse un bilan de son activité au cours des dernières années et formule des propositions pour le futur développement de la haute école. Ce rapport servira de base à l'entretien d'évaluation.
Le rapport d'évaluation porte en conclusion l'une des mentions suivantes : "très bon", "bon", "suffisant", insatisfaisant" ou "insuffisant".
§ 3 - La procédure énoncée à l'article 5.39, §§ 3 et 4, est d'application.]1
Art. 5.105.11. [1 - Wedde en premie
§ 1. Tijdens de uitoefening van het ambt ontvangen de lasthebber voor onderzoek en de adjunct een wedde met toepassing van titel II tot II.2 van het decreet van 21 april 2008 houdende valorisatie van het lerarenberoep.
Tijdens de uitoefening van het ambt ontvangt de externe evaluator een wedde op basis van de volgende weddeschalen vermeld in de bijlage van het koninklijk besluit van 27 juni 1974 waarbij op 1 april 1972 worden vastgesteld de schalen verbonden aan de ambten van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch en psychosociaal personeel bij de rijksonderwijsinrichtingen, aan de ambten van de leden van de inspectiedienst belast met het toezicht op deze inrichtingen en aan de ambten van de leden van de inspectiedienst van het schriftelijk onderwijs en van het gesubsidieerd lager onderwijs, en de schalen verbonden aan de graden van het personeel van de psycho-medisch-sociale centra van de Staat:
1° externe evaluator die ten minste een diploma van het hoger onderwijs van de tweede graad bezit: [2 471/I]2;
2° externe evaluator die niet ten minste een diploma van het hoger onderwijs van de tweede graad bezit: 270.
§ 2. Als het ambt van externe evaluator uitgeoefend wordt door een personeelslid dat in het door de Duitstalige Gemeenschap georganiseerd of gesubsidieerd onderwijs [3 in een ander ambt overeenkomstig artikel 5.17ter voor doorlopende duur]3 aangesteld of vast benoemd is, dan ontvangt hij, in afwijking van § 1, tweede lid, verder zijn wedde, evenals, ter compensatie, een maandelijkse premie die als volgt wordt berekend:
P = X - M
P = de premie
X = de wedde vermeld in § 1, tweede lid;
M = de maandelijkse brutowedde van het personeelslid.
De premie wordt gelijktijdig met de maandelijkse wedde en onder dezelfde voorwaarden uitbetaald.
In geval van verlof wegens ziekte of gebrekkigheid, tijdens een bevallingsverlof en tijdens de afwezigheden in het kader van een geboorte vermeld in de artikelen 42 tot 43bis van de Arbeidswet van 16 maart 1971 wordt de premie verder uitbetaald, voor zover de directeur niet door het ziekenfonds wordt vergoed.
§ 3. Als het ambt van externe evaluator uitgeoefend wordt door een persoon die niet in het door de Duitstalige Gemeenschap georganiseerd of gesubsidieerd onderwijs in een ander ambt voor onbepaalde duur aangesteld of vast benoemd is, dan ontvangt hij vakantiegeld en een eindejaarspremie overeenkomstig de bepalingen die in het onderwijs gelden, waarbij het in § 1, tweede lid, vermeld bedrag als berekeningsbasis dient.
§ 4. Het bedrag vermeld in de §§ 1 tot 3 is gekoppeld aan de schommelingen van het indexcijfer van de consumptieprijzen, overeenkomstig de wet van 1 maart 1977 houdende inrichting van een stelsel waarbij sommige uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk worden gekoppeld, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 178 van 30 december 1982, het koninklijk besluit van 24 december 1993 en de wetten van 2 januari 2001 en 19 juli 2001.]1
[4 § 5 - In afwijking van § 1, tweede lid, en § 2 wordt een externe evaluator aan wie verlof wordt toegekend wegens een opdracht in het belang van het onderwijs of om op een ministerieel kabinet te werken, tijdens dit verlof bezoldigd overeenkomstig de bepalingen van titel II tot II.2 van het decreet van 21 april 2008 houdende valorisatie van het lerarenberoep.]4
§ 1. Tijdens de uitoefening van het ambt ontvangen de lasthebber voor onderzoek en de adjunct een wedde met toepassing van titel II tot II.2 van het decreet van 21 april 2008 houdende valorisatie van het lerarenberoep.
Tijdens de uitoefening van het ambt ontvangt de externe evaluator een wedde op basis van de volgende weddeschalen vermeld in de bijlage van het koninklijk besluit van 27 juni 1974 waarbij op 1 april 1972 worden vastgesteld de schalen verbonden aan de ambten van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch en psychosociaal personeel bij de rijksonderwijsinrichtingen, aan de ambten van de leden van de inspectiedienst belast met het toezicht op deze inrichtingen en aan de ambten van de leden van de inspectiedienst van het schriftelijk onderwijs en van het gesubsidieerd lager onderwijs, en de schalen verbonden aan de graden van het personeel van de psycho-medisch-sociale centra van de Staat:
1° externe evaluator die ten minste een diploma van het hoger onderwijs van de tweede graad bezit: [2 471/I]2;
2° externe evaluator die niet ten minste een diploma van het hoger onderwijs van de tweede graad bezit: 270.
§ 2. Als het ambt van externe evaluator uitgeoefend wordt door een personeelslid dat in het door de Duitstalige Gemeenschap georganiseerd of gesubsidieerd onderwijs [3 in een ander ambt overeenkomstig artikel 5.17ter voor doorlopende duur]3 aangesteld of vast benoemd is, dan ontvangt hij, in afwijking van § 1, tweede lid, verder zijn wedde, evenals, ter compensatie, een maandelijkse premie die als volgt wordt berekend:
P = X - M
P = de premie
X = de wedde vermeld in § 1, tweede lid;
M = de maandelijkse brutowedde van het personeelslid.
De premie wordt gelijktijdig met de maandelijkse wedde en onder dezelfde voorwaarden uitbetaald.
In geval van verlof wegens ziekte of gebrekkigheid, tijdens een bevallingsverlof en tijdens de afwezigheden in het kader van een geboorte vermeld in de artikelen 42 tot 43bis van de Arbeidswet van 16 maart 1971 wordt de premie verder uitbetaald, voor zover de directeur niet door het ziekenfonds wordt vergoed.
§ 3. Als het ambt van externe evaluator uitgeoefend wordt door een persoon die niet in het door de Duitstalige Gemeenschap georganiseerd of gesubsidieerd onderwijs in een ander ambt voor onbepaalde duur aangesteld of vast benoemd is, dan ontvangt hij vakantiegeld en een eindejaarspremie overeenkomstig de bepalingen die in het onderwijs gelden, waarbij het in § 1, tweede lid, vermeld bedrag als berekeningsbasis dient.
§ 4. Het bedrag vermeld in de §§ 1 tot 3 is gekoppeld aan de schommelingen van het indexcijfer van de consumptieprijzen, overeenkomstig de wet van 1 maart 1977 houdende inrichting van een stelsel waarbij sommige uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk worden gekoppeld, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 178 van 30 december 1982, het koninklijk besluit van 24 december 1993 en de wetten van 2 januari 2001 en 19 juli 2001.]1
[4 § 5 - In afwijking van § 1, tweede lid, en § 2 wordt een externe evaluator aan wie verlof wordt toegekend wegens een opdracht in het belang van het onderwijs of om op een ministerieel kabinet te werken, tijdens dit verlof bezoldigd overeenkomstig de bepalingen van titel II tot II.2 van het decreet van 21 april 2008 houdende valorisatie van het lerarenberoep.]4
Modifications
Art.5.105.11. [1 - Traitement et prime
§ 1er. Durant l'exercice de la fonction, le chargé de recherches et l'adjoint perçoivent un traitement en application des titres II à II.2 du décret du 21 avril 2008 portant valorisation du métier d'enseignant.
Durant l'exercice de la fonction, l'évaluateur externe perçoit un traitement calculé sur la base de l'échelle de traitement suivante, figurant dans l'annexe de l'arrêté royal du 27 juin 1974 fixant au 1er avril 1972 les échelles des fonctions des membres du personnel directeur et enseignant, auxiliaire d'éducation, paramédical et sociopsychologique des établissements d'enseignement de l'Etat, des membres du personnel du service d'inspection chargé de la surveillance de ces établissements et des membres du personnel du service d'inspection de l'enseignement par correspondance et de l'enseignement primaire subventionné et fixant les échelles des grades du personnel des centres psycho-médico-sociaux de l'Etat :
1° évaluateur externe qui dispose au moins d'un diplôme de l'enseignement supérieur du deuxième degré [2 471/I]2;
2° évaluateur externe qui ne dispose pas au moins d'un diplôme de l'enseignement supérieur du deuxième degré 270.
§ 2. Si un membre du personnel, désigné pour une durée indéterminée [3 conformément à l'article 5.17ter]3 ou nommé à titre définitif dans une autre fonction dans l'enseignement organisé ou subventionné par la Communauté germanophone, exerce la fonction d'évaluateur externe, il continue, par dérogation au § 1er, alinéa 2, à percevoir son traitement et bénéficie d'une prime mensuelle compensatoire calculée comme suit :
P = X - M
P = la prime
X = le traitement visé au § 1er, alinéa 2
M = le traitement mensuel brut du membre du personnel
La prime est liquidée en même temps que le traitement mensuel et aux mêmes conditions.
Lors d'un congé pour cause de maladie ou d'infirmité ainsi que lors d'un congé de maternité ou d'une des absences liées à la maternité mentionnées dans les articles 42 à 43bis de la loi sur le travail du 16 mars 1971, la prime continue à être versée pour autant que l'évaluateur externe ne soit pas à la charge de la mutualité.
§ 3. Si une personne, qui n'est pas désignée pour une durée indéterminée ou nommée à titre définitif dans une autre fonction dans l'enseignement organisé ou subventionné par la Communauté germanophone, exerce la fonction d'évaluateur externe, elle perçoit le pécule de vacances et une prime de fin d'année conformément aux dispositions valables dans l'enseignement, le montant mentionné au § 1er, alinéa 2, servant de base pour le calcul.
§ 4. Le montant calculé en application des §§ 1er à 3 est soumis aux fluctuations de l'indice des prix à la consommation conformément à la loi du 1er mars 1977 organisant un régime de liaison à l'indice des prix à la consommation du Royaume de certaines dépenses dans le secteur public, modifié par les arrêtés royaux n° 178 du 30 décembre 1982 et du 24 décembre 1993 et les lois des 2 janvier 2001 et 19 juillet 2001.]1
[4 § 5 - Par dérogation au § 1er, alinéa 2, et au § 2, l'évaluateur externe qui bénéficie d'un congé pour mission dans l'intérêt de l'enseignement ou d'un congé pour exercer une activité dans un cabinet ministériel est rémunéré pendant ce congé conformément aux dispositions des titres II à II.2 du décret du 21 avril 2008 portant valorisation du métier d'enseignant.]4
§ 1er. Durant l'exercice de la fonction, le chargé de recherches et l'adjoint perçoivent un traitement en application des titres II à II.2 du décret du 21 avril 2008 portant valorisation du métier d'enseignant.
Durant l'exercice de la fonction, l'évaluateur externe perçoit un traitement calculé sur la base de l'échelle de traitement suivante, figurant dans l'annexe de l'arrêté royal du 27 juin 1974 fixant au 1er avril 1972 les échelles des fonctions des membres du personnel directeur et enseignant, auxiliaire d'éducation, paramédical et sociopsychologique des établissements d'enseignement de l'Etat, des membres du personnel du service d'inspection chargé de la surveillance de ces établissements et des membres du personnel du service d'inspection de l'enseignement par correspondance et de l'enseignement primaire subventionné et fixant les échelles des grades du personnel des centres psycho-médico-sociaux de l'Etat :
1° évaluateur externe qui dispose au moins d'un diplôme de l'enseignement supérieur du deuxième degré [2 471/I]2;
2° évaluateur externe qui ne dispose pas au moins d'un diplôme de l'enseignement supérieur du deuxième degré 270.
§ 2. Si un membre du personnel, désigné pour une durée indéterminée [3 conformément à l'article 5.17ter]3 ou nommé à titre définitif dans une autre fonction dans l'enseignement organisé ou subventionné par la Communauté germanophone, exerce la fonction d'évaluateur externe, il continue, par dérogation au § 1er, alinéa 2, à percevoir son traitement et bénéficie d'une prime mensuelle compensatoire calculée comme suit :
P = X - M
P = la prime
X = le traitement visé au § 1er, alinéa 2
M = le traitement mensuel brut du membre du personnel
La prime est liquidée en même temps que le traitement mensuel et aux mêmes conditions.
Lors d'un congé pour cause de maladie ou d'infirmité ainsi que lors d'un congé de maternité ou d'une des absences liées à la maternité mentionnées dans les articles 42 à 43bis de la loi sur le travail du 16 mars 1971, la prime continue à être versée pour autant que l'évaluateur externe ne soit pas à la charge de la mutualité.
§ 3. Si une personne, qui n'est pas désignée pour une durée indéterminée ou nommée à titre définitif dans une autre fonction dans l'enseignement organisé ou subventionné par la Communauté germanophone, exerce la fonction d'évaluateur externe, elle perçoit le pécule de vacances et une prime de fin d'année conformément aux dispositions valables dans l'enseignement, le montant mentionné au § 1er, alinéa 2, servant de base pour le calcul.
§ 4. Le montant calculé en application des §§ 1er à 3 est soumis aux fluctuations de l'indice des prix à la consommation conformément à la loi du 1er mars 1977 organisant un régime de liaison à l'indice des prix à la consommation du Royaume de certaines dépenses dans le secteur public, modifié par les arrêtés royaux n° 178 du 30 décembre 1982 et du 24 décembre 1993 et les lois des 2 janvier 2001 et 19 juillet 2001.]1
[4 § 5 - Par dérogation au § 1er, alinéa 2, et au § 2, l'évaluateur externe qui bénéficie d'un congé pour mission dans l'intérêt de l'enseignement ou d'un congé pour exercer une activité dans un cabinet ministériel est rémunéré pendant ce congé conformément aux dispositions des titres II à II.2 du décret du 21 avril 2008 portant valorisation du métier d'enseignant.]4
Art. 5.105.12. [1 - Terugkeer
Uitgezonderd in de gevallen vermeld in artikel 5.105.4, § 2, 3°, c), en 4°, bekleedt het personeelslid na het einde van de aanstelling opnieuw zijn voormalig ambt, voor zover het om een vastbenoemd personeelslid van de hogeschool gaat.]1
Uitgezonderd in de gevallen vermeld in artikel 5.105.4, § 2, 3°, c), en 4°, bekleedt het personeelslid na het einde van de aanstelling opnieuw zijn voormalig ambt, voor zover het om een vastbenoemd personeelslid van de hogeschool gaat.]1
Art.5.105.12. [1 - Retour
Au terme de la désignation, le membre du personnel retrouve sa fonction antérieure pour autant qu'il s'agisse d'un membre du personnel de la haute école nommé à titre définitif, sauf dans les cas énoncés à l'article 5.105.4, § 2, 3°, c), et 4°.]1
Au terme de la désignation, le membre du personnel retrouve sa fonction antérieure pour autant qu'il s'agisse d'un membre du personnel de la haute école nommé à titre définitif, sauf dans les cas énoncés à l'article 5.105.4, § 2, 3°, c), et 4°.]1
Art. 5.105.13. [1 - Diensten die in aanmerking worden genomen
De diensten die het personeelslid tijdens de uitoefening van één van de ambten vermeld in artikel 5.105 heeft gepresteerd, worden in aanmerking genomen om de dienstanciënniteit, de ambtsanciënniteit en de geldelijke anciënniteit te bepalen.]1
De diensten die het personeelslid tijdens de uitoefening van één van de ambten vermeld in artikel 5.105 heeft gepresteerd, worden in aanmerking genomen om de dienstanciënniteit, de ambtsanciënniteit en de geldelijke anciënniteit te bepalen.]1
Art.5.105.13. [1 - Prise en compte des services prestés
Les services prestés par le membre du personnel pendant l'exercice d'une des fonctions mentionnées à l'article 5.105 sont pris en considération pour calculer l'ancienneté de service, l'ancienneté de fonction et l'ancienneté pécuniaire.]1
Les services prestés par le membre du personnel pendant l'exercice d'une des fonctions mentionnées à l'article 5.105 sont pris en considération pour calculer l'ancienneté de service, l'ancienneté de fonction et l'ancienneté pécuniaire.]1
TITEL VI. [1 - BETREKKINGENPAKKET]1
TITRE VI. - [1 CAPITAL EMPLOIS]1.
ONDERTITEL 1. - Bestuurspersoneel, opvoedend personeel en administratief personeel.
SOUS-TITRE 1. - Personnel directeur, personnel éducatif et personnel administratif.
Art. 6.1. Directeur.
In de hogeschool wordt een betrekking als directeur opgericht.
In de hogeschool wordt een betrekking als directeur opgericht.
Art. 6.1. Directeur.
Dans la haute école, il est créé un emploi de directeur.
Dans la haute école, il est créé un emploi de directeur.
Art. 6.2. Departementshoofd.
In de hogeschool wordt per departement een betrekking als departementshoofd opgericht; overeenkomstig artikel 5.82. kan het om een halftijdse of om een voltijdse betrekking gaan.
[1 Het eerste lid is niet van toepassing op het departement externe evaluatie.]1
[2 Het eerste lid is niet van toepassing op het departement financiële en bestuurswetenschappen.]2
In de hogeschool wordt per departement een betrekking als departementshoofd opgericht; overeenkomstig artikel 5.82. kan het om een halftijdse of om een voltijdse betrekking gaan.
[1 Het eerste lid is niet van toepassing op het departement externe evaluatie.]1
[2 Het eerste lid is niet van toepassing op het departement financiële en bestuurswetenschappen.]2
Art. 6.2. Chef de département.
Dans la haute école, il est créé un emploi de chef de département par département; il peut s'agir, conformément à l'article 5.82., d'un emploi à mi-temps ou à temps plein.
[1 Le premier alinéa ne s'applique pas au département "évaluation externe".]1
[2 Le premier alinéa ne s'applique pas au département "Sciences financières et administratives".]2
Dans la haute école, il est créé un emploi de chef de département par département; il peut s'agir, conformément à l'article 5.82., d'un emploi à mi-temps ou à temps plein.
[1 Le premier alinéa ne s'applique pas au département "évaluation externe".]1
[2 Le premier alinéa ne s'applique pas au département "Sciences financières et administratives".]2
Art. 6.3. [1 Ondersteunend personeel
Voor administratieve taken, communicatie, de begeleiding van de pedagogische [2 mediatheken, de coördinatie in het kader van politieke opvoeding]2 en de organisatie van voortgezette opleidingen en aanvullende opleidingen beschikt de hogeschool over [4 12,5]4 betrekkingen die moeten worden bekleed door personen met een ambt in de categorie van het administratief en opvoedend hulppersoneel.
Voor het onderhoud van de systeemtechniek en netwerktechniek beschikt de hogeschool over een betrekking in het ambt van netwerktechnicus.]1
Voor administratieve taken, communicatie, de begeleiding van de pedagogische [2 mediatheken, de coördinatie in het kader van politieke opvoeding]2 en de organisatie van voortgezette opleidingen en aanvullende opleidingen beschikt de hogeschool over [4 12,5]4 betrekkingen die moeten worden bekleed door personen met een ambt in de categorie van het administratief en opvoedend hulppersoneel.
Voor het onderhoud van de systeemtechniek en netwerktechniek beschikt de hogeschool over een betrekking in het ambt van netwerktechnicus.]1
Art. 6.3. [1 Personnel de soutien
Pour assurer les tâches administratives, la communication, l'encadrement des médiathèques pédagogiques [2 la coordination dans le domaine de la formation politique,]2 ainsi que l'organisation de formations continuées et complémentaires, [4 12,5]4 emplois sont mis à la disposition de la haute école; ces emplois doivent être occupés par une fonction de la catégorie du personnel administratif ou auxiliaire d'éducation.
Pour assurer la maintenance de l'infrastructure technique des systèmes et réseaux, un emploi est mis à disposition dans la fonction de technicien réseau.]1
Pour assurer les tâches administratives, la communication, l'encadrement des médiathèques pédagogiques [2 la coordination dans le domaine de la formation politique,]2 ainsi que l'organisation de formations continuées et complémentaires, [4 12,5]4 emplois sont mis à la disposition de la haute école; ces emplois doivent être occupés par une fonction de la catégorie du personnel administratif ou auxiliaire d'éducation.
Pour assurer la maintenance de l'infrastructure technique des systèmes et réseaux, un emploi est mis à disposition dans la fonction de technicien réseau.]1
ONDERTITEL 2. - Onderwijzend personeel.
SOUS-TITRE 2. - Personnel enseignant.
Art. 6.7. [1 Betrekkingenpakket van het departement [4 Sanitaire, verpleegkundige en sociale wetenschappen]4 en het departement 'Opleidingswetenschappen'
[3 § 1.]3 Het departement 'Opleidingswetenschappen' beschikt over [5 23,25]5 betrekkingen :
1° voor de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding;
2° voor voortgezette opleidingen, deskundigenadvies en aanvullende opleidingen;
3° voor projecten en andere taken.
[3 Indien het aantal regelmatige studenten dat is ingeschreven voor het eerste jaar van de initiële opleiding tot kleuteronderwijzer of onderwijzer voor het lager onderwijs meer dan 30 bedraagt, dan beschikt het departement Opleidingswetenschappen over 1,8 betrekkingen bovenop de betrekkingen vermeld in het eerste lid.
Indien het aantal regelmatige studenten dat is ingeschreven voor het tweede jaar van de initiële opleiding tot kleuteronderwijzer of onderwijzer voor lager onderwijs meer dan 30 bedraagt, dan beschikt het departement Opleidingswetenschappen over 1,9 betrekkingen bovenop de betrekkingen vermeld in het eerste lid.
Indien het aantal regelmatige studenten dat is ingeschreven voor het derde jaar van de initiële opleiding tot kleuteronderwijzer of onderwijzer voor het lager onderwijs meer dan 30 bedraagt, dan beschikt het departement Opleidingswetenschappen over 1,7 betrekkingen bovenop de betrekkingen vermeld in het eerste lid.]3
[5 Als teldag voor het betrekkingenpakket vermeld in het tweede, derde en vierde lid geldt 31 augustus. De berekening wordt gebaseerd op het aantal regelmatige studenten dat voor de studiecycli in kwestie ingeschreven is.
Het betrekkingenpakket dat overeenkomstig het tweede, derde en vierde lid berekend wordt, staat ter beschikking van 1 september tot en met de laatste dag van het lopende academiejaar.]5
[3 § 2.]3 Het departement [4 Sanitaire, verpleegkundige en sociale wetenschappen]4beschikt over [4 27,25]4 betrekkingen :
1° voor de basisopleiding van het korte type in de afdeling [4 Sanitaire, verpleegkundige en sociale wetenschappen]4;
2° voor de basisopleiding in het aanvullend secundair beroepsonderwijs, afdeling [4 Sanitaire, verpleegkundige en sociale wetenschappen]4;
3° voor het voorbereidend jaar dat voorbereidt op de toelating tot het aanvullend secundair beroepsonderwijs in de afdeling [4 Sanitaire, verpleegkundige en sociale wetenschappen]4 en op de examens om het getuigschrift van hoger secundair onderwijs te behalen buiten schoolverband;
4° voor aanvullende opleidingen;
5° voor projecten en andere taken.]1
[3 § 1.]3 Het departement 'Opleidingswetenschappen' beschikt over [5 23,25]5 betrekkingen :
1° voor de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding;
2° voor voortgezette opleidingen, deskundigenadvies en aanvullende opleidingen;
3° voor projecten en andere taken.
[3 Indien het aantal regelmatige studenten dat is ingeschreven voor het eerste jaar van de initiële opleiding tot kleuteronderwijzer of onderwijzer voor het lager onderwijs meer dan 30 bedraagt, dan beschikt het departement Opleidingswetenschappen over 1,8 betrekkingen bovenop de betrekkingen vermeld in het eerste lid.
Indien het aantal regelmatige studenten dat is ingeschreven voor het tweede jaar van de initiële opleiding tot kleuteronderwijzer of onderwijzer voor lager onderwijs meer dan 30 bedraagt, dan beschikt het departement Opleidingswetenschappen over 1,9 betrekkingen bovenop de betrekkingen vermeld in het eerste lid.
Indien het aantal regelmatige studenten dat is ingeschreven voor het derde jaar van de initiële opleiding tot kleuteronderwijzer of onderwijzer voor het lager onderwijs meer dan 30 bedraagt, dan beschikt het departement Opleidingswetenschappen over 1,7 betrekkingen bovenop de betrekkingen vermeld in het eerste lid.]3
[5 Als teldag voor het betrekkingenpakket vermeld in het tweede, derde en vierde lid geldt 31 augustus. De berekening wordt gebaseerd op het aantal regelmatige studenten dat voor de studiecycli in kwestie ingeschreven is.
Het betrekkingenpakket dat overeenkomstig het tweede, derde en vierde lid berekend wordt, staat ter beschikking van 1 september tot en met de laatste dag van het lopende academiejaar.]5
[3 § 2.]3 Het departement [4 Sanitaire, verpleegkundige en sociale wetenschappen]4beschikt over [4 27,25]4 betrekkingen :
1° voor de basisopleiding van het korte type in de afdeling [4 Sanitaire, verpleegkundige en sociale wetenschappen]4;
2° voor de basisopleiding in het aanvullend secundair beroepsonderwijs, afdeling [4 Sanitaire, verpleegkundige en sociale wetenschappen]4;
3° voor het voorbereidend jaar dat voorbereidt op de toelating tot het aanvullend secundair beroepsonderwijs in de afdeling [4 Sanitaire, verpleegkundige en sociale wetenschappen]4 en op de examens om het getuigschrift van hoger secundair onderwijs te behalen buiten schoolverband;
4° voor aanvullende opleidingen;
5° voor projecten en andere taken.]1
Modifications
Art. 6.7. [1 Capital emplois pour les départements [4 "sciences sanitaires, infirmières et sociales" et "sciences pédagogiques"]4
[3 § 1er]3 Sont mis à la disposition du département sciences pédagogiques [5 23,25]5 emplois :
1° pour la formation initiale de la section " fonction enseignante ";
2° pour des formations continuées, des consultations spécialisées et des formations complémentaires;
3° pour des projets et autres missions;
[3 Si le nombre d'étudiants réguliers inscrits en première année d'études des formations initiales d'instituteur maternel ou d'instituteur primaire est supérieur à 30, il est mis à la disposition du département "Sciences pédagogiques" 1,8 emploi en sus de ceux mentionnés à l'alinéa 1er.
Si le nombre d'étudiants réguliers inscrits en deuxième année d'études des formations initiales d'instituteur maternel ou d'instituteur primaire est supérieur à 30, il est mis à la disposition du département "Sciences pédagogiques" 1,9 emploi supplémentaire en sus de ceux mentionnés à l'alinéa 1er.
Si le nombre d'étudiants réguliers inscrits en troisième année d'études des formations initiales d'instituteur maternel ou d'instituteur primaire est supérieur à 30, il est mis à la disposition du département "Sciences pédagogiques" 1,7 emploi supplémentaire en sus de ceux mentionnés à l'alinéa 1er.]3
[5 Le jour de référence pour le capital emplois mentionné aux alinéas 2, 3 et 4 est le 31 août. Sont pris en compte les étudiants réguliers qui sont inscrits dans les cursus correspondants.
Le capital emplois calculé conformément aux alinéas 2, 3 et 4 est disponible du 1er septembre au dernier jour de l'année académique en cours.]5
[3 § 2.]3 Sont mis à la disposition du département [4 sciences sanitaires, infirmières et sociales]4 [4 27,25]4 emplois :
1° pour la formation initiale de type court de la section [4 sciences sanitaires, infirmières et sociales]4;
2° pour la formation initiale dans l'enseignement professionnel secondaire complémentaire, section [4 sciences sanitaires, infirmières et sociales]4;
3° pour l'année préparatoire à l'admission dans l'enseignement professionnel secondaire complémentaire dans la section [4 sciences sanitaires, infirmières et sociales]4 ainsi qu'aux examens menant à l'obtention extrascolaire du certificat d'enseignement secondaire supérieur;
4° pour des formations complémentaires;
5° pour des projets et autres missions.]1
[3 § 1er]3 Sont mis à la disposition du département sciences pédagogiques [5 23,25]5 emplois :
1° pour la formation initiale de la section " fonction enseignante ";
2° pour des formations continuées, des consultations spécialisées et des formations complémentaires;
3° pour des projets et autres missions;
[3 Si le nombre d'étudiants réguliers inscrits en première année d'études des formations initiales d'instituteur maternel ou d'instituteur primaire est supérieur à 30, il est mis à la disposition du département "Sciences pédagogiques" 1,8 emploi en sus de ceux mentionnés à l'alinéa 1er.
Si le nombre d'étudiants réguliers inscrits en deuxième année d'études des formations initiales d'instituteur maternel ou d'instituteur primaire est supérieur à 30, il est mis à la disposition du département "Sciences pédagogiques" 1,9 emploi supplémentaire en sus de ceux mentionnés à l'alinéa 1er.
Si le nombre d'étudiants réguliers inscrits en troisième année d'études des formations initiales d'instituteur maternel ou d'instituteur primaire est supérieur à 30, il est mis à la disposition du département "Sciences pédagogiques" 1,7 emploi supplémentaire en sus de ceux mentionnés à l'alinéa 1er.]3
[5 Le jour de référence pour le capital emplois mentionné aux alinéas 2, 3 et 4 est le 31 août. Sont pris en compte les étudiants réguliers qui sont inscrits dans les cursus correspondants.
Le capital emplois calculé conformément aux alinéas 2, 3 et 4 est disponible du 1er septembre au dernier jour de l'année académique en cours.]5
[3 § 2.]3 Sont mis à la disposition du département [4 sciences sanitaires, infirmières et sociales]4 [4 27,25]4 emplois :
1° pour la formation initiale de type court de la section [4 sciences sanitaires, infirmières et sociales]4;
2° pour la formation initiale dans l'enseignement professionnel secondaire complémentaire, section [4 sciences sanitaires, infirmières et sociales]4;
3° pour l'année préparatoire à l'admission dans l'enseignement professionnel secondaire complémentaire dans la section [4 sciences sanitaires, infirmières et sociales]4 ainsi qu'aux examens menant à l'obtention extrascolaire du certificat d'enseignement secondaire supérieur;
4° pour des formations complémentaires;
5° pour des projets et autres missions.]1
Modifications
Art. 6.8. [1 Bijkomend lestijdenpakket voor onderzoek
Voor de uitoefening van haar taken op het vlak van het onderzoek ontvangt de hogeschool naast het in artikel 6.7 vermelde lestijdenpakket [3 één voltijdse betrekking]3.
Dit bijkomend lestijdenpakket wordt aan de personeelsleden met het ambt van lasthebber voor onderzoek toegekend.]1
Voor de uitoefening van haar taken op het vlak van het onderzoek ontvangt de hogeschool naast het in artikel 6.7 vermelde lestijdenpakket [3 één voltijdse betrekking]3.
Dit bijkomend lestijdenpakket wordt aan de personeelsleden met het ambt van lasthebber voor onderzoek toegekend.]1
Art. 6.8. [1 Capital emploi supplémentaire pour la recherche
Afin d'accomplir ses tâches liées à la recherche, la Haute Ecole reçoit en plus du crédit d'heures mentionné à l'article 6.7 [3 un emploi à temps plein]3.
Ce capital emploi supplémentaire est accordé à des membres du personnel ayant le statut de chercheur.]1
Afin d'accomplir ses tâches liées à la recherche, la Haute Ecole reçoit en plus du crédit d'heures mentionné à l'article 6.7 [3 un emploi à temps plein]3.
Ce capital emploi supplémentaire est accordé à des membres du personnel ayant le statut de chercheur.]1
ONDERTITEL 3. - Onderhoudspersoneel.
SOUS-TITRE 3. - Personnel d'entretien.
Art. 6.9. Onderhoudspersoneel.
Het aantal betrekkingen voor het onderhoudspersoneel wordt tijdens vier jaar gevroren op de stand die de pedagogische hogeschool van de Duitstalige Gemeenschap in het academiejaar 2004-2005 kende.
[1 Het aantal betrekkingen voor het onderhoudspersoneel komt tijdens de schooljaren respectievelijk academiejaren 2009-2010 tot en met [2 2014-2015]2 overeen met het aantal betrekkingen dat aan de hogeschool bij toepassing van het eerste lid voor het schooljaar respectievelijk het academiejaar 2008-2009 toegekend werd.]1
Het aantal betrekkingen voor het onderhoudspersoneel wordt tijdens vier jaar gevroren op de stand die de pedagogische hogeschool van de Duitstalige Gemeenschap in het academiejaar 2004-2005 kende.
[1 Het aantal betrekkingen voor het onderhoudspersoneel komt tijdens de schooljaren respectievelijk academiejaren 2009-2010 tot en met [2 2014-2015]2 overeen met het aantal betrekkingen dat aan de hogeschool bij toepassing van het eerste lid voor het schooljaar respectievelijk het academiejaar 2008-2009 toegekend werd.]1
Art. 6.9. Personnel d'entretien.
Le nombre d'emplois de personnel d'entretien est gelé pour une durée de quatre ans au niveau appliqué au cours de l'année académique 2004-2005 pour l'institut d'enseignement supérieur pédagogique de la Communauté germanophone.
[1 Le nombre de postes pour le personnel d'entretien correspond, pendant les années scolaires et/ou académiques 2009-2010 à [2 2014-2015]2 incluse au nombre de postes qui ont été accordés à la Haute Ecole en application de l'alinéa premier pour l'année scolaire et/ou académique 2008-2009.]1
Le nombre d'emplois de personnel d'entretien est gelé pour une durée de quatre ans au niveau appliqué au cours de l'année académique 2004-2005 pour l'institut d'enseignement supérieur pédagogique de la Communauté germanophone.
[1 Le nombre de postes pour le personnel d'entretien correspond, pendant les années scolaires et/ou académiques 2009-2010 à [2 2014-2015]2 incluse au nombre de postes qui ont été accordés à la Haute Ecole en application de l'alinéa premier pour l'année scolaire et/ou académique 2008-2009.]1
ONDERTITEL 4. [1 Personeel van het departement Externe Evaluatie]1
SOUS-TITRE 4. [1 Personnel du département "évaluation externe"]1
Art. 6.10. [1 Betrekkingenpakket voor externe evaluatie
Met het oog op de vervulling van haar taken in het kader van de externe evaluatie krijgt de hogeschool [2 twee voltijdse betrekkingen in het ambt van externe evaluator uit het basisonderwijs en één voltijdse betrekking in het ambt van externe evaluator uit het secundair onderwijs]2.]1
Met het oog op de vervulling van haar taken in het kader van de externe evaluatie krijgt de hogeschool [2 twee voltijdse betrekkingen in het ambt van externe evaluator uit het basisonderwijs en één voltijdse betrekking in het ambt van externe evaluator uit het secundair onderwijs]2.]1
Art. 6.10. [1 Capital emploi pour l'évaluation externe
La haute école reçoit [2 deux temps pleins dans la fonction d'évaluateur externe provenant de l'enseignement fondamental et un temps plein dans la fonction d'évaluateur externe provenant de l'enseignement secondaire ]2 pour remplir ses missions dans le cadre de l'évaluation externe.]1
La haute école reçoit [2 deux temps pleins dans la fonction d'évaluateur externe provenant de l'enseignement fondamental et un temps plein dans la fonction d'évaluateur externe provenant de l'enseignement secondaire ]2 pour remplir ses missions dans le cadre de l'évaluation externe.]1
ONDERTITEL 5. [1 Gebruik van het betrekkingenpakket]1
SOUS-TITRE 5. [1 Utilisation du capital emplois]1
Art. 6.11. [1 Gebruik van het betrekkingenpakket
Met toestemming van het basisoverlegcomité kan de inrichtende macht:
1° het overeenkomstig artikel 6.3, tweede lid, toegekende betrekkingenpakket gebruiken om de systeemtechniek en netwerktechniek te onderhouden;
2° het overeenkomstig artikel 6.7 toegekende betrekkingenpakket gebruiken om gastdocenten aan te stellen, voortgezette opleidingen te organiseren en aan wetenschappelijk onderzoek te doen;
3° hoogstens één betrekking van het betrekkingenpakket toegekend overeenkomstig artikel 6.10 gebruiken om deskundigen aan te stellen die het personeel van de externe evaluatie adviserend ondersteunen.
Het gebruik van het in het eerste lid vermelde betrekkingenpakket mag niet tot een terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking leiden.]1
Met toestemming van het basisoverlegcomité kan de inrichtende macht:
1° het overeenkomstig artikel 6.3, tweede lid, toegekende betrekkingenpakket gebruiken om de systeemtechniek en netwerktechniek te onderhouden;
2° het overeenkomstig artikel 6.7 toegekende betrekkingenpakket gebruiken om gastdocenten aan te stellen, voortgezette opleidingen te organiseren en aan wetenschappelijk onderzoek te doen;
3° hoogstens één betrekking van het betrekkingenpakket toegekend overeenkomstig artikel 6.10 gebruiken om deskundigen aan te stellen die het personeel van de externe evaluatie adviserend ondersteunen.
Het gebruik van het in het eerste lid vermelde betrekkingenpakket mag niet tot een terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking leiden.]1
Art. 6.11. [1 Utilisation du capital emplois
En accord avec le comité de concertation de base, le pouvoir organisateur peut :
1° utiliser le capital emplois octroyé conformément à l'article 6.3, alinéa 2, pour la maintenance de l'infrastructure technique des systèmes et des réseaux;
2° utiliser le capital emplois octroyé conformément à l'article 6.7 pour engager des chargés de cours invités ainsi que pour organiser des formations continues et la recherche;
3° utiliser au plus un emploi issu du capital emplois octroyé conformément à l'article 6.10 pour engager des experts qui soutiennent le personnel chargé de l'évaluation externe.
L'utilisation du capital emplois visé au premier alinéa ne peut entraîner aucune mise en disponibilité par défaut d'emploi.]1
En accord avec le comité de concertation de base, le pouvoir organisateur peut :
1° utiliser le capital emplois octroyé conformément à l'article 6.3, alinéa 2, pour la maintenance de l'infrastructure technique des systèmes et des réseaux;
2° utiliser le capital emplois octroyé conformément à l'article 6.7 pour engager des chargés de cours invités ainsi que pour organiser des formations continues et la recherche;
3° utiliser au plus un emploi issu du capital emplois octroyé conformément à l'article 6.10 pour engager des experts qui soutiennent le personnel chargé de l'évaluation externe.
L'utilisation du capital emplois visé au premier alinéa ne peut entraîner aucune mise en disponibilité par défaut d'emploi.]1
TITEL VII. - FINANCIERING.
TITRE VII. - FINANCEMENT.
ONDERTITEL 1. - Algemeenheden.
SOUS-TITRE 1. - Généralités.
Art. 7.1. Werkingsmiddelen en wedden.
In het kader van de in dit decreet vastgelegde bepalingen worden werkingsmiddelen en wedden door de Duitstalige Gemeenschap aan de hogeschool toegekend.
Deze werkingsmiddelen en wedden dienen ertoe om de personeels- en werkingskosten van de school, het thematische onderzoek alsmede het bestuur van de hogeschool, onroerende goederen inbegrepen, te dekken.
In het kader van de in dit decreet vastgelegde bepalingen worden werkingsmiddelen en wedden door de Duitstalige Gemeenschap aan de hogeschool toegekend.
Deze werkingsmiddelen en wedden dienen ertoe om de personeels- en werkingskosten van de school, het thematische onderzoek alsmede het bestuur van de hogeschool, onroerende goederen inbegrepen, te dekken.
Art. 7.1. Moyens de fonctionnement et traitements.
Dans le cadre des dispositions fixées dans le présent décret, des moyens de fonctionnement et traitements sont accordés par la Communauté germanophone à la haute école.
Ces moyens de fonctionnement et traitements servent à couvrir les frais de personnel et de fonctionnement de l'école, la recherche thématique ainsi que l'administration de la haute école, biens immobiliers y compris.
Dans le cadre des dispositions fixées dans le présent décret, des moyens de fonctionnement et traitements sont accordés par la Communauté germanophone à la haute école.
Ces moyens de fonctionnement et traitements servent à couvrir les frais de personnel et de fonctionnement de l'école, la recherche thématique ainsi que l'administration de la haute école, biens immobiliers y compris.
ONDERTITEL 2. - Werkingsmiddelen.
SOUS-TITRE 2. - Moyens de fonctionnement.
Art. 7.2. Berekeningsbasis.
§ 1. [1 De hogeschool krijgt van de Duitstalige Gemeenschap werkingsmiddelen per begrotingsjaar. Die werkingsmiddelen bedragen voor het begrotingsjaar 2013 en voor de volgende begrotingsjaren 141.000 euro.
Naast de werkingsmiddelen vermeld in het eerste lid ontvangt de hogeschool vanaf het begrotingsjaar 2013 per begrotingsjaar 142.000 euro voor voortgezette opleidingen die de Regering heeft goedgekeurd, voor aanvullende opleidingen en voor externe evaluatie, alsook 20.000 euro voor het project 'Grensgeschiedenis'.]1
§ 2. [1 De in § 1 vermelde bedragen worden elk jaar in januari aangepast aan de ontwikkeling van het indexcijfer der consumptieprijzen (volledige index) op basis van de index van de maand september van het voorgaande jaar. Als basisindex geldt daarbij het indexcijfer van de maand september 2012.]1
§ 3. In afwijking van § 1 kan de Regering van de Duitstalige Gemeenschap in door de inrichtende macht te motiveren gevallen, o.a. voor de voortgezette opleiding en het onderzoek, in bijkomende middelen voorzien, waarbij het jaarlijkse maximumbedrag in totaal euro 15.000 beloopt.
§ 4. De hogeschool verkrijgt financiële middelen voor pedagogische doeleinden overeenkomstig de bepalingen van het decreet van 16 december 2002 betreffende de toekenning van financiële middelen voor pedagogische doeleinden in het onderwijs.
§ 5. [1 ...]1
§ 1. [1 De hogeschool krijgt van de Duitstalige Gemeenschap werkingsmiddelen per begrotingsjaar. Die werkingsmiddelen bedragen voor het begrotingsjaar 2013 en voor de volgende begrotingsjaren 141.000 euro.
Naast de werkingsmiddelen vermeld in het eerste lid ontvangt de hogeschool vanaf het begrotingsjaar 2013 per begrotingsjaar 142.000 euro voor voortgezette opleidingen die de Regering heeft goedgekeurd, voor aanvullende opleidingen en voor externe evaluatie, alsook 20.000 euro voor het project 'Grensgeschiedenis'.]1
§ 2. [1 De in § 1 vermelde bedragen worden elk jaar in januari aangepast aan de ontwikkeling van het indexcijfer der consumptieprijzen (volledige index) op basis van de index van de maand september van het voorgaande jaar. Als basisindex geldt daarbij het indexcijfer van de maand september 2012.]1
§ 3. In afwijking van § 1 kan de Regering van de Duitstalige Gemeenschap in door de inrichtende macht te motiveren gevallen, o.a. voor de voortgezette opleiding en het onderzoek, in bijkomende middelen voorzien, waarbij het jaarlijkse maximumbedrag in totaal euro 15.000 beloopt.
§ 4. De hogeschool verkrijgt financiële middelen voor pedagogische doeleinden overeenkomstig de bepalingen van het decreet van 16 december 2002 betreffende de toekenning van financiële middelen voor pedagogische doeleinden in het onderwijs.
§ 5. [1 ...]1
Modifications
Art. 7.2. Base de calcul.
§ 1er. [1 La haute école reçoit de la Communauté germanophone des moyens de fonctionnement par année budgétaire. Le montant des moyens de fonctionnement alloués à la haute école à partir de l'année budgétaire 2013 et pour les années budgétaires suivantes s'élève à 141.000 euros.
En plus des moyens de fonctionnement visés au premier alinéa, la haute école percevra, à partir de l'année budgétaire 2013 et par année budgétaire, 142.000 euros pour des formations continuées approuvées par le Gouvernement, pour des formations complémentaires et pour l'évaluation externe, ainsi que 20.000 euros pour le projet " Grenzgeschichte ".]1
§ 2. [1 Chaque année, au mois de janvier, les montants visés au § 1er sont adaptés à l'évolution de l'indice des prix à la consommation (indice complet) du mois de septembre de l'année précédente. C'est l'indice du mois de septembre 2012 qui sert comme indice de base.]1
§ 3. Par dérogation au § 1, le Gouvernement de la Communauté germanophone peut, dans des cas motivés par le pouvoir organisateur, prévoir des moyens supplémentaires entre autres pour la formation continuée et la recherche, ces moyens ne pouvant au total pas excéder 15.000 EUR.
§ 4. La haute école reçoit des moyens financiers pour des objectifs pédagogiques conformément aux dispositions du décret du 16 décembre 2003 relatif à l'octroi de moyens financiers pour des objectifs pédagogiques dans l'enseignement.
§ 5. [1 ...]1
§ 1er. [1 La haute école reçoit de la Communauté germanophone des moyens de fonctionnement par année budgétaire. Le montant des moyens de fonctionnement alloués à la haute école à partir de l'année budgétaire 2013 et pour les années budgétaires suivantes s'élève à 141.000 euros.
En plus des moyens de fonctionnement visés au premier alinéa, la haute école percevra, à partir de l'année budgétaire 2013 et par année budgétaire, 142.000 euros pour des formations continuées approuvées par le Gouvernement, pour des formations complémentaires et pour l'évaluation externe, ainsi que 20.000 euros pour le projet " Grenzgeschichte ".]1
§ 2. [1 Chaque année, au mois de janvier, les montants visés au § 1er sont adaptés à l'évolution de l'indice des prix à la consommation (indice complet) du mois de septembre de l'année précédente. C'est l'indice du mois de septembre 2012 qui sert comme indice de base.]1
§ 3. Par dérogation au § 1, le Gouvernement de la Communauté germanophone peut, dans des cas motivés par le pouvoir organisateur, prévoir des moyens supplémentaires entre autres pour la formation continuée et la recherche, ces moyens ne pouvant au total pas excéder 15.000 EUR.
§ 4. La haute école reçoit des moyens financiers pour des objectifs pédagogiques conformément aux dispositions du décret du 16 décembre 2003 relatif à l'octroi de moyens financiers pour des objectifs pédagogiques dans l'enseignement.
§ 5. [1 ...]1
Modifications
Art. 7.3. Uitbetalingsmodaliteiten.
De in artikel 7.2., §§ 1 en 3, vermelde werkingsmiddelen worden vanaf het begin van het [1 begrotingsjaar]1 maandelijks vóór de 22ste in twaalfden uitbetaald.
De in artikel 7.2., §§ 1 en 3, vermelde werkingsmiddelen worden vanaf het begin van het [1 begrotingsjaar]1 maandelijks vóór de 22ste in twaalfden uitbetaald.
Modifications
Art. 7.3. Modalités de liquidation.
Dès le début de l'[1 année budgétaire]1, les moyens de fonctionnement mentionnés à l'article 7.2, §§ 1er et 3, sont liquidés mensuellement en douzièmes pour le 22 de chaque mois.
Dès le début de l'[1 année budgétaire]1, les moyens de fonctionnement mentionnés à l'article 7.2, §§ 1er et 3, sont liquidés mensuellement en douzièmes pour le 22 de chaque mois.
Modifications
ONDERTITEL 3. - Wedden.
SOUS-TITRE 3. - Traitements.
Art. 7.4. Recht.
§ 1. Voor de personeelsleden van de categorieën bestuurs-, onderwijzend, opvoedend en administratief personeel heeft de hogeschool vanaf het begin van het academiejaar recht op wedden, als :
1° de school aan de voorwaarden van dit decreet voldoet;
2° het om personeelsleden gaat :
a) die de burgerlijke en politieke rechten genieten;
b) die houder zijn van een vereist of, desgevallend, voldoend geacht bekwaamheidsbewijs overeenkomstig de wettelijke en reglementaire bepalingen;
c) wier gezondheidstoestand noch die van de leerlingen of studenten noch die van de andere personeelsleden in gevaar brengt;
d) die aan de wettelijke en reglementaire bepalingen inzake taalregeling in het onderwijs voldoen;
e) die aangeworven of aangesteld zijn met inachtneming van de bepalingen inzake reaffectatie en wedertewerkstelling.
De wedden worden maandelijks onmiddellijk aan de personeelsleden van de hogeschool uitbetaald.
§ 2. [1 [3 Gastdocenten en deskundigen inzake externe evaluatie]3 worden op basis van honoraria aangesteld. Daartoe legt de hogeschool een voor de honoraria van [3 Gastdocenten en deskundigen inzake externe evaluatie]3 geldend tarievenstelsel vast.]1
Om de kosten [2 m.b.t. de aanstelling van [3 gastdocenten, deskundigen inzake externe evaluatie en inzake begeleiding van systeem- en netwerktechniek]3 of de organisatie van voortgezette opleiding of onderzoek]2 geheel of gedeeltelijk te dekken kan de inrichtende macht het in artikel [3 artikel 6.3, tweede lid, artikel 6.7 en artikel 6.10]3, bepaalde lestijdenpakket geheel of gedeeltelijk gebruiken. De financiële tegenwaarde van een lestijd uit het lestijdenpakket is gelijk aan de jaarlijkse brutowedde van een docent (weddeschaal 422 - teldag 30 september van het betrokken academiejaar) met een geldelijke anciënniteit van 5 jaar, gedeeld door [3 38]3. Een overeenkomstige omzetting van het lestijdenpakket wordt [5 in de loop]5 van het academiejaar medegedeeld.
[1 Het bij toepassing van het tweede lid toegekende bedrag wordt [5 in de loop]5 van het academiejaar als forfaitair bedrag aan de hogeschool overgemaakt. Het bedrag dat [4 uiterlijk op de 31e augustus die volgt op het betrokken academiejaar]4 niet werd gebruikt, wordt teruggestort. De inrichtende macht overhandigt daartoe en met het oog op de controle aan de Regering op het eind van dit jaar de bijhorende bewijsstukken.]1
§ 1. Voor de personeelsleden van de categorieën bestuurs-, onderwijzend, opvoedend en administratief personeel heeft de hogeschool vanaf het begin van het academiejaar recht op wedden, als :
1° de school aan de voorwaarden van dit decreet voldoet;
2° het om personeelsleden gaat :
a) die de burgerlijke en politieke rechten genieten;
b) die houder zijn van een vereist of, desgevallend, voldoend geacht bekwaamheidsbewijs overeenkomstig de wettelijke en reglementaire bepalingen;
c) wier gezondheidstoestand noch die van de leerlingen of studenten noch die van de andere personeelsleden in gevaar brengt;
d) die aan de wettelijke en reglementaire bepalingen inzake taalregeling in het onderwijs voldoen;
e) die aangeworven of aangesteld zijn met inachtneming van de bepalingen inzake reaffectatie en wedertewerkstelling.
De wedden worden maandelijks onmiddellijk aan de personeelsleden van de hogeschool uitbetaald.
§ 2. [1 [3 Gastdocenten en deskundigen inzake externe evaluatie]3 worden op basis van honoraria aangesteld. Daartoe legt de hogeschool een voor de honoraria van [3 Gastdocenten en deskundigen inzake externe evaluatie]3 geldend tarievenstelsel vast.]1
Om de kosten [2 m.b.t. de aanstelling van [3 gastdocenten, deskundigen inzake externe evaluatie en inzake begeleiding van systeem- en netwerktechniek]3 of de organisatie van voortgezette opleiding of onderzoek]2 geheel of gedeeltelijk te dekken kan de inrichtende macht het in artikel [3 artikel 6.3, tweede lid, artikel 6.7 en artikel 6.10]3, bepaalde lestijdenpakket geheel of gedeeltelijk gebruiken. De financiële tegenwaarde van een lestijd uit het lestijdenpakket is gelijk aan de jaarlijkse brutowedde van een docent (weddeschaal 422 - teldag 30 september van het betrokken academiejaar) met een geldelijke anciënniteit van 5 jaar, gedeeld door [3 38]3. Een overeenkomstige omzetting van het lestijdenpakket wordt [5 in de loop]5 van het academiejaar medegedeeld.
[1 Het bij toepassing van het tweede lid toegekende bedrag wordt [5 in de loop]5 van het academiejaar als forfaitair bedrag aan de hogeschool overgemaakt. Het bedrag dat [4 uiterlijk op de 31e augustus die volgt op het betrokken academiejaar]4 niet werd gebruikt, wordt teruggestort. De inrichtende macht overhandigt daartoe en met het oog op de controle aan de Regering op het eind van dit jaar de bijhorende bewijsstukken.]1
Modifications
Art. 7.4. Droit.
§ 1er. Dès le début de l'année académique, la haute école a droit à des traitements pour les membres du personnel des catégories " personnel directeur et enseignant et personnel éducatif "
1° lorsque l'école remplit les conditions du présent décret;
2° lorsqu'il s'agit de membres du personnel
a) qui jouissent des droits civils et politiques;
b) qui sont porteurs d'un titre requis ou, le cas échéant, jugé suffisant en vertu des dispositions légales et réglementaires;
c) dont l'état de santé ne met en danger ni celui des élèves et étudiants ni celui des autres membres du personnel;
d) qui satisfont aux dispositions légales et réglementaires concernant le régime linguistique dans l'enseignement;
e) qui ont été recrutés ou engagés dans le respect des dispositions relatives à la réaffectation et à la remise au travail.
Les traitements sont liquidés mensuellement, directement aux membres du personnel de la haute école.
§ 2. [1 Les [3 chargés de cours invités et experts dans le domaine de l'évaluation externe]3 sont engagés sur une base contractuelle. A cette fin, la Haute Ecole fixe un tarif qui sera appliqué pour les honoraires à verser aux [3 chargés de cours invités et experts dans le domaine de l'évaluation externe]3.]1
Afin de couvrir la totalité ou une partie des frais [2 liés à l'engagement de [3 chargés de cours invités, experts dans les domaines de l'évaluation externe et de la maintenance de l'infrastructure technique des systèmes et réseaux,]3 et à l'organisation de la formation continue et de la recherche]2, le pouvoir organisateur peut utiliser tout ou une partie du capital périodes mentionné [3 aux articles 6.3, alinéa 2, 6.7 et 6.10]3. La contre-valeur financière d'une période issue du capital périodes correspond au traitement annuel brut d'un chargé de cours (échelle de traitement 422. - jour de référence = 30 septembre de l'année académique concernée) ayant une ancienneté pécuniaire de 5 ans, le tout divisé par [3 38]3. Une telle conversion du capital périodes est communiquée [5 au cours de l'année académique]5.
[1 Le montant accordé en application de l'alinéa 2 est versé à la Haute Ecole [5 au cours de l'année académique]5 sur base forfaitaire. Le montant qui n'aura pas été utilisé [4 avant le 31 août qui suit l'année académique en question]4 sera remboursé. A cette fin et aux fins de vérification par le Gouvernement en fin d'année, le pouvoir organisateur transmet les preuves justificatives correspondantes.]1
§ 1er. Dès le début de l'année académique, la haute école a droit à des traitements pour les membres du personnel des catégories " personnel directeur et enseignant et personnel éducatif "
1° lorsque l'école remplit les conditions du présent décret;
2° lorsqu'il s'agit de membres du personnel
a) qui jouissent des droits civils et politiques;
b) qui sont porteurs d'un titre requis ou, le cas échéant, jugé suffisant en vertu des dispositions légales et réglementaires;
c) dont l'état de santé ne met en danger ni celui des élèves et étudiants ni celui des autres membres du personnel;
d) qui satisfont aux dispositions légales et réglementaires concernant le régime linguistique dans l'enseignement;
e) qui ont été recrutés ou engagés dans le respect des dispositions relatives à la réaffectation et à la remise au travail.
Les traitements sont liquidés mensuellement, directement aux membres du personnel de la haute école.
§ 2. [1 Les [3 chargés de cours invités et experts dans le domaine de l'évaluation externe]3 sont engagés sur une base contractuelle. A cette fin, la Haute Ecole fixe un tarif qui sera appliqué pour les honoraires à verser aux [3 chargés de cours invités et experts dans le domaine de l'évaluation externe]3.]1
Afin de couvrir la totalité ou une partie des frais [2 liés à l'engagement de [3 chargés de cours invités, experts dans les domaines de l'évaluation externe et de la maintenance de l'infrastructure technique des systèmes et réseaux,]3 et à l'organisation de la formation continue et de la recherche]2, le pouvoir organisateur peut utiliser tout ou une partie du capital périodes mentionné [3 aux articles 6.3, alinéa 2, 6.7 et 6.10]3. La contre-valeur financière d'une période issue du capital périodes correspond au traitement annuel brut d'un chargé de cours (échelle de traitement 422. - jour de référence = 30 septembre de l'année académique concernée) ayant une ancienneté pécuniaire de 5 ans, le tout divisé par [3 38]3. Une telle conversion du capital périodes est communiquée [5 au cours de l'année académique]5.
[1 Le montant accordé en application de l'alinéa 2 est versé à la Haute Ecole [5 au cours de l'année académique]5 sur base forfaitaire. Le montant qui n'aura pas été utilisé [4 avant le 31 août qui suit l'année académique en question]4 sera remboursé. A cette fin et aux fins de vérification par le Gouvernement en fin d'année, le pouvoir organisateur transmet les preuves justificatives correspondantes.]1
Modifications
ONDERTITEL 4. - Giften en legaten.
SOUS-TITRE 4. - Dons et legs.
Art. 7.5. Princiep.
De hogeschool mag giften en legaten aanvaarden en elke andere ontvangst boeken.
De hogeschool mag giften en legaten aanvaarden en elke andere ontvangst boeken.
Art. 7.5. Principe.
La haute école peut accepter des dons et legs ainsi que toute autre forme de recette.
La haute école peut accepter des dons et legs ainsi que toute autre forme de recette.
ONDERTITEL 5. - Boekhouding.
SOUS-TITRE 5. - Comptabilité.
Art. 7.6. Princiep.
De hogeschool houdt de boekhouding voor al haar activiteiten.
De Regering kan algemene en specifieke boekhoudkundige voorschriften vastleggen.
De hogeschool houdt de boekhouding voor al haar activiteiten.
De Regering kan algemene en specifieke boekhoudkundige voorschriften vastleggen.
Art. 7.6. Principe.
La haute école assure la comptabilité pour toutes ses activités.
Le Gouvernement peut fixer des règles comptables générales et spécifiques.
La haute école assure la comptabilité pour toutes ses activités.
Le Gouvernement peut fixer des règles comptables générales et spécifiques.
ONDERTITEL 6. - Terugvorderingen en strafmaatregelen.
SOUS-TITRE 6. - Récupérations et sanctions.
HOOFDSTUK 1. - Terugvorderingen.
CHAPITRE 1. - Récupérations.
HOOFDSTUK 2. - Strafmaatregelen.
CHAPITRE 2. - Sanctions.
Art. 7.9. Inhouding van werkingsmiddelen.
§ 1. [1 Op de volgende overtredingen staan strafmaatregelen : ]1
1° het na 31 december 2005 niet-bestaan van het opvoedingsproject bedoeld in artikel 8, lid 1, 8°, van het bijzonder decreet van 21 februari 2005 houdende oprichting van een autonome hogeschool;
2° het niet-bestaan van de school-, studie- en examenreglementen bedoeld in artikel 8, lid 1, 9°, van het bijzonder decreet van 21 februari 2005 houdende oprichting van een autonome hogeschool.
§ 2. Wordt één der overtredingen vermeld in § 1 vastgesteld, dan worden na waarschuwing de nog niet uitbetaalde werkingstoelagen ingehouden voor de duur van de overtreding.
Het bedrag van de inhouding mag 20% van de werkingsmiddelen niet overschrijden die de hogeschool voor het lopende school- of academiejaar zou moeten verkrijgen.
§ 1. [1 Op de volgende overtredingen staan strafmaatregelen : ]1
1° het na 31 december 2005 niet-bestaan van het opvoedingsproject bedoeld in artikel 8, lid 1, 8°, van het bijzonder decreet van 21 februari 2005 houdende oprichting van een autonome hogeschool;
2° het niet-bestaan van de school-, studie- en examenreglementen bedoeld in artikel 8, lid 1, 9°, van het bijzonder decreet van 21 februari 2005 houdende oprichting van een autonome hogeschool.
§ 2. Wordt één der overtredingen vermeld in § 1 vastgesteld, dan worden na waarschuwing de nog niet uitbetaalde werkingstoelagen ingehouden voor de duur van de overtreding.
Het bedrag van de inhouding mag 20% van de werkingsmiddelen niet overschrijden die de hogeschool voor het lopende school- of academiejaar zou moeten verkrijgen.
Modifications
Art. 7.9. Retenue sur les moyens de fonctionnement.
§ 1er.[1 Les infractions suivantes sont sanctionnées : ]1
1° l'absence après le 31 décembre 2005 d'un projet de formation tel que prévu à l'article 8, alinéa 1, 8°, du décret spécial du 21 février 2005 portant création d'une haute école autonome;
2° l'absence d'un règlement d'ordre intérieur de l'école, d'un règlement des études et d'un règlement des examens, tels que prévus à l'article 8, alinéa 1, 9°, du décret spécial du 21 février 2005 portant création d'une haute école autonome.
§ 2. Si une des infractions énoncées au § 1er est constatée, les moyens de fonctionnement non encore liquidés sont, après avertissement, " retenus " tant que dure l'infraction.
Le montant de la retenue ne peut dépasser 20% des moyens de fonctionnement que la haute école doit recevoir pour l'année scolaire ou académique en cours.
§ 1er.[1 Les infractions suivantes sont sanctionnées : ]1
1° l'absence après le 31 décembre 2005 d'un projet de formation tel que prévu à l'article 8, alinéa 1, 8°, du décret spécial du 21 février 2005 portant création d'une haute école autonome;
2° l'absence d'un règlement d'ordre intérieur de l'école, d'un règlement des études et d'un règlement des examens, tels que prévus à l'article 8, alinéa 1, 9°, du décret spécial du 21 février 2005 portant création d'une haute école autonome.
§ 2. Si une des infractions énoncées au § 1er est constatée, les moyens de fonctionnement non encore liquidés sont, après avertissement, " retenus " tant que dure l'infraction.
Le montant de la retenue ne peut dépasser 20% des moyens de fonctionnement que la haute école doit recevoir pour l'année scolaire ou académique en cours.
Modifications
Art. 7.10. Terugbetaling van werkingsmiddelen.
§ 1. [1 Op de volgende overtredingen staan strafmaatregelen :]1
1° de niet-naleving van de princiepen qua tuchtprocedure vermeld in de artikelen 3.40. tot 3.42. van dit decreet;
2° de niet-naleving van de bepalingen betreffende de duur van een academie- of schooljaar alsmede de verlof- en vakantieregeling opgenomen in de artikelen 3.40 tot 3.42 van dit decreet;
3° de niet-naleving van de toelatingsvoorwaarden opgenomen in de artikelen 3.1. tot 3.6.;
4° misbruiken bij de aanwending van de werkingsmiddelen bedoeld in artikel 7.2.;
5° één in de hogeschool aangeboden opleiding vertoont een onvoldoende onderwijskwaliteit, voor zover deze onvoldoende kwaliteit vastgesteld is na een overeenkomstig de artikelen 4.1. en 4.2. uitgevoerde controle van de onderwijskwaliteit.
§ 2. Wordt bij de hogeschool één der in § 1 vermelde overtredingen vastgesteld, dan moeten al uitbetaalde werkingsmiddelen terugbetaald worden.
De terugbetaling mag 20% van de werkingstoelagen niet overschrijden die de hogeschool voor het voorafgaande academiejaar heeft verkregen.
§ 1. [1 Op de volgende overtredingen staan strafmaatregelen :]1
1° de niet-naleving van de princiepen qua tuchtprocedure vermeld in de artikelen 3.40. tot 3.42. van dit decreet;
2° de niet-naleving van de bepalingen betreffende de duur van een academie- of schooljaar alsmede de verlof- en vakantieregeling opgenomen in de artikelen 3.40 tot 3.42 van dit decreet;
3° de niet-naleving van de toelatingsvoorwaarden opgenomen in de artikelen 3.1. tot 3.6.;
4° misbruiken bij de aanwending van de werkingsmiddelen bedoeld in artikel 7.2.;
5° één in de hogeschool aangeboden opleiding vertoont een onvoldoende onderwijskwaliteit, voor zover deze onvoldoende kwaliteit vastgesteld is na een overeenkomstig de artikelen 4.1. en 4.2. uitgevoerde controle van de onderwijskwaliteit.
§ 2. Wordt bij de hogeschool één der in § 1 vermelde overtredingen vastgesteld, dan moeten al uitbetaalde werkingsmiddelen terugbetaald worden.
De terugbetaling mag 20% van de werkingstoelagen niet overschrijden die de hogeschool voor het voorafgaande academiejaar heeft verkregen.
Modifications
Art. 7.10. Remboursement de moyens de fonctionnement.
§ 1er. -[1 Les infractions suivantes sont sanctionnées :]1
1° le non-respect des principes d'une procédure disciplinaire énoncés aux articles 3.40 à 3.42 du présent décret;
2° le non-respect des dispositions concernant la durée d'une année scolaire ou académique ainsi que le régime des congés et vacances, énoncées aux articles 3.31 et 3.32 du présent décret;
3° le non-respect des conditions d'admission énoncées aux articles 3.1 à 3.6;
4° les abus lors de l'utilisation des moyens de fonctionnement visés à l'article 7.2;
5° une qualité d'enseignement insuffisante pour l'une des formations proposées par la haute école, dans la mesure où cette qualité insuffisante est constatée à l'issue d'un contrôle de qualité mené conformément aux articles 4.1 et 4.2.
§ 2. Si une des infractions énoncées au § 1er est constatée dans le chef de la haute école, les moyens de fonctionnement déjà liquidés doivent être remboursés.
Le remboursement ne peut dépasser 20% des moyens de fonctionnement que la haute école a reçus pour l'année académique précédente.
§ 1er. -[1 Les infractions suivantes sont sanctionnées :]1
1° le non-respect des principes d'une procédure disciplinaire énoncés aux articles 3.40 à 3.42 du présent décret;
2° le non-respect des dispositions concernant la durée d'une année scolaire ou académique ainsi que le régime des congés et vacances, énoncées aux articles 3.31 et 3.32 du présent décret;
3° le non-respect des conditions d'admission énoncées aux articles 3.1 à 3.6;
4° les abus lors de l'utilisation des moyens de fonctionnement visés à l'article 7.2;
5° une qualité d'enseignement insuffisante pour l'une des formations proposées par la haute école, dans la mesure où cette qualité insuffisante est constatée à l'issue d'un contrôle de qualité mené conformément aux articles 4.1 et 4.2.
§ 2. Si une des infractions énoncées au § 1er est constatée dans le chef de la haute école, les moyens de fonctionnement déjà liquidés doivent être remboursés.
Le remboursement ne peut dépasser 20% des moyens de fonctionnement que la haute école a reçus pour l'année académique précédente.
Modifications
Art. 7.11. Procedure.
De Regering bepaalt de modaliteiten volgens welke de overtredingen vastgesteld en de strafmaatregelen opgelegd worden. Deze procedure voorziet in voldoende mogelijkheden om beroep in te stellen.
De Regering bepaalt de modaliteiten volgens welke de overtredingen vastgesteld en de strafmaatregelen opgelegd worden. Deze procedure voorziet in voldoende mogelijkheden om beroep in te stellen.
Art. 7.11. Procédure.
Le Gouvernement fixe les modalités de constatation des infractions et d'application des sanctions. Cette procédure prévoit suffisamment de possibilités de recours pour la haute école.
Le Gouvernement fixe les modalités de constatation des infractions et d'application des sanctions. Cette procédure prévoit suffisamment de possibilités de recours pour la haute école.
Ondertitel 7. [1 - Financiële middelen voor de duale basisopleiding in de afdelingen boekhouding, bank en verzekeringen]1
Sous-titre 7. [1 - Moyens financiers pour la formation initiale en alternance dans les dans les sections comptabilité, banque et assurances]1
Art. 7.12. [1 Maximumbedrag.
In geval van een duale basisopleiding kan de Regering de partner financiële middelen ter beschikking stellen : maximaal 20.000 euro per opleiding.]1
In geval van een duale basisopleiding kan de Regering de partner financiële middelen ter beschikking stellen : maximaal 20.000 euro per opleiding.]1
Art. 7.12. [1 Plafond.
Dans le cas d'une formation initiale en alternance, le Gouvernement peut mettre des moyens financiers à disposition du partenaire, et ce à concurrence de 20.000 euros par formation.]1
Dans le cas d'une formation initiale en alternance, le Gouvernement peut mettre des moyens financiers à disposition du partenaire, et ce à concurrence de 20.000 euros par formation.]1
TITEL VIII. - WIJZIGINGSBEPALINGEN.
TITRE VIII. - DISPOSITIONS MODIFICATIVES.
Art. 8.1. Praktijkdocent in de afdeling " lerarenopleiding ".
§ 1. In het koninklijk besluit van 2 oktober 1968 tot vaststelling en rangschikking van de ambten der leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel bij de inrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaal onderwijs van de Staat, en van de ambten der leden van de inspectiedienst belast met het toezicht op deze inrichtingen wordt in artikel 6, E a), punt 10 als volgt vervangen :
" 10. Praktijkdocent in de afdeling " lerarenopleiding".
§ 2. In het koninklijk besluit van 22 april 1969 betreffende de bekwaamheidsbewijzen vereist van de leden van het bestuurspersoneel en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel der rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch onderwijs, kunstonderwijs en normaalonderwijs, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen wordt in artikel 10 een punt 18bis ingevoegd, luidend als volgt :
" 18bis. Praktijkdocent in de afdeling " lerarenopleiding " : diploma van kleuter- of lager onderwijzer en sinds ten minste tien jaar in het betrokken ambt vastbenoemd zijn".
§ 3. In het koninklijk besluit van 27 juni 1974 waarbij op 1 april 1972 worden vastgelegd de schalen verbonden aan de ambten van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel bij de rijksonderwijsinrichtingen, aan de ambten van de leden van de inspectiedienst, belast met het toezicht op deze inrichtingen en aan de ambten van de leden van de inspectiedienst van het gesubsidieerd lager onderwijs, en de schalen verbonden aan de graden van het personeel van de psycho-medisch-sociale centra van de Staat wordt in artikel 2, E, een punt ingevoegd, luidend als volgt :
" Praktijkdocent in de afdeling " lerarenopleiding " :
houder van het diploma van kleuteronderwijzer 422
houder van het diploma van lager onderwijzer 422"
§ 1. In het koninklijk besluit van 2 oktober 1968 tot vaststelling en rangschikking van de ambten der leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel bij de inrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaal onderwijs van de Staat, en van de ambten der leden van de inspectiedienst belast met het toezicht op deze inrichtingen wordt in artikel 6, E a), punt 10 als volgt vervangen :
" 10. Praktijkdocent in de afdeling " lerarenopleiding".
§ 2. In het koninklijk besluit van 22 april 1969 betreffende de bekwaamheidsbewijzen vereist van de leden van het bestuurspersoneel en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel der rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch onderwijs, kunstonderwijs en normaalonderwijs, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen wordt in artikel 10 een punt 18bis ingevoegd, luidend als volgt :
" 18bis. Praktijkdocent in de afdeling " lerarenopleiding " : diploma van kleuter- of lager onderwijzer en sinds ten minste tien jaar in het betrokken ambt vastbenoemd zijn".
§ 3. In het koninklijk besluit van 27 juni 1974 waarbij op 1 april 1972 worden vastgelegd de schalen verbonden aan de ambten van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel bij de rijksonderwijsinrichtingen, aan de ambten van de leden van de inspectiedienst, belast met het toezicht op deze inrichtingen en aan de ambten van de leden van de inspectiedienst van het gesubsidieerd lager onderwijs, en de schalen verbonden aan de graden van het personeel van de psycho-medisch-sociale centra van de Staat wordt in artikel 2, E, een punt ingevoegd, luidend als volgt :
" Praktijkdocent in de afdeling " lerarenopleiding " :
houder van het diploma van kleuteronderwijzer 422
houder van het diploma van lager onderwijzer 422"
Art. 8.1. Chargé de cours pratiques dans le domaine pédagogique.
§ 1er. A l'article 6, E a), de l'arrêté royal du 2 octobre 1968 déterminant et classant les fonctions des membres du personnel directeur et enseignant, du personnel auxiliaire d'éducation, du personnel paramédical des établissements d'enseignement gardien, primaire, spécial, moyen, technique, artistique et normal de l'Etat et les fonctions des membres du personnel du service d'inspection chargé de la surveillance de ces établissements, le point 10 est remplacé comme suit :
" 10. chargé de cours pratiques dans le domaine pédagogique ".
§ 2. A l'article 10 de l'arrêté royal du 22 avril 1969 fixant les titres requis des membres du personnel directeur et enseignant, du personnel auxiliaire d'éducation, du personnel paramédical des établissements d'enseignement gardien, primaire, spécial, moyen, technique, artistique et normal de l'état et des internats dépendant de ces établissements, il est ajouté un point 18bis, libelle comme suit :
" 18bis - chargé de cours pratiques dans le domaine pédagogique : diplôme d'instituteur maternel ou primaire et être nommé à titre définitif dans la fonction en question depuis dix ans au moins ".
§ 3. A l'article 2, chapitre E, de l'arrêté royal du 27 juin 1974 fixant au 1er avril 1972 les échelles des fonctions des membres du personnel directeur et enseignant, auxiliaire d'éducation et paramédical des établissements d'enseignement de l'Etat, des membres du personnel du service d'inspection chargé de la surveillance de ces établissements et des membres du personnel du service d'inspection de l'enseignement par correspondance et de l'enseignement primaire subventionné et les échelles des grades du personnel des centres psycho-médico-sociaux de l'Etat, il est ajouté un point libellé comme suit :
" charge de cours pratiques dans le domaine pédagogique :
porteur du diplôme d'instituteur maternel 422
porteur du diplôme d'instituteur primaire 422 ".
§ 1er. A l'article 6, E a), de l'arrêté royal du 2 octobre 1968 déterminant et classant les fonctions des membres du personnel directeur et enseignant, du personnel auxiliaire d'éducation, du personnel paramédical des établissements d'enseignement gardien, primaire, spécial, moyen, technique, artistique et normal de l'Etat et les fonctions des membres du personnel du service d'inspection chargé de la surveillance de ces établissements, le point 10 est remplacé comme suit :
" 10. chargé de cours pratiques dans le domaine pédagogique ".
§ 2. A l'article 10 de l'arrêté royal du 22 avril 1969 fixant les titres requis des membres du personnel directeur et enseignant, du personnel auxiliaire d'éducation, du personnel paramédical des établissements d'enseignement gardien, primaire, spécial, moyen, technique, artistique et normal de l'état et des internats dépendant de ces établissements, il est ajouté un point 18bis, libelle comme suit :
" 18bis - chargé de cours pratiques dans le domaine pédagogique : diplôme d'instituteur maternel ou primaire et être nommé à titre définitif dans la fonction en question depuis dix ans au moins ".
§ 3. A l'article 2, chapitre E, de l'arrêté royal du 27 juin 1974 fixant au 1er avril 1972 les échelles des fonctions des membres du personnel directeur et enseignant, auxiliaire d'éducation et paramédical des établissements d'enseignement de l'Etat, des membres du personnel du service d'inspection chargé de la surveillance de ces établissements et des membres du personnel du service d'inspection de l'enseignement par correspondance et de l'enseignement primaire subventionné et les échelles des grades du personnel des centres psycho-médico-sociaux de l'Etat, il est ajouté un point libellé comme suit :
" charge de cours pratiques dans le domaine pédagogique :
porteur du diplôme d'instituteur maternel 422
porteur du diplôme d'instituteur primaire 422 ".
Art. 8.2. Docent voor klinisch onderwijs in de afdeling " verpleegkunde ".
§ 1. In het koninklijk besluit van 2 oktober 1968 tot vaststelling en rangschikking van de ambten der leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel bij de inrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaal onderwijs van de Staat, en van de ambten der leden van de inspectiedienst belast met het toezicht op deze inrichtingen wordt in artikel 6, E a), het punt 10bis vervangen als volgt :
" 10bis. Docent voor klinisch onderwijs in de afdeling " verpleegkunde "".
§ 2. In het koninklijk besluit van 22 april 1969 betreffende de bekwaamheidsbewijzen vereist van de leden van het bestuurspersoneel en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel der rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch onderwijs, kunstonderwijs en normaalonderwijs, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen wordt in artikel 10 een punt 18ter ingevoegd, luidend als volgt :
" 18ter. Docent voor klinisch onderwijs in de afdeling " verpleegkunde " : graduaat in verpleegkundige verzorging, aangevuld met vijf jaar nuttige beroepservaring. Onder beroepservaring dient de werkelijke beroepservaring als verpleger in het kader van ten minste een halftijdse betrekking te worden verstaan. ".
§ 3. In het koninklijk besluit van 27 juni 1974 waarbij op 1 april 1972 worden vastgelegd de schalen verbonden aan de ambten van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel bij de rijksonderwijsinrichtingen, aan de ambten van de leden van de inspectiedienst, belast met het toezicht op deze inrichtingen en aan de ambten van de leden van de inspectiedienst van het gesubsidieerd lager onderwijs, en de schalen verbonden aan de graden van het personeel van de psycho-medisch-sociale centra van de Staat wordt in artikel 2, E, een punt ingevoegd, luidend als volgt :
" Docent voor klinisch onderwijs in de afdeling " verpleegkunde " :
houder van het graduaat in verpleegkundige verzorging 422"
§ 1. In het koninklijk besluit van 2 oktober 1968 tot vaststelling en rangschikking van de ambten der leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel bij de inrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaal onderwijs van de Staat, en van de ambten der leden van de inspectiedienst belast met het toezicht op deze inrichtingen wordt in artikel 6, E a), het punt 10bis vervangen als volgt :
" 10bis. Docent voor klinisch onderwijs in de afdeling " verpleegkunde "".
§ 2. In het koninklijk besluit van 22 april 1969 betreffende de bekwaamheidsbewijzen vereist van de leden van het bestuurspersoneel en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel der rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch onderwijs, kunstonderwijs en normaalonderwijs, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen wordt in artikel 10 een punt 18ter ingevoegd, luidend als volgt :
" 18ter. Docent voor klinisch onderwijs in de afdeling " verpleegkunde " : graduaat in verpleegkundige verzorging, aangevuld met vijf jaar nuttige beroepservaring. Onder beroepservaring dient de werkelijke beroepservaring als verpleger in het kader van ten minste een halftijdse betrekking te worden verstaan. ".
§ 3. In het koninklijk besluit van 27 juni 1974 waarbij op 1 april 1972 worden vastgelegd de schalen verbonden aan de ambten van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel bij de rijksonderwijsinrichtingen, aan de ambten van de leden van de inspectiedienst, belast met het toezicht op deze inrichtingen en aan de ambten van de leden van de inspectiedienst van het gesubsidieerd lager onderwijs, en de schalen verbonden aan de graden van het personeel van de psycho-medisch-sociale centra van de Staat wordt in artikel 2, E, een punt ingevoegd, luidend als volgt :
" Docent voor klinisch onderwijs in de afdeling " verpleegkunde " :
houder van het graduaat in verpleegkundige verzorging 422"
Art. 8.2. Chargé de cours pour l'enseignement clinique dans le domaine des soins infirmiers.
§ 1er. A l'article 6, E a), de l'arrêté royal du 2 octobre 1968 déterminant et classant les fonctions des membres du personnel directeur et enseignant, du personnel auxiliaire d'éducation, du personnel paramédical des établissements d'enseignement gardien, primaire, spécial, moyen, technique, artistique et normal de l'Etat et les fonctions des membres du personnel du service d'inspection chargé de la surveillance de ces établissements, le point 10bis est remplacé comme suit :
" 10bis chargé de cours pour l'enseignement clinique dans le domaine des soins infirmiers ".
§ 2. A l'article 10 de l'arrêté royal du 22 avril 1969 fixant les titres requis des membres du personnel directeur et enseignant, du personnel auxiliaire d'éducation, du personnel paramédical des établissements d'enseignement gardien, primaire, spécial, moyen, technique, artistique et normal de l'état et des internats dépendant de ces établissements, il est ajouté un point 18ter, libellé comme suit :
" 18ter - chargé de cours pour l'enseignement clinique dans le domaine des soins infirmiers : graduat en soins infirmiers complété par cinq années d'expérience utile. Par expérience professionnelle, il faut entendre l'expérience professionnelle effective en tant qu' infirmier dans le cadre d'un service presté à mi-temps au moins ".
§ 3. A l'article 2, chapitre E, de l'arrête royal du 27 juin 1974 fixant au 1er avril 1972 les échelles des fonctions des membres du personnel directeur et enseignant, auxiliaire d'éducation et paramédical des établissements d'enseignement de l'Etat, des membres du personnel du service d'inspection chargé de la surveillance de ces établissements et des membres du personnel du service d'inspection de l'enseignement par correspondance et de l'enseignement primaire subventionné et les échelles des grades du personnel des centres psycho-médico-sociaux de l'Etat, il est ajouté un point libellé comme suit :
" charge de cours pour l'enseignement clinique dans le domaine des soins infirmiers :
porteur du graduat en soins infirmiers 422 ".
§ 1er. A l'article 6, E a), de l'arrêté royal du 2 octobre 1968 déterminant et classant les fonctions des membres du personnel directeur et enseignant, du personnel auxiliaire d'éducation, du personnel paramédical des établissements d'enseignement gardien, primaire, spécial, moyen, technique, artistique et normal de l'Etat et les fonctions des membres du personnel du service d'inspection chargé de la surveillance de ces établissements, le point 10bis est remplacé comme suit :
" 10bis chargé de cours pour l'enseignement clinique dans le domaine des soins infirmiers ".
§ 2. A l'article 10 de l'arrêté royal du 22 avril 1969 fixant les titres requis des membres du personnel directeur et enseignant, du personnel auxiliaire d'éducation, du personnel paramédical des établissements d'enseignement gardien, primaire, spécial, moyen, technique, artistique et normal de l'état et des internats dépendant de ces établissements, il est ajouté un point 18ter, libellé comme suit :
" 18ter - chargé de cours pour l'enseignement clinique dans le domaine des soins infirmiers : graduat en soins infirmiers complété par cinq années d'expérience utile. Par expérience professionnelle, il faut entendre l'expérience professionnelle effective en tant qu' infirmier dans le cadre d'un service presté à mi-temps au moins ".
§ 3. A l'article 2, chapitre E, de l'arrête royal du 27 juin 1974 fixant au 1er avril 1972 les échelles des fonctions des membres du personnel directeur et enseignant, auxiliaire d'éducation et paramédical des établissements d'enseignement de l'Etat, des membres du personnel du service d'inspection chargé de la surveillance de ces établissements et des membres du personnel du service d'inspection de l'enseignement par correspondance et de l'enseignement primaire subventionné et les échelles des grades du personnel des centres psycho-médico-sociaux de l'Etat, il est ajouté un point libellé comme suit :
" charge de cours pour l'enseignement clinique dans le domaine des soins infirmiers :
porteur du graduat en soins infirmiers 422 ".
Art. 8.3. Departementshoofd.
In het koninklijk besluit van 2 oktober 1968 tot vaststelling en rangschikking van de ambten der leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel bij de inrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaal onderwijs van de Staat, en van de ambten der leden van de inspectiedienst belast met het toezicht op deze inrichtingen wordt in artikel 6, E, b), punt 15 als volgt vervangen :
" 15. departementshoofd".
In het koninklijk besluit van 2 oktober 1968 tot vaststelling en rangschikking van de ambten der leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel bij de inrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaal onderwijs van de Staat, en van de ambten der leden van de inspectiedienst belast met het toezicht op deze inrichtingen wordt in artikel 6, E, b), punt 15 als volgt vervangen :
" 15. departementshoofd".
Art. 8.3. Chef de département.
A l'article 6, E, b) de l'arrêté royal du 2 octobre 1968 déterminant et classant les fonctions des membres du personnel directeur et enseignant, du personnel auxiliaire d'éducation, du personnel paramédical des établissements d'enseignement gardien, primaire, spécial, moyen, technique, artistique et normal de l'Etat et les fonctions des membres du personnel du service d'inspection chargé de la surveillance de ces établissements, le point 15 est remplacé comme suit :
" 15. chef de département ".
A l'article 6, E, b) de l'arrêté royal du 2 octobre 1968 déterminant et classant les fonctions des membres du personnel directeur et enseignant, du personnel auxiliaire d'éducation, du personnel paramédical des établissements d'enseignement gardien, primaire, spécial, moyen, technique, artistique et normal de l'Etat et les fonctions des membres du personnel du service d'inspection chargé de la surveillance de ces établissements, le point 15 est remplacé comme suit :
" 15. chef de département ".
Art. 8.4. Directeur.
In het koninklijk besluit van 2 oktober 1968 tot vaststelling en rangschikking van de ambten der leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel bij de inrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaal onderwijs van de Staat, en van de ambten der leden van de inspectiedienst belast met het toezicht op deze inrichtingen wordt in artikel 6, E c) het punt 25 vervangen als volgt :
" 25. directeur van de autonome hogeschool in de Duitstalige Gemeenschap".
In het koninklijk besluit van 2 oktober 1968 tot vaststelling en rangschikking van de ambten der leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel bij de inrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaal onderwijs van de Staat, en van de ambten der leden van de inspectiedienst belast met het toezicht op deze inrichtingen wordt in artikel 6, E c) het punt 25 vervangen als volgt :
" 25. directeur van de autonome hogeschool in de Duitstalige Gemeenschap".
Art. 8.4. Directeur.
A l'article 6, E, c) de l'arrêté royal du 2 octobre 1968 déterminant et classant les fonctions des membres du personnel directeur et enseignant, du personnel auxiliaire d'éducation, du personnel paramédical des établissements d'enseignement gardien, primaire, spécial, moyen, technique, artistique et normal de l'Etat et les fonctions des membres du personnel du service d'inspection chargé de la surveillance de ces établissements, le point 25 est remplacé comme suit :
" 25. directeur de la haute école autonome en Communauté germanophone ".
A l'article 6, E, c) de l'arrêté royal du 2 octobre 1968 déterminant et classant les fonctions des membres du personnel directeur et enseignant, du personnel auxiliaire d'éducation, du personnel paramédical des établissements d'enseignement gardien, primaire, spécial, moyen, technique, artistique et normal de l'Etat et les fonctions des membres du personnel du service d'inspection chargé de la surveillance de ces établissements, le point 25 est remplacé comme suit :
" 25. directeur de la haute école autonome en Communauté germanophone ".
Art. 8.5. Assistent-mediathecaris.
In het koninklijk besluit van 2 oktober 1968 tot vaststelling en rangschikking van de ambten der leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel bij de inrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaal onderwijs van de Staat, en van de ambten der leden van de inspectiedienst belast met het toezicht op deze inrichtingen wordt in artikel 7 a) een punt 3bis ingevoegd, luidend als volgt :
" 3bis. assistent-mediathecaris".
In het koninklijk besluit van 22 april 1969 betreffende de bekwaamheidsbewijzen vereist van de leden van het bestuurspersoneel en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel der rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch onderwijs, kunstonderwijs en normaalonderwijs, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen, wordt in artikel 14 een nummer 3bis ingevoegd, luidend als volgt :
" 3bis. Assistent-mediathecaris
a) het diploma van gegradueerd bibliothecaris-documentalist, aangevuld met het bekwaamheidsgetuigschrift tot beheren van een pedagogische mediatheek of een gelijkgesteld getuigschrift;
b) het diploma van geaggregeerde voor het lager secundair onderwijs, aangevuld met het bekwaamheidsgetuigschrift tot beheren van een pedagogische mediatheek of een gelijkgesteld getuigschrift;
c) een graduaat, aangevuld met het bekwaamheidsgetuigschrift tot beheren van een pedagogische mediatheek of een gelijkgesteld getuigschrift ".
In het koninklijk besluit van 27 juni 1974 waarbij op 1 april 1972 worden vastgelegd de schalen verbonden aan de ambten van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel bij de rijksonderwijsinrichtingen, aan de ambten van de leden van de inspectiedienst, belast met het toezicht op deze inrichtingen en aan de ambten van de leden van de inspectiedienst van het gesubsidieerd lager onderwijs, en de schalen verbonden aan de graden van het personeel van de psycho-medisch-sociale centra van de Staat wordt in artikel 2, G, een punt ingevoegd, luidend als volgt :
" Assistent-mediathecaris
a) het diploma van gegradueerd bibliothecaris-documentalist, aangevuld met het bekwaamheidsgetuigschrift tot beheren van een pedagogische mediatheek of een gelijkgesteld getuigschrift 216;
b) het diploma van geaggregeerde voor het lager secundair onderwijs, aangevuld met het bekwaamheidsgetuigschrift tot beheren van een pedagogische mediatheek of een gelijkgesteld getuigschrift 216;
c) een graduaat, aangevuld met het bekwaamheidsgetuigschrift tot beheren van een pedagogische mediatheek of een gelijkgesteld getuigschrift 216 ".
In het koninklijk besluit van 2 oktober 1968 tot vaststelling en rangschikking van de ambten der leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel bij de inrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaal onderwijs van de Staat, en van de ambten der leden van de inspectiedienst belast met het toezicht op deze inrichtingen wordt in artikel 7 a) een punt 3bis ingevoegd, luidend als volgt :
" 3bis. assistent-mediathecaris".
In het koninklijk besluit van 22 april 1969 betreffende de bekwaamheidsbewijzen vereist van de leden van het bestuurspersoneel en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel der rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch onderwijs, kunstonderwijs en normaalonderwijs, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen, wordt in artikel 14 een nummer 3bis ingevoegd, luidend als volgt :
" 3bis. Assistent-mediathecaris
a) het diploma van gegradueerd bibliothecaris-documentalist, aangevuld met het bekwaamheidsgetuigschrift tot beheren van een pedagogische mediatheek of een gelijkgesteld getuigschrift;
b) het diploma van geaggregeerde voor het lager secundair onderwijs, aangevuld met het bekwaamheidsgetuigschrift tot beheren van een pedagogische mediatheek of een gelijkgesteld getuigschrift;
c) een graduaat, aangevuld met het bekwaamheidsgetuigschrift tot beheren van een pedagogische mediatheek of een gelijkgesteld getuigschrift ".
In het koninklijk besluit van 27 juni 1974 waarbij op 1 april 1972 worden vastgelegd de schalen verbonden aan de ambten van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel bij de rijksonderwijsinrichtingen, aan de ambten van de leden van de inspectiedienst, belast met het toezicht op deze inrichtingen en aan de ambten van de leden van de inspectiedienst van het gesubsidieerd lager onderwijs, en de schalen verbonden aan de graden van het personeel van de psycho-medisch-sociale centra van de Staat wordt in artikel 2, G, een punt ingevoegd, luidend als volgt :
" Assistent-mediathecaris
a) het diploma van gegradueerd bibliothecaris-documentalist, aangevuld met het bekwaamheidsgetuigschrift tot beheren van een pedagogische mediatheek of een gelijkgesteld getuigschrift 216;
b) het diploma van geaggregeerde voor het lager secundair onderwijs, aangevuld met het bekwaamheidsgetuigschrift tot beheren van een pedagogische mediatheek of een gelijkgesteld getuigschrift 216;
c) een graduaat, aangevuld met het bekwaamheidsgetuigschrift tot beheren van een pedagogische mediatheek of een gelijkgesteld getuigschrift 216 ".
Art. 8.5. Assistant médiathécaire.
A l'article 7, a), de l'arrêté royal du 2 octobre 1968 déterminant et classant les fonctions des membres du personnel directeur et enseignant, du personnel auxiliaire d'éducation, du personnel paramédical des établissements d'enseignement gardien, primaire, spécial, moyen, technique, artistique et normal de l'Etat et les fonctions des membres du personnel du service d'inspection chargé de la surveillance de ces établissements, il est inséré un point 3bis libellé comme suit :
" 3bis assistant médiathécaire "
A l'article 14 de l'arrêté royal du 22 avril 1969 fixant les titres requis des membres du personnel directeur et enseignant, du personnel auxiliaire d'éducation, du personnel paramédical des établissements d'enseignement gardien, primaire, spécial, moyen, technique, artistique et normal de l'état et des internats dépendant de ces établissements est ajouté un point 3bis, libellé comme suit :
" 3bis assistant médiathécaire :
a) le diplôme de bibliothécaire-documentaliste gradué, complété par un certificat d'aptitude à la gestion d'une médiathèque pédagogique ou un titre assimilé;
b) le diplôme d'agrégé de l'enseignement secondaire inférieur, complété par un certificat d'aptitude à la gestion d'une médiathèque pédagogique ou un titre assimilé;
c) un graduat complété par un certificat d'aptitude à la gestion d'une médiathèque pédagogique ou un titre assimilé. "
A l'article 2, chapitre G, de l'arrêté royal du 27 juin 1974 fixant au 1er avril 1972 les échelles des fonctions des membres du personnel directeur et enseignant, auxiliaire d'éducation et paramédical des établissements d'enseignement de l'Etat, des membres du personnel du service d'inspection chargé de la surveillance de ces établissements et des membres du personnel du service d'inspection de l'enseignement par correspondance et de l'enseignement primaire subventionné et les échelles des grades du personnel des centres psycho-médico-sociaux de l'Etat, il est ajouté un point libellé comme suit :
" Assistant médiathécaire :
a) le diplôme de bibliothécaire-documentaliste gradue, complété par un certificat d'aptitude à la gestion d'une médiathèque pédagogique ou un titre assimilé 216;
b) le diplôme d'agrégé de l'enseignement inférieur, complété par un certificat d'aptitude à la gestion d'une médiathèque pédagogique ou un titre assimilé 216;
c) un graduat, complété par, complété par un certificat d'aptitude à la gestion d'une médiathèque pédagogique ou un titre assimilé 216. "
A l'article 7, a), de l'arrêté royal du 2 octobre 1968 déterminant et classant les fonctions des membres du personnel directeur et enseignant, du personnel auxiliaire d'éducation, du personnel paramédical des établissements d'enseignement gardien, primaire, spécial, moyen, technique, artistique et normal de l'Etat et les fonctions des membres du personnel du service d'inspection chargé de la surveillance de ces établissements, il est inséré un point 3bis libellé comme suit :
" 3bis assistant médiathécaire "
A l'article 14 de l'arrêté royal du 22 avril 1969 fixant les titres requis des membres du personnel directeur et enseignant, du personnel auxiliaire d'éducation, du personnel paramédical des établissements d'enseignement gardien, primaire, spécial, moyen, technique, artistique et normal de l'état et des internats dépendant de ces établissements est ajouté un point 3bis, libellé comme suit :
" 3bis assistant médiathécaire :
a) le diplôme de bibliothécaire-documentaliste gradué, complété par un certificat d'aptitude à la gestion d'une médiathèque pédagogique ou un titre assimilé;
b) le diplôme d'agrégé de l'enseignement secondaire inférieur, complété par un certificat d'aptitude à la gestion d'une médiathèque pédagogique ou un titre assimilé;
c) un graduat complété par un certificat d'aptitude à la gestion d'une médiathèque pédagogique ou un titre assimilé. "
A l'article 2, chapitre G, de l'arrêté royal du 27 juin 1974 fixant au 1er avril 1972 les échelles des fonctions des membres du personnel directeur et enseignant, auxiliaire d'éducation et paramédical des établissements d'enseignement de l'Etat, des membres du personnel du service d'inspection chargé de la surveillance de ces établissements et des membres du personnel du service d'inspection de l'enseignement par correspondance et de l'enseignement primaire subventionné et les échelles des grades du personnel des centres psycho-médico-sociaux de l'Etat, il est ajouté un point libellé comme suit :
" Assistant médiathécaire :
a) le diplôme de bibliothécaire-documentaliste gradue, complété par un certificat d'aptitude à la gestion d'une médiathèque pédagogique ou un titre assimilé 216;
b) le diplôme d'agrégé de l'enseignement inférieur, complété par un certificat d'aptitude à la gestion d'une médiathèque pédagogique ou un titre assimilé 216;
c) un graduat, complété par, complété par un certificat d'aptitude à la gestion d'une médiathèque pédagogique ou un titre assimilé 216. "
Art. 8.6. Mediathecaris.
In het koninklijk besluit van 2 oktober 1968 tot vaststelling en rangschikking van de ambten der leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel bij de inrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaal onderwijs van de Staat, en van de ambten der leden van de inspectiedienst belast met het toezicht op deze inrichtingen wordt in artikel 7, a) een punt 4bis ingevoegd, luidend als volgt :
" 4bis. mediathecaris".
In het koninklijk besluit van 22 april 1969 betreffende de bekwaamheidsbewijzen vereist van de leden van het bestuurspersoneel en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel der rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch onderwijs, kunstonderwijs en normaalonderwijs, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen, wordt in artikel 14 een nummer 4bis ingevoegd, luidend als volgt :
" 4bis. mediathecaris
a) het diploma van gegradueerd bibliothecaris-documentalist, aangevuld met het bekwaamheidsgetuigschrift tot beheren van een pedagogische mediatheek of een gelijkgesteld getuigschrift;
b) het diploma van geaggregeerde voor het hoger secundair onderwijs, aangevuld met het bekwaamheidsgetuigschrift tot beheren van een pedagogische mediatheek of een gelijkgesteld getuigschrift;
c) het diploma uitgereikt door een onderwijsinrichting voor hoger onderwijs van de derde graad, aangevuld met het bekwaamheidsgetuigschrift tot beheren van een pedagogische mediatheek of een gelijkgesteld getuigschrift".
In het koninklijk besluit van 27 juni 1974 waarbij op 1 april 1972 worden vastgelegd de schalen verbonden aan de ambten van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel bij de rijksonderwijsinrichtingen, aan de ambten van de leden van de inspectiedienst, belast met het toezicht op deze inrichtingen en aan de ambten van de leden van de inspectiedienst van het gesubsidieerd lager onderwijs, en de schalen verbonden aan de graden van het personeel van de psycho-medisch-sociale centra van de Staat wordt in artikel 2, G, een punt ingevoegd, luidend als volgt :
" mediathecaris
a) het diploma van gegradueerd bibliothecaris-documentalist, aangevuld met het bekwaamheidsgetuigschrift tot beheren van een pedagogische mediatheek of een gelijkgesteld getuigschrift 216
b) het diploma van geaggregeerde voor het hoger secundair onderwijs, aangevuld met het bekwaamheidsgetuigschrift tot beheren van een pedagogische mediatheek of een gelijkgesteld getuigschrift 415
c) het diploma uitgereikt door een onderwijsinrichting voor hoger onderwijs, derde graad, aangevuld met het bekwaamheidsgetuigschrift tot beheren van een pedagogische mediatheek of een gelijkgesteld getuigschrift.415"
In het koninklijk besluit van 2 oktober 1968 tot vaststelling en rangschikking van de ambten der leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel bij de inrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaal onderwijs van de Staat, en van de ambten der leden van de inspectiedienst belast met het toezicht op deze inrichtingen wordt in artikel 7, a) een punt 4bis ingevoegd, luidend als volgt :
" 4bis. mediathecaris".
In het koninklijk besluit van 22 april 1969 betreffende de bekwaamheidsbewijzen vereist van de leden van het bestuurspersoneel en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel der rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch onderwijs, kunstonderwijs en normaalonderwijs, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen, wordt in artikel 14 een nummer 4bis ingevoegd, luidend als volgt :
" 4bis. mediathecaris
a) het diploma van gegradueerd bibliothecaris-documentalist, aangevuld met het bekwaamheidsgetuigschrift tot beheren van een pedagogische mediatheek of een gelijkgesteld getuigschrift;
b) het diploma van geaggregeerde voor het hoger secundair onderwijs, aangevuld met het bekwaamheidsgetuigschrift tot beheren van een pedagogische mediatheek of een gelijkgesteld getuigschrift;
c) het diploma uitgereikt door een onderwijsinrichting voor hoger onderwijs van de derde graad, aangevuld met het bekwaamheidsgetuigschrift tot beheren van een pedagogische mediatheek of een gelijkgesteld getuigschrift".
In het koninklijk besluit van 27 juni 1974 waarbij op 1 april 1972 worden vastgelegd de schalen verbonden aan de ambten van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel bij de rijksonderwijsinrichtingen, aan de ambten van de leden van de inspectiedienst, belast met het toezicht op deze inrichtingen en aan de ambten van de leden van de inspectiedienst van het gesubsidieerd lager onderwijs, en de schalen verbonden aan de graden van het personeel van de psycho-medisch-sociale centra van de Staat wordt in artikel 2, G, een punt ingevoegd, luidend als volgt :
" mediathecaris
a) het diploma van gegradueerd bibliothecaris-documentalist, aangevuld met het bekwaamheidsgetuigschrift tot beheren van een pedagogische mediatheek of een gelijkgesteld getuigschrift 216
b) het diploma van geaggregeerde voor het hoger secundair onderwijs, aangevuld met het bekwaamheidsgetuigschrift tot beheren van een pedagogische mediatheek of een gelijkgesteld getuigschrift 415
c) het diploma uitgereikt door een onderwijsinrichting voor hoger onderwijs, derde graad, aangevuld met het bekwaamheidsgetuigschrift tot beheren van een pedagogische mediatheek of een gelijkgesteld getuigschrift.415"
Art. 8.6. Médiathécaire.
A l'article 7, a), de l'arrêté royal du 2 octobre 1968 déterminant et classant les fonctions des membres du personnel directeur et enseignant, du personnel auxiliaire d'éducation, du personnel paramédical des établissements d'enseignement gardien, primaire, spécial, moyen, technique, artistique et normal de l'Etat et les fonctions des membres du personnel du service d'inspection chargé de la surveillance de ces établissements, il est inséré un point 4bis libellé comme suit :
" 4bis médiathécaire ".
A l'article 14 de l'arrêté royal du 22 avril 1969 fixant les titres requis des membres du personnel directeur et enseignant, du personnel auxiliaire d'éducation, du personnel paramédical des établissements d'enseignement gardien, primaire, spécial, moyen, technique, artistique et normal de l'état et des internats dépendant de ces établissements, il est ajouté un point 4bis, libellé comme suit :
" 4bis médiathécaire :
a) le diplôme de bibliothécaire-documentaliste gradué, complété par un certificat d'aptitude à la gestion d'une médiathèque pédagogique ou un titre assimilé;
b) le diplôme d'agrégé de l'enseignement secondaire supérieur, complété par un certificat d'aptitude à la gestion d'une médiathèque pédagogique ou un titre assimilé;
c) un diplôme délivré par un établissement d'enseignement supérieur du troisième degré, complété par un certificat d'aptitude à la gestion d'une médiathèque pédagogique ou un titre assimilé. "
A l'article 2, chapitre G, de l'arrêté royal du 27 juin 1974 fixant au 1er avril 1972 les échelles des fonctions des membres du personnel directeur et enseignant, auxiliaire d'éducation et paramédical des établissements d'enseignement de l'Etat, des membres du personnel du service d'inspection chargé de la surveillance de ces établissements et des membres du personnel du service d'inspection de l'enseignement par correspondance et de l'enseignement primaire subventionné et les échelles des grades du personnel des centres psycho-médico-sociaux de l'Etat, il est ajouté un point libellé comme suit :
" Médiathécaire :
a) le diplôme de bibliothécaire-documentaliste gradué, complété par un certificat d'aptitude à la gestion d'une médiathèques pédagogique ou un titre assimilé 216;
b) le diplôme d'agrégé de l'enseignement secondaire supérieur, complété par un certificat d'aptitude à la gestion d'une médiathèque pédagogique ou un titre assimilé 415;
c) un diplôme délivré par un établissement d'enseignement supérieur du troisième degré complété par un certificat d'aptitude à la gestion d'une médiathèque pédagogique ou un titre assimilé 415. "
A l'article 7, a), de l'arrêté royal du 2 octobre 1968 déterminant et classant les fonctions des membres du personnel directeur et enseignant, du personnel auxiliaire d'éducation, du personnel paramédical des établissements d'enseignement gardien, primaire, spécial, moyen, technique, artistique et normal de l'Etat et les fonctions des membres du personnel du service d'inspection chargé de la surveillance de ces établissements, il est inséré un point 4bis libellé comme suit :
" 4bis médiathécaire ".
A l'article 14 de l'arrêté royal du 22 avril 1969 fixant les titres requis des membres du personnel directeur et enseignant, du personnel auxiliaire d'éducation, du personnel paramédical des établissements d'enseignement gardien, primaire, spécial, moyen, technique, artistique et normal de l'état et des internats dépendant de ces établissements, il est ajouté un point 4bis, libellé comme suit :
" 4bis médiathécaire :
a) le diplôme de bibliothécaire-documentaliste gradué, complété par un certificat d'aptitude à la gestion d'une médiathèque pédagogique ou un titre assimilé;
b) le diplôme d'agrégé de l'enseignement secondaire supérieur, complété par un certificat d'aptitude à la gestion d'une médiathèque pédagogique ou un titre assimilé;
c) un diplôme délivré par un établissement d'enseignement supérieur du troisième degré, complété par un certificat d'aptitude à la gestion d'une médiathèque pédagogique ou un titre assimilé. "
A l'article 2, chapitre G, de l'arrêté royal du 27 juin 1974 fixant au 1er avril 1972 les échelles des fonctions des membres du personnel directeur et enseignant, auxiliaire d'éducation et paramédical des établissements d'enseignement de l'Etat, des membres du personnel du service d'inspection chargé de la surveillance de ces établissements et des membres du personnel du service d'inspection de l'enseignement par correspondance et de l'enseignement primaire subventionné et les échelles des grades du personnel des centres psycho-médico-sociaux de l'Etat, il est ajouté un point libellé comme suit :
" Médiathécaire :
a) le diplôme de bibliothécaire-documentaliste gradué, complété par un certificat d'aptitude à la gestion d'une médiathèques pédagogique ou un titre assimilé 216;
b) le diplôme d'agrégé de l'enseignement secondaire supérieur, complété par un certificat d'aptitude à la gestion d'une médiathèque pédagogique ou un titre assimilé 415;
c) un diplôme délivré par un établissement d'enseignement supérieur du troisième degré complété par un certificat d'aptitude à la gestion d'une médiathèque pédagogique ou un titre assimilé 415. "
Art. 8.7. Hoofdsecretaris.
§ 1. In het koninklijk besluit van 29 augustus 1966 tot vaststelling en indeling van de ambten van het administratief personeel van de Rijksinrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs wordt in artikel 1, lid 1, het volgend ambt ingevoegd :
" 1. hoofdsecretaris ".
In artikel 1, lid 2, 1°, van hetzelfde koninklijk besluit wordt het volgende wervingsambt toegevoegd :
" 1. hoofdsecretaris ".
§ 2. In het koninklijk besluit van 19 juni 1967 tot vaststelling van de vereiste bekwaamheidsbewijzen van de kandidaten voor de wervingsambten van het administratief personeel, het meesters-, vak- en dienstpersoneel van de rijksinrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs wordt in artikel 1 een punt 2bis ingevoegd, luidend als volgt :
" 2bis. hoofdsecretaris : graduaat in secretariaat".
§ 3. De hoofdsecretaris wordt bezoldigd overeenkomstig de weddeschaal 152, zoals bepaald in de bijlage bij het koninklijk besluit van 27 juni 1974 waarbij op 1 april 1972 worden vastgelegd de schalen verbonden aan de ambten van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel bij de rijksonderwijsinrichtingen, aan de ambten van de leden van de inspectiedienst, belast met het toezicht op deze inrichtingen en aan de ambten van de leden van de inspectiedienst van het gesubsidieerd lager onderwijs, en de schalen verbonden aan de graden van het personeel van de psycho-medisch-sociale centra van de Staat.
§ 1. In het koninklijk besluit van 29 augustus 1966 tot vaststelling en indeling van de ambten van het administratief personeel van de Rijksinrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs wordt in artikel 1, lid 1, het volgend ambt ingevoegd :
" 1. hoofdsecretaris ".
In artikel 1, lid 2, 1°, van hetzelfde koninklijk besluit wordt het volgende wervingsambt toegevoegd :
" 1. hoofdsecretaris ".
§ 2. In het koninklijk besluit van 19 juni 1967 tot vaststelling van de vereiste bekwaamheidsbewijzen van de kandidaten voor de wervingsambten van het administratief personeel, het meesters-, vak- en dienstpersoneel van de rijksinrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs wordt in artikel 1 een punt 2bis ingevoegd, luidend als volgt :
" 2bis. hoofdsecretaris : graduaat in secretariaat".
§ 3. De hoofdsecretaris wordt bezoldigd overeenkomstig de weddeschaal 152, zoals bepaald in de bijlage bij het koninklijk besluit van 27 juni 1974 waarbij op 1 april 1972 worden vastgelegd de schalen verbonden aan de ambten van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel bij de rijksonderwijsinrichtingen, aan de ambten van de leden van de inspectiedienst, belast met het toezicht op deze inrichtingen en aan de ambten van de leden van de inspectiedienst van het gesubsidieerd lager onderwijs, en de schalen verbonden aan de graden van het personeel van de psycho-medisch-sociale centra van de Staat.
Art. 8.7. Secrétaire en chef.
§ 1er. A l'article 1, alinéa 1, de l'arrêté royal du 29 août 1966 déterminant et classant les fonctions du personnel administratif des établissements d'enseignement gardien, primaire, spécial, moyen, technique, artistique et normal de l'Etat est ajoutée la fonction suivante :
" Secrétaire en chef ".
A l'article 1, alinéa 2, 1°, du même arrêté royal est ajoutée la fonction de recrutement suivante :
" Secrétaire en chef ".
§ 2. A l'article 1 de l'arrêté royal du 19 juin 1967 fixant les titres requis des candidats aux fonctions de recrutement du personnel administratif, du personnel de maîtrise, gens de métier et de service des établissements d'enseignement gardien, primaire, spécial, moyen, technique, artistique et normal de l'Etat, il est ajouté un point 2bis libellé comme suit :
" 2bis Secrétaire en chef : le graduat en secrétariat ".
§ 3. Le secrétaire en chef est rémunéré conformément à l'échelle de traitement 152 telle que prévue à l'annexe de l'arrêté royal du 27 juin 1974 fixant au 1er avril 1972 les échelles des fonctions des membres du personnel directeur et enseignant, auxiliaire d'éducation et paramédical des établissements d'enseignement de l'Etat, des membres du personnel du service d'inspection chargé de la surveillance de ces établissements et des membres du personnel du service d'inspection de l'enseignement par correspondance et de l'enseignement primaire subventionné et les échelles des grades du personnel des centres psycho-médico-sociaux de l'Etat.
§ 1er. A l'article 1, alinéa 1, de l'arrêté royal du 29 août 1966 déterminant et classant les fonctions du personnel administratif des établissements d'enseignement gardien, primaire, spécial, moyen, technique, artistique et normal de l'Etat est ajoutée la fonction suivante :
" Secrétaire en chef ".
A l'article 1, alinéa 2, 1°, du même arrêté royal est ajoutée la fonction de recrutement suivante :
" Secrétaire en chef ".
§ 2. A l'article 1 de l'arrêté royal du 19 juin 1967 fixant les titres requis des candidats aux fonctions de recrutement du personnel administratif, du personnel de maîtrise, gens de métier et de service des établissements d'enseignement gardien, primaire, spécial, moyen, technique, artistique et normal de l'Etat, il est ajouté un point 2bis libellé comme suit :
" 2bis Secrétaire en chef : le graduat en secrétariat ".
§ 3. Le secrétaire en chef est rémunéré conformément à l'échelle de traitement 152 telle que prévue à l'annexe de l'arrêté royal du 27 juin 1974 fixant au 1er avril 1972 les échelles des fonctions des membres du personnel directeur et enseignant, auxiliaire d'éducation et paramédical des établissements d'enseignement de l'Etat, des membres du personnel du service d'inspection chargé de la surveillance de ces établissements et des membres du personnel du service d'inspection de l'enseignement par correspondance et de l'enseignement primaire subventionné et les échelles des grades du personnel des centres psycho-médico-sociaux de l'Etat.
Art. 8.9. Toepassing van het organieke decreet.
Artikel 1, lid 1, van het decreet van 31 augustus 1998 betreffende de opdrachten toevertrouwd aan de inrichtende machten en aan het schoolpersoneel en houdende algemene pedagogische en organisatorische bepalingen voor het gewoon onderwijs wordt vervangen door de volgende bepaling :
" Dit decreet is van toepassing op het gewoon basis- en secundair onderwijs dat door de Duitstalige Gemeenschap georganiseerd en gesubsidieerd wordt, met uitzondering van het aanvullend secundair beroepsonderwijs waarop uitsluitend de artikelen 38, 39 en 42 à 45 van toepassing zijn. "
Artikel 1, lid 1, van het decreet van 31 augustus 1998 betreffende de opdrachten toevertrouwd aan de inrichtende machten en aan het schoolpersoneel en houdende algemene pedagogische en organisatorische bepalingen voor het gewoon onderwijs wordt vervangen door de volgende bepaling :
" Dit decreet is van toepassing op het gewoon basis- en secundair onderwijs dat door de Duitstalige Gemeenschap georganiseerd en gesubsidieerd wordt, met uitzondering van het aanvullend secundair beroepsonderwijs waarop uitsluitend de artikelen 38, 39 en 42 à 45 van toepassing zijn. "
Art. 8.9. Application du décret organique.
L'article 1, alinéa 1, du décret du 31 août 1998 relatif aux missions confiées aux pouvoirs organisateurs et au personnel des écoles et portant des dispositions générales d'ordre pédagogique et organisationnel pour les écoles ordinaires, est remplacé par la disposition suivante :
" Le présent décret est applicable à l'enseignement fondamental et secondaire ordinaire organisé et subventionné par la Communauté germanophone, à l'exception de l'enseignement professionnel secondaire complémentaire auquel s'appliquent exclusivement les articles 38, 39 et 42 à 45. "
L'article 1, alinéa 1, du décret du 31 août 1998 relatif aux missions confiées aux pouvoirs organisateurs et au personnel des écoles et portant des dispositions générales d'ordre pédagogique et organisationnel pour les écoles ordinaires, est remplacé par la disposition suivante :
" Le présent décret est applicable à l'enseignement fondamental et secondaire ordinaire organisé et subventionné par la Communauté germanophone, à l'exception de l'enseignement professionnel secondaire complémentaire auquel s'appliquent exclusivement les articles 38, 39 et 42 à 45. "
Art. 8.10. Wijziging van het decreet betreffende de taaloverdracht en het gebruik van de talen in het onderwijs.
In artikel 4 van het decreet van 19 april 2004 betreffende de taaloverdracht en het gebruik van de talen in het onderwijs wordt een § 3 toegevoegd, luidend als volgt :
" § 3. In afwijking van § 1 kunnen in het hoger onderwijs de gastdocenten die in artikel 6.7., § 2, van het decreet van 27 juni 2005 houdende oprichting van een autonome hogeschool vermeld zijn, onderricht geven in een andere taal dan het Duits, voor zover de inrichtende macht erin toestemt. "
In artikel 4 van het decreet van 19 april 2004 betreffende de taaloverdracht en het gebruik van de talen in het onderwijs wordt een § 3 toegevoegd, luidend als volgt :
" § 3. In afwijking van § 1 kunnen in het hoger onderwijs de gastdocenten die in artikel 6.7., § 2, van het decreet van 27 juni 2005 houdende oprichting van een autonome hogeschool vermeld zijn, onderricht geven in een andere taal dan het Duits, voor zover de inrichtende macht erin toestemt. "
Art. 8.10. Modification du décret relatif à la transmission des connaissances linguistiques et a l'emploi des langues dans l'enseignement.
A l'article 4 du décret du 19 avril 2004 relatif à la transmission des connaissances linguistiques et à l'emploi des langues dans l'enseignement, il est ajouté un § 3, libellé comme suit :
" § 3. Dans l'enseignement supérieur, par dérogation au § 1, les chargés de cours invités mentionnés à l'article 6.7, § 2, du décret du 27 juin 2005 portant création d'une haute école autonome peuvent, moyennant l'accord du pouvoir organisateur, dispenser leurs cours dans une autre langue que l'allemand. "
A l'article 4 du décret du 19 avril 2004 relatif à la transmission des connaissances linguistiques et à l'emploi des langues dans l'enseignement, il est ajouté un § 3, libellé comme suit :
" § 3. Dans l'enseignement supérieur, par dérogation au § 1, les chargés de cours invités mentionnés à l'article 6.7, § 2, du décret du 27 juin 2005 portant création d'une haute école autonome peuvent, moyennant l'accord du pouvoir organisateur, dispenser leurs cours dans une autre langue que l'allemand. "
TITEL IX. - OVERGANGS-, OPHEFFINGS- EN SLOTBEPALINGEN.
TITRE IX. - DISPOSITIONS TRANSITOIRES, ABROGATOIRES ET FINALES.
Art. 9.1. Bijkomende betrekking als opvoeder-huismeester.
In de pedagogische hogeschool " Pater Damiaan " wordt, vanaf het schooljaar 2005-2006, een bijkomende betrekking als opvoeder-huismeester opgericht; dit geldt ofwel tot het schooljaar 2013-2014 ofwel tot op het ogenblik dat de eerste betrekking in hetzelfde ambt in de betrokken secundaire school vacant wordt.
In de pedagogische hogeschool " Pater Damiaan " wordt, vanaf het schooljaar 2005-2006, een bijkomende betrekking als opvoeder-huismeester opgericht; dit geldt ofwel tot het schooljaar 2013-2014 ofwel tot op het ogenblik dat de eerste betrekking in hetzelfde ambt in de betrokken secundaire school vacant wordt.
Art. 9.1. Emploi supplémentaire d'éducateur économe.
Un emploi supplémentaire éducateur économe sera créé, à partir de l'année scolaire 2005-2006, à école supérieure pédagogique Père Damien; ceci vaut soit jusqu'à l'année scolaire 2013-2014, soit jusqu'au moment où le premier emploi dans la même fonction sera ouvert dans l'école secondaire concernée.
Un emploi supplémentaire éducateur économe sera créé, à partir de l'année scolaire 2005-2006, à école supérieure pédagogique Père Damien; ceci vaut soit jusqu'à l'année scolaire 2013-2014, soit jusqu'au moment où le premier emploi dans la même fonction sera ouvert dans l'école secondaire concernée.
Art. 9.2. Overgangsregeling m.b.t. de studie- en examenreglementen.
§ 1. In afwijking van artikel 3.14. worden de leerlingen of studenten die zich in het school- of academiejaar 2005-2006 in het eerste studiejaar inschrijven, het school-, het studie- en het examenreglement ten laatste op 31 december 2005 overhandigd.
§ 2. Voor de leerlingen of studenten die in het academiejaar 2004-2005 in de pedagogische hogeschool van de Duitstalige Gemeenschap, de pedagogische hogeschool " Pater Damiaan " of de verplegingsschool al ingeschreven waren, blijven in het academie- of schooljaar 2005-2006, voor zover ze in het tweede of derde schooljaar zijn, alsmede in het academie- of schooljaar 2006-2007, voor zover ze in het derde studiejaar zijn, de overeenkomstige studie- en examenreglementen gelden die in het academie- of schooljaar 2004-2005 op hen van toepassing waren.
§ 3. De hogeschool organiseert de tweede examenzittijd en, desgevallend, de verlenging van de tweede examenzittijd van het academie- of schooljaar 2004-2005 met inachtneming van de in het academie- of schooljaar 2004-2005 geldende studie- en examenreglementen.
De hogeschool verleent de diploma's voor het academie- of schooljaar 2004-2005 aan de studenten of leerlingen die voor de tweede examenzittijd en, desgevallend, de verlenging van de tweede examenzittijd van het laatste studiejaar zijn geslaagd.
§ 1. In afwijking van artikel 3.14. worden de leerlingen of studenten die zich in het school- of academiejaar 2005-2006 in het eerste studiejaar inschrijven, het school-, het studie- en het examenreglement ten laatste op 31 december 2005 overhandigd.
§ 2. Voor de leerlingen of studenten die in het academiejaar 2004-2005 in de pedagogische hogeschool van de Duitstalige Gemeenschap, de pedagogische hogeschool " Pater Damiaan " of de verplegingsschool al ingeschreven waren, blijven in het academie- of schooljaar 2005-2006, voor zover ze in het tweede of derde schooljaar zijn, alsmede in het academie- of schooljaar 2006-2007, voor zover ze in het derde studiejaar zijn, de overeenkomstige studie- en examenreglementen gelden die in het academie- of schooljaar 2004-2005 op hen van toepassing waren.
§ 3. De hogeschool organiseert de tweede examenzittijd en, desgevallend, de verlenging van de tweede examenzittijd van het academie- of schooljaar 2004-2005 met inachtneming van de in het academie- of schooljaar 2004-2005 geldende studie- en examenreglementen.
De hogeschool verleent de diploma's voor het academie- of schooljaar 2004-2005 aan de studenten of leerlingen die voor de tweede examenzittijd en, desgevallend, de verlenging van de tweede examenzittijd van het laatste studiejaar zijn geslaagd.
Art. 9.2. Régime transitoire relatif aux règlements des études et règlements des examens.
§ 1er. Par dérogation à l'article 3.14, l'élève ou étudiant qui s'inscrit en première année d'études au cours de l'année scolaire ou académique 2005-2006, se voit remettre le règlement scolaire, le règlement des études et le règlement des examens au plus tard le 31 décembre 2005.
§ 2. Pour les élèves ou étudiants déjà régulièrement inscrits à l'Institut supérieur d'enseignement pédagogique de la Communauté germanophone, l'école supérieure pédagogique Père Damien ou l'école de nursing au cours de l'année académique 2004-2005, les règlements des études et des examens de ces années qui leur étaient applicables restent valables pour l'année scolaire ou académique 2005-2006 pour autant que ces élèves soient en deuxième ou troisième année d'études ainsi que pour l'année scolaire ou académique 2006-2007 pour autant qu'ils soient en troisième année d'études.
§ 3. La haute école organise la seconde session d'examens et, le cas échéant, la prolongation de la seconde session d'examens de l'année scolaire ou académique 2004-2005 en tenant compte des règlements des études et règlements des examens applicables pendant l'année académique ou scolaire 2004-2005.
La haute école délivre les diplômes de l'année scolaire ou académique 2004-2005 aux élèves ou étudiants ayant réussi avec fruit leur seconde session et le cas échéant, la prolongation de la seconde session de la dernière année d'études.
§ 1er. Par dérogation à l'article 3.14, l'élève ou étudiant qui s'inscrit en première année d'études au cours de l'année scolaire ou académique 2005-2006, se voit remettre le règlement scolaire, le règlement des études et le règlement des examens au plus tard le 31 décembre 2005.
§ 2. Pour les élèves ou étudiants déjà régulièrement inscrits à l'Institut supérieur d'enseignement pédagogique de la Communauté germanophone, l'école supérieure pédagogique Père Damien ou l'école de nursing au cours de l'année académique 2004-2005, les règlements des études et des examens de ces années qui leur étaient applicables restent valables pour l'année scolaire ou académique 2005-2006 pour autant que ces élèves soient en deuxième ou troisième année d'études ainsi que pour l'année scolaire ou académique 2006-2007 pour autant qu'ils soient en troisième année d'études.
§ 3. La haute école organise la seconde session d'examens et, le cas échéant, la prolongation de la seconde session d'examens de l'année scolaire ou académique 2004-2005 en tenant compte des règlements des études et règlements des examens applicables pendant l'année académique ou scolaire 2004-2005.
La haute école délivre les diplômes de l'année scolaire ou académique 2004-2005 aux élèves ou étudiants ayant réussi avec fruit leur seconde session et le cas échéant, la prolongation de la seconde session de la dernière année d'études.
Art. 9.3. Kandidatuur als tijdelijk personeelslid in het jaar 2005-2006.
In afwijking van artikel 5.19. dient een kandidaat die van zijn voorrangsrecht gebruik wenst te maken voor een tijdelijke aanstelling voor het academie- of schooljaar 2005-2006, zijn kandidatuur tot 15 augustus 2005 per aangetekende brief of per brief tegen ontvangstbewijs in. Kandidaturen als prioritair personeelslid voor het academie- of schooljaar 2005-2006 die al vóór de inwerkingtreding van dit decreet bij de in artikel 5.78. vermelde hogescholen per aangetekende brief of per brief met ontvangstbewijs zijn ingediend, worden ook in aanmerking genomen.
In afwijking van artikel 5.19. dient een kandidaat die van zijn voorrangsrecht gebruik wenst te maken voor een tijdelijke aanstelling voor het academie- of schooljaar 2005-2006, zijn kandidatuur tot 15 augustus 2005 per aangetekende brief of per brief tegen ontvangstbewijs in. Kandidaturen als prioritair personeelslid voor het academie- of schooljaar 2005-2006 die al vóór de inwerkingtreding van dit decreet bij de in artikel 5.78. vermelde hogescholen per aangetekende brief of per brief met ontvangstbewijs zijn ingediend, worden ook in aanmerking genomen.
Art. 9.3. Candidature à une désignation à titre temporaire au cours de l'année 2005-2006.
Par dérogation à l'article 5.19, le candidat qui souhaite faire valoir son droit à la priorité pour une désignation à titre temporaire au cours de l'année académique ou scolaire 2005-2006 introduit sa candidature par recommandé ou par lettre avec accuse de réception jusqu'au 15 août 2005 inclus. Les candidatures en tant que membre du personnel prioritaire pour l'année scolaire ou académique 2005-2006, déjà introduites par recommandé ou par lettre avec accusé de réception avant l'entrée en vigueur du présent décret auprès des écoles supérieures mentionnées à l'article 5.78, sont également prises en considération.
Par dérogation à l'article 5.19, le candidat qui souhaite faire valoir son droit à la priorité pour une désignation à titre temporaire au cours de l'année académique ou scolaire 2005-2006 introduit sa candidature par recommandé ou par lettre avec accuse de réception jusqu'au 15 août 2005 inclus. Les candidatures en tant que membre du personnel prioritaire pour l'année scolaire ou académique 2005-2006, déjà introduites par recommandé ou par lettre avec accusé de réception avant l'entrée en vigueur du présent décret auprès des écoles supérieures mentionnées à l'article 5.78, sont également prises en considération.
Art. 9.4. Aanstelling als eerst departementshoofd.
In afwijking van de artikelen 5.84. en 5.85. stelt de inrichtende macht, ten laatste voor 1 augustus 2005, als eerst departementshoofd in de afdeling sanitaire en verpleegkundige wetenschappen en in de afdeling pedagogische wetenschappen een vastbenoemd docent van de pedagogische hogeschool van de Duitstalige Gemeenschap, van de pedagogische hogeschool " Pater Damiaan " of van de verplegingsschool aan die ten minste een dienstanciënniteit van 25 jaar in dit ambt telt.
Beide departementshoofden dienen een strategie- en actieplan in tot 31 december 2005.
In afwijking van de artikelen 5.84. en 5.85. stelt de inrichtende macht, ten laatste voor 1 augustus 2005, als eerst departementshoofd in de afdeling sanitaire en verpleegkundige wetenschappen en in de afdeling pedagogische wetenschappen een vastbenoemd docent van de pedagogische hogeschool van de Duitstalige Gemeenschap, van de pedagogische hogeschool " Pater Damiaan " of van de verplegingsschool aan die ten minste een dienstanciënniteit van 25 jaar in dit ambt telt.
Beide departementshoofden dienen een strategie- en actieplan in tot 31 december 2005.
Art. 9.4. Désignation du premier chef de département.
Par dérogation aux articles 5.84 et 5.85, le pouvoir organisateur désigne au plus tard pour le 1er août 2005 en tant que premier chef de département du département des sciences sanitaires et infirmières, la directrice de l'Ecole de nursing et, en tant que premier chef de département du département des sciences pédagogiques, un chargé de cours nommé à titre définitif auprès de l'Institut supérieur d'enseignement pédagogique de la Communauté germanophone ou de l'école supérieure pédagogique Père Damien qui a au moins 25 ans d'ancienneté en tant que chargé de cours.
Les deux chefs de département introduisent un plan de stratégie et d'action pour le 31 décembre 2005 au plus tard.
Par dérogation aux articles 5.84 et 5.85, le pouvoir organisateur désigne au plus tard pour le 1er août 2005 en tant que premier chef de département du département des sciences sanitaires et infirmières, la directrice de l'Ecole de nursing et, en tant que premier chef de département du département des sciences pédagogiques, un chargé de cours nommé à titre définitif auprès de l'Institut supérieur d'enseignement pédagogique de la Communauté germanophone ou de l'école supérieure pédagogique Père Damien qui a au moins 25 ans d'ancienneté en tant que chargé de cours.
Les deux chefs de département introduisent un plan de stratégie et d'action pour le 31 décembre 2005 au plus tard.
Art. 9.5. Strategie- en actieplan van de eerste directeur.
In afwijking van artikel 5.95., lid 3, dient de eerste directeur een strategie- en actieplan in tot 31 december 2005.
In afwijking van artikel 5.95., lid 3, dient de eerste directeur een strategie- en actieplan in tot 31 december 2005.
Art. 9.5. Plan de stratégie et d'action du premier directeur.
Par dérogation à l'article 5.95, alinéa 3, le premier directeur introduit un plan de stratégie et d'action pour le 31 décembre 2005 au plus tard.
Par dérogation à l'article 5.95, alinéa 3, le premier directeur introduit un plan de stratégie et d'action pour le 31 décembre 2005 au plus tard.
Art. 9.6. Aanvraag om verlof voor de uitoefening van hetzelfde of van een ander ambt in het jaar 2005-2006.
In afwijking van artikel 5, § 5, lid 2, van het decreet van 30 juni 2003 houdende dringende maatregelen inzake onderwijs 2003 wordt de verlofaanvraag gepland voor het schooljaar 2005-2006 bij de inrichtende machten per aangetekende brief of per brief tegen ontvangstbewijs tot en met 15 augustus 2005, ingediend.
In afwijking van artikel 5, § 5, lid 2, van het decreet van 30 juni 2003 houdende dringende maatregelen inzake onderwijs 2003 wordt de verlofaanvraag gepland voor het schooljaar 2005-2006 bij de inrichtende machten per aangetekende brief of per brief tegen ontvangstbewijs tot en met 15 augustus 2005, ingediend.
Art. 9.6. Demande de congé en vue de l'exercice de la même fonction ou d'une autre fonction au cours de l'année 2005-2006.
Par dérogation à l'article 5, § 5, alinéa 2 du décret du 30 juin 2003 portant des mesures urgentes en matière d'enseignement 2003, la demande de congé prévue pour l'année scolaire 2005-2006 doit être introduite auprès des pouvoirs organisateurs par recommandé ou par lettre avec accusé de réception jusqu'au 15 août 2005 inclus.
Par dérogation à l'article 5, § 5, alinéa 2 du décret du 30 juin 2003 portant des mesures urgentes en matière d'enseignement 2003, la demande de congé prévue pour l'année scolaire 2005-2006 doit être introduite auprès des pouvoirs organisateurs par recommandé ou par lettre avec accusé de réception jusqu'au 15 août 2005 inclus.
Art. 9.7. Uitoefening van het ambt van boekhouder.
In afwijking van artikel 8.8. wordt het ambt van boekhouder uitgeoefend door de vastbenoemde opvoeder-huismeester van de pedagogische hogeschool van de Duitstalige Gemeenschap, de pedagogische hogeschool " Pater Damiaan " of de verplegingsschool die de hoogste dienstanciënniteit in dat ambt telt.
In afwijking van artikel 8.8. wordt het ambt van boekhouder uitgeoefend door de vastbenoemde opvoeder-huismeester van de pedagogische hogeschool van de Duitstalige Gemeenschap, de pedagogische hogeschool " Pater Damiaan " of de verplegingsschool die de hoogste dienstanciënniteit in dat ambt telt.
Art. 9.7. Exercice de la fonction de comptable.
Par dérogation à l'article 8.8 exerce la fonction de comptable éducateur économe nommé à titre définitif auprès de l'Institut supérieur d'enseignement pédagogique de la Communauté germanophone, de l'école supérieure pédagogique Père Damien ou de l'école de nursing qui justifie de la plus grande ancienneté dans cette fonction.
Par dérogation à l'article 8.8 exerce la fonction de comptable éducateur économe nommé à titre définitif auprès de l'Institut supérieur d'enseignement pédagogique de la Communauté germanophone, de l'école supérieure pédagogique Père Damien ou de l'école de nursing qui justifie de la plus grande ancienneté dans cette fonction.
Art. 9.8. Diplomavereiste in verband met de neutraliteitsprincipe.
Artikel 2, lid 4, a), van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving wordt opgeheven.
Artikel 2, lid 4, a), van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving wordt opgeheven.
Art. 9.8. Condition de diplôme quant au principe de neutralité.
L'article 2, alinéa 4, a), de la loi du 29 mai 1959 modifiant certaines dispositions de la législation de l'enseignement est abrogé.
L'article 2, alinéa 4, a), de la loi du 29 mai 1959 modifiant certaines dispositions de la législation de l'enseignement est abrogé.
Art. 9.9. Inschrijvingsgeld en schoolgeld.
Artikel 3 van het decreet van 17 juli 1995 betreffende het inschrijvings- en het schoolgeld in het onderwijs wordt opgeheven.
De artikelen 5, 6 en 7 van het besluit van de Regering van 20 december 1995 tot uitvoering van het decreet van 17 juli 1995 betreffende het inschrijvings- en het schoolgeld in het onderwijs worden opgeheven.
Artikel 3 van het decreet van 17 juli 1995 betreffende het inschrijvings- en het schoolgeld in het onderwijs wordt opgeheven.
De artikelen 5, 6 en 7 van het besluit van de Regering van 20 december 1995 tot uitvoering van het decreet van 17 juli 1995 betreffende het inschrijvings- en het schoolgeld in het onderwijs worden opgeheven.
Art. 9.9. Droits d'inscription et minerval.
L'article 3 du décret du 17 juillet 1995 relatif aux droits d'inscription et au minerval dans l'enseignement, modifié par le décret-programme du 7 janvier 2002, est abrogé.
Les articles 5, 6 et 7 de l'arrêté du Gouvernement du 20 décembre 1995 portant exécution du décret du 17 juillet 1995 relatif aux droits d'inscription et au minerval dans l'enseignement sont abrogés.
L'article 3 du décret du 17 juillet 1995 relatif aux droits d'inscription et au minerval dans l'enseignement, modifié par le décret-programme du 7 janvier 2002, est abrogé.
Les articles 5, 6 et 7 de l'arrêté du Gouvernement du 20 décembre 1995 portant exécution du décret du 17 juillet 1995 relatif aux droits d'inscription et au minerval dans l'enseignement sont abrogés.
Art. 9.10. Ambten.
In het koninklijk besluit van 2 oktober 1968 tot vaststelling en rangschikking van de ambten der leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel bij de inrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaal onderwijs van de Staat, en van de ambten der leden van de inspectiedienst belast met het toezicht op deze inrichtingen worden in artikel 6, onder punt E, a), de nummers 11° tot 14°, onder punt E, b), de nummers 16° tot 25° en onder punt E, c), nummer 27 opgeheven.
In het koninklijk besluit van 2 oktober 1968 tot vaststelling en rangschikking van de ambten der leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel bij de inrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaal onderwijs van de Staat, en van de ambten der leden van de inspectiedienst belast met het toezicht op deze inrichtingen worden in artikel 6, onder punt E, a), de nummers 11° tot 14°, onder punt E, b), de nummers 16° tot 25° en onder punt E, c), nummer 27 opgeheven.
Art. 9.10. Fonctions.
Dans l'arrêté royal du 2 octobre 1968 déterminant et classant les fonctions des membres du personnel directeur et enseignant, du personnel auxiliaire d'éducation, du personnel paramédical des établissements d'enseignement gardien, primaire, spécial, moyen, technique, artistique et normal de l'Etat et les fonctions des membres du personnel du service d'inspection chargé de la surveillance de ces établissements, les articles 6, E, a), points 11 à 14, 6, E, b), points 16 à 25, ainsi que 6, E, c), point 27, sont abrogés.
Dans l'arrêté royal du 2 octobre 1968 déterminant et classant les fonctions des membres du personnel directeur et enseignant, du personnel auxiliaire d'éducation, du personnel paramédical des établissements d'enseignement gardien, primaire, spécial, moyen, technique, artistique et normal de l'Etat et les fonctions des membres du personnel du service d'inspection chargé de la surveillance de ces établissements, les articles 6, E, a), points 11 à 14, 6, E, b), points 16 à 25, ainsi que 6, E, c), point 27, sont abrogés.
Art. 9.11. Presentiegeld en reiskostenvergoeding voor de leden van de raad van beheer.
De Regering legt het presentiegeld en de reiskostenvergoeding vast waarop de leden van de raad van beheer van de autonome hogeschool van de Duitstalige Gemeenschap recht hebben.
De Regering legt het presentiegeld en de reiskostenvergoeding vast waarop de leden van de raad van beheer van de autonome hogeschool van de Duitstalige Gemeenschap recht hebben.
Art. 9.11. Jeton de présence et indemnité pour frais de déplacement octroyés aux membres du conseil d'administration.
Le Gouvernement fixe le jeton de présence et l'indemnité pour frais de déplacement auxquels ont droit les membres du conseil d'administration de la haute école autonome en Communauté germanophone.
Le Gouvernement fixe le jeton de présence et l'indemnité pour frais de déplacement auxquels ont droit les membres du conseil d'administration de la haute école autonome en Communauté germanophone.
Art. 9.11bis. [1 Bekwaamheidsbewijs voor leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel
Artikel 5.15,. § 1, eerste lid, nummer 5, letter d), is niet van toepassing [2 tijdens de schooljaren 2010-2011 tot en met 2015-2016]2.]1
Artikel 5.15,. § 1, eerste lid, nummer 5, letter d), is niet van toepassing [2 tijdens de schooljaren 2010-2011 tot en met 2015-2016]2.]1
Art. 9.11bis. [1 Certificat d'aptitudes pédagogiques pour les membres de la direction ou du corps enseignant
L'article 5.15, § 1, alinéa 1, 5ème, lettre d) ne s'applique pas [2 pendant les années 2010-2011 à 2015-2016 incluse]2.]1
L'article 5.15, § 1, alinéa 1, 5ème, lettre d) ne s'applique pas [2 pendant les années 2010-2011 à 2015-2016 incluse]2.]1
Art. 9.11ter. [1 Beëindigen van keuzevakken
[2 Artikel 3.18, § 1, tweede en derde lid, artikel 3.21, derde en vierde lid, artikel 3.22, artikel 3.33, § 4, en artikel 3.35, tweede en derde lid]2, zijn niet van toepassing op de studenten die ten minste het tweede studiejaar in de loop van het academiejaar 2008-2009 beëindigd hebben.]1
[2 Artikel 3.18, § 1, tweede en derde lid, artikel 3.21, derde en vierde lid, artikel 3.22, artikel 3.33, § 4, en artikel 3.35, tweede en derde lid]2, zijn niet van toepassing op de studenten die ten minste het tweede studiejaar in de loop van het academiejaar 2008-2009 beëindigd hebben.]1
Art. 9.11ter. [1 Réussite des cours à option
Les articles [2 3.18, § 1er, alinéas 2 et 3]2, 3.21, alinéas 3 et 4, 3.22, 3.33 § 4 et 3.35, alinéas 2 et 3 ne s'appliquent pas aux étudiants qui ont réussi au moins la seconde années d'étude dans le courant de l'année académique 2008-2009.]1
Les articles [2 3.18, § 1er, alinéas 2 et 3]2, 3.21, alinéas 3 et 4, 3.22, 3.33 § 4 et 3.35, alinéas 2 et 3 ne s'appliquent pas aux étudiants qui ont réussi au moins la seconde années d'étude dans le courant de l'année académique 2008-2009.]1
Art. 9.11quater. [1 Aanpassing van de premies.
In afwijking van artikel 5.90, eerste lid, bedraagt de maandelijkse premie bij uitoefening van een voltijds mandaat 792 euro voor de periode van 1 januari 2013 tot 31 december 2013 en voor de periode van [2 1 januari 2017]2 tot 31 december 2018 en 784 euro voor de periode van 1 januari 2014 tot 31 december [2 2016]2.
In afwijking van artikel 5.90, eerste lid, bedraagt de maandelijkse premie bij uitoefening van een halftijds mandaat 396 euro voor de periode van 1 januari 2013 tot 31 december 2013 en voor de periode van [2 1 januari 2017]2 tot 31 december 2018 en 392 euro voor de periode van 1 januari 2014 tot 31 december [2 2016]2.]1
In afwijking van artikel 5.90, eerste lid, bedraagt de maandelijkse premie bij uitoefening van een voltijds mandaat 792 euro voor de periode van 1 januari 2013 tot 31 december 2013 en voor de periode van [2 1 januari 2017]2 tot 31 december 2018 en 784 euro voor de periode van 1 januari 2014 tot 31 december [2 2016]2.
In afwijking van artikel 5.90, eerste lid, bedraagt de maandelijkse premie bij uitoefening van een halftijds mandaat 396 euro voor de periode van 1 januari 2013 tot 31 december 2013 en voor de periode van [2 1 januari 2017]2 tot 31 december 2018 en 392 euro voor de periode van 1 januari 2014 tot 31 december [2 2016]2.]1
Art. 9.11quater. [1 Adaptation des primes.
Par dérogation à l'article 5.90, alinéa 1er, la prime mensuelle octroyée pour un mandat à temps plein est de 792 euros pour les périodes allant du 1er janvier 2013 au 31 décembre 2013 et du [2 1er janvier 2017]2 au 31 décembre 2018 et de 784 euros pour la période allant du 1er janvier 2014 au 31 décembre [2 2016]2.
Par dérogation à l'article 5.90, alinéa 1er, la prime mensuelle octroyée pour un mandat à mi-temps est de 396 euros pour les périodes allant du 1er janvier 2013 au 31 décembre 2013 et du [2 1er janvier 2017]2 au 31 décembre 2018 et de 392 euros pour la période allant du 1er janvier 2014 au 31 décembre [2 2016]2.]1
Par dérogation à l'article 5.90, alinéa 1er, la prime mensuelle octroyée pour un mandat à temps plein est de 792 euros pour les périodes allant du 1er janvier 2013 au 31 décembre 2013 et du [2 1er janvier 2017]2 au 31 décembre 2018 et de 784 euros pour la période allant du 1er janvier 2014 au 31 décembre [2 2016]2.
Par dérogation à l'article 5.90, alinéa 1er, la prime mensuelle octroyée pour un mandat à mi-temps est de 396 euros pour les périodes allant du 1er janvier 2013 au 31 décembre 2013 et du [2 1er janvier 2017]2 au 31 décembre 2018 et de 392 euros pour la période allant du 1er janvier 2014 au 31 décembre [2 2016]2.]1
Art. 9.11quinquies. [1 Overgangsregeling voor de uitreiking van de bachelor in de verpleegkunde
De bachelor in de verpleegkunde kan uitsluitend uitgereikt worden overeenkomstig de bepalingen die geldig waren vóór 1 september 2016 aan studenten die :
1° in het academiejaar 2015-2016 geslaagd zijn voor het tweede jaar en in het academiejaar 2016-2017 geslaagd zijn voor het derde jaar, of
2° in het academiejaar 2015-2016 geslaagd zijn voor het eerste jaar, in het academiejaar 2016-2017 geslaagd zijn voor het tweede jaar en in het academiejaar 2017-2018 geslaagd zijn voor het derde jaar.
Leerlingen of studenten die niet voldoen aan de voorwaarden gesteld in het eerste lid, kunnen zich niet laten inschrijven in een studiejaar dat georganiseerd wordt overeenkomstig de bepalingen die geldig waren vóór 1 september 2016.]1
De bachelor in de verpleegkunde kan uitsluitend uitgereikt worden overeenkomstig de bepalingen die geldig waren vóór 1 september 2016 aan studenten die :
1° in het academiejaar 2015-2016 geslaagd zijn voor het tweede jaar en in het academiejaar 2016-2017 geslaagd zijn voor het derde jaar, of
2° in het academiejaar 2015-2016 geslaagd zijn voor het eerste jaar, in het academiejaar 2016-2017 geslaagd zijn voor het tweede jaar en in het academiejaar 2017-2018 geslaagd zijn voor het derde jaar.
Leerlingen of studenten die niet voldoen aan de voorwaarden gesteld in het eerste lid, kunnen zich niet laten inschrijven in een studiejaar dat georganiseerd wordt overeenkomstig de bepalingen die geldig waren vóór 1 september 2016.]1
Art. 9.11quinquies. [1 Régime transitoire pour la délivrance du bachelor en soins infirmiers
Le bachelor en soins infirmiers peut être délivré, conformément aux conditions en vigueur avant le 1er septembre 2016, uniquement aux étudiants :
1° qui ont terminé avec fruit la deuxième année d'études au terme de l'année académique 2015-2016 et la troisième année d'études au terme de l'année académique 2016-2017 ou
2° qui ont terminé avec fruit la première année d'études au terme de l'année académique 2015-2016, la deuxième année d'études au terme de l'année académique 2016-2017 et la troisième année d'études au terme de l'année académique 2017-2018.
Les élèves ou étudiants qui ne remplissent pas les conditions mentionnées à l'alinéa 1er ne sont pas autorisés à s'inscrire pour l'année scolaire organisée selon les conditions en vigueur avant le 1er septembre 2016.]1
Le bachelor en soins infirmiers peut être délivré, conformément aux conditions en vigueur avant le 1er septembre 2016, uniquement aux étudiants :
1° qui ont terminé avec fruit la deuxième année d'études au terme de l'année académique 2015-2016 et la troisième année d'études au terme de l'année académique 2016-2017 ou
2° qui ont terminé avec fruit la première année d'études au terme de l'année académique 2015-2016, la deuxième année d'études au terme de l'année académique 2016-2017 et la troisième année d'études au terme de l'année académique 2017-2018.
Les élèves ou étudiants qui ne remplissent pas les conditions mentionnées à l'alinéa 1er ne sont pas autorisés à s'inscrire pour l'année scolaire organisée selon les conditions en vigueur avant le 1er septembre 2016.]1
Art. 9.11sexies. [1 Artikel 5.15, § 1, eerste lid, 5°, f), en artikel 5.31, eerste lid, 5°, f), zijn niet van toepassing op personeelsleden die op 31 augustus 2017 voldoen aan de voorrangsregel vermeld in artikel 5.17 voor het ambt van docent niet-confessionele zedenleer.]1
Art. 9.11sexies. [1 L'article 5.15, § 1er, alinéa 1er, 5°, f), et l'article 5.31, alinéa 1er, 5°, f), ne s'appliquent pas aux membres du personnel qui, au 31 août 2017, satisfont au régime de priorité mentionné à l'article 35 pour la fonction de chargé de cours de morale non confessionnelle.]1
Art. 9.11septies. [1 Aanvullend urenpakket in het ambt van adjunct
Onverminderd artikel 6.3 beschikt de hogeschool van 1 juli 2018 tot en met [4 31 augustus 2024]4 over een 0,8-betrekking extra in het ambt van adjunct.
De aanstelling van het personeelslid dat die betrekking bekleedt, eindigt van ambtswege [4 uiterlijk op 31 augustus 2024]4.]1
Onverminderd artikel 6.3 beschikt de hogeschool van 1 juli 2018 tot en met [4 31 augustus 2024]4 over een 0,8-betrekking extra in het ambt van adjunct.
De aanstelling van het personeelslid dat die betrekking bekleedt, eindigt van ambtswege [4 uiterlijk op 31 augustus 2024]4.]1
Modifications
Art. 9.11septies. [1 Capital périodes supplémentaire dans la fonction d'adjoint
Sans préjudice de l'article 6.3, la haute école dispose de 0,8 emploi dans la fonction d'adjoint du 1er juillet 2018 au [4 31 août 2024]4.
La désignation du membre du personnel qui occupe cet emploi prend fin d'office [4 au plus tard le 31 août 2024]4.]1
Sans préjudice de l'article 6.3, la haute école dispose de 0,8 emploi dans la fonction d'adjoint du 1er juillet 2018 au [4 31 août 2024]4.
La désignation du membre du personnel qui occupe cet emploi prend fin d'office [4 au plus tard le 31 août 2024]4.]1
Art. 9.11octies. [1 - In afwijking van de artikelen 5.105.1 tot 5.105.3 stelt de inrichtende macht met ingang van 1 september 2019 de volgende personen aan in het ambt van externe evaluator: de personeelsleden die voldoen aan de toelatingsvoorwaarden vermeld in artikel 5.105.1, 1° en 2°, en die het ambt in kwestie in de schooljaren 2017-2018 en 2018-2019 telkens gedurende 15 weken als tijdelijk aangesteld personeelslid hebben uitgeoefend.
In afwijking van de artikelen 5.105.1 tot 5.105.3 stelt de inrichtende macht op 1 september 2019 de volgende personen aan als adjunct: de personeelsleden die voldoen aan de toelatingsvoorwaarden vermeld in artikel 5.105.1, 1° en 2°, en die in het schooljaar 2018-2019 als tijdelijk aangesteld personeelslid al gedurende 15 weken het ambt van adjunct of het ambt van lasthebber voor onderzoek hebben uitgeoefend of als docent op de hogeschool de coördinatie van de aanvullende opleiding tot het verkrijgen van een pedagogisch bekwaamheidsbewijs hebben verzorgd. Een door het inrichtingshoofd opgesteld attest waarin gepreciseerd wordt welke taken het personeelslid heeft uitgeoefend en hoeveel uren zijn opdracht omvatte, geldt als bewijs voor de inrichtende macht. De diensten die het op 1 september 2019 als adjunct aangestelde personeelslid vóór die datum in het ambt van lasthebber voor onderzoek of docent heeft gepresteerd, worden voor de berekening van de dienstanciënniteit vermeld in artikel 5.105.5 in aanmerking genomen alsof ze in het ambt van adjunct zouden zijn gepresteerd.]1
In afwijking van de artikelen 5.105.1 tot 5.105.3 stelt de inrichtende macht op 1 september 2019 de volgende personen aan als adjunct: de personeelsleden die voldoen aan de toelatingsvoorwaarden vermeld in artikel 5.105.1, 1° en 2°, en die in het schooljaar 2018-2019 als tijdelijk aangesteld personeelslid al gedurende 15 weken het ambt van adjunct of het ambt van lasthebber voor onderzoek hebben uitgeoefend of als docent op de hogeschool de coördinatie van de aanvullende opleiding tot het verkrijgen van een pedagogisch bekwaamheidsbewijs hebben verzorgd. Een door het inrichtingshoofd opgesteld attest waarin gepreciseerd wordt welke taken het personeelslid heeft uitgeoefend en hoeveel uren zijn opdracht omvatte, geldt als bewijs voor de inrichtende macht. De diensten die het op 1 september 2019 als adjunct aangestelde personeelslid vóór die datum in het ambt van lasthebber voor onderzoek of docent heeft gepresteerd, worden voor de berekening van de dienstanciënniteit vermeld in artikel 5.105.5 in aanmerking genomen alsof ze in het ambt van adjunct zouden zijn gepresteerd.]1
Art.9.11octies. [1 - Par dérogation aux articles 5.105.1 à 5.105.3, le pouvoir organisateur désigne en tant qu'évaluateurs externes, au 1er septembre 2019, les membres du personnel qui remplissent les conditions d'admission mentionnées à l'article 5.105.1, 1° et 2°, et qui, au cours des années scolaires 2017-2018 et 2018-2019, ont déjà exercé ladite fonction pendant quinze semaines en tant que membre du personnel désigné à titre temporaire.
Par dérogation aux articles 5.105.1 à 5.105.3, le pouvoir organisateur désigne en tant qu'adjoints, au 1er septembre 2019, les membres du personnel qui remplissent les conditions d'admission mentionnées à l'article 5.105.1, 1° et 2°, et qui, au cours de l'année scolaire 2018-2019, ont déjà exercé pendant quinze semaines en tant que membre du personnel désigné à titre temporaire, soit la fonction d'adjoint, soit la fonction de chargé de recherches ou ont assuré, auprès de la haute école en tant que chargé de cours, la coordination de la formation supplémentaire menant à l'obtention d'un titre pédagogique. Une attestation rédigée par le chef d'établissement est présentée comme preuve au pouvoir organisateur, attestation précisant les missions assurées par le membre du personnel et le volume de la charge. Pour calculer l'ancienneté de service mentionnée à l'article 5.105.5, les services que le membre du personnel désigné en tant qu'adjoint au 1er septembre 2019 a prestés avant cette date dans la fonction de chargé de recherches ou de chargé de cours sont pris en considération comme s'ils avaient été prestés dans la fonction d'adjoint.]1
Par dérogation aux articles 5.105.1 à 5.105.3, le pouvoir organisateur désigne en tant qu'adjoints, au 1er septembre 2019, les membres du personnel qui remplissent les conditions d'admission mentionnées à l'article 5.105.1, 1° et 2°, et qui, au cours de l'année scolaire 2018-2019, ont déjà exercé pendant quinze semaines en tant que membre du personnel désigné à titre temporaire, soit la fonction d'adjoint, soit la fonction de chargé de recherches ou ont assuré, auprès de la haute école en tant que chargé de cours, la coordination de la formation supplémentaire menant à l'obtention d'un titre pédagogique. Une attestation rédigée par le chef d'établissement est présentée comme preuve au pouvoir organisateur, attestation précisant les missions assurées par le membre du personnel et le volume de la charge. Pour calculer l'ancienneté de service mentionnée à l'article 5.105.5, les services que le membre du personnel désigné en tant qu'adjoint au 1er septembre 2019 a prestés avant cette date dans la fonction de chargé de recherches ou de chargé de cours sont pris en considération comme s'ils avaient été prestés dans la fonction d'adjoint.]1
Art. 9.11novies. [1 - In afwijking van artikel 5.105.11, § 1, tweede lid, ontvangt een externe evaluator die vóór 1 september 2014 in dat ambt werd aangesteld, een wedde op basis van de weddeschaal 475 vervat in de bijlage van het koninklijk besluit van 27 juni 1974 dat vermeld wordt in het tweede lid.]1
Art.9.11novies. [1 - Par dérogation à l'article 5.105.11, § 1er, alinéa 2, l'évaluateur externe qui a été engagé dans cette fonction avant le 1er septembre 2014 perçoit un traitement calculé sur la base de l'échelle de traitement 475, figurant dans l'annexe de l'arrêté royal du 27 juin 1974 mentionné à l'alinéa 2.]1
Art. 9.11decies. [1 - De inrichtende macht kan beslissen dat de op 1 september 2021 lopende mandaten van directeur of departementshoofd om organisatorische redenen met ten hoogste zes maanden worden verkort of verlengd. Indien de inrichtende macht van deze bepaling gebruik maakt, deelt ze de mandaathouders uiterlijk op 30 november 2021 mee op welke datum het mandaat eindigt en motiveert ze haar beslissing.]1
Art.9.11decies. [1 - Le pouvoir organisateur peut décider que, pour des raisons organisationnelles, la durée du mandat du directeur ou du chef de département, en cours au 1er septembre 2021, sera raccourcie ou prolongée de six mois au maximum. S'il fait usage de cette disposition, le pouvoir organisateur communique aux titulaires de mandats, au plus tard le 30 novembre 2021, la date à laquelle le mandat prend fin et motive sa décision.]1
Art. 9.11undecies. [1 - De studenten die in het academiejaar 2022-2023 ingeschreven zijn in het eerste jaar van de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding en niet slagen voor dat eerste studiejaar, worden in het academiejaar 2023-2024 opnieuw tot het eerste studiejaar toegelaten zonder dat ze de in artikel 3.1, § 2, vermelde toelatingsprocedure nog eens hoeven te doorlopen en er nog eens voor hoeven te slagen.]1
Art.9.11undecies. [1 - Les étudiants qui, lors de l'année académique 2022-2023, étaient inscrits en première année de la formation initiale "fonction enseignante" et ne l'ont pas réussie seront admis à nouveau dans la même année, sans devoir présenter et réussir la procédure d'admission mentionnée à l'article 3.1, § 2, lors de l'année académique 2023-2024.]1
Art.9.11duodecies. [1 § 1 - Personeelsleden die op 7 mei 2024 vastbenoemd of tijdelijk aangesteld zijn in het ambt van externe evaluator en overeenkomstig artikel 10, 18sexies, van het koninklijk besluit van 22 april 1969 betreffende de bekwaamheidsbewijzen vereist van de leden van het bestuurspersoneel en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel van het paramedisch, psychosociaal en administratief personeel der rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, gespecialiseerd, middelbaar, technisch onderwijs, kunstonderwijs en normaalonderwijs, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen beschikken over minstens vijf jaar nuttige beroepservaring in het basisonderwijs, gelden vanaf 8 mei 2024 als vastbenoemd resp. tijdelijk aangesteld in het ambt van externe evaluator uit het basisonderwijs.
Personeelsleden die op 7 mei 2024 vastbenoemd of tijdelijk aangesteld zijn in het ambt van externe evaluator en overeenkomstig artikel 10, 18sexies/1, van hetzelfde koninklijk besluit van 22 april 1969 beschikken over minstens vijf jaar nuttige beroepservaring in het secundair onderwijs, gelden vanaf 8 mei 2024 als vastbenoemd resp. tijdelijk aangesteld in het ambt van externe evaluator uit het secundair onderwijs.
§ 2 - De dienstdagen die het personeelslid dat vanaf 8 mei 2024 tijdelijk aangesteld of vastbenoemd is in het ambt van externe evaluator uit het basisonderwijs resp. in het ambt van externe evaluator uit het secundair onderwijs, voorafgaand aan die datum heeft gepresteerd in het ambt van externe evaluator, worden voor de bepaling van de ambtsanciënniteit vermeld in artikel 5.105.5 in aanmerking genomen alsof ze gepresteerd werden in het ambt van externe evaluator uit het basisonderwijs resp. in het ambt van externe evaluator uit het secundair onderwijs .]1
Personeelsleden die op 7 mei 2024 vastbenoemd of tijdelijk aangesteld zijn in het ambt van externe evaluator en overeenkomstig artikel 10, 18sexies/1, van hetzelfde koninklijk besluit van 22 april 1969 beschikken over minstens vijf jaar nuttige beroepservaring in het secundair onderwijs, gelden vanaf 8 mei 2024 als vastbenoemd resp. tijdelijk aangesteld in het ambt van externe evaluator uit het secundair onderwijs.
§ 2 - De dienstdagen die het personeelslid dat vanaf 8 mei 2024 tijdelijk aangesteld of vastbenoemd is in het ambt van externe evaluator uit het basisonderwijs resp. in het ambt van externe evaluator uit het secundair onderwijs, voorafgaand aan die datum heeft gepresteerd in het ambt van externe evaluator, worden voor de bepaling van de ambtsanciënniteit vermeld in artikel 5.105.5 in aanmerking genomen alsof ze gepresteerd werden in het ambt van externe evaluator uit het basisonderwijs resp. in het ambt van externe evaluator uit het secundair onderwijs .]1
Art.9.11duodecies. [1 § 1er - Les membres du personnel qui sont nommés à titre définitif ou désignés à titre temporaire dans la fonction d'évaluateur externe au 7 mai 2024 et qui disposent d'une expérience professionnelle utile d'au moins cinq ans dans l'enseignement fondamental, conformément à l'article 10, 18sexies, de l'arrêté royal du 22 avril 1969 fixant les titres requis des membres du personnel directeur et enseignant, du personnel auxiliaire d'éducation, du personnel paramédical et sociopsychologique ainsi que du personnel administratif des établissements d'enseignement gardien, primaire, spécialisé, moyen, technique, artistique et normal de l'Etat et des internats dépendant de ces établissements, sont considérés comme nommés à titre définitif ou désignés à titre temporaire dans la fonction d'évaluateur externe provenant de l'enseignement fondamental à partir du 8 mai 2024.
Les membres du personnel qui sont nommés à titre définitif ou désignés à titre temporaire dans la fonction d'évaluateur externe au 7 mai 2024 et qui disposent d'une expérience professionnelle utile d'au moins cinq ans dans l'enseignement secondaire, conformément à l'article 10, 18sexies/1, du même arrêté royal du 22 avril 1969, sont considérés comme nommés à titre définitif ou désignés à titre temporaire dans la fonction d'évaluateur externe provenant de l'enseignement secondaire à partir du 8 mai 2024.
§ 2 - Les jours de service que le membre du personnel nommé à titre définitif ou désigné à titre temporaire dans la fonction d'évaluateur externe provenant de l'enseignement fondamental ou dans la fonction d'évaluateur externe provenant de l'enseignement secondaire à partir du 8 mai 2024 a prestés avant cette date dans la fonction d'évaluateur externe sont pris en compte pour le calcul de l'ancienneté de fonction mentionnée à l'article 5.105.5 comme s'ils avaient été prestés dans la fonction d'évaluateur externe provenant de l'enseignement fondamental ou dans la fonction d'évaluateur externe provenant de l'enseignement secondaire .]1
Les membres du personnel qui sont nommés à titre définitif ou désignés à titre temporaire dans la fonction d'évaluateur externe au 7 mai 2024 et qui disposent d'une expérience professionnelle utile d'au moins cinq ans dans l'enseignement secondaire, conformément à l'article 10, 18sexies/1, du même arrêté royal du 22 avril 1969, sont considérés comme nommés à titre définitif ou désignés à titre temporaire dans la fonction d'évaluateur externe provenant de l'enseignement secondaire à partir du 8 mai 2024.
§ 2 - Les jours de service que le membre du personnel nommé à titre définitif ou désigné à titre temporaire dans la fonction d'évaluateur externe provenant de l'enseignement fondamental ou dans la fonction d'évaluateur externe provenant de l'enseignement secondaire à partir du 8 mai 2024 a prestés avant cette date dans la fonction d'évaluateur externe sont pris en compte pour le calcul de l'ancienneté de fonction mentionnée à l'article 5.105.5 comme s'ils avaient été prestés dans la fonction d'évaluateur externe provenant de l'enseignement fondamental ou dans la fonction d'évaluateur externe provenant de l'enseignement secondaire .]1
Art.9.11terdecies. [1 - Overgangsbepaling voor de toekenning van het betrekkingenpakket in het departement Opleidingswetenschappen naar aanleiding van de verlenging van de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding
In afwijking van artikel 6.7, § 1, eerste lid, staat het volgende aantal betrekkingen ter beschikking van het departement Opleidingswetenschappen:
1° in het academiejaar 2025-2026: 20,75 betrekkingen;
2° in het academiejaar 2026-2027: 21,75 betrekkingen;
3° in het academiejaar 2027-2028: 22,75 betrekkingen.]1
In afwijking van artikel 6.7, § 1, eerste lid, staat het volgende aantal betrekkingen ter beschikking van het departement Opleidingswetenschappen:
1° in het academiejaar 2025-2026: 20,75 betrekkingen;
2° in het academiejaar 2026-2027: 21,75 betrekkingen;
3° in het academiejaar 2027-2028: 22,75 betrekkingen.]1
Art.9.11terdecies. [1 - Disposition transitoire relative à l'octroi du capital emplois au sein du département "Sciences pédagogiques" dans le cadre de la prolongation de la formation initiale dans la section "fonction enseignante"
Par dérogation à l'article 6.7, § 1er, alinéa 1er, le nombre d'emplois ci-après est mis à la disposition du département "Sciences pédagogiques" :
1° au cours de l'année académique 2025-2026 : 20,75 emplois;
2° au cours de l'année académique 2026-2027 : 21,75 emplois;
3° au cours de l'année académique 2027-2028 : 22,75 emplois.]1
Par dérogation à l'article 6.7, § 1er, alinéa 1er, le nombre d'emplois ci-après est mis à la disposition du département "Sciences pédagogiques" :
1° au cours de l'année académique 2025-2026 : 20,75 emplois;
2° au cours de l'année académique 2026-2027 : 21,75 emplois;
3° au cours de l'année académique 2027-2028 : 22,75 emplois.]1
Art.9.11quaterdecies. [1 - Overgangsregeling voor het zittenblijven in de basisopleiding van de afdeling Lerarenopleiding in de academiejaren 2025-2026 tot 2027-2028
In afwijking van artikel 3.1, § 1, wordt de student die zijn basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding voor het begin van het academiejaar 2024-2025 in de driejarige basisopleiding begonnen is en voor een studiejaar zakt, als volgt overgeheveld naar de nieuwe vierjarige basisopleiding:
1° in het academiejaar 2025-2026 wordt de student die niet geslaagd is voor het eerste jaar van de driejarige basisopleiding in het academiejaar 2024-2025, overgeheveld naar het eerste jaar van de vierjarige basisopleiding en hij levert het bewijs van de beheersing van de Franse taal overeenkomstig artikel 3.1, § 1, eerste lid;
2° in het academiejaar 2026-2027 wordt de student die niet geslaagd is voor het tweede jaar van de driejarige basisopleiding in het academiejaar 2025-2026, overgeheveld naar het tweede jaar van de vierjarige basisopleiding;
3° in het academiejaar 2027-2028 wordt de student die niet geslaagd is voor het derde jaar van de driejarige basisopleiding in het academiejaar 2026-2027, overgeheveld naar het derde jaar van de vierjarige basisopleiding.]1
In afwijking van artikel 3.1, § 1, wordt de student die zijn basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding voor het begin van het academiejaar 2024-2025 in de driejarige basisopleiding begonnen is en voor een studiejaar zakt, als volgt overgeheveld naar de nieuwe vierjarige basisopleiding:
1° in het academiejaar 2025-2026 wordt de student die niet geslaagd is voor het eerste jaar van de driejarige basisopleiding in het academiejaar 2024-2025, overgeheveld naar het eerste jaar van de vierjarige basisopleiding en hij levert het bewijs van de beheersing van de Franse taal overeenkomstig artikel 3.1, § 1, eerste lid;
2° in het academiejaar 2026-2027 wordt de student die niet geslaagd is voor het tweede jaar van de driejarige basisopleiding in het academiejaar 2025-2026, overgeheveld naar het tweede jaar van de vierjarige basisopleiding;
3° in het academiejaar 2027-2028 wordt de student die niet geslaagd is voor het derde jaar van de driejarige basisopleiding in het academiejaar 2026-2027, overgeheveld naar het derde jaar van de vierjarige basisopleiding.]1
Art.9.11quaterdecies. [1 - Régime transitoire relatif au redoublement dans la formation initiale de la section "fonction enseignante" au cours des années académiques 2025-2026 à 2027-2028
Par dérogation à l'article 3.1, § 1er, l'étudiant qui a commencé sa formation initiale dans la section "fonction enseignante" avant le début de l'année académique 2024-2025 dans le cadre de la formation initiale en trois ans sera, en cas d'échec lors d'une année d'études, transféré vers la nouvelle formation initiale en quatre ans comme suit :
1° au cours de l'année académique 2025-2026, l'étudiant qui n'a pas réussi la première année de la formation initiale en trois ans au cours de l'année académique 2024-2025 est transféré en première année de la formation initiale en quatre ans et il présente un certificat attestant de sa maitrise de la langue française conformément à l'article 3.1, § 1er, alinéa 1er;
2° au cours de l'année académique 2026-2027, l'étudiant qui n'a pas réussi la deuxième année de la formation initiale en trois ans au cours de l'année académique 2025-2026 est transféré en deuxième année de la formation initiale en quatre ans;
3° au cours de l'année académique 2027-2028, l'étudiant qui n'a pas réussi la troisième année de la formation initiale en trois ans au cours de l'année académique 2026-2027 est transféré en troisième année de la formation initiale en quatre ans.]1
Par dérogation à l'article 3.1, § 1er, l'étudiant qui a commencé sa formation initiale dans la section "fonction enseignante" avant le début de l'année académique 2024-2025 dans le cadre de la formation initiale en trois ans sera, en cas d'échec lors d'une année d'études, transféré vers la nouvelle formation initiale en quatre ans comme suit :
1° au cours de l'année académique 2025-2026, l'étudiant qui n'a pas réussi la première année de la formation initiale en trois ans au cours de l'année académique 2024-2025 est transféré en première année de la formation initiale en quatre ans et il présente un certificat attestant de sa maitrise de la langue française conformément à l'article 3.1, § 1er, alinéa 1er;
2° au cours de l'année académique 2026-2027, l'étudiant qui n'a pas réussi la deuxième année de la formation initiale en trois ans au cours de l'année académique 2025-2026 est transféré en deuxième année de la formation initiale en quatre ans;
3° au cours de l'année académique 2027-2028, l'étudiant qui n'a pas réussi la troisième année de la formation initiale en trois ans au cours de l'année académique 2026-2027 est transféré en troisième année de la formation initiale en quatre ans.]1
Art.9.12. Inwerkingtreding.
Dit decreet treedt in werking op 1 juli 2005.
Dit decreet treedt in werking op 1 juli 2005.
Art. 9.12. Entrée en vigueur.
Le présent décret entre en vigueur le 1er juillet 2005.
Le présent décret entre en vigueur le 1er juillet 2005.
BIJLAGE.
ANNEXE.
N. [1 BIJLAGE
N. [1 ANNEXE