Comparaison NL / FR

| Word Word (citation)

Nederlands (NL)

Français (FR)

Titre
16 DECEMBER 2002. - Decreet houdende vastlegging van de ontwikkelingsdoeleinden voor de kleuterafdeling [...], alsmede tot wijziging van de decreten van 31 augustus 1998 betreffende de opdrachten toevertrouwd aan de inrichtende machten en aan het schoolpersoneel en houdende algemene pedagogische en organisatorische bepalingen voor het gewoon onderwijs en van 26 april 1999 betreffende het gewoon basisonderwijs. (Vertaling) <DDG2008-06-16/36, art. 20, 002; Inwerkingtreding : 01-09-2008>
Titre
16 DECEMBRE 2002. - Décret fixant les objectifs de développement pour la section maternelle [...] et modifiant les décrets des 31 août 1998 relatif aux missions confiées aux pouvoirs organisateurs et au personnel des écoles et portant des dispositions générales d'ordre pédagogique et organisationnel pour les écoles ordinaires et 26 avril 1999 relatif à l'enseignement fondamental ordinaire <DCG2008-06-16/36, art. 20, 002; En vigueur : 01-09-2008>
Informations sur le document
Info du document
Tekst (21)
Texte (21)
HOOFDSTUK I. - Ontwikkelingsdoeleinden [1 ...]1 .
CHAPITRE Ier. - Objectifs de développement [1 ...]1 .
Artikel 1. De ontwikkelingsdoeleinden voor de kleuterafdeling, opgenomen in de bijlage I, [1 ...]1 , zijn vastgelegd overeenkomstig artikel 75, § 4, van het decreet van 31 augustus 1998 betreffende de opdrachten toevertrouwd aan de inrichtende machten en aan het schoolpersoneel en houdende algemene pedagogische en organisatorische bepalingen voor het gewoon onderwijs.
  
Article 1er. Les objectifs de développement pour la section maternelle figurant à l'annexe Ire [1 ...]1 sont fixés conformément à l'article 75, § 4, du décret du 31 août 1998 relatif aux missions confiées aux pouvoirs organisateurs et au personnel des écoles et portant des dispositions générales d'ordre pédagogique et organisationnel pour les écoles ordinaires.
  
HOOFDSTUK II. - Wijziging van het decreet van 31 augustus 1998 betreffende de opdrachten toevertrouwd aan de inrichtende machten en aan het schoolpersoneel en houdende algemene pedagogische en organisatorische bepalingen voor het gewoon onderwijs.
CHAPITRE II. - Modification du décret du 31 août 1998 relatif aux missions confiées aux pouvoirs organisateurs et au personnel des écoles et portant des dispositions générales d'ordre pédagogique et organisationnel pour les écoles ordinaires.
Art.2. In artikel 75 van het decreet van 31 augustus 1998 betreffende de opdrachten toevertrouwd aan de inrichtende machten en aan het schoolpersoneel en houdende algemene pedagogische en organisatorische bepalingen voor het gewoon onderwijs, wordt een § 5 ingevoegd, luidend als volgt :
  " § 5. Een inrichtende macht mag om een afwijking verzoeken wat de in § 4 bedoelde ontwikkelingsdoelen en sleutelbevoegdheden betreft, indien zij van mening is dat ze niet genoeg handelingsvrijheid bieden voor de invoering van haar pedagogische opvattingen.
  In haar verzoek legt de inrichtende macht haar pedagogische opvattingen uit en verantwoordt in welke mate de ontwikkelingsdoelen en sleutelbevoegdheden de invoering van haar opvattingen beletten. Bovendien lijst de inrichtende macht haar eigen ontwikkelingsdoelen en sleutelbevoegdheden op en legt ze uit.
  De Regering zoekt na of het verzoek volledig is. Zo ja, onderzoekt zij of
  1° de voorgelegde ontwikkelingsdoelen en sleutelbevoegdheden verenigbaar zijn met de fundamentele rechten en vrijheden;
  2° er voor de kwaliteit van het onderwijs gezorgd is en of de gelijkwaardigheid al dan niet bestaat met het oog op het uitreiken van de graad- en eindgetuigschriften.
  In het kader van dit onderzoek wint de Regering het advies van de Pedagogische Inspectie in. Zij mag eveneens andere deskundigen raadplegen.
  De inrichtende macht die om een afwijking verzoekt, dient haar verzoek in ten laatst op 1 september van het schooljaar vóór het schooljaar waar de afwijking van toepassing zou zijn. De Regering beslist over het verzoek ten laatste op 31 december van het voorafgaande schooljaar. De Regering legt de Raad haar beslissing ter goedkeuring voor. Een afwijking is pas na goedkeuring van de Raad uitvoerbaar. "
Art.2. A l'article 75 du décret du 31 août 1998 relatif aux missions confiées aux pouvoirs organisateurs et au personnel des écoles et portant des dispositions générales d'ordre pédagogique et organisationnel pour les écoles ordinaires, il est inséré un § 5 libellé comme suit :
  " § 5 - Un pouvoir organisateur peut introduire une demande de dérogation aux objectifs de développement et compétences-clés dont question au § 4 s'il est d'avis qu'ils n'offrent pas assez de marge pour la mise en oeuvre de ses conceptions pédagogiques.
  Dans sa demande, le pouvoir organisateur expose ses conceptions pédagogiques et justifie dans quelle mesure les objectifs de développement et compétences-clés empêchent la mise en oeuvre de ses conceptions. De plus, le pouvoir organisateur énonce ses propres objectifs de développement et compétences-clés et les explique.
  Le Gouvernement vérifie si la demande est complète. Si oui, il examine si
  1° les objectifs de développement et compétences-clés soumis sont compatibles avec les droits et libertés fondamentaux;
  2° la qualité de l'enseignement est garantie et s'il y a bien équivalence de l'enseignement en vue de la délivrance des certificats de fin de degré et de fin d'études.
  Dans le cadre de cet examen, le Gouvernement demande l'avis de l'Inspection pédagogique. Il peut également consulter d'autres experts.
  Le pouvoir organisateur qui demande une dérogation introduit sa demande au plus tard le 1er septembre de l'année scolaire qui précède celle à partir de laquelle la dérogation devrait s'appliquer. Le Gouvernement statue sur la demande au plus tard le 31 décembre de l'année scolaire qui précède celle à partir de laquelle la dérogation devrait s'appliquer. Le Gouvernement soumet sa décision à l'approbation du Conseil. Une dérogation ne devient exécutoire qu'après approbation par le Conseil. "
Art.3. Artikel 82, lid 1, van hetzelfde decreet wordt door volgende tekst vervangen :
  " Voor de beslissing betreffende de uitreiking van het bewijs van basisonderwijs worden de vakken " moedertaal ", " eerste vreemde taal ", " wiskunde " " psychomotriciteit en lichamelijke opvoeding ", " kunst en handwerken " alsmede " wereldoriëntatie " in aanmerking genomen, waarbij aan de vakken " moedertaal ", " eerste vreemde taal " en " wiskunde " een heel bijzondere aandacht besteed wordt. "
  In artikel 82, lid 3, wordt de passus " bedoeld in de leden 1 en 2 " wordt vervangen door " bedoeld in lid 2 ".
Art.3. L'article 82, alinéa 1er, du même décret est remplacé par le libellé suivant :
  " Pour la décision concernant l'attribution du certificat d'études de base sont prises en considération les disciplines " langue maternelle ", " première langue étrangère " " mathématiques ", " psychomotricité et éducation physique ", " art et travaux manuels " ainsi que " ouverture sur le monde ", une attention toute particulière étant accordée aux disciplines " langue maternelle ", " première langue étrangère " et " mathématiques ". "
  A l'article 82, alinéa 3, le passage " mentionnés aux alinéas 1 et 2 " est remplacé par " mentionnés à l'alinéa 2 ".
Art.4. Artikel 87 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij het decreet van 25 mei 1999, wordt vervangen door de volgende bepaling :
  " Artikel 87 - Algemeenheden.
  § 1. De graad- en eindgetuigschriften bekrachtigen officieel dat de leerling in elk vak de sleutelbevoegdheden genoeg beheerst die in het lager en secundair onderwijs als minimale bekwaamheden vereist worden voor de uitreiking van een graad- of eindgetuigschrift.
  § 2. De beraadslaging van de klasseraad betreffende de overgang of de uitreiking van een graad- of eindgetuigschrift steunt op de vormende en normatieve evaluatie die voor alle in artikel 82 bepaalde vakken plaatsvinden.
  De beslissingen genomen door de klasseraad moeten schriftelijk met redenen omkleed worden. "
Art.4. L'article 87 du même décret, modifié par le décret du 25 mai 1999, est remplacé par la disposition suivante :
  " Article 87 - Généralités.
  § 1 - Les certificats de fin d'études ou de fin de degré confirment officiellement que l'élève maîtrise suffisamment les compétences-clés pour chaque discipline, à savoir les exigences minimales requises dans l'enseignement primaire et secondaire pour la délivrance d'un certificat de fin de degré ou de fin d'études.
  § 2 - La délibération du conseil de classe relative au passage ou à la délivrance d'un certificat de fin de degré ou de fin d'études se base sur l'évaluation formative et normative pratiquée pour toutes les disciplines prévues à l'article 82.
  Les décisions prises par le conseil de classe sont motivées par écrit. "
HOOFDSTUK III. - Wijziging van het decreet van 26 april 1999 betreffende het gewoon basisonderwijs.
CHAPITRE III. - Modification du décret du 26 avril 1999 relatif a l'enseignement fondamental ordinaire.
Art.5. Artikel 18 van het decreet van 26 april 1999 betreffende het gewoon basisonderwijs, wordt vervangen door de volgende bepaling :
  " Artikel 18 - Bewijs van basisonderwijs.
  Het bezoek van het basisonderwijs wordt door een bewijs van basisonderwijs bekrachtigd.
  Het bewijs van basisonderwijs wordt uitgereikt aan de regelmatige leerling en aan de leerling die krachtig moet worden gesteund, bedoeld in artikel 60, lid 2, die de sleutelbevoegdheden echter genoeg beheerst in de vakken " moedertaal ", " eerste vreemde taal ", " wiskunde ", " psychomotriciteit en lichamelijke opvoeding " " kunst en handwerken " alsmede " wereldoriëntatie ". Voor de uitreiking van dit bewijs wordt aan de vakken " moedertaal ", " eerste vreemde taal " en " wiskunde " een heel bijzondere aandacht besteed. "
Art.5. L'article 18 du décret du 26 avril 1999 relatif à l'enseignement fondamental ordinaire est remplacé par la disposition suivante :
  " Article 18 - Certificat d'études de base.
  La fréquentation de l'école fondamentale est sanctionnée par la délivrance d'un certificat d'études de base.
  Le certificat d'études de base est délivré à l'élève régulier et à l'élève nécessitant un soutien accru, visé à l'article 60, alinéa 2, qui maîtrise de façon suffisante les compétences-clés dans les disciplines " langue maternelle ", " première langue étrangère ", " mathématiques ", " psychomotricité ", " art et travaux manuels " ainsi que " ouverture sur le monde ". Pour la délivrance de ce certificat, une attention toute particulière est accordée aux disciplines " langue maternelle ", " première langue étrangère " et " mathématiques ". "
HOOFDSTUK IV. - Slotbepaling.
CHAPITRE IV. - Disposition finale.
Art.6. [Dit besluit treedt in werking op een datum dat door de Regering wordt bepaald.] (ERRATUM, zie B.St. 28-02-2006, p. 12171)
  (NOTA : Inwerkingtreding vastgesteld op 01-09-2009 door BDG 2010-03-11/07, art. 1, 3°)
Art.6. [Le présent décret entre en vigueur à une date fixée par le Gouvernement.] (ERRATUM, voir M.B. 28-02-2006, p. 12171)
  (NOTE : Entrée en vigueur fixée au 01-09-2010 par ACG 2010-03-11/07, art. 1, 3°)
  Eupen, 16 december 2002.
  De Minister-President van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap, Minister van Werkgelegenheid, Gehandicaptenbeleid, Media en Sport,
  K.-H. LAMBERTZ
  De Minister van Onderwijs en Vorming, Cultuur en Toerisme,
  B. GENTGES
  De Minister van Jeugd en Gezin, Monumentenzorg, Gezondheid en Sociale Aangelegenheden,
  H. NIESSEN
  Eupen, le 16 décembre 2002.
  Le Ministre-Président du Gouvernement de la Communauté germanophone, Ministre de l'Emploi, de la Politique des Handicapés, des Médias et des Sports,
  K.-H. LAMBERTZ
  Le Ministre de l'Enseignement et de la Formation, de la Culture et du Tourisme,
  B. GENTGES
  Le Ministre de la Jeunesse et de la Famille,
  de la Protection des Monuments, de la Santé et des Affaires sociales,
  H. NIESSEN
BIJLAGEN.
ANNEXES.
Art. N1. Bijlage I.
  I. Ontwikkelingsdoelen voor de kleuterafdeling.
  1° [1 ONDERWIJSTAAL]1 .
  1.1. Luisteren en spreken.
  1.2. Lezen en schrijven.
  2° ACTIVITEITEN IN EEN VREEMDE TAAL.
  2.1. Luisteren en begrijpen.
  2.2. Spreken.
  3° PSYCHOMOTORIEK.
  3.1. Motorische competenties.
  3.2. Beweging en gezonde levensstijl.
  3.3. Beweging en sociaal functioneren.
  4° WERELDORIENTATIE.
  4.1. Het kind als individu.
  4.2. Het kind en de natuur.
  4.3. Het kind en de samenleving.
  4.4. Het kind en de technologie.
  4.5. Het kind en de tijd-ruimte-dimensie.
  5° MUZISCHE VORMING.
  5.1. Uitdrukking en beweging in het schouwspel : muziek en dans.
  5.2. Beeldende kunsten.
  6° ONTWIKKELING VAN HET WISKUNDIG DENKEN.
  6.1. Grootheden en maateenheden.
  6.2. Getallen en begrippen mbt rekenhandelingen.
  1° MOEDERTAAL.
  1.1. Luisteren en spreken.
  Het kind :
  - toont luisterbereidheid en neemt de andere kinderen, de volwassenen en hun rol in de klas en in de school waar;
  - begrijpt een mondelinge boodschap, eventueel ondersteund door gebaar, mimiek of beelden, met betrekking tot een concrete situatie;
  - begrijpt door de onderwijzer gegeven opdrachten met betrekking tot activiteiten in de klas of op school;
  - leeft zich in een boodschap in;
  - herformuleert met zijn eigen woorden een voor hem bestemde mededeling;
  - spreekt zich uit over eigen ervaringen of gebeurtenissen uit zijn omgeving;
  - legt uit hoe het werkt of hoe het van plan is te werken;
  - beschrijft iemand of iets volgens vorm, kleur, grootte of specifieke eigenschappen;
  - stelt en beantwoordt vragen ivm concrete situaties;
  - reageert in een gesprek door eenvoudige vragen te stellen;
  - roept de hulp of medewerking van leerlingen of volwassenen in;
  - leeft zich in rollen in duidelijk herkenbare situaties in en kan hierop inspelen;
  - hanteert in concrete situaties en in behoorlijke vorm de standaardtaal, ook ondersteund door volwassenen of door oudere leerlingen;
  - vindt plezier en heeft interesse in het gebruiken van de moedertaal door middel van de volgende concrete elementen :
  identificatie en onderscheiding van de klanken;
  ritmische aspecten van de taal;
  gebaren en mimiek.
  1.2. Lezen en schrijven.
  Het kind :
  - beseft dat boodschappen visueel kunnen worden bewaard en opnieuw kunnen worden opgeroepen;
  - beseft dat mensen door middel van het schrift boodschappen en mededelingen kunnen overbrengen;
  - stelt een boodschap of mededeling weer samen aan de hand van visueel materiaal;
  - begrijpt door symbolen voorgestelde boodschappen in verband met concrete activiteiten;
  - kent bekende en gebruikelijke pictogrammen en korte schriftelijke mededelingen een globale betekenis toe;
  - memoriseert een stuksgewijs voorgelezen tekst;
  - herformuleert voorgelezen passussen;
  - structureert en legt verbanden tussen gelezen stukken en stukken die moeten worden ontdekt;
  - kan iets veronderstellen;
  - kan een concrete gebeurtenis door middel van visueel materiaal weergeven;
  - kan schriftelijke documenten aanvullen of opstellen die tekst en beeld met elkaar in verband brengen;
  - onderzoekt schriftelijke documenten en ontdekt de structuur in bladzijden, de onderverdeling in leden, zinnen en woorden;
  - schrijft, kopieert of overdraagt zijn voornaam, woorden, zinnen, teksten met een affectief samenhang;
  - ontdekt de verschillende lijnen en afdelingen, de ruimtelijke onderverdeling van een schriftelijke mededeling (bv : lijsten, teksten, tabellen met 2 kolommen, boek...);
  - gebruikt zinvol de bladzijde als ruimte en de rechte lijnen;
  - neemt een lichamelijke houding in die voor het schrijven aangepast en bevorderlijk is.
  2° ACTIVITEITEN IN EEN VREEMDE TAAL.
  2.1. Luisteren en begrijpen.
  Het kind :
  - ontwikkelt interesse en leergierigheid voor de vreemde taal;
  - ontwikkelt een gevoel voor de klanken van de vreemde taal (ritme, fonetiek, intonatie);
  - begrijpt elementaire aanwijzingen, aankondigingen of vragen en voert deze uit of reageert op een aangepaste manier om te bewijzen dat het gezegde/de vraag is begrepen;
  - ontdekt de globale betekenis van het gezegde bij het luisteren, rekening houdende met de samenhang, de intonatie, het ritme, de gebruikte media (beelden...).
  2.2. Spreken.
  Het kind :
  - wendt de begroetings- en beleefdheidsformules in concrete situaties aan;
  - zingt, spreekt en speelt liedjes, gedichten en rijmen na.
  3° PSYCHOMOTORIEK.
  3.1. Motorische competenties.
  Het kind :
  - beweegt zich in de ruimte : klimmen, klauteren, lopen, stappen, springen, kruipen, glijden (eveneens in het water, eventueel in de sneeuw, op het ijs);
  - leert zich zonder gevaar te laten vallen;
  - kan zijn eigen bewegingsbaan stoppen, richten en wijzigen afhankelijk van statische en dynamische hindernissen;
  - kan met een eenvoudig bewegingsantwoord snel reageren op auditieve, visuele en tactiele signalen;
  - kan het evenwicht behouden in verplaatsingen op verschillende hoogten;
  - kan onder begeleiding kleuteraangepast materiaal heffen, dragen en verplaatsen;
  - gebruikt bij het vrije spelen en bij activiteiten spontaan een beweging als uitdrukkings- en communicatiemiddel;
  - schakelt voor verschillende basisbewegingen de ledematen functioneel en gecoördineerd in;
  - voert de voornaamste basisbewegingen uit (zonder overtollige meebewegingen);
  - beweegt afwisselend de armen en benen;
  - kan zich zijwaarts bewegen;
  - toont een duidelijke linker of rechter voorkeur voor eenhandige taken;
  - toont in taken waar tweehandigheid vereist is een duidelijke taakverdeling in gebruik van linker- en rechterhand of van linker- en rechtervoet;
  - bepaalt de etappes die hem tijdens een bewegingsfase getoond worden;
  - komt tot rustervaringen, neemt zijn lichaam waar en verwoordt deze waarneming op zijn manier;
  - vindt in de ruimte snel een afgesproken plaats terug en beschrijft de afgelegde weg;
  - kiest de meest efficiënte bewegingsvorm in bewegings- en spelsituaties;
  - voert met nauwkeurigheid en ontspannen klein-motorische verrichtingen uit;
  - gebruikt de functionele grepen voor het hanteren van voorwerpen;
  - houdt bij een handeling rekening met een te overbruggen afstand;
  - past de eigen beweging aan de snelheid en het tempo van bewegende objecten, of aan de tijdsduur van auditieve signalen;
  - past het eigen bewegingsritme spontaan aan een eenvoudig opgelegd ritme;
  - zoekt zelf een uitvoeringsvolgorde in een bepaalde opstelling van toestellen;
  - kan twee of meer opeenvolgende hindernissen nemen.
  3.2. Beweging en gezonde levensstijl.
  Het kind :
  - vindt zichtbaar plezier in fysieke inspanningen;
  - neemt zelf initiatief om zich te bewegen;
  - behoudt de natuurlijke vitaliteit en bereidheid om fysieke inspanningen te leveren;
  - ontwikkelt een correcte lichaamshouding;
  - kan een fysieke inspanning een tijdlang volhouden;
  - ontwikkelt een goed hygiënische gewoonte en weet schoeisel en kledij aan de omstandigheden aan te passen;
  - herkent de effecten van fysieke activiteit op het eigen lichaam en kan dat op zijn manier verwoorden.
  3.3. Beweging en sociaal functioneren.
  Het kind :
  - toont een persoonlijke stijl in spontane expressie;
  - kan zich tijdens een beweging emotioneel uiten binnen aanvaardbare grenzen;
  - bewijst door zijn bewegingen dat hij zijn lichaamsdelen aanvoelt;
  - beseft dat het intuïtief met de eigen mogelijkheden en beperkingen rekening moet houden;
  - gebruikt voor zijn bewegingen het materiaal op de geëigende manier;
  - haalt voor een bepaalde situatie het aangepast materiaal uit en kan het weer opbergen op de afgesproken plaats;
  - houdt bij een handeling rekening met de andere kleuters en past zijn handelingen aan;
  - volgt binnen een eenvoudige spelvorm één tot twee spelregels op;
  - gaat bij spelen en oefeningen spontaan over tot het maken van eenvoudige afspraken binnen het functioneren in subgroepjes;
  - is assertief of neemt de rol van andere leerlingen waar.
  4° WERELDORIENTATIE.
  4.1. Het kind als individu.
  Het kind :
  - kan bij zichzelf gevoelens als blijheid, woede, angst, tevredenheid onderkennen en dit op eenvoudige wijze uitdrukken;
  - kan met eenvoudige woorden een recente situatie waarbij het betrokken was in dialoog met een volwassene beschrijven en vertellen hoe het zich daarbij voelde;
  - toont in concrete situaties voldoende zelfvertrouwen in eigen mogelijkheden;
  - ontdekt en ervaart zijn lichaam als eenheid maar is zich bewust van de verschillende delen ervan;
  - noemt en geeft aan welk lichaamsdeel instaat voor het horen, zien, ruiken, proeven en voelen;
  - kan de verschillen in de vorm, de smaak, de geur, de kleur en in aanvoelen onderscheiden (lichamelijke perceptie);
  - geeft voorbeelden (geboorte, groei, ontwikkeling, leeftijd en dood) om zijn kennis mbt de kenmerken van het leven te bewijzen;
  - is zich van het levensritme en van de rol van rust en slaap bewust;
  - herkent in concrete situaties gedragingen die bevorderlijk of schadelijk zijn voor zijn gezondheid;
  - weet dat het door de inname van sommige producten en planten ziek kan worden.
  4.2. Het kind en de natuur.
  Het kind :
  - begrijpt dat een levend wezen steeds voortkomt uit een ander levend wezen van dezelfde soort;
  - begrijpt dat de geboorte altijd voorafgegaan wordt door een periode van gedragen worden door de moeder of door de ontwikkeling van het jong in een ei;
  - begrijpt dat de geboorte het verlaten van het moederlichaam of van het ei betekent;
  - neemt de groei, de beweging, de verandering (mutatie en wijziging), de voortplanting in verschillende omgevingen waar;
  - kan mensen, dieren en planten ordenen aan de hand van eenvoudige, zelf gevonden criteria;
  - kan verschillende weersomstandigheden gericht waarnemen, vergelijken en benoemen en voorbeelden geven van de gevolgen voor zichzelf;
  - kan bij zichzelf en bij anderen het verschil tussen gezond, ziek en gewond zijn herkennen.
  4.3. Het kind en de samenleving.
  Het kind :
  - beschrijft op een eenvoudige wijze beroepen en bezigheden van volwassenen die het kent;
  - onderscheidt in een concrete situatie geven van krijgen, ruilen, lenen, kopen en verkopen;
  - herkent verschillende gezinsvormen;
  - beseft dat sommige mensen een andere levenswijze hebben, als het geconfronteerd wordt met beelden, informatie of mensen uit een andere cultuur;
  - kan met concrete voorbeelden illustreren dat mensen die samenleven, zich organiseren volgens regels waaraan iedereen zich moet houden;
  - kan geweldloze van gewelddadige oplossingen voor conflicten onderscheiden;
  - kan onder begeleiding elementaire verkeersregels toepassen;
  - herkent de verschillende geslachten en leert hun gelijkwaardigheid;
  - herkent verschillende eigenschappen van de individuen : lichamelijke en geestelijke aandoeningen, verschillende huidkleuren, verschillende talen, verschillende talenten, ...
  4.4. Het kind en de technologie.
  Het kind :
  - onderzoekt en onderscheidt enkele gebruikelijke en bekende materialen en ordent ze op basis van zelf gevonden eigenschappen;
  - kan van voorwerpen uit zijn omgeving aangeven dat ze gemaakt zijn van metaal, steen, ijzer, glas, papier, stof of kunststof;
  - kan van eenvoudige voorwerpen uit zijn omgeving aantonen dat ze bestaan uit verschillende onderdelen;
  - kan met gangbare materialen een eenvoudige constructie maken, waarbij het geschikt materiaal, geschikte hechtings- en verbindingswijzen en geschikt gereedschap kiest;
  - gaat veilig om met materialen en gereedschap van de klas.
  4.5. Het kind en de tijd-ruimte-dimensie.
  Het kind :
  - herkent het onderscheid tussen het verleden en 't heden in samenhang met het moment waar het spreekt;
  - begrijpt dat de toekomst een tijd van verwachting, wensen, bedoelingen en projecten is;
  - gebruikt de begrippen " vandaag, dag, nacht, morgen, middag, avond " in hun juiste betekenis;
  - geeft een beperkt aantal vaste gebeurtenissen in het verloop van zijn dag in een juiste volgorde aan;
  - legt gemeenschappelijke ogenblikken vast die voor de klas en de school als referentie dienen;
  - kan verschillende soorten kalenders vervaardigen en functioneel gebruiken;
  - voert een eenvoudig visueel voorgesteld plan zelfstandig uit;
  - kan terugblikken op minstens twee voorbije activiteiten door deze in de chronologische volgorde te rangschikken;
  - kan in de tijd vooruitzien door minstens twee activiteiten na elkaar te plannen;
  - kan een eenvoudige stamboom opmaken;
  - ontdekt en neemt het cultureel patrimonium (uit het nabije verleden) waar;
  - stelt vragen over gebeurtenissen uit het verleden;
  - maakt een tijdschema op van steeds terugkerende gebeurtenissen;
  - begrijpt de grote cyclussen van de natuur (dag, nacht, seizoenen, jaren);
  - kan min of meer inschatten hoeveel ruimte zijn eigen lichaam inneemt;
  - vindt zelfstandig zijn weg in een vertrouwde omgeving; kan de wijk of het dorp, de gemeente waar het woont noemen;
  - kan een ruimte inrichten in functie van zijn spel;
  - kan, mits aanwijzingen, orde brengen in een beperkte ruimte;
  - stelt met de hulp van volwassenen een vertrouwde ruimte concreet daar;
  - herkent in zijn omgeving de plaatsen waar het al dan niet spelen mag;
  - beseft dat het verkeer risico's inhoudt.
  5° MUZISCHE VORMING.
  5.1. Uitdrukking en beweging in het schouwspel : muziek en dans.
  Het kind :
  - kan klanken, geluiden, lawaai en stilte ervaren en herkennen; kan klanken en geluiden nabootsen;
  - kan ritme in beluisterde muziek en liedjes ervaren en beleven;
  - herkent ritmevormen en melodieën, kan ze nabootsen of nieuwe creëren;
  - herkent kinderliedjes, -gedichten en -rijmen alsmede aftelrijmpjes, spreekt en zingt deze na;
  - ontwikkelt een toenemende stembeheersing;
  - beleeft en ervaart klanken en tonen met zijn eigen stem of met klankinstrumenten;
  - neemt als toeschouwer interactief deel aan theateractiviteiten die voor kinderen van zijn leeftijd bestemd zijn;
  - kan eigen ervaringen en belevenissen, gedachten en gevoelens verwoorden en met gebaren uitdrukken;
  - kan zich inleven in personages uit zijn omgeving en deze uitbeelden;
  - ontwikkelt zijn aanleg voor fictie;
  - kan met een creatief stem- en taalgebruik belevenissen expressief uitbeelden;
  - zet waargenomen klanken en tonen in beweging om;
  - toont daaraan vreugde dat dezelfde bewegingen zich herhalen en creëert spontaan nieuwe dansen door het meebewegen op muziek;
  - bootst de anderen na en ontwikkelt een persoonlijke stijl in zijn dansbewegingen;
  - ontwikkelt interesse en leergierigheid voor verschillende lichamelijke uitdrukkingsvormen van vandaag en gisteren, van hier en elders;
  - ervaart zelf bepaalde audiovisuele boodschappen;
  - kan de volgorde van een reeks voorwerpen, tekeningen, beelden, prenten, klanken, tonen en geluiden veranderen en er een nieuw verhaal rond vertellen;
  5.2. Beeldende kunsten.
  Het kind :
  - ontwikkelt zijn materiaalgevoeligheid (gevoel voor kunst en artistieke vormen) door exploreren en experimenteren;
  - onderscheidt en experimenteert kleur, vorm, materiaal en volumes;
  - versterkt zijn visueel geheugen door beeldelementen te herkennen;
  - verwoordt de ontdekking van beeldelementen (op plastische wijze geordende elementen);
  - wendt verschillende beeldende, technische middelen aan (alleen of samen) om tot beeldend werk te komen (grafiek, afdruk, tekening, kleuring, collage, modelleren);
  - uit impressies in een persoonlijke, authentieke creatie en schept plezier in het zoeken en vinden.
  6° ONTWIKKELING VAN HET WISKUNDIG DENKEN.
  6.1. Grootheden en maateenheden.
  Het kind :
  - vindt op ergonomische wijze oplossingen voor concrete ruimtelijke problemen (inhoud-recipiënt);
  - onderscheidt regelmatige van onregelmatige twee- en driedimensionele voorwerpen en ordent ze door telling (aantal spitsen, kanten...);
  - vergelijkt twee dingen op grond van hun kwalitatieve eigenschap (mate) en spreekt zich erover uit;
  - kan dingen rangschikken volgens de toenemende of afnemende mate van een welbepaald kwalitatief kenmerk (mate);
  - kan handelend en verwoordend aangeven dat een bepaalde grootheid (lengte, inhoud, oppervlakte, volume, gewicht) van een ding dezelfde blijft, hoe dit ook geplaatst of geordend is in de ruimte;
  - kan bij benadering een voorwerp " meten " met een zelfgekozen natuurlijke maateenheid;
  - gebruikt en noemt in concrete situaties gebruikelijke meeteenheden;
  - kan de duur van twee voor hem bekende, echter duidelijk verschillende activiteiten vergelijken;
  - verwoordt de snelheid die het met zijn eigen lichaam ervaart of die het bij voorwerpen waarneemt;
  - telt aan de hand van een kalender de dagen af tussen het nu en een speciale gebeurtenis waarvan de dag is aangegeven binnen de periode van een week (in de toekomst of in het verleden).
  6.2. Getallen en begrippen mbt rekenhandelingen.
  Het kind :
  - legt, door het werken met voorwerpen, logische verbanden (kwalitatieve vergelijkingen) door middel van eenvoudige, gekozen of voorgeschreven criteria;
  - organiseert de nabije en de verre ruimte rekening houdend met zijn gesprekspartner, met voorwerpen of met uiterlijke referentiepunten (structureren/ordenen), gebruikt de begrippen " nabij, naast, ver weg, dichtbij, heel ver, nabijer, verder, in, op, boven, onder, voor, achter, eerste, laatste, tussen, schuin, op elkaar, binnen, buiten, omhoog en omlaag, rechts, links ";
  - kan, door concreet te vergelijken, aangeven dat een bepaalde hoeveelheid dingen dezelfde blijft, hoe ze ook geplaatst of geordend zijn in de ruimte;
  - kan de ene concrete hoeveelheid dingen vergelijken met een andere hoeveelheid dingen en gebruikt passende hoeveelheidsbegrippen zoals evenveel/niet evenveel dingen, veel/weinig dingen, te veel/te weinig dingen, meer/minder dingen, meest/minst dingen;
  - vergelijkt hoeveelheden met natuurlijke hoeveelheden (bv. vingers van een hand) of met vaste patroonreeksen;
  - telt kleine reeksen hoeveelheden spontaan op;
  - telt met aanwijzing ten minste vijf dingen correct (simultaan) en zegt daarna hoeveel dingen er geteld zijn (resultatief);
  - leert aftelrijmpjes en zet ze zover mogelijk voort;
  - kan, als begin en richting zijn afgesproken, concreet een rangorde (tot vijfde) aanduiden en verwoorden;
  - kan vanuit een patroon een rij of een reeks dingen verder zetten;
  - voert in concrete situaties rekenhandelingen uit met betrekking tot aantal en hoeveelheid, kan deze handelingen verwoorden door de gepaste begrippen te hanteren (evenveel maken, bij doen, wegdoen, samentellen, vermeerderen, verminderen, verdelen);
  - legt uit hoe eenzelfde voorwerp, gebouw of persoon vanuit verschillende gezichtspunten die het zelf concreet inneemt, er telkens anders uitziet.
  
Art. N1. Annexe Ire.
  I. Objectifs de développement pour la maternelle.
  1. [1 langue de l'enseignement]1 .
  1.1. Ecouter et parler.
  1.2. Lire et écrire.
  2. ACTIVITES D'APPRENTISSAGE D'UNE LANGUE ETRANGERE.
  2.1. Ecouter et comprendre.
  2.2. Parler.
  3. PSYCHOMOTRICITE.
  3.1. Aptitudes motrices.
  3.2. Mouvement et santé.
  3.3. Mouvement et socialisation.
  4. ORIENTATION SUR LE MONDE.
  4.1. L'enfant comme individu.
  4.2. L'enfant et la nature.
  4.3. L'enfant et la société.
  4.4. L'enfant et la technologie.
  4.5. L'enfant et la dimension espace/temps.
  5. EDUCATION MUSICALE.
  5.1. Expression et mouvement dans le jeu représentatif : musique et danse.
  5.2. Arts plastiques.
  6. DEVELOPPEMENT DE LA REFLEXION MATHEMATIQUE.
  6.1. Grandeurs et mesures.
  6.2. Nombres et termes d'opérations.
  1. LANGUE MATERNELLE.
  1.1. Ecouter et parler.
  L'enfant :
  - montre de la disposition à écouter quelqu'un et est sensible aux autres enfants et aux adultes ainsi qu'à leur rôle en classe et à l'école;
  - comprend un message oral ayant rapport à la situation concrète, éventuellement accompagné de gestes, de mimiques ou d'illustrations;
  - comprend les devoirs distribués par l'enseignant en classe ou à l'école;
  - communique de lui-même;
  - répète avec ses propres mots un message qui lui est adressé;
  - exprime oralement ses propres expériences, relate des événements survenus dans son environnement immédiat et la manière dont il les ressent;
  - explique sa manière de travailler ou son organisation;
  - décrit un objet ou une personne à partir de sa forme, de sa couleur, de sa taille et de ses caractéristiques spécifiques;
  - pose des questions circonstancielles et y répond;
  - réagit, lors de discussions, en posant des questions simples;
  - demande l'aide ou la collaboration de camarades ou d'adultes;
  - joue et expérimente des rôles dans des situations clairement établies;
  - utilise, dans des situations concrètes et de manière appropriée, la langue standard, également avec l'assistance d'adultes ou d'élèves plus âgés;
  - trouve du plaisir et de l'intérêt à étudier sa langue maternelle, au moyen des éléments concrets suivants :
  identification et distinction des sons;
  données rythmiques de la langue;
  gestuelle et mimique.
  1.2. Lire et écrire.
  L'enfant :
  - sait que les informations sous forme visuelle peuvent être retenues et, conformément à cela, rappelées;
  - sait que l'écriture sert à transmettre des messages et des informations;
  - reconstitue, au moyen de matériaux visuels, un message ou une information;
  - comprend, sur la base de symboles, les indications relatives à des activités concrètes;
  - donne une signification globale à des symboles familiers et courants ainsi qu'à de brèves communications écrites;
  - garde en mémoire un texte lu à haute voix par passages;
  - reformule des passages lus à haute voix;
  - organise et établit des relations entre les passages lus et à découvrir;
  - fait des suppositions;
  - restitue une expérience concrète au moyen de matériel visuel;
  - complète ou crée des documents écrits associant le texte et l'image;
  - étudie des écrits et découvre la structure transversale et la division en paragraphes, en phrases et en mots;
  - écrit, recopie ou transcrit son prénom, des mots, des phrases, des textes à caractère affectif;
  - découvre les différents paragraphes et lignes, la configuration d'une communication écrite (par exemple, liste, textes, tableaux à deux colonnes, livre Y);
  - utilise de manière rationnelle l'espace de la page et le tracé aligné;
  - adopte une position du corps appropriée et profitable à l'écriture.
  2. ACTIVITES D'APPRENTISSAGE D'UNE LANGUE ETRANGERE.
  2.1. Ecouter et comprendre.
  L'enfant :
  - développe de l'intérêt et de la curiosité pour la langue étrangère;
  - développe une sensibilité au son de la langue étrangère (rythme, phonétique, intonation);
  - comprend des instructions, communications ou questions élémentaires et les exécute ou réagit de façon adéquate afin de démontrer qu'il a bien compris l'énoncé/la question;
  - découvre à l'écoute le sens global d'un énoncé en prenant en considération le contexte, l'intonation, le rythme, les médias utilisés (illustrations, Y).
  2.2. Parler.
  L'enfant :
  - utilise des formules de politesse dans certaines situations concrètes;
  - chante, parle et récite des chansons, poèmes et rimes.
  3. PSYCHOMOTRICITE.
  3.1. Aptitudes motrices.
  L'enfant :
  - se meut dans l'espace : monter, grimper, courir, marcher, sauter, ramper, glisser, (également dans l'eau, éventuellement dans la neige, éventuellement sur la glace);
  - apprend à chuter sans danger;
  - stoppe son mouvement, s'oriente à nouveau et s'immobilise encore, en fonction des obstacles fixes ou mobiles;
  - réagit rapidement et avec des mouvements simples à des signaux qu'il a entendus, vus ou sentis;
  - conserve l'équilibre au cours de la locomotion à différentes hauteurs;
  - soulève, porte et déplace sous accompagnement du matériel adapté aux enfants;
  - se sert spontanément d'un mouvement comme moyen d'expression et de communication dans le jeu libre et les activités réalisées;
  - utilise ses membres de manière fonctionnelle et coordonnée dans les mouvements de base;
  - exécute de manière rationnelle les mouvements de base les plus importants (sans mouvements supplémentaires superflus);
  - meut tour à tour ses bras et ses jambes;
  - est capable de se déplacer latéralement;
  - montre une préférence manifeste pour la droite ou la gauche s'il doit accomplir des tâches d'une seule main;
  - montre, à l'occasion d'activités nécessitant l'usage des deux mains, une répartition des tâches précise entre la main droite et la main gauche ou entre le pied droit et le pied gauche;
  - repère les étapes qui lui sont montrées pendant une phase de locomotion;
  - expérimente les phases de repos, prend conscience de son corps et exprime cette perception avec ses propres mots;
  - retrouve rapidement un point dans l'espace préalablement convenu et décrit le chemin parcouru;
  - choisit la forme de mouvement appropriée au cours de la locomotion comme au cours du jeu;
  - exécute avec précision et calme des activités de motricité fine;
  - exécute des mouvements fonctionnels de saisie pour manipuler des objets;
  - tient compte de la distance parcourue au cours de la manipulation d'un objet;
  - adapte son mouvement à la rapidité et au rythme d'objets mobiles ou à la durée dans le temps de signaux acoustiques;
  - ajuste spontanément son rythme à un rythme simple préexistant;
  - détermine lui-même une suite d'actions quand des outils sont disposés d'une certaine manière;
  - franchit l'un après l'autre deux ou plusieurs obstacles.
  3.2. Mouvement et santé.
  L'enfant :
  - éprouve visiblement du plaisir à fournir un effort physique;
  - prend des initiatives au niveau des mouvements;
  - entretient son habileté naturelle et sa disposition à fournir des efforts physiques;
  - adopte une posture correcte;
  - supporte un certain temps un effort physique;
  - possède en matière d'hygiène de bonnes habitudes et manières de se comporter et adapte son habillement et ses chaussures aux circonstances;
  - reconnaît les effets de l'activité physique sur son propre corps et peut l'exprimer avec ses propres mots.
  3.3. Mouvement et socialisation.
  L'enfant :
  - montre spontanément son habileté à se mouvoir;
  - maîtrise ses émotions dans des limites acceptables au cours d'une activité physique;
  - prouve par le mouvement qu'il a conscience des parties de son corps;
  - reconnaît qu'il doit intuitivement tenir compte de son corps dans ses possibilités et limites;
  - utilise le matériel correspondant à son activité physique;
  - se procure du matériel adapté à une situation et le rapporte à sa place;
  - tient compte des autres enfants pendant une activité et adapte la sienne en conséquence;
  - respecte, au cours d'un jeu simple, une à deux règles de jeu;
  - parvient, au cours de jeux et d'exercices, à des accords simples au sein de son groupe;
  - prend le rôle d'un autre et le joue.
  4. ORIENTATION SUR LE MONDE.
  4.1. L'enfant comme individu.
  L'enfant :
  - distingue parmi ses propres sentiments la joie, la colère, la peur, la satisfaction et les exprime simplement;
  - rapporte avec des mots simples une situation de dialogue récente avec un adulte et décrit les sentiments qu'il a éprouvés alors;
  - montre, en fonction de la situation, une confiance dans ses possibilités propres;
  - découvre et représente son corps comme un tout, mais également dans ses parties isolées;
  - nomme et montre les parties du corps relevant des cinq sens, les oreilles, les yeux, le nez, la peau...;
  - reconnaît les différences en matière de forme, de goût, de bruit, de couleur, de toucher (sensation corporelle);
  - donne des exemples (naissance, croissance, développement, vieillesse, mort) de ses connaissances concernant les caractéristiques de l'existence;
  - est conscient du rythme de l'existence et du rôle du repos et du sommeil;
  - reconnaît, dans des situations concrètes, les comportements pouvant nuire ou profiter à sa santé;
  - reconnaît et comprend que la consommation de certains produits et plantes peut le rendre malade.
  4.2. L'enfant et la nature.
  L'enfant :
  - comprend qu'un être vivant provient toujours d'êtres vivants de la même espèce;
  - comprend que la naissance est toujours précédée d'une période de grossesse, de gestation ou de couvée;
  - comprend que la naissance signifie également la sortie du corps de la mère ou de l'oeuf;
  - observe la croissance, la locomotion, le changement (mutation et modification), la reproduction dans les différents milieux;
  - classifie respectivement les hommes, les animaux et les plantes en fonction de critères simples et qu'il a découverts lui-même;
  - reconnaît, compare et nomme les différentes conditions atmosphériques et donne des exemples de leurs conséquences pour l'enfant;
  - constate chez lui et les autres la différence entre un être en bonne santé, malade ou blessé.
  4.3. L'enfant et la société.
  L'enfant :
  - décrit simplement les métiers et les activités des adultes qui lui sont connus;
  - fait la différence, dans une situation concrète, entre donner, recevoir, échanger, prêter, acheter ou vendre;
  - reconnaît diverses catégories de famille;
  - comprend, au contact d'images, d'informations ou de personnes d'autres cultures, que d'autres hommes ont un mode de vie différent;
  - démontre par des exemples concrets que les hommes organisent leur coexistence en fonction de règles que chacun doit respecter;
  - comprend qu'il y a une différence entre la résolution violente ou non violente de conflits;
  - applique, bien guidé et accompagné, les règles de circulation les plus importantes;
  - reconnaît les différents sexes et fait l'expérience de leur équivalence;
  - reconnaît différentes caractéristiques des individus : affections physiques et mentales, couleurs de peau différentes, langues différentes, dons différents...
  4.4. L'enfant et la technologie.
  L'enfant :
  - étudie et distingue quelques matériaux courants et connus et les classe en fonction des propriétés qu'il a lui-même découvertes;
  - explique à propos des objets de son environnement immédiat qu'ils sont en métal, en pierre, en fer, en verre, en papier, en tissu ou en plastique;
  - démonte des objets simples de son environnement et montre qu'ils se composent de différentes parties;
  - fabrique des constructions simples à l'aide de matériaux courants et utilise pour cela du matériel adéquat, des procédés de fixation et d'assemblage adaptés ainsi que des outils appropriés;
  - manipule avec assurance les matériaux et outils disponibles en classe.
  4.5. L'enfant et la dimension espace-temps.
  L'enfant :
  - reconnaît la différence entre le passé et le présent par rapport au moment où il prend la parole;
  - comprend le futur comme le temps de l'attente, du souhait, de l'intention et des projets;
  - utilise les termes " aujourd'hui, jour, nuit, matin, après-midi, soir " dans leur signification exacte;
  - énumère de façon chronologique correcte un nombre limité d'événements fixes (invariables) de sa journée;
  - désigne des moments communs qui sont comme des points de repère pour la classe et l'école;
  - élabore et utilise de manière fonctionnelle différents types de calendrier;
  - respecte de lui-même un emploi du temps simple qu'il se représente visuellement;
  - il peut se souvenir d'au moins deux activités et les classe chronologiquement;
  - planifie au moins deux activités successives;
  - élabore un arbre généalogique simple;
  - découvre et observe l'héritage culturel (provenant du passé proche);
  - pose des questions concernant des événements du passé;
  - élabore une structure chronologique à partir d'événements périodiques;
  - comprend les grands rythmes naturels (jour, nuit, saisons, années);
  - estime approximativement l'espace occupé par son corps;
  - trouve son chemin lui-même dans un environnement familier, nomme le quartier ou le village et la commune qu'il habite;
  - aménage un espace selon les nécessités de son jeu;
  - met de l'ordre dans un espace restreint sous la direction de quelqu'un;
  - représente concrètement, avec l'aide d'adultes, un espace familier;
  - reconnaît dans son environnement où il peut jouer et où il ne peut pas;
  - comprend que la circulation automobile comporte des risques.
  5. EDUCATION MUSICALE.
  5.1. Expression et mouvement dans le jeu représentatif : musique et danse.
  L'enfant :
  - apprend et identifie les sons, les bruits, le bruit et le silence, il imite les sons et les bruits;
  - apprend et expérimente le rythme en musique et dans le chant;
  - reconnaît les formes rythmiques et les mélodies, les imite ou les recrée;
  - reconnaît des chansons enfantines, des comptines et des poèmes pour enfants, il les dit à haute voix et les chante;
  - maîtrise de mieux en mieux sa voix et ses possibilités;
  - connaît et expérimente les sons et les sonorités avec sa voix ou des instruments sonores;
  - prend part en tant que spectateur et de manière interactive à des activités théâtrales de son âge;
  - exprime en mots et en gestes ses propres expériences, ses sensations, ses pensées et ses sentiments;
  - se met dans la peau de personnes de son entourage et les représente;
  - développe sa prédisposition et son aptitude au jeu de représentation;
  - représente de façon imagée des choses vécues au moyen de phases muettes et en utilisant également la parole;
  - traduit en mouvements sons et sonorités;
  - prend plaisir à la répétition des mêmes mouvements et improvise des danses avec un accompagnement musical;
  - imite les autres et développe un style personnel dans ses mouvements chorégraphiques;
  - montre de l'intérêt et de la curiosité pour différentes formes d'expression corporelle d'aujourd'hui ou d'hier, d'ici ou d'ailleurs;
  - expérimente dans son univers certains messages audiovisuels;
  - modifie l'ordre chronologique d'une série d'objets, de dessins, de tableaux, d'imprimés, de sons, de tonalités, de bruits et en fait une autre histoire.
  5.2. Arts plastiques.
  L'enfant :
  - développe sa sensibilité esthétique (sens de l'art et des formes artistiques) par l'expérimentation et l'étude;
  - distingue et recherche les couleurs, les formes, la matière, les volumes;
  - développe sa mémoire visuelle par la reconnaissance d'éléments plastiques;
  - parle de sa découverte des éléments plastiques (de forme artistique);
  - utilise divers moyens (isolés ou groupés) techniques et plastiques (artistiques) en vue de réaliser un travail plastique (graphique, d'impression, de dessin, de peinture, de collage, de modélisme);
  - représente ses impressions dans une création (artistique) plastique personnelle et éprouve de la joie à chercher et trouver.
  6. DEVELOPPEMENT DE LA REFLEXION MATHEMATIQUE.
  6.1. Grandeurs et mesures.
  L'enfant :
  - résout des problèmes d'espace concrets (contenu/contenant) du point de vue de l'ergonomie;
  - distingue des objets réguliers et irréguliers bi- et tridimensionnels et les classe par énumération (nombre de sommets, de côtés...);
  - compare deux objets en partant de leurs propriétés qualitatives (mesures) et donne son avis à ce propos;
  - classe les objets en partant d'une caractéristique qualitative bien définie, en fonction de leur taille croissante ou décroissante (proportions);
  - montre, par l'expérimentation et l'explication, qu'un certain ordre de grandeur d'un objet (longueur, contenu, surface, volume, poids) reste inchangé, indépendamment de l'emplacement ou de la position que cet objet occupe;
  - " mesure " un objet approximativement en se servant d'une unité de mesure naturelle choisie par lui-même;
  - utilise et désigne, dans des situations concrètes, des unités de mesure usuelles;
  - compare la durée de deux activités familières mais différentes;
  - décrit la vitesse qu'il expérimente avec son corps ou qu'il ressent à proximité d'objets en mouvement;
  - compte, à l'aide d'un calendrier, les jours situés entre le présent actuel et un événement particulier situé dans le futur ou dans le passé (semaine).
  6.2. Nombres et termes d'opérations.
  L'enfant :
  - établit des relations logiques par le travail avec des objets (comparaisons qualitatives) en se servant de critères simples choisis ou préexistants;
  - organise l'espace proche et lointain par rapport à l'interlocuteur, à des objets ou des points de repère extérieurs (structurer/classer) : proche, à côté, loin, très proche, très loin, plus proche, plus loin, dans, sur, sous, devant, derrière, premier, dernier, entre, en biais, l'un sur l'autre, à l'intérieur, à l'extérieur, au-dessus, en dessous, à droite, à gauche;
  - constate par comparaison concrète qu'un certain nombre d'objets restent inchangés, indépendamment de leur emplacement ou disposition dans l'espace;
  - compare des assemblages concrets d'objets (quantité) avec une autre quantité d'objets et exprime (verbalement) la comparaison au moyen de termes choisis par lui, tels que " autant que, pas autant que, beaucoup, peu, trop, trop peu, plus, moins, le plus, le moins ";
  - compare des assemblages avec des " assemblages " naturels (comme, par exemple, les doigts de la main) ou avec des séries de modèles fixes;
  - énumère, selon une évaluation spontanée, de petites séries d'assemblages;
  - énumère correctement cinq objets au moins (en désignant/montrant chacun d'entre eux) pour dire finalement combien de choses ont été dénombrées (résultat);
  - mémorise des séries et les poursuit aussi loin que possible;
  - indique la séquence d'une série concrète (jusqu'au cinquième rang), après que le point de départ et le point d'arrivée ont été définis et répète la séquence à haute voix;
  - poursuit une série et conserve à cette occasion la séquence préexistante à l'intérieur de la série;
  - effectue, dans des situations concrètes, des calculs de nombres et de quantités, exprime cette activité au moyen de termes appropriés (ajouter, soustraire, égaliser, additionner/réunir, agrandir, réduire, diviser);
  - explique qu'un objet, un bâtiment ou un être humain ont une apparence différente en fonction du point de vue qu'il adopte lui-même.