Artikel 1. Artikel 1 van het besluit van de Vlaamse regering van 5 maart 1996 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de bodemsanering wordt vervangen door wat volgt :
" Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder :
1° decreet : het decreet van 22 februari 1995 betreffende de bodemsanering;
2° Vlaamse minister : het lid van de Vlaamse regering tot wiens bevoegdheid de bescherming van het leefmilieu behoort;
3° grafische informatie : kaartmateriaal, hetzij op papier, hetzij via informaticasystemen;
4° code van goede praktijk : door de OVAM aanvaarde geschreven en publiek toegankelijke regels met betrekking tot het uitvoeren van onderzoeken, het nemen van monsters en het analyseren van monsters, met inbegrip van de bij de betrokken beroepscategorieën algemeen aanvaarde regels van goed vakmanschap.
5° risicogrond : grond waarop een inrichting gevestigd is of was of waarop een activiteit uitgeoefend wordt of werd die is opgenomen in de lijst zoals bedoeld in artikel 3, § 1, van het decreet.
6° AJD : afdeling Juridische Dienstverlening van de administratie Algemene Administratieve Diensten van het departement Leefmilieu en Infrastructuur van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. "
Nederlands (NL)
Français (FR)
Titre
12 OKTOBER 2001. - Besluit van de Vlaamse regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 5 maart 1996 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de bodemsanering. (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 02-02-2002 en tekstbijwerking tot 18-03-2004).
Titre
12 OCTOBRE 2001. - Arrêté du Gouvernement flamand modifiant l'arrêté du Gouvernement flamand du 5 mars 1996 fixant le règlement flamand relatif à l'assainissement du sol. (Traduction). (NOTE : Consultation des versions antérieures à partir du 02-02-2002 et mise à jour au 18-03-2004).
Informations sur le document
Numac: 2002035009
Datum: 2001-10-12
Info du document
Numac: 2002035009
Date: 2001-10-12
Table des matières
Table des matières
Tekst (29)
Texte (28)
Article 1. L'Article 1 de l'arrêté du Gouvernement flamand du 5 mars 1996 fixant le règlement flamand relatif à l'assainissement du sol est remplacé par ce qui suit :
" Article 1. Pour l'application du présent arrêté, on entend par :
1° décret : le décret du 22 février 1995 relatif à l'assainissement du sol;
2° ministre flamand : le membre du Gouvernement flamand compétent pour la protection de l'environnement;
3° informations graphiques : cartes, soit sur papier, soit par le biais de systèmes informatiques;
4° code de bonne pratique : règles écrites acceptées par l'OVAM, accessibles au public, portant sur l'exécution d'examens, le prélèvement d'échantillons et l'analyse d'échantillons, y compris les règles générales du métier acceptées par les catégories professionnelles concernées;
5° terrain à risque : terrain sur lequel est ou a été implanté un établissement ou sur lequel est ou a été exercée une activité figurant dans la liste visée à l'article 3, § 1, du décret.
6° DSJ : département des Services juridiques de l'administration des Services administratifs généraux du département Environnement et Infrastructure du ministère de la Communauté flamande. "
" Article 1. Pour l'application du présent arrêté, on entend par :
1° décret : le décret du 22 février 1995 relatif à l'assainissement du sol;
2° ministre flamand : le membre du Gouvernement flamand compétent pour la protection de l'environnement;
3° informations graphiques : cartes, soit sur papier, soit par le biais de systèmes informatiques;
4° code de bonne pratique : règles écrites acceptées par l'OVAM, accessibles au public, portant sur l'exécution d'examens, le prélèvement d'échantillons et l'analyse d'échantillons, y compris les règles générales du métier acceptées par les catégories professionnelles concernées;
5° terrain à risque : terrain sur lequel est ou a été implanté un établissement ou sur lequel est ou a été exercée une activité figurant dans la liste visée à l'article 3, § 1, du décret.
6° DSJ : département des Services juridiques de l'administration des Services administratifs généraux du département Environnement et Infrastructure du ministère de la Communauté flamande. "
Art.2. Artikel 3 van hetzelfde besluit wordt opgeheven.
Art.2. L'article 3 du même arrêté est abrogé.
Art.3. In artikel 4, § 1, eerste lid, van hetzelfde besluit wordt het woord " bovendien " geschrapt.
Art.3. A l'article 4, § 1, premier alinéa, du même arrêté, le terme " en outre " est supprimé.
Art.4. Hoofdstuk III van hetzelfde besluit, bestaande uit de artikelen 6 tot 21, wordt vervangen door wat volgt :
" HOOFDSTUK III. - Erkenning van bodemsaneringsdeskundigen.
Afdeling 1. - Algemene bepalingen.
Art. 6. Zowel een rechtspersoon als een natuurlijke persoon kan erkend worden als bodemsaneringsdeskundige mits hij voldoet aan de in dit besluit gestelde voorwaarden.
Art. 7. § 1. Twee types van deskundigheid worden onderscheiden :
1° erkenning van type 1 : erkenning vereist voor :
a) het leiden van de uitvoering van een oriënterend bodemonderzoek, zoals bedoeld in artikel 3, § 5, van het decreet;
b) het leiden van de opstelling van een voorstel van beschrijvend bodemonderzoek, zoals bedoeld in artikel 13, § 1, van het decreet;
c) het leiden van de uitvoering van een beschrijvend bodemonderzoek, zoals bedoeld in artikel 14, § 1, van het decreet;
d) het voorstellen en leiden van de uitvoering van voorzorgsmaatregelen en/of veiligheidsmaatregelen, voor zover deze maatregelen geen grondwateronttrekkingen omvatten, geen grondverzet van meer dan 100 m3; of een afgraving van meer dan 1 meter ten opzichte van het maaiveld inhouden;
e) het opmaken van een technisch verslag als bedoeld in artikel 56.
2° erkenning van type 2 : erkenning vereist voor :
a) het leiden van de uitvoering van een oriënterend bodemonderzoek, zoals bedoeld in artikel 3, § 5, van het decreet;
b) het leiden van de opstelling van een voorstel van beschrijvend bodemonderzoek, zoals bedoeld in artikel 13, § 1, van het decreet;
c) het leiden van de uitvoering van een beschrijvend bodemonderzoek, zoals bedoeld in artikel 14, § 1, van het decreet;
d) het leiden van de opstelling en van de uitvoering van een bodemsaneringsproject, zoals bedoeld in artikel 15, § 2, van het decreet;
e) het leiden van bodemsaneringswerken, zoals bedoeld in artikel 19, § 1, van het decreet;
f) het leiden van de uitvoering van maatregelen van bewaking en controle, zoals bedoeld in artikel 20, § 2, van het decreet;
g) het leiden van de uitvoering van een eindevaluatieonderzoek, zoals bedoeld in artikel 21, § 3, van het decreet;
h) het voorstellen en leiden van de uitvoering van voorzorgsmaatregelen en/of veiligheidsmaatregelen;
i) het opmaken van een technisch verslag, zoals bedoeld in artikel 56.
§ 2. De persoon die een erkenning van type 2 heeft, bezit van rechtswege ook een erkenning van type 1.
Afdeling 2. - Voorwaarden tot erkenning als bodemsaneringsdeskundige.
Art. 8. § 1. Om erkend te worden als bodemsaneringsdeskundige van type 1 gelden de volgende voorwaarden :
1° als het gaat om een natuurlijke persoon :
a) de nationaliteit hebben van een lidstaat van de Europese Unie;
b) grondige kennis hebben van de volgende disciplines : biologie, bodemkunde, fysica, geologie, scheikunde;
c) minimaal 3 jaar beroepservaring hebben in een milieusector die relevant is voor het onderzoek betreffende bodemverontreiniging of afvalstoffen gedurende de 6 jaar voorafgaand aan de datum van de erkenningsaanvraag;
d) grondige kennis hebben van het decreet en zijn uitvoeringsbesluit(en);
e) zelf beschikken of de contractuele beschikking hebben over een mathematisch grondwatermodel en een model voor risicoanalyse van bodemverontreiniging dat aanvaard wordt door de OVAM;
f) zelf de nodige ervaring hebben om de modellen te hanteren en de resultaten ervan te interpreteren of een gekwalificeerd persoon contractueel ter beschikking hebben met de nodige ervaring om de modellen te hanteren en de resultaten ervan te interpreteren;
g) een verzekering voor beroepsaansprakelijkheid hebben die de activiteiten als erkende bodemsaneringsdeskundige dekt;
h) wanneer de bodemsaneringsdeskundige :
1) een handelaar is :
- niet in staat van faillissement of van vereffening verkeren of een gerechtelijk akkoord verkregen hebben, dan wel in een soortgelijke toestand verkeren als gevolg van een gelijksoortige procedure die in een lidstaat van de Europese Unie geldt;
- niet het voorwerp zijn van een procedure van faillietverklaring of van gerechtelijk akkoord of van een andere soortgelijke procedure die voorkomt in de nationale wetten en regelingen van een lidstaat van de Europese Unie;
2) geen handelaar is :
- niet in staat van kennelijk onvermogen verkeren, dan wel in soortgelijke toestand als gevolg van enige procedure die in een lidstaat van de Europese Unie geldt;
- niet het voorwerp zijn van een procedure van collectieve schuldenregeling of van een andere soortgelijke procedure die voorkomt in de wetten en regelingen van een lidstaat van de Europese Unie;
2° als het gaat om een rechtspersoon :
a) opgericht zijn in overeenstemming met de wetgeving van een lidstaat van de Europese Unie, en zijn hoofdbestuur of zijn hoofdvestiging binnen de Europese Unie hebben, of er zijn maatschappelijke zetel hebben, op voorwaarde dat zijn werkzaamheden daadwerkelijk en duurzaam verband houden met de economie van een lidstaat van de Europese Unie;
b) als het gaat om een handelaar; ingeschreven zijn in het handels- of beroepsregister volgens de eisen van de wetgeving van de lidstaat van de Europese Unie waar hij gevestigd is;
c) een of meer personen in dienst hebben die samen een grondige kennis hebben van de volgende disciplines : biologie, bodemkunde, fysica, geologie, scheikunde;
d) ten minste één natuurlijke persoon in dienst hebben die minimaal 3 jaar beroepservaring heeft in een milieusector die relevant is voor het onderzoek inzake bodemverontreiniging of afvalstoffen gedurende de 6 jaar voorafgaand aan de datum van de erkenningsaanvraag;
e) ten minste één natuurlijke persoon in dienst hebben die een grondige kennis heeft van het decreet en zijn uitvoeringsbesluit(en);
f) zelf beschikken of de contractuele beschikking hebben over een mathematisch grondwatermodel en een model voor risicoanalyse van bodemverontreiniging dat aanvaard wordt door de OVAM;
g) een gekwalificeerd persoon contractueel ter beschikking hebben met de nodige ervaring om de modellen te hanteren en de resultaten ervan te interpreteren;
h) een verzekering voor beroepsaansprakelijkheid hebben die de activiteiten als erkende bodemsaneringsdeskundige dekt;
i) wanneer de bodemsaneringsdeskundige :
1) een handelaar is :
- niet in staat van faillissement of van vereffening verkeren of een gerechtelijk akkoord verkregen hebben, dan wel in een soortgelijke toestand verkeren als gevolg van een gelijksoortige procedure die in een lidstaat van de Europese Unie geldt;
- niet het voorwerp zijn van een procedure van faillietverklaring of van gerechtelijk akkoord of van een andere soortgelijke procedure die voorkomt in de nationale wetten en regelingen van een lidstaat van de Europese Unie;
2) geen handelaar is :
- niet in staat van (kennelijk) onvermogen verkeren, dan wel in soortgelijke toestand als gevolg van enige procedure die in een lidstaat van de Europese Unie geldt;
- niet het voorwerp zijn van een procedure van collectieve schuldenregeling of van een andere soortgelijke procedure die voorkomt in de wetten en regelingen van een lidstaat van de Europese Unie;
§ 2. De grondige kennis, bedoeld in sub 1°, b), en in sub 2°, c), van § 1, moet worden aangetoond met academische diploma's of diploma's van het hoger onderwijs van het lange type of ermee gelijkgestelde diploma's, uitgereikt in een lidstaat van de Europese Unie.
§ 3. Het ter beschikking hebben, bedoeld in sub 1°, e) en f), alsook in sub 2°, f) en g), van § 1, moet van die aard zijn dat de uit het decreet voortvloeiende termijnen voor het uitvoeren van een beschrijvend bodemonderzoek kunnen worden nageleefd.
Art. 9. § 1. Om erkend te worden als bodemsaneringsdeskundige van type 2 gelden de volgende voorwaarden :
1° als het gaat om een natuurlijke persoon :
a) de nationaliteit hebben van een lidstaat van de Europese Unie;
b) grondige kennis hebben van de volgende disciplines : biologie, bodemkunde, bouwkunde, fysica, geologie, grondmechanica, microbiologie, scheikunde;
c) minimaal 3 jaar beroepservaring hebben in een milieusector die relevant is voor het onderzoek inzake bodemverontreiniging of afvalstoffen gedurende de 6 jaar voorafgaand aan de datum van de erkenningsaanvraag;
d) minimaal 5 jaar beroepservaring hebben in een milieusector die relevant is voor het opstellen van bodemsaneringsprojecten en het begeleiden van bodemsaneringswerken gedurende de 10 jaar voorafgaand aan de datum van de erkenningsaanvraag;
e) kennis hebben van en minimaal 5 jaar beroepservaring hebben met het aannemingsrecht gedurende de 10 jaar voorafgaand aan de datum van de erkenningsaanvraag;
f) minimaal 5 jaar ervaring hebben met het opstellen van bestekken voor de aanneming van werken gedurende de 10 jaar voorafgaand aan de datum van de erkenningsaanvraag;
g) een grondige kennis hebben van het decreet en zijn uitvoeringsbesluit(en), alsook van de Vlaamse reglementeringen inzake de milieuvergunning, het grondwaterbeheer en de stedenbouw;
h) zelf beschikken of de contractuele beschikking hebben over een mathematisch grondwatermodel en een model voor risicoanalyse van bodemverontreiniging dat aanvaard wordt door de OVAM;
i) zelf de nodige ervaring hebben om de modellen te hanteren en de resultaten ervan te interpreteren of een gekwalificeerd persoon contractueel ter beschikking hebben met de nodige ervaring om de modellen te hanteren en de resultaten ervan te interpreteren;
j) de contractuele beschikking hebben over de nodige middelen om infrastructuurwerken te ontwerpen en te begeleiden;
k) een verzekering voor beroepsaansprakelijkheid hebben die de activiteiten als erkende bodemsaneringsdeskundige dekt;
l) wanneer de bodemsaneringsdeskundige :
1) een handelaar is :
- niet in staat van faillissement of van vereffening verkeren of een gerechtelijk akkoord verkregen hebben, dan wel in een soortgelijke toestand verkeren als gevolg van een gelijksoortige procedure die in.een lidstaat van de Europese Unie geldt;
- niet het voorwerp zijn van een procedure van faillietverklaring of van gerechtelijk akkoord of van een andere soortgelijke procedure die voorkomt in de nationale wetten en regelingen van een lidstaat van de Europese Unie;
2) geen handelaar is :
- niet in staat van kennelijk onvermogen verkeren, dan wel in soortgelijke toestand als gevolg van enige procedure die in een lidstaat van de Europese Unie geldt;
- niet het voorwerp zijn van een procedure van collectieve schuldenregeling of van een andere soortgelijke procedure die voorkomt in de wetten en regelingen van een lidstaat van de Europese Unie;
2° als het gaat om een rechtspersoon :
a) opgericht zijn in overeenstemming met de wetgeving van een lidstaat van de Europese Unie, en zijn hoofdbestuur of zijn hoofdvestiging binnen de Europese Unie hebben, of er zijn maatschappelijke zetel hebben, op voorwaarde dat zijn werkzaamheden daadwerkelijk en duurzaam verband houden met de economie van een lidstaat van de Europese Unie;
b) als het gaat om een handelaar; ingeschreven zijn in het handels- of beroepsregister volgens de eisen van de wetgeving van de lidstaat van de Europese Unie waar hij gevestigd is;
c) een of meer personen in dienst hebben die samen een grondige kennis hebben van de volgende disciplines : biologie, bodemkunde, bouwkunde, fysica, geologie, grondmechanica, microbiologie, scheikunde;
d) ten minste één natuurlijke persoon in dienst hebben die minimaal 3 jaar beroepservaring heeft in een milieusector relevant is voor het onderzoek inzake bodemverontreiniging of afvalstoffen gedurende de 6 jaar voorafgaand aan de datum van de erkenningsaanvraag;
e) ten minste één natuurlijke persoon in dienst hebben die minimaal 5 jaar beroepservaring heeft in een milieusector die relevant is voor het opstellen van bodemsaneringsprojecten en het begeleiden van bodemsaneringswerken gedurende de 10 jaar voorafgaand aan de datum van de erkenningsaanvraag;
f) ten minste één natuurlijke persoon in dienst hebben die kennis heeft van en minimaal 5 jaar beroepservaring heeft met het aannemingsrecht gedurende de 10 jaar voorafgaand aan de datum van de erkenningsaanvraag;
g) ten minste één natuurlijke persoon in dienst hebben die minimaal 5 jaar ervaring heeft met het opstellen van bestekken voor de aanneming van werken gedurende de 10 jaar voorafgaand aan de datum van de erkenningsaanvraag;
h) ten minste één natuurlijke persoon in dienst hebben die een grondige kennis heeft van het decreet en zijn uitvoeringsbesluit(en), alsook van de Vlaamse reglementeringen inzake de milieuvergunning, het grondwaterbeheer en de stedenbouw;
i) zelf beschikken of de contractuele beschikking hebben over een mathematisch grondwatermodel en een model voor risicoanalyse van bodemverontreiniging dat aanvaard wordt door de OVAM;
j) een gekwalificeerd persoon contractueel ter beschikking hebben met de nodige ervaring om de modellen te hanteren en de resultaten ervan te interpreteren;
k) de contractuele beschikking hebben over de nodige middelen om infrastructuurwerken te ontwerpen en te begeleiden;
l) een verzekering voor beroepsaansprakelijkheid hebben die de activiteiten als erkende bodemsaneringsdeskundige dekt;
m) wanneer de bodemsaneringsdeskundige :
1) een handelaar is :
- niet in staat van faillissement of van vereffening verkeren of een gerechtelijk akkoord verkregen hebben, dan wel in een soortgelijke toestand verkeren als gevolg van een gelijksoortige procedure die in een lidstaat van de Europese Unie geldt;
- niet het voorwerp zijn van een procedure van faillietverklaring of van gerechtelijk akkoord of van een andere soortgelijke procedure die voorkomt in de nationale wetten en regelingen van een lidstaat van de Europese Unie;
2) geen handelaar is :
- niet in staat van kennelijk onvermogen verkeren, dan wel in soortgelijke toestand als gevolg van enige procedure die in een lidstaat van de Europese Unie geldt;
- niet het voorwerp zijn van een procedure van collectieve schuldenregeling of van een andere soortgelijke procedure die voorkomt in de wetten en regelingen van een lidstaat van de Europese Unie.
§ 2. De grondige kennis, bedoeld in sub 1°, b), en in sub 2°, c), van § 1, moet worden aangetoond met academische diploma's of diploma's van het hoger onderwijs van het lange type of ermee gelijkgestelde diploma's, uitgereikt in een lidstaat van de Europese Unie.
§ 3. Het ter beschikking hebben, bedoeld in sub 1°, h), i) en j), alsook in sub 2°, i), j) en k), van § 1, moet van die aard zijn dat de uit het decreet voortvloeiende termijnen kunnen worden nageleefd.
Afdeling 3. - Procedure tot erkenning als bodemsaneringsdeskundige.
Art. 10. De aanvraag om erkend te worden als bodemsaneringsdeskundige moet per aangetekende brief worden gericht aan de OVAM.
De aanvraag moet gebeuren aan de hand van het standaardaanvraagformulier waarvan het model wordt vastgesteld bij besluit van de administrateur-generaal van de OVAM. Dit besluit wordt in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd.
Art. 11. § 1. Om ontvankelijk te zijn, moet de aanvraag voor erkenning van type 1 ten minste de volgende gegevens bevatten :
1° het correct en volledig ingevulde standaardaanvraagformulier;
2° als het een rechtspersoon betreft, de statuten van de rechtspersoon;
3° als het een rechtspersoon betreft, de naam (of namen) van de natuurlijke persoon (of personen) die door de rechtspersoon aangesteld is (of zijn) als verantwoordelijk persoon (of personen);
4° een eensluidend verklaard afschrift van de diploma's waardoor de volgens artikel 8 vereiste kennis wordt aangetoond;
5° een curriculum vitae van de personen die over de kennis en ervaring, zoals vereist in artikel 8, beschikken, waaruit die kennis en ervaring blijkt;
6° een bewijs dat de aanvrager de beschikking heeft over de modellen en de personen, bepaald in artikel 8;
7° een onvoorwaardelijke verbintenis waarin de aanvrager stelt binnen een maand na de erkenning een verzekering voor beroepsaansprakelijkheid, zoals bepaald in artikel 8, te sluiten en de OVAM in kennis te stellen van de afgesloten polis;
8° een verklaring waarin de aanvrager stelt dat alle analyses van monsters en alle boringen verricht zullen worden, zoals bepaald in artikel 15; als de aanvrager zelf boringen wenst uit te voeren, moet een beschrijving van de beschikbare apparatuur toegevoegd worden; die beschrijving moet van die aard zijn dat de kwaliteit en de geschiktheid van de apparatuur aangetoond wordt;
9° een getuigschrift van goed zedelijk gedrag van de personen, bedoeld in artikel 8;
10° als de aanvrager handelaar is, moet een bewijs toegevoegd worden dat de aanvrager :
a) niet in staat van faillissement of van vereffening verkeert of geen gerechtelijk akkoord heeft verkregen, dan wel in een soortgelijke toestand verkeert als gevolg van een gelijksoortige procedure die in een lidstaat van de Europese Unie geldt;
b) niet het voorwerp is van een procedure van faillietverklaring of van gerechtelijk akkoord of van een andere soortgelijke procedure die voorkomt in de nationale wetten en regelingen van een lidstaat van de Europese Unie;
11° een attest waaruit blijkt dat de aanvrager aan zijn sociale en fiscale verplichtingen voldaan heeft.
§ 2. Het getuigschrift, het bewijs en het attest, bedoeld in sub 9°, 10° en 11°, van § 1, moeten van recente datum zijn.
Art. 12. § 1. Om ontvankelijk te zijn, moet de aanvraag voor erkenning van type 2 ten minste de volgende gegevens bevatten :
1° het correct en volledig ingevulde standaardaanvraagformulier;
2° als het een rechtspersoon betreft, de statuten van de rechtspersoon;
3° als het een rechtspersoon betreft, de naam (of namen) van de natuurlijke persoon (of personen) die door de rechtspersoon aangesteld is (of zijn) als verantwoordelijk persoon (of personen);
4° een eensluidend verklaard afschrift van de diploma's waardoor de volgens artikel 9 vereiste kennis wordt aangetoond;
5° een curriculum vitae van de personen die over de kennis en ervaring, zoals vereist in artikel 9, beschikken, waaruit die kennis en ervaring blijkt;
6° een bewijs dat de aanvrager de beschikking heeft over de modellen en de personen, bepaald in artikel 9;
7° een bewijs dat de aanvrager de contractuele beschikking heeft over de middelen om infrastructuurwerken te ontwerpen en te begeleiden;
8° een onvoorwaardelijke verbintenis waarin de aanvrager stelt binnen een maand na de erkenning een verzekering voor beroepsaansprakelijkheid, zoals bepaald in artikel 9, te sluiten en OVAM in kennis te stellen van de afgesloten polis;
9° een verklaring waarin men stelt dat alle analyses van monsters en alle boringen verricht zuilen worden zoals bepaald in artikel 15; als de aanvrager zelf boringen wenst uit te voeren, moet een beschrijving van de beschikbare apparatuur toegevoegd worden; die beschrijving moet van die aard zijn dat de kwaliteit en de geschiktheid van de apparatuur aangetoond wordt;
10° een getuigschrift van goed zedelijk gedrag van de personen, bedoeld in artikel 9;
11° als de aanvrager handelaar is, moet een bewijs toegevoegd worden dat de aanvrager :
a) niet in staat van faillissement of van vereffening verkeert of geen gerechtelijk akkoord heeft verkregen, dan wei in een soortgelijke toestand verkeert ais gevolg van een gelijksoortige procedure die in een lidstaat van de Europese Unie geldt;
b) niet het voorwerp is van een procedure van faillietverklaring of van gerechtelijk akkoord of van een andere soortgelijke procedure die voorkomt in de nationale wetten en regelingen van een lidstaat van de Europese Unie;
12° een attest waaruit blijkt dat de aanvrager aan zijn sociale en fiscale verplichtingen voldaan heeft.
§ 2. Het getuigschrift, het bewijs en het attest, bedoeld in sub 10°, 11° en 12°, van § 1, moeten van recente datum zijn.
Art. 13. De procedure voor de behandeling van de aanvragen tot erkenning als bodemsaneringsdeskundige is als volgt.
1° Onderzoek van de ontvankelijkheid :
De OVAM verzendt binnen 30 dagen na datum van ontvangst van de in artikel 10 bedoelde aanvraag een ontvangstbewijs aan de aanvrager, waarbij de OVAM zich tevens uitspreekt over de ontvankelijkheid van de aanvraag.
De OVAM verklaart de aanvraag ontvankelijk of verzoekt om de nodige of passende aanvullingen. Als de OVAM niet binnen 30 dagen na datum van ontvangst van de aanvraag om aanvullingen heeft verzocht, wordt de aanvraag geacht ontvankelijk te zijn.
Als de OVAM om aanvullingen verzoekt, wordt de aangepaste of aangevulde aanvraag opnieuw per aangetekende brief naar de OVAM gestuurd. De OVAM verzendt binnen 30 dagen na datum van ontvangst van de aangepaste of aangevulde aanvraag het ontvangstbewijs aan de aanvrager, waarbij de OVAM zich tevens uitspreekt over de ontvankelijkheid van de aangepaste aanvraag.
2° Onderzoek van de aanvraag en beslissing :
De OVAM onderzoekt de ontvankelijke aanvraag en doet binnen 120 dagen na de datum van het ontvangstbewijs van de aanvraag bij gemotiveerde beslissing uitspraak over de ontvankelijke aanvraag.
Op basis van een aanvraag tot een erkenning van type 2 kan een erkenning van type 1 worden verleend, mits uit het onderzoek blijkt dat de aanvrager niet voldoet aan de eisen, gesteld voor een erkenning van type 2, maar wel aan die voor een erkenning van type 1.
3° Betekening van de beslissing :
Binnen 150 dagen na de datum van het ontvangstbewijs van de aanvraag wordt de beslissing over de erkenningsaanvraag door de OVAM per aangetekende brief aan de aanvrager betekend. De beslissing wordt bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.
Art. 14. De statutair benoemde ambtenaren van niveau A van de afdeling van de OVAM die bevoegd is voor de bodemsanering en wier namen in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt worden, hebben, voor de uitvoering van hun taak, van rechtswege de erkenning als bodemsaneringsdeskundige van type 2.
Afdeling 4. - Voorwaarden inzake het gebruik van de erkenning als bodemsaneringsdeskundige.
Art. 15. In het kader van het gebruik van de erkenning is de erkende bodemsaneringsdeskundige ertoe gehouden :
1° alle monsters die genomen worden in het kader van het decreet te laten analyseren bij een laboratorium dat erkend is voor de uit te voeren metingen krachtens het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen;
2° boringen die uitgevoerd worden in het kader van het decreet :
a) ofwel te laten verrichten door een aannemer die erkend is voor boringen in de categorie G 1 volgens het ministerieel besluit van 27 januari 1991 tot nadere bepaling van de indeling van de werken volgens hun aard in categorieën en ondercategorieën met betrekking tot de erkenning van de aannemers;
b) ofwel in eigen beheer uit te voeren; in dat geval moet de deskundige beschikken over een verklaring van de OVAM waaruit blijkt dat de deskundige bepaalde boringen zelf mag verrichten;
3° de uitvoering van een oriënterend bodemonderzoek, zoals bedoeld in artikel 3, § 5, van het decreet, te leiden in overeenstemming met de standaardprocedure voor oriënterend bodemonderzoek, opgesteld door de OVAM;
4° de opstelling van een voorstel van beschrijvend bodemonderzoek, zoals bedoeld in artikel 13, § 1, van het decreet, en de uitvoering van een beschrijvend bodemonderzoek, zoals bedoeld in artikel 14, § 1, van het decreet, te leiden in overeenstemming met de standaardprocedure voor beschrijvend bodemonderzoek, opgesteld door de OVAM;
5° in elk rapport te verklaren dat hij voor de uitvoering van deze opdracht niet verkeert in een van de gevallen van onverenigbaarheid, opgenomen in dit besluit;
6° tijdens de twaalfde, vierentwintigste, zesendertigste en achtenveertigste maand na datum van de beslissing houdende erkenning als bodemsaneringsdeskundige aan de OVAM een lijst te bezorgen van de personen en de modellen waarop de bodemsaneringsdeskundige een beroep doet om te voldoen aan :
a) artikel 8, § 1, 1°, e) en f) : voor een natuurlijke persoon die erkend is als bodemsaneringsdeskundige van type 1;
b) artikel 8, § 1, 2°, c), d), e), f) en g) : voor een rechtspersoon die erkend is als bodemsaneringsdeskundige van type 1;
c) artikel 9, § 1, 1°, h) en i) : voor een natuurlijke persoon die erkend is als bodemsaneringsdeskundige van type 2;
d) artikel 9, § 1, 2°, c), d), e), f), g), h), i) en j) : voor een rechtspersoon die erkend is als bodemsaneringsdeskundige van type 2;
7° de verslagen als auteurs mee te laten ondertekenen door de personen waarop hij een beroep doet om een onderzoek uit te voeren :
a) voor de onderzoeken, uitgevoerd onder leiding van een natuurlijke persoon, erkend als bodemsaneringsdeskundige van type 1 : de personen, vermeld in artikel 8, § 1, 1°, f);
b) voor de onderzoeken, uitgevoerd onder leiding van een rechtspersoon, erkend als bodemsaneringsdeskundige van type 1 : de personen, vermeld in artikel 8, § 1, 2°, c), d), e) en g);
c) voor de onderzoeken, uitgevoerd onder leiding van een natuurlijke persoon, erkend als bodemsaneringsdeskundige van type 2 : de personen, vermeld in artikel 9, § 1, 1°, i);
d) voor de onderzoeken, uitgevoerd onder leiding van een rechtspersoon, erkend als bodemsaneringsdeskundige van type 2 : de personen, vermeld in artikel 9, § 1, 2°, c), d), e), f), g), h) en j);
8° een klachtenregister bij te houden dat ter inzage ligt van de toezichthoudende overheid.
Afdeling 5. - Schorsing en opheffing van de erkenning.
Art. 16. § 1. De OVAM kan te allen tijde de erkenning als bodemsaneringsdeskundige schorsen voor een termijn van maximaal 6 maanden in elk van de volgende gevallen :
1° wanneer de bodemsaneringsdeskundige de taken waarmee hij is belast door dit besluit en het decreet niet reglementair of niet objectief uitvoert;
2° wanneer de bodemsaneringsdeskundige niet meer voldoet aan de erkenningsvoorwaarden, gesteld in dit besluit;
3° wanneer de bodemsaneringsdeskundige onregelmatigheden begaat bij de uitvoering van de opdrachten waarvoor de erkenning krachtens artikel 7 vereist is;
4° wanneer de bodemsaneringsdeskundige bij een vonnis of arrest dat in kracht van gewijsde is gegaan, veroordeeld is voor een misdrijf dat door zijn aard de beroepsmoraal van de bodemsaneringsdeskundige aantast;
5° wanneer de bodemsaneringsdeskundige de voorwaarden inzake het gebruik van de erkenning, gesteld in dit besluit, niet naleeft;
§ 2. De OVAM brengt de houder van de erkenning per aangetekende brief en minstens 30 dagen voor de betekening ervan, op de hoogte van de voorgenomen beslissing en haar motieven. Binnen deze termijn kan de houder van de erkenning zich verweren of zijn zaken in orde brengen.
§ 3. De beslissing tot schorsing wordt door de OVAM per aangetekende brief aan de bodemsaneringsdeskundige betekend en wordt bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.
§ 4. De schorsing gaat in op de dertigste dag volgend op de datum van de betekening van de beslissing aan de betrokkene.
Art. 17. § 1. De OVAM kan te allen tijde de erkenning als bodemsaneringsdeskundige opheffen in elk van de volgende gevallen :
1° wanneer de bodemsaneringsdeskundige de taken waarmee hij is belast door dit besluit en het decreet herhaaldelijk niet reglementair of niet objectief uitvoert;
2° wanneer de bodemsaneringsdeskundige bij het verstrijken van de schorsingsperiode nog steeds niet voldoet aan de erkenningsvoorwaarden waarvoor hij op grond van artikel 16, § 1, 2° geschorst werd;
3° wanneer de bodemsaneringsdeskundige ernstige onregelmatigheden of bij herhaling onregelmatigheden begaat bij de uitvoering van de opdrachten waarvoor de erkenning krachtens artikel 7 vereist is;
4° wanneer de bodemsaneringsdeskundige bij een vonnis of arrest dat in kracht van gewijsde is gegaan, veroordeeld is voor een misdrijf dat door zijn aard de beroepsmoraal van de bodemsaneringsdeskundige in ernstige mate aantast;
5° wanneer de bodemsaneringsdeskundige de voorwaarden inzake het gebruik van de erkenning, gesteld in dit besluit, herhaaldelijk niet naleeft.
§ 2. De OVAM brengt de houder van de erkenning per aangetekende brief en minstens 30 dagen voor de betekening ervan, op de hoogte van de voorgenomen beslissing en haar motieven. Binnen deze termijn kan de houder van de erkenning zich verweren of zijn zaken in orde brengen.
§ 3. De beslissing tot opheffing wordt door de OVAM per aangetekende brief aan de bodemsaneringsdeskundige betekend en wordt bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.
§ 4. De opheffing gaat in op de dertigste dag volgend op de datum van de betekening van de beslissing aan de betrokkene.
Art. 18. De erkenning als bodemsaneringsdeskundige wordt van rechtswege geacht nooit te zijn verleend als de bodemsaneringsdeskundige na het verstrijken van de termijn van 1 maand volgend op de erkenning niet het bewijs heeft geleverd dat hij de voorgeschreven verzekering voor beroepsaansprakelijkheid heeft afgesloten.
Afdeling 6. - Duur, verlenging en niet-overdraagbaarheid van de erkenning.
Art. 19. § 1. De erkenning wordt verleend voor maximaal 5 jaar. De OVAM kan deze erkenning verlengen overeenkomstig de procedure, vastgesteld in afdeling 3.
§ 2. Erkenningen zijn niet overdraagbaar.
Afdeling 7. - Onverenigbaarheden.
Art. 20. Van de erkenning kan geen gebruik gemaakt worden in een of meer van de volgende gevallen :
1° als de bodemsaneringsdeskundige of een persoon die voor rekening van de bodemsaneringsdeskundige een directie- of beheersbevoegdheid uitoefent, bloed- of aanverwant is in de rechte lijn tot en met de derde graad en in de zijlijn tot en met de vierde graad, met de opdrachtgever, of - als het de leiding van bodemsaneringswerken betreft - met de opdrachtgever of met de uitvoerder van de werken, of met ieder ander persoon die voor rekening van voormelde opdrachtgever respectievelijk uitvoerder, een directie- of beheersbevoegdheid uitoefent;
2° als de bodemsaneringsdeskundige of een persoon die voor rekening van de bodemsaneringsdeskundige een directie- of beheersbevoegdheid uitoefent, zelf of bij tussenpersoon eigenaar, mede-eigenaar of werkend vennoot is van de opdrachtgever, of - als het de leiding van bodemsaneringswerken betreft - van de opdrachtgever of van de uitvoerder van de werken;
3° als de bodemsaneringsdeskundige of een persoon die voor rekening van de bodemsaneringsdeskundige een directie- of beheersbevoegdheid uitoefent, in rechte of in feite, zelf of bij tussenpersoon, een directie- of beheersbevoegdheid uitoefent bij voormelde opdrachtgever, of - als het de leiding van bodemsaneringswerken betreft - van de opdrachtgever of van de uitvoerder;
4° als de activiteiten van bodemsaneringsdeskundige in die hoedanigheid, als natuurlijke of rechtspersoon, rechtstreeks of onrechtstreeks, geheel of gedeeltelijk gefinancierd, gecontroleerd of beheerd worden, onder welke vorm dan ook, door de opdrachtgever of de uitvoerder van de werken.
Afdeling 8. - Overgangsbepaling.
Art. 21. De rechtspersoon of de natuurlijke persoon die een bodemonderzoek heeft uitgevoerd volgens een code van goede praktijk, waarvan de resultaten voor 31 december 1996 aan de OVAM werden overhandigd, wordt bij wijze van overgangsregeling van rechtswege als bodemsaneringsdeskundige erkend voor de uitvoering van dat specifieke bodemonderzoek. "
" HOOFDSTUK III. - Erkenning van bodemsaneringsdeskundigen.
Afdeling 1. - Algemene bepalingen.
Art. 6. Zowel een rechtspersoon als een natuurlijke persoon kan erkend worden als bodemsaneringsdeskundige mits hij voldoet aan de in dit besluit gestelde voorwaarden.
Art. 7. § 1. Twee types van deskundigheid worden onderscheiden :
1° erkenning van type 1 : erkenning vereist voor :
a) het leiden van de uitvoering van een oriënterend bodemonderzoek, zoals bedoeld in artikel 3, § 5, van het decreet;
b) het leiden van de opstelling van een voorstel van beschrijvend bodemonderzoek, zoals bedoeld in artikel 13, § 1, van het decreet;
c) het leiden van de uitvoering van een beschrijvend bodemonderzoek, zoals bedoeld in artikel 14, § 1, van het decreet;
d) het voorstellen en leiden van de uitvoering van voorzorgsmaatregelen en/of veiligheidsmaatregelen, voor zover deze maatregelen geen grondwateronttrekkingen omvatten, geen grondverzet van meer dan 100 m3; of een afgraving van meer dan 1 meter ten opzichte van het maaiveld inhouden;
e) het opmaken van een technisch verslag als bedoeld in artikel 56.
2° erkenning van type 2 : erkenning vereist voor :
a) het leiden van de uitvoering van een oriënterend bodemonderzoek, zoals bedoeld in artikel 3, § 5, van het decreet;
b) het leiden van de opstelling van een voorstel van beschrijvend bodemonderzoek, zoals bedoeld in artikel 13, § 1, van het decreet;
c) het leiden van de uitvoering van een beschrijvend bodemonderzoek, zoals bedoeld in artikel 14, § 1, van het decreet;
d) het leiden van de opstelling en van de uitvoering van een bodemsaneringsproject, zoals bedoeld in artikel 15, § 2, van het decreet;
e) het leiden van bodemsaneringswerken, zoals bedoeld in artikel 19, § 1, van het decreet;
f) het leiden van de uitvoering van maatregelen van bewaking en controle, zoals bedoeld in artikel 20, § 2, van het decreet;
g) het leiden van de uitvoering van een eindevaluatieonderzoek, zoals bedoeld in artikel 21, § 3, van het decreet;
h) het voorstellen en leiden van de uitvoering van voorzorgsmaatregelen en/of veiligheidsmaatregelen;
i) het opmaken van een technisch verslag, zoals bedoeld in artikel 56.
§ 2. De persoon die een erkenning van type 2 heeft, bezit van rechtswege ook een erkenning van type 1.
Afdeling 2. - Voorwaarden tot erkenning als bodemsaneringsdeskundige.
Art. 8. § 1. Om erkend te worden als bodemsaneringsdeskundige van type 1 gelden de volgende voorwaarden :
1° als het gaat om een natuurlijke persoon :
a) de nationaliteit hebben van een lidstaat van de Europese Unie;
b) grondige kennis hebben van de volgende disciplines : biologie, bodemkunde, fysica, geologie, scheikunde;
c) minimaal 3 jaar beroepservaring hebben in een milieusector die relevant is voor het onderzoek betreffende bodemverontreiniging of afvalstoffen gedurende de 6 jaar voorafgaand aan de datum van de erkenningsaanvraag;
d) grondige kennis hebben van het decreet en zijn uitvoeringsbesluit(en);
e) zelf beschikken of de contractuele beschikking hebben over een mathematisch grondwatermodel en een model voor risicoanalyse van bodemverontreiniging dat aanvaard wordt door de OVAM;
f) zelf de nodige ervaring hebben om de modellen te hanteren en de resultaten ervan te interpreteren of een gekwalificeerd persoon contractueel ter beschikking hebben met de nodige ervaring om de modellen te hanteren en de resultaten ervan te interpreteren;
g) een verzekering voor beroepsaansprakelijkheid hebben die de activiteiten als erkende bodemsaneringsdeskundige dekt;
h) wanneer de bodemsaneringsdeskundige :
1) een handelaar is :
- niet in staat van faillissement of van vereffening verkeren of een gerechtelijk akkoord verkregen hebben, dan wel in een soortgelijke toestand verkeren als gevolg van een gelijksoortige procedure die in een lidstaat van de Europese Unie geldt;
- niet het voorwerp zijn van een procedure van faillietverklaring of van gerechtelijk akkoord of van een andere soortgelijke procedure die voorkomt in de nationale wetten en regelingen van een lidstaat van de Europese Unie;
2) geen handelaar is :
- niet in staat van kennelijk onvermogen verkeren, dan wel in soortgelijke toestand als gevolg van enige procedure die in een lidstaat van de Europese Unie geldt;
- niet het voorwerp zijn van een procedure van collectieve schuldenregeling of van een andere soortgelijke procedure die voorkomt in de wetten en regelingen van een lidstaat van de Europese Unie;
2° als het gaat om een rechtspersoon :
a) opgericht zijn in overeenstemming met de wetgeving van een lidstaat van de Europese Unie, en zijn hoofdbestuur of zijn hoofdvestiging binnen de Europese Unie hebben, of er zijn maatschappelijke zetel hebben, op voorwaarde dat zijn werkzaamheden daadwerkelijk en duurzaam verband houden met de economie van een lidstaat van de Europese Unie;
b) als het gaat om een handelaar; ingeschreven zijn in het handels- of beroepsregister volgens de eisen van de wetgeving van de lidstaat van de Europese Unie waar hij gevestigd is;
c) een of meer personen in dienst hebben die samen een grondige kennis hebben van de volgende disciplines : biologie, bodemkunde, fysica, geologie, scheikunde;
d) ten minste één natuurlijke persoon in dienst hebben die minimaal 3 jaar beroepservaring heeft in een milieusector die relevant is voor het onderzoek inzake bodemverontreiniging of afvalstoffen gedurende de 6 jaar voorafgaand aan de datum van de erkenningsaanvraag;
e) ten minste één natuurlijke persoon in dienst hebben die een grondige kennis heeft van het decreet en zijn uitvoeringsbesluit(en);
f) zelf beschikken of de contractuele beschikking hebben over een mathematisch grondwatermodel en een model voor risicoanalyse van bodemverontreiniging dat aanvaard wordt door de OVAM;
g) een gekwalificeerd persoon contractueel ter beschikking hebben met de nodige ervaring om de modellen te hanteren en de resultaten ervan te interpreteren;
h) een verzekering voor beroepsaansprakelijkheid hebben die de activiteiten als erkende bodemsaneringsdeskundige dekt;
i) wanneer de bodemsaneringsdeskundige :
1) een handelaar is :
- niet in staat van faillissement of van vereffening verkeren of een gerechtelijk akkoord verkregen hebben, dan wel in een soortgelijke toestand verkeren als gevolg van een gelijksoortige procedure die in een lidstaat van de Europese Unie geldt;
- niet het voorwerp zijn van een procedure van faillietverklaring of van gerechtelijk akkoord of van een andere soortgelijke procedure die voorkomt in de nationale wetten en regelingen van een lidstaat van de Europese Unie;
2) geen handelaar is :
- niet in staat van (kennelijk) onvermogen verkeren, dan wel in soortgelijke toestand als gevolg van enige procedure die in een lidstaat van de Europese Unie geldt;
- niet het voorwerp zijn van een procedure van collectieve schuldenregeling of van een andere soortgelijke procedure die voorkomt in de wetten en regelingen van een lidstaat van de Europese Unie;
§ 2. De grondige kennis, bedoeld in sub 1°, b), en in sub 2°, c), van § 1, moet worden aangetoond met academische diploma's of diploma's van het hoger onderwijs van het lange type of ermee gelijkgestelde diploma's, uitgereikt in een lidstaat van de Europese Unie.
§ 3. Het ter beschikking hebben, bedoeld in sub 1°, e) en f), alsook in sub 2°, f) en g), van § 1, moet van die aard zijn dat de uit het decreet voortvloeiende termijnen voor het uitvoeren van een beschrijvend bodemonderzoek kunnen worden nageleefd.
Art. 9. § 1. Om erkend te worden als bodemsaneringsdeskundige van type 2 gelden de volgende voorwaarden :
1° als het gaat om een natuurlijke persoon :
a) de nationaliteit hebben van een lidstaat van de Europese Unie;
b) grondige kennis hebben van de volgende disciplines : biologie, bodemkunde, bouwkunde, fysica, geologie, grondmechanica, microbiologie, scheikunde;
c) minimaal 3 jaar beroepservaring hebben in een milieusector die relevant is voor het onderzoek inzake bodemverontreiniging of afvalstoffen gedurende de 6 jaar voorafgaand aan de datum van de erkenningsaanvraag;
d) minimaal 5 jaar beroepservaring hebben in een milieusector die relevant is voor het opstellen van bodemsaneringsprojecten en het begeleiden van bodemsaneringswerken gedurende de 10 jaar voorafgaand aan de datum van de erkenningsaanvraag;
e) kennis hebben van en minimaal 5 jaar beroepservaring hebben met het aannemingsrecht gedurende de 10 jaar voorafgaand aan de datum van de erkenningsaanvraag;
f) minimaal 5 jaar ervaring hebben met het opstellen van bestekken voor de aanneming van werken gedurende de 10 jaar voorafgaand aan de datum van de erkenningsaanvraag;
g) een grondige kennis hebben van het decreet en zijn uitvoeringsbesluit(en), alsook van de Vlaamse reglementeringen inzake de milieuvergunning, het grondwaterbeheer en de stedenbouw;
h) zelf beschikken of de contractuele beschikking hebben over een mathematisch grondwatermodel en een model voor risicoanalyse van bodemverontreiniging dat aanvaard wordt door de OVAM;
i) zelf de nodige ervaring hebben om de modellen te hanteren en de resultaten ervan te interpreteren of een gekwalificeerd persoon contractueel ter beschikking hebben met de nodige ervaring om de modellen te hanteren en de resultaten ervan te interpreteren;
j) de contractuele beschikking hebben over de nodige middelen om infrastructuurwerken te ontwerpen en te begeleiden;
k) een verzekering voor beroepsaansprakelijkheid hebben die de activiteiten als erkende bodemsaneringsdeskundige dekt;
l) wanneer de bodemsaneringsdeskundige :
1) een handelaar is :
- niet in staat van faillissement of van vereffening verkeren of een gerechtelijk akkoord verkregen hebben, dan wel in een soortgelijke toestand verkeren als gevolg van een gelijksoortige procedure die in.een lidstaat van de Europese Unie geldt;
- niet het voorwerp zijn van een procedure van faillietverklaring of van gerechtelijk akkoord of van een andere soortgelijke procedure die voorkomt in de nationale wetten en regelingen van een lidstaat van de Europese Unie;
2) geen handelaar is :
- niet in staat van kennelijk onvermogen verkeren, dan wel in soortgelijke toestand als gevolg van enige procedure die in een lidstaat van de Europese Unie geldt;
- niet het voorwerp zijn van een procedure van collectieve schuldenregeling of van een andere soortgelijke procedure die voorkomt in de wetten en regelingen van een lidstaat van de Europese Unie;
2° als het gaat om een rechtspersoon :
a) opgericht zijn in overeenstemming met de wetgeving van een lidstaat van de Europese Unie, en zijn hoofdbestuur of zijn hoofdvestiging binnen de Europese Unie hebben, of er zijn maatschappelijke zetel hebben, op voorwaarde dat zijn werkzaamheden daadwerkelijk en duurzaam verband houden met de economie van een lidstaat van de Europese Unie;
b) als het gaat om een handelaar; ingeschreven zijn in het handels- of beroepsregister volgens de eisen van de wetgeving van de lidstaat van de Europese Unie waar hij gevestigd is;
c) een of meer personen in dienst hebben die samen een grondige kennis hebben van de volgende disciplines : biologie, bodemkunde, bouwkunde, fysica, geologie, grondmechanica, microbiologie, scheikunde;
d) ten minste één natuurlijke persoon in dienst hebben die minimaal 3 jaar beroepservaring heeft in een milieusector relevant is voor het onderzoek inzake bodemverontreiniging of afvalstoffen gedurende de 6 jaar voorafgaand aan de datum van de erkenningsaanvraag;
e) ten minste één natuurlijke persoon in dienst hebben die minimaal 5 jaar beroepservaring heeft in een milieusector die relevant is voor het opstellen van bodemsaneringsprojecten en het begeleiden van bodemsaneringswerken gedurende de 10 jaar voorafgaand aan de datum van de erkenningsaanvraag;
f) ten minste één natuurlijke persoon in dienst hebben die kennis heeft van en minimaal 5 jaar beroepservaring heeft met het aannemingsrecht gedurende de 10 jaar voorafgaand aan de datum van de erkenningsaanvraag;
g) ten minste één natuurlijke persoon in dienst hebben die minimaal 5 jaar ervaring heeft met het opstellen van bestekken voor de aanneming van werken gedurende de 10 jaar voorafgaand aan de datum van de erkenningsaanvraag;
h) ten minste één natuurlijke persoon in dienst hebben die een grondige kennis heeft van het decreet en zijn uitvoeringsbesluit(en), alsook van de Vlaamse reglementeringen inzake de milieuvergunning, het grondwaterbeheer en de stedenbouw;
i) zelf beschikken of de contractuele beschikking hebben over een mathematisch grondwatermodel en een model voor risicoanalyse van bodemverontreiniging dat aanvaard wordt door de OVAM;
j) een gekwalificeerd persoon contractueel ter beschikking hebben met de nodige ervaring om de modellen te hanteren en de resultaten ervan te interpreteren;
k) de contractuele beschikking hebben over de nodige middelen om infrastructuurwerken te ontwerpen en te begeleiden;
l) een verzekering voor beroepsaansprakelijkheid hebben die de activiteiten als erkende bodemsaneringsdeskundige dekt;
m) wanneer de bodemsaneringsdeskundige :
1) een handelaar is :
- niet in staat van faillissement of van vereffening verkeren of een gerechtelijk akkoord verkregen hebben, dan wel in een soortgelijke toestand verkeren als gevolg van een gelijksoortige procedure die in een lidstaat van de Europese Unie geldt;
- niet het voorwerp zijn van een procedure van faillietverklaring of van gerechtelijk akkoord of van een andere soortgelijke procedure die voorkomt in de nationale wetten en regelingen van een lidstaat van de Europese Unie;
2) geen handelaar is :
- niet in staat van kennelijk onvermogen verkeren, dan wel in soortgelijke toestand als gevolg van enige procedure die in een lidstaat van de Europese Unie geldt;
- niet het voorwerp zijn van een procedure van collectieve schuldenregeling of van een andere soortgelijke procedure die voorkomt in de wetten en regelingen van een lidstaat van de Europese Unie.
§ 2. De grondige kennis, bedoeld in sub 1°, b), en in sub 2°, c), van § 1, moet worden aangetoond met academische diploma's of diploma's van het hoger onderwijs van het lange type of ermee gelijkgestelde diploma's, uitgereikt in een lidstaat van de Europese Unie.
§ 3. Het ter beschikking hebben, bedoeld in sub 1°, h), i) en j), alsook in sub 2°, i), j) en k), van § 1, moet van die aard zijn dat de uit het decreet voortvloeiende termijnen kunnen worden nageleefd.
Afdeling 3. - Procedure tot erkenning als bodemsaneringsdeskundige.
Art. 10. De aanvraag om erkend te worden als bodemsaneringsdeskundige moet per aangetekende brief worden gericht aan de OVAM.
De aanvraag moet gebeuren aan de hand van het standaardaanvraagformulier waarvan het model wordt vastgesteld bij besluit van de administrateur-generaal van de OVAM. Dit besluit wordt in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd.
Art. 11. § 1. Om ontvankelijk te zijn, moet de aanvraag voor erkenning van type 1 ten minste de volgende gegevens bevatten :
1° het correct en volledig ingevulde standaardaanvraagformulier;
2° als het een rechtspersoon betreft, de statuten van de rechtspersoon;
3° als het een rechtspersoon betreft, de naam (of namen) van de natuurlijke persoon (of personen) die door de rechtspersoon aangesteld is (of zijn) als verantwoordelijk persoon (of personen);
4° een eensluidend verklaard afschrift van de diploma's waardoor de volgens artikel 8 vereiste kennis wordt aangetoond;
5° een curriculum vitae van de personen die over de kennis en ervaring, zoals vereist in artikel 8, beschikken, waaruit die kennis en ervaring blijkt;
6° een bewijs dat de aanvrager de beschikking heeft over de modellen en de personen, bepaald in artikel 8;
7° een onvoorwaardelijke verbintenis waarin de aanvrager stelt binnen een maand na de erkenning een verzekering voor beroepsaansprakelijkheid, zoals bepaald in artikel 8, te sluiten en de OVAM in kennis te stellen van de afgesloten polis;
8° een verklaring waarin de aanvrager stelt dat alle analyses van monsters en alle boringen verricht zullen worden, zoals bepaald in artikel 15; als de aanvrager zelf boringen wenst uit te voeren, moet een beschrijving van de beschikbare apparatuur toegevoegd worden; die beschrijving moet van die aard zijn dat de kwaliteit en de geschiktheid van de apparatuur aangetoond wordt;
9° een getuigschrift van goed zedelijk gedrag van de personen, bedoeld in artikel 8;
10° als de aanvrager handelaar is, moet een bewijs toegevoegd worden dat de aanvrager :
a) niet in staat van faillissement of van vereffening verkeert of geen gerechtelijk akkoord heeft verkregen, dan wel in een soortgelijke toestand verkeert als gevolg van een gelijksoortige procedure die in een lidstaat van de Europese Unie geldt;
b) niet het voorwerp is van een procedure van faillietverklaring of van gerechtelijk akkoord of van een andere soortgelijke procedure die voorkomt in de nationale wetten en regelingen van een lidstaat van de Europese Unie;
11° een attest waaruit blijkt dat de aanvrager aan zijn sociale en fiscale verplichtingen voldaan heeft.
§ 2. Het getuigschrift, het bewijs en het attest, bedoeld in sub 9°, 10° en 11°, van § 1, moeten van recente datum zijn.
Art. 12. § 1. Om ontvankelijk te zijn, moet de aanvraag voor erkenning van type 2 ten minste de volgende gegevens bevatten :
1° het correct en volledig ingevulde standaardaanvraagformulier;
2° als het een rechtspersoon betreft, de statuten van de rechtspersoon;
3° als het een rechtspersoon betreft, de naam (of namen) van de natuurlijke persoon (of personen) die door de rechtspersoon aangesteld is (of zijn) als verantwoordelijk persoon (of personen);
4° een eensluidend verklaard afschrift van de diploma's waardoor de volgens artikel 9 vereiste kennis wordt aangetoond;
5° een curriculum vitae van de personen die over de kennis en ervaring, zoals vereist in artikel 9, beschikken, waaruit die kennis en ervaring blijkt;
6° een bewijs dat de aanvrager de beschikking heeft over de modellen en de personen, bepaald in artikel 9;
7° een bewijs dat de aanvrager de contractuele beschikking heeft over de middelen om infrastructuurwerken te ontwerpen en te begeleiden;
8° een onvoorwaardelijke verbintenis waarin de aanvrager stelt binnen een maand na de erkenning een verzekering voor beroepsaansprakelijkheid, zoals bepaald in artikel 9, te sluiten en OVAM in kennis te stellen van de afgesloten polis;
9° een verklaring waarin men stelt dat alle analyses van monsters en alle boringen verricht zuilen worden zoals bepaald in artikel 15; als de aanvrager zelf boringen wenst uit te voeren, moet een beschrijving van de beschikbare apparatuur toegevoegd worden; die beschrijving moet van die aard zijn dat de kwaliteit en de geschiktheid van de apparatuur aangetoond wordt;
10° een getuigschrift van goed zedelijk gedrag van de personen, bedoeld in artikel 9;
11° als de aanvrager handelaar is, moet een bewijs toegevoegd worden dat de aanvrager :
a) niet in staat van faillissement of van vereffening verkeert of geen gerechtelijk akkoord heeft verkregen, dan wei in een soortgelijke toestand verkeert ais gevolg van een gelijksoortige procedure die in een lidstaat van de Europese Unie geldt;
b) niet het voorwerp is van een procedure van faillietverklaring of van gerechtelijk akkoord of van een andere soortgelijke procedure die voorkomt in de nationale wetten en regelingen van een lidstaat van de Europese Unie;
12° een attest waaruit blijkt dat de aanvrager aan zijn sociale en fiscale verplichtingen voldaan heeft.
§ 2. Het getuigschrift, het bewijs en het attest, bedoeld in sub 10°, 11° en 12°, van § 1, moeten van recente datum zijn.
Art. 13. De procedure voor de behandeling van de aanvragen tot erkenning als bodemsaneringsdeskundige is als volgt.
1° Onderzoek van de ontvankelijkheid :
De OVAM verzendt binnen 30 dagen na datum van ontvangst van de in artikel 10 bedoelde aanvraag een ontvangstbewijs aan de aanvrager, waarbij de OVAM zich tevens uitspreekt over de ontvankelijkheid van de aanvraag.
De OVAM verklaart de aanvraag ontvankelijk of verzoekt om de nodige of passende aanvullingen. Als de OVAM niet binnen 30 dagen na datum van ontvangst van de aanvraag om aanvullingen heeft verzocht, wordt de aanvraag geacht ontvankelijk te zijn.
Als de OVAM om aanvullingen verzoekt, wordt de aangepaste of aangevulde aanvraag opnieuw per aangetekende brief naar de OVAM gestuurd. De OVAM verzendt binnen 30 dagen na datum van ontvangst van de aangepaste of aangevulde aanvraag het ontvangstbewijs aan de aanvrager, waarbij de OVAM zich tevens uitspreekt over de ontvankelijkheid van de aangepaste aanvraag.
2° Onderzoek van de aanvraag en beslissing :
De OVAM onderzoekt de ontvankelijke aanvraag en doet binnen 120 dagen na de datum van het ontvangstbewijs van de aanvraag bij gemotiveerde beslissing uitspraak over de ontvankelijke aanvraag.
Op basis van een aanvraag tot een erkenning van type 2 kan een erkenning van type 1 worden verleend, mits uit het onderzoek blijkt dat de aanvrager niet voldoet aan de eisen, gesteld voor een erkenning van type 2, maar wel aan die voor een erkenning van type 1.
3° Betekening van de beslissing :
Binnen 150 dagen na de datum van het ontvangstbewijs van de aanvraag wordt de beslissing over de erkenningsaanvraag door de OVAM per aangetekende brief aan de aanvrager betekend. De beslissing wordt bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.
Art. 14. De statutair benoemde ambtenaren van niveau A van de afdeling van de OVAM die bevoegd is voor de bodemsanering en wier namen in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt worden, hebben, voor de uitvoering van hun taak, van rechtswege de erkenning als bodemsaneringsdeskundige van type 2.
Afdeling 4. - Voorwaarden inzake het gebruik van de erkenning als bodemsaneringsdeskundige.
Art. 15. In het kader van het gebruik van de erkenning is de erkende bodemsaneringsdeskundige ertoe gehouden :
1° alle monsters die genomen worden in het kader van het decreet te laten analyseren bij een laboratorium dat erkend is voor de uit te voeren metingen krachtens het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen;
2° boringen die uitgevoerd worden in het kader van het decreet :
a) ofwel te laten verrichten door een aannemer die erkend is voor boringen in de categorie G 1 volgens het ministerieel besluit van 27 januari 1991 tot nadere bepaling van de indeling van de werken volgens hun aard in categorieën en ondercategorieën met betrekking tot de erkenning van de aannemers;
b) ofwel in eigen beheer uit te voeren; in dat geval moet de deskundige beschikken over een verklaring van de OVAM waaruit blijkt dat de deskundige bepaalde boringen zelf mag verrichten;
3° de uitvoering van een oriënterend bodemonderzoek, zoals bedoeld in artikel 3, § 5, van het decreet, te leiden in overeenstemming met de standaardprocedure voor oriënterend bodemonderzoek, opgesteld door de OVAM;
4° de opstelling van een voorstel van beschrijvend bodemonderzoek, zoals bedoeld in artikel 13, § 1, van het decreet, en de uitvoering van een beschrijvend bodemonderzoek, zoals bedoeld in artikel 14, § 1, van het decreet, te leiden in overeenstemming met de standaardprocedure voor beschrijvend bodemonderzoek, opgesteld door de OVAM;
5° in elk rapport te verklaren dat hij voor de uitvoering van deze opdracht niet verkeert in een van de gevallen van onverenigbaarheid, opgenomen in dit besluit;
6° tijdens de twaalfde, vierentwintigste, zesendertigste en achtenveertigste maand na datum van de beslissing houdende erkenning als bodemsaneringsdeskundige aan de OVAM een lijst te bezorgen van de personen en de modellen waarop de bodemsaneringsdeskundige een beroep doet om te voldoen aan :
a) artikel 8, § 1, 1°, e) en f) : voor een natuurlijke persoon die erkend is als bodemsaneringsdeskundige van type 1;
b) artikel 8, § 1, 2°, c), d), e), f) en g) : voor een rechtspersoon die erkend is als bodemsaneringsdeskundige van type 1;
c) artikel 9, § 1, 1°, h) en i) : voor een natuurlijke persoon die erkend is als bodemsaneringsdeskundige van type 2;
d) artikel 9, § 1, 2°, c), d), e), f), g), h), i) en j) : voor een rechtspersoon die erkend is als bodemsaneringsdeskundige van type 2;
7° de verslagen als auteurs mee te laten ondertekenen door de personen waarop hij een beroep doet om een onderzoek uit te voeren :
a) voor de onderzoeken, uitgevoerd onder leiding van een natuurlijke persoon, erkend als bodemsaneringsdeskundige van type 1 : de personen, vermeld in artikel 8, § 1, 1°, f);
b) voor de onderzoeken, uitgevoerd onder leiding van een rechtspersoon, erkend als bodemsaneringsdeskundige van type 1 : de personen, vermeld in artikel 8, § 1, 2°, c), d), e) en g);
c) voor de onderzoeken, uitgevoerd onder leiding van een natuurlijke persoon, erkend als bodemsaneringsdeskundige van type 2 : de personen, vermeld in artikel 9, § 1, 1°, i);
d) voor de onderzoeken, uitgevoerd onder leiding van een rechtspersoon, erkend als bodemsaneringsdeskundige van type 2 : de personen, vermeld in artikel 9, § 1, 2°, c), d), e), f), g), h) en j);
8° een klachtenregister bij te houden dat ter inzage ligt van de toezichthoudende overheid.
Afdeling 5. - Schorsing en opheffing van de erkenning.
Art. 16. § 1. De OVAM kan te allen tijde de erkenning als bodemsaneringsdeskundige schorsen voor een termijn van maximaal 6 maanden in elk van de volgende gevallen :
1° wanneer de bodemsaneringsdeskundige de taken waarmee hij is belast door dit besluit en het decreet niet reglementair of niet objectief uitvoert;
2° wanneer de bodemsaneringsdeskundige niet meer voldoet aan de erkenningsvoorwaarden, gesteld in dit besluit;
3° wanneer de bodemsaneringsdeskundige onregelmatigheden begaat bij de uitvoering van de opdrachten waarvoor de erkenning krachtens artikel 7 vereist is;
4° wanneer de bodemsaneringsdeskundige bij een vonnis of arrest dat in kracht van gewijsde is gegaan, veroordeeld is voor een misdrijf dat door zijn aard de beroepsmoraal van de bodemsaneringsdeskundige aantast;
5° wanneer de bodemsaneringsdeskundige de voorwaarden inzake het gebruik van de erkenning, gesteld in dit besluit, niet naleeft;
§ 2. De OVAM brengt de houder van de erkenning per aangetekende brief en minstens 30 dagen voor de betekening ervan, op de hoogte van de voorgenomen beslissing en haar motieven. Binnen deze termijn kan de houder van de erkenning zich verweren of zijn zaken in orde brengen.
§ 3. De beslissing tot schorsing wordt door de OVAM per aangetekende brief aan de bodemsaneringsdeskundige betekend en wordt bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.
§ 4. De schorsing gaat in op de dertigste dag volgend op de datum van de betekening van de beslissing aan de betrokkene.
Art. 17. § 1. De OVAM kan te allen tijde de erkenning als bodemsaneringsdeskundige opheffen in elk van de volgende gevallen :
1° wanneer de bodemsaneringsdeskundige de taken waarmee hij is belast door dit besluit en het decreet herhaaldelijk niet reglementair of niet objectief uitvoert;
2° wanneer de bodemsaneringsdeskundige bij het verstrijken van de schorsingsperiode nog steeds niet voldoet aan de erkenningsvoorwaarden waarvoor hij op grond van artikel 16, § 1, 2° geschorst werd;
3° wanneer de bodemsaneringsdeskundige ernstige onregelmatigheden of bij herhaling onregelmatigheden begaat bij de uitvoering van de opdrachten waarvoor de erkenning krachtens artikel 7 vereist is;
4° wanneer de bodemsaneringsdeskundige bij een vonnis of arrest dat in kracht van gewijsde is gegaan, veroordeeld is voor een misdrijf dat door zijn aard de beroepsmoraal van de bodemsaneringsdeskundige in ernstige mate aantast;
5° wanneer de bodemsaneringsdeskundige de voorwaarden inzake het gebruik van de erkenning, gesteld in dit besluit, herhaaldelijk niet naleeft.
§ 2. De OVAM brengt de houder van de erkenning per aangetekende brief en minstens 30 dagen voor de betekening ervan, op de hoogte van de voorgenomen beslissing en haar motieven. Binnen deze termijn kan de houder van de erkenning zich verweren of zijn zaken in orde brengen.
§ 3. De beslissing tot opheffing wordt door de OVAM per aangetekende brief aan de bodemsaneringsdeskundige betekend en wordt bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.
§ 4. De opheffing gaat in op de dertigste dag volgend op de datum van de betekening van de beslissing aan de betrokkene.
Art. 18. De erkenning als bodemsaneringsdeskundige wordt van rechtswege geacht nooit te zijn verleend als de bodemsaneringsdeskundige na het verstrijken van de termijn van 1 maand volgend op de erkenning niet het bewijs heeft geleverd dat hij de voorgeschreven verzekering voor beroepsaansprakelijkheid heeft afgesloten.
Afdeling 6. - Duur, verlenging en niet-overdraagbaarheid van de erkenning.
Art. 19. § 1. De erkenning wordt verleend voor maximaal 5 jaar. De OVAM kan deze erkenning verlengen overeenkomstig de procedure, vastgesteld in afdeling 3.
§ 2. Erkenningen zijn niet overdraagbaar.
Afdeling 7. - Onverenigbaarheden.
Art. 20. Van de erkenning kan geen gebruik gemaakt worden in een of meer van de volgende gevallen :
1° als de bodemsaneringsdeskundige of een persoon die voor rekening van de bodemsaneringsdeskundige een directie- of beheersbevoegdheid uitoefent, bloed- of aanverwant is in de rechte lijn tot en met de derde graad en in de zijlijn tot en met de vierde graad, met de opdrachtgever, of - als het de leiding van bodemsaneringswerken betreft - met de opdrachtgever of met de uitvoerder van de werken, of met ieder ander persoon die voor rekening van voormelde opdrachtgever respectievelijk uitvoerder, een directie- of beheersbevoegdheid uitoefent;
2° als de bodemsaneringsdeskundige of een persoon die voor rekening van de bodemsaneringsdeskundige een directie- of beheersbevoegdheid uitoefent, zelf of bij tussenpersoon eigenaar, mede-eigenaar of werkend vennoot is van de opdrachtgever, of - als het de leiding van bodemsaneringswerken betreft - van de opdrachtgever of van de uitvoerder van de werken;
3° als de bodemsaneringsdeskundige of een persoon die voor rekening van de bodemsaneringsdeskundige een directie- of beheersbevoegdheid uitoefent, in rechte of in feite, zelf of bij tussenpersoon, een directie- of beheersbevoegdheid uitoefent bij voormelde opdrachtgever, of - als het de leiding van bodemsaneringswerken betreft - van de opdrachtgever of van de uitvoerder;
4° als de activiteiten van bodemsaneringsdeskundige in die hoedanigheid, als natuurlijke of rechtspersoon, rechtstreeks of onrechtstreeks, geheel of gedeeltelijk gefinancierd, gecontroleerd of beheerd worden, onder welke vorm dan ook, door de opdrachtgever of de uitvoerder van de werken.
Afdeling 8. - Overgangsbepaling.
Art. 21. De rechtspersoon of de natuurlijke persoon die een bodemonderzoek heeft uitgevoerd volgens een code van goede praktijk, waarvan de resultaten voor 31 december 1996 aan de OVAM werden overhandigd, wordt bij wijze van overgangsregeling van rechtswege als bodemsaneringsdeskundige erkend voor de uitvoering van dat specifieke bodemonderzoek. "
Art.4. Le Chapitre III du même arrêté, constitué des articles 6 à 21, est remplacé par ce qui suit :
" CHAPITRE III. - Agrément d'experts en assainissement du sol.
Section 1. - Dispositions générales.
Art. 6. Tant une personne morale qu'une personne physique peut être agréée en qualité d'expert en assainissement du sol à condition de satisfaire aux conditions fixées dans le présent arrêté.
Art. 7. § 1. On distingue deux types d'expertise :
1° agrément de type 1 : agrément requis pour :
a) diriger l'exécution d'une reconnaissance d'orientation du sol, comme visé à l'article 3, § 5 du décret;
b) diriger l'élaboration d'une proposition de reconnaissance descriptive du sol, comme visé à l'article 13, § 1 du décret;
c) diriger l'exécution d'une reconnaissance descriptive du sol, comme visé à l'article 14, § 1 du décret;
d) proposer et diriger l'exécution de mesures de précaution et/ou de mesures de sécurité, pour autant que ces mesures ne comprennent pas de captages d'eaux souterraines et n'impliquent pas l'excavation de plus de 100 m3, ni le déblaiement de plus de 1 mètre par rapport au niveau du sol;
e) établir un rapport technique, comme visé à l'article 56.
2° agrément de type 2 : agrément requis pour :
a) diriger l'exécution d'une reconnaissance d'orientation du sol, comme visé à l'article 3, § 5 du décret;
b) diriger l'élaboration d'une proposition de reconnaissance descriptive du sol, comme visé à l'article 13, § 1 du décret;
c) diriger l'exécution d'une reconnaissance descriptive du sol, comme visé à l'article 14, § 1 du décret;
d) diriger l'élaboration et l'exécution d'un projet d'assainissement du sol, comme visé à l'article 15, § 2 du décret;
e) diriger des travaux d'assainissement du sol, comme visé à l'article 19, § 1 du décret.
f) diriger l'exécution de mesures de surveillance et de contrôle, comme visé à l'article 20, § 2 du décret;
g) diriger l'exécution d'un examen d'évaluation finale, comme visé à l'article 21, § 3 du décret;
h) proposer et diriger l'exécution de mesures de précaution et/ou de mesures de sécurité;
i) établir un rapport technique, comme visé à l'article 56.
§ 2. La personne qui a un agrément de type 2 possède également d'office un agrément de type 1.
Section 2. - Conditions d'agrément en qualité d'expert en assainissement du sol.
Art. 8. § 1. Un expert agréé en assainissement du sol de type 1 doit satisfaire aux conditions suivantes :
1° s'il s'agit d'une personne physique :
a) avoir la nationalité d'un Etat membre de l'Union européenne;
b) avoir une connaissance approfondie des disciplines suivantes : biologie, pédologie, physique, géologie, chimie;
c) disposer d'une expérience professionnelle de 3 ans minimum dans un secteur de l'environnement pertinent pour l'examen concernant la pollution du sol ou les déchets, acquise dans les 6 ans précédant la date de la demande d'agrément;
d) avoir une connaissance approfondie du décret et de son ou ses arrêtés d'exécution;
e) disposer soit personnellement, soit contractuellement, d'un modèle mathématique d'eaux souterraines ainsi que d'un modèle d'analyse des risques de pollution du sol accepté par l'OVAM;
f) soit disposer personnellement de l'expérience nécessaire pour utiliser les modèles et en interpréter les résultats, soit avoir à sa disposition contractuellement une personne qualifiée ayant l'expérience nécessaire pour utiliser les modèles et en interpréter les résultats;
g) avoir une assurance responsabilité professionnelle qui couvre les activités en tant qu'expert agréé en assainissement du sol;
h) si l'expert en assainissement du sol :
1) est un commerçant :
- ne pas être en état de faillite ou de liquidation ou avoir reçu un concordat judiciaire, ni être dans une situation similaire résultant d'une procédure équivalente qui soit valable dans un Etat membre de l'Union européenne;
- ne pas faire l'objet d'une procédure de déclaration de faillite ou de concordat judiciaire ou de toute autre procédure équivalente qui apparaisse dans les lois et réglementations nationales d'un Etat membre de l'Union européenne;
2) n'est pas un commerçant :
- ne pas être en état d'insolvabilité manifeste, ni dans une situation similaire résultant de quelque procédure que ce soit qui soit valable dans un Etat membre de l'Union européenne;
- ne pas faire l'objet d'une procédure de règlement collectif de dettes ou de toute autre procédure équivalente qui apparaisse dans les lois et réglementations d'un Etat membre de l'Union européenne;
2° s'il s'agit d'une personne morale :
a) avoir été constituée conformément à la législation d'un Etat membre de l'Union européenne et avoir son administration principale ou son siège principal au sein de l'Union européenne, ou y avoir son siège social, à condition que ses activités aient un lien réel et durable avec l'économie d'un Etat membre de l'Union européenne;
b) s'il s'agit d'un commerçant : être inscrit au registre de commerce et professionnel selon les exigences de la législation de l'Etat membre de l'Union européenne où il est implanté;
c) avoir à son service une ou plusieurs personnes qui possèdent ensemble une connaissance approfondie des disciplines suivantes : biologie, pédologie, physique, géologie, chimie;
d) avoir à son service au moins une personne physique qui dispose d'une expérience professionnelle de 3 ans minimum dans un secteur de l'environnement pertinent pour l'examen concernant la pollution du sol ou les déchets, acquise dans les 6 ans précédant la date de la demande d'agrément;
e) avoir à son service au moins une personne physique possédant une connaissance approfondie du décret et de son ou ses arrêtés d'exécution;
f) disposer soit personnellement, soit contractuellement, d'un modèle mathématique d'eaux souterraines ainsi que d'un modèle d'analyse des risques de pollution du sol accepté par l'OVAM;
g) avoir à sa disposition contractuellement une personne qualifiée ayant l'expérience nécessaire pour utiliser les modèles et en interpréter les résultats;
h) avoir une assurance responsabilité professionnelle qui couvre les activités en tant qu'expert agréé en assainissement du sol;
i) si l'expert en assainissement du sol :
1) est un commerçant :
- ne pas être en état de faillite ou de liquidation ou avoir reçu un concordat judiciaire, ni être dans une situation similaire résultant d'une procédure équivalente qui soit valable dans un Etat membre de l'Union européenne;
- ne pas faire l'objet d'une procédure de déclaration de faillite ou de concordat judiciaire ou de toute autre procédure équivalente qui apparaisse dans les lois et réglementations nationales d'un Etat membre de l'Union européenne;
2) n'est pas un commerçant :
- ne pas être en état d'insolvabilité manifeste, ni dans une situation similaire résultant de quelque procédure que ce soit qui soit valable dans un Etat membre de l'Union européenne;
- ne pas faire l'objet d'une procédure de règlement collectif de dettes ou de toute autre procédure équivalente qui apparaisse dans les lois et réglementations d'un Etat membre de l'Union européenne;
§ 2. La connaissance approfondie visée sous 1°, b) et sous 2°, c) du § 1 doit être attestée par des diplômes académiques ou des diplômes de l'enseignement supérieur de type long ou des diplômes équivalents délivrés dans un Etat membre de l'Union européenne.
§ 3. La disposition visée sous 1°, e) et f) ainsi que sous 2°, f) et g) du § 1 doit être de nature telle que les délais découlant du décret pour l'exécution d'une reconnaissance descriptive du sol puissent être respectés.
Art. 9. § 1. Un expert agréé en assainissement du sol de type 2 doit satisfaire aux conditions suivantes :
1° s'il s'agit d'une personne physique :
a) avoir la nationalité d'un Etat membre de l'Union européenne;
b) avoir une connaissance approfondie des disciplines suivantes : biologie, pédologie, architectonique, physique, géologie, mécanique des sols, microbiologie, chimie;
c) disposer d'une expérience professionnelle de 3 ans minimum dans un secteur de l'environnement pertinent pour l'examen concernant la pollution du sol ou les déchets, acquise dans les 6 ans précédant la date de la demande d'agrément;
d) disposer d'une expérience professionnelle de 5 ans minimum dans un secteur de l'environnement pertinent pour l'élaboration de projets d'assainissement du sol et pour l'accompagnement de travaux d'assainissement du sol, acquise dans les 10 ans précédant la date de la demande d'agrément;
e) avoir des connaissances en matière de droit d'adjudication et posséder une expérience professionnelle de 5 ans minimum dans ce domaine, acquises dans les 10 ans précédant la date de la demande d'agrément;
f) disposer de 5 ans minimum d'expérience dans l'établissement de devis pour l'adjudication de travaux, acquise dans les 10 ans précédant la date de la demande d'agrément;
g) avoir une connaissance approfondie du décret et de son ou ses arrêtés d'exécution, ainsi que des règlements flamands relatifs à l'autorisation écologique, à la gestion des eaux souterraines et à l'urbanisme;
h) disposer soit personnellement, soit contractuellement, d'un modèle mathématique d'eaux souterraines ainsi que d'un modèle d'analyse des risques de pollution du sol accepté par l'OVAM;
i) soit disposer personnellement de l'expérience nécessaire pour utiliser les modèles et en interpréter les résultats, soit avoir à sa disposition contractuellement une personne qualifiée ayant l'expérience nécessaire pour utiliser les modèles et en interpréter les résultats;
j) avoir la disposition contractuelle des moyens nécessaires pour élaborer et accompagner les travaux d'infrastructure;
k) avoir une assurance responsabilité professionnelle qui couvre les activités en tant qu'expert agréé en assainissement du sol;
l) si l'expert en assainissement du sol :
1) est un commerçant :
- ne pas être en état de faillite ou de liquidation ou avoir reçu un concordat judiciaire, ni être dans une situation similaire résultant d'une procédure équivalente qui soit valable dans un Etat membre de l'Union européenne;
- ne pas faire l'objet d'une procédure de déclaration de faillite ou de concordat judiciaire ou de toute autre procédure équivalente qui apparaisse dans les lois et réglementations nationales d'un Etat membre de l'Union européenne;
2) n'est pas un commerçant :
- ne pas être en état d'insolvabilité manifeste, ni dans une situation similaire résultant de quelque procédure que ce soit qui soit valable dans un Etat membre de l'Union européenne;
- ne pas faire l'objet d'une procédure de règlement collectif de dettes ou de toute autre procédure équivalente qui apparaisse dans les lois et réglementations d'un Etat membre de l'Union européenne;
2° s'il s'agit d'une personne morale :
a) avoir été constituée conformément à la législation d'un Etat membre de l'Union européenne et avoir son administration principale ou son siège principal au sein de l'Union européenne ou y avoir son siège social, à condition que ses activités aient un lien réel et durable avec l'économie d'un Etat membre de l'Union européenne;
b) s'il s'agit d'un commerçant, être inscrit au registre de commerce et professionnel selon les exigences de la législation de l'Etat membre de l'Union européenne où il est implanté;
c) avoir à son service une ou plusieurs personnes qui possèdent ensemble une connaissance approfondie des disciplines suivantes : biologie, pédologie, architectonique, physique, géologie, mécanique des sols, microbiologie, chimie;
d) avoir à son service au moins une personne physique disposant d'une expérience professionnelle de 3 ans minimum dans un secteur de l'environnement pertinent pour l'examen concernant la pollution du sol ou les déchets, acquise dans les 6 ans précédant la date de la demande d'agrément;
e) avoir à son service au moins une personne physique disposant d'une expérience professionnelle de 5 ans minimum dans un secteur de l'environnement pertinent pour l'élaboration de projets d'assainissement du sol et pour l'accompagnement de travaux d'assainissement du sol, acquise dans les 10 ans précédant la date de la demande d'agrément;
f) avoir à son service au moins une personne physique ayant des connaissances en matière de droit d'adjudication et disposant d'une expérience professionnelle de 5 ans minimum dans ce domaine, acquises dans les 10 ans précédant la date de la demande d'agrément;
g) avoir à son service au moins une personne physique disposant de 5 ans d'expérience minimum dans l'établissement de devis pour l'adjudication de travaux, acquise dans les 10 ans précédant la date de la demande d'agrément;
h) avoir à son service au moins une personne physique possédant une connaissance approfondie du décret et de son ou ses arrêtés d'exécution, ainsi que des règlements flamands relatifs à l'autorisation écologique, à la gestion des eaux souterraines et à l'urbanisme;
i) disposer soit personnellement, soit contractuellement, d'un modèle mathématique d'eaux souterraines ainsi que d'un modèle d'analyse des risques de pollution du sol accepté par l'OVAM;
j) avoir à sa disposition contractuellement une personne qualifiée disposant de l'expérience nécessaire pour utiliser les modèles et en interpréter les résultats;
k) avoir la disposition contractuelle des moyens nécessaires pour élaborer et accompagner les travaux d'infrastructure;
l) avoir une assurance responsabilité professionnelle qui couvre les activités en tant qu'expert agréé en assainissement du sol;
m) si l'expert en assainissement du sol :
1) est un commerçant :
- ne pas être en état de faillite ou de liquidation ou avoir reçu un concordat judiciaire, ni être dans une situation similaire résultant d'une procédure équivalente qui soit valable dans un Etat membre de l'Union européenne;
- ne pas faire l'objet d'une procédure de déclaration de faillite ou de concordat judiciaire ou de toute autre procédure équivalente qui apparaisse dans les lois et réglementations nationales d'un Etat membre de l'Union européenne;
2) n'est pas un commerçant :
- ne pas être en état d'insolvabilité manifeste, ni dans une situation similaire résultant de quelque procédure que ce soit qui soit valable dans un Etat membre de l'Union européenne;
- ne pas faire l'objet d'une procédure de règlement collectif de dettes ou de toute autre procédure équivalente qui apparaisse dans les lois et réglementations d'un Etat membre de l'Union européenne;
§ 2. La connaissance approfondie visée sous 1°, b) et sous 2°, c) du § 1 doit être attestée par des diplômes académiques ou des diplômes de l'enseignement supérieur de type long ou des diplômes équivalents délivrés dans un Etat membre de l'Union européenne.
§ 3. La disposition visée sous 1°, h), i) et j) ainsi que sous 2°, i), j) et k) du § 1 doit être de nature telle que les délais découlant du décret puissent être respectés.
Section 3. - Procédure d'agrément en qualité d'expert en assainissement du sol.
Art. 10. La demande d'agrément en qualité d'expert en assainissement du sol doit être adressée par lettre recommandée à l'OVAM.
Le formulaire de demande d'agrément standard, dont le modèle est fixé par arrêté de l'administrateur général de l'OVAM, doit être utilisé à cet effet. Ledit arrêté est publié au Moniteur belge.
Art. 11. § 1. Pour être recevable, la demande d'agrément de type 1 doit comprendre au moins les données suivantes :
1° le formulaire standard de demande complété entièrement et avec exactitude;
2° s'il s'agit d'une personne morale, les statuts de la personne morale;
3° s'il s'agit d'une personne morale, le ou les nom(s) de la ou des personne(s) physique(s) qui a ou ont été engagée(s) par la personne morale en qualité de personne(s) responsable(s);
4° une copie certifiée conforme des diplômes attestant les connaissances requises conformément à l'article 8;
5° un curriculum vitae des personnes qui disposent des connaissances et de l'expérience requises à l'article 8, devant attester leurs connaissances et expérience;
6° une preuve que le demandeur dispose des modèles et des personnes, conformément aux dispositions de l'article 8;
7° un engagement inconditionnel dans lequel le demandeur déclare contracter, dans le mois suivant l'agrément, une assurance responsabilité professionnelle, conformément aux dispositions de l'article 8 et informer l'OVAM de la police contractée;
8° une déclaration dans laquelle le demandeur affirme que toutes les analyses des échantillons et tous les forages seront exécutés conformément aux dispositions de l'article 15; si le demandeur souhaite procéder lui-même aux forages, il doit joindre une description du matériel à sa disposition; ladite description doit être de nature à démontrer la qualité et l'appropriation du matériel;
9° un certificat de bonne vie et moeurs des personnes visées à l'article 8;
10° si le demandeur est commerçant, la preuve doit être jointe que le demandeur :
a) n'est pas en état de faillite ou de liquidation, n'a pas reçu un concordat judiciaire ou n'est pas dans une situation similaire résultant d'une procédure équivalente qui soit valable dans un Etat membre de l'Union européenne;
b) ne fait pas l'objet d'une procédure de déclaration de faillite ou de concordat judiciaire ou de toute autre procédure équivalente qui apparaisse dans les lois et réglementations nationales d'un Etat membre de l'Union européenne;
11° une attestation selon laquelle le demandeur s'est acquitté de ses obligations sociales et fiscales.
§ 2. Le certificat, la preuve et l'attestation visés sous 9°, 10° et 11° du § 1 doivent porter une date récente.
Art. 12. § 1. Pour être recevable, la demande d'agrément de type 2 doit comprendre au moins les données suivantes :
1° le formulaire standard de demande complété entièrement et avec exactitude;
2° s'il s'agit d'une personne morale, les statuts de la personne morale;
3° s'il s'agit d'une personne morale, le ou les nom(s) de la ou des personne(s) physique(s) qui a ou ont été engagée(s) par la personne morale en qualité de personne(s) responsable(s);
4° une copie certifiée conforme des diplômes attestant les connaissances visées à l'article 9;
5° un curriculum vitae des personnes qui disposent des connaissances et de l'expérience requises à l'article 9, devant attester leurs connaissances et expérience;
6° une preuve que le demandeur dispose des modèles et des personnes, conformément aux dispositions de l'article 9;
7° une preuve que le demandeur dispose contractuellement des moyens pour élaborer et accompagner les travaux d'infrastructure;
8° un engagement inconditionnel dans lequel le demandeur déclare contracter, dans le mois suivant l'agrément, une assurance responsabilité professionnelle, conformément aux dispositions de l'article 9 et informer l'OVAM de la police contractée;
9° une déclaration selon laquelle toutes les analyses des échantillons et tous les forages seront exécutés conformément aux dispositions de l'article 15; si le demandeur souhaite procéder lui-même aux forages, il doit joindre une description du matériel à sa disposition; ladite description doit être de nature à démontrer la qualité et l'appropriation du matériel;
10° un certificat de bonne vie et moeurs des personnes visées à l'article 9;
11° si le demandeur est commerçant, la preuve doit être jointe que le demandeur :
a) n'est pas en état de faillite ou de liquidation, n'a pas reçu un concordat judiciaire ou n'est pas dans une situation similaire résultant d'une procédure équivalente qui soit valable dans un Etat membre de l'Union européenne;
b) ne fait pas l'objet d'une procédure de déclaration de faillite ou de concordat judiciaire ou de toute autre procédure équivalente qui apparaisse dans les lois et réglementations nationales d'un Etat membre de l'Union européenne;
12° une attestation selon laquelle le demandeur s'est acquitté de ses obligations sociales et fiscales.
§ 2. Le certificat, la preuve et l'attestation visés sous 10°, 11° et 12° du § 1 doivent porter une date récente.
Art. 13. La procédure de traitement des demandes d'agrément en qualité d'expert en assainissement du sol est fixée comme suit :
1° Examen de la recevabilité :
Dans les 30 jours suivant la réception de la demande visée à l'article 10, l'OVAM envoie au demandeur un accusé de réception dans lequel l'OVAM se prononce également sur la recevabilité de la demande.
L'OVAM déclare la demande recevable ou demande de procéder aux compléments nécessaires ou appropriés. Si l'OVAM n'a pas demandé de compléments dans les 30 jours suivant la réception de la demande, la demande est réputée recevable.
Si l'OVAM demande des compléments, la demande modifiée ou complétée est à nouveau envoyée à l'OVAM par envoi recommandé. Dans les 30 jours suivant la réception de la demande modifiée ou complétée, l'OVAM envoie au demandeur l'accusé de réception, dans lequel l'OVAM se prononce également sur la recevabilité de la demande modifiée.
2° Examen de la demande et décision :
L'OVAM examine la demande recevable et, dans les 120 jours suivant la date de l'accusé de réception de la demande, statue, par arrêté motivé, sur la demande recevable.
Sur la base d'une demande d'agrément de type 2, un agrément de type 1 peut être délivré à condition que l'examen révèle que le demandeur ne satisfait pas aux exigences fixées pour un agrément de type 2 mais bien à celles pour un agrément de type 1.
3° Notification de la décision :
Dans les 150 jours suivant la date de l'accusé de réception de la demande, la décision relative à la demande d'agrément est notifiée par l'OVAM au demandeur, par lettre recommandée. La décision est publiée par extrait au Moniteur belge.
Art. 14. Les fonctionnaires statutaires de niveau A du département de l'OVAM, compétent pour l'assainissement du sol, et dont les noms sont publiés au Moniteur belge, ont, pour l'exécution de leur tâche, d'office l'agrément en qualité d'expert en assainissement du sol de type 2.
Section 4. - Conditions d'utilisation de l'agrément en qualité d'expert en assainissement du sol.
Art. 15. Dans le cadre de l'utilisation de l'agrément, l'expert agréé en assainissement du sol est tenu :
1° de faire analyser tous les échantillons prélevés dans le cadre du décret, par un laboratoire agréé pour les mesurages à effectuer, en vertu du décret du 2 juillet 1981 relatif à la prévention et à la gestion des déchets;
2° en ce qui concerne les forages exécutés dans le cadre du décret :
a) soit d'en confier l'exécution à un entrepreneur agréé pour les forages de la catégorie G 1, conformément à l'arrêté ministériel du 27 septembre 1991 définissant le classement des travaux selon leur nature en catégories et sous-catégories relativement à l'agréation des entrepreneurs;
b) soit de les exécuter en régie; dans ce cas, l'expert doit disposer d'une déclaration de l'OVAM attestant que l'expert est autorisé à exécuter personnellement certains forages;
3° de diriger l'exécution d'une reconnaissance d'orientation du sol, comme visé à l'article 3, § 5 du décret, conformément à la procédure standard de reconnaissance d'orientation du sol élaborée par l'OVAM;
4° de diriger l'élaboration d'une proposition de reconnaissance descriptive du sol, comme visé à l'article 13, § 1 du décret ainsi que l'exécution d'une reconnaissance descriptive du sol, comme visé à l'article 14, § 1 du décret, conformément à la procédure standard de reconnaissance descriptive du sol élaborée par l'OVAM;
5° de déclarer dans chaque rapport que, pour l'exécution de la mission considérée, il ne se trouve pas dans l'un des cas d'incompatibilité visés dans le présent arrêté;
6° de transmettre à l'OVAM, dans le courant des douzième, vingt-quatrième, trente-sixième et quarante-huitième mois suivant la date de la décision d'agrément en qualité d'expert en assainissement du sol, une liste des personnes et modèles auxquels l'expert en assainissement du sol fait appel pour se conformer aux dispositions des articles suivants :
a) article 8, § 1, 1°, e) et f) : pour une personne physique agréée en qualité d'expert en assainissement du sol de type 1;
b) article 8, § 1, 2°, c), d), e), f) et g) : pour une personne morale agréée en qualité d'expert en assainissement du sol de type 1;
c) article 9, § 1, 1°, h) et i) : pour une personne physique agréée en qualité d'expert en assainissement du sol de type 2;
d) article 9, § 1, 2°, c), d), e), f), g), h), i) et j) : pour une personne morale agréée en qualité d'expert en assainissement du sol de type 2;
7° de faire cosigner les rapports, en tant qu'auteurs, par les personnes auxquelles il fait appel pour exécuter une reconnaissance :
a) pour les reconnaissances exécutées sous la direction d'une personne physique, agréée en qualité d'expert en assainissement du sol de type 1 : les personnes visées à l'article 8, § 1, 1°, f);
b) pour les reconnaissances exécutées sous la direction d'une personne morale, agréée en qualité d'expert en assainissement du sol de type 1 : les personnes visées à l'article 8, § 1, 2°, c), d), e) et g);
c) pour les reconnaissances exécutées sous la direction d'une personne physique, agréée en qualité d'expert en assainissement du sol de type 2 : les personnes visées à l'article 9, § 1, 1°, i);
d) pour les reconnaissances exécutées sous la direction d'une personne morale, agréée en qualité d'expert en assainissement du sol de type 2 : les personnes visées à l'article 9, § 1, 2°, c), d), e), f), g), h) et j);
8° de tenir un registre des plaintes et de le mettre à la disposition de l'autorité de tutelle.
Section 5. - Suspension et retrait de l'agrément.
Art. 16. § 1. L'OVAM peut en tout temps suspendre l'agrément en qualité d'expert en assainissement du sol pour un délai de 6 mois maximum, dans chacun des cas suivants :
1° si l'expert en assainissement du sol n'exécute pas de manière réglementaire ou objective les tâches dont il est chargé par le présent arrêté et le décret;
2° si l'expert en assainissement du sol ne satisfait plus aux conditions d'agrément fixées dans le présent arrêté;
3° si l'expert en assainissement du sol commet des irrégularités dans le cadre de l'exécution des missions pour lesquelles l'agrément est requis en vertu de l'article 7.
4° si l'expert en assainissement du sol a été condamné, par jugement ou par arrêté passé en force de chose jugée, pour un délit qui, par sa nature, porte atteinte à la morale professionnelle de l'expert en assainissement du sol;
5° si l'expert en assainissement du sol ne respecte pas les conditions d'utilisation de l'agrément fixées dans le présent arrêté;
§ 2. L'OVAM informe le titulaire de l'agrément de la décision prise et de ses motifs par envoi recommandé et au moins 30 jours avant sa notification. Dans ce délai, le titulaire de l'agrément peut se défendre ou mettre ses affaires en ordre.
§ 3. La décision de suspension est notifiée à l'expert en assainissement du sol par l'OVAM par envoi recommandé et est publiée par extrait au Moniteur belge.
§ 4. La suspension entre en vigueur le trentième jour suivant la date où la décision est notifiée à la personne concernée.
Art. 17. § 1. L'OVAM peut en tout temps retirer l'agrément en qualité d'expert en assainissement du sol dans chacun des cas suivants :
1° si, à plusieurs reprises, l'expert en assainissement du sol n'exécute pas de manière réglementaire ou objective les tâches dont il est chargé par le présent arrêté et le décret;
2° si, à l'issue de la période de suspension, l'expert en assainissement du sol ne satisfait toujours pas aux conditions d'agrément pour lesquelles il a été suspendu en vertu de l'article 16, § 1, 2°;
3° si l'expert en assainissement du sol commet des irrégularités graves ou répétées dans le cadre de l'exécution des missions pour lesquelles l'agrément est requis en vertu de l'article 7;
4° si l'expert en assainissement du sol a été condamné, par jugement ou par arrêté passé en force de chose jugée, pour un délit qui, par sa nature, porte gravement atteinte à la morale professionnelle de l'expert en assainissement du sol;
5° si, à plusieurs reprises, l'expert en assainissement du sol ne respecte pas les conditions d'utilisation de l'agrément fixées dans le présent arrêté.
§ 2. L'OVAM informe le titulaire de l'agrément de la décision prise et de ses motifs par envoi recommandé et au moins 30 jours avant sa notification. Dans ce délai, le titulaire de l'agrément peut se défendre ou mettre ses affaires en ordre.
§ 3. La décision de retrait est notifiée à l'expert en assainissement du sol par l'OVAM par envoi recommandé et est publiée par extrait au Moniteur belge.
§ 4. Le retrait entre en vigueur le trentième jour suivant la date où la décision est notifiée à la personne concernée.
Art. 18. L'agrément en qualité d'expert en assainissement du sol est réputé d'office n'avoir jamais été délivré si l'expert en assainissement du sol n'a pas fourni la preuve, à l'expiration du délai de 1 mois suivant l'agrément, qu'il a conclu l'assurance responsabilité professionnelle prescrite.
Section 6. - Durée, prolongation et intransmissibilité de l'agrément.
Art. 19. § 1. L'agrément est octroyé pour 5 ans maximum. L'OVAM peut prolonger cet agrément conformément à la procédure fixée à la section 3.
§ 2. Les agréments ne sont pas transférables.
Section 7. - Incompatibilités.
Art. 20. Il ne peut être fait usage de l'agrément dans un ou plusieurs des cas suivants :
1° si l'expert en assainissement du sol ou une personne qui exerce, pour le compte de l'expert en assainissement du sol, une fonction de direction ou de gestion, est apparenté par consanguinité ou parent en ligne directe jusqu'au troisième degré inclus ou en ligne collatérale jusqu'au quatrième degré inclus avec le donneur d'ordre ou - s'il s'agit de la direction de travaux d'assainissement du sol - avec le donneur d'ordre ou l'exécuteur des travaux ou avec toute autre personne qui exerce une fonction de direction ou de gestion pour le compte du donneur d'ordre ou exécuteur précité;
2° si l'expert en assainissement du sol ou une personne qui exerce, pour le compte de l'expert en assainissement du sol, une fonction de direction ou de gestion, est, personnellement ou par un intermédiaire, propriétaire, copropriétaire ou associé actif du donneur d'ordre ou - s'il s'agit de la direction de travaux d'assainissement du sol - du donneur d'ordre ou de l'executeur des travaux;
3° si l'expert en assainissement du sol ou une personne qui exerce, pour le compte de l'expert en assainissement du sol, une fonction de direction ou de gestion, exerce, en ligne directe ou en fait, personnellement ou par un intermédiaire, une fonction de direction ou de gestion chez le donneur d'ordre précité ou - s'il s'agit de la direction de travaux d'assainissement du sol - le donneur d'ordre ou l'exécuteur;
4° si les activités d'un expert en assainissement du sol en cette qualité, en tant que personne physique ou personne morale, sont directement ou indirectement, entièrement ou partiellement financées, contrôlées ou gérées, sous quelque forme que ce soit, par le donneur d'ordre ou par l'exécuteur des travaux.
Section 8. - Disposition transitoire.
Art. 21. La personne morale ou la personne physique qui a procédé à une reconnaissance du sol selon un code de bonne pratique, dont les résultats ont été transmis à l'OVAM avant le 31 décembre 1996, est agréée d'office, par voie de disposition transitoire, en qualite d'expert en assainissement du sol, pour l'exécution de cette reconnaissance du sol spécifique. "
" CHAPITRE III. - Agrément d'experts en assainissement du sol.
Section 1. - Dispositions générales.
Art. 6. Tant une personne morale qu'une personne physique peut être agréée en qualité d'expert en assainissement du sol à condition de satisfaire aux conditions fixées dans le présent arrêté.
Art. 7. § 1. On distingue deux types d'expertise :
1° agrément de type 1 : agrément requis pour :
a) diriger l'exécution d'une reconnaissance d'orientation du sol, comme visé à l'article 3, § 5 du décret;
b) diriger l'élaboration d'une proposition de reconnaissance descriptive du sol, comme visé à l'article 13, § 1 du décret;
c) diriger l'exécution d'une reconnaissance descriptive du sol, comme visé à l'article 14, § 1 du décret;
d) proposer et diriger l'exécution de mesures de précaution et/ou de mesures de sécurité, pour autant que ces mesures ne comprennent pas de captages d'eaux souterraines et n'impliquent pas l'excavation de plus de 100 m3, ni le déblaiement de plus de 1 mètre par rapport au niveau du sol;
e) établir un rapport technique, comme visé à l'article 56.
2° agrément de type 2 : agrément requis pour :
a) diriger l'exécution d'une reconnaissance d'orientation du sol, comme visé à l'article 3, § 5 du décret;
b) diriger l'élaboration d'une proposition de reconnaissance descriptive du sol, comme visé à l'article 13, § 1 du décret;
c) diriger l'exécution d'une reconnaissance descriptive du sol, comme visé à l'article 14, § 1 du décret;
d) diriger l'élaboration et l'exécution d'un projet d'assainissement du sol, comme visé à l'article 15, § 2 du décret;
e) diriger des travaux d'assainissement du sol, comme visé à l'article 19, § 1 du décret.
f) diriger l'exécution de mesures de surveillance et de contrôle, comme visé à l'article 20, § 2 du décret;
g) diriger l'exécution d'un examen d'évaluation finale, comme visé à l'article 21, § 3 du décret;
h) proposer et diriger l'exécution de mesures de précaution et/ou de mesures de sécurité;
i) établir un rapport technique, comme visé à l'article 56.
§ 2. La personne qui a un agrément de type 2 possède également d'office un agrément de type 1.
Section 2. - Conditions d'agrément en qualité d'expert en assainissement du sol.
Art. 8. § 1. Un expert agréé en assainissement du sol de type 1 doit satisfaire aux conditions suivantes :
1° s'il s'agit d'une personne physique :
a) avoir la nationalité d'un Etat membre de l'Union européenne;
b) avoir une connaissance approfondie des disciplines suivantes : biologie, pédologie, physique, géologie, chimie;
c) disposer d'une expérience professionnelle de 3 ans minimum dans un secteur de l'environnement pertinent pour l'examen concernant la pollution du sol ou les déchets, acquise dans les 6 ans précédant la date de la demande d'agrément;
d) avoir une connaissance approfondie du décret et de son ou ses arrêtés d'exécution;
e) disposer soit personnellement, soit contractuellement, d'un modèle mathématique d'eaux souterraines ainsi que d'un modèle d'analyse des risques de pollution du sol accepté par l'OVAM;
f) soit disposer personnellement de l'expérience nécessaire pour utiliser les modèles et en interpréter les résultats, soit avoir à sa disposition contractuellement une personne qualifiée ayant l'expérience nécessaire pour utiliser les modèles et en interpréter les résultats;
g) avoir une assurance responsabilité professionnelle qui couvre les activités en tant qu'expert agréé en assainissement du sol;
h) si l'expert en assainissement du sol :
1) est un commerçant :
- ne pas être en état de faillite ou de liquidation ou avoir reçu un concordat judiciaire, ni être dans une situation similaire résultant d'une procédure équivalente qui soit valable dans un Etat membre de l'Union européenne;
- ne pas faire l'objet d'une procédure de déclaration de faillite ou de concordat judiciaire ou de toute autre procédure équivalente qui apparaisse dans les lois et réglementations nationales d'un Etat membre de l'Union européenne;
2) n'est pas un commerçant :
- ne pas être en état d'insolvabilité manifeste, ni dans une situation similaire résultant de quelque procédure que ce soit qui soit valable dans un Etat membre de l'Union européenne;
- ne pas faire l'objet d'une procédure de règlement collectif de dettes ou de toute autre procédure équivalente qui apparaisse dans les lois et réglementations d'un Etat membre de l'Union européenne;
2° s'il s'agit d'une personne morale :
a) avoir été constituée conformément à la législation d'un Etat membre de l'Union européenne et avoir son administration principale ou son siège principal au sein de l'Union européenne, ou y avoir son siège social, à condition que ses activités aient un lien réel et durable avec l'économie d'un Etat membre de l'Union européenne;
b) s'il s'agit d'un commerçant : être inscrit au registre de commerce et professionnel selon les exigences de la législation de l'Etat membre de l'Union européenne où il est implanté;
c) avoir à son service une ou plusieurs personnes qui possèdent ensemble une connaissance approfondie des disciplines suivantes : biologie, pédologie, physique, géologie, chimie;
d) avoir à son service au moins une personne physique qui dispose d'une expérience professionnelle de 3 ans minimum dans un secteur de l'environnement pertinent pour l'examen concernant la pollution du sol ou les déchets, acquise dans les 6 ans précédant la date de la demande d'agrément;
e) avoir à son service au moins une personne physique possédant une connaissance approfondie du décret et de son ou ses arrêtés d'exécution;
f) disposer soit personnellement, soit contractuellement, d'un modèle mathématique d'eaux souterraines ainsi que d'un modèle d'analyse des risques de pollution du sol accepté par l'OVAM;
g) avoir à sa disposition contractuellement une personne qualifiée ayant l'expérience nécessaire pour utiliser les modèles et en interpréter les résultats;
h) avoir une assurance responsabilité professionnelle qui couvre les activités en tant qu'expert agréé en assainissement du sol;
i) si l'expert en assainissement du sol :
1) est un commerçant :
- ne pas être en état de faillite ou de liquidation ou avoir reçu un concordat judiciaire, ni être dans une situation similaire résultant d'une procédure équivalente qui soit valable dans un Etat membre de l'Union européenne;
- ne pas faire l'objet d'une procédure de déclaration de faillite ou de concordat judiciaire ou de toute autre procédure équivalente qui apparaisse dans les lois et réglementations nationales d'un Etat membre de l'Union européenne;
2) n'est pas un commerçant :
- ne pas être en état d'insolvabilité manifeste, ni dans une situation similaire résultant de quelque procédure que ce soit qui soit valable dans un Etat membre de l'Union européenne;
- ne pas faire l'objet d'une procédure de règlement collectif de dettes ou de toute autre procédure équivalente qui apparaisse dans les lois et réglementations d'un Etat membre de l'Union européenne;
§ 2. La connaissance approfondie visée sous 1°, b) et sous 2°, c) du § 1 doit être attestée par des diplômes académiques ou des diplômes de l'enseignement supérieur de type long ou des diplômes équivalents délivrés dans un Etat membre de l'Union européenne.
§ 3. La disposition visée sous 1°, e) et f) ainsi que sous 2°, f) et g) du § 1 doit être de nature telle que les délais découlant du décret pour l'exécution d'une reconnaissance descriptive du sol puissent être respectés.
Art. 9. § 1. Un expert agréé en assainissement du sol de type 2 doit satisfaire aux conditions suivantes :
1° s'il s'agit d'une personne physique :
a) avoir la nationalité d'un Etat membre de l'Union européenne;
b) avoir une connaissance approfondie des disciplines suivantes : biologie, pédologie, architectonique, physique, géologie, mécanique des sols, microbiologie, chimie;
c) disposer d'une expérience professionnelle de 3 ans minimum dans un secteur de l'environnement pertinent pour l'examen concernant la pollution du sol ou les déchets, acquise dans les 6 ans précédant la date de la demande d'agrément;
d) disposer d'une expérience professionnelle de 5 ans minimum dans un secteur de l'environnement pertinent pour l'élaboration de projets d'assainissement du sol et pour l'accompagnement de travaux d'assainissement du sol, acquise dans les 10 ans précédant la date de la demande d'agrément;
e) avoir des connaissances en matière de droit d'adjudication et posséder une expérience professionnelle de 5 ans minimum dans ce domaine, acquises dans les 10 ans précédant la date de la demande d'agrément;
f) disposer de 5 ans minimum d'expérience dans l'établissement de devis pour l'adjudication de travaux, acquise dans les 10 ans précédant la date de la demande d'agrément;
g) avoir une connaissance approfondie du décret et de son ou ses arrêtés d'exécution, ainsi que des règlements flamands relatifs à l'autorisation écologique, à la gestion des eaux souterraines et à l'urbanisme;
h) disposer soit personnellement, soit contractuellement, d'un modèle mathématique d'eaux souterraines ainsi que d'un modèle d'analyse des risques de pollution du sol accepté par l'OVAM;
i) soit disposer personnellement de l'expérience nécessaire pour utiliser les modèles et en interpréter les résultats, soit avoir à sa disposition contractuellement une personne qualifiée ayant l'expérience nécessaire pour utiliser les modèles et en interpréter les résultats;
j) avoir la disposition contractuelle des moyens nécessaires pour élaborer et accompagner les travaux d'infrastructure;
k) avoir une assurance responsabilité professionnelle qui couvre les activités en tant qu'expert agréé en assainissement du sol;
l) si l'expert en assainissement du sol :
1) est un commerçant :
- ne pas être en état de faillite ou de liquidation ou avoir reçu un concordat judiciaire, ni être dans une situation similaire résultant d'une procédure équivalente qui soit valable dans un Etat membre de l'Union européenne;
- ne pas faire l'objet d'une procédure de déclaration de faillite ou de concordat judiciaire ou de toute autre procédure équivalente qui apparaisse dans les lois et réglementations nationales d'un Etat membre de l'Union européenne;
2) n'est pas un commerçant :
- ne pas être en état d'insolvabilité manifeste, ni dans une situation similaire résultant de quelque procédure que ce soit qui soit valable dans un Etat membre de l'Union européenne;
- ne pas faire l'objet d'une procédure de règlement collectif de dettes ou de toute autre procédure équivalente qui apparaisse dans les lois et réglementations d'un Etat membre de l'Union européenne;
2° s'il s'agit d'une personne morale :
a) avoir été constituée conformément à la législation d'un Etat membre de l'Union européenne et avoir son administration principale ou son siège principal au sein de l'Union européenne ou y avoir son siège social, à condition que ses activités aient un lien réel et durable avec l'économie d'un Etat membre de l'Union européenne;
b) s'il s'agit d'un commerçant, être inscrit au registre de commerce et professionnel selon les exigences de la législation de l'Etat membre de l'Union européenne où il est implanté;
c) avoir à son service une ou plusieurs personnes qui possèdent ensemble une connaissance approfondie des disciplines suivantes : biologie, pédologie, architectonique, physique, géologie, mécanique des sols, microbiologie, chimie;
d) avoir à son service au moins une personne physique disposant d'une expérience professionnelle de 3 ans minimum dans un secteur de l'environnement pertinent pour l'examen concernant la pollution du sol ou les déchets, acquise dans les 6 ans précédant la date de la demande d'agrément;
e) avoir à son service au moins une personne physique disposant d'une expérience professionnelle de 5 ans minimum dans un secteur de l'environnement pertinent pour l'élaboration de projets d'assainissement du sol et pour l'accompagnement de travaux d'assainissement du sol, acquise dans les 10 ans précédant la date de la demande d'agrément;
f) avoir à son service au moins une personne physique ayant des connaissances en matière de droit d'adjudication et disposant d'une expérience professionnelle de 5 ans minimum dans ce domaine, acquises dans les 10 ans précédant la date de la demande d'agrément;
g) avoir à son service au moins une personne physique disposant de 5 ans d'expérience minimum dans l'établissement de devis pour l'adjudication de travaux, acquise dans les 10 ans précédant la date de la demande d'agrément;
h) avoir à son service au moins une personne physique possédant une connaissance approfondie du décret et de son ou ses arrêtés d'exécution, ainsi que des règlements flamands relatifs à l'autorisation écologique, à la gestion des eaux souterraines et à l'urbanisme;
i) disposer soit personnellement, soit contractuellement, d'un modèle mathématique d'eaux souterraines ainsi que d'un modèle d'analyse des risques de pollution du sol accepté par l'OVAM;
j) avoir à sa disposition contractuellement une personne qualifiée disposant de l'expérience nécessaire pour utiliser les modèles et en interpréter les résultats;
k) avoir la disposition contractuelle des moyens nécessaires pour élaborer et accompagner les travaux d'infrastructure;
l) avoir une assurance responsabilité professionnelle qui couvre les activités en tant qu'expert agréé en assainissement du sol;
m) si l'expert en assainissement du sol :
1) est un commerçant :
- ne pas être en état de faillite ou de liquidation ou avoir reçu un concordat judiciaire, ni être dans une situation similaire résultant d'une procédure équivalente qui soit valable dans un Etat membre de l'Union européenne;
- ne pas faire l'objet d'une procédure de déclaration de faillite ou de concordat judiciaire ou de toute autre procédure équivalente qui apparaisse dans les lois et réglementations nationales d'un Etat membre de l'Union européenne;
2) n'est pas un commerçant :
- ne pas être en état d'insolvabilité manifeste, ni dans une situation similaire résultant de quelque procédure que ce soit qui soit valable dans un Etat membre de l'Union européenne;
- ne pas faire l'objet d'une procédure de règlement collectif de dettes ou de toute autre procédure équivalente qui apparaisse dans les lois et réglementations d'un Etat membre de l'Union européenne;
§ 2. La connaissance approfondie visée sous 1°, b) et sous 2°, c) du § 1 doit être attestée par des diplômes académiques ou des diplômes de l'enseignement supérieur de type long ou des diplômes équivalents délivrés dans un Etat membre de l'Union européenne.
§ 3. La disposition visée sous 1°, h), i) et j) ainsi que sous 2°, i), j) et k) du § 1 doit être de nature telle que les délais découlant du décret puissent être respectés.
Section 3. - Procédure d'agrément en qualité d'expert en assainissement du sol.
Art. 10. La demande d'agrément en qualité d'expert en assainissement du sol doit être adressée par lettre recommandée à l'OVAM.
Le formulaire de demande d'agrément standard, dont le modèle est fixé par arrêté de l'administrateur général de l'OVAM, doit être utilisé à cet effet. Ledit arrêté est publié au Moniteur belge.
Art. 11. § 1. Pour être recevable, la demande d'agrément de type 1 doit comprendre au moins les données suivantes :
1° le formulaire standard de demande complété entièrement et avec exactitude;
2° s'il s'agit d'une personne morale, les statuts de la personne morale;
3° s'il s'agit d'une personne morale, le ou les nom(s) de la ou des personne(s) physique(s) qui a ou ont été engagée(s) par la personne morale en qualité de personne(s) responsable(s);
4° une copie certifiée conforme des diplômes attestant les connaissances requises conformément à l'article 8;
5° un curriculum vitae des personnes qui disposent des connaissances et de l'expérience requises à l'article 8, devant attester leurs connaissances et expérience;
6° une preuve que le demandeur dispose des modèles et des personnes, conformément aux dispositions de l'article 8;
7° un engagement inconditionnel dans lequel le demandeur déclare contracter, dans le mois suivant l'agrément, une assurance responsabilité professionnelle, conformément aux dispositions de l'article 8 et informer l'OVAM de la police contractée;
8° une déclaration dans laquelle le demandeur affirme que toutes les analyses des échantillons et tous les forages seront exécutés conformément aux dispositions de l'article 15; si le demandeur souhaite procéder lui-même aux forages, il doit joindre une description du matériel à sa disposition; ladite description doit être de nature à démontrer la qualité et l'appropriation du matériel;
9° un certificat de bonne vie et moeurs des personnes visées à l'article 8;
10° si le demandeur est commerçant, la preuve doit être jointe que le demandeur :
a) n'est pas en état de faillite ou de liquidation, n'a pas reçu un concordat judiciaire ou n'est pas dans une situation similaire résultant d'une procédure équivalente qui soit valable dans un Etat membre de l'Union européenne;
b) ne fait pas l'objet d'une procédure de déclaration de faillite ou de concordat judiciaire ou de toute autre procédure équivalente qui apparaisse dans les lois et réglementations nationales d'un Etat membre de l'Union européenne;
11° une attestation selon laquelle le demandeur s'est acquitté de ses obligations sociales et fiscales.
§ 2. Le certificat, la preuve et l'attestation visés sous 9°, 10° et 11° du § 1 doivent porter une date récente.
Art. 12. § 1. Pour être recevable, la demande d'agrément de type 2 doit comprendre au moins les données suivantes :
1° le formulaire standard de demande complété entièrement et avec exactitude;
2° s'il s'agit d'une personne morale, les statuts de la personne morale;
3° s'il s'agit d'une personne morale, le ou les nom(s) de la ou des personne(s) physique(s) qui a ou ont été engagée(s) par la personne morale en qualité de personne(s) responsable(s);
4° une copie certifiée conforme des diplômes attestant les connaissances visées à l'article 9;
5° un curriculum vitae des personnes qui disposent des connaissances et de l'expérience requises à l'article 9, devant attester leurs connaissances et expérience;
6° une preuve que le demandeur dispose des modèles et des personnes, conformément aux dispositions de l'article 9;
7° une preuve que le demandeur dispose contractuellement des moyens pour élaborer et accompagner les travaux d'infrastructure;
8° un engagement inconditionnel dans lequel le demandeur déclare contracter, dans le mois suivant l'agrément, une assurance responsabilité professionnelle, conformément aux dispositions de l'article 9 et informer l'OVAM de la police contractée;
9° une déclaration selon laquelle toutes les analyses des échantillons et tous les forages seront exécutés conformément aux dispositions de l'article 15; si le demandeur souhaite procéder lui-même aux forages, il doit joindre une description du matériel à sa disposition; ladite description doit être de nature à démontrer la qualité et l'appropriation du matériel;
10° un certificat de bonne vie et moeurs des personnes visées à l'article 9;
11° si le demandeur est commerçant, la preuve doit être jointe que le demandeur :
a) n'est pas en état de faillite ou de liquidation, n'a pas reçu un concordat judiciaire ou n'est pas dans une situation similaire résultant d'une procédure équivalente qui soit valable dans un Etat membre de l'Union européenne;
b) ne fait pas l'objet d'une procédure de déclaration de faillite ou de concordat judiciaire ou de toute autre procédure équivalente qui apparaisse dans les lois et réglementations nationales d'un Etat membre de l'Union européenne;
12° une attestation selon laquelle le demandeur s'est acquitté de ses obligations sociales et fiscales.
§ 2. Le certificat, la preuve et l'attestation visés sous 10°, 11° et 12° du § 1 doivent porter une date récente.
Art. 13. La procédure de traitement des demandes d'agrément en qualité d'expert en assainissement du sol est fixée comme suit :
1° Examen de la recevabilité :
Dans les 30 jours suivant la réception de la demande visée à l'article 10, l'OVAM envoie au demandeur un accusé de réception dans lequel l'OVAM se prononce également sur la recevabilité de la demande.
L'OVAM déclare la demande recevable ou demande de procéder aux compléments nécessaires ou appropriés. Si l'OVAM n'a pas demandé de compléments dans les 30 jours suivant la réception de la demande, la demande est réputée recevable.
Si l'OVAM demande des compléments, la demande modifiée ou complétée est à nouveau envoyée à l'OVAM par envoi recommandé. Dans les 30 jours suivant la réception de la demande modifiée ou complétée, l'OVAM envoie au demandeur l'accusé de réception, dans lequel l'OVAM se prononce également sur la recevabilité de la demande modifiée.
2° Examen de la demande et décision :
L'OVAM examine la demande recevable et, dans les 120 jours suivant la date de l'accusé de réception de la demande, statue, par arrêté motivé, sur la demande recevable.
Sur la base d'une demande d'agrément de type 2, un agrément de type 1 peut être délivré à condition que l'examen révèle que le demandeur ne satisfait pas aux exigences fixées pour un agrément de type 2 mais bien à celles pour un agrément de type 1.
3° Notification de la décision :
Dans les 150 jours suivant la date de l'accusé de réception de la demande, la décision relative à la demande d'agrément est notifiée par l'OVAM au demandeur, par lettre recommandée. La décision est publiée par extrait au Moniteur belge.
Art. 14. Les fonctionnaires statutaires de niveau A du département de l'OVAM, compétent pour l'assainissement du sol, et dont les noms sont publiés au Moniteur belge, ont, pour l'exécution de leur tâche, d'office l'agrément en qualité d'expert en assainissement du sol de type 2.
Section 4. - Conditions d'utilisation de l'agrément en qualité d'expert en assainissement du sol.
Art. 15. Dans le cadre de l'utilisation de l'agrément, l'expert agréé en assainissement du sol est tenu :
1° de faire analyser tous les échantillons prélevés dans le cadre du décret, par un laboratoire agréé pour les mesurages à effectuer, en vertu du décret du 2 juillet 1981 relatif à la prévention et à la gestion des déchets;
2° en ce qui concerne les forages exécutés dans le cadre du décret :
a) soit d'en confier l'exécution à un entrepreneur agréé pour les forages de la catégorie G 1, conformément à l'arrêté ministériel du 27 septembre 1991 définissant le classement des travaux selon leur nature en catégories et sous-catégories relativement à l'agréation des entrepreneurs;
b) soit de les exécuter en régie; dans ce cas, l'expert doit disposer d'une déclaration de l'OVAM attestant que l'expert est autorisé à exécuter personnellement certains forages;
3° de diriger l'exécution d'une reconnaissance d'orientation du sol, comme visé à l'article 3, § 5 du décret, conformément à la procédure standard de reconnaissance d'orientation du sol élaborée par l'OVAM;
4° de diriger l'élaboration d'une proposition de reconnaissance descriptive du sol, comme visé à l'article 13, § 1 du décret ainsi que l'exécution d'une reconnaissance descriptive du sol, comme visé à l'article 14, § 1 du décret, conformément à la procédure standard de reconnaissance descriptive du sol élaborée par l'OVAM;
5° de déclarer dans chaque rapport que, pour l'exécution de la mission considérée, il ne se trouve pas dans l'un des cas d'incompatibilité visés dans le présent arrêté;
6° de transmettre à l'OVAM, dans le courant des douzième, vingt-quatrième, trente-sixième et quarante-huitième mois suivant la date de la décision d'agrément en qualité d'expert en assainissement du sol, une liste des personnes et modèles auxquels l'expert en assainissement du sol fait appel pour se conformer aux dispositions des articles suivants :
a) article 8, § 1, 1°, e) et f) : pour une personne physique agréée en qualité d'expert en assainissement du sol de type 1;
b) article 8, § 1, 2°, c), d), e), f) et g) : pour une personne morale agréée en qualité d'expert en assainissement du sol de type 1;
c) article 9, § 1, 1°, h) et i) : pour une personne physique agréée en qualité d'expert en assainissement du sol de type 2;
d) article 9, § 1, 2°, c), d), e), f), g), h), i) et j) : pour une personne morale agréée en qualité d'expert en assainissement du sol de type 2;
7° de faire cosigner les rapports, en tant qu'auteurs, par les personnes auxquelles il fait appel pour exécuter une reconnaissance :
a) pour les reconnaissances exécutées sous la direction d'une personne physique, agréée en qualité d'expert en assainissement du sol de type 1 : les personnes visées à l'article 8, § 1, 1°, f);
b) pour les reconnaissances exécutées sous la direction d'une personne morale, agréée en qualité d'expert en assainissement du sol de type 1 : les personnes visées à l'article 8, § 1, 2°, c), d), e) et g);
c) pour les reconnaissances exécutées sous la direction d'une personne physique, agréée en qualité d'expert en assainissement du sol de type 2 : les personnes visées à l'article 9, § 1, 1°, i);
d) pour les reconnaissances exécutées sous la direction d'une personne morale, agréée en qualité d'expert en assainissement du sol de type 2 : les personnes visées à l'article 9, § 1, 2°, c), d), e), f), g), h) et j);
8° de tenir un registre des plaintes et de le mettre à la disposition de l'autorité de tutelle.
Section 5. - Suspension et retrait de l'agrément.
Art. 16. § 1. L'OVAM peut en tout temps suspendre l'agrément en qualité d'expert en assainissement du sol pour un délai de 6 mois maximum, dans chacun des cas suivants :
1° si l'expert en assainissement du sol n'exécute pas de manière réglementaire ou objective les tâches dont il est chargé par le présent arrêté et le décret;
2° si l'expert en assainissement du sol ne satisfait plus aux conditions d'agrément fixées dans le présent arrêté;
3° si l'expert en assainissement du sol commet des irrégularités dans le cadre de l'exécution des missions pour lesquelles l'agrément est requis en vertu de l'article 7.
4° si l'expert en assainissement du sol a été condamné, par jugement ou par arrêté passé en force de chose jugée, pour un délit qui, par sa nature, porte atteinte à la morale professionnelle de l'expert en assainissement du sol;
5° si l'expert en assainissement du sol ne respecte pas les conditions d'utilisation de l'agrément fixées dans le présent arrêté;
§ 2. L'OVAM informe le titulaire de l'agrément de la décision prise et de ses motifs par envoi recommandé et au moins 30 jours avant sa notification. Dans ce délai, le titulaire de l'agrément peut se défendre ou mettre ses affaires en ordre.
§ 3. La décision de suspension est notifiée à l'expert en assainissement du sol par l'OVAM par envoi recommandé et est publiée par extrait au Moniteur belge.
§ 4. La suspension entre en vigueur le trentième jour suivant la date où la décision est notifiée à la personne concernée.
Art. 17. § 1. L'OVAM peut en tout temps retirer l'agrément en qualité d'expert en assainissement du sol dans chacun des cas suivants :
1° si, à plusieurs reprises, l'expert en assainissement du sol n'exécute pas de manière réglementaire ou objective les tâches dont il est chargé par le présent arrêté et le décret;
2° si, à l'issue de la période de suspension, l'expert en assainissement du sol ne satisfait toujours pas aux conditions d'agrément pour lesquelles il a été suspendu en vertu de l'article 16, § 1, 2°;
3° si l'expert en assainissement du sol commet des irrégularités graves ou répétées dans le cadre de l'exécution des missions pour lesquelles l'agrément est requis en vertu de l'article 7;
4° si l'expert en assainissement du sol a été condamné, par jugement ou par arrêté passé en force de chose jugée, pour un délit qui, par sa nature, porte gravement atteinte à la morale professionnelle de l'expert en assainissement du sol;
5° si, à plusieurs reprises, l'expert en assainissement du sol ne respecte pas les conditions d'utilisation de l'agrément fixées dans le présent arrêté.
§ 2. L'OVAM informe le titulaire de l'agrément de la décision prise et de ses motifs par envoi recommandé et au moins 30 jours avant sa notification. Dans ce délai, le titulaire de l'agrément peut se défendre ou mettre ses affaires en ordre.
§ 3. La décision de retrait est notifiée à l'expert en assainissement du sol par l'OVAM par envoi recommandé et est publiée par extrait au Moniteur belge.
§ 4. Le retrait entre en vigueur le trentième jour suivant la date où la décision est notifiée à la personne concernée.
Art. 18. L'agrément en qualité d'expert en assainissement du sol est réputé d'office n'avoir jamais été délivré si l'expert en assainissement du sol n'a pas fourni la preuve, à l'expiration du délai de 1 mois suivant l'agrément, qu'il a conclu l'assurance responsabilité professionnelle prescrite.
Section 6. - Durée, prolongation et intransmissibilité de l'agrément.
Art. 19. § 1. L'agrément est octroyé pour 5 ans maximum. L'OVAM peut prolonger cet agrément conformément à la procédure fixée à la section 3.
§ 2. Les agréments ne sont pas transférables.
Section 7. - Incompatibilités.
Art. 20. Il ne peut être fait usage de l'agrément dans un ou plusieurs des cas suivants :
1° si l'expert en assainissement du sol ou une personne qui exerce, pour le compte de l'expert en assainissement du sol, une fonction de direction ou de gestion, est apparenté par consanguinité ou parent en ligne directe jusqu'au troisième degré inclus ou en ligne collatérale jusqu'au quatrième degré inclus avec le donneur d'ordre ou - s'il s'agit de la direction de travaux d'assainissement du sol - avec le donneur d'ordre ou l'exécuteur des travaux ou avec toute autre personne qui exerce une fonction de direction ou de gestion pour le compte du donneur d'ordre ou exécuteur précité;
2° si l'expert en assainissement du sol ou une personne qui exerce, pour le compte de l'expert en assainissement du sol, une fonction de direction ou de gestion, est, personnellement ou par un intermédiaire, propriétaire, copropriétaire ou associé actif du donneur d'ordre ou - s'il s'agit de la direction de travaux d'assainissement du sol - du donneur d'ordre ou de l'executeur des travaux;
3° si l'expert en assainissement du sol ou une personne qui exerce, pour le compte de l'expert en assainissement du sol, une fonction de direction ou de gestion, exerce, en ligne directe ou en fait, personnellement ou par un intermédiaire, une fonction de direction ou de gestion chez le donneur d'ordre précité ou - s'il s'agit de la direction de travaux d'assainissement du sol - le donneur d'ordre ou l'exécuteur;
4° si les activités d'un expert en assainissement du sol en cette qualité, en tant que personne physique ou personne morale, sont directement ou indirectement, entièrement ou partiellement financées, contrôlées ou gérées, sous quelque forme que ce soit, par le donneur d'ordre ou par l'exécuteur des travaux.
Section 8. - Disposition transitoire.
Art. 21. La personne morale ou la personne physique qui a procédé à une reconnaissance du sol selon un code de bonne pratique, dont les résultats ont été transmis à l'OVAM avant le 31 décembre 1996, est agréée d'office, par voie de disposition transitoire, en qualite d'expert en assainissement du sol, pour l'exécution de cette reconnaissance du sol spécifique. "
Art.5. Hoofdstuk IV van hetzelfde besluit, bestaande uit de artikelen 22 tot 30, wordt vervangen door wat volgt :
" HOOFDSTUK IV. - Register van de verontreinigde gronden en bodemattesten.
Afdeling 1. - Inrichting en werking van het register.
Art. 22. § 1. De gegevens met betrekking tot verontreinigde gronden worden in het register van verontreinigde gronden opgeslagen.
§ 2. De in het register aanwezige bestanden kunnen worden vervolledigd en/of bijgewerkt op basis van gegevens onder meer afkomstig van erkende bodemsaneringsdeskundigen, van besturen en diensten, inbegrepen politiediensten, en van instrumenterende ambtenaren.
Art. 23. Op eerste verzoek bezorgen alle diensten van de Vlaamse regering alle nuttige gegevens aan de OVAM alsook aan de erkende bodemsaneringsdeskundige voor zover deze bodemsaneringsdeskundige handelt in opdracht van de OVAM.
Art. 24. Voor elke bekende verontreinigde grond worden in het register van de (verontreinigde) gronden de gegevens, bedoeld in artikel 4, § 2, van het decreet, opgenomen en beheerd.
Art. 25. De OVAM staat niet in voor de juistheid van de gegevens die haar overeenkomstig dit besluit rechtstreeks of onrechtstreeks worden verstrekt.
Afdeling 2. - Toegankelijkheid van het register.
Art. 26. Het bodemattest vermeldt in ieder geval de gegevens, bedoeld in artikel 4, § 2, a), van het decreet.
Als zij bestaan, worden op het bodemattest de volgende gegevens opgenomen : de verwijzing naar :
1° de in uitvoering van het decreet door de OVAM gegeven aanmaning(en) tot het uitvoeren van een beschrijvend bodemonderzoek;
2° de uitvoering van de door of krachtens het decreet opgelegde verplichtingen, namelijk :
a) het opstellen van een bodemsaneringsproject;
b) het aangaan jegens de OVAM van de verbintenis tot uitvoering van de bodemsaneringswerken;
c) het stellen van de door het decreet voorgeschreven financiële zekerheden;
d) het eventueel verzekeren van de nazorg.
Art. 27. § 1. Het in artikel 4, § 4, van het decreet bedoelde verzoek, alsook de aanvraag, bedoeld in de artikelen 36, § 1, en 41, § 2, van het decreet, moeten worden gericht aan de OVAM. Dit moet, op straffe van onontvankelijkheid, gebeuren met een correct ingevuld standaardaanvraagformulier voor bodemattest.
Het model van het standaardaanvraagformulier voor bodemattest wordt vastgesteld bij besluit van de administrateur-generaal van de OVAM. Dit besluit wordt in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd.
Het standaardaanvraagformulier voor bodemattest moet op straffe van onontvankelijkheid vergezeld zijn van het bewijs van betaling van de retributie, bedoeld in artikel 28.
§ 2. Het bodemattest heeft betrekking op één kadastraal perceel. De aanvraag kan betrekking hebben op één of meer kadastrale percelen.
Art. 28. De uitreiking van een bodemattest krachtens artikel 4, § 4, artikel 36, § 1, en artikel 41, § 2, van het decreet is afhankelijk van de betaling van een retributie waarvan het bedrag is vastgesteld op 1 000 frank per kadastraal perceel. Voor percelen zonder kadastraal perceelnummer bedraagt de retributie 1 000 frank per sectie, of bij ontstentenis van indeling per sectie, per afdeling.
De aanvrager moet de verschuldigde retributie storten op het rekeningnummer van de OVAM met vermelding van zijn naam en het kadastraal perceelnummer waarop de aanvraag betrekking heeft. Als de aanvraag op meerdere kadastrale percelen betrekking heeft, moet hij benevens zijn naam slechts één van de aangevraagde kadastrale perceelnummers vermelden. Als de aanvraag op één of meerdere percelen zonder kadastraal perceelnummer betrekking heeft, moet hij benevens zijn naam ook de afdeling en de sectie waarbinnen het bedoelde perceel of één van de bedoelde percelen gelegen is, vermelden.
Art. 29. § 1. Als een aanvraag of verzoek door de afdeling bevoegd voor de bodemsanering van de OVAM onontvankelijk wordt bevonden, deelt de OVAM dit binnen een termijn van 30 kalenderdagen na de aanvraag per aangetekende brief aan de aanvrager mee met de vermelding van de reden in het licht van de bepalingen van artikel 27, § 1.
§ 2. Bij een onontvankelijke aanvraag of een onontvankelijk verzoek moet de aanvrager deze binnen de twee maanden na de ontvangst van de mededeling van onontvankelijkheid ontvankelijk maken, zoniet wordt de aanvraag of het verzoek geacht definitief onontvankelijk te zijn.
Bij een onontvankelijke aanvraag of een onontvankelijk verzoek wordt het retributierecht niet teruggestort, tenzij hierom schriftelijk binnen de twee maanden na de ontvangst van de mededeling van onontvankelijkheid wordt verzocht. In dit geval wordt een retributierecht van 1 000 frank per aanvraagformulier ingehouden.
Art. 30. § 1. Hebben uitsluitend rechtstreeks toegang tot het register van verontreinigde gronden met het oog op het opbouwen, het vervolledigen en het beheren ervan :
1° de administrateur-generaal van de OVAM;
2° de adjunct-administrateur-generaal van de OVAM;
3° de door de administrateur-generaal van de OVAM aangeduide personeelsleden van de OVAM.
§ 2. De in § 1 bedoelde personeelsleden die bij het uitoefenen van hun functie betrokken zijn bij het opbouwen, het vervolledigen en het beheren van het register van verontreinigde gronden, treffen alle nodige voorzorgsmaatregelen teneinde de discretie van de opgenomen gegevens te verzekeren en te beletten dat ze vervormd, beschadigd of meegedeeld worden aan personen die geen recht hebben om er kennis van te nemen.
§ 3. De OVAM ziet toe op de rechtmatigheid van de mededeling van de gegevens. "
" HOOFDSTUK IV. - Register van de verontreinigde gronden en bodemattesten.
Afdeling 1. - Inrichting en werking van het register.
Art. 22. § 1. De gegevens met betrekking tot verontreinigde gronden worden in het register van verontreinigde gronden opgeslagen.
§ 2. De in het register aanwezige bestanden kunnen worden vervolledigd en/of bijgewerkt op basis van gegevens onder meer afkomstig van erkende bodemsaneringsdeskundigen, van besturen en diensten, inbegrepen politiediensten, en van instrumenterende ambtenaren.
Art. 23. Op eerste verzoek bezorgen alle diensten van de Vlaamse regering alle nuttige gegevens aan de OVAM alsook aan de erkende bodemsaneringsdeskundige voor zover deze bodemsaneringsdeskundige handelt in opdracht van de OVAM.
Art. 24. Voor elke bekende verontreinigde grond worden in het register van de (verontreinigde) gronden de gegevens, bedoeld in artikel 4, § 2, van het decreet, opgenomen en beheerd.
Art. 25. De OVAM staat niet in voor de juistheid van de gegevens die haar overeenkomstig dit besluit rechtstreeks of onrechtstreeks worden verstrekt.
Afdeling 2. - Toegankelijkheid van het register.
Art. 26. Het bodemattest vermeldt in ieder geval de gegevens, bedoeld in artikel 4, § 2, a), van het decreet.
Als zij bestaan, worden op het bodemattest de volgende gegevens opgenomen : de verwijzing naar :
1° de in uitvoering van het decreet door de OVAM gegeven aanmaning(en) tot het uitvoeren van een beschrijvend bodemonderzoek;
2° de uitvoering van de door of krachtens het decreet opgelegde verplichtingen, namelijk :
a) het opstellen van een bodemsaneringsproject;
b) het aangaan jegens de OVAM van de verbintenis tot uitvoering van de bodemsaneringswerken;
c) het stellen van de door het decreet voorgeschreven financiële zekerheden;
d) het eventueel verzekeren van de nazorg.
Art. 27. § 1. Het in artikel 4, § 4, van het decreet bedoelde verzoek, alsook de aanvraag, bedoeld in de artikelen 36, § 1, en 41, § 2, van het decreet, moeten worden gericht aan de OVAM. Dit moet, op straffe van onontvankelijkheid, gebeuren met een correct ingevuld standaardaanvraagformulier voor bodemattest.
Het model van het standaardaanvraagformulier voor bodemattest wordt vastgesteld bij besluit van de administrateur-generaal van de OVAM. Dit besluit wordt in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd.
Het standaardaanvraagformulier voor bodemattest moet op straffe van onontvankelijkheid vergezeld zijn van het bewijs van betaling van de retributie, bedoeld in artikel 28.
§ 2. Het bodemattest heeft betrekking op één kadastraal perceel. De aanvraag kan betrekking hebben op één of meer kadastrale percelen.
Art. 28. De uitreiking van een bodemattest krachtens artikel 4, § 4, artikel 36, § 1, en artikel 41, § 2, van het decreet is afhankelijk van de betaling van een retributie waarvan het bedrag is vastgesteld op 1 000 frank per kadastraal perceel. Voor percelen zonder kadastraal perceelnummer bedraagt de retributie 1 000 frank per sectie, of bij ontstentenis van indeling per sectie, per afdeling.
De aanvrager moet de verschuldigde retributie storten op het rekeningnummer van de OVAM met vermelding van zijn naam en het kadastraal perceelnummer waarop de aanvraag betrekking heeft. Als de aanvraag op meerdere kadastrale percelen betrekking heeft, moet hij benevens zijn naam slechts één van de aangevraagde kadastrale perceelnummers vermelden. Als de aanvraag op één of meerdere percelen zonder kadastraal perceelnummer betrekking heeft, moet hij benevens zijn naam ook de afdeling en de sectie waarbinnen het bedoelde perceel of één van de bedoelde percelen gelegen is, vermelden.
Art. 29. § 1. Als een aanvraag of verzoek door de afdeling bevoegd voor de bodemsanering van de OVAM onontvankelijk wordt bevonden, deelt de OVAM dit binnen een termijn van 30 kalenderdagen na de aanvraag per aangetekende brief aan de aanvrager mee met de vermelding van de reden in het licht van de bepalingen van artikel 27, § 1.
§ 2. Bij een onontvankelijke aanvraag of een onontvankelijk verzoek moet de aanvrager deze binnen de twee maanden na de ontvangst van de mededeling van onontvankelijkheid ontvankelijk maken, zoniet wordt de aanvraag of het verzoek geacht definitief onontvankelijk te zijn.
Bij een onontvankelijke aanvraag of een onontvankelijk verzoek wordt het retributierecht niet teruggestort, tenzij hierom schriftelijk binnen de twee maanden na de ontvangst van de mededeling van onontvankelijkheid wordt verzocht. In dit geval wordt een retributierecht van 1 000 frank per aanvraagformulier ingehouden.
Art. 30. § 1. Hebben uitsluitend rechtstreeks toegang tot het register van verontreinigde gronden met het oog op het opbouwen, het vervolledigen en het beheren ervan :
1° de administrateur-generaal van de OVAM;
2° de adjunct-administrateur-generaal van de OVAM;
3° de door de administrateur-generaal van de OVAM aangeduide personeelsleden van de OVAM.
§ 2. De in § 1 bedoelde personeelsleden die bij het uitoefenen van hun functie betrokken zijn bij het opbouwen, het vervolledigen en het beheren van het register van verontreinigde gronden, treffen alle nodige voorzorgsmaatregelen teneinde de discretie van de opgenomen gegevens te verzekeren en te beletten dat ze vervormd, beschadigd of meegedeeld worden aan personen die geen recht hebben om er kennis van te nemen.
§ 3. De OVAM ziet toe op de rechtmatigheid van de mededeling van de gegevens. "
Art.5. Le chapitre IV du même arrêté, constitué des articles 22 a 30, est remplacé par ce qui suit :
" CHAPITRE IV. - Registre des terrains pollues et attestations du sol.
Section 1. - Etablissement et fonctionnement du registre.
Art. 22. § 1. Les données portant sur les terrains pollués sont consignées dans le registre des terrains pollués.
§ 2. Les fichiers contenus dans le registre sont complétés et/ou mis à jour sur la base des données provenant notamment des experts en assainissement du sol agréés, des administrations et des services, y compris les services de police et les fonctionnaires instrumentants.
Art. 23. Tous les services du Gouvernement flamand fourniront, à la première demande, toutes les données nécessaires à l'OVAM ainsi qu'à l'expert en assainissement du sol agréé pour autant que ledit expert en assainissement du sol agisse sur l'ordre de l'OVAM.
Art. 24. Les donnees visées a l'article 4, § 2 du décret sont reprises et gérées, pour chaque terrain pollué connu, dans le registre des terrains pollués.
Art. 25. L'OVAM n'est pas responsable de l'exactitude des données qui lui sont fournies directement ou indirectement conformément au présent arrêté.
Section 2. - Accessibilité du registre.
Art. 26. L'attestation du sol comporte, en tous les cas, les données visées à l'article 4, § 2, a) du décret.
Pour autant qu'elles existent, les donnees suivantes sont reprises sur l'attestation du sol :
La référence :
1° à la ou aux sommations données par l'OVAM en exécution du décret afin de procéder à une reconnaissance descriptive du sol;
2° à l'exécution des obligations imposées par ou en vertu du décret, c'est-à-dire :
a) l'élaboration d'un projet d'assainissement du sol;
b) l'engagement envers l'OVAM d'exécuter les travaux d'assainissement du sol;
c) la constitution des suretés financières prescrites par le décret;
d) l'organisation éventuelle du suivi.
Art. 27. § 1. La demande visée à l'article 4, § 4 du décret, ainsi que la demande visée aux articles 36, § 1 et 41, § 2 du décret doivent être adressées à l'OVAM. Cette demande doit, sous peine d'irrecevabilite, être effectuée au moyen d'un formulaire standard de demande d'attestation du sol dûment complété.
Le modèle du formulaire standard de demande d'attestation du sol est fixé par arrêté de l'administrateur général de l'OVAM. Ledit arrêté est publié au Moniteur belge.
Le formulaire standard de demande d'attestation du sol doit, sous peine d'irrecevabilité, être accompagné de la preuve de paiement de la redevance visée à l'article 28.
§ 2. L'attestation du sol porte toujours sur une seule parcelle cadastrale. La demande peut porter sur une ou plusieurs parcelles cadastrales.
Art. 28. La délivrance d'une attestation du sol en vertu des articles 4, § 4, article 36, § 1 et article 41, § 2 du décret dépend du paiement d'une redevance dont le montant a été fixé à 1 000 Fr. par parcelle cadastrale. Pour les parcelles sans numéro de parcelle cadastrale, la redevance s'élève à 1 000 Fr. par section, ou en l'absence de subdivision en sections, par division.
Le demandeur verse la redevance due sur le compte de l'OVAM en précisant son nom et le numéro de la parcelle cadastrale sur laquelle porte la demande. Si la demande porte sur plusieurs parcelles cadastrales, il ne doit mentionner, outre son nom, que l'un des numéros des parcelles cadastrales concernées par la demande. Si la demande porte sur une ou plusieurs parcelles cadastrales sans numéro de parcelle cadastrale, il doit mentionner, outre son nom, la division et la section où la ou l'une des parcelles considérées est située.
Art. 29. § 1. Si une demande est jugée irrecevable par le département de l'OVAM compétent pour l'assainissement du sol, l'OVAM communique cette irrecevabilité au demandeur, par lettre recommandée à la poste, dans un délai de 30 jours de calendrier suivant la demande, avec mention des raisons à la lumière des dispositions de l'article 27, § 1.
§ 2. En cas d'irrecevabilité de la demande, le demandeur dispose d'un délai de deux mois après réception de la communication d'irrecevabilité pour rendre la demande recevable, à défaut, la demande sera réputée être définitivement irrecevable.
En cas d'irrecevabilité de la demande, la redevance ne sera pas remboursée, sauf introduction d'une demande écrite dans les deux mois suivant la réception de la communication d'irrecevabilité. Dans ce cas, une redevance de 1 000 francs sera retenue sur chaque formulaire de demande.
Art. 30. § 1. Ont exclusivement un accès direct au registre des terrains pollués en vue de son établissement, son achèvement et sa gestion :
1° l'administrateur général de l'OVAM;
2° l'administrateur général adjoint de l'OVAM;
3° les membres du personnel de l'OVAM désignés par l'administrateur général de l'OVAM.
§ 2. Les membres du personnel visés au § 1 qui, lors de l'exercice de leur fonction, sont concernés par l'établissement, l'achèvement et la gestion du registre des terrains pollués, prennent toutes les mesures de précaution nécessaires afin d'assurer la discrétion concernant les données reprises et d'empêcher qu'elles ne soient déformées, endommagées ou communiquées à des personnes non habilitées à en prendre connaissance.
§ 3. L'OVAM veille au bien-fondé de la communication des données. "
" CHAPITRE IV. - Registre des terrains pollues et attestations du sol.
Section 1. - Etablissement et fonctionnement du registre.
Art. 22. § 1. Les données portant sur les terrains pollués sont consignées dans le registre des terrains pollués.
§ 2. Les fichiers contenus dans le registre sont complétés et/ou mis à jour sur la base des données provenant notamment des experts en assainissement du sol agréés, des administrations et des services, y compris les services de police et les fonctionnaires instrumentants.
Art. 23. Tous les services du Gouvernement flamand fourniront, à la première demande, toutes les données nécessaires à l'OVAM ainsi qu'à l'expert en assainissement du sol agréé pour autant que ledit expert en assainissement du sol agisse sur l'ordre de l'OVAM.
Art. 24. Les donnees visées a l'article 4, § 2 du décret sont reprises et gérées, pour chaque terrain pollué connu, dans le registre des terrains pollués.
Art. 25. L'OVAM n'est pas responsable de l'exactitude des données qui lui sont fournies directement ou indirectement conformément au présent arrêté.
Section 2. - Accessibilité du registre.
Art. 26. L'attestation du sol comporte, en tous les cas, les données visées à l'article 4, § 2, a) du décret.
Pour autant qu'elles existent, les donnees suivantes sont reprises sur l'attestation du sol :
La référence :
1° à la ou aux sommations données par l'OVAM en exécution du décret afin de procéder à une reconnaissance descriptive du sol;
2° à l'exécution des obligations imposées par ou en vertu du décret, c'est-à-dire :
a) l'élaboration d'un projet d'assainissement du sol;
b) l'engagement envers l'OVAM d'exécuter les travaux d'assainissement du sol;
c) la constitution des suretés financières prescrites par le décret;
d) l'organisation éventuelle du suivi.
Art. 27. § 1. La demande visée à l'article 4, § 4 du décret, ainsi que la demande visée aux articles 36, § 1 et 41, § 2 du décret doivent être adressées à l'OVAM. Cette demande doit, sous peine d'irrecevabilite, être effectuée au moyen d'un formulaire standard de demande d'attestation du sol dûment complété.
Le modèle du formulaire standard de demande d'attestation du sol est fixé par arrêté de l'administrateur général de l'OVAM. Ledit arrêté est publié au Moniteur belge.
Le formulaire standard de demande d'attestation du sol doit, sous peine d'irrecevabilité, être accompagné de la preuve de paiement de la redevance visée à l'article 28.
§ 2. L'attestation du sol porte toujours sur une seule parcelle cadastrale. La demande peut porter sur une ou plusieurs parcelles cadastrales.
Art. 28. La délivrance d'une attestation du sol en vertu des articles 4, § 4, article 36, § 1 et article 41, § 2 du décret dépend du paiement d'une redevance dont le montant a été fixé à 1 000 Fr. par parcelle cadastrale. Pour les parcelles sans numéro de parcelle cadastrale, la redevance s'élève à 1 000 Fr. par section, ou en l'absence de subdivision en sections, par division.
Le demandeur verse la redevance due sur le compte de l'OVAM en précisant son nom et le numéro de la parcelle cadastrale sur laquelle porte la demande. Si la demande porte sur plusieurs parcelles cadastrales, il ne doit mentionner, outre son nom, que l'un des numéros des parcelles cadastrales concernées par la demande. Si la demande porte sur une ou plusieurs parcelles cadastrales sans numéro de parcelle cadastrale, il doit mentionner, outre son nom, la division et la section où la ou l'une des parcelles considérées est située.
Art. 29. § 1. Si une demande est jugée irrecevable par le département de l'OVAM compétent pour l'assainissement du sol, l'OVAM communique cette irrecevabilité au demandeur, par lettre recommandée à la poste, dans un délai de 30 jours de calendrier suivant la demande, avec mention des raisons à la lumière des dispositions de l'article 27, § 1.
§ 2. En cas d'irrecevabilité de la demande, le demandeur dispose d'un délai de deux mois après réception de la communication d'irrecevabilité pour rendre la demande recevable, à défaut, la demande sera réputée être définitivement irrecevable.
En cas d'irrecevabilité de la demande, la redevance ne sera pas remboursée, sauf introduction d'une demande écrite dans les deux mois suivant la réception de la communication d'irrecevabilité. Dans ce cas, une redevance de 1 000 francs sera retenue sur chaque formulaire de demande.
Art. 30. § 1. Ont exclusivement un accès direct au registre des terrains pollués en vue de son établissement, son achèvement et sa gestion :
1° l'administrateur général de l'OVAM;
2° l'administrateur général adjoint de l'OVAM;
3° les membres du personnel de l'OVAM désignés par l'administrateur général de l'OVAM.
§ 2. Les membres du personnel visés au § 1 qui, lors de l'exercice de leur fonction, sont concernés par l'établissement, l'achèvement et la gestion du registre des terrains pollués, prennent toutes les mesures de précaution nécessaires afin d'assurer la discrétion concernant les données reprises et d'empêcher qu'elles ne soient déformées, endommagées ou communiquées à des personnes non habilitées à en prendre connaissance.
§ 3. L'OVAM veille au bien-fondé de la communication des données. "
Art.6. Hoofdstuk V van hetzelfde besluit, bestaande uit de artikelen 31 tot 34, wordt vervangen door wat volgt :
" HOOFDSTUK V. - Bodemsaneringsnormen en achtergrondwaarden.
Afdeling 1. - Bodemsaneringsnormen.
Art. 31. Ter uitvoering van artikel 7, § 1, van het decreet gelden de bodemsaneringsnormen, vastgesteld in bijlage 4.
De in het eerste lid bedoelde normen zijn niet van toepassing op bodems van oppervlaktewateren, zoals gedefinieerd in het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne.
Art. 32. Om te kunnen oordelen of bodemverontreiniging de bodemsaneringsnormen overschrijdt, moeten alle analyses uitgevoerd worden volgens de methodes, vastgesteld in bijlage 5, of volgens een methode die door de OVAM gelijkwaardig wordt verklaard.
De OVAM spreekt zich uit binnen 90 dagen na datum van ontvangst van het verzoek om een methode gelijkwaardig te verklaren. Bij ontstentenis van een uitspraak binnen de voorziene termijn wordt de methode geacht niet gelijkwaardig te zijn.
Als de OVAM een methode gelijkwaardig verklaart, geldt deze verklaring enkel voor het laboratorium dat het verzoek heeft ingediend en dit voor de resterende duur van de erkenning van het betreffende laboratorium.
Afdeling 2. - Achtergrondwaarden.
Art. 33. Ter uitvoering van artikel 8, § 1, van het decreet gelden de achtergrondwaarden, als vastgesteld in bijlage 6.
Art. 34. Bij de vergelijking van de gemeten concentraties aan de achtergrondwaarden dienen alle analyses uitgevoerd te worden volgens de methodes, vastgesteld in bijlage 5, of volgens een methode die door de OVAM gelijkwaardig wordt verklaard.
De OVAM spreekt zich uit binnen 90 dagen na datum van ontvangst van het verzoek om een methode gelijkwaardig te verklaren. Bij ontstentenis van een uitspraak binnen de voorziene termijn wordt de methode geacht niet gelijkwaardig te zijn.
Als de OVAM een methode gelijkwaardig verklaart, geldt deze verklaring enkel voor het laboratorium dat het verzoek heeft ingediend en dit voor de resterende duur van de erkenning van het betreffende laboratorium. "
" HOOFDSTUK V. - Bodemsaneringsnormen en achtergrondwaarden.
Afdeling 1. - Bodemsaneringsnormen.
Art. 31. Ter uitvoering van artikel 7, § 1, van het decreet gelden de bodemsaneringsnormen, vastgesteld in bijlage 4.
De in het eerste lid bedoelde normen zijn niet van toepassing op bodems van oppervlaktewateren, zoals gedefinieerd in het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne.
Art. 32. Om te kunnen oordelen of bodemverontreiniging de bodemsaneringsnormen overschrijdt, moeten alle analyses uitgevoerd worden volgens de methodes, vastgesteld in bijlage 5, of volgens een methode die door de OVAM gelijkwaardig wordt verklaard.
De OVAM spreekt zich uit binnen 90 dagen na datum van ontvangst van het verzoek om een methode gelijkwaardig te verklaren. Bij ontstentenis van een uitspraak binnen de voorziene termijn wordt de methode geacht niet gelijkwaardig te zijn.
Als de OVAM een methode gelijkwaardig verklaart, geldt deze verklaring enkel voor het laboratorium dat het verzoek heeft ingediend en dit voor de resterende duur van de erkenning van het betreffende laboratorium.
Afdeling 2. - Achtergrondwaarden.
Art. 33. Ter uitvoering van artikel 8, § 1, van het decreet gelden de achtergrondwaarden, als vastgesteld in bijlage 6.
Art. 34. Bij de vergelijking van de gemeten concentraties aan de achtergrondwaarden dienen alle analyses uitgevoerd te worden volgens de methodes, vastgesteld in bijlage 5, of volgens een methode die door de OVAM gelijkwaardig wordt verklaard.
De OVAM spreekt zich uit binnen 90 dagen na datum van ontvangst van het verzoek om een methode gelijkwaardig te verklaren. Bij ontstentenis van een uitspraak binnen de voorziene termijn wordt de methode geacht niet gelijkwaardig te zijn.
Als de OVAM een methode gelijkwaardig verklaart, geldt deze verklaring enkel voor het laboratorium dat het verzoek heeft ingediend en dit voor de resterende duur van de erkenning van het betreffende laboratorium. "
Art.6. Le chapitre V du même arrêté, constitué des articles 31 à 34, est remplacé par ce qui suit :
" CHAPITRE V. - Normes d'assainissement du sol et valeurs de fond.
Section 1. - Normes d'assainissement du sol.
Art. 31. En exécution de l'article 7, § 1 du décret, les normes d'assainissement du sol, telles que fixées à l'annexe 4, sont en vigueur.
Les normes visées à l'alinéa premier ne sont pas applicables aux fonds des eaux de surface, tel que défini par l'arrêté du Gouvernement flamand du 1 juin 1995 fixant les dispositions générales et sectorielles en matière d'hygiène de l'environnement.
Art. 32. Afin de pouvoir estimer si la pollution du sol dépasse les normes d'assainissement du sol, toutes les analyses doivent être exécutées selon les méthodes définies à l'annexe 5 ou selon une méthode déclarée équivalente par l'OVAM.
L'OVAM se prononce dans les 90 jours suivant la réception de la demande sur l'équivalence de la méthode. A défaut de décision dans le délai prévu, la méthode est réputée ne pas être équivalente.
Si l'OVAM déclare une méthode equivalente, ladite déclaration vaut exclusivement pour le laboratoire qui a introduit la demande, et ce jusqu'a expiration de l'agrément du laboratoire considéré.
Section 2. - Valeurs de fond.
Art. 33. En exécution de l'article 8, § 1 du décret, les valeurs de fond, fixées à l'annexe 6, sont en vigueur.
Art. 34. Lors de la comparaison des concentrations mesurées avec les valeurs de fond, toutes les analyses doivent être exécutées selon les méthodes fixées à l'annexe 5 ou selon une methode déclarée équivalente par l'OVAM.
L'OVAM se prononce dans les 90 jours suivant la réception de la demande sur l'équivalence de la méthode. A défaut de décision dans le délai prévu, la méthode est réputée ne pas être équivalente.
Si l'OVAM déclare une méthode équivalente, ladite déclaration vaut exclusivement pour le laboratoire qui a introduit la demande et ce, jusqu'à expiration de l'agrément du laboratoire considéré. "
" CHAPITRE V. - Normes d'assainissement du sol et valeurs de fond.
Section 1. - Normes d'assainissement du sol.
Art. 31. En exécution de l'article 7, § 1 du décret, les normes d'assainissement du sol, telles que fixées à l'annexe 4, sont en vigueur.
Les normes visées à l'alinéa premier ne sont pas applicables aux fonds des eaux de surface, tel que défini par l'arrêté du Gouvernement flamand du 1 juin 1995 fixant les dispositions générales et sectorielles en matière d'hygiène de l'environnement.
Art. 32. Afin de pouvoir estimer si la pollution du sol dépasse les normes d'assainissement du sol, toutes les analyses doivent être exécutées selon les méthodes définies à l'annexe 5 ou selon une méthode déclarée équivalente par l'OVAM.
L'OVAM se prononce dans les 90 jours suivant la réception de la demande sur l'équivalence de la méthode. A défaut de décision dans le délai prévu, la méthode est réputée ne pas être équivalente.
Si l'OVAM déclare une méthode equivalente, ladite déclaration vaut exclusivement pour le laboratoire qui a introduit la demande, et ce jusqu'a expiration de l'agrément du laboratoire considéré.
Section 2. - Valeurs de fond.
Art. 33. En exécution de l'article 8, § 1 du décret, les valeurs de fond, fixées à l'annexe 6, sont en vigueur.
Art. 34. Lors de la comparaison des concentrations mesurées avec les valeurs de fond, toutes les analyses doivent être exécutées selon les méthodes fixées à l'annexe 5 ou selon une methode déclarée équivalente par l'OVAM.
L'OVAM se prononce dans les 90 jours suivant la réception de la demande sur l'équivalence de la méthode. A défaut de décision dans le délai prévu, la méthode est réputée ne pas être équivalente.
Si l'OVAM déclare une méthode équivalente, ladite déclaration vaut exclusivement pour le laboratoire qui a introduit la demande et ce, jusqu'à expiration de l'agrément du laboratoire considéré. "
Art.7. Hoofdstuk VI van hetzelfde besluit, bestaande uit de artikelen 35 tot 37, wordt vervangen door wat volgt :
" HOOFDSTUK VI. - Beroepsprocedures opgenomen in het decreet.
Afdeling 1. - Algemene bepalingen.
Art. 35. § 1. Er wordt een Adviescommissie Bodemsanering opgericht.
De Adviescommissie Bodemsanering is samengesteld uit drie onafhankelijke deskundigen en een vertegenwoordiger van de AJD, die het voorzitterschap van deze commissie waarneemt. Het secretariaat wordt waargenomen door de AJD.
§ 2. De Vlaamse minister kan nadere bepalingen uitwerken en wijst de leden aan.
Afdeling 2. - Beroep bedoeld in artikel 18 van het decreet.
Art. 36. § 1. Het beroep, bedoeld in artikel 18 van het decreet, moet per aangetekende brief met ontvangstbewijs worden ingediend bij de Vlaamse regering, per adres AJD.
§ 2. Het beroep bevat, op straffe van onontvankelijkheid, een voor eensluidend verklaard afschrift van de bestreden beslissing.
§ 3. De AJD onderzoekt de ontvankelijkheid van het beroep.
§ 4. Wordt het beroep onontvankelijk bevonden, dan worden de indiener van het beroep en de OVAM door de AJD binnen veertien dagen na ontvangst van het beroep per aangetekende brief daarvan in kennis gesteld.
Wordt het beroep ontvankelijk bevonden, dan worden de indiener van het beroep, de OVAM, alsook de Adviescommissie Bodemsanering binnen veertien dagen na ontvangst van het beroep per aangetekende brief daarvan in kennis gesteld.
§ 5. Binnen veertien dagen na ontvangst van die kennisgeving legt de OVAM per aangetekende brief het administratief dossier neer bij de Adviescommissie Bodemsanering per adres AJD, eventueel vergezeld van een nota met opmerkingen ten aanzien van het ingediende beroep.
§ 6. De Adviescommissie Bodemsanering verleent met betrekking tot het beroep een gemotiveerd advies aan de Vlaamse regering. Daarbij zal de Adviescommissie Bodemsanering zich, inzake die overwegingen en onderdelen van de bestreden beslissing waarbij de OVAM uitspraak doet als erkende bodemsaneringsdeskundige, beperken tot een marginale toetsing waarbij ze in haar advies op gemotiveerde wijze uitspraak doet over de eventuele manifeste onredelijkheid van de overwegingen en onderdelen in kwestie van de bestreden beslissing.
Binnen twintig dagen na ontvangst van het in § 5 bedoelde administratief dossier en de eventuele nota van de OVAM zendt de Adviescommissie Bodemsanering haar gemotiveerd advies per aangetekende brief aan de Vlaamse regering, per adres van de Vlaamse minister.
§ 7. Binnen een termijn van zestig dagen na ontvangst van het beroep, bedoeld in § 1, doet de Vlaamse regering bij gemotiveerde beslissing uitspraak over het ingediende beroep.
De beslissing van de Vlaamse regering wordt binnen een termijn van tien dagen na datum van deze beslissing per aangetekende brief ter kennis gebracht van de indiener van het beroep, de OVAM en in voorkomend geval van de andere personen en organen, vermeld in artikel 17, § 3, van het decreet.
Afdeling 3. - Beroep bedoeld in artikel 23 van het decreet.
Art. 37. § 1. Het beroep, bedoeld in artikel 23 van het decreet, moet worden betekend of afgegeven tegen ontvangstbewijs aan de Vlaamse regering, per adres AJD.
§ 2. Het beroep bevat, op straffe van onontvankelijkheid, een voor eensluidend verklaard afschrift van de bestreden beslissing.
§ 3. De AJD onderzoekt de ontvankelijkheid van het beroep.
§ 4. Wordt het beroep onontvankelijk bevonden, dan worden de indiener van het beroep en de OVAM door de AJD binnen veertien dagen na ontvangst van het beroep per aangetekende brief daarvan in kennis gesteld.
Wordt het beroep ontvankelijk bevonden, dan worden de indiener van het beroep, de OVAM, alsook de Adviescommissie Bodemsanering binnen veertien dagen na ontvangst van het beroep per aangetekende brief daarvan in kennis gesteld.
§ 5. Binnen veertien dagen na ontvangst van die kennisgeving legt de OVAM per aangetekende brief het administratief dossier neer bij de Adviescommissie Bodemsanering per adres AJD, eventueel vergezeld van een nota met opmerkingen ten aanzien van het ingediende beroep.
§ 6. De Adviescommissie Bodemsanering verleent met betrekking tot het beroep een gemotiveerd advies aan de Vlaamse regering. Daarbij zal de Adviescommissie Bodemsanering zich, inzake die overwegingen en onderdelen van de bestreden beslissing waarbij de OVAM uitspraak doet als erkende bodemsaneringsdeskundige, beperken tot een marginale toetsing waarbij ze in haar advies op gemotiveerde wijze uitspraak doet over de eventuele manifeste onredelijkheid van de overwegingen en onderdelen in kwestie van de bestreden beslissing.
Binnen vijfenveertig dagen na ontvangst van het in § 5 bedoelde administratief dossier en de eventuele nota van de OVAM zendt de Adviescommissie Bodemsanering haar gemotiveerd advies per aangetekende brief aan de Vlaamse regering, per adres van de Vlaamse minister.
§ 7. Binnen een termijn van negentig dagen na ontvangst van het beroep, bedoeld in § 1, doet de Vlaamse regering bij gemotiveerde beslissing uitspraak over het ingediende beroep.
De beslissing van de Vlaamse regering wordt binnen een termijn van tien dagen na datum van deze beslissing per aangetekende brief ter kennis gebracht van de indiener van het beroep en de OVAM. "
" HOOFDSTUK VI. - Beroepsprocedures opgenomen in het decreet.
Afdeling 1. - Algemene bepalingen.
Art. 35. § 1. Er wordt een Adviescommissie Bodemsanering opgericht.
De Adviescommissie Bodemsanering is samengesteld uit drie onafhankelijke deskundigen en een vertegenwoordiger van de AJD, die het voorzitterschap van deze commissie waarneemt. Het secretariaat wordt waargenomen door de AJD.
§ 2. De Vlaamse minister kan nadere bepalingen uitwerken en wijst de leden aan.
Afdeling 2. - Beroep bedoeld in artikel 18 van het decreet.
Art. 36. § 1. Het beroep, bedoeld in artikel 18 van het decreet, moet per aangetekende brief met ontvangstbewijs worden ingediend bij de Vlaamse regering, per adres AJD.
§ 2. Het beroep bevat, op straffe van onontvankelijkheid, een voor eensluidend verklaard afschrift van de bestreden beslissing.
§ 3. De AJD onderzoekt de ontvankelijkheid van het beroep.
§ 4. Wordt het beroep onontvankelijk bevonden, dan worden de indiener van het beroep en de OVAM door de AJD binnen veertien dagen na ontvangst van het beroep per aangetekende brief daarvan in kennis gesteld.
Wordt het beroep ontvankelijk bevonden, dan worden de indiener van het beroep, de OVAM, alsook de Adviescommissie Bodemsanering binnen veertien dagen na ontvangst van het beroep per aangetekende brief daarvan in kennis gesteld.
§ 5. Binnen veertien dagen na ontvangst van die kennisgeving legt de OVAM per aangetekende brief het administratief dossier neer bij de Adviescommissie Bodemsanering per adres AJD, eventueel vergezeld van een nota met opmerkingen ten aanzien van het ingediende beroep.
§ 6. De Adviescommissie Bodemsanering verleent met betrekking tot het beroep een gemotiveerd advies aan de Vlaamse regering. Daarbij zal de Adviescommissie Bodemsanering zich, inzake die overwegingen en onderdelen van de bestreden beslissing waarbij de OVAM uitspraak doet als erkende bodemsaneringsdeskundige, beperken tot een marginale toetsing waarbij ze in haar advies op gemotiveerde wijze uitspraak doet over de eventuele manifeste onredelijkheid van de overwegingen en onderdelen in kwestie van de bestreden beslissing.
Binnen twintig dagen na ontvangst van het in § 5 bedoelde administratief dossier en de eventuele nota van de OVAM zendt de Adviescommissie Bodemsanering haar gemotiveerd advies per aangetekende brief aan de Vlaamse regering, per adres van de Vlaamse minister.
§ 7. Binnen een termijn van zestig dagen na ontvangst van het beroep, bedoeld in § 1, doet de Vlaamse regering bij gemotiveerde beslissing uitspraak over het ingediende beroep.
De beslissing van de Vlaamse regering wordt binnen een termijn van tien dagen na datum van deze beslissing per aangetekende brief ter kennis gebracht van de indiener van het beroep, de OVAM en in voorkomend geval van de andere personen en organen, vermeld in artikel 17, § 3, van het decreet.
Afdeling 3. - Beroep bedoeld in artikel 23 van het decreet.
Art. 37. § 1. Het beroep, bedoeld in artikel 23 van het decreet, moet worden betekend of afgegeven tegen ontvangstbewijs aan de Vlaamse regering, per adres AJD.
§ 2. Het beroep bevat, op straffe van onontvankelijkheid, een voor eensluidend verklaard afschrift van de bestreden beslissing.
§ 3. De AJD onderzoekt de ontvankelijkheid van het beroep.
§ 4. Wordt het beroep onontvankelijk bevonden, dan worden de indiener van het beroep en de OVAM door de AJD binnen veertien dagen na ontvangst van het beroep per aangetekende brief daarvan in kennis gesteld.
Wordt het beroep ontvankelijk bevonden, dan worden de indiener van het beroep, de OVAM, alsook de Adviescommissie Bodemsanering binnen veertien dagen na ontvangst van het beroep per aangetekende brief daarvan in kennis gesteld.
§ 5. Binnen veertien dagen na ontvangst van die kennisgeving legt de OVAM per aangetekende brief het administratief dossier neer bij de Adviescommissie Bodemsanering per adres AJD, eventueel vergezeld van een nota met opmerkingen ten aanzien van het ingediende beroep.
§ 6. De Adviescommissie Bodemsanering verleent met betrekking tot het beroep een gemotiveerd advies aan de Vlaamse regering. Daarbij zal de Adviescommissie Bodemsanering zich, inzake die overwegingen en onderdelen van de bestreden beslissing waarbij de OVAM uitspraak doet als erkende bodemsaneringsdeskundige, beperken tot een marginale toetsing waarbij ze in haar advies op gemotiveerde wijze uitspraak doet over de eventuele manifeste onredelijkheid van de overwegingen en onderdelen in kwestie van de bestreden beslissing.
Binnen vijfenveertig dagen na ontvangst van het in § 5 bedoelde administratief dossier en de eventuele nota van de OVAM zendt de Adviescommissie Bodemsanering haar gemotiveerd advies per aangetekende brief aan de Vlaamse regering, per adres van de Vlaamse minister.
§ 7. Binnen een termijn van negentig dagen na ontvangst van het beroep, bedoeld in § 1, doet de Vlaamse regering bij gemotiveerde beslissing uitspraak over het ingediende beroep.
De beslissing van de Vlaamse regering wordt binnen een termijn van tien dagen na datum van deze beslissing per aangetekende brief ter kennis gebracht van de indiener van het beroep en de OVAM. "
Art.7. Le chapitre VI du même arrêté, constitué des articles 35 à 37, est remplacé par ce qui suit :
" CHAPITRE VI. - Procédures d'appel visées dans le décret.
Section 1. - Dispositions générales.
Art. 35. § 1. Une Commission d'avis pour l'assainissement du sol est instituée.
La Commission d'avis pour l'assainissement du sol est constituée de trois experts indépendants et d'un representant du DSJ qui assure la présidence de cette commission. Le secrétariat est assuré par le DSJ.
§ 2. Le ministre flamand peut déterminer des modalités particulières et nomme les membres.
Section 2. - Recours visé à l'article 18 du décret.
Art. 36. § 1. Le recours visé à l'article 18 du décret doit être introduit, auprès du Gouvernement flamand, par lettre recommandée à la poste avec recépissé, à l'adresse du DSJ.
§ 2. Le recours comprend, sous peine d'irrecevabilité, une copie certifiée conforme de la décision contestée.
§ 3. Le DSJ examine la recevabilite du recours.
§ 4. Si le recours est jugé irrecevable, l'appelant et l'OVAM en sont informés par le DSJ, par lettre recommandée à la poste, dans les quinze jours suivant la réception du recours.
Si le recours est jugé recevable, l'appelant, l'OVAM ainsi que la Commission d'avis pour l'assainissement du sol en sont informés, par lettre recommandée à la poste, dans les quinze jours suivant la réception du recours.
§ 5. Dans les quinze jours suivant la réception de cette notification, l'OVAM introduit le dossier administratif auprès de la Commission d'avis pour l'assainissement du sol, à l'adresse du DSJ, par lettre recommandée à la poste, éventuellement accompagné d'une note contenant des remarques à propos du recours introduit.
§ 6. La Commission d'avis pour l'assainissement du sol rend au Gouvernement flamand un avis motivé sur le recours. A cet égard, la Commission d'avis pour l'assainissement du sol se limitera, en ce qui concerne les considerations et éléments de la décision contestée sur lesquelles l'OVAM est appele a se prononcer en qualité d'expert en assainissement du sol agréé, à une vérification marginale en rendant un avis motivé sur l'éventuelle deraisonnabilité manifeste des considérations et éléments incriminés de la décision contestée.
Dans les vingt jours suivant la réception du dossier administratif visé au § 5 et de l'éventuelle note de l'OVAM, la Commission d'avis pour l'assainissement du sol envoie son avis motivé au Gouvernement flamand, par lettre recommandée à la poste, à l'adresse du ministre flamand.
§ 7. Dans un délai de soixante jours après réception du recours visé au § 1, le Gouvernement flamand statue, par décision motivée, sur le recours introduit.
La décision du Gouvernement flamand est, dans un délai de dix jours après la date de cette décision, portée à la connaissance de l'appelant, de l'OVAM et, le cas échéant, des autres personnes et organes visés à l'article 17, § 3 du decret, par lettre recommandée à la poste.
Section 3. - Recours visé à l'article 23 du décret.
Art. 37. § 1. Le recours visé a l'article 23 du décret doit être signifié ou remis contre récépissé au Gouvernement flamand à l'adresse du DSJ.
§ 2. Le recours comprend, sous peine d'irrecevabilité, une copie certifiée conforme de la décision contestée.
§ 3. Le DSJ examine la recevabilité du recours.
§ 4. Si le recours est jugé irrecevable, l'appelant et l'OVAM en sont informés par le DSJ, par lettre recommandée à la poste, dans les quinze jours suivant la réception du recours.
Si le recours est jugé recevable, l'appelant, l'OVAM ainsi que la Commission d'avis pour l'assainissement du sol en sont informés, par lettre recommandée à la poste, dans les quinze jours suivant la réception du recours.
§ 5. Dans les quinze jours suivant la réception de cette notification, l'OVAM introduit le dossier administratif auprès de la Commission d'avis pour l'assainissement du sol, à l'adresse du DSJ, par lettre recommandée à la poste, éventuellement accompagné d'une note contenant des remarques à propos du recours introduit.
§ 6. La Commission d'avis pour l'assainissement du sol rend au Gouvernement flamand un avis motivé sur le recours. A cet égard, la Commission d'avis pour l'assainissement du sol se limitera, en ce qui concerne les considérations et éléments de la décision contestée sur lesquelles l'OVAM est appelé à se prononcer en qualité d'expert en assainissement du sol agréé, à une vérification marginale en rendant un avis motivé sur l'éventuelle déraisonnabilité manifeste des considérations et éléments incriminés de la décision contestée.
Dans les quarante-cinq jours suivant la réception du dossier administratif visé au § 5 et de l'éventuelle note de l'OVAM, la Commission d'avis pour l'assainissement du sol envoie son avis motivé au Gouvernement flamand, par lettre recommandée à la poste, à l'adresse du Ministre flamand.
§ 7. Dans un délai de nonante jours après réception du recours vise au § 1, le Gouvernement flamand statue, par décision motivée, sur le recours introduit.
La décision du Gouvernement flamand est, dans un délai de dix jours après la date de cette décision, portée à la connaissance de l'appelant et de l'OVAM, par lettre recommandée à la poste. "
" CHAPITRE VI. - Procédures d'appel visées dans le décret.
Section 1. - Dispositions générales.
Art. 35. § 1. Une Commission d'avis pour l'assainissement du sol est instituée.
La Commission d'avis pour l'assainissement du sol est constituée de trois experts indépendants et d'un representant du DSJ qui assure la présidence de cette commission. Le secrétariat est assuré par le DSJ.
§ 2. Le ministre flamand peut déterminer des modalités particulières et nomme les membres.
Section 2. - Recours visé à l'article 18 du décret.
Art. 36. § 1. Le recours visé à l'article 18 du décret doit être introduit, auprès du Gouvernement flamand, par lettre recommandée à la poste avec recépissé, à l'adresse du DSJ.
§ 2. Le recours comprend, sous peine d'irrecevabilité, une copie certifiée conforme de la décision contestée.
§ 3. Le DSJ examine la recevabilite du recours.
§ 4. Si le recours est jugé irrecevable, l'appelant et l'OVAM en sont informés par le DSJ, par lettre recommandée à la poste, dans les quinze jours suivant la réception du recours.
Si le recours est jugé recevable, l'appelant, l'OVAM ainsi que la Commission d'avis pour l'assainissement du sol en sont informés, par lettre recommandée à la poste, dans les quinze jours suivant la réception du recours.
§ 5. Dans les quinze jours suivant la réception de cette notification, l'OVAM introduit le dossier administratif auprès de la Commission d'avis pour l'assainissement du sol, à l'adresse du DSJ, par lettre recommandée à la poste, éventuellement accompagné d'une note contenant des remarques à propos du recours introduit.
§ 6. La Commission d'avis pour l'assainissement du sol rend au Gouvernement flamand un avis motivé sur le recours. A cet égard, la Commission d'avis pour l'assainissement du sol se limitera, en ce qui concerne les considerations et éléments de la décision contestée sur lesquelles l'OVAM est appele a se prononcer en qualité d'expert en assainissement du sol agréé, à une vérification marginale en rendant un avis motivé sur l'éventuelle deraisonnabilité manifeste des considérations et éléments incriminés de la décision contestée.
Dans les vingt jours suivant la réception du dossier administratif visé au § 5 et de l'éventuelle note de l'OVAM, la Commission d'avis pour l'assainissement du sol envoie son avis motivé au Gouvernement flamand, par lettre recommandée à la poste, à l'adresse du ministre flamand.
§ 7. Dans un délai de soixante jours après réception du recours visé au § 1, le Gouvernement flamand statue, par décision motivée, sur le recours introduit.
La décision du Gouvernement flamand est, dans un délai de dix jours après la date de cette décision, portée à la connaissance de l'appelant, de l'OVAM et, le cas échéant, des autres personnes et organes visés à l'article 17, § 3 du decret, par lettre recommandée à la poste.
Section 3. - Recours visé à l'article 23 du décret.
Art. 37. § 1. Le recours visé a l'article 23 du décret doit être signifié ou remis contre récépissé au Gouvernement flamand à l'adresse du DSJ.
§ 2. Le recours comprend, sous peine d'irrecevabilité, une copie certifiée conforme de la décision contestée.
§ 3. Le DSJ examine la recevabilité du recours.
§ 4. Si le recours est jugé irrecevable, l'appelant et l'OVAM en sont informés par le DSJ, par lettre recommandée à la poste, dans les quinze jours suivant la réception du recours.
Si le recours est jugé recevable, l'appelant, l'OVAM ainsi que la Commission d'avis pour l'assainissement du sol en sont informés, par lettre recommandée à la poste, dans les quinze jours suivant la réception du recours.
§ 5. Dans les quinze jours suivant la réception de cette notification, l'OVAM introduit le dossier administratif auprès de la Commission d'avis pour l'assainissement du sol, à l'adresse du DSJ, par lettre recommandée à la poste, éventuellement accompagné d'une note contenant des remarques à propos du recours introduit.
§ 6. La Commission d'avis pour l'assainissement du sol rend au Gouvernement flamand un avis motivé sur le recours. A cet égard, la Commission d'avis pour l'assainissement du sol se limitera, en ce qui concerne les considérations et éléments de la décision contestée sur lesquelles l'OVAM est appelé à se prononcer en qualité d'expert en assainissement du sol agréé, à une vérification marginale en rendant un avis motivé sur l'éventuelle déraisonnabilité manifeste des considérations et éléments incriminés de la décision contestée.
Dans les quarante-cinq jours suivant la réception du dossier administratif visé au § 5 et de l'éventuelle note de l'OVAM, la Commission d'avis pour l'assainissement du sol envoie son avis motivé au Gouvernement flamand, par lettre recommandée à la poste, à l'adresse du Ministre flamand.
§ 7. Dans un délai de nonante jours après réception du recours vise au § 1, le Gouvernement flamand statue, par décision motivée, sur le recours introduit.
La décision du Gouvernement flamand est, dans un délai de dix jours après la date de cette décision, portée à la connaissance de l'appelant et de l'OVAM, par lettre recommandée à la poste. "
Art.8. Hoofdstuk VII van hetzelfde besluit, bestaande uit de artikelen 38 tot 43, wordt vervangen door wat volgt :
" HOOFDSTUK VII. - Financiële zekerheden.
Afdeling 1. - Financiële zekerheden in verband met de kosten van bodemsanering.
Art. 38. § 1. Een financiële zekerheid kan de volgende vormen aannemen, afzonderlijk of in combinatie :
1° een onherroepelijke garantie van een financiële instelling met zetel in een lidstaat van de Europese Unie;
2° een borgsom gestort op een rekening bij de Deposito- en Consignatiekas waarbij de gelden als volgt worden besteed :
a) na betekening per aangetekende brief door de OVAM aan de Deposito- en Consignatiekas van de vaststelling dat de verbintenissen niet of niet volledig worden nagekomen en na betekening per aangetekende brief door de OVAM van haar beslissing om een bodemsanering ambtshalve uit te voeren, stelt de Deposito- en Consignatiekas het saldo van de borgsom ter beschikking van de OVAM om de ambtshalve uitgevoerde bodemsanering te financieren;
b) de borgsteller kan beschikken over het saldo, na de betekening per aangetekende brief van de vaststelling door de OVAM dat de verbintenissen waarvoor de borgsom werd gestort, werden nagekomen.
§ 2. De OVAM heeft bovendien de mogelijkheid om als financiële zekerheid te aanvaarden :
1° een erkenning door een erkende verzekeringsonderneming van haar verbintenis om de kosten van de bodemsanering of een deel ervan te vergoeden;
2° een borgtocht als is aangetoond dat de kosten van de bodemsanering kunnen gedragen worden;
3° een hypotheek als is aangetoond dat de kosten van de bodemsanering kunnen gedragen worden;
4° andere als is aangetoond dat de kosten van de bodemsanering kunnen gedragen worden.
§ 3. Naarmate de bodemsanering vordert, kan het bedrag van de financiële zekerheid, gesteld ten voordele van de OVAM, op schriftelijk verzoek afgebouwd worden. Het schriftelijk verzoek wordt per aangetekende brief gericht aan de OVAM en moet vergezeld zijn van de nodige bewijzen die de afbouw van het bedrag van de financiële zekerheid rechtvaardigen. De OVAM spreekt zich binnen een termijn van 60 dagen na datum van ontvangst van het schriftelijk verzoek uit over de voorgestelde afbouw van het bedrag van de financiële zekerheid. In ieder geval moet het bedrag van de financiële zekerheid na afbouw nog voldoende zijn om de kostprijs van de nog uit te voeren bodemsanering te dekken.
Art. 39. § 1. Als de OVAM verzoekt een financiële zekerheid te stellen, wordt het voorstel met betrekking tot de aard, de omvang en de termijn van de financiële zekerheid betekend aan de OVAM.
§ 2. De OVAM bepaalt uiterlijk gelijktijdig met de conformverklaring van het bodemsaneringsproject de omvang, de termijn en de aard van de financiële zekerheid die gesteld moet worden.
§ 3. Op gemotiveerd verzoek van de OVAM wordt een voorstel tot bijkomende financiële zekerheden ingediend, als de OVAM :
1° desgevallend aanvullingen bij of wijzigingen aan het bodemsaneringsproject vraagt en wanneer ze van mening is dat deze gevraagde aanvullingen bij of wijzigingen aan het bodemsaneringsproject aanleiding dienen te geven tot het stellen van bijkomende financiële zekerheden;
2° van mening is dat het aangepaste of gewijzigde bodemsaneringsproject aanleiding dient te geven tot het stellen van bijkomende financiële zekerheden;
3° van mening is dat, op basis van de uitspraak van de Vlaamse regering overeenkomstig artikel 18 van het decreet, bijkomende financiële zekerheden moeten gesteld worden;
4° van mening is dat, op basis van de verklaring conform artikel 21, § 3, van het decreet waarin de resultaten van de bodemsanering vastgelegd worden, bijkomende financiële zekerheden moeten gesteld worden.
Het verzoek van de OVAM, bedoeld in het eerste lid, moet schriftelijk gebeuren binnen de hierna gestelde termijn :
a) in het geval, bedoeld in 1° van het eerste lid : gelijktijdig met de beslissing van de OVAM om aanvullingen bij of wijzigingen aan het bodemsaneringsproject op te leggen, bedoeld in artikel 17, § 2, van het decreet;
b) in het geval, bedoeld in 2° van het eerste lid : in de conformverklaring van het aangepaste of gewijzigde bodemsaneringsproject;
c) in het geval, bedoeld in 3° van het eerste lid : binnen de 30 dagen nadat de OVAM in kennis is gesteld van de uitspraak van de Vlaamse regering, overeenkomstig artikel 18 van het decreet;
d) in het geval, bedoeld in 4° van het eerste lid : binnen de 30 dagen volgend op de datum van de verklaring, bedoeld in artikel 21, § 3, van het decreet.
§ 4. De financiële zekerheid moet gesteld worden binnen de 30 dagen na de beslissing van de OVAM omtrent de omvang, de termijn en de aard van de financiële zekerheden.
Art. 40. Als de OVAM ambtshalve overgaat tot het opstellen van een bodemsaneringsproject, kan ze opleggen dat het bedrag van de financiële zekerheid wordt verhoogd tot het bedrag van de bodemsaneringswerken, zoals dat geraamd wordt in het door de OVAM opgestelde bodemsaneringsproject. Als de in het bodemsaneringsproject geraamde kosten lager zijn dan het bedrag van de gestelde financiële zekerheid, kan dit bedrag op overeenkomstige wijze worden verlaagd.
Afdeling 2. - Financiële zekerheden in verband met de mogelijke aansprakelijkheid voor de schade veroorzaakt door de bodemsanering of door andere maatregelen.
Art. 41. § 1. Wanneer de OVAM verzoekt een financiële zekerheid te stellen voor mogelijke aansprakelijkheid voor schade, veroorzaakt door de bodemsanering of door andere maatregelen, kan de OVAM, afzonderlijk of in combinatie, de volgende financiële zekerheden aanvaarden :
1° een onherroepelijke garantie van een financiële instelling;
2° een aansprakelijkheidsverzekering;
3° een borgstelling.
§ 2. Het voorstel met betrekking tot de omvang, de termijn en de aard van de financiële zekerheid moet binnen een termijn van 30 dagen na datum van ontvangst van het verzoek aan de OVAM betekend worden.
§ 3. De OVAM bepaalt, rekening houdend met een voorlopige evaluatie van de risico's op schade die de bodemsanering of andere maatregelen kunnen opleveren, de omvang, de termijn en de aard van de financiële zekerheden die gesteld moeten worden.
§ 4. Binnen de 30 dagen na ontvangst van de financiële zekerheid spreekt de OVAM zich uit over de conformiteit ervan met hetgeen door haar bepaald was conform § 3. "
" HOOFDSTUK VII. - Financiële zekerheden.
Afdeling 1. - Financiële zekerheden in verband met de kosten van bodemsanering.
Art. 38. § 1. Een financiële zekerheid kan de volgende vormen aannemen, afzonderlijk of in combinatie :
1° een onherroepelijke garantie van een financiële instelling met zetel in een lidstaat van de Europese Unie;
2° een borgsom gestort op een rekening bij de Deposito- en Consignatiekas waarbij de gelden als volgt worden besteed :
a) na betekening per aangetekende brief door de OVAM aan de Deposito- en Consignatiekas van de vaststelling dat de verbintenissen niet of niet volledig worden nagekomen en na betekening per aangetekende brief door de OVAM van haar beslissing om een bodemsanering ambtshalve uit te voeren, stelt de Deposito- en Consignatiekas het saldo van de borgsom ter beschikking van de OVAM om de ambtshalve uitgevoerde bodemsanering te financieren;
b) de borgsteller kan beschikken over het saldo, na de betekening per aangetekende brief van de vaststelling door de OVAM dat de verbintenissen waarvoor de borgsom werd gestort, werden nagekomen.
§ 2. De OVAM heeft bovendien de mogelijkheid om als financiële zekerheid te aanvaarden :
1° een erkenning door een erkende verzekeringsonderneming van haar verbintenis om de kosten van de bodemsanering of een deel ervan te vergoeden;
2° een borgtocht als is aangetoond dat de kosten van de bodemsanering kunnen gedragen worden;
3° een hypotheek als is aangetoond dat de kosten van de bodemsanering kunnen gedragen worden;
4° andere als is aangetoond dat de kosten van de bodemsanering kunnen gedragen worden.
§ 3. Naarmate de bodemsanering vordert, kan het bedrag van de financiële zekerheid, gesteld ten voordele van de OVAM, op schriftelijk verzoek afgebouwd worden. Het schriftelijk verzoek wordt per aangetekende brief gericht aan de OVAM en moet vergezeld zijn van de nodige bewijzen die de afbouw van het bedrag van de financiële zekerheid rechtvaardigen. De OVAM spreekt zich binnen een termijn van 60 dagen na datum van ontvangst van het schriftelijk verzoek uit over de voorgestelde afbouw van het bedrag van de financiële zekerheid. In ieder geval moet het bedrag van de financiële zekerheid na afbouw nog voldoende zijn om de kostprijs van de nog uit te voeren bodemsanering te dekken.
Art. 39. § 1. Als de OVAM verzoekt een financiële zekerheid te stellen, wordt het voorstel met betrekking tot de aard, de omvang en de termijn van de financiële zekerheid betekend aan de OVAM.
§ 2. De OVAM bepaalt uiterlijk gelijktijdig met de conformverklaring van het bodemsaneringsproject de omvang, de termijn en de aard van de financiële zekerheid die gesteld moet worden.
§ 3. Op gemotiveerd verzoek van de OVAM wordt een voorstel tot bijkomende financiële zekerheden ingediend, als de OVAM :
1° desgevallend aanvullingen bij of wijzigingen aan het bodemsaneringsproject vraagt en wanneer ze van mening is dat deze gevraagde aanvullingen bij of wijzigingen aan het bodemsaneringsproject aanleiding dienen te geven tot het stellen van bijkomende financiële zekerheden;
2° van mening is dat het aangepaste of gewijzigde bodemsaneringsproject aanleiding dient te geven tot het stellen van bijkomende financiële zekerheden;
3° van mening is dat, op basis van de uitspraak van de Vlaamse regering overeenkomstig artikel 18 van het decreet, bijkomende financiële zekerheden moeten gesteld worden;
4° van mening is dat, op basis van de verklaring conform artikel 21, § 3, van het decreet waarin de resultaten van de bodemsanering vastgelegd worden, bijkomende financiële zekerheden moeten gesteld worden.
Het verzoek van de OVAM, bedoeld in het eerste lid, moet schriftelijk gebeuren binnen de hierna gestelde termijn :
a) in het geval, bedoeld in 1° van het eerste lid : gelijktijdig met de beslissing van de OVAM om aanvullingen bij of wijzigingen aan het bodemsaneringsproject op te leggen, bedoeld in artikel 17, § 2, van het decreet;
b) in het geval, bedoeld in 2° van het eerste lid : in de conformverklaring van het aangepaste of gewijzigde bodemsaneringsproject;
c) in het geval, bedoeld in 3° van het eerste lid : binnen de 30 dagen nadat de OVAM in kennis is gesteld van de uitspraak van de Vlaamse regering, overeenkomstig artikel 18 van het decreet;
d) in het geval, bedoeld in 4° van het eerste lid : binnen de 30 dagen volgend op de datum van de verklaring, bedoeld in artikel 21, § 3, van het decreet.
§ 4. De financiële zekerheid moet gesteld worden binnen de 30 dagen na de beslissing van de OVAM omtrent de omvang, de termijn en de aard van de financiële zekerheden.
Art. 40. Als de OVAM ambtshalve overgaat tot het opstellen van een bodemsaneringsproject, kan ze opleggen dat het bedrag van de financiële zekerheid wordt verhoogd tot het bedrag van de bodemsaneringswerken, zoals dat geraamd wordt in het door de OVAM opgestelde bodemsaneringsproject. Als de in het bodemsaneringsproject geraamde kosten lager zijn dan het bedrag van de gestelde financiële zekerheid, kan dit bedrag op overeenkomstige wijze worden verlaagd.
Afdeling 2. - Financiële zekerheden in verband met de mogelijke aansprakelijkheid voor de schade veroorzaakt door de bodemsanering of door andere maatregelen.
Art. 41. § 1. Wanneer de OVAM verzoekt een financiële zekerheid te stellen voor mogelijke aansprakelijkheid voor schade, veroorzaakt door de bodemsanering of door andere maatregelen, kan de OVAM, afzonderlijk of in combinatie, de volgende financiële zekerheden aanvaarden :
1° een onherroepelijke garantie van een financiële instelling;
2° een aansprakelijkheidsverzekering;
3° een borgstelling.
§ 2. Het voorstel met betrekking tot de omvang, de termijn en de aard van de financiële zekerheid moet binnen een termijn van 30 dagen na datum van ontvangst van het verzoek aan de OVAM betekend worden.
§ 3. De OVAM bepaalt, rekening houdend met een voorlopige evaluatie van de risico's op schade die de bodemsanering of andere maatregelen kunnen opleveren, de omvang, de termijn en de aard van de financiële zekerheden die gesteld moeten worden.
§ 4. Binnen de 30 dagen na ontvangst van de financiële zekerheid spreekt de OVAM zich uit over de conformiteit ervan met hetgeen door haar bepaald was conform § 3. "
Art.8. Le chapitre VII du même arrêté, constitué des articles 38 à 43, est remplacé par ce qui suit :
" CHAPITRE VII. - Sûretés financières.
Section 1. - Sûretés financières concernant les frais de l'assainissement du sol.
Art. 38. § 1. Les sûretés financières peuvent revêtir les formes suivantes, séparément ou combinées les unes aux autres :
1° une garantie irrévocable d'un établissement financier ayant établi son siège dans un Etat membre de l'Union européenne;
2° une caution versée sur un compte auprès de la Caisse de Dépôt et de Consignation où les fonds seront employés comme suit :
a) après notification par l'OVAM, par lettre recommandée à la poste, à la Caisse de Dépôt et de Consignation de la constatation que les engagements ne sont pas ou pas entièrement respectés et après la notification par l'OVAM, par lettre recommandée à la poste, de sa décision d'exécuter d'office un assainissement du sol, la Caisse de Dépôt et de Consignation met le solde de la caution à la disposition de l'OVAM afin de financer l'assainissement du sol exécuté d'office;
b) la caution peut disposer du solde, après la notification par lettre recommandée à la poste de la constatation par l'OVAM que les engagements pour lesquels la caution a été versée ont été respectés.
§ 2. En outre, l'OVAM a la possibilité d'accepter comme sûreté financière :
1° une reconnaissance par une compagnie d'assurances agréée de son engagement à indemniser les frais de l'assainissement du sol ou une partie de ceux-ci;
2° un cautionnement s'il est établi qu'il permet de couvrir les frais de l'assainissement du sol;
3° une hypothèque s'il est établi qu'elle permet de couvrir les frais de l'assainissement du sol;
4° toute autre sûreté financière s'il est établi qu'elle permet de couvrir les frais de l'assainissement du sol.
§ 3. Au fur et à mesure de l'avancement des travaux d'assainissement du sol, le montant de la sûreté financière constituée au profit de l'OVAM peut, sur demande écrite, être réduit proportionnellement. La demande écrite est adressée à l'OVAM par lettre recommandée à la poste et doit être accompagnée des preuves nécessaires justifiant la réduction du montant de la sûreté financière. L'OVAM se prononce, dans un délai de 60 jours après réception de la demande écrite, sur la proposition de réduction du montant de la sûreté financière. Le montant de la sûreté financière après réduction doit, en tous les cas, suffire à couvrir le coût des travaux d'assainissement devant encore être exécutés.
Art. 39. § 1. Si l'OVAM exige la constitution d'une sûreté financière, la proposition portant sur la nature, l'étendue et le terme de la sûreté financière doit être notifiée à l'OVAM.
§ 2. L'OVAM définit, au plus tard au moment de la déclaration de conformité du projet d'assainissement du sol, l'étendue, le terme et la nature de la sûreté financière à constituer.
§ 3. Sur demande motivée de l'OVAM, une proposition de constitution de sûretes financières complémentaires sera déposée, si l'OVAM :
1° demande, le cas échéant, des compléments ou modifications au niveau du projet d'assainissement du sol et si elle estime que les compléments ou modifications demandés au niveau du projet d'assainissement du sol nécessitent la constitution de sûretés financières complémentaires;
2° estime que le projet d'assainissement du sol adapté ou modifie nécessite la constitution de sûretés financières complémentaires;
3° estime, sur la base de la décision du Gouvernement flamand, conformément aux dispositions de l'article 18 du décret, qu'il y a lieu de constituer des sûretés financières complementaires;
4° estime, sur la base de la déclaration, conformément aux dispositions de l'article 21, § 3 du décret constatant les résultats de l'assainissement du sol, qu'il y a lieu de constituer des sûretés financières complémentaires.
La demande de l'OVAM visée à l'alinéa premier doit être introduite par écrit dans les délais définis ci-apres :
a) dans le cas visé au 1° de l'alinéa premier : en même temps que la décision de l'OVAM d'imposer des compléments ou modifications au niveau du projet d'assainissement, tel que visé à l'article 17, § 2 du décret;
b) dans le cas visé au 2° de l'alinéa premier : dans la déclaration de conformité du projet d'assainissement du sol adapté ou modifié;
c) dans le cas visé au 3° de l'alinéa premier : dans les 30 jours après que l'OVAM a été informé de la décision du Gouvernement flamand, conformément à l'article 18 du décret;
d) dans le cas visé au 4° de l'alinéa premier : dans les 30 jours suivant la date de la déclaration visée a l'article 21, § 3 du décret.
§ 4. La sûreté financière doit être constituée dans les 30 jours suivant la décision de l'OVAM concernant l'étendue, le terme et la nature des sûretes financières.
Art. 40. Si l'OVAM procède d'office à l'élaboration d'un projet d'assainissement du sol, il peut exiger que le montant de la sûreté financière soit majoré du montant des travaux d'assainissement du sol, évalués dans le projet d'assainissement du sol élaboré par l'OVAM. Si les frais évalués dans le projet d'assainissement du sol sont inférieurs au montant de la sûreté constituée, ce dernier peut être abaissé proportionnellement.
Section 2. - Sûretés financières concernant la responsabilité possible pour des dommages causes par l'assainissement du sol ou par d'autres mesures.
Art. 41. § 1. Si l'OVAM demande la constitution d'une sûreté financière concernant la responsabilité possible pour les dommages causés par l'assainissement du sol ou par d'autres mesures, l'OVAM peut accepter les sûretés financières suivantes, séparément ou combinées les unes aux autres :
1° une garantie irrévocable d'un établissement financier;
2° une assurance responsabilité;
3° un cautionnement.
§ 2. La proposition portant sur l'étendue, le terme et la nature de la sûreté financière doit être notifiée a l'OVAM dans un délai de 30 jours après réception de la demande.
§ 3. L'OVAM fixe l'étendue, le terme et la nature des sûretés financières à constituer compte tenu d'une évaluation provisoire des risques de dommages que peuvent engendrer l'assainissement du sol ou d'autres mesures.
§ 4. Dans les 30 jours suivant la réception de la sureté financière, l'OVAM se prononce sur sa conformité avec les dispositions visées au § 3. "
" CHAPITRE VII. - Sûretés financières.
Section 1. - Sûretés financières concernant les frais de l'assainissement du sol.
Art. 38. § 1. Les sûretés financières peuvent revêtir les formes suivantes, séparément ou combinées les unes aux autres :
1° une garantie irrévocable d'un établissement financier ayant établi son siège dans un Etat membre de l'Union européenne;
2° une caution versée sur un compte auprès de la Caisse de Dépôt et de Consignation où les fonds seront employés comme suit :
a) après notification par l'OVAM, par lettre recommandée à la poste, à la Caisse de Dépôt et de Consignation de la constatation que les engagements ne sont pas ou pas entièrement respectés et après la notification par l'OVAM, par lettre recommandée à la poste, de sa décision d'exécuter d'office un assainissement du sol, la Caisse de Dépôt et de Consignation met le solde de la caution à la disposition de l'OVAM afin de financer l'assainissement du sol exécuté d'office;
b) la caution peut disposer du solde, après la notification par lettre recommandée à la poste de la constatation par l'OVAM que les engagements pour lesquels la caution a été versée ont été respectés.
§ 2. En outre, l'OVAM a la possibilité d'accepter comme sûreté financière :
1° une reconnaissance par une compagnie d'assurances agréée de son engagement à indemniser les frais de l'assainissement du sol ou une partie de ceux-ci;
2° un cautionnement s'il est établi qu'il permet de couvrir les frais de l'assainissement du sol;
3° une hypothèque s'il est établi qu'elle permet de couvrir les frais de l'assainissement du sol;
4° toute autre sûreté financière s'il est établi qu'elle permet de couvrir les frais de l'assainissement du sol.
§ 3. Au fur et à mesure de l'avancement des travaux d'assainissement du sol, le montant de la sûreté financière constituée au profit de l'OVAM peut, sur demande écrite, être réduit proportionnellement. La demande écrite est adressée à l'OVAM par lettre recommandée à la poste et doit être accompagnée des preuves nécessaires justifiant la réduction du montant de la sûreté financière. L'OVAM se prononce, dans un délai de 60 jours après réception de la demande écrite, sur la proposition de réduction du montant de la sûreté financière. Le montant de la sûreté financière après réduction doit, en tous les cas, suffire à couvrir le coût des travaux d'assainissement devant encore être exécutés.
Art. 39. § 1. Si l'OVAM exige la constitution d'une sûreté financière, la proposition portant sur la nature, l'étendue et le terme de la sûreté financière doit être notifiée à l'OVAM.
§ 2. L'OVAM définit, au plus tard au moment de la déclaration de conformité du projet d'assainissement du sol, l'étendue, le terme et la nature de la sûreté financière à constituer.
§ 3. Sur demande motivée de l'OVAM, une proposition de constitution de sûretes financières complémentaires sera déposée, si l'OVAM :
1° demande, le cas échéant, des compléments ou modifications au niveau du projet d'assainissement du sol et si elle estime que les compléments ou modifications demandés au niveau du projet d'assainissement du sol nécessitent la constitution de sûretés financières complémentaires;
2° estime que le projet d'assainissement du sol adapté ou modifie nécessite la constitution de sûretés financières complémentaires;
3° estime, sur la base de la décision du Gouvernement flamand, conformément aux dispositions de l'article 18 du décret, qu'il y a lieu de constituer des sûretés financières complementaires;
4° estime, sur la base de la déclaration, conformément aux dispositions de l'article 21, § 3 du décret constatant les résultats de l'assainissement du sol, qu'il y a lieu de constituer des sûretés financières complémentaires.
La demande de l'OVAM visée à l'alinéa premier doit être introduite par écrit dans les délais définis ci-apres :
a) dans le cas visé au 1° de l'alinéa premier : en même temps que la décision de l'OVAM d'imposer des compléments ou modifications au niveau du projet d'assainissement, tel que visé à l'article 17, § 2 du décret;
b) dans le cas visé au 2° de l'alinéa premier : dans la déclaration de conformité du projet d'assainissement du sol adapté ou modifié;
c) dans le cas visé au 3° de l'alinéa premier : dans les 30 jours après que l'OVAM a été informé de la décision du Gouvernement flamand, conformément à l'article 18 du décret;
d) dans le cas visé au 4° de l'alinéa premier : dans les 30 jours suivant la date de la déclaration visée a l'article 21, § 3 du décret.
§ 4. La sûreté financière doit être constituée dans les 30 jours suivant la décision de l'OVAM concernant l'étendue, le terme et la nature des sûretes financières.
Art. 40. Si l'OVAM procède d'office à l'élaboration d'un projet d'assainissement du sol, il peut exiger que le montant de la sûreté financière soit majoré du montant des travaux d'assainissement du sol, évalués dans le projet d'assainissement du sol élaboré par l'OVAM. Si les frais évalués dans le projet d'assainissement du sol sont inférieurs au montant de la sûreté constituée, ce dernier peut être abaissé proportionnellement.
Section 2. - Sûretés financières concernant la responsabilité possible pour des dommages causes par l'assainissement du sol ou par d'autres mesures.
Art. 41. § 1. Si l'OVAM demande la constitution d'une sûreté financière concernant la responsabilité possible pour les dommages causés par l'assainissement du sol ou par d'autres mesures, l'OVAM peut accepter les sûretés financières suivantes, séparément ou combinées les unes aux autres :
1° une garantie irrévocable d'un établissement financier;
2° une assurance responsabilité;
3° un cautionnement.
§ 2. La proposition portant sur l'étendue, le terme et la nature de la sûreté financière doit être notifiée a l'OVAM dans un délai de 30 jours après réception de la demande.
§ 3. L'OVAM fixe l'étendue, le terme et la nature des sûretés financières à constituer compte tenu d'une évaluation provisoire des risques de dommages que peuvent engendrer l'assainissement du sol ou d'autres mesures.
§ 4. Dans les 30 jours suivant la réception de la sureté financière, l'OVAM se prononce sur sa conformité avec les dispositions visées au § 3. "
Art.9. Hoofdstuk VIII van hetzelfde besluit, bestaande uit de artikelen 44 tot 45, wordt vervangen door wat volgt :
" HOOFDSTUK VIII. - Gemeentelijke inventaris.
Afdeling 1. - Inrichting en werking van de gemeentelijke inventaris.
Art. 42. § 1. Een grond wordt in de gemeentelijke inventaris opgenomen op basis van gegevens waarover de gemeente beschikt in verband met beslissingen over vergunningen en meldingen van hinderlijke inrichtingen, als hinderlijk ingedeeld ingevolge de huidige of vroegere wetgeving, en gegevens aan de gemeente verstrekt door de Bestendige Deputatie van de provincie, betreffende inrichtingen of activiteiten die opgenomen zijn in de lijst van artikel 3, § 1, van het decreet. De Bestendige Deputatie van de provincie verstrekt de gegevens aan de gemeenten op basis van concrete vragen.
§ 2. De in de gemeentelijke inventaris aanwezige gegevens worden vervolledigd of bijgewerkt op basis van gegevens, afkomstig van onder meer openbare besturen en diensten, inbegrepen politiediensten, en van instrumenterende ambtenaren.
Art. 43. § 1. Overeenkomstig artikel 37, § 4, van het decreet wordt voor elke bekende risicogrond de volgende informatie in de gemeentelijke inventaris opgenomen, beheerd en bewaard :
1° de meest recente kadastrale gegevens, zoals meegedeeld door de bevoegde diensten van het ministerie van Financiën;
2° de inrichtingen en activiteiten die bodemverontreiniging kunnen veroorzaken;
3° facultatief : de identiteit van de eigenaar(s) en de gebruiker(s);
4° facultatief : bepaalde karakteristieken van de grond.
§ 2. De in § 1, 1° en 2°, vermelde gegevens bevatten ten minste :
1° inzake de identificatie van de grond : fusiegemeente, deelgemeente, postnummer, straat en nummer;
2° inzake de ligging van de grond : afdeling(en), sectie(s), perceelnummer(s), data waarop de gegevens slaan.
3° inzake de inrichtingen en activiteiten die bodemverontreiniging kunnen veroorzaken : nummer, beschrijving, categorie en, voorzover gekend, start- en einddatum.
§ 3. De in § 1, 3° en 4°, vermelde facultatieve gegevens bevatten zo mogelijk :
1° inzake de identiteit van de eigenaar(s) : naam, voorna(a)m(en), straat en nummer, postnummer, gemeente;
2° inzake de identiteit van de gebruiker(s) : naam, voorna(a)m(en), straat en nummer, postnummer, gemeente;
3° inzake de karakteristieken van de grond : Lambert-coördinaten (x en y) van het centrale punt van het perceel, bestemmingstype volgens de vigerende plannen van aanleg of de vigerende ruimtelijke uitvoeringsplannen, grondwaterkwetsbaarheid.
Art. 44. De gemeente staat niet in voor de juistheid van de gegevens die haar overeenkomstig dit besluit rechtstreeks of onrechtstreeks worden verstrekt.
" HOOFDSTUK VIII. - Gemeentelijke inventaris.
Afdeling 1. - Inrichting en werking van de gemeentelijke inventaris.
Art. 42. § 1. Een grond wordt in de gemeentelijke inventaris opgenomen op basis van gegevens waarover de gemeente beschikt in verband met beslissingen over vergunningen en meldingen van hinderlijke inrichtingen, als hinderlijk ingedeeld ingevolge de huidige of vroegere wetgeving, en gegevens aan de gemeente verstrekt door de Bestendige Deputatie van de provincie, betreffende inrichtingen of activiteiten die opgenomen zijn in de lijst van artikel 3, § 1, van het decreet. De Bestendige Deputatie van de provincie verstrekt de gegevens aan de gemeenten op basis van concrete vragen.
§ 2. De in de gemeentelijke inventaris aanwezige gegevens worden vervolledigd of bijgewerkt op basis van gegevens, afkomstig van onder meer openbare besturen en diensten, inbegrepen politiediensten, en van instrumenterende ambtenaren.
Art. 43. § 1. Overeenkomstig artikel 37, § 4, van het decreet wordt voor elke bekende risicogrond de volgende informatie in de gemeentelijke inventaris opgenomen, beheerd en bewaard :
1° de meest recente kadastrale gegevens, zoals meegedeeld door de bevoegde diensten van het ministerie van Financiën;
2° de inrichtingen en activiteiten die bodemverontreiniging kunnen veroorzaken;
3° facultatief : de identiteit van de eigenaar(s) en de gebruiker(s);
4° facultatief : bepaalde karakteristieken van de grond.
§ 2. De in § 1, 1° en 2°, vermelde gegevens bevatten ten minste :
1° inzake de identificatie van de grond : fusiegemeente, deelgemeente, postnummer, straat en nummer;
2° inzake de ligging van de grond : afdeling(en), sectie(s), perceelnummer(s), data waarop de gegevens slaan.
3° inzake de inrichtingen en activiteiten die bodemverontreiniging kunnen veroorzaken : nummer, beschrijving, categorie en, voorzover gekend, start- en einddatum.
§ 3. De in § 1, 3° en 4°, vermelde facultatieve gegevens bevatten zo mogelijk :
1° inzake de identiteit van de eigenaar(s) : naam, voorna(a)m(en), straat en nummer, postnummer, gemeente;
2° inzake de identiteit van de gebruiker(s) : naam, voorna(a)m(en), straat en nummer, postnummer, gemeente;
3° inzake de karakteristieken van de grond : Lambert-coördinaten (x en y) van het centrale punt van het perceel, bestemmingstype volgens de vigerende plannen van aanleg of de vigerende ruimtelijke uitvoeringsplannen, grondwaterkwetsbaarheid.
Art. 44. De gemeente staat niet in voor de juistheid van de gegevens die haar overeenkomstig dit besluit rechtstreeks of onrechtstreeks worden verstrekt.
Art.9. Le chapitre VIII du même arrête, constitué des articles 44 à 45, est remplacé par ce qui suit :
" CHAPITRE VIII. - Inventaire communal.
Section 1. - Etablissement et fonctionnement de l'inventaire communal.
Art. 42. § 1. Les terrains sont repris dans l'inventaire communal sur la base des données dont dispose la commune et concernant les décisions relatives aux autorisations et avis d'etablissements incommodes, classés incommodes en vertu des lois actuelles ou anciennes, et des données communiquées à la commune par la Députation permanente de la province concernant des établissements ou activités repris dans la liste de l'article 3, § 1 du décret. La Députation permanente de la province communique les données à la commune sur la base de questions concrètes.
§ 2. Les données contenues dans l'inventaire communal sont complétées et/ou mises à jour sur la base des données provenant notamment des administrations et services publics, y compris les services de police, et des fonctionnaires instrumentant.
Art. 43. § 1. Conformément à l'article 37, § 4 du décret, les informations suivantes sont reprises, gérées et conservées, pour chaque terrain à risque connu, dans l'inventaire communal :
1° les données cadastrales les plus récentes, telles que communiquées par les services compétents du ministere des Finances;
2° les établissements et activités susceptibles d'engendrer une pollution du sol;
3° facultatif : l'identité du ou des propriétaires et du ou des utilisateurs;
4° facultatif : certaines caractéristiques du terrain.
§ 2. Les données visées aux points 1° et 2° du § 1 doivent comporter au moins :
1° en ce qui concerne l'identification du terrain : commune fusionnée, arrondissement, code postal, rue et numéro;
2° en ce qui concerne la situation du terrain : division(s), section(s), numéro(s) de parcelle, dates sur lesquelles portent les données;
3° en ce qui concerne les établissements et activités susceptibles d'engendrer une pollution du sol : numéro, description, catégorie et, pour autant que ces données soient connues, dates de début et de fin.
§ 3. Les données facultatives visées aux points 3° et 4° du § 1 comportent dans la mesure du possible :
1° en ce qui concerne l'identité du ou des propriétaires : nom, prenom(s), rue et numéro, code postal, commune;
2° en ce qui concerne l'identité du ou des utilisateurs : nom, prénom(s), rue et numéro, code postal, commune;
3° en ce qui concerne les caracteristiques du terrain : coordonnées Lambert (x et y) du point central de la parcelle, type de destination selon les plans d'aménagement du territoire en vigueur ou les plans d'urbanisme en vigueur, vulnérabilité des eaux souterraines.
Art. 44. La commune n'est pas responsable de l'exactitude des données qui lui sont fournies directement ou indirectement conformément au présent arrêté.
Section 2. - Accessibilité de l'inventaire communal.
Art. 45. § 1. La demande simple visée à l'article 37, § 5, deuxième alinéa du décret doit être adressée, par écrit, à la commune où est situé le terrain considéré. Le formulaire standard de demande d'extrait dont le modèle est fixé par arrêté de l'administrateur général de l'OVAM, peut être utilisé à cet effet. Ledit arrêté est publié au Moniteur belge.
§ 2. L'extrait porte toujours sur une seule parcelle cadastrale. La demande peut porter sur une ou plusieurs parcelles cadastrales.
§ 3. L'extrait est intitulé " Extrait de l'inventaire communal des terrains à risque " et comporte les données visées aux § 2 et § 3 de l'article 43. "
" CHAPITRE VIII. - Inventaire communal.
Section 1. - Etablissement et fonctionnement de l'inventaire communal.
Art. 42. § 1. Les terrains sont repris dans l'inventaire communal sur la base des données dont dispose la commune et concernant les décisions relatives aux autorisations et avis d'etablissements incommodes, classés incommodes en vertu des lois actuelles ou anciennes, et des données communiquées à la commune par la Députation permanente de la province concernant des établissements ou activités repris dans la liste de l'article 3, § 1 du décret. La Députation permanente de la province communique les données à la commune sur la base de questions concrètes.
§ 2. Les données contenues dans l'inventaire communal sont complétées et/ou mises à jour sur la base des données provenant notamment des administrations et services publics, y compris les services de police, et des fonctionnaires instrumentant.
Art. 43. § 1. Conformément à l'article 37, § 4 du décret, les informations suivantes sont reprises, gérées et conservées, pour chaque terrain à risque connu, dans l'inventaire communal :
1° les données cadastrales les plus récentes, telles que communiquées par les services compétents du ministere des Finances;
2° les établissements et activités susceptibles d'engendrer une pollution du sol;
3° facultatif : l'identité du ou des propriétaires et du ou des utilisateurs;
4° facultatif : certaines caractéristiques du terrain.
§ 2. Les données visées aux points 1° et 2° du § 1 doivent comporter au moins :
1° en ce qui concerne l'identification du terrain : commune fusionnée, arrondissement, code postal, rue et numéro;
2° en ce qui concerne la situation du terrain : division(s), section(s), numéro(s) de parcelle, dates sur lesquelles portent les données;
3° en ce qui concerne les établissements et activités susceptibles d'engendrer une pollution du sol : numéro, description, catégorie et, pour autant que ces données soient connues, dates de début et de fin.
§ 3. Les données facultatives visées aux points 3° et 4° du § 1 comportent dans la mesure du possible :
1° en ce qui concerne l'identité du ou des propriétaires : nom, prenom(s), rue et numéro, code postal, commune;
2° en ce qui concerne l'identité du ou des utilisateurs : nom, prénom(s), rue et numéro, code postal, commune;
3° en ce qui concerne les caracteristiques du terrain : coordonnées Lambert (x et y) du point central de la parcelle, type de destination selon les plans d'aménagement du territoire en vigueur ou les plans d'urbanisme en vigueur, vulnérabilité des eaux souterraines.
Art. 44. La commune n'est pas responsable de l'exactitude des données qui lui sont fournies directement ou indirectement conformément au présent arrêté.
Section 2. - Accessibilité de l'inventaire communal.
Art. 45. § 1. La demande simple visée à l'article 37, § 5, deuxième alinéa du décret doit être adressée, par écrit, à la commune où est situé le terrain considéré. Le formulaire standard de demande d'extrait dont le modèle est fixé par arrêté de l'administrateur général de l'OVAM, peut être utilisé à cet effet. Ledit arrêté est publié au Moniteur belge.
§ 2. L'extrait porte toujours sur une seule parcelle cadastrale. La demande peut porter sur une ou plusieurs parcelles cadastrales.
§ 3. L'extrait est intitulé " Extrait de l'inventaire communal des terrains à risque " et comporte les données visées aux § 2 et § 3 de l'article 43. "
Afdeling 2. - Toegankelijkheid van de gemeentelijke inventaris.
Art.10. Un chapitre IX est inséré dans le même arrêté, celui-ci s'énonce comme suit :
Art.10. In hetzelfde besluit wordt een hoofdstuk IX ingevoegd, dat luidt als volgt :
" HOOFDSTUK IX. - Melding van overdracht, stopzetting of sluiting.
Afdeling 1. - Melding van overdracht.
Art. 46. § 1. De melding van overdracht, bedoeld in artikel 37, § 3, van het decreet, moet per aangetekende brief worden gericht aan de OVAM. De melding moet, op straffe van onontvankelijkheid, gebeuren met het volledig en correct ingevulde standaardmeldingsformulier voor overdracht. Het model van het meldingsformulier wordt vastgesteld bij besluit van de administrateur-generaal van de OVAM. Dit besluit wordt in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd.
§ 2. Als een melding van overdracht door de OVAM onontvankelijk wordt bevonden, deelt ze dat binnen een termijn van 14 dagen na ontvangst ervan per aangetekende brief mee aan de overdrager met vermelding van de reden van onontvankelijkheid.
Afdeling 2. - Melding van sluiting of stopzetting.
Art. 47. § 1. De melding van de sluiting van een inrichting of de stopzetting van een activiteit, bedoeld in artikel 44 van het decreet, moet per aangetekende brief worden gericht aan de OVAM. De melding moet, op straffe van onontvankelijkheid, gebeuren met het volledig en correct ingevulde standaardmeldingsformulier voor sluiting of stopzetting. Het model van het meldingsformulier wordt vastgesteld bij besluit van de administrateur-generaal van de OVAM. Dit besluit wordt in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd.
§ 2. Als een melding van sluiting of stopzetting door de OVAM onontvankelijk wordt bevonden, deelt ze dat binnen een termijn van 14 dagen na ontvangst ervan per aangetekende brief mee aan de exploitant met vermelding van de reden van onontvankelijkheid. "
" HOOFDSTUK IX. - Melding van overdracht, stopzetting of sluiting.
Afdeling 1. - Melding van overdracht.
Art. 46. § 1. De melding van overdracht, bedoeld in artikel 37, § 3, van het decreet, moet per aangetekende brief worden gericht aan de OVAM. De melding moet, op straffe van onontvankelijkheid, gebeuren met het volledig en correct ingevulde standaardmeldingsformulier voor overdracht. Het model van het meldingsformulier wordt vastgesteld bij besluit van de administrateur-generaal van de OVAM. Dit besluit wordt in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd.
§ 2. Als een melding van overdracht door de OVAM onontvankelijk wordt bevonden, deelt ze dat binnen een termijn van 14 dagen na ontvangst ervan per aangetekende brief mee aan de overdrager met vermelding van de reden van onontvankelijkheid.
Afdeling 2. - Melding van sluiting of stopzetting.
Art. 47. § 1. De melding van de sluiting van een inrichting of de stopzetting van een activiteit, bedoeld in artikel 44 van het decreet, moet per aangetekende brief worden gericht aan de OVAM. De melding moet, op straffe van onontvankelijkheid, gebeuren met het volledig en correct ingevulde standaardmeldingsformulier voor sluiting of stopzetting. Het model van het meldingsformulier wordt vastgesteld bij besluit van de administrateur-generaal van de OVAM. Dit besluit wordt in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd.
§ 2. Als een melding van sluiting of stopzetting door de OVAM onontvankelijk wordt bevonden, deelt ze dat binnen een termijn van 14 dagen na ontvangst ervan per aangetekende brief mee aan de exploitant met vermelding van de reden van onontvankelijkheid. "
Art.11. Un chapitre X est inseré dans le même arrêté, celui-ci s'énonce comme suit :
" CHAPITRE X. - Modalités de l'usage des terres excavées.
Section 1. - Définitions.
Art. 48. Dans ce chapitre, on entend par :
1° Vlarem I : l'arrêté de l'Exécutif flamand du 6 février 1991 fixant le règlement flamand relatif à l'autorisation écologique, tel qu'il a été modifié.
2° Vlarem II : l'arrêté du Gouvernement flamand du 1 juin 1995 fixant les dispositions générales et sectorielles en matière d'hygiène de l'environnement, tel qu'il a été modifié.
3° Vlarea : l'arrêté du Gouvernement flamand du 17 décembre 1997 fixant le règlement flamand relatif à la prévention et à la gestion des déchets, tel qu'il a été modifié.
4° terrain receveur : terrain sur lequel sont utilisées les terres excavées.
5° terrain suspect : terrain à risque ou terrain repris dans le registre des terrains pollués, visé à l'article 4 du décret, ou à propos duquel il existe des indications au sujet d'une pollution du sol.
6° séparation physique : l'enlevement des terres excavées de tout ou partie de la fraction de pierres et des matériaux étrangers au sol.
7° zone de travail cadastrale :
- la parcelle cadastrale ou une partie de celle-ci;
- plusieurs parcelles cadastrales présentant les mêmes caractéristiques environnementales et faisant l'objet d'un même projet.
Pour les terrains sans numéro de parcelle cadastrale, sont considérés comme zone de travail cadastrale les terrains sur lesquels des travaux sont exécutés dans le cadre d'un même projet.
8° dépôt provisoire : site utilisé pour un stockage limité dans le temps de terres excavées en vue de leur affectation définitive, après séparation physique ou nettoyage ou non.
9° ANRE : département Richesses naturelles et Energie de l'Administration de l'Economie du département Economie, Emploi, Affaires intérieures et Agriculture du ministère de la Communauté flamande.
10° travaux : travaux, tels que définis à l'article 4.1.1.3. du Vlarea.
11° matériau de construction : matériau de construction, tel que défini à l'article 4.1.1.4. du Vlarea.
Section 2. - Dispositions générales.
Art. 49. Les dispositions du présent chapitre régissent l'usage de terres excavées.
Les dispositions relatives à l'usage de terres excavées s'appliquent également à l'usage de terres excavées nettoyées et de terres excavées ayant subi une séparation physique.
Art. 50. Les dispositions du présent chapitre ne s'appliquent pas aux matériaux provenant de carrières, minières et excavations, nécessitant une autorisation conformément aux dispositions du décret du 28 juin 1985 relatif à l'autorisation antipollution et dont l'origine est attestée par une organisation de gestion du sol agréée, par l'ANRE ou par l'OVAM.
Section 3. - L'utilisation des terres excavées en tant que terre.
Sous-section 1. - Dispositions générales.
Art. 51. § 1. L'utilisation de terres excavées en tant que terre n'est soumise a l'établissement ni d'un rapport technique ni d'un rapport de gestion du sol pour autant que les terres proviennent d'un terrain non suspect et pour autant que le volume total de l'excavation sur le terrain non suspect ne dépasse pas 250 m3.
§ 2. L'utilisation de terres excavées en tant que terre est soumise à l'établissement d'un rapport technique et d'un rapport de gestion du sol dès lors que les terres excavées proviennent d'un terrain suspect ou que le volume total de l'excavation sur un terrain non suspect dépasse 250 m3.
Sous-section 2. - Conditions d'utilisation des terres excavées en tant que terre à l'intérieur de la zone de travail cadastrale.
Art. 52. L'utilisation de terres excavées en tant que terre à l'intérieur de la zone de travail cadastrale est autorisée aux conditions suivantes :
1° Les terres excavées dont les concentrations en substances polluantes sont inférieures ou égales à 80 % des normes d'assainissement du sol correspondantes peuvent être utilisées librement.
2° Les terres excavées dont les concentrations en substances polluantes sont supérieures à 80 % des normes d'assainissement du sol correspondantes peuvent être utilisées comme terre, moyennant l'application d'un code de bonne pratique à condition qu'un rapport technique et un rapport de gestion du sol attestent que ces terres satisfont aux conditions requises pour l'utilisation visée.
Sous-section 3. - Conditions d'utilisation des terres excavées en tant que terre à l'extérieur de la zone de travail cadastrale.
Art. 53. L'utilisation de terres excavées en tant que terre à l'extérieur de la zone de travail cadastrale est autorisée aux conditions suivantes :
1° Les terres excavées qui satisfont aux conditions visées à l'annexe 7 peuvent être utilisées librement dans les types de destination I a V inclus.
2° Les terres excavées qui satisfont aux conditions visées à l'annexe 8 peuvent être utilisées librement dans le type de destination I dès lors que le terrain receveur contient des concentrations de substances polluantes supérieures à celles visées à l'annexe 7, à la condition que les concentrations contenues dans les terres excavées soient inférieures à celles mesurées au niveau du terrain receveur.
3° Les terres excavées qui satisfont aux conditions visées à l'annexe 8 peuvent être utilisées librement dans les types de destination II à V inclus.
4° Il peut être dérogé aux conditions visées au point 3° si le terrain receveur contient des concentrations de substances polluantes supérieures à celles visées à l'annexe 8, à la condition que les concentrations contenues dans les terres excavées soient inférieures ou égales à celles mesurées au niveau du terrain receveur. Si les terres excavées dépassent les normes d'assainissement du sol du type de destination de la zone d'ou elles proviennent, elles doivent être nettoyées avant utilisation, sauf si les terres excavées ne peuvent être nettoyées.
Le maître d'oeuvre doit, par le biais d'une étude réalisée par un expert en assainissement du sol agréé selon un code de bonne pratique, apporter la preuve que l'utilisation des terres excavées en tant que terre n'engendrera aucune pollution des eaux de surface et qu'une exposition éventuelle aux substances polluantes ne comporte pas de risque supplémentaire. Dans l'étude, les caractéristiques environnementales des terres excavées sont évaluées en fonction des caractéristiques environnementales du terrain receveur.
5° En cas d'utilisation de terres excavées en tant que matériau de remblai pour une carrière, une minière ou une excavation ayant fait l'objet d'une autorisation, entièrement ou partiellement située dans un type de destination I, il peut être dérogé aux conditions visées au point 2° du présent article, sauf pour ce qui est de la couche supérieure de 70 cm.
Le maître d'oeuvre doit, par le biais d'une étude réalisée par un expert en assainissement du sol agréé selon un code de bonne pratique, apporter la preuve que l'utilisation des terres excavées en tant que terre n'engendrera aucune pollution des eaux de surface et qu'une exposition éventuelle aux substances polluantes ne comporte pas de risque supplémentaire. Dans l'étude, les caractéristiques environnementales des terres excavées sont évaluées en fonction des caractéristiques environnementales du terrain receveur.
6° Les terres excavées qui font l'objet d'une séparation physique avant utilisation, réalisée suivant la meilleure technique disponible, dans le but de réduire la teneur en pierres et matériaux étrangers au sol, peuvent être utilisées à condition qu'après séparation physique, la teneur en pierres non présentes naturellement dans les terres excavées ne dépasse pas 5 pour-cent de poids, que la taille de pierres non présentes naturellement dans les terres excavées ne dépasse pas 50 mm et que la teneur des terres excavées en matériaux étrangers au sol ne dépasse pas 0,5 pour-cent de poids et de volume.
Section 4. - L'utilisation des terres excavées en ou comme matériau de construction.
Sous-section 1. - Dispositions générales.
Art. 54. § 1. L'utilisation de terres excavées en ou comme matériau de construction n'est soumise à l'établissement ni d'un rapport technique ni d'un rapport de gestion du sol pour autant que les terres proviennent d'un terrain non suspect et pour autant que le volume total à utiliser ne dépasse pas 250 m3.
§ 2. L'utilisation de terres excavées en ou comme matériau de construction est soumise à l'établissement d'un rapport technique et d'un rapport de gestion du sol dès lors que les terres excavées proviennent d'un terrain suspect ou que le volume total de terres excavees à utiliser provenant d'un terrain non suspect dépasse 250 m3. Le rapport technique et le rapport de gestion du sol doivent attester que les terres excavées satisfont aux conditions requises pour l'utilisation visée.
Sous-section 2. - Conditions d'utilisation des terres excavées en ou comme matériau de construction.
Art. 55. L'utilisation de terres excavées en ou comme matériau de construction est soumise aux conditions en matière de composition et d'utilisation pour l'utilisation de déchets en tant que matériau secondaire en ou comme matériau de construction, visées aux articles 4.2.2.1. et 4.2.2.2., § 1 et 2, premier alinéa et § 3 du Vlarea. Les applications spécifiques et conditions additionnelles, visées à l'article 4.2.2.2., § 2, premier alinéa du Vlarea figurent expressément dans le rapport de gestion du sol.
Sans préjudice des dispositions visées à l'alinéa précédent, l'utilisation de terres excavées en ou comme matériau de construction n'est autorisée que dans le cadre de la réalisation de travaux.
Section 5. - Rapport technique et rapport de gestion du sol.
Art. 56. § 1. Le rapport technique est établi par un expert en assainissement du sol agreé, selon un code de bonne pratique. Il est établi sur la base des résultats d'analyse d'échantillons représentatifs, composés par mélange et prélevés selon une procédure d'échantillonnage acceptée par l'OVAM. Les procédures d'échantillonnage dépendent notamment du volume, de l'homogénéité et de l'origine suspecte ou non de la terre.
Toutes les analyses doivent être réalisées selon les méthodes visées à l'annexe 5 ou selon une methode jugée équivalente par l'OVAM.
L'OVAM se prononce dans les 90 jours suivant la réception de la demande sur l'équivalence de la méthode. A défaut de décision dans le délai prévu, la méthode est réputée ne pas être équivalente.
§ 2. Le rapport technique comporte les données suivantes.
1° En tous les cas :
a) l'identification du terrain où les terres ont été ou seront excavées;
b) l'identité du propriétaire du terrain où les terres ont été ou seront excavées;
c) l'identification du terrain ou ont été réalisés les échantillonnages et analyses;
d) la confirmation que les échantillonnages et analyses ont été réalisés conformément aux dispositions du présent arrêté;
e) les résultats d'analyse, y compris le nom du laboratoire.
2° pour autant qu'elle soit connue : l'identité de la personne physique ou morale qui a excavé ou transporté les terres.
Art. 57. § 1. Le rapport de gestion du sol est délivré par une organisation de gestion du sol agréée conformément aux dispositions du présent arrêté.
Par dérogation, un dépôt provisoire, agréé conformément aux dispositions du présent arrêté, peut délivrer des rapports de gestion du sol concernant les terres excavées qu'il a réceptionnées en vue de leur négociation.
Par dérogation au premier alinéa de la présente disposition, un centre de nettoyage des terres, agréé conformément aux dispositions du présent arrêté, peut délivrer des rapports de gestion du sol concernant les terres excavées qu'il a receptionnées en vue de leur nettoyage et de la négociation des terres excavées nettoyées.
§ 2. Le rapport de gestion du sol atteste de la conformité des terres excavées avec les conditions requises pour l'utilisation visée.
§ 3. Le rapport de gestion du sol est délivré sur la base d'un rapport technique et comporte :
1° les références nécessaires au rapport technique;
2° l'identification du lieu où est situé le terrain receveur;
3° les conditions d'utilisation des terres excavées;
4° dans les cas visés aux points 4° et 5° de l'article 53 : les caractéristiques environnementales du terrain receveur, y compris l'étude requise en vertu des dispositions précitées.
Section 6. - Organisation de gestion du sol, dépôt provisoire et centre de nettoyage des terres : agrément dans le cadre de la réglementation relative à l'usage de terres excavées.
Sous-section 1. - Conditions d'agrément et conditions d'utilisation de l'agrément.
Art. 58. Pour être et rester agréé en qualité d'organisation de gestion du sol, il faut remplir les conditions suivantes :
1° être constituée en association sans but lucratif conformément à la loi du 27 juin 1921 accordant la personnalité civile aux associations sans but lucratif et aux établissements d'utilité publique;
2° être suffisamment représentative des différents secteurs concernés par l'utilisation de terres excavées;
3° avoir pour objet statutaire exclusif la réalisation d'études, la délivrance de rapports de gestion du sol et la diffusion d'informations et de conseils concernant les terres excavées;
4° avoir à son service une ou plusieurs personnes qui possèdent une connaissance approfondie des disciplines suivantes : microbiologie, biologie, pédologie, physique, géologie, chimie;
5° avoir à son service au moins une personne physique qui dispose d'une expérience professionnelle de 3 ans minimum dans un secteur de l'environnement pertinent pour l'examen concernant la pollution du sol ou les déchets, acquise dans les 6 ans précédant la date de la demande d'agrément;
6° avoir à sa disposition contractuellement une personne qualifiée ayant l'expérience nécessaire pour évaluer le contenu de la procédure d'analyse et d'échantillonnage et du rapport technique;
7° disposer d'une procédure garantissant la traçabilité des terres excavées pour lesquelles elle délivre un rapport de gestion du sol;
8° disposer d'une assurance qui couvre sa responsabilité professionnelle;
9° les administrateurs et les personnes habilitées à engager la personne morale doivent jouir de leurs droits civils et politiques et ne peuvent avoir fait l'objet d'une condamnation pénale pour infractions à la législation environnementale d'un Etat membre de l'Union européenne;
10° tenir un registre des plaintes et le mettre à la disposition de l'autorité de tutelle;
11° tenir un registre des rapports de gestion du sol et le mettre à la disposition de l'autorité de tutelle. Les rapports de gestion du sol doivent être conservés pendant une période de cinq ans.
La connaissance approfondie visée sous 4° doit être attestée par des diplômes académiques ou des diplômes de l'enseignement supérieur de type long ou des diplômes équivalents délivrés dans un Etat membre de l'Union européenne.
Art. 59. Pour être et rester agréé en qualité de dépôt provisoire pour terres excavées ou en qualité de centre de nettoyage pour terres excavées, il faut remplir les conditions suivantes :
1° être une personne morale, constituée sous la forme d'une société commerciale, ayant un siège d'exploitation en Région flamande;
2° ne pas être en état de faillite, ni faire l'objet d'une procédure de déclaration de faillite, ni avoir demandé ou reçu un concordat judiciaire;
3° avoir à son service une ou plusieurs personnes qui possèdent une connaissance approfondie des disciplines suivantes : microbiologie, biologie, pédologie, physique, géologie, chimie;
4° avoir à son service au moins une personne physique qui dispose d'une expérience professionnelle de 3 ans minimum dans un secteur de l'environnement pertinent pour l'examen concernant la pollution du sol ou les déchets, acquise dans les 6 ans précédant la date de la demande d'agrément;
5° avoir à sa disposition contractuellement une personne qualifiée ayant l'expérience nécessaire pour évaluer le contenu de la procédure d'analyse et d'échantillonnage et du rapport technique;
6° avoir à son service au moins une ou plusieurs personnes et avoir à sa disposition contractuellement une personne qualifiée qui ensemble possèdent une connaissance approfondie et disposent de l'expérience pour garantir l'acceptation et l'évaluation des terres excavées conformément aux dispositions du présent arrêté;
7° disposer d'une procédure garantissant la traçabilité des terres excavées pour lesquelles il délivre un rapport de gestion du sol;
8° satisfaire à un règlement de qualité accepté par l'OVAM portant des dispositions administratives et techniques garantissant que les terres excavées proposées satisfont aux normes visées dans le présent arrêté. Ledit règlement comporte au moins :
a) une procédure pour la réception, le stockage, la séparation physique et/ou le nettoyage et la livraison de terres excavées;
b) des registres d'arrivage et d'évacuation de terres excavées, résidus et additifs;
c) un dossier de projet par partie de terrain précisant l'origine, les analyses à l'arrivée et au départ, la méthode de traitement et le lieu d'utilisation des terres excavées.
9° disposer d'une assurance qui couvre sa responsabilité professionnelle;
10° les administrateurs et les personnes habilitées à engager la personne morale doivent jouir de leurs droits civils et politiques et ne peuvent avoir fait l'objet d'une condamnation pénale pour infractions à la législation environnementale d'un Etat membre de l'Union européenne;
11° disposer de l'infrastructure et des installations nécessaires à l'exploitation de l'établissement;
12° tenir un registre des plaintes et le mettre à la disposition de l'autorité de tutelle;
13° tenir un registre des rapports de gestion du sol et le mettre à la disposition de l'autorité de tutelle; les rapports de gestion du sol doivent être conservés pendant une période de cinq ans;
14° subir avec succès un contrôle biennal effectué par une organisation de gestion du sol agréée qui s'assure que les dispositions précitées du présent article sont respectées. Le contrôle doit satisfaire aux procédures imposées par l'OVAM ou à un code de bonne pratique équivalent;
15° disposer des autorisations nécessaires conformément aux dispositions du décret du 28 juin 1985 relatif à l'autorisation antipollution;
16° satisfaire aux conditions imposées par ou en vertu des Vlarem I et II.
La connaissance approfondie visée sous 3° doit être attestée par des diplômes académiques ou des diplômes de l'enseignement supérieur de type long ou des diplômes équivalents délivrés dans un Etat membre de l'Union européenne.
Sous-section 2. - Procédure d'agrément.
Art. 60. La demande d'agrément visée aux articles 58 et 59 doit être adressée par lettre recommandée à la poste, au Ministre flamand, à l'adresse de l'OVAM.
Art. 61. Pour être recevable, la demande d'agrément doit comprendre au moins les données suivantes :
1° les statuts de la personne morale;
2° le ou les nom(s) de la ou des personnes physiques qui a ou ont été engagée(s) par la personne morale en qualité de personne(s) responsable(s);
3° une copie certifiee conforme des diplômes, tel que visé à l'article 58, deuxième alinéa, respectivement à l'article 59, deuxième alinéa;
4° un curriculum vitae des personnes qui disposent des connaissances et de l'expérience tel que visé à l'article 58, premier alinéa, points 4° à 6° inclus, respectivement à l'article 59, premier alinéa, points 3° à 6° inclus, devant attester leurs connaissances et expérience;
5° un engagement inconditionnel dans lequel le demandeur déclare contracter, dans les 30 jours suivant l'agrément, une assurance responsabilité professionnelle, tel que visé à l'article 58, premier alinéa, 8°, respectivement à l'article 59, premier alinéa, 9°, et informer l'OVAM de la police contractée;
6° un certificat de bonne vie et moeurs récent des personnes visées à l'article 58, premier alinéa, 9°, respectivement à l'article 59, premier alinéa, 10°;
7° une attestation recente selon laquelle le demandeur s'est acquitté de ses obligations sociales et fiscales;
8° pour ce qui est des dépôts provisoires et des centres de nettoyage des terres, une description de l'infrastructure et des installations, visée à l'article 59, premier alinéa, 11°.
Art. 62. La procédure de traitement des demandes d'agrément telle que visée aux articles 58 et 59 est fixee comme suit :
1° Examen de la recevabilité :
Dans les 30 jours suivant la réception de la demande, l'OVAM envoie au demandeur un accusé de réception dans lequel l'OVAM se prononce également sur la recevabilité de la demande. L'OVAM déclare la demande recevable ou demande de procéder aux compléments nécessaires ou appropriés.
Si l'OVAM n'a pas demandé de compléments dans les 30 jours suivant la réception de la demande, la demande est réputée recevable.
Si l'OVAM demande des compléments, la demande modifiée ou complétée est à nouveau envoyée à l'OVAM par envoi recommandé. Dans les 30 jours suivant la reception de la demande modifiée ou complétée, l'OVAM envoie au demandeur l'accusé de réception, dans lequel l'OVAM se prononce également sur la recevabilité de la demande modifiée.
2° Examen de la demande et avis :
L'OVAM examine la demande recevable et l'envoie, ainsi que son avis, au Ministre flamand dans les 90 jours suivant la date de l'accusé de réception.
3° Décision :
Dans les 120 jours suivant la date de l'accusé de réception de la demande, le Ministre flamand statue, par arrêté motivé, sur la demande recevable.
4° Notification de la décision :
Dans les 150 jours suivant la date de l'accusé de réception de la demande, la décision relative à la demande d'agrément est notifiée par l'OVAM au demandeur, par lettre recommandée. La décision est publiee par extrait au Moniteur belge.
Sous-section 3. - Suspension et retrait de l'agrément.
Art. 63. § 1. Le Ministre flamand peut en tout temps suspendre l'agrément visé aux articles 58 et 59 pour un délai de 6 mois maximum, dans chacun des cas suivants :
1° si le titulaire de l'agrément n'exécute pas de manière réglementaire ou objective les tâches dont il est chargé par le présent arrêté;
2° si le titulaire de l'agrément ne satisfait plus aux conditions d'agrément fixées dans le présent arrêté;
3° si le titulaire de l'agrément commet des irrégularités dans la délivrance de rapports de gestion du sol et dans l'application des procédures prescrites par le présent arrêté.
5° dans le cas d'une organisation de gestion du sol agréée, si l'independance vis-a-vis des personnes participant à un projet n'est pas garantie.
§ 2. L'OVAM informe le titulaire de l'agrément de la décision prise et de ses motifs par envoi recommandé et au moins 30 jours avant sa notification. Dans ce délai, le titulaire de l'agrément peut se défendre ou mettre ses affaires en ordre.
§ 3. La décision de suspension est notifiée au titulaire de l'agrément par l'OVAM par envoi recommandé et est publiée par extrait au Moniteur belge.
§ 4. La suspension entre en vigueur le trentième jour suivant celui où la décision est notifiée à la personne concernée.
Art. 64. § 1. En tout temps, le Ministre flamand peut retirer l'agrément visé aux articles 58 et 59, dans chacun des cas suivants :
1° si, à plusieurs reprises, le titulaire de l'agrément n'exécute pas de manière réglementaire ou objective les tâches dont il est chargé par le présent arrêté;
2° si, à l'issue de la periode de suspension, le titulaire de l'agrément ne satisfait toujours pas aux conditions d'agrément pour lesquelles il a été suspendu en vertu de l'article 63, § 1, 2°;
3° si le titulaire de l'agrément commet des irrégularités graves ou répétées dans la délivrance de rapports de gestion du sol et dans l'application des procédures prescrites par le présent arrêté;
4° si le titulaire de l'agrément a été condamné, par jugement ou par arrêté passé en force de chose jugée, pour un délit qui, par sa nature, porte gravement atteinte à la morale professionnelle de la personne morale concernée;
5° dans le cas d'une organisation de gestion du sol agréée, si, à plusieurs reprises, l'indépendance vis-à-vis des personnes participant à un projet n'est pas garantie.
§ 2. L'OVAM informe le titulaire de l'agrément de la décision prise et de ses motifs par envoi recommandé et au moins 30 jours avant sa notification. Dans ce délai, le titulaire de l'agrément peut se défendre ou mettre ses affaires en ordre.
§ 3. La décision de retrait est notifiée au titulaire de l'agrément par l'OVAM par envoi recommandé et est publiée par extrait au Moniteur belge.
§ 4. Le retrait entre en vigueur le trentième jour suivant celui où la décision est notifiée à la personne concernée.
Art. 65. L'agrément est réputé d'office n'avoir jamais été délivré si le titulaire de l'agrément n'a pas fourni la preuve, au plus tard à l'expiration du délai visé à l'article 61, 5°, qu'il a conclu l'assurance responsabilité professionnelle prescrite.
Sous-section 4. Durée, prolongation et intransmissibilité de l'agrément.
Art. 66. L'agrément est octroyé pour 5 ans maximum. Le Ministre flamand peut prolonger l'agrément conformément à la procédure fixée aux articles 60, 61 et 62.
Art. 67. Les agréments ne sont pas transférables. "
" CHAPITRE X. - Modalités de l'usage des terres excavées.
Section 1. - Définitions.
Art. 48. Dans ce chapitre, on entend par :
1° Vlarem I : l'arrêté de l'Exécutif flamand du 6 février 1991 fixant le règlement flamand relatif à l'autorisation écologique, tel qu'il a été modifié.
2° Vlarem II : l'arrêté du Gouvernement flamand du 1 juin 1995 fixant les dispositions générales et sectorielles en matière d'hygiène de l'environnement, tel qu'il a été modifié.
3° Vlarea : l'arrêté du Gouvernement flamand du 17 décembre 1997 fixant le règlement flamand relatif à la prévention et à la gestion des déchets, tel qu'il a été modifié.
4° terrain receveur : terrain sur lequel sont utilisées les terres excavées.
5° terrain suspect : terrain à risque ou terrain repris dans le registre des terrains pollués, visé à l'article 4 du décret, ou à propos duquel il existe des indications au sujet d'une pollution du sol.
6° séparation physique : l'enlevement des terres excavées de tout ou partie de la fraction de pierres et des matériaux étrangers au sol.
7° zone de travail cadastrale :
- la parcelle cadastrale ou une partie de celle-ci;
- plusieurs parcelles cadastrales présentant les mêmes caractéristiques environnementales et faisant l'objet d'un même projet.
Pour les terrains sans numéro de parcelle cadastrale, sont considérés comme zone de travail cadastrale les terrains sur lesquels des travaux sont exécutés dans le cadre d'un même projet.
8° dépôt provisoire : site utilisé pour un stockage limité dans le temps de terres excavées en vue de leur affectation définitive, après séparation physique ou nettoyage ou non.
9° ANRE : département Richesses naturelles et Energie de l'Administration de l'Economie du département Economie, Emploi, Affaires intérieures et Agriculture du ministère de la Communauté flamande.
10° travaux : travaux, tels que définis à l'article 4.1.1.3. du Vlarea.
11° matériau de construction : matériau de construction, tel que défini à l'article 4.1.1.4. du Vlarea.
Section 2. - Dispositions générales.
Art. 49. Les dispositions du présent chapitre régissent l'usage de terres excavées.
Les dispositions relatives à l'usage de terres excavées s'appliquent également à l'usage de terres excavées nettoyées et de terres excavées ayant subi une séparation physique.
Art. 50. Les dispositions du présent chapitre ne s'appliquent pas aux matériaux provenant de carrières, minières et excavations, nécessitant une autorisation conformément aux dispositions du décret du 28 juin 1985 relatif à l'autorisation antipollution et dont l'origine est attestée par une organisation de gestion du sol agréée, par l'ANRE ou par l'OVAM.
Section 3. - L'utilisation des terres excavées en tant que terre.
Sous-section 1. - Dispositions générales.
Art. 51. § 1. L'utilisation de terres excavées en tant que terre n'est soumise a l'établissement ni d'un rapport technique ni d'un rapport de gestion du sol pour autant que les terres proviennent d'un terrain non suspect et pour autant que le volume total de l'excavation sur le terrain non suspect ne dépasse pas 250 m3.
§ 2. L'utilisation de terres excavées en tant que terre est soumise à l'établissement d'un rapport technique et d'un rapport de gestion du sol dès lors que les terres excavées proviennent d'un terrain suspect ou que le volume total de l'excavation sur un terrain non suspect dépasse 250 m3.
Sous-section 2. - Conditions d'utilisation des terres excavées en tant que terre à l'intérieur de la zone de travail cadastrale.
Art. 52. L'utilisation de terres excavées en tant que terre à l'intérieur de la zone de travail cadastrale est autorisée aux conditions suivantes :
1° Les terres excavées dont les concentrations en substances polluantes sont inférieures ou égales à 80 % des normes d'assainissement du sol correspondantes peuvent être utilisées librement.
2° Les terres excavées dont les concentrations en substances polluantes sont supérieures à 80 % des normes d'assainissement du sol correspondantes peuvent être utilisées comme terre, moyennant l'application d'un code de bonne pratique à condition qu'un rapport technique et un rapport de gestion du sol attestent que ces terres satisfont aux conditions requises pour l'utilisation visée.
Sous-section 3. - Conditions d'utilisation des terres excavées en tant que terre à l'extérieur de la zone de travail cadastrale.
Art. 53. L'utilisation de terres excavées en tant que terre à l'extérieur de la zone de travail cadastrale est autorisée aux conditions suivantes :
1° Les terres excavées qui satisfont aux conditions visées à l'annexe 7 peuvent être utilisées librement dans les types de destination I a V inclus.
2° Les terres excavées qui satisfont aux conditions visées à l'annexe 8 peuvent être utilisées librement dans le type de destination I dès lors que le terrain receveur contient des concentrations de substances polluantes supérieures à celles visées à l'annexe 7, à la condition que les concentrations contenues dans les terres excavées soient inférieures à celles mesurées au niveau du terrain receveur.
3° Les terres excavées qui satisfont aux conditions visées à l'annexe 8 peuvent être utilisées librement dans les types de destination II à V inclus.
4° Il peut être dérogé aux conditions visées au point 3° si le terrain receveur contient des concentrations de substances polluantes supérieures à celles visées à l'annexe 8, à la condition que les concentrations contenues dans les terres excavées soient inférieures ou égales à celles mesurées au niveau du terrain receveur. Si les terres excavées dépassent les normes d'assainissement du sol du type de destination de la zone d'ou elles proviennent, elles doivent être nettoyées avant utilisation, sauf si les terres excavées ne peuvent être nettoyées.
Le maître d'oeuvre doit, par le biais d'une étude réalisée par un expert en assainissement du sol agréé selon un code de bonne pratique, apporter la preuve que l'utilisation des terres excavées en tant que terre n'engendrera aucune pollution des eaux de surface et qu'une exposition éventuelle aux substances polluantes ne comporte pas de risque supplémentaire. Dans l'étude, les caractéristiques environnementales des terres excavées sont évaluées en fonction des caractéristiques environnementales du terrain receveur.
5° En cas d'utilisation de terres excavées en tant que matériau de remblai pour une carrière, une minière ou une excavation ayant fait l'objet d'une autorisation, entièrement ou partiellement située dans un type de destination I, il peut être dérogé aux conditions visées au point 2° du présent article, sauf pour ce qui est de la couche supérieure de 70 cm.
Le maître d'oeuvre doit, par le biais d'une étude réalisée par un expert en assainissement du sol agréé selon un code de bonne pratique, apporter la preuve que l'utilisation des terres excavées en tant que terre n'engendrera aucune pollution des eaux de surface et qu'une exposition éventuelle aux substances polluantes ne comporte pas de risque supplémentaire. Dans l'étude, les caractéristiques environnementales des terres excavées sont évaluées en fonction des caractéristiques environnementales du terrain receveur.
6° Les terres excavées qui font l'objet d'une séparation physique avant utilisation, réalisée suivant la meilleure technique disponible, dans le but de réduire la teneur en pierres et matériaux étrangers au sol, peuvent être utilisées à condition qu'après séparation physique, la teneur en pierres non présentes naturellement dans les terres excavées ne dépasse pas 5 pour-cent de poids, que la taille de pierres non présentes naturellement dans les terres excavées ne dépasse pas 50 mm et que la teneur des terres excavées en matériaux étrangers au sol ne dépasse pas 0,5 pour-cent de poids et de volume.
Section 4. - L'utilisation des terres excavées en ou comme matériau de construction.
Sous-section 1. - Dispositions générales.
Art. 54. § 1. L'utilisation de terres excavées en ou comme matériau de construction n'est soumise à l'établissement ni d'un rapport technique ni d'un rapport de gestion du sol pour autant que les terres proviennent d'un terrain non suspect et pour autant que le volume total à utiliser ne dépasse pas 250 m3.
§ 2. L'utilisation de terres excavées en ou comme matériau de construction est soumise à l'établissement d'un rapport technique et d'un rapport de gestion du sol dès lors que les terres excavées proviennent d'un terrain suspect ou que le volume total de terres excavees à utiliser provenant d'un terrain non suspect dépasse 250 m3. Le rapport technique et le rapport de gestion du sol doivent attester que les terres excavées satisfont aux conditions requises pour l'utilisation visée.
Sous-section 2. - Conditions d'utilisation des terres excavées en ou comme matériau de construction.
Art. 55. L'utilisation de terres excavées en ou comme matériau de construction est soumise aux conditions en matière de composition et d'utilisation pour l'utilisation de déchets en tant que matériau secondaire en ou comme matériau de construction, visées aux articles 4.2.2.1. et 4.2.2.2., § 1 et 2, premier alinéa et § 3 du Vlarea. Les applications spécifiques et conditions additionnelles, visées à l'article 4.2.2.2., § 2, premier alinéa du Vlarea figurent expressément dans le rapport de gestion du sol.
Sans préjudice des dispositions visées à l'alinéa précédent, l'utilisation de terres excavées en ou comme matériau de construction n'est autorisée que dans le cadre de la réalisation de travaux.
Section 5. - Rapport technique et rapport de gestion du sol.
Art. 56. § 1. Le rapport technique est établi par un expert en assainissement du sol agreé, selon un code de bonne pratique. Il est établi sur la base des résultats d'analyse d'échantillons représentatifs, composés par mélange et prélevés selon une procédure d'échantillonnage acceptée par l'OVAM. Les procédures d'échantillonnage dépendent notamment du volume, de l'homogénéité et de l'origine suspecte ou non de la terre.
Toutes les analyses doivent être réalisées selon les méthodes visées à l'annexe 5 ou selon une methode jugée équivalente par l'OVAM.
L'OVAM se prononce dans les 90 jours suivant la réception de la demande sur l'équivalence de la méthode. A défaut de décision dans le délai prévu, la méthode est réputée ne pas être équivalente.
§ 2. Le rapport technique comporte les données suivantes.
1° En tous les cas :
a) l'identification du terrain où les terres ont été ou seront excavées;
b) l'identité du propriétaire du terrain où les terres ont été ou seront excavées;
c) l'identification du terrain ou ont été réalisés les échantillonnages et analyses;
d) la confirmation que les échantillonnages et analyses ont été réalisés conformément aux dispositions du présent arrêté;
e) les résultats d'analyse, y compris le nom du laboratoire.
2° pour autant qu'elle soit connue : l'identité de la personne physique ou morale qui a excavé ou transporté les terres.
Art. 57. § 1. Le rapport de gestion du sol est délivré par une organisation de gestion du sol agréée conformément aux dispositions du présent arrêté.
Par dérogation, un dépôt provisoire, agréé conformément aux dispositions du présent arrêté, peut délivrer des rapports de gestion du sol concernant les terres excavées qu'il a réceptionnées en vue de leur négociation.
Par dérogation au premier alinéa de la présente disposition, un centre de nettoyage des terres, agréé conformément aux dispositions du présent arrêté, peut délivrer des rapports de gestion du sol concernant les terres excavées qu'il a receptionnées en vue de leur nettoyage et de la négociation des terres excavées nettoyées.
§ 2. Le rapport de gestion du sol atteste de la conformité des terres excavées avec les conditions requises pour l'utilisation visée.
§ 3. Le rapport de gestion du sol est délivré sur la base d'un rapport technique et comporte :
1° les références nécessaires au rapport technique;
2° l'identification du lieu où est situé le terrain receveur;
3° les conditions d'utilisation des terres excavées;
4° dans les cas visés aux points 4° et 5° de l'article 53 : les caractéristiques environnementales du terrain receveur, y compris l'étude requise en vertu des dispositions précitées.
Section 6. - Organisation de gestion du sol, dépôt provisoire et centre de nettoyage des terres : agrément dans le cadre de la réglementation relative à l'usage de terres excavées.
Sous-section 1. - Conditions d'agrément et conditions d'utilisation de l'agrément.
Art. 58. Pour être et rester agréé en qualité d'organisation de gestion du sol, il faut remplir les conditions suivantes :
1° être constituée en association sans but lucratif conformément à la loi du 27 juin 1921 accordant la personnalité civile aux associations sans but lucratif et aux établissements d'utilité publique;
2° être suffisamment représentative des différents secteurs concernés par l'utilisation de terres excavées;
3° avoir pour objet statutaire exclusif la réalisation d'études, la délivrance de rapports de gestion du sol et la diffusion d'informations et de conseils concernant les terres excavées;
4° avoir à son service une ou plusieurs personnes qui possèdent une connaissance approfondie des disciplines suivantes : microbiologie, biologie, pédologie, physique, géologie, chimie;
5° avoir à son service au moins une personne physique qui dispose d'une expérience professionnelle de 3 ans minimum dans un secteur de l'environnement pertinent pour l'examen concernant la pollution du sol ou les déchets, acquise dans les 6 ans précédant la date de la demande d'agrément;
6° avoir à sa disposition contractuellement une personne qualifiée ayant l'expérience nécessaire pour évaluer le contenu de la procédure d'analyse et d'échantillonnage et du rapport technique;
7° disposer d'une procédure garantissant la traçabilité des terres excavées pour lesquelles elle délivre un rapport de gestion du sol;
8° disposer d'une assurance qui couvre sa responsabilité professionnelle;
9° les administrateurs et les personnes habilitées à engager la personne morale doivent jouir de leurs droits civils et politiques et ne peuvent avoir fait l'objet d'une condamnation pénale pour infractions à la législation environnementale d'un Etat membre de l'Union européenne;
10° tenir un registre des plaintes et le mettre à la disposition de l'autorité de tutelle;
11° tenir un registre des rapports de gestion du sol et le mettre à la disposition de l'autorité de tutelle. Les rapports de gestion du sol doivent être conservés pendant une période de cinq ans.
La connaissance approfondie visée sous 4° doit être attestée par des diplômes académiques ou des diplômes de l'enseignement supérieur de type long ou des diplômes équivalents délivrés dans un Etat membre de l'Union européenne.
Art. 59. Pour être et rester agréé en qualité de dépôt provisoire pour terres excavées ou en qualité de centre de nettoyage pour terres excavées, il faut remplir les conditions suivantes :
1° être une personne morale, constituée sous la forme d'une société commerciale, ayant un siège d'exploitation en Région flamande;
2° ne pas être en état de faillite, ni faire l'objet d'une procédure de déclaration de faillite, ni avoir demandé ou reçu un concordat judiciaire;
3° avoir à son service une ou plusieurs personnes qui possèdent une connaissance approfondie des disciplines suivantes : microbiologie, biologie, pédologie, physique, géologie, chimie;
4° avoir à son service au moins une personne physique qui dispose d'une expérience professionnelle de 3 ans minimum dans un secteur de l'environnement pertinent pour l'examen concernant la pollution du sol ou les déchets, acquise dans les 6 ans précédant la date de la demande d'agrément;
5° avoir à sa disposition contractuellement une personne qualifiée ayant l'expérience nécessaire pour évaluer le contenu de la procédure d'analyse et d'échantillonnage et du rapport technique;
6° avoir à son service au moins une ou plusieurs personnes et avoir à sa disposition contractuellement une personne qualifiée qui ensemble possèdent une connaissance approfondie et disposent de l'expérience pour garantir l'acceptation et l'évaluation des terres excavées conformément aux dispositions du présent arrêté;
7° disposer d'une procédure garantissant la traçabilité des terres excavées pour lesquelles il délivre un rapport de gestion du sol;
8° satisfaire à un règlement de qualité accepté par l'OVAM portant des dispositions administratives et techniques garantissant que les terres excavées proposées satisfont aux normes visées dans le présent arrêté. Ledit règlement comporte au moins :
a) une procédure pour la réception, le stockage, la séparation physique et/ou le nettoyage et la livraison de terres excavées;
b) des registres d'arrivage et d'évacuation de terres excavées, résidus et additifs;
c) un dossier de projet par partie de terrain précisant l'origine, les analyses à l'arrivée et au départ, la méthode de traitement et le lieu d'utilisation des terres excavées.
9° disposer d'une assurance qui couvre sa responsabilité professionnelle;
10° les administrateurs et les personnes habilitées à engager la personne morale doivent jouir de leurs droits civils et politiques et ne peuvent avoir fait l'objet d'une condamnation pénale pour infractions à la législation environnementale d'un Etat membre de l'Union européenne;
11° disposer de l'infrastructure et des installations nécessaires à l'exploitation de l'établissement;
12° tenir un registre des plaintes et le mettre à la disposition de l'autorité de tutelle;
13° tenir un registre des rapports de gestion du sol et le mettre à la disposition de l'autorité de tutelle; les rapports de gestion du sol doivent être conservés pendant une période de cinq ans;
14° subir avec succès un contrôle biennal effectué par une organisation de gestion du sol agréée qui s'assure que les dispositions précitées du présent article sont respectées. Le contrôle doit satisfaire aux procédures imposées par l'OVAM ou à un code de bonne pratique équivalent;
15° disposer des autorisations nécessaires conformément aux dispositions du décret du 28 juin 1985 relatif à l'autorisation antipollution;
16° satisfaire aux conditions imposées par ou en vertu des Vlarem I et II.
La connaissance approfondie visée sous 3° doit être attestée par des diplômes académiques ou des diplômes de l'enseignement supérieur de type long ou des diplômes équivalents délivrés dans un Etat membre de l'Union européenne.
Sous-section 2. - Procédure d'agrément.
Art. 60. La demande d'agrément visée aux articles 58 et 59 doit être adressée par lettre recommandée à la poste, au Ministre flamand, à l'adresse de l'OVAM.
Art. 61. Pour être recevable, la demande d'agrément doit comprendre au moins les données suivantes :
1° les statuts de la personne morale;
2° le ou les nom(s) de la ou des personnes physiques qui a ou ont été engagée(s) par la personne morale en qualité de personne(s) responsable(s);
3° une copie certifiee conforme des diplômes, tel que visé à l'article 58, deuxième alinéa, respectivement à l'article 59, deuxième alinéa;
4° un curriculum vitae des personnes qui disposent des connaissances et de l'expérience tel que visé à l'article 58, premier alinéa, points 4° à 6° inclus, respectivement à l'article 59, premier alinéa, points 3° à 6° inclus, devant attester leurs connaissances et expérience;
5° un engagement inconditionnel dans lequel le demandeur déclare contracter, dans les 30 jours suivant l'agrément, une assurance responsabilité professionnelle, tel que visé à l'article 58, premier alinéa, 8°, respectivement à l'article 59, premier alinéa, 9°, et informer l'OVAM de la police contractée;
6° un certificat de bonne vie et moeurs récent des personnes visées à l'article 58, premier alinéa, 9°, respectivement à l'article 59, premier alinéa, 10°;
7° une attestation recente selon laquelle le demandeur s'est acquitté de ses obligations sociales et fiscales;
8° pour ce qui est des dépôts provisoires et des centres de nettoyage des terres, une description de l'infrastructure et des installations, visée à l'article 59, premier alinéa, 11°.
Art. 62. La procédure de traitement des demandes d'agrément telle que visée aux articles 58 et 59 est fixee comme suit :
1° Examen de la recevabilité :
Dans les 30 jours suivant la réception de la demande, l'OVAM envoie au demandeur un accusé de réception dans lequel l'OVAM se prononce également sur la recevabilité de la demande. L'OVAM déclare la demande recevable ou demande de procéder aux compléments nécessaires ou appropriés.
Si l'OVAM n'a pas demandé de compléments dans les 30 jours suivant la réception de la demande, la demande est réputée recevable.
Si l'OVAM demande des compléments, la demande modifiée ou complétée est à nouveau envoyée à l'OVAM par envoi recommandé. Dans les 30 jours suivant la reception de la demande modifiée ou complétée, l'OVAM envoie au demandeur l'accusé de réception, dans lequel l'OVAM se prononce également sur la recevabilité de la demande modifiée.
2° Examen de la demande et avis :
L'OVAM examine la demande recevable et l'envoie, ainsi que son avis, au Ministre flamand dans les 90 jours suivant la date de l'accusé de réception.
3° Décision :
Dans les 120 jours suivant la date de l'accusé de réception de la demande, le Ministre flamand statue, par arrêté motivé, sur la demande recevable.
4° Notification de la décision :
Dans les 150 jours suivant la date de l'accusé de réception de la demande, la décision relative à la demande d'agrément est notifiée par l'OVAM au demandeur, par lettre recommandée. La décision est publiee par extrait au Moniteur belge.
Sous-section 3. - Suspension et retrait de l'agrément.
Art. 63. § 1. Le Ministre flamand peut en tout temps suspendre l'agrément visé aux articles 58 et 59 pour un délai de 6 mois maximum, dans chacun des cas suivants :
1° si le titulaire de l'agrément n'exécute pas de manière réglementaire ou objective les tâches dont il est chargé par le présent arrêté;
2° si le titulaire de l'agrément ne satisfait plus aux conditions d'agrément fixées dans le présent arrêté;
3° si le titulaire de l'agrément commet des irrégularités dans la délivrance de rapports de gestion du sol et dans l'application des procédures prescrites par le présent arrêté.
5° dans le cas d'une organisation de gestion du sol agréée, si l'independance vis-a-vis des personnes participant à un projet n'est pas garantie.
§ 2. L'OVAM informe le titulaire de l'agrément de la décision prise et de ses motifs par envoi recommandé et au moins 30 jours avant sa notification. Dans ce délai, le titulaire de l'agrément peut se défendre ou mettre ses affaires en ordre.
§ 3. La décision de suspension est notifiée au titulaire de l'agrément par l'OVAM par envoi recommandé et est publiée par extrait au Moniteur belge.
§ 4. La suspension entre en vigueur le trentième jour suivant celui où la décision est notifiée à la personne concernée.
Art. 64. § 1. En tout temps, le Ministre flamand peut retirer l'agrément visé aux articles 58 et 59, dans chacun des cas suivants :
1° si, à plusieurs reprises, le titulaire de l'agrément n'exécute pas de manière réglementaire ou objective les tâches dont il est chargé par le présent arrêté;
2° si, à l'issue de la periode de suspension, le titulaire de l'agrément ne satisfait toujours pas aux conditions d'agrément pour lesquelles il a été suspendu en vertu de l'article 63, § 1, 2°;
3° si le titulaire de l'agrément commet des irrégularités graves ou répétées dans la délivrance de rapports de gestion du sol et dans l'application des procédures prescrites par le présent arrêté;
4° si le titulaire de l'agrément a été condamné, par jugement ou par arrêté passé en force de chose jugée, pour un délit qui, par sa nature, porte gravement atteinte à la morale professionnelle de la personne morale concernée;
5° dans le cas d'une organisation de gestion du sol agréée, si, à plusieurs reprises, l'indépendance vis-à-vis des personnes participant à un projet n'est pas garantie.
§ 2. L'OVAM informe le titulaire de l'agrément de la décision prise et de ses motifs par envoi recommandé et au moins 30 jours avant sa notification. Dans ce délai, le titulaire de l'agrément peut se défendre ou mettre ses affaires en ordre.
§ 3. La décision de retrait est notifiée au titulaire de l'agrément par l'OVAM par envoi recommandé et est publiée par extrait au Moniteur belge.
§ 4. Le retrait entre en vigueur le trentième jour suivant celui où la décision est notifiée à la personne concernée.
Art. 65. L'agrément est réputé d'office n'avoir jamais été délivré si le titulaire de l'agrément n'a pas fourni la preuve, au plus tard à l'expiration du délai visé à l'article 61, 5°, qu'il a conclu l'assurance responsabilité professionnelle prescrite.
Sous-section 4. Durée, prolongation et intransmissibilité de l'agrément.
Art. 66. L'agrément est octroyé pour 5 ans maximum. Le Ministre flamand peut prolonger l'agrément conformément à la procédure fixée aux articles 60, 61 et 62.
Art. 67. Les agréments ne sont pas transférables. "
Art.11. In hetzelfde besluit wordt een hoofdstuk X ingevoegd, dat luidt als volgt :
" HOOFDSTUK X. - Nadere regelen met betrekking tot het gebruik van uitgegraven bodem.
Afdeling 1. - Definities.
Art. 48. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder :
1° Vlarem I : het besluit van 6 februari 1991 van de Vlaamse regering houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning, zoals herhaaldelijk gewijzigd.
2° Vlarem II : het besluit van 1 juni 1995 van de Vlaamse regering houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, zoals herhaaldelijk gewijzigd.
3° Vlarea : het besluit van 17 december 1997 van de Vlaamse regering tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake afvalvoorkoming en -beheer, zoals herhaaldelijk gewijzigd.
4° ontvangende grond : grond waarop de uitgegraven bodem wordt gebruikt.
5° verdachte grond : risicogrond of grond die opgenomen is in het register van de verontreinigde gronden, bedoeld in artikel 4 van het decreet, of waarvoor aanwijzingen bestaan van bodemverontreiniging.
6° fysisch scheiden : het wegnemen van een deel of het geheel van de steenfractie en van bodemvreemde materialen uit uitgegraven bodem.
7° kadastrale werkzone :
- het kadastraal perceel of een gedeelte daarvan;
- meerdere kadastrale percelen met dezelfde milieukenmerken waarop eenzelfde project wordt uitgevoerd.
Voor gronden zonder kadastraal perceelnummer wordt als kadastrale werkzone beschouwd, de gronden waarop werken in het kader van eenzelfde project worden uitgevoerd.
8° tussentijdse opslagplaats : locatie voor een in de tijd beperkte opslag van uitgegraven bodem met het oog op de definitieve bestemming al dan niet na fysische scheiding of reiniging.
9° ANRE : afdeling Natuurlijke Rijkdommen en Energie van de administratie Economie van het departement Economie, Werkgelegenheid, Binnenlandse Aangelegenheden en Landbouw van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.
10° werk : werk, zoals gedefinieerd in artikel 4.1.1.3. van het Vlarea.
11° bouwstof : bouwstof, zoals gedefinieerd in artikel 4.1.1.4. van het Vlarea.
Afdeling 2. - Algemene bepalingen.
Art. 49. De bepalingen van dit hoofdstuk regelen het gebruik van uitgegraven bodem.
De bepalingen voor het gebruik van uitgegraven bodem gelden evenzeer voor het gebruik van gereinigde uitgegraven bodem en van uitgegraven bodem waarop een fysische scheiding wordt toegepast.
Art. 50. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op grondstoffen afkomstig van groeven, graverijen en uitgravingen, vergunningsplichtig overeenkomstig de bepalingen van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, waarvan de herkomst bewezen wordt door een erkende bodembeheerorganisatie, door de ANRE of door de OVAM.
Afdeling 3. - Het gebruik van uitgegraven bodem als bodem.
Onderafdeling 1. - Algemene bepalingen.
Art. 51. § 1. Voor het gebruik van uitgegraven bodem als bodem moet geen technisch verslag en bodembeheerrapport opgemaakt worden als de uitgegraven bodem afkomstig is van een niet-verdachte grond en voorzover de totale uitgraving op de niet-verdachte grond niet meer dan 250 m3; bedraagt.
§ 2. Voor het gebruik van uitgegraven bodem als bodem moet een technisch verslag en een bodembeheerrapport opgemaakt worden als de uitgegraven bodem afkomstig is van een verdachte grond of als de totale uitgraving op een niet-verdachte grond meer dan 250 m3; bedraagt.
Onderafdeling 2. - Voorwaarden voor gebruik van uitgegraven bodem als bodem binnen de kadastrale werkzone.
Art. 52. Het gebruik van uitgegraven bodem als bodem binnen de kadastrale werkzone is toegelaten onder de volgende voorwaarden :
1° Uitgegraven bodem met concentraties aan verontreinigende stoffen lager of gelijk aan 80 % van de overeenstemmende bodemsaneringsnormen kan vrij gebruikt worden.
2° Uitgegraven bodem met concentraties aan verontreinigende stoffen hoger dan 80 % van de overeenstemmende bodemsaneringsnormen kan met toepassing van een code van goede praktijk als bodem gebruikt worden als uit een technisch verslag en bodembeheerrapport blijkt dat hij voldoet aan de voorwaarden voor het beoogde gebruik.
Onderafdeling 3. - Voorwaarden van gebruik van uitgegraven bodem als bodem buiten de kadastrale werkzone.
Art. 53. Het gebruik van uitgegraven bodem als bodem buiten de kadastrale werkzone is toegelaten onder de volgende voorwaarden :
1° Uitgegraven bodem die voldoet aan de voorwaarden, opgenomen in bijlage 7, kan vrij worden gebruikt in bestemmingstypes I tot en met V.
2° Uitgegraven bodem die voldoet aan de voorwaarden, opgenomen in bijlage 8, kan vrij worden gebruikt in bestemmingstype I als de ontvangende grond hogere concentraties aan verontreinigende stoffen bevat dan deze opgenomen in bijlage 7, op voorwaarde dat de concentraties in de uitgegraven bodem lager zijn dan de concentraties die gemeten worden in de ontvangende grond.
3° Uitgegraven bodem die voldoet aan de voorwaarden, opgenomen in bijlage 8, kan vrij worden gebruikt in bestemmingstypes II tot en met V.
4° Van de voorwaarden gesteld in 3° kan afgeweken worden, als de ontvangende grond hogere concentraties aan verontreinigende stoffen bevat dan deze opgenomen in bijlage 8, op voorwaarde dat de concentraties in de uitgegraven bodem lager zijn dan of gelijk zijn aan deze die gemeten worden in de ontvangende grond. Wanneer de uitgegraven bodem de bodemsaneringsnormen overschrijdt van het bestemmingstype van de zone waaruit hij afkomstig is, moet hij voor gebruik gereinigd worden, tenzij de uitgegraven bodem niet reinigbaar is.
De bouwheer dient door middel van een studie, uitgevoerd door een erkende bodemsaneringsdeskundige volgens een code van goede praktijk, het bewijs te leveren dat het gebruik van de uitgegraven bodem als bodem geen verontreiniging van het grondwater kan veroorzaken en dat mogelijke blootstelling aan de verontreinigende stoffen geen bijkomend risico oplevert. In de studie worden de milieukenmerken van de uitgegraven bodem geëvalueerd in functie van de milieukenmerken van de ontvangende grond.
5° Bij het gebruik van uitgegraven bodem als opvulmateriaal voor een vergunde groeve, graverij of uitgraving die geheel of gedeeltelijk binnen bestemmingstype I gelegen is, kan van de voorwaarden, gesteld in 2° van dit artikel, worden afgeweken, behalve voor de bovenste laag van 70 cm.
De bouwheer dient door middel van een studie, uitgevoerd door een erkende bodemsaneringsdeskundige volgens een code van goede praktijk, het bewijs te leveren dat het gebruik van de uitgegraven bodem als bodem geen verontreiniging van het grondwater kan veroorzaken en dat mogelijke blootstelling aan de verontreinigende stoffen geen bijkomend risico oplevert. In de studie worden de milieukenmerken van de uitgegraven bodem geëvalueerd in functie van de milieukenmerken van de ontvangende grond.
6° Uitgegraven bodem die voor zijn gebruik fysisch wordt gescheiden volgens de best beschikbare techniek met als doel het gehalte aan stenen en bodemvreemde materialen te reduceren, kan worden gebruikt mits na fysische scheiding het gehalte aan stenen die niet op natuurlijke wijze ter plaatse aanwezig zijn in de uitgegraven bodem maximum 5 gewichtsprocent bedraagt, de afmeting van de voorkomende stenen die niet op natuurlijke wijze ter plaatse aanwezig zijn niet groter is dan 50mm en het gehalte aan bodemvreemde materialen in de uitgegraven bodem maximum 0,5 gewichts- en volumeprocent bedraagt.
Afdeling 4. - Het gebruik van uitgegraven bodem in of als bouwstof.
Onderafdeling 1. - Algemene bepalingen.
Art. 54. § 1. Voor het gebruik van uitgegraven bodem in of als bouwstof moet geen technisch verslag en bodembeheerrapport opgemaakt worden als de uitgegraven bodem afkomstig is van een niet verdachte grond voor zover de toe te passen hoeveelheid niet meer dan 250 m3 (...) bedraagt.
§ 2. Voor het gebruik van uitgegraven bodem in of als bouwstof moet een technisch verslag en een bodembeheerrapport opgemaakt te worden als de uitgegraven bodem afkomstig is van een verdachte grond of als de toe te passen hoeveelheid uitgegraven bodem afkomstig van een niet verdachte grond meer dan 250 m3 (...) bedraagt. Uit het technisch verslag en bodembeheerrapport moet blijken dat de uitgegraven bodem voldoet aan de voorwaarden voor het beoogde gebruik.
Onderafdeling 2. - Voorwaarden voor het gebruik van uitgegraven bodem in of als bouwstof.
Art. 55. Voor het gebruik van uitgegraven bodem in of als bouwstof gelden de voorwaarden inzake samenstelling en gebruik voor het gebruik van afvalstoffen als secundaire grondstof in of als bouwstof, vermeld in de artikelen 4.2.2.1. en 4.2.2.2., § 1, § 2, eerste lid en § 3, van het Vlarea. De specifieke toepassingen en de aanvullende voorwaarden, bedoeld in artikel 4.2.2.2., § 2, eerste lid, van het Vlarea, worden uitdrukkelijk in het bodembeheerrapport vermeld.
Onverminderd de voorwaarden bepaald in het vorige lid, is het gebruik van uitgegraven bodem in of als bouwstof enkel toegelaten binnen de realisatie van een werk.
Afdeling 5. - Technisch verslag en bodembeheerrapport.
Art. 56. § 1. Het technisch verslag wordt opgemaakt door een erkende bodemsaneringsdeskundige volgens een code van goede praktijk. Het wordt opgemaakt op basis van de analyseresultaten van representatieve mengmonsters die werden genomen volgens een bemonsteringsprocedure, aanvaard door de OVAM. De bemonsteringsprocedures zijn onder meer afhankelijk van de hoeveelheid, de homogeniteit en het al of niet verdacht zijn van de bodem.
Alle analyses moeten uitgevoerd worden volgens de methodes, opgenomen in bijlage 5, of volgens een methode die door de OVAM gelijkwaardig wordt bevonden. De OVAM spreekt zich hierover uit binnen 90 dagen na ontvangst van dit verzoek. Bij ontstentenis van een uitspraak binnen de vastgestelde termijn wordt de methode geacht niet gelijkwaardig te zijn.
§ 2. Het technisch verslag omvat de volgende gegevens.
1° In ieder geval :
a) de identificatie van de grond waar de bodem uitgegraven werd of uitgegraven zal worden;
b) de identiteit van de eigenaar van de grond waar de bodem uitgegraven werd of uitgegraven zal worden;
c) de identificatie van de grond waar bemonsterd en geanalyseerd werd;
d) de bevestiging dat werd bemonsterd en geanalyseerd overeenkomstig de bepalingen van dit besluit;
e) de analyseresultaten, inclusief de naam van het laboratorium.
2° voorzover gekend : de identiteit van de natuurlijke persoon of rechtspersoon die de bodem uitgegraven, respectievelijk getransporteerd heeft.
Art. 57. § 1. Het bodembeheerrapport wordt afgeleverd door een bodembeheerorganisatie, erkend overeenkomstig de bepalingen van dit besluit.
In afwijking daarvan kan een tussentijdse opslagplaats, erkend overeenkomstig de bepalingen van dit besluit, bodembeheerrapporten afleveren met betrekking tot uitgegraven bodem, door haar in ontvangst genomen met het oog op de verhandeling ervan.
In afwijking van het eerste lid van deze bepaling kan een grondreinigingscentrum, erkend overeenkomstig de bepalingen van dit besluit, bodembeheerrapporten afleveren met betrekking tot uitgegraven bodem, door haar in ontvangst genomen met het oog op de reiniging ervan en de verhandeling van de gereinigde uitgegraven bodem.
§ 2. Het bodembeheerrapport attesteert de conformiteit van de uitgegraven bodem met de voorwaarden voor het beoogde gebruik.
§ 3. Het bodembeheerrapport wordt afgeleverd op basis van een technisch verslag en omvat :
1° de nodige verwijzingen naar het technisch verslag;
2° de identificatie van de plaats waar de ontvangende bodem gelegen is;
3° de voorwaarden waaronder de uitgegraven bodem mag worden gebruikt;
4° in de gevallen, bedoeld in artikel 53, 4° en 5° : de milieukenmerken van de ontvangende grond, inclusief de studie die vereist is overeenkomstig voormelde bepalingen.
Afdeling 6. - Bodembeheerorganisatie, tussentijdse opslagplaats en grondreinigingscentrum : erkenning in het kader van de regeling met betrekking tot het gebruik van uitgegraven bodem.
Onderafdeling 1. - Voorwaarden tot erkenning en voorwaarden tot gebruik van de erkenning.
Art. 58. Om als bodembeheerorganisatie erkend te worden en erkend te blijven, moeten de volgende voorwaarden zijn vervuld :
1° opgericht zijn als een vereniging zonder winstoogmerk conform de wet van 27 juni 1921 waarbij aan de verenigingen zonder winstoogmerk en aan de instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend;
2° voldoende representatief zijn voor de verschillende sectoren die betrokken zijn bij het gebruik van uitgegraven bodem;
3° uitsluitend als statutair doel hebben het leveren van studiewerk, het afleveren van bodembeheerrapporten en het verstrekken van informatie en advies inzake uitgegraven bodem;
4° een of meer personen in dienst hebben die een grondige kennis hebben van de volgende disciplines : microbiologie, biologie, bodemkunde, fysica, geologie, scheikunde;
5° ten minste één natuurlijke persoon in dienst hebben die minimaal 3 jaar beroepservaring heeft in een milieusector die relevant is voor het onderzoek inzake bodemverontreiniging of afvalstoffen gedurende de 6 jaar voorafgaand aan de datum van de erkenningsaanvraag;
6° een gekwalificeerd persoon contractueel ter beschikking hebben met de nodige ervaring voor de beoordeling van de analyse- en bemonsteringsprocedure en het technisch verslag op hun inhoud;
7° beschikken over een procedure die haar in staat stelt de uitgegraven bodem waarvoor ze een bodembeheerrapport aflevert, te traceren;
8° beschikken over een verzekering die haar beroepsaansprakelijkheid dekt;
9° de bestuurders en de personen die de rechtspersoon kunnen verbinden, moeten over hun burgerlijke en politieke rechten beschikken en mogen geen strafrechtelijke veroordeling hebben opgelopen voor overtredingen van de milieuwetgeving van een lidstaat van de Europese Unie;
10° bijhouden van een klachtenregister dat ter inzage ligt van de toezichthoudende overheid;
11° bijhouden van een register van bodembeheerrapporten dat ter inzage ligt van de toezichthoudende overheid. De bodembeheerrapporten moeten gedurende een termijn van vijf jaar bijgehouden worden.
De grondige kennis, bedoeld in 4°, moet worden aangetoond met academische diploma's of met diploma's van het hoger onderwijs van het lange type of ermee gelijkgestelde diploma's, uitgereikt in een lidstaat van de Europese Unie.
Art. 59. Om als tussentijdse opslagplaats voor uitgegraven bodem of als grondreinigingscentrum voor uitgegraven bodem erkend te worden en erkend te blijven, moeten de volgende voorwaarden zijn vervuld :
1° een rechtspersoon zijn, opgericht in de vorm van een handelsvennootschap, met een exploitatiezetel in het Vlaamse Gewest;
2° niet in staat van faillissement verkeren, noch het voorwerp uitmaken van een procedure tot faillietverklaring, noch een gerechtelijk akkoord hebben aangevraagd of verkregen;
3° één of meer personen in dienst hebben die een grondige kennis hebben van de volgende disciplines : microbiologie, biologie, bodemkunde, fysica, geologie, scheikunde;
4° ten minste één natuurlijke persoon in dienst hebben die minimaal 3 jaar beroepservaring heeft in een milieusector die relevant is voor het onderzoek inzake bodemverontreiniging of afvalstoffen gedurende de 6 jaar voorafgaand aan de datum van de erkenningsaanvraag;
5° een gekwalificeerd persoon contractueel ter beschikking hebben met de nodige ervaring voor de beoordeling van de analyse- en bemonsteringsprocedure en het technisch verslag op hun inhoud;
6° minstens één of meer personen in dienst hebben en een gekwalificeerd persoon contractueel ter beschikking hebben die samen een grondige kennis en ervaring hebben om de aanvaarding en de beoordeling van uitgegraven bodem overeenkomstig dit besluit te garanderen;
7° beschikken over een procedure die haar in staat stelt de uitgegraven bodem waarvoor ze een bodembeheerrapport aflevert, te traceren;
8° voldoen aan een door de OVAM aanvaard kwaliteitsreglement houdende administratieve bepalingen en technische voorzieningen die garanderen dat de aangeboden uitgegraven bodem voldoet aan de in dit besluit vermelde normen. Dat reglement omvat minstens :
a) een procedure voor het in ontvangst nemen van, het opslaan van, het fysisch scheiden en/of reinigen en het afleveren van uitgegraven bodem;
b) registers voor aan- en afvoer van uitgegraven bodem, reststoffen en hulpstoffen;
c) een projectdossier per partij grond met vermelding van herkomst, in- en uitgangsanalyses, verwerkingsmethode en locatie van gebruik van de uitgegraven bodem.
9° beschikken over een verzekering die haar beroepsaansprakelijkheid dekt;
10° de bestuurders en de personen die de rechtspersoon kunnen verbinden, moeten over hun burgerlijke en politieke rechten beschikken en mogen geen strafrechtelijke veroordeling hebben opgelopen voor overtredingen van de milieuwetgeving van een lidstaat van de Europese Unie;
11° beschikken over de nodige infrastructuur en installaties voor de exploitatie van de inrichting;
12° bijhouden van een klachtenregister dat ter inzage ligt van de toezichthoudende overheid;
13° bijhouden van een register van bodembeheerrapporten dat ter inzage ligt van de toezichthoudende overheid; de bodembeheerrapporten moeten gedurende een termijn van vijf jaar bijgehouden worden.
14° voldoen aan een tweejaarlijkse keuring door een erkende bodembeheerorganisatie die nagaat of aan de voornoemde bepalingen in dit artikel is voldaan. De keuring moet voldoen aan de door OVAM opgelegde procedures of een evenwaardige code van goede praktijk;
15° beschikken over de nodige vergunningen overeenkomstig de bepalingen van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning;
16° voldoen aan de voorwaarden opgelegd door of krachtens Vlarem I en II.
De grondige kennis, bedoeld in 3°, moet worden aangetoond met academische diploma's of met diploma's van het hoger onderwijs van het lange type of ermee gelijkgestelde diploma's, uitgereikt in een lidstaat van de Europese Unie.
Onderafdeling 2. - Procedure tot erkenning.
Art. 60. De aanvraag om erkend te worden, bedoeld in artikel 58 en 59, moet per aangetekende brief worden gericht aan de Vlaamse minister, op het adres van de OVAM.
Art. 61. Om ontvankelijk te zijn, moet de aanvraag voor erkenning ten minste de volgende gegevens bevatten :
1° de statuten van de rechtspersoon;
2° de naam (of namen) van de natuurlijke persoon (of personen) die door de rechtspersoon aangesteld is (of zijn) als verantwoordelijk persoon (of personen);
3° een eensluidend verklaard afschrift van de diploma's, zoals bedoeld in artikel 58, tweede lid, respectievelijk artikel 59, tweede lid;
4° een curriculum vitae van de personen die over de kennis en ervaring zoals bedoeld in artikel 58, eerste lid, 4° tot en met 6°, respectievelijk artikel 59, eerste lid, 3° tot en met 6°, beschikken, waaruit die kennis en ervaring blijkt;
5° een onvoorwaardelijke verbintenis waarin de aanvrager verklaart binnen 30 dagen na de erkenning een verzekering voor beroepsaansprakelijkheid te sluiten zoals bedoeld in artikel 58, eerste lid, 8°, respectievelijk artikel 59, eerste lid, 9°, en de OVAM in kennis te stellen van de afgesloten polis;
6° een recent getuigschrift van goed zedelijk gedrag van de personen, bedoeld in artikel 58, eerste lid, 9°, respectievelijk artikel 59, eerste lid, 10°;
7° een recent attest waaruit blijkt dat de aanvrager aan zijn sociale en fiscale verplichtingen voldaan heeft;
8° wat de tussentijdse opslagplaatsen en grondreinigingscentra betreft, een beschrijving van de infrastructuur en installaties, bedoeld in artikel 59, eerste lid, 11°.
Art. 62. De procedure voor de behandeling van de aanvragen tot erkenning zoals bedoeld in artikel 58 en 59 is als volgt.
1° Onderzoek van de ontvankelijkheid :
De OVAM verzendt binnen 30 dagen na de datum van ontvangst van de aanvraag een ontvangstbewijs aan de aanvrager, waarbij de OVAM zich tevens uitspreekt over de ontvankelijkheid van de aanvraag. De OVAM verklaart de aanvraag ontvankelijk of verzoekt om de nodige of passende aanvullingen.
Als de OVAM niet binnen de 30 dagen na de datum van ontvangst van de aanvraag om aanvullingen heeft verzocht, wordt de aanvraag geacht ontvankelijk te zijn.
Als de OVAM om aanvullingen verzoekt, wordt de aangepaste of aangevulde aanvraag opnieuw per aangetekende brief aan de OVAM toegestuurd. De OVAM verzendt binnen 30 dagen na de datum van ontvangst van de aangepaste of aangevulde aanvraag het ontvangstbewijs aan de aanvrager, waarbij de OVAM zich tevens uitspreekt over de ontvankelijkheid van de aangepaste aanvraag.
2° Onderzoek en advisering van de aanvraag :
De OVAM onderzoekt de ontvankelijke aanvraag en stuurt die, samen met haar advies, binnen 90 dagen na de datum van het ontvangstbewijs naar de Vlaamse minister.
3° Beslissing :
De Vlaamse minister doet binnen 120 dagen na de datum van het ontvangstbewijs van de aanvraag bij gemotiveerde beslissing (uitspraak) over de ontvankelijke aanvraag.
4° Betekening van de beslissing :
Binnen 150 dagen na de datum van het ontvangstbewijs van de aanvraag wordt de beslissing over de erkenningsaanvraag door de OVAM per aangetekende brief aan de aanvrager betekend. De beslissing wordt bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.
Onderafdeling 3. - Schorsing en opheffing van de erkenning.
Art. 63. § 1. De Vlaamse minister kan te allen tijde de erkenning, bedoeld in artikel 58 en 59, schorsen voor een termijn van maximaal 6 maanden in elk van de volgende gevallen :
1° wanneer de houder van de erkenning de taken waarmee hij is belast door dit besluit niet reglementair of niet objectief uitvoert;
2° wanneer de houder van de erkenning niet meer voldoet aan de erkenningsvoorwaarden, gesteld in dit besluit;
3° wanneer de houder van de erkenning onregelmatigheden begaat bij het afleveren van bodembeheerrapporten en bij de toepassing van de procedures, voorgeschreven in dit besluit;
5° bij een erkende bodembeheerorganisatie, wanneer de onafhankelijkheid tegenover de betrokkenen bij een project niet gegarandeerd wordt.
§ 2. De OVAM brengt de houder van de erkenning per aangetekende brief en minstens 30 dagen voor de betekening ervan, op de hoogte van de voorgenomen beslissing en haar motieven. Binnen deze termijn kan de houder van de erkenning zich verweren of zijn zaken in orde brengen.
§ 3. De beslissing tot schorsing wordt door de OVAM per aangetekende brief aan de houder van de erkenning betekend en wordt bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.
§ 4. De schorsing gaat in op de dertigste dag na de datum van de betekening van de beslissing aan de betrokkene.
Art. 64. § 1. De Vlaamse minister kan te allen tijde de erkenning, bedoeld in artikel 58 en 59, opheffen in elk van de volgende gevallen :
1° wanneer de houder van de erkenning de taken waarmee hij is belast door dit besluit herhaaldelijk niet reglementair of niet objectief uitvoert;
2° wanneer de houder van de erkenning bij het verstrijken van de schorsingsperiode nog steeds niet voldoet aan de erkenningsvoorwaarden waarvoor hij op grond van artikel 63, § 1, 2° geschorst werd;
3° wanneer de houder van de erkenning ernstige onregelmatigheden of bij herhaling onregelmatigheden begaat bij het afleveren van bodembeheerrapporten en bij de toepassing van de procedures, voorgeschreven in dit besluit;
4° wanneer de houder van de erkenning bij een vonnis of arrest dat in kracht van gewijsde is gegaan, veroordeeld is voor een misdrijf dat door zijn aard de beroepsmoraal van de betrokken rechtspersoon in ernstige mate aantast;
5° bij een erkende bodembeheerorganisatie, wanneer de onafhankelijkheid tegenover de betrokkenen bij een project bij herhaling niet gegarandeerd wordt.
§ 2. De OVAM brengt de houder van de erkenning per aangetekende brief en minstens 30 dagen voor de betekening ervan, op de hoogte van de voorgenomen beslissing en haar motieven. Binnen deze termijn kan de houder van de erkenning zich verweren of zijn zaken in orde brengen.
§ 3. De beslissing tot opheffing wordt door de OVAM per aangetekende brief aan de houder van de erkenning betekend en wordt bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.
§ 4. De opheffing gaat in op de dertigste dag na de datum van de betekening van de beslissing aan de betrokkene.
Art. 65. De erkenning wordt van rechtswege geacht nooit te zijn verleend als de houder van de erkenning uiterlijk bij het verstrijken van de termijn, bepaald in artikel 61, 5°, niet het bewijs heeft geleverd dat de voorgeschreven verzekering voor beroepsaansprakelijkheid werd afgesloten.
Onderafdeling 4. - Duur, verlenging en niet-overdraagbaarheid van de erkenning.
Art. 66. De erkenning wordt verleend voor maximaal 5 jaar. De Vlaamse minister kan die erkenning verlengen overeenkomstig de procedure, vastgesteld in de artikelen 60, 61 en 62.
Art. 67. Erkenningen zijn niet overdraagbaar. "
" HOOFDSTUK X. - Nadere regelen met betrekking tot het gebruik van uitgegraven bodem.
Afdeling 1. - Definities.
Art. 48. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder :
1° Vlarem I : het besluit van 6 februari 1991 van de Vlaamse regering houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning, zoals herhaaldelijk gewijzigd.
2° Vlarem II : het besluit van 1 juni 1995 van de Vlaamse regering houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, zoals herhaaldelijk gewijzigd.
3° Vlarea : het besluit van 17 december 1997 van de Vlaamse regering tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake afvalvoorkoming en -beheer, zoals herhaaldelijk gewijzigd.
4° ontvangende grond : grond waarop de uitgegraven bodem wordt gebruikt.
5° verdachte grond : risicogrond of grond die opgenomen is in het register van de verontreinigde gronden, bedoeld in artikel 4 van het decreet, of waarvoor aanwijzingen bestaan van bodemverontreiniging.
6° fysisch scheiden : het wegnemen van een deel of het geheel van de steenfractie en van bodemvreemde materialen uit uitgegraven bodem.
7° kadastrale werkzone :
- het kadastraal perceel of een gedeelte daarvan;
- meerdere kadastrale percelen met dezelfde milieukenmerken waarop eenzelfde project wordt uitgevoerd.
Voor gronden zonder kadastraal perceelnummer wordt als kadastrale werkzone beschouwd, de gronden waarop werken in het kader van eenzelfde project worden uitgevoerd.
8° tussentijdse opslagplaats : locatie voor een in de tijd beperkte opslag van uitgegraven bodem met het oog op de definitieve bestemming al dan niet na fysische scheiding of reiniging.
9° ANRE : afdeling Natuurlijke Rijkdommen en Energie van de administratie Economie van het departement Economie, Werkgelegenheid, Binnenlandse Aangelegenheden en Landbouw van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.
10° werk : werk, zoals gedefinieerd in artikel 4.1.1.3. van het Vlarea.
11° bouwstof : bouwstof, zoals gedefinieerd in artikel 4.1.1.4. van het Vlarea.
Afdeling 2. - Algemene bepalingen.
Art. 49. De bepalingen van dit hoofdstuk regelen het gebruik van uitgegraven bodem.
De bepalingen voor het gebruik van uitgegraven bodem gelden evenzeer voor het gebruik van gereinigde uitgegraven bodem en van uitgegraven bodem waarop een fysische scheiding wordt toegepast.
Art. 50. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op grondstoffen afkomstig van groeven, graverijen en uitgravingen, vergunningsplichtig overeenkomstig de bepalingen van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, waarvan de herkomst bewezen wordt door een erkende bodembeheerorganisatie, door de ANRE of door de OVAM.
Afdeling 3. - Het gebruik van uitgegraven bodem als bodem.
Onderafdeling 1. - Algemene bepalingen.
Art. 51. § 1. Voor het gebruik van uitgegraven bodem als bodem moet geen technisch verslag en bodembeheerrapport opgemaakt worden als de uitgegraven bodem afkomstig is van een niet-verdachte grond en voorzover de totale uitgraving op de niet-verdachte grond niet meer dan 250 m3; bedraagt.
§ 2. Voor het gebruik van uitgegraven bodem als bodem moet een technisch verslag en een bodembeheerrapport opgemaakt worden als de uitgegraven bodem afkomstig is van een verdachte grond of als de totale uitgraving op een niet-verdachte grond meer dan 250 m3; bedraagt.
Onderafdeling 2. - Voorwaarden voor gebruik van uitgegraven bodem als bodem binnen de kadastrale werkzone.
Art. 52. Het gebruik van uitgegraven bodem als bodem binnen de kadastrale werkzone is toegelaten onder de volgende voorwaarden :
1° Uitgegraven bodem met concentraties aan verontreinigende stoffen lager of gelijk aan 80 % van de overeenstemmende bodemsaneringsnormen kan vrij gebruikt worden.
2° Uitgegraven bodem met concentraties aan verontreinigende stoffen hoger dan 80 % van de overeenstemmende bodemsaneringsnormen kan met toepassing van een code van goede praktijk als bodem gebruikt worden als uit een technisch verslag en bodembeheerrapport blijkt dat hij voldoet aan de voorwaarden voor het beoogde gebruik.
Onderafdeling 3. - Voorwaarden van gebruik van uitgegraven bodem als bodem buiten de kadastrale werkzone.
Art. 53. Het gebruik van uitgegraven bodem als bodem buiten de kadastrale werkzone is toegelaten onder de volgende voorwaarden :
1° Uitgegraven bodem die voldoet aan de voorwaarden, opgenomen in bijlage 7, kan vrij worden gebruikt in bestemmingstypes I tot en met V.
2° Uitgegraven bodem die voldoet aan de voorwaarden, opgenomen in bijlage 8, kan vrij worden gebruikt in bestemmingstype I als de ontvangende grond hogere concentraties aan verontreinigende stoffen bevat dan deze opgenomen in bijlage 7, op voorwaarde dat de concentraties in de uitgegraven bodem lager zijn dan de concentraties die gemeten worden in de ontvangende grond.
3° Uitgegraven bodem die voldoet aan de voorwaarden, opgenomen in bijlage 8, kan vrij worden gebruikt in bestemmingstypes II tot en met V.
4° Van de voorwaarden gesteld in 3° kan afgeweken worden, als de ontvangende grond hogere concentraties aan verontreinigende stoffen bevat dan deze opgenomen in bijlage 8, op voorwaarde dat de concentraties in de uitgegraven bodem lager zijn dan of gelijk zijn aan deze die gemeten worden in de ontvangende grond. Wanneer de uitgegraven bodem de bodemsaneringsnormen overschrijdt van het bestemmingstype van de zone waaruit hij afkomstig is, moet hij voor gebruik gereinigd worden, tenzij de uitgegraven bodem niet reinigbaar is.
De bouwheer dient door middel van een studie, uitgevoerd door een erkende bodemsaneringsdeskundige volgens een code van goede praktijk, het bewijs te leveren dat het gebruik van de uitgegraven bodem als bodem geen verontreiniging van het grondwater kan veroorzaken en dat mogelijke blootstelling aan de verontreinigende stoffen geen bijkomend risico oplevert. In de studie worden de milieukenmerken van de uitgegraven bodem geëvalueerd in functie van de milieukenmerken van de ontvangende grond.
5° Bij het gebruik van uitgegraven bodem als opvulmateriaal voor een vergunde groeve, graverij of uitgraving die geheel of gedeeltelijk binnen bestemmingstype I gelegen is, kan van de voorwaarden, gesteld in 2° van dit artikel, worden afgeweken, behalve voor de bovenste laag van 70 cm.
De bouwheer dient door middel van een studie, uitgevoerd door een erkende bodemsaneringsdeskundige volgens een code van goede praktijk, het bewijs te leveren dat het gebruik van de uitgegraven bodem als bodem geen verontreiniging van het grondwater kan veroorzaken en dat mogelijke blootstelling aan de verontreinigende stoffen geen bijkomend risico oplevert. In de studie worden de milieukenmerken van de uitgegraven bodem geëvalueerd in functie van de milieukenmerken van de ontvangende grond.
6° Uitgegraven bodem die voor zijn gebruik fysisch wordt gescheiden volgens de best beschikbare techniek met als doel het gehalte aan stenen en bodemvreemde materialen te reduceren, kan worden gebruikt mits na fysische scheiding het gehalte aan stenen die niet op natuurlijke wijze ter plaatse aanwezig zijn in de uitgegraven bodem maximum 5 gewichtsprocent bedraagt, de afmeting van de voorkomende stenen die niet op natuurlijke wijze ter plaatse aanwezig zijn niet groter is dan 50mm en het gehalte aan bodemvreemde materialen in de uitgegraven bodem maximum 0,5 gewichts- en volumeprocent bedraagt.
Afdeling 4. - Het gebruik van uitgegraven bodem in of als bouwstof.
Onderafdeling 1. - Algemene bepalingen.
Art. 54. § 1. Voor het gebruik van uitgegraven bodem in of als bouwstof moet geen technisch verslag en bodembeheerrapport opgemaakt worden als de uitgegraven bodem afkomstig is van een niet verdachte grond voor zover de toe te passen hoeveelheid niet meer dan 250 m3 (...) bedraagt.
§ 2. Voor het gebruik van uitgegraven bodem in of als bouwstof moet een technisch verslag en een bodembeheerrapport opgemaakt te worden als de uitgegraven bodem afkomstig is van een verdachte grond of als de toe te passen hoeveelheid uitgegraven bodem afkomstig van een niet verdachte grond meer dan 250 m3 (...) bedraagt. Uit het technisch verslag en bodembeheerrapport moet blijken dat de uitgegraven bodem voldoet aan de voorwaarden voor het beoogde gebruik.
Onderafdeling 2. - Voorwaarden voor het gebruik van uitgegraven bodem in of als bouwstof.
Art. 55. Voor het gebruik van uitgegraven bodem in of als bouwstof gelden de voorwaarden inzake samenstelling en gebruik voor het gebruik van afvalstoffen als secundaire grondstof in of als bouwstof, vermeld in de artikelen 4.2.2.1. en 4.2.2.2., § 1, § 2, eerste lid en § 3, van het Vlarea. De specifieke toepassingen en de aanvullende voorwaarden, bedoeld in artikel 4.2.2.2., § 2, eerste lid, van het Vlarea, worden uitdrukkelijk in het bodembeheerrapport vermeld.
Onverminderd de voorwaarden bepaald in het vorige lid, is het gebruik van uitgegraven bodem in of als bouwstof enkel toegelaten binnen de realisatie van een werk.
Afdeling 5. - Technisch verslag en bodembeheerrapport.
Art. 56. § 1. Het technisch verslag wordt opgemaakt door een erkende bodemsaneringsdeskundige volgens een code van goede praktijk. Het wordt opgemaakt op basis van de analyseresultaten van representatieve mengmonsters die werden genomen volgens een bemonsteringsprocedure, aanvaard door de OVAM. De bemonsteringsprocedures zijn onder meer afhankelijk van de hoeveelheid, de homogeniteit en het al of niet verdacht zijn van de bodem.
Alle analyses moeten uitgevoerd worden volgens de methodes, opgenomen in bijlage 5, of volgens een methode die door de OVAM gelijkwaardig wordt bevonden. De OVAM spreekt zich hierover uit binnen 90 dagen na ontvangst van dit verzoek. Bij ontstentenis van een uitspraak binnen de vastgestelde termijn wordt de methode geacht niet gelijkwaardig te zijn.
§ 2. Het technisch verslag omvat de volgende gegevens.
1° In ieder geval :
a) de identificatie van de grond waar de bodem uitgegraven werd of uitgegraven zal worden;
b) de identiteit van de eigenaar van de grond waar de bodem uitgegraven werd of uitgegraven zal worden;
c) de identificatie van de grond waar bemonsterd en geanalyseerd werd;
d) de bevestiging dat werd bemonsterd en geanalyseerd overeenkomstig de bepalingen van dit besluit;
e) de analyseresultaten, inclusief de naam van het laboratorium.
2° voorzover gekend : de identiteit van de natuurlijke persoon of rechtspersoon die de bodem uitgegraven, respectievelijk getransporteerd heeft.
Art. 57. § 1. Het bodembeheerrapport wordt afgeleverd door een bodembeheerorganisatie, erkend overeenkomstig de bepalingen van dit besluit.
In afwijking daarvan kan een tussentijdse opslagplaats, erkend overeenkomstig de bepalingen van dit besluit, bodembeheerrapporten afleveren met betrekking tot uitgegraven bodem, door haar in ontvangst genomen met het oog op de verhandeling ervan.
In afwijking van het eerste lid van deze bepaling kan een grondreinigingscentrum, erkend overeenkomstig de bepalingen van dit besluit, bodembeheerrapporten afleveren met betrekking tot uitgegraven bodem, door haar in ontvangst genomen met het oog op de reiniging ervan en de verhandeling van de gereinigde uitgegraven bodem.
§ 2. Het bodembeheerrapport attesteert de conformiteit van de uitgegraven bodem met de voorwaarden voor het beoogde gebruik.
§ 3. Het bodembeheerrapport wordt afgeleverd op basis van een technisch verslag en omvat :
1° de nodige verwijzingen naar het technisch verslag;
2° de identificatie van de plaats waar de ontvangende bodem gelegen is;
3° de voorwaarden waaronder de uitgegraven bodem mag worden gebruikt;
4° in de gevallen, bedoeld in artikel 53, 4° en 5° : de milieukenmerken van de ontvangende grond, inclusief de studie die vereist is overeenkomstig voormelde bepalingen.
Afdeling 6. - Bodembeheerorganisatie, tussentijdse opslagplaats en grondreinigingscentrum : erkenning in het kader van de regeling met betrekking tot het gebruik van uitgegraven bodem.
Onderafdeling 1. - Voorwaarden tot erkenning en voorwaarden tot gebruik van de erkenning.
Art. 58. Om als bodembeheerorganisatie erkend te worden en erkend te blijven, moeten de volgende voorwaarden zijn vervuld :
1° opgericht zijn als een vereniging zonder winstoogmerk conform de wet van 27 juni 1921 waarbij aan de verenigingen zonder winstoogmerk en aan de instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend;
2° voldoende representatief zijn voor de verschillende sectoren die betrokken zijn bij het gebruik van uitgegraven bodem;
3° uitsluitend als statutair doel hebben het leveren van studiewerk, het afleveren van bodembeheerrapporten en het verstrekken van informatie en advies inzake uitgegraven bodem;
4° een of meer personen in dienst hebben die een grondige kennis hebben van de volgende disciplines : microbiologie, biologie, bodemkunde, fysica, geologie, scheikunde;
5° ten minste één natuurlijke persoon in dienst hebben die minimaal 3 jaar beroepservaring heeft in een milieusector die relevant is voor het onderzoek inzake bodemverontreiniging of afvalstoffen gedurende de 6 jaar voorafgaand aan de datum van de erkenningsaanvraag;
6° een gekwalificeerd persoon contractueel ter beschikking hebben met de nodige ervaring voor de beoordeling van de analyse- en bemonsteringsprocedure en het technisch verslag op hun inhoud;
7° beschikken over een procedure die haar in staat stelt de uitgegraven bodem waarvoor ze een bodembeheerrapport aflevert, te traceren;
8° beschikken over een verzekering die haar beroepsaansprakelijkheid dekt;
9° de bestuurders en de personen die de rechtspersoon kunnen verbinden, moeten over hun burgerlijke en politieke rechten beschikken en mogen geen strafrechtelijke veroordeling hebben opgelopen voor overtredingen van de milieuwetgeving van een lidstaat van de Europese Unie;
10° bijhouden van een klachtenregister dat ter inzage ligt van de toezichthoudende overheid;
11° bijhouden van een register van bodembeheerrapporten dat ter inzage ligt van de toezichthoudende overheid. De bodembeheerrapporten moeten gedurende een termijn van vijf jaar bijgehouden worden.
De grondige kennis, bedoeld in 4°, moet worden aangetoond met academische diploma's of met diploma's van het hoger onderwijs van het lange type of ermee gelijkgestelde diploma's, uitgereikt in een lidstaat van de Europese Unie.
Art. 59. Om als tussentijdse opslagplaats voor uitgegraven bodem of als grondreinigingscentrum voor uitgegraven bodem erkend te worden en erkend te blijven, moeten de volgende voorwaarden zijn vervuld :
1° een rechtspersoon zijn, opgericht in de vorm van een handelsvennootschap, met een exploitatiezetel in het Vlaamse Gewest;
2° niet in staat van faillissement verkeren, noch het voorwerp uitmaken van een procedure tot faillietverklaring, noch een gerechtelijk akkoord hebben aangevraagd of verkregen;
3° één of meer personen in dienst hebben die een grondige kennis hebben van de volgende disciplines : microbiologie, biologie, bodemkunde, fysica, geologie, scheikunde;
4° ten minste één natuurlijke persoon in dienst hebben die minimaal 3 jaar beroepservaring heeft in een milieusector die relevant is voor het onderzoek inzake bodemverontreiniging of afvalstoffen gedurende de 6 jaar voorafgaand aan de datum van de erkenningsaanvraag;
5° een gekwalificeerd persoon contractueel ter beschikking hebben met de nodige ervaring voor de beoordeling van de analyse- en bemonsteringsprocedure en het technisch verslag op hun inhoud;
6° minstens één of meer personen in dienst hebben en een gekwalificeerd persoon contractueel ter beschikking hebben die samen een grondige kennis en ervaring hebben om de aanvaarding en de beoordeling van uitgegraven bodem overeenkomstig dit besluit te garanderen;
7° beschikken over een procedure die haar in staat stelt de uitgegraven bodem waarvoor ze een bodembeheerrapport aflevert, te traceren;
8° voldoen aan een door de OVAM aanvaard kwaliteitsreglement houdende administratieve bepalingen en technische voorzieningen die garanderen dat de aangeboden uitgegraven bodem voldoet aan de in dit besluit vermelde normen. Dat reglement omvat minstens :
a) een procedure voor het in ontvangst nemen van, het opslaan van, het fysisch scheiden en/of reinigen en het afleveren van uitgegraven bodem;
b) registers voor aan- en afvoer van uitgegraven bodem, reststoffen en hulpstoffen;
c) een projectdossier per partij grond met vermelding van herkomst, in- en uitgangsanalyses, verwerkingsmethode en locatie van gebruik van de uitgegraven bodem.
9° beschikken over een verzekering die haar beroepsaansprakelijkheid dekt;
10° de bestuurders en de personen die de rechtspersoon kunnen verbinden, moeten over hun burgerlijke en politieke rechten beschikken en mogen geen strafrechtelijke veroordeling hebben opgelopen voor overtredingen van de milieuwetgeving van een lidstaat van de Europese Unie;
11° beschikken over de nodige infrastructuur en installaties voor de exploitatie van de inrichting;
12° bijhouden van een klachtenregister dat ter inzage ligt van de toezichthoudende overheid;
13° bijhouden van een register van bodembeheerrapporten dat ter inzage ligt van de toezichthoudende overheid; de bodembeheerrapporten moeten gedurende een termijn van vijf jaar bijgehouden worden.
14° voldoen aan een tweejaarlijkse keuring door een erkende bodembeheerorganisatie die nagaat of aan de voornoemde bepalingen in dit artikel is voldaan. De keuring moet voldoen aan de door OVAM opgelegde procedures of een evenwaardige code van goede praktijk;
15° beschikken over de nodige vergunningen overeenkomstig de bepalingen van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning;
16° voldoen aan de voorwaarden opgelegd door of krachtens Vlarem I en II.
De grondige kennis, bedoeld in 3°, moet worden aangetoond met academische diploma's of met diploma's van het hoger onderwijs van het lange type of ermee gelijkgestelde diploma's, uitgereikt in een lidstaat van de Europese Unie.
Onderafdeling 2. - Procedure tot erkenning.
Art. 60. De aanvraag om erkend te worden, bedoeld in artikel 58 en 59, moet per aangetekende brief worden gericht aan de Vlaamse minister, op het adres van de OVAM.
Art. 61. Om ontvankelijk te zijn, moet de aanvraag voor erkenning ten minste de volgende gegevens bevatten :
1° de statuten van de rechtspersoon;
2° de naam (of namen) van de natuurlijke persoon (of personen) die door de rechtspersoon aangesteld is (of zijn) als verantwoordelijk persoon (of personen);
3° een eensluidend verklaard afschrift van de diploma's, zoals bedoeld in artikel 58, tweede lid, respectievelijk artikel 59, tweede lid;
4° een curriculum vitae van de personen die over de kennis en ervaring zoals bedoeld in artikel 58, eerste lid, 4° tot en met 6°, respectievelijk artikel 59, eerste lid, 3° tot en met 6°, beschikken, waaruit die kennis en ervaring blijkt;
5° een onvoorwaardelijke verbintenis waarin de aanvrager verklaart binnen 30 dagen na de erkenning een verzekering voor beroepsaansprakelijkheid te sluiten zoals bedoeld in artikel 58, eerste lid, 8°, respectievelijk artikel 59, eerste lid, 9°, en de OVAM in kennis te stellen van de afgesloten polis;
6° een recent getuigschrift van goed zedelijk gedrag van de personen, bedoeld in artikel 58, eerste lid, 9°, respectievelijk artikel 59, eerste lid, 10°;
7° een recent attest waaruit blijkt dat de aanvrager aan zijn sociale en fiscale verplichtingen voldaan heeft;
8° wat de tussentijdse opslagplaatsen en grondreinigingscentra betreft, een beschrijving van de infrastructuur en installaties, bedoeld in artikel 59, eerste lid, 11°.
Art. 62. De procedure voor de behandeling van de aanvragen tot erkenning zoals bedoeld in artikel 58 en 59 is als volgt.
1° Onderzoek van de ontvankelijkheid :
De OVAM verzendt binnen 30 dagen na de datum van ontvangst van de aanvraag een ontvangstbewijs aan de aanvrager, waarbij de OVAM zich tevens uitspreekt over de ontvankelijkheid van de aanvraag. De OVAM verklaart de aanvraag ontvankelijk of verzoekt om de nodige of passende aanvullingen.
Als de OVAM niet binnen de 30 dagen na de datum van ontvangst van de aanvraag om aanvullingen heeft verzocht, wordt de aanvraag geacht ontvankelijk te zijn.
Als de OVAM om aanvullingen verzoekt, wordt de aangepaste of aangevulde aanvraag opnieuw per aangetekende brief aan de OVAM toegestuurd. De OVAM verzendt binnen 30 dagen na de datum van ontvangst van de aangepaste of aangevulde aanvraag het ontvangstbewijs aan de aanvrager, waarbij de OVAM zich tevens uitspreekt over de ontvankelijkheid van de aangepaste aanvraag.
2° Onderzoek en advisering van de aanvraag :
De OVAM onderzoekt de ontvankelijke aanvraag en stuurt die, samen met haar advies, binnen 90 dagen na de datum van het ontvangstbewijs naar de Vlaamse minister.
3° Beslissing :
De Vlaamse minister doet binnen 120 dagen na de datum van het ontvangstbewijs van de aanvraag bij gemotiveerde beslissing (uitspraak) over de ontvankelijke aanvraag.
4° Betekening van de beslissing :
Binnen 150 dagen na de datum van het ontvangstbewijs van de aanvraag wordt de beslissing over de erkenningsaanvraag door de OVAM per aangetekende brief aan de aanvrager betekend. De beslissing wordt bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.
Onderafdeling 3. - Schorsing en opheffing van de erkenning.
Art. 63. § 1. De Vlaamse minister kan te allen tijde de erkenning, bedoeld in artikel 58 en 59, schorsen voor een termijn van maximaal 6 maanden in elk van de volgende gevallen :
1° wanneer de houder van de erkenning de taken waarmee hij is belast door dit besluit niet reglementair of niet objectief uitvoert;
2° wanneer de houder van de erkenning niet meer voldoet aan de erkenningsvoorwaarden, gesteld in dit besluit;
3° wanneer de houder van de erkenning onregelmatigheden begaat bij het afleveren van bodembeheerrapporten en bij de toepassing van de procedures, voorgeschreven in dit besluit;
5° bij een erkende bodembeheerorganisatie, wanneer de onafhankelijkheid tegenover de betrokkenen bij een project niet gegarandeerd wordt.
§ 2. De OVAM brengt de houder van de erkenning per aangetekende brief en minstens 30 dagen voor de betekening ervan, op de hoogte van de voorgenomen beslissing en haar motieven. Binnen deze termijn kan de houder van de erkenning zich verweren of zijn zaken in orde brengen.
§ 3. De beslissing tot schorsing wordt door de OVAM per aangetekende brief aan de houder van de erkenning betekend en wordt bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.
§ 4. De schorsing gaat in op de dertigste dag na de datum van de betekening van de beslissing aan de betrokkene.
Art. 64. § 1. De Vlaamse minister kan te allen tijde de erkenning, bedoeld in artikel 58 en 59, opheffen in elk van de volgende gevallen :
1° wanneer de houder van de erkenning de taken waarmee hij is belast door dit besluit herhaaldelijk niet reglementair of niet objectief uitvoert;
2° wanneer de houder van de erkenning bij het verstrijken van de schorsingsperiode nog steeds niet voldoet aan de erkenningsvoorwaarden waarvoor hij op grond van artikel 63, § 1, 2° geschorst werd;
3° wanneer de houder van de erkenning ernstige onregelmatigheden of bij herhaling onregelmatigheden begaat bij het afleveren van bodembeheerrapporten en bij de toepassing van de procedures, voorgeschreven in dit besluit;
4° wanneer de houder van de erkenning bij een vonnis of arrest dat in kracht van gewijsde is gegaan, veroordeeld is voor een misdrijf dat door zijn aard de beroepsmoraal van de betrokken rechtspersoon in ernstige mate aantast;
5° bij een erkende bodembeheerorganisatie, wanneer de onafhankelijkheid tegenover de betrokkenen bij een project bij herhaling niet gegarandeerd wordt.
§ 2. De OVAM brengt de houder van de erkenning per aangetekende brief en minstens 30 dagen voor de betekening ervan, op de hoogte van de voorgenomen beslissing en haar motieven. Binnen deze termijn kan de houder van de erkenning zich verweren of zijn zaken in orde brengen.
§ 3. De beslissing tot opheffing wordt door de OVAM per aangetekende brief aan de houder van de erkenning betekend en wordt bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.
§ 4. De opheffing gaat in op de dertigste dag na de datum van de betekening van de beslissing aan de betrokkene.
Art. 65. De erkenning wordt van rechtswege geacht nooit te zijn verleend als de houder van de erkenning uiterlijk bij het verstrijken van de termijn, bepaald in artikel 61, 5°, niet het bewijs heeft geleverd dat de voorgeschreven verzekering voor beroepsaansprakelijkheid werd afgesloten.
Onderafdeling 4. - Duur, verlenging en niet-overdraagbaarheid van de erkenning.
Art. 66. De erkenning wordt verleend voor maximaal 5 jaar. De Vlaamse minister kan die erkenning verlengen overeenkomstig de procedure, vastgesteld in de artikelen 60, 61 en 62.
Art. 67. Erkenningen zijn niet overdraagbaar. "
Art.12. Un chapitre XI est inséré dans le même arrêté, celui-ci s'énonce comme suit :
" CHAPITRE XI. - Surveillance.
Art. 69. Les fonctionnaires de contrôle de l'OVAM visés à l'article 21 du décret sont désignés par le Ministre flamand, sur proposition de l'administrateur général de l'OVAM. Ces fonctionnaires se font connaître au moyen d'une pièce d'identité signée par l'administrateur général de l'OVAM. "
" CHAPITRE XI. - Surveillance.
Art. 69. Les fonctionnaires de contrôle de l'OVAM visés à l'article 21 du décret sont désignés par le Ministre flamand, sur proposition de l'administrateur général de l'OVAM. Ces fonctionnaires se font connaître au moyen d'une pièce d'identité signée par l'administrateur général de l'OVAM. "
Art.12. In hetzelfde besluit wordt een hoofdstuk XI ingevoegd, dat luidt als volgt :
" HOOFDSTUK XI. - Toezicht.
Art. 69. De in artikel 21 van het decreet bedoelde toezichthoudende ambtenaren van de OVAM worden, op voorstel van de administrateur-generaal van de OVAM, door de Vlaamse minister aangewezen. Deze ambtenaren maken zich bekend door een legitimatiebewijs, ondertekend door de administrateur-generaal van de OVAM. "
" HOOFDSTUK XI. - Toezicht.
Art. 69. De in artikel 21 van het decreet bedoelde toezichthoudende ambtenaren van de OVAM worden, op voorstel van de administrateur-generaal van de OVAM, door de Vlaamse minister aangewezen. Deze ambtenaren maken zich bekend door een legitimatiebewijs, ondertekend door de administrateur-generaal van de OVAM. "
Art.13. Un chapitre XII est inséré dans le même arrêté, celui-ci s'énonce comme suit :
" CHAPITRE XII. - Disposition finale.
Art. 70. Le ministre flamand est chargé de l'exécution du présent arrêté. "
" CHAPITRE XII. - Disposition finale.
Art. 70. Le ministre flamand est chargé de l'exécution du présent arrêté. "
Art.13. In hetzelfde besluit wordt een hoofdstuk XII ingevoegd, dat luidt als volgt :
" HOOFDSTUK XII. - Slotbepaling.
Art. 70. De Vlaamse minister is belast met de uitvoering van dit besluit. "
" HOOFDSTUK XII. - Slotbepaling.
Art. 70. De Vlaamse minister is belast met de uitvoering van dit besluit. "
Art. 14. L'annexe 1 au même arrêté est remplacée par ce qui suit :
" Annexe 1. - Liste des établissements et activités pouvant engendrer une pollution du sol.
" Annexe 1. - Liste des établissements et activités pouvant engendrer une pollution du sol.
-
Modifications
Numero Etablissement ou activite Categorie
[1](2)
------------------------------------------------------------------------
1 Petrole ou produits petroliers.
1.1 Etablissement non inclus dans la rubrique 20.1.2,
destine au raffinage, a la distillation, au
craquage, a la gazeification ou a tout autre mode de
transformation du petrole ou des produits
petroliers. C
(Raffinerie de petrole brut, a l'exception de celle
ou uniquement des lubrifiants a base de petrole brut
sont produits : voir rubrique 20.1.2).
1.2 Depot de goudron mineral, de goudron, d'asphalte, de
brai et de produits similaires dans des quantites de
plus de 5 000 kg. B
Exception.
Le stockage provisoire sur un chantier ne peut etre
classe sous cette rubrique.
1.4 Installations de stockage de petrole, de produits
petro-chimiques ou chimiques d'une capacite de
200 000 tonnes ou plus. C
2 Dechets (etablissements pour le traitement de
dechets, conformément au décret du 2 juillet 1981
concernant la prevention et la gestion des dechets
et a ses arretes d'execution).
Remarques.
Les valeurs-seuils mentionnees ci-dessous ont, d'une
maniere generale, trait a la capacite de production
ou a la capacite de stockage. Si l'exploitant
exerce, dans la même unite technico-ecologique,
plusieurs activités de la même rubrique, les
capacites des activités sont cumulees.
Capacite de stockage : on entend par capacite de
stockage, la somme de toutes les capacites de
stockage des differents types de dechets
(ex. : dechets recuperes, fractions restantes).
Par dechets dangereux, on entend tous les dechets
definis comme dangereux, conformément au Reglement
flamand relatif a la prevention et a la gestion des
dechets (Vlarea).
Par dechets non dangereux, on entend tous les
dechets non definis comme dangereux, conformément au
Reglement flamand relatif a la prevention et a la
gestion des dechets (Vlarea).
Pour les notions d'elimination et de valorisation,
les definitions applicables sont celles visées dans
le Reglement flamand relatif a la prevention et a la
gestion des dechets (Vlarea).
Conformement au Reglement flamand relatif a la
prevention et a la gestion des dechets (Vlarea), les
matieres secondaires ne sont plus considerees comme
dechets, des l'instant ou :
- elles sont livrees aux tiers qui les reutilisent,
s'il s'agit de dechets pouvant être reutilises
sans traitement prealable;
- elles sont transformees, s'il s'agit de dechets ne
pouvant être reutilises sans traitement prealable.
Exceptions.
Le stockage provisoire et le traitement mecanique de
dechets a l'endroit de la production, precedant tout
collectage, ne sont pas des etablissements destines
au traitement des dechets si le stockage et le
traitement mecanique s'effectuent en vue d'un
transport organise et regulier des dechets, sauf
disposition contraire de la presente annexe.
Le stockage de dechets provenant d'une obligation
d'acceptation ou d'une obligation de reprise des
matieres n'est pas un etablissement destine au
traitement des dechets s'il est satisfait aux deux
conditions suivantes :
- le stockage s'effectue chez le vendeur final,
l'intermediaire, le fabricant ou l'importateur des
matieres;
- le stockage est effectue en vue d'un transport
organise et regulier des dechets, sauf disposition
contraire de la presente annexe.
Ce stockage peut toutefois être classe selon une
autre rubrique.
Centres de recyclage et autres, a savoir les
etablissements s'occupant du stockage, du tri, du
nettoyage et/ou de la reparation d'articles menagers
de seconde main en vue de la reutilisation du
produit (vetements, livres, meubles, ustensiles,
jouets, produits bruns et gros blanc) ne sont pas
des etablissements pour le traitement des dechets.
L'utilisation de dechets dans le revetement
fonctionnel d'un sol existant, ou les dechets se
differencient clairement du materiau du sol, n'est
pas consideree, dans le cadre de cette liste, comme
un stockage, un transbordement ou une elimination de
dechets.
2.1 Stockage et transbordement de dechets.
2.1.1 Stockage de dechets non lie a un traitement des
dechets :
a) dechets inertes, avec une capacite de stockage de
plus de 20 m3; O
b) autres dechets non dangereux; O
c) dechets dangereux. C
Exception.
Le stockage ci-dessous n'est pas un etablissement
pour le traitement des dechets :
a) le stockage de dechets inertes provenant de la
construction et de la demolition sur des terrains
d'exploitation d'entrepreneurs en travaux de
construction et en travaux de voirie, pour autant
que les dechets stockes soient valorises ou
employes comme matieres secondaires lors de
l'execution de l'activite professionnelle
normale;
b) le stockage de dechets inertes provenant de la
construction et de la demolition sur des terrains
ou dans des installations pour lesquels une
autorisation ecologique ou un permis de batir en
regle a ete delivre et pour autant que ce
stockage contribue a la realisation de l'objet de
ladite autorisation;
c) le stockage des materiaux de construction
recuperes.
Ce stockage peut toutefois être classe selon une
autre rubrique (voir e.a. rubrique 30).
2.1.2 Transbordement de dechets non lie a un traitement de
dechets :
a) dechets inertes, avec une capacite de
transbordement de plus de 50 m3; O
b) autres dechets non dangereux; O
c) dechets dangereux. C
2.2 Stockage et valorisation de dechets.
Tous les etablissements, vises au point 2.2, sont
des etablissements ou sont effectuees des operations
permettant la valorisation d'au moins une partie des
dechets, avec ou sans recuperation d'energie et/ou
de matieres, ainsi que le nettoyage de recipients
par combustion, et sont classes sous 2.3.
2.2.1 Stockage et tri de :
Le tri consiste a reunir des dechets, selon leur
type, manuellement ou a l'aide d'un outillage leger.
Si le tri fait partie d'autres activités classees en
rapport avec les dechets, le point 2.2.1 tombe.
a) dechets inertes; A
b) dechets menagers collectes de maniere selective,
y compris les petits dechets dangereux (parc a
conteneurs).
Il s'agit d'un etablissement d'un exploitant qui est
charge de la collecte de dechets menagers; B
c) dechets non dangereux, composes de papier et de
carton, de bois, de textile, de matieres
plastiques, de metal, de verre, de caoutchouc, de
dechets de construction et de demolition, avec
une capacite de stockage de :
1° maximum 100 tonnes; A
2° plus de 100 tonnes; B
d) autres dechets non dangereux, avec une capacite
de stockage de :
1° maximum 100 tonnes; A
2° plus de 100 tonnes; B
e) dechets dangereux. C
2.2.2 Stockage et traitement mecanique de :
Le traitement mecanique consiste a traiter les
dechets a l'aide d'outils, sans modifier les
proprietes chimiques des dechets. Il s'agit
d'operations telles que, entre autres, casser,
demonter, hacher, fendre, couper, polir, presser,
broyer, separer, dechiqueter, decouper au chalumeau,
sabler, laver, scier, tamiser.
Le compactage de papier, carton, textile, matieres
plastiques, caoutchouc et metal dans un compacteur
sur le lieu de collecte (parc a conteneurs) de ces
dechets n'est pas considere, dans ce contexte, comme
un traitement de dechets.
Le traitement mecanique sur le lieu de construction
proprement dit de dechets inertes provenant de
l'execution de travaux de voirie et/ou de demolition
ne sont pas non plus consideres dans ce contexte
comme un traitement de dechets.
a) dechets inertes, avec une capacite de stockage
de :
1° maximum 1 000 m3; A
2° plus de 1 000 m3; B
b) dechets non dangereux du point 2.2.1.c, avec une
capacite de stockage de :
1° maximum 100 tonnes; A
2° plus de 100 tonnes; B
c) ferraille, avec une capacite de stockage de :
1° maximum 10 tonnes; O
2° plus de 10 tonnes jusqu'a 100 tonnes; B
3° plus de 100 tonnes; C
d) epaves de vehicules, avec une capacite de
stockage de :
1° plus de 2 a 10 epaves ou 10 tonnes; O
2° plus de 10 epaves ou 10 tonnes jusqu'a
100 epaves ou 100 tonnes; B
3° plus de 100 epaves ou 100 tonnes; C
e) epaves de bateaux ou epaves autres que celles
visees sous c) et d); C
f) autres dechets non dangereux, avec une capacite
de stockage de :
1° maximum 100 tonnes; A
2° plus de 100 tonnes; B
g) dechets dangereux. C
2.2.3 Stockage et traitement biologique de :
a) compostage aerobie exclusivement de dechets de
jardins et de parcs, avec une capacite de
stockage de :
3° plus de 100 tonnes; B
b) dechets provenant de legumes, de fruits et de
jardins (LFJ) :
1° compostage aerobie, avec une capacite de
stockage de plus de 100 tonnes; B
2° compostage anaerobie, avec ou sans extraction
de methane, avec une capacite de stockage de
plus de 100 tonnes; B
Exception.
Le compostage menager des dechets de legumes, fruits
et jardins par des particuliers n'est pas un
etablissement destine au traitement des dechets.
c) compostage aerobie ou anaerobie, avec ou sans
extraction de methane, d'autres dechets non
dangereux; B
d) autre traitement biologique de dechets non
dangereux; C
e) traitement biologique de dechets dangereux. C
2.2.4 Stockage et traitement de dechets d'origine
animale :
L'elimination par incineration ou enfouissement
n'est pas un traitement dans ce contexte.
a) stockage et traitement de materiaux a faible
risque, avec une capacite de stockage de :
2° plus de 10 tonnes; B
b) stockage et traitement de materiaux a faible
risque; B
c) stockage et transformation ou traitement de
materiaux a haut risque; C
d) installations de destruction ou de traitement de
cadavres et dechets d'origine animale, avec une
capacite de traitement de plus de 10 tonnes par
jour. B
2.2.5 Stockage et traitement physico-chimique, combines ou
non a un traitement mecanique, de :
Le traitement physico-chimique de dechets consiste a
modifier les proprietes chimiques, la composition
chimique ou l'etat d'agregation des dechets. Il
s'agit d'operations telles que, entre autres,
decanter, distiller, extraire, melanger, precipiter,
neutraliser, assecher, oxyder, raffiner, reduire,
regenerer, fondre, solidifier. Il peut y avoir un
chevauchement avec la rubrique 2.3.2.
a) boues non dangereuses, avec une capacite de
stockage :
1° jusqu'a 1 tonne; O
2° de plus de 1 tonne; B
b) boues dangereuses, avec une capacite de
stockage :
1° jusqu'a 1 tonne; A
2° de plus de 1 tonne; C
c) huiles usees, avec une capacite de stockage :
1° jusqu'a 1 tonne; A
2° de plus de 1 tonne; C
d) solvants organiques, avec une capacite de
stockage :
1° jusqu'a 1 tonne; A
2° de plus de 1 tonne; C
e) autres dechets non dangereux, avec une capacite
de stockage :
1° jusqu'a 1 tonne; O
2° de plus de 1 tonne; B
f) autres dechets dangereux, avec une capacite de
stockage :
1° jusqu'a 1 tonne; A
2° de plus de 1 tonne. C
2.2.6 Stockage et nettoyage de recipients (emballages et
conteneurs) par un lavage interieur de :
Les conteneurs sont des caisses pour le transport,
mais également des camions-citernes, des bennes pour
produits en vrac, des wagons de chemins de fer, des
cales.
a) recipients qui ont contenu des substances
classees comme dechets dans les dechets inertes; A
b) recipients qui ont contenu des substances
biologiques classees comme dechets dans les
dechets biologiques non dangereux; B
c) recipients qui ont contenu des substances
classees comme dechets dans les autres dechets
non dangereux; B
d) recipients qui ont contenu des substances
classees comme dechets dans les dechets
dangereux. C
Exception.
Le lavage - par la personne chargée du remplissage
ou l'utilisateur - d'emballages concus et destines a
servir a plusieurs reprises durant leur durée de
vie, c'est-a-dire qui sont remplis ou utilises
plusieurs fois pour le même objectif pour lequel ils
ont ete concus n'est pas un etablissement destine au
traitement des dechets.
2.2.7 Installations de valorisation, telle que definie a
l'article 1.4 du Vlarea, de dechets dangereux, avec
une capacite de plus de 10 tonnes par jours (il peut
y avoir un chevauchement avec d'autres
sous-rubriques de la rubrique 2.2). B
2.2.8 Stockage et traitement de boues draguees provenant
du curage, du creusement et/ou de l'elargissement de
cours d'eau navigables et non navigables faisant
partie du reseau hydrographique public et/ou de
l'amenagement de nouvelles infrastructures
hydrauliques :
a) stockage dans l'attente d'un traitement; B
b) traitement mecanique, physico-chimique et/ou
biologique B
2.3 Stockage et elimination de dechets.
Tous les etablissements, vises au point 2.3, sont
des etablissements ou sont effectuees des activites
conduisant a l'elimination ou au stockage definitif
de dechets dans ou sur le sol.
L'incineration de dechets, avec ou sans recuperation
d'energie et/ou de matieres, et le nettoyage de
recipients par combustion sont classes sous cette
rubrique.
2.3.1 Stockage et traitement mecanique, non vises sous la
rubrique 2.3.7, de :
Le traitement mecanique consiste a traiter les
dechets au moyen d'outils, sans modifier les
proprietes chimiques des dechets. Il s'agit
d'operations telles que, entre autres, casser,
demonter, hacher, fendre, couper, polir, presser,
broyer, separer, dechiqueter, decouper au chalumeau,
sabler, laver, scier, tamiser.
a) dechets non dangereux; B
b) dechets dangereux. C
2.3.2 Stockage et traitement physico-chimique, combines ou
non a un traitement mecanique, non vises sous la
rubrique 2.3.7, de :
Le traitement physico-chimique de dechets consiste a
modifier les proprietes chimiques, la composition
chimique ou l'etat d'agregation des dechets. Il
s'agit d'operations telles que, entre autres,
decanter, distiller, extraire, melanger, precipiter,
neutraliser, assecher, oxyder, raffiner, reduire,
regenerer, fondre, solidifier. Il peut y avoir un
chevauchement avec la rubrique 2.2.5.
a) boues non dangereuses; C
b) boues dangereuses; C
c) huiles usees C
d) solvants organiques C
e) autres dechets non dangereux; C
f) autres dechets dangereux. C
2.3.3 Stockage et traitement biologique, non vises sous la
rubrique 2.3.7, de :
a) dechets non dangereux; B
b) dechets dangereux. C
2.3.4 Stockage et incineration, avec ou sans recuperation
d'energie et avec ou sans recuperation de matieres,
non vises sous la rubrique 2.3.7, de :
b) dechets de bois traites non dangereux; A
c) huiles usees qui repondent aux criteres vises a
l'article 4.2.5.1 du Vlarea, mais pas aux autres
conditions pour pouvoir être utilisees comme
matieres secondaires dans un etablissement, avec
une puissance nominale thermique de :
1° moins de 500 kW; A
2° 500 kW jusqu'a 10 MW; B
3° plus de 10 MW C
d) autres huiles usees; C
e) dechets menagers non dangereux, avec une capacite
de combustion de :
1° jusqu'a 3 tonnes par heure; A
2° plus de 3 tonnes par heure; B
f) dechets industriels non dangereux comparables aux
dechets menagers; C
g) dechets medicaux solides n'impliquant pas de
risque; C
h) dechets medicaux qui impliquent un risque et
dechets medicaux liquides ou pateux n'impliquant
pas de risque; C
i) charognes dans les crematoires pour animaux; C
j) autres dechets non dangereux; C
k) autres dechets dangereux. C
2.3.5 Stockage et nettoyage de recipients metalliques par
combustion. C
2.3.6 Decharges, non visées sous la rubrique 2.3.7, de
(voir Titre II du Vlarem pour les categories de
decharges) :
a) catégorie 3 :
1° dechets inertes; B
2° monodecharge pour dechets inertes; B
b) catégorie 2 :
1° dechets menagers non dangereux; C
2° dechets industriels non dangereux comparables
aux dechets menagers; C
3° dechets speciaux non dangereux; C
4° monodecharge pour dechets non dangereux autres
qu'inertes; C
c) catégorie 1 :
1° dechets dangereux qui, apres l'eventuel
pretraitement necessaire, sont conformes aux
criteres d'acceptation; C
2° dechets industriels non dangereux de nature
inorganique ou de nature chimique organique et
dechets y comparables; C
3° monodecharge pour les dechets dangereux qui,
apres l'eventuel pretraitement necessaire,
satisfont aux criteres d'acceptation. C
2.3.7 Stockage, traitement et elimination de boues
draguees :
Exception.
L'epandage sur place de vase de curage non polluee
sur la rive n'est pas classe sous cette rubrique.
a) monodecharges pour boues draguees et/ou vase de
curage provenant du curage, du creusement et/ou
de l'elargissement de cours d'eau navigables et
non navigables, faisant partie du reseau
hydrographique public et/ou de l'amenagement de
nouvelles infrastructures hydrauliques. B
2.3.8 Installations pour les operations d'elimination D1 a
D12 incluses, telles que visées a l'article 1.3.1 du
Vlarea, de dechets dangereux, avec une capacite de
plus de 10 tonnes par jour (il peut y avoir un
chevauchement avec d'autres sous-rubriques de la
rubrique 2.3). C
2.3.10 Decharges qui reçoivent plus de 10 tonnes par jour
ou qui ont une capacite totale de plus de
25 000 tonnes, a l'exception des decharges pour
dechets inertes (il peut y avoir un chevauchement
avec d'autres sous-rubriques de la rubrique 2.3). C
3 Eaux usees et de refroidissement.
Remarques.
1. Si le deversement ne peut être classe selon les
criteres lies au debit, les unites de conversion
suivantes peuvent être appliquees pour en
determiner la catégorie :
- critere de classement x 10 = m3/jour;
- critere de classement x 200 = m3/mois;
- critere de classement x 2 000 = m3/an.
2. Les etablissements ci-apres ne sont pas classes :
a) le deversement d'eaux usees domestiques dans
les egouts publics, pour autant que ces eaux
usees proviennent d'habitations;
b) les installations d'epuration des eaux usees
pour le traitement des eaux usees domestiques
qui appartiennent a des habitations
individuelles;
c) la gestion de mesures d'amenagement au niveau
d'un cours d'eau non navigable ou d'une voie
d'evacuation artificielle de l'eau de pluie,
ayant pour but d'ameliorer la capacite
d'auto-epuration du cours d'eau;
d) la separation des elements bruts du milieu
aqueux au moyen d'un tamis ou d'une grille;
e) la separation d'elements presents dans le
milieu aqueux sur la base de la difference de
masse volumique entre les elements pollues en
presence et le milieu aqueux
(par ex. : separateur d'hydrocarbures,
separateur de graisse), a l'exception des
centrifuges;
f) une fosse sceptique destinee au deversement
des eaux usees domestiques.
3.6 Installations d'epuration des eaux usees, y compris
le deversement d'effluents et le drainage de la boue
produite :
2. pour le traitement des eaux usees industrielles,
qui ne contiennent aucune des substances
dangereuses visées a l'annexe 2C au Titre I du
Vlarem, avec un effluent :
3° de plus de 200 m3/h; A
3. pour le traitement des eaux usees industrielles,
qui contiennent une ou plusieurs des substances
dangereuses visées a l'annexe 2C au Titre I du
Vlarem, dans des concentrations superieures aux
normes de qualite environnementales en vigueur
pour les eaux de surface qui les recoivent, a
l'exception des etablissements classes sous la
rubrique 3.6.5, avec un effluent de :
1° jusqu'a 50 m3/h; A
2° plus de 50 m3/h; B
4. pour le traitement des eaux usees transportees
via les egouts et/ou collecteurs publics, avec
une capacite d'epuration :
3° de plus de 500 unites de pollution. A
4 Revetements (peintures, vernis, encres, emaux,
metaux en poudre et produits assimiles, decapants et
mordants, traitement de surface).
Remarque.
Ne sont pas repris dans les mordants, les decapants,
classes sous la rubrique 29.5.7, utilises pour
enlever les pollutions inorganiques d'un substrat
metallique.
4.1 Etablissements pour la production de laques,
peintures, encres d'imprimerie et/ou pigments et la
preparation de revetements, avec une puissance
connectee totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; B
3° plus de 200 kW. C
4.2 Etablissements pour l'application de revetements par
immersion. C
4.3 Etablissements pour l'application mecanique,
pneumatique ou electrostatique de revetements (a
l'exception de l'application de revetements a l'aide
d'un rouleau, d'une bombe aerosol, d'un pinceau ou
d'une brosse, l'application de revetements sur un
batiment ou toute autre construction fixe et
l'application de marquages sur les routes et les
activites visées sous la rubrique 11 (travaux
d'imprimerie) :
a) etablissements dotes d'une installation de filtre
utilisant du charbon actif pour l'absorption des
effluents gazeux ou d'une installation similaire,
ainsi que les etablissements ou sont
exclusivement utilisees des peintures solubles
dans l'eau, avec une puissance connectee totale
de :
1° 5 kW jusqu'a 25 kW; A
2° plus de 25 kW jusqu'a 200 kW; B
3° plus de 200 kW. C
b) etablissements non vises sous a), avec une
puissance connectee totale de :
1° 5 kW jusqu'a 10 kW; A
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; B
3° plus de 200 kW. C
4.4 Etablissements pour le traitement thermique (a une
temperature egale ou superieure a 100 °C) d'objets
recouverts de revetements, lorsque le volume
interieur des fours excede 0,25 m3. B
4.5 Depots de revetements de plus de 10 tonnes, a
l'exception de ceux vises aux rubriques 17 et 48. O
4.6 Installations pour le traitement de surface de
matieres, objets ou produits, dans lesquelles sont
utilises des solvants organiques, notamment pour
l'appretage, l'impression, l'application d'une
couche, le degraissage, l'impermeabilisation,
l'encollage, la mise en peinture, le nettoyage ou
l'imbibition, avec une capacite de consommation de
plus de 150 kg de solvants par heure ou plus de
200 tonnes par an (il peut y avoir un chevauchement
avec certaines sous-rubriques des rubriques 29 et
41). B
5 Biocides (produits
phytopharmaceutiques : pesticides, herbicides,
insecticides, etc.).
Biotechnologie : voir rubrique 51.
5.1 Etablissements pour la preparation ou la formulation
de biocides non vises a la rubrique 5.4. C
5.2 Etablissements pour le conditionnement de biocides. B
5.3 Depots de biocides, a l'exception de ceux vises aux
rubriques 17 et 48, de :
1° plus de 0,5 tonnes jusqu'a 2 tonnes; O
2° plus de 2 tonnes. B
5.4 Production de pesticides, avec une capacite annuelle
de :
1° jusqu'a 30 000 tonnes; C
2° plus de 30 000 tonnes. C
5.5 Fabrication de produits de base pour la protection
des plantes et de biocides. C
6 Combustibles (solides).
6.1 Etablissements pour le traitement et la
transformation mecaniques de combustibles solides,
avec une puissance connectee totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; A
3° plus de 200 kW. B
6.2 Depots de combustibles solides, a l'exception de
ceux vises a la rubrique 48 (zones definies selon
les notions de l'arrete royal du 28 décembre 1972
relatif a la presentation et a la mise en oeuvre des
projets de plans et des plans de secteur) :
1° dans les zones d'habitat et les zones d'extension
d'habitat, dépôts d'une capacite de plus de
5 tonnes et d'une superficie de :
a) maximum 2,5 ha; O
b) plus de 2,5 ha; A
2° dans les autres zones, dépôts d'une capacite de
plus de 20 tonnes et d'une superficie de :
a) maximum 10 ha; O
b) plus de 10 ha. A
7 Produits chimiques (voir également rubriques 17 et
20.4).
7.1 Etablissements non repris ailleurs pour la
production ou le traitement de produits chimiques
organiques ou inorganiques au moyen des procedes :
- d'alkylation;
- d'amination a l'ammoniac;
- de carbonylation;
- de condensation;
- de deshydrogenation;
- d'esterification;
- d'halogenation et fabrication d'halogenes;
- d'hydrogenation;
- d'hydrolyse;
- d'oxydation;
- de polymerisation;
- de desulfuration, de synthese et de transformation
de composes sulfures;
- de nitration et de synthese de composes azotes;
- de synthese de composes phosphores;
- de distillation;
- d'extraction;
- de solvatation;
- de mixtion,
avec une capacite annuelle :
1° jusqu'a 1 000 tonnes; B
2° de plus de 1 000 tonnes jusqu'a 10 000 tonnes; C
3° de plus de 10 000 tonnes. C
7.2 Installations chimiques integrees, c'est-a-dire les
installations pour la fabrication, a l'echelle
industrielle, de substances par reaction chimique ou
diverses unites coexistent et sont reliees entre
elles de maniere fonctionnelle, destinees a la
fabrication de :
1° produits chimiques de base organiques; C
2° produits chimiques de base inorganiques; C
3° engrais a base de phosphate, d'azote ou de
potassium (engrais simples ou composes); C
4° produits de base pour la protection des plantes
et biocides; C
5° produits pharmaceutiques de base faisant appel a
un procede chimique ou biologique; C
6° explosifs. C
7.3 Installations petro-chimiques ou usines connexes
pour le craquage ou la gazeification du naphte, du
gasoil, du GPL ou d'autres produits du
fractionnement du petrole, ainsi que la chimie
organique en derivee, non reprise ailleurs, avec une
capacite de traitement de :
1° jusqu'a 500 000 tonnes par an; C
2° plus de 500 000 tonnes par an. C
7.4 Etablissements pour la preparation de l'une des
substances suivantes :
a) les phenols, les disulfures de carbone et les
mercaptanes, avec une capacite annuelle :
1° jusqu'a 10 tonnes; B
2° de plus de 10 tonnes. C
b) les amines et les composes organiques halogenes,
avec une capacite annuelle :
1° jusqu'a 10 tonnes; B
2° de plus de 10 tonnes. C
7.5 Production de chlore par electrolyse et/ou par le
procede utilisant le mercure ou le diaphragme, avec
une capacite annuelle :
1° jusqu'a 10 tonnes; B
2° de plus de 10 tonnes. C
7.6 Fabrication de peroxydes organiques et inorganiques,
avec une capacite annuelle :
1° jusqu'a 10 tonnes; B
2° de plus de 10 tonnes. C
7.7 Production d'acides chlorhydriques, de leurs derives
et de leurs polymeres, non vises a la rubrique 5,
avec une capacite annuelle :
1° jusqu'a 10 tonnes; B
2° de plus de 10 tonnes. C
7.8 Production du pentachlorophenate de sodium par
electrolyse du hexachlorobenzene, avec une capacite
annuelle :
1° jusqu'a 10 tonnes; B
2° de plus de 10 tonnes. C
7.9 Production de sel de soude (carbonate de soude)
comme produit fini et/ou de chlorure de calcium et
de chlorure de sodium comme produits secondaires,
avec une capacite de production annuelle,
respectivement, de produits finis et de produits
secondaires :
1° jusqu'a 10 tonnes; B
2° de plus de 10 tonnes. C
7.10 Production de cellulose de methyle par l'action du
chlorure de methyle sur la cellulose, avec une
capacite annuelle :
1° jusqu'a 10 tonnes; B
2° de plus de 10 tonnes. C
7.11 Installations chimiques pour la fabrication de (il
peut y avoir un chevauchement avec les
sous-rubriques des rubriques 7, 13 et 38) :
(Par fabrication, au sens de la presente rubrique,
on entend la fabrication, a l'echelle industrielle,
par reaction chimique, des substances ou groupes de
substances vises dans ladite rubrique).
1° produits chimiques de base organiques, tels que :
a) hydrocarbures simples (lineaires ou cycliques,
satures ou insatures, aliphatiques ou
romatiques); C
b) hydrocarbures oxygenes, tels qu'alcools,
aldehydes, cetones, acides carboxyliques,
esters, acetates, ethers, peroxydes, resines
epoxydes C
c) hydrocarbures sulfures; C
d) hydrocarbures azotes, tels qu'amines, amides,
composes nitreux, nitres et nitrates,
nitriles, cyanates, isocyanates; C
e) hydrocarbures phosphores; C
f) hydrocarbures halogenes; C
g) composes organometalliques; C
h) produits de base synthetiques (polymeres,
fibres synthetiques, fibres de cellulose); C
i) caoutchouc synthetique; C
j) teintures et pigments; C
k) substances tensio-actives et tensides; C
2° produits chimiques de base inorganiques, tels
que :
a) de gaz, tels qu'ammoniaque, chlore ou acide
chlorhydrique, fluor ou acide fluorhydrique,
oxydes de carbone, composes sulfures, oxydes
d'azote, hydrogene, dioxyde de souffre,
dichlorure de carbonyle; C
b) d'acides, tels qu'acide chromique, acide
fluorhydrique, acide phosphorique, acide
nitrique, acide chlorhydrique, acide
sulfurique, oleum, acide sulfureux; C
c) de bases, tels qu'hydroxyde d'ammonium,
hydroxyde de potassium, hydroxyde de sodium; C
d) de sels, tels que chlorure d'ammonium,
chlorate de potassium, carbonate de potassium,
carbonate de soude, perborate, nitrate
d'argent; C
e) de metalloides, oxydes de metal ou autres
composes inorganiques, tels que carbide de
calcium, silicium, carbide de silicium; C
3° engrais a base de phosphate, azote ou potassium
(engrais simples ou composes); C
4° produits pharmaceutiques de base utilisant un
procede chimique ou biologique; C
5° explosifs. C
-
10 Boissons.
10.1 Malteries, brasseries et etablissements pour la
fabrication d'eaux gazeuses, boissons
rafraichissantes, boissons alcoolisees ou liqueurs,
cidres, vins de fruits, vins mousseux, etc., ainsi
que les entreprises de conditionnement de boissons
et les ateliers de mise en bouteilles, avec une
puissance connectee totale de :
3° plus de 200 kW. O
10.2 Distilleries et usines de fermentation, avec une
puissance connectee totale de :
3° plus de 200 kW. O
11 Imprimeries et industrie graphique (travaux
d'imprimerie sur papier, tissu, metal, matieres
synthetiques, etc., procedes photographiques,
reliures).
11.1 Etablissements pour les travaux d'imprimerie, au
sens le plus large, notamment l'impression en
relief, a plat, en creux et la flexographie, la
serigraphie, la floculation, la photocopie, le
microfilm, la reproduction de plans, la fabrication
de circuits imprimes, l'impression electronique, et
ce sur papier, metal, verre (sauf la decoration de
verre creux), le plastique, le tissu et tous les
autres materiaux, avec une puissance connectee
totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; O
3° plus de 200 kW. A
Un appareil installe individuellement dans un local
pour la photocopie, la reproduction de plans ou
l'impression electronique n'est pas classe, même si
la puissance totale de tous les appareils de ce type
installes individuellement dans un etablissement ou
une unite technico-ecologique s'eleve a 5 kW ou
plus.
11.2 Compositions, preparations et finitions de
l'industrie graphique, comme la conception
graphique, la composition et la mise en page, la
photoreprographie, la preparation de cliches, la
gravure de planches et d'estampes, la reliure, la
finition et le perfectionnement, y compris les
laboratoires de developpement photographique, avec
une puissance connectee totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; O
3° plus de 200 kW. A
12 Electricite.
12.1 Production d'electricite : etablissements non vises
aux rubriques 20.1.5, 20.1.6 et 43.2 pour la
production d'electricite, a l'exception des aspects
qui concernent le cycle du combustible nucleaire,
avec une puissance electrique totale installee de :
1° 100 kW jusqu'a 10 000 kW; O
2° plus de 10 000 kW. A
12.4 Etablissements pour la fabrication d'appareils
electriques et electroniques, circuits imprimes,
puces, cellules solaires et conducteurs, avec une
puissance connectee totale de :
3° plus de 200 kW. A
(Appareils contenant des PCB : voir rubrique 17.5).
(Centrales thermiques : voir rubrique 20.1.4).
13 Produits pharmaceutiques.
13.1 Etablissements pour la preparation industrielle ou
la formulation de produits pharmaceutiques. B
13.2 Etablissements pour le conditionnement et
l'emballage de produits pharmaceutiques, avec une
puissance connectee totale de :
3° plus de 200 kW. O
13.3 Depots de produits pharmaceutiques, a l'exclusion de
ceux vises a la rubrique 48, avec une capacite de
plus de 10 tonnes. O
14 Produits photographiques (pellicules, plaques,
papier, etc.).
Etablissements pour la fabrication de produits
photographiques, avec une puissance connectee totale
de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; O
3° plus de 200 kW. A
15 Garages, parcs de stationnement et ateliers de
reparations pour vehicules a moteur.
15.2 Ateliers de reparation de vehicules a moteur (y
compris les travaux de carrosserie) non vises a la
rubrique 15.3. A
15.3 Ateliers pour la revision, la reparation et
l'entretien de vehicules a moteur a l'aide de
plusieurs fosses de reparation ou ponts (y compris
les travaux de carrosserie). A
16 Gaz.
16.1 Installations de production (y compris le raffinage
de gaz) ou de transformation de gaz, a l'exclusion
du gaz de coke :
b) autres, avec une capacite de production de :
3° plus de 100 m3/heure. B
(Usines de cokefaction : voir rubrique 20.1.1).
17 Substances dangereuses.
(Deversement d'eaux usees contenant une ou plusieurs
des substances dangereuses reprises dans la liste 2C
de l'annexe 2 au Titre I du Vlarem : voir
rubrique 3.5).
Remarque.
Cette rubrique concerne tant les solides que les
liquides. Les gaz sont classes sous la rubrique 16.
17.2 Activites industrielles et dépôts comportant des
risques d'accidents majeurs (Directive-CE 96/82/CE
du 9 décembre 1996 concernant la maitrise des
dangers lies aux accidents majeurs impliquant des
substances dangereuses).
17.2.1 Etablissements ou des produits dangereux sont
presents en quantites egales ou superieures aux
quantites visées a l'annexe 6, sections 1 et 2,
colonne 2 au Titre I du Vlarem (voir egalement
article 7 du Titre I du Vlarem). C
17.2.2 Etablissement soumis a une obligation de rapport de
securite ou des produits dangereux sont presents en
quantites egales ou superieures aux quantites visees
a l'annexe 6, sections 1 et 2, colonne 3 au Titre I
du Vlarem (voir également article 7 du Titre I du
Vlarem). C
17.3 Etablissements ou dépôts pour substances dangereuses
non classes sous les rubriques 17.2 et 17.4.
Pour l'application de la presente rubrique, on
considere comme " substances dangereuses ", les
substances visées a l'annexe 7 au Titre I du Vlarem.
Remarque.
Pour l'application des criteres de classification de
cette sous-rubrique, il convient de tenir compte de
la propriete principale, mais aussi du point
d'inflammabilite. Pour les combustibles liquides, il
ne faut toutefois tenir compte que du point
d'inflammabilite. Pour l'application du present
article, on entend par " propriete principale " : la
categorisation selon la Directive-CE 67/548/CEE du
27 juin 1967 concernant la classification,
l'emballage et l'etiquetage des substances
dangereuses et selon la Directive-CE 88/379/CEE du
7 juin 1988 concernant la classification,
l'emballage et l'etiquetage des preparations
dangereuses : lorsqu'un produit est caracterise par
deux symboles de danger ou plus, le risque le plus
pertinent doit être pris en consideration; si ce
n'est pas precise dans la directive-CE precitee, il
convient d'appliquer la reglementation ADR definie
dans l'arrete royal du 16 septembre 1991 relatif au
transport des marchandises dangereuses par route, a
l'exception des matieres explosibles et
radioactives, tel que publie au Moniteur belge du
18 juin 1997.
17.3.1 Etablissements pour la production industrielle de
substances tres toxiques, toxiques, extremement
inflammables, tres inflammables, explosibles ou
dangereuses pour l'environnement, avec une capacite
annuelle :
1° jusqu'a 10 tonnes; B
2° de plus de 10 tonnes. C
17.3.2 Etablissements pour le stockage de substances tres
toxiques, toxiques et explosibles, a l'exception de
ceux vises a la rubrique 48, avec une capacite de
stockage de :
2° plus de 100 kg jusqu'a 1 tonne; B
3° plus de 1 tonne. C
17.3.3 Depots pour substances oxydantes, nocives,
corrosives et irritantes, a l'exception de ceux
vises a la rubrique 48, avec une capacite totale de
stockage de :
2° plus de 1 000 kg jusqu'a 50 000 kg; B
3° plus de 50 000 kg. C
17.3.4 Depots pour substances liquides extremement
inflammables et tres inflammables, a l'exception de
ceux vises a la rubrique 48, avec une capacite
totale de stockage :
a) en cas de stockage enterre :
2° plus de 500 l jusqu'a 30 000 l; A
3° plus de 30 000 l; C
b) en cas de stockage aérien :
2° plus de 500 l jusqu'a 30 000 l; O
3° plus de 30 000 l. B
17.3.5 Depots pour substances liquides inflammables, a
l'exception de ceux vises a la rubrique 48, avec une
capacite totale de stockage de :
a) en cas de stockage enterre :
2° plus de 5 000 l jusqu'a 100 000 l; A
3° plus de 100 000 l; C
b) en cas de stockage aérien :
2° plus de 5 000 l jusqu'a 100 000 l; O
3° plus de 100 000 l. B
17.3.6 Depots pour substances liquides dont le point
d'inflammabilite est supérieur a 55 °C, mais
n'excede pas 100 °C, a l'exception de ceux vises a
la rubrique 48, avec une capacite totale de stockage
de :
a) en cas de stockage enterre :
2° plus de 20 000 l jusqu'a 500 000 l; A
3° plus de 500 000 l; C
b) en cas de stockage aérien :
2° plus de 20 000 l jusqu'a 500 000 l; O
3° plus de 500 000 l. B
17.3.7 Depots pour substances liquides dont le point
d'inflammabilite est supérieur a 100 °C, a
l'exception de ceux vises a la rubrique 48, avec une
capacite totale de stockage de :
a) en cas de stockage enterre :
2° plus de 50 000 l jusqu'a 5 000 000 l; A
3° plus de 5 000 000 l; C
b) en cas de stockage aérien :
2° plus de 50 000 l jusqu'a 5 000 000 l; O
3° plus de 5 000 000 l. B
17.3.8 Depots pour les substances dangereuses pour
l'environnement, a l'exception de ceux vises a la
rubrique 48, avec une capacite de stockage de :
2° plus de 1 tonne jusqu'a 100 tonnes; B
3° plus de 100 tonnes. C
17.3.9 Installations de distribution de carburant pour
vehicules a moteur, c'est-a-dire installations pour
le remplissage des reservoirs de carburant des
vehicules a moteur au moyen d'hydrocarbures liquides
destines a alimenter le ou les moteurs y installes :
2° etablissements pour la distribution :
a) des substances liquides visées a la
rubrique 17.3.6.2 de la liste de categories du
Vlarem I, avec maximum 1 tuyau de
distribution; O
b) et/ou des substances liquides visées aux
rubriques 17.3.4.1° et 2° de la liste de
categories du Vlarem I, avec maximum 1 tuyau
de distribution exclusivement reserve a
l'alimentation de voitures de societe
personnelles; A
3° autres etablissements. B
Eaux souterraines : voir rubrique 53.
19 Bois (bois, ecorce de bois, roseau, lin (partie
ligneuse), paille ou matieres similaires).
19.1 Usines de feuilles de placage, de panneaux de
contre-plaque, de fibres de bois et d'agglomere en
bois et autres, non vises a la rubrique 19.2, avec
une puissance connectee totale de :
3° plus de 200 kW. O
19.2 Production de panneaux de fibres de bois et d'autres
panneaux principalement composes de bois et autres,
fabriques par voie humide, avec une puissance
connectee totale de :
3° plus de 200 kW. O
19.3 Etablissements pour le traitement mecanique et la
fabrication d'articles en bois et autres, avec une
puissance connectee totale de :
3° plus de 200 kW. O
19.4 Etablissements pour le traitement chimique du bois
et de matieres similaires. C
10.1 Malteries, brasseries et etablissements pour la
fabrication d'eaux gazeuses, boissons
rafraichissantes, boissons alcoolisees ou liqueurs,
cidres, vins de fruits, vins mousseux, etc., ainsi
que les entreprises de conditionnement de boissons
et les ateliers de mise en bouteilles, avec une
puissance connectee totale de :
3° plus de 200 kW. O
10.2 Distilleries et usines de fermentation, avec une
puissance connectee totale de :
3° plus de 200 kW. O
11 Imprimeries et industrie graphique (travaux
d'imprimerie sur papier, tissu, metal, matieres
synthetiques, etc., procedes photographiques,
reliures).
11.1 Etablissements pour les travaux d'imprimerie, au
sens le plus large, notamment l'impression en
relief, a plat, en creux et la flexographie, la
serigraphie, la floculation, la photocopie, le
microfilm, la reproduction de plans, la fabrication
de circuits imprimes, l'impression electronique, et
ce sur papier, metal, verre (sauf la decoration de
verre creux), le plastique, le tissu et tous les
autres materiaux, avec une puissance connectee
totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; O
3° plus de 200 kW. A
Un appareil installe individuellement dans un local
pour la photocopie, la reproduction de plans ou
l'impression electronique n'est pas classe, même si
la puissance totale de tous les appareils de ce type
installes individuellement dans un etablissement ou
une unite technico-ecologique s'eleve a 5 kW ou
plus.
11.2 Compositions, preparations et finitions de
l'industrie graphique, comme la conception
graphique, la composition et la mise en page, la
photoreprographie, la preparation de cliches, la
gravure de planches et d'estampes, la reliure, la
finition et le perfectionnement, y compris les
laboratoires de developpement photographique, avec
une puissance connectee totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; O
3° plus de 200 kW. A
12 Electricite.
12.1 Production d'electricite : etablissements non vises
aux rubriques 20.1.5, 20.1.6 et 43.2 pour la
production d'electricite, a l'exception des aspects
qui concernent le cycle du combustible nucleaire,
avec une puissance electrique totale installee de :
1° 100 kW jusqu'a 10 000 kW; O
2° plus de 10 000 kW. A
12.4 Etablissements pour la fabrication d'appareils
electriques et electroniques, circuits imprimes,
puces, cellules solaires et conducteurs, avec une
puissance connectee totale de :
3° plus de 200 kW. A
(Appareils contenant des PCB : voir rubrique 17.5).
(Centrales thermiques : voir rubrique 20.1.4).
13 Produits pharmaceutiques.
13.1 Etablissements pour la preparation industrielle ou
la formulation de produits pharmaceutiques. B
13.2 Etablissements pour le conditionnement et
l'emballage de produits pharmaceutiques, avec une
puissance connectee totale de :
3° plus de 200 kW. O
13.3 Depots de produits pharmaceutiques, a l'exclusion de
ceux vises a la rubrique 48, avec une capacite de
plus de 10 tonnes. O
14 Produits photographiques (pellicules, plaques,
papier, etc.).
Etablissements pour la fabrication de produits
photographiques, avec une puissance connectee totale
de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; O
3° plus de 200 kW. A
15 Garages, parcs de stationnement et ateliers de
reparations pour vehicules a moteur.
15.2 Ateliers de reparation de vehicules a moteur (y
compris les travaux de carrosserie) non vises a la
rubrique 15.3. A
15.3 Ateliers pour la revision, la reparation et
l'entretien de vehicules a moteur a l'aide de
plusieurs fosses de reparation ou ponts (y compris
les travaux de carrosserie). A
16 Gaz.
16.1 Installations de production (y compris le raffinage
de gaz) ou de transformation de gaz, a l'exclusion
du gaz de coke :
b) autres, avec une capacite de production de :
3° plus de 100 m3/heure. B
(Usines de cokefaction : voir rubrique 20.1.1).
17 Substances dangereuses.
(Deversement d'eaux usees contenant une ou plusieurs
des substances dangereuses reprises dans la liste 2C
de l'annexe 2 au Titre I du Vlarem : voir
rubrique 3.5).
Remarque.
Cette rubrique concerne tant les solides que les
liquides. Les gaz sont classes sous la rubrique 16.
17.2 Activites industrielles et dépôts comportant des
risques d'accidents majeurs (Directive-CE 96/82/CE
du 9 décembre 1996 concernant la maitrise des
dangers lies aux accidents majeurs impliquant des
substances dangereuses).
17.2.1 Etablissements ou des produits dangereux sont
presents en quantites egales ou superieures aux
quantites visées a l'annexe 6, sections 1 et 2,
colonne 2 au Titre I du Vlarem (voir egalement
article 7 du Titre I du Vlarem). C
17.2.2 Etablissement soumis a une obligation de rapport de
securite ou des produits dangereux sont presents en
quantites egales ou superieures aux quantites visees
a l'annexe 6, sections 1 et 2, colonne 3 au Titre I
du Vlarem (voir également article 7 du Titre I du
Vlarem). C
17.3 Etablissements ou dépôts pour substances dangereuses
non classes sous les rubriques 17.2 et 17.4.
Pour l'application de la presente rubrique, on
considere comme " substances dangereuses ", les
substances visées a l'annexe 7 au Titre I du Vlarem.
Remarque.
Pour l'application des criteres de classification de
cette sous-rubrique, il convient de tenir compte de
la propriete principale, mais aussi du point
d'inflammabilite. Pour les combustibles liquides, il
ne faut toutefois tenir compte que du point
d'inflammabilite. Pour l'application du present
article, on entend par " propriete principale " : la
categorisation selon la Directive-CE 67/548/CEE du
27 juin 1967 concernant la classification,
l'emballage et l'etiquetage des substances
dangereuses et selon la Directive-CE 88/379/CEE du
7 juin 1988 concernant la classification,
l'emballage et l'etiquetage des preparations
dangereuses : lorsqu'un produit est caracterise par
deux symboles de danger ou plus, le risque le plus
pertinent doit être pris en consideration; si ce
n'est pas precise dans la directive-CE precitee, il
convient d'appliquer la reglementation ADR definie
dans l'arrete royal du 16 septembre 1991 relatif au
transport des marchandises dangereuses par route, a
l'exception des matieres explosibles et
radioactives, tel que publie au Moniteur belge du
18 juin 1997.
17.3.1 Etablissements pour la production industrielle de
substances tres toxiques, toxiques, extremement
inflammables, tres inflammables, explosibles ou
dangereuses pour l'environnement, avec une capacite
annuelle :
1° jusqu'a 10 tonnes; B
2° de plus de 10 tonnes. C
17.3.2 Etablissements pour le stockage de substances tres
toxiques, toxiques et explosibles, a l'exception de
ceux vises a la rubrique 48, avec une capacite de
stockage de :
2° plus de 100 kg jusqu'a 1 tonne; B
3° plus de 1 tonne. C
17.3.3 Depots pour substances oxydantes, nocives,
corrosives et irritantes, a l'exception de ceux
vises a la rubrique 48, avec une capacite totale de
stockage de :
2° plus de 1 000 kg jusqu'a 50 000 kg; B
3° plus de 50 000 kg. C
17.3.4 Depots pour substances liquides extremement
inflammables et tres inflammables, a l'exception de
ceux vises a la rubrique 48, avec une capacite
totale de stockage :
a) en cas de stockage enterre :
2° plus de 500 l jusqu'a 30 000 l; A
3° plus de 30 000 l; C
b) en cas de stockage aérien :
2° plus de 500 l jusqu'a 30 000 l; O
3° plus de 30 000 l. B
17.3.5 Depots pour substances liquides inflammables, a
l'exception de ceux vises a la rubrique 48, avec une
capacite totale de stockage de :
a) en cas de stockage enterre :
2° plus de 5 000 l jusqu'a 100 000 l; A
3° plus de 100 000 l; C
b) en cas de stockage aérien :
2° plus de 5 000 l jusqu'a 100 000 l; O
3° plus de 100 000 l. B
17.3.6 Depots pour substances liquides dont le point
d'inflammabilite est supérieur a 55 °C, mais
n'excede pas 100 °C, a l'exception de ceux vises a
la rubrique 48, avec une capacite totale de stockage
de :
a) en cas de stockage enterre :
2° plus de 20 000 l jusqu'a 500 000 l; A
3° plus de 500 000 l; C
b) en cas de stockage aérien :
2° plus de 20 000 l jusqu'a 500 000 l; O
3° plus de 500 000 l. B
17.3.7 Depots pour substances liquides dont le point
d'inflammabilite est supérieur a 100 °C, a
l'exception de ceux vises a la rubrique 48, avec une
capacite totale de stockage de :
a) en cas de stockage enterre :
2° plus de 50 000 l jusqu'a 5 000 000 l; A
3° plus de 5 000 000 l; C
b) en cas de stockage aérien :
2° plus de 50 000 l jusqu'a 5 000 000 l; O
3° plus de 5 000 000 l. B
17.3.8 Depots pour les substances dangereuses pour
l'environnement, a l'exception de ceux vises a la
rubrique 48, avec une capacite de stockage de :
2° plus de 1 tonne jusqu'a 100 tonnes; B
3° plus de 100 tonnes. C
17.3.9 Installations de distribution de carburant pour
vehicules a moteur, c'est-a-dire installations pour
le remplissage des reservoirs de carburant des
vehicules a moteur au moyen d'hydrocarbures liquides
destines a alimenter le ou les moteurs y installes :
2° etablissements pour la distribution :
a) des substances liquides visées a la
rubrique 17.3.6.2 de la liste de categories du
Vlarem I, avec maximum 1 tuyau de
distribution; O
b) et/ou des substances liquides visées aux
rubriques 17.3.4.1° et 2° de la liste de
categories du Vlarem I, avec maximum 1 tuyau
de distribution exclusivement reserve a
l'alimentation de voitures de societe
personnelles; A
3° autres etablissements. B
Eaux souterraines : voir rubrique 53.
19 Bois (bois, ecorce de bois, roseau, lin (partie
ligneuse), paille ou matieres similaires).
19.1 Usines de feuilles de placage, de panneaux de
contre-plaque, de fibres de bois et d'agglomere en
bois et autres, non vises a la rubrique 19.2, avec
une puissance connectee totale de :
3° plus de 200 kW. O
19.2 Production de panneaux de fibres de bois et d'autres
panneaux principalement composes de bois et autres,
fabriques par voie humide, avec une puissance
connectee totale de :
3° plus de 200 kW. O
19.3 Etablissements pour le traitement mecanique et la
fabrication d'articles en bois et autres, avec une
puissance connectee totale de :
3° plus de 200 kW. O
19.4 Etablissements pour le traitement chimique du bois
et de matieres similaires. C
-
20 Etablissements industriels appartenant aux
categories suivantes, auxquels la
Directive-CE 84/360/CEE du 28 juin 1984 relative a
la lutte contre la pollution atmospherique en
provenance des installations industrielles est
applicable (les seuils mentionnes sous la presente
rubrique ont trait a la capacite de production).
20.1 Industrie de l'energie (voir également rubrique 6).
20.1.1 Usine de cokefaction. C
20.1.2 Raffineries de petrole brut, a l'exception de celles
ou uniquement des lubrifiants a base de petrole brut
sont produits (voir également rubrique 1.1). C
20.1.3 Installations de gazeification et de liquefaction de
la houille ou de schistes bitumineux. B
20.1.4 Briquetage industriel de houille et de lignite, avec
une capacite annuelle de :
1° 1 000 tonnes jusqu'a 10 000 tonnes; A
2° plus de 10 000 tonnes. B
20.2 Production et transformation des metaux.
20.2.1 Installations de calcination, de pelletisation ou de
frittage de minerais, a l'exception du minerai de
souffre. A
20.2.2 Installations de production de fer et d'acier (fonte
primaire), a l'inclusion de l'equipement pour le
coulage continu, avec une capacite de :
1° 500 kg jusqu'a 2,5 tonnes par heure; A
2° plus de 2,5 tonnes par heure. B
20.2.3 Installations de fusion de metaux ferreux equipees
d'installations de fusion, avec une capacite de
production journaliere de :
1° 1 tonne jusqu'a 5 tonnes; O
2° plus de 5 tonnes jusqu'a 20 tonnes; O
3° plus de 20 tonnes. A
20.2.4 Installations de production et de fusion de metaux
non-ferreux, y compris les alliages, a l'inclusion
des produits de recuperation (affinage, moulage),
avec une capacite de fusion journaliere de :
a) pour le plomb et le cadmium :
1° 20 kg jusqu'a 1 tonne; O
2° plus de 1 tonne jusqu'a 4 tonnes; A
3° plus de 4 tonnes; B
b) pour les autres metaux :
1° 20 kg jusqu'a 0,5 tonnes; O
2° plus de 0,5 tonne jusqu'a 20 tonnes; O
3° plus de 20 tonnes. A
20.2.5 Installations d'extraction de metaux non-ferreux
bruts a partir de minerai, de concentre ou de
matieres secondaires au moyen de procedes
metallurgiques, chimiques ou electrolytiques. C
20.3 Industries des produits mineraux non-metalliques.
20.3.1 Etablissements pour la production de ciment et de
chaux par fours rotatifs, avec une puissance
connectee totale de :
2° plus de 200 kW. O
20.3.2 Etablissements pour la production et la
transformation de produits a base d'amiante (voir
egalement rubrique 30.6) :
a) activités industrielles faisant usage d'amiante,
avec une puissance connectee totale de :
1° jusqu'a 200 kW; A
2° plus de 200 kW; B
b) fabrication de ciment d'amiante non vise sous d); B
c) production de papier d'amiante ou de carton
d'amiante non vise sous d) ci-apres; B
d) installations d'extraction d'amiante et de
fabrication de produits a base d'amiante; B
e) installations de traitement et de transformation
d'amiante et de produits a base d'amiante :
1° pour les produits en ciment d'amiante, avec
une production annuelle de :
- moins de 20 000 tonnes de produits finis; O
- 20 000 tonnes de produits finis et plus; A
2° pour les garnitures de freins, avec une
production annuelle de :
- moins de 50 tonnes de produits finis; O
- 50 tonnes de produits finis et plus; A
3° ainsi que pour les autres possibilites de mise
en oeuvre de l'amiante, mettant en oeuvre :
- moins de 200 tonnes par an; O
- 200 tonnes par an et plus. A
20.3.4 Installations de fabrication du verre (verre plat,
creux et special), a l'inclusion des installations
de fabrication de fibres de verre, avec une capacite
de fusion journaliere de :
1° 4 tonnes jusqu'a 20 tonnes; O
2° plus de 20 tonnes. A
20.3.5 Etablissements pour la fabrication de produits
ceramiques par cuisson (ou chauffage), notamment de
tuiles, de briques, de briques refractaires, de
carrelages, de faiences et de porcelaines, avec :
a) une puissance connectee totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; O
3° plus de 200 kW; A
b) une capacite de production en poids de plus de
75 tonnes par jour et/ou une surcapacite de plus
de 4 m3 et une capacite de four de plus de
300 kg/m3 par four. O
20.4 Industrie chimique (voir également rubrique 7).
20.4.1 Etablissements chimiques pour la production
d'alcenes, derives d'alcenes, monomeres et polymeres
(non vises a la rubrique 7.3) :
1° avec une capacite de production de moins de
10 tonnes par an; A
2° avec une capacite de production de 10 tonnes par
an ou plus. B
20.4.2 Etablissements chimiques pour la fabrication de
produits intermediaires organiques non vises a la
rubrique 7 :
1° avec une capacite de production de moins de
10 tonnes par an; B
2° avec une capacite de production de 10 tonnes par
an ou plus. C
20.4.3 Etablissements pour la fabrication de produits
chimiques inorganiques de base non vises a la
rubrique 7 :
1° avec une capacite de production de moins de
10 tonnes par an; B
2° avec une capacite de production de 10 tonnes par
an ou plus. C
(Etablissements pour l'elimination de dechets
toxiques et dangereux par incineration : voir
rubrique 2.3.4).
(Etablissements pour le traitement d'autres dechets
solides et liquides par incineration : voir
rubrique 2.3.4).
20.5 Industries diverses.
Etablissements pour la fabrication de pate de papier
par voie chimique, avec une capacite de production
de :
1° 1 000 tonnes jusqu'a 25 000 tonnes par an; B
2° plus de 25 000 tonnes par an. C
21 Teintures et pigments.
21.1 Etablissements pour la production de teintures et
pigments naturels, avec une puissance connectee
totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; B
3° plus de 200 kW. C
21.2 Etablissements pour la production de teintures et
pigments artificiels, avec une puissance connectee
totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; B
3° plus de 200 kW. C
21.3 Depots de teintures et de pigments, a l'exception de
ceux vises aux rubriques 17 et 48, avec une capacite
de plus de 10 tonnes. O
22 Produits cosmetiques (parfums, cremes, poudres et
produits analogues).
22.1 Etablissements pour la preparation ou le
conditionnement de produits cosmetiques, avec une
puissance connectee totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; O
3° plus de 200 kW. A
22.2 Depots de produits cosmetiques, a l'exception de
ceux vises aux rubriques 17 et 48, avec une capacite
de plus de 10 tonnes. O
23 Matieres plastiques (matieres synthetiques
macromoleculaires).
23.1 Etablissements pour la production de matieres
plastiques et de fibres synthetiques, avec une
puissance connectee totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; B
3° plus de 200 kW. C
24 Laboratoires (integres ou non dans un etablissement
repris ailleurs).
24.1 Laboratoires exerçant une activité biologique ou
chimique, minerale ou organique quelconque aux fins
de recherches, experiences, analyses, applications
ou developpement de produits, contrôles de qualite
de produits ou dans un but didactique, dont les eaux
usees deversees contiennent, par mois et par
substance reprise a la liste I de l'annexe 2C, une
quantite de ces substances dangereuses :
2° de plus de 1 kg. O
25 Cuir (peaux, cuir, fourrures, poils, plumes, duvet).
25.1 Tanneries et megisseries.
25.1.1 Installations de tannage de peaux, avec une capacite
de traitement de plus de 12 tonnes de produits finis
par jour. C
20.1.2 Autres tanneries et megisseries. C
25.2 Autres etablissements pour le traitement de peaux,
cuir, fourrures, poils, plumes et duvet, telles que
les usines de pelleterie et de fourrures (y compris
la preparation, la teinture et le nettoyage), les
usines de chapeaux de feutre et de poils en textile,
avec une puissance connectee totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; B
3° plus de 200 kW. C
26 Colles et gelatine impropre a la consommation.
26.1 Etablissements pour la preparation de colles, avec
une puissance connectee totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; B
3° plus de 200 kW. C
26.2 Depots de plus de 10 tonnes de colles et de gelatine
impropre a la consommation, a l'exception de ceux
vises a la rubrique 48. O
26.3 Etablissements pour la production de gelatine et
d'osseine, avec une puissance connectee totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; B
3° plus de 200 kW. C
27 Allumettes, flambeaux et produits analogues.
27.1 Etablissements pour la production d'allumettes,
flambeaux et produits analogues. C
28 Engrais.
(Depot d'engrais a base de nitrate d'ammonium : voir
egalement rubrique 17.2).
28.1 Engrais chimiques, par lesquels on entend toute
substance composee d'un ou plusieurs mineraux,
produite specialement pour être epandue, afin de
favoriser la croissance des terres arables, a
l'exclusion des engrais animaux :
a) production d'engrais phosphates, de
superphosphates, d'acides phosphoriques et de
phosphates techniques, avec une puissance
connectee totale de :
1° 5 kW jusqu'a 200 kW; O
2° plus de 200 kW; A
b) production d'engrais azotes, avec une puissance
connectee totale de :
1° 5 kW jusqu'a 200 kW O
2° plus de 200 kW; A
c) production d'engrais composes, avec une puissance
connectee totale de :
1° 5 kW jusqu'a 200 kW; A
2° plus de 200 kW; A
d) activités de production liees ou connexes a
celles des sous-rubriques a), b) ou c), mais ne
pouvant y être assimilees en raison de leur
nature speciale ou differente, usant d'une
puissance connectee totale de :
1° 5 kW jusqu'a 200 kW; O
2° plus de 200 kW; A
f) dépôts d'engrais chimiques, autres que ceux vises
aux rubriques 48, avec une capacite de stockage
de :
2° plus de 100 tonnes. A
28.3 Etablissements ou des excrements animaux sont
traites ou transformes, avec une capacite de
traitement ou de transformation sur base annuelle
de :
b) plus de 1 000 tonnes d'engrais. A
29 Metaux (voir également rubrique 20.2).
29.1 Minerais.
29.1.1 Etablissements pour le traitement de minerais non
vises a la rubrique 20.2.1, avec une puissance
connectee totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; B
3° plus de 200 kW. C
29.1.2 Etablissements pour le stockage ou le transbordement
de minerais, a l'exclusion de ceux vises a la
rubrique 48, avec une superficie de :
1° 1 jusqu'a 10 ha; A
2° plus de 10 ha. B
29.2 Installations pour la transformation de metaux
ferreux.
(Etablissements pour la production de fer et
d'acier : voir rubrique 20.2.2).
29.2.1 Laminoirs :
1° laminoirs a chaud, avec une capacite de plus de
20 tonnes d'acier brut par heure; C
2° autres laminoirs. C
29.2.2 Trefileries de fils en acier. C
29.3 Metaux non-ferreux.
(Etablissements pour la production de metaux
non-ferreux : voir rubrique 20.2.4).
29.3.1 Laminoirs ou trefileries, avec une puissance
connectee totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; B
3° plus de 200 kW. C
29.4 Fonderies et metaux en poudre.
29.4.1 Fonderies utilisant des creusets, avec une capacite
totale de :
a) 1 dm3 jusqu'a 1 m3; B
b) plus de 1 m3. C
29.4.2 Metaux en poudre (etablissements pour la production
de). C
29.4.3 Etablissements pour la production d'oxydes de metal. C
29.5 Metaux ou objets en metal (faconnage ou traitement
de). B
29.5.2 Forges non visées a la rubrique 29.5.1 et
etablissements pour le traitement mecanique des
metaux et la fabrication d'objets en metal, avec une
puissance connectee totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; O
3° plus de 200 kW. A
29.5.3 Etablissements pour le traitement thermique des
metaux ou objets en metal, avec une puissance
thermique de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; O
3° plus de 200 kW. A
29.5.4 Etablissements pour le traitement physique, le
traitement au jet de sable ou d'autres matieres des
metaux ou objets en metal (a l'exception du jet
contre un batiment ou toute autre construction
fixe), avec une capacite connectee totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; O
3° plus de 200 kW. A
29.5.5 Installations pour le traitement de surface des
metaux par un procede electrolytique ou chimique,
lorsque la contenance totale des bains de traitement
et de rincage utilises s'eleve a :
2° plus de 300 l jusqu'a 5 000 l; A
3° plus de 5 000 l jusqu'a 30 000 l; B
4° plus de 30 000 l. C
29.5.6 Application de couches de protection de metal en
fusion :
a) avec une capacite de traitement de plus de
2 tonnes d'acier brut par heure; C
b) par immersion dans des bains de metaux liquides
(galvanisation, etamage, etc.), avec une
contenance totale des bains et bains de rincage
de :
2° plus de 300 l jusqu'a 5 000 l; B
3° plus de 5 000 l. C
Il peut y avoir un chevauchement entre a) et b).
29.5.7 Degraissage de metaux ou d'objets en metal au moyen
de :
a) solvants halogenes ou solvants, avec un point
d'inflammabilite n'excedant pas 55 °C, avec une
contenance totale des bains et bains de rincage
de :
1° 10 l jusqu'a 300 l; O
2° plus de 300 l jusqu'a 5 000 l; A
3° plus de 5 000 l; C
b) autres solvants organiques, avec une contenance
totale des bains et bains de rincage de :
2° plus de 300 l jusqu'a 5 000 l; O
3° plus de 5 000 l. B
29.5.8 Etablissement pour la frappe des metaux au moyen
d'explosifs. O
categories suivantes, auxquels la
Directive-CE 84/360/CEE du 28 juin 1984 relative a
la lutte contre la pollution atmospherique en
provenance des installations industrielles est
applicable (les seuils mentionnes sous la presente
rubrique ont trait a la capacite de production).
20.1 Industrie de l'energie (voir également rubrique 6).
20.1.1 Usine de cokefaction. C
20.1.2 Raffineries de petrole brut, a l'exception de celles
ou uniquement des lubrifiants a base de petrole brut
sont produits (voir également rubrique 1.1). C
20.1.3 Installations de gazeification et de liquefaction de
la houille ou de schistes bitumineux. B
20.1.4 Briquetage industriel de houille et de lignite, avec
une capacite annuelle de :
1° 1 000 tonnes jusqu'a 10 000 tonnes; A
2° plus de 10 000 tonnes. B
20.2 Production et transformation des metaux.
20.2.1 Installations de calcination, de pelletisation ou de
frittage de minerais, a l'exception du minerai de
souffre. A
20.2.2 Installations de production de fer et d'acier (fonte
primaire), a l'inclusion de l'equipement pour le
coulage continu, avec une capacite de :
1° 500 kg jusqu'a 2,5 tonnes par heure; A
2° plus de 2,5 tonnes par heure. B
20.2.3 Installations de fusion de metaux ferreux equipees
d'installations de fusion, avec une capacite de
production journaliere de :
1° 1 tonne jusqu'a 5 tonnes; O
2° plus de 5 tonnes jusqu'a 20 tonnes; O
3° plus de 20 tonnes. A
20.2.4 Installations de production et de fusion de metaux
non-ferreux, y compris les alliages, a l'inclusion
des produits de recuperation (affinage, moulage),
avec une capacite de fusion journaliere de :
a) pour le plomb et le cadmium :
1° 20 kg jusqu'a 1 tonne; O
2° plus de 1 tonne jusqu'a 4 tonnes; A
3° plus de 4 tonnes; B
b) pour les autres metaux :
1° 20 kg jusqu'a 0,5 tonnes; O
2° plus de 0,5 tonne jusqu'a 20 tonnes; O
3° plus de 20 tonnes. A
20.2.5 Installations d'extraction de metaux non-ferreux
bruts a partir de minerai, de concentre ou de
matieres secondaires au moyen de procedes
metallurgiques, chimiques ou electrolytiques. C
20.3 Industries des produits mineraux non-metalliques.
20.3.1 Etablissements pour la production de ciment et de
chaux par fours rotatifs, avec une puissance
connectee totale de :
2° plus de 200 kW. O
20.3.2 Etablissements pour la production et la
transformation de produits a base d'amiante (voir
egalement rubrique 30.6) :
a) activités industrielles faisant usage d'amiante,
avec une puissance connectee totale de :
1° jusqu'a 200 kW; A
2° plus de 200 kW; B
b) fabrication de ciment d'amiante non vise sous d); B
c) production de papier d'amiante ou de carton
d'amiante non vise sous d) ci-apres; B
d) installations d'extraction d'amiante et de
fabrication de produits a base d'amiante; B
e) installations de traitement et de transformation
d'amiante et de produits a base d'amiante :
1° pour les produits en ciment d'amiante, avec
une production annuelle de :
- moins de 20 000 tonnes de produits finis; O
- 20 000 tonnes de produits finis et plus; A
2° pour les garnitures de freins, avec une
production annuelle de :
- moins de 50 tonnes de produits finis; O
- 50 tonnes de produits finis et plus; A
3° ainsi que pour les autres possibilites de mise
en oeuvre de l'amiante, mettant en oeuvre :
- moins de 200 tonnes par an; O
- 200 tonnes par an et plus. A
20.3.4 Installations de fabrication du verre (verre plat,
creux et special), a l'inclusion des installations
de fabrication de fibres de verre, avec une capacite
de fusion journaliere de :
1° 4 tonnes jusqu'a 20 tonnes; O
2° plus de 20 tonnes. A
20.3.5 Etablissements pour la fabrication de produits
ceramiques par cuisson (ou chauffage), notamment de
tuiles, de briques, de briques refractaires, de
carrelages, de faiences et de porcelaines, avec :
a) une puissance connectee totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; O
3° plus de 200 kW; A
b) une capacite de production en poids de plus de
75 tonnes par jour et/ou une surcapacite de plus
de 4 m3 et une capacite de four de plus de
300 kg/m3 par four. O
20.4 Industrie chimique (voir également rubrique 7).
20.4.1 Etablissements chimiques pour la production
d'alcenes, derives d'alcenes, monomeres et polymeres
(non vises a la rubrique 7.3) :
1° avec une capacite de production de moins de
10 tonnes par an; A
2° avec une capacite de production de 10 tonnes par
an ou plus. B
20.4.2 Etablissements chimiques pour la fabrication de
produits intermediaires organiques non vises a la
rubrique 7 :
1° avec une capacite de production de moins de
10 tonnes par an; B
2° avec une capacite de production de 10 tonnes par
an ou plus. C
20.4.3 Etablissements pour la fabrication de produits
chimiques inorganiques de base non vises a la
rubrique 7 :
1° avec une capacite de production de moins de
10 tonnes par an; B
2° avec une capacite de production de 10 tonnes par
an ou plus. C
(Etablissements pour l'elimination de dechets
toxiques et dangereux par incineration : voir
rubrique 2.3.4).
(Etablissements pour le traitement d'autres dechets
solides et liquides par incineration : voir
rubrique 2.3.4).
20.5 Industries diverses.
Etablissements pour la fabrication de pate de papier
par voie chimique, avec une capacite de production
de :
1° 1 000 tonnes jusqu'a 25 000 tonnes par an; B
2° plus de 25 000 tonnes par an. C
21 Teintures et pigments.
21.1 Etablissements pour la production de teintures et
pigments naturels, avec une puissance connectee
totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; B
3° plus de 200 kW. C
21.2 Etablissements pour la production de teintures et
pigments artificiels, avec une puissance connectee
totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; B
3° plus de 200 kW. C
21.3 Depots de teintures et de pigments, a l'exception de
ceux vises aux rubriques 17 et 48, avec une capacite
de plus de 10 tonnes. O
22 Produits cosmetiques (parfums, cremes, poudres et
produits analogues).
22.1 Etablissements pour la preparation ou le
conditionnement de produits cosmetiques, avec une
puissance connectee totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; O
3° plus de 200 kW. A
22.2 Depots de produits cosmetiques, a l'exception de
ceux vises aux rubriques 17 et 48, avec une capacite
de plus de 10 tonnes. O
23 Matieres plastiques (matieres synthetiques
macromoleculaires).
23.1 Etablissements pour la production de matieres
plastiques et de fibres synthetiques, avec une
puissance connectee totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; B
3° plus de 200 kW. C
24 Laboratoires (integres ou non dans un etablissement
repris ailleurs).
24.1 Laboratoires exerçant une activité biologique ou
chimique, minerale ou organique quelconque aux fins
de recherches, experiences, analyses, applications
ou developpement de produits, contrôles de qualite
de produits ou dans un but didactique, dont les eaux
usees deversees contiennent, par mois et par
substance reprise a la liste I de l'annexe 2C, une
quantite de ces substances dangereuses :
2° de plus de 1 kg. O
25 Cuir (peaux, cuir, fourrures, poils, plumes, duvet).
25.1 Tanneries et megisseries.
25.1.1 Installations de tannage de peaux, avec une capacite
de traitement de plus de 12 tonnes de produits finis
par jour. C
20.1.2 Autres tanneries et megisseries. C
25.2 Autres etablissements pour le traitement de peaux,
cuir, fourrures, poils, plumes et duvet, telles que
les usines de pelleterie et de fourrures (y compris
la preparation, la teinture et le nettoyage), les
usines de chapeaux de feutre et de poils en textile,
avec une puissance connectee totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; B
3° plus de 200 kW. C
26 Colles et gelatine impropre a la consommation.
26.1 Etablissements pour la preparation de colles, avec
une puissance connectee totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; B
3° plus de 200 kW. C
26.2 Depots de plus de 10 tonnes de colles et de gelatine
impropre a la consommation, a l'exception de ceux
vises a la rubrique 48. O
26.3 Etablissements pour la production de gelatine et
d'osseine, avec une puissance connectee totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; B
3° plus de 200 kW. C
27 Allumettes, flambeaux et produits analogues.
27.1 Etablissements pour la production d'allumettes,
flambeaux et produits analogues. C
28 Engrais.
(Depot d'engrais a base de nitrate d'ammonium : voir
egalement rubrique 17.2).
28.1 Engrais chimiques, par lesquels on entend toute
substance composee d'un ou plusieurs mineraux,
produite specialement pour être epandue, afin de
favoriser la croissance des terres arables, a
l'exclusion des engrais animaux :
a) production d'engrais phosphates, de
superphosphates, d'acides phosphoriques et de
phosphates techniques, avec une puissance
connectee totale de :
1° 5 kW jusqu'a 200 kW; O
2° plus de 200 kW; A
b) production d'engrais azotes, avec une puissance
connectee totale de :
1° 5 kW jusqu'a 200 kW O
2° plus de 200 kW; A
c) production d'engrais composes, avec une puissance
connectee totale de :
1° 5 kW jusqu'a 200 kW; A
2° plus de 200 kW; A
d) activités de production liees ou connexes a
celles des sous-rubriques a), b) ou c), mais ne
pouvant y être assimilees en raison de leur
nature speciale ou differente, usant d'une
puissance connectee totale de :
1° 5 kW jusqu'a 200 kW; O
2° plus de 200 kW; A
f) dépôts d'engrais chimiques, autres que ceux vises
aux rubriques 48, avec une capacite de stockage
de :
2° plus de 100 tonnes. A
28.3 Etablissements ou des excrements animaux sont
traites ou transformes, avec une capacite de
traitement ou de transformation sur base annuelle
de :
b) plus de 1 000 tonnes d'engrais. A
29 Metaux (voir également rubrique 20.2).
29.1 Minerais.
29.1.1 Etablissements pour le traitement de minerais non
vises a la rubrique 20.2.1, avec une puissance
connectee totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; B
3° plus de 200 kW. C
29.1.2 Etablissements pour le stockage ou le transbordement
de minerais, a l'exclusion de ceux vises a la
rubrique 48, avec une superficie de :
1° 1 jusqu'a 10 ha; A
2° plus de 10 ha. B
29.2 Installations pour la transformation de metaux
ferreux.
(Etablissements pour la production de fer et
d'acier : voir rubrique 20.2.2).
29.2.1 Laminoirs :
1° laminoirs a chaud, avec une capacite de plus de
20 tonnes d'acier brut par heure; C
2° autres laminoirs. C
29.2.2 Trefileries de fils en acier. C
29.3 Metaux non-ferreux.
(Etablissements pour la production de metaux
non-ferreux : voir rubrique 20.2.4).
29.3.1 Laminoirs ou trefileries, avec une puissance
connectee totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; B
3° plus de 200 kW. C
29.4 Fonderies et metaux en poudre.
29.4.1 Fonderies utilisant des creusets, avec une capacite
totale de :
a) 1 dm3 jusqu'a 1 m3; B
b) plus de 1 m3. C
29.4.2 Metaux en poudre (etablissements pour la production
de). C
29.4.3 Etablissements pour la production d'oxydes de metal. C
29.5 Metaux ou objets en metal (faconnage ou traitement
de). B
29.5.2 Forges non visées a la rubrique 29.5.1 et
etablissements pour le traitement mecanique des
metaux et la fabrication d'objets en metal, avec une
puissance connectee totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; O
3° plus de 200 kW. A
29.5.3 Etablissements pour le traitement thermique des
metaux ou objets en metal, avec une puissance
thermique de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; O
3° plus de 200 kW. A
29.5.4 Etablissements pour le traitement physique, le
traitement au jet de sable ou d'autres matieres des
metaux ou objets en metal (a l'exception du jet
contre un batiment ou toute autre construction
fixe), avec une capacite connectee totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; O
3° plus de 200 kW. A
29.5.5 Installations pour le traitement de surface des
metaux par un procede electrolytique ou chimique,
lorsque la contenance totale des bains de traitement
et de rincage utilises s'eleve a :
2° plus de 300 l jusqu'a 5 000 l; A
3° plus de 5 000 l jusqu'a 30 000 l; B
4° plus de 30 000 l. C
29.5.6 Application de couches de protection de metal en
fusion :
a) avec une capacite de traitement de plus de
2 tonnes d'acier brut par heure; C
b) par immersion dans des bains de metaux liquides
(galvanisation, etamage, etc.), avec une
contenance totale des bains et bains de rincage
de :
2° plus de 300 l jusqu'a 5 000 l; B
3° plus de 5 000 l. C
Il peut y avoir un chevauchement entre a) et b).
29.5.7 Degraissage de metaux ou d'objets en metal au moyen
de :
a) solvants halogenes ou solvants, avec un point
d'inflammabilite n'excedant pas 55 °C, avec une
contenance totale des bains et bains de rincage
de :
1° 10 l jusqu'a 300 l; O
2° plus de 300 l jusqu'a 5 000 l; A
3° plus de 5 000 l; C
b) autres solvants organiques, avec une contenance
totale des bains et bains de rincage de :
2° plus de 300 l jusqu'a 5 000 l; O
3° plus de 5 000 l. B
29.5.8 Etablissement pour la frappe des metaux au moyen
d'explosifs. O
-
30 Industrie minerale (produits non metalliques,
materiaux de construction et materiaux
similaires) : voir également rubrique 20.3.
30.2 Installations de production :
1° d'objets en argile, platre, cendre, etc. ou en
ceramique, terre cuite, beton et autres materiaux
similaires, a l'exclusion de ceux vises aux
rubriques 20.3.5, 30.2.2 et 30.9, avec une
puissance connectee totale de :
b) plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; O
[c)] plus de 200 kW;
2° briques de ciment dans des fours rotatifs, avec
une capacite de production de plus de 500 tonnes
par jour; O
3° chaux vive dans des fours rotatifs, avec une
capacite de production de plus de 30 tonnes par
jour, ou dans d'autres fours, avec une capacite
de production de plus de 50 tonnes par jour. O
30.4 Centrales a beton asphaltique.
(La production d'asphalte a froid fait partie de la
rubrique 30.1). C
30.5 Etablissements pour la mise en oeuvre de l'amiante
libre. B
30.6 Etablissements pour le traitement mecanique d'objets
contenant de l'amiante, avec une puissance totale
de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; A
3° plus de 200 kW. B
30.7 Etablissements pour le faconnage du marbre, de la
pierre de taille ou de la pierre artificielle, avec
une puissance totale de :
[3°] plus de 200 kW. O
(Verreries : voir rubrique 20.3.4).
30.9 Briqueteries (voir également rubrique 20.3.4). O
32 Etablissements de recreation et stands de tir.
32.7 Stands de tir :
Exception.
Ne sont pas vises sous cette rubrique :
- tir a l'arc, autre que l'arbalete;
- stands de tir ou s'entraine le personnel de
surveillance;
- concours de tir organise au maximum deux fois par
an sur la ou les memes parcelles, d'une duree
maximale de 4 journees consecutives chacun.
2° pour armes a feu, a l'exception du
paintballshooting. A
33 Papier (pate a papier, papier, carton et matieres
similaires).
33.1 Installations industrielles pour la fabrication de
pate a papier a partir de bois ou d'autres matieres
fibreuses. O
33.2 Usines de papier et de carton :
a) fabrication de papier contenant moins de 15 % de
cendres, fabrication de kraft, de liner et
d'emballages de haute qualite et/ou de
papier-linge, avec une puissance connectee totale
de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; O
3° plus de 200 kW; O
b) fabrication de papier contenant 15 % et plus de
cendres, de papier contenant plus de 25 % de pate
de bois et/ou de papier-couche, avec une
puissance connectee totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; O
3° plus de 200 kW; O
c) fabrication de papier a base de vieux papier
(plus de 60 %), avec une puissance connectee
totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; O
3° plus de 200 kW; O
d) fabrication de papier spécial et de carton, avec
une puissance connectee totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; O
3° plus de 200 kW; O
[e)] installations industrielles de fabrication de
papier et de carton, avec une capacite de
production de plus de 20 tonnes par jour. O
Il peut y avoir un chevauchement avec les
rubriques a) a d) comprises.
34 Produits de nettoyage (savons, detergents ou
produits similaires) et produits a recurer.
34.1 Savonneries et etablissements produisant des
matieres brutes pour la fabrication d'agents
tensio-actifs et/ou mettant en oeuvre lesdites
matieres a des fins techniques, avec une puissance
connectee totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; A
3° plus de 200 kW. B
34.2 Etablissements pour la preparation et le
conditionnement de produits de nettoyage et a
recurer, avec une puissance connectee totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; O
3° plus de 200 kW. A
34.3 Depots de produits de nettoyage et a recurer, avec
une capacite de plus de 10 tonnes, a l'exclusion de
ceux vises aux rubriques 17 et 48. O
36 Caoutchouc (caoutchouc et autres elastomeres).
36.1 Etablissements pour la production de caoutchouc
synthetique. C
36.2 Usines de pneus. B
36.3 Etablissements pour la fabrication ou le traitement
d'autres produits a base d'elastomeres, avec une
puissance connectee totale de :
3° plus de 200 kW. A
37 Chantiers de demolition : voir rubrique 2.2.2.
38 Explosifs.
38.1 Etablissements pour la preparation, le traitement ou
la mise en oeuvre d'explosifs, a l'inclusion des
installations de recuperation ou d'elimination de
substances explosives, a l'exception des ateliers de
chargement de cartouches de chasse des armuriers et
d'autres detaillants. C
Installations de chauffe : voir rubrique 43.
materiaux de construction et materiaux
similaires) : voir également rubrique 20.3.
30.2 Installations de production :
1° d'objets en argile, platre, cendre, etc. ou en
ceramique, terre cuite, beton et autres materiaux
similaires, a l'exclusion de ceux vises aux
rubriques 20.3.5, 30.2.2 et 30.9, avec une
puissance connectee totale de :
b) plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; O
[c)] plus de 200 kW;
2° briques de ciment dans des fours rotatifs, avec
une capacite de production de plus de 500 tonnes
par jour; O
3° chaux vive dans des fours rotatifs, avec une
capacite de production de plus de 30 tonnes par
jour, ou dans d'autres fours, avec une capacite
de production de plus de 50 tonnes par jour. O
30.4 Centrales a beton asphaltique.
(La production d'asphalte a froid fait partie de la
rubrique 30.1). C
30.5 Etablissements pour la mise en oeuvre de l'amiante
libre. B
30.6 Etablissements pour le traitement mecanique d'objets
contenant de l'amiante, avec une puissance totale
de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; A
3° plus de 200 kW. B
30.7 Etablissements pour le faconnage du marbre, de la
pierre de taille ou de la pierre artificielle, avec
une puissance totale de :
[3°] plus de 200 kW. O
(Verreries : voir rubrique 20.3.4).
30.9 Briqueteries (voir également rubrique 20.3.4). O
32 Etablissements de recreation et stands de tir.
32.7 Stands de tir :
Exception.
Ne sont pas vises sous cette rubrique :
- tir a l'arc, autre que l'arbalete;
- stands de tir ou s'entraine le personnel de
surveillance;
- concours de tir organise au maximum deux fois par
an sur la ou les memes parcelles, d'une duree
maximale de 4 journees consecutives chacun.
2° pour armes a feu, a l'exception du
paintballshooting. A
33 Papier (pate a papier, papier, carton et matieres
similaires).
33.1 Installations industrielles pour la fabrication de
pate a papier a partir de bois ou d'autres matieres
fibreuses. O
33.2 Usines de papier et de carton :
a) fabrication de papier contenant moins de 15 % de
cendres, fabrication de kraft, de liner et
d'emballages de haute qualite et/ou de
papier-linge, avec une puissance connectee totale
de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; O
3° plus de 200 kW; O
b) fabrication de papier contenant 15 % et plus de
cendres, de papier contenant plus de 25 % de pate
de bois et/ou de papier-couche, avec une
puissance connectee totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; O
3° plus de 200 kW; O
c) fabrication de papier a base de vieux papier
(plus de 60 %), avec une puissance connectee
totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; O
3° plus de 200 kW; O
d) fabrication de papier spécial et de carton, avec
une puissance connectee totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; O
3° plus de 200 kW; O
[e)] installations industrielles de fabrication de
papier et de carton, avec une capacite de
production de plus de 20 tonnes par jour. O
Il peut y avoir un chevauchement avec les
rubriques a) a d) comprises.
34 Produits de nettoyage (savons, detergents ou
produits similaires) et produits a recurer.
34.1 Savonneries et etablissements produisant des
matieres brutes pour la fabrication d'agents
tensio-actifs et/ou mettant en oeuvre lesdites
matieres a des fins techniques, avec une puissance
connectee totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; A
3° plus de 200 kW. B
34.2 Etablissements pour la preparation et le
conditionnement de produits de nettoyage et a
recurer, avec une puissance connectee totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; O
3° plus de 200 kW. A
34.3 Depots de produits de nettoyage et a recurer, avec
une capacite de plus de 10 tonnes, a l'exclusion de
ceux vises aux rubriques 17 et 48. O
36 Caoutchouc (caoutchouc et autres elastomeres).
36.1 Etablissements pour la production de caoutchouc
synthetique. C
36.2 Usines de pneus. B
36.3 Etablissements pour la fabrication ou le traitement
d'autres produits a base d'elastomeres, avec une
puissance connectee totale de :
3° plus de 200 kW. A
37 Chantiers de demolition : voir rubrique 2.2.2.
38 Explosifs.
38.1 Etablissements pour la preparation, le traitement ou
la mise en oeuvre d'explosifs, a l'inclusion des
installations de recuperation ou d'elimination de
substances explosives, a l'exception des ateliers de
chargement de cartouches de chasse des armuriers et
d'autres detaillants. C
Installations de chauffe : voir rubrique 43.
-
40 Tabac.
40.1 Etablissements pour le traitement du tabac ou la
fabrication d'articles a tabac, avec une puissance
connectee totale de :
3° plus de 200 kW. O
41 Textile (fibres, fils, laine, tissus, tricot,
travaux de tressage, articles de textile, matieres
synthetiques et produits similaires).
41.3 Usines de degraissage de laine, laveries de laine,
ainsi que le peignage et/ou la carbonisation de la
laine, avec une puissance connectee totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; A
3° plus de 200 kW. B
41.4 Etablissements pour le nettoyage, le pretraitement
et le traitement chimiques, ainsi que
l'ennoblissement du textile (exception faite des
etablissements vises aux rubriques 41.9 et 46), avec
une puissance connectee totale de :
1° 5 kW jusqu'a 10 kW; A
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; B
3° plus de 200 kW. C
41.6 Etablissements pour la fabrication de tapis, avec
une puissance connectee totale de :
3° plus de 200 kW. O
41.7 Etablissements pour l'application de sous-couches
synthetiques de tapis, a l'exception du precoat pour
la fixation des poils et le backing secondaire des
textiles. O
41.8 Etablissements pour le rouissage du lin, du chanvre
et de matieres fibreuses similaires. B
41.9 Production de viscose (xanthogenate de soude
cellulosique) pour fibres, filaments, pellicules,
eponges, boyaux synthetiques, etc., ainsi que les
installations de production et d'usinage de
cellulose, avec une puissance connectee totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; B
3° plus de 200 kW. C
41.10 Installations pour le pretraitement (notamment le
lavage, le blanchissage, le mercerisage) ou la
teinture de fibres ou textiles, avec une capacite de
traitement de plus de 10 tonnes par jour. B
Centrales thermiques : voir rubrique 43.
42 Usines de moyens de transport.
42.1 Usines automobiles et entreprises d'assemblage
automobile et usines de moteurs automobiles (moyens
de transport, tels que voitures, autobus, tracteurs,
semi-remorques). B
42.2 Chantiers de construction navale. B
42.3 Installations de construction et de reparation
d'aeronefs. B
42.4 Etablissements pour la fabrication et l'assemblage
de bicyclettes et motocyclettes, avec une puissance
connectee totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; A
3° plus de 200 kW. B
42.5 Usines de materiaux de chemin de fer. A
43 Installations d'incineration.
Les installations d'incineration dans lesquelles des
dechets sont traites ou incineres sont exclusivement
classees sous la rubrique 2.3.4. Si les dechets sont
utilises comme combustible auxiliaire ou
d'adjonction, tant les rubriques 2.3.4 que 43 sont
d'application.
43.1 Installations d'incineration sans generation
d'electricite (installations de chauffe et autres),
avec une puissance calorifique totale de :
3° plus de 5 000 kW. O
43.2 Installations d'incineration avec generation
d'electricite (centrales thermiques), y compris la
transformation de celle-ci en autre combustible,
avec une puissance calorifique totale de :
2° plus de 5 000 kW. O
44 Graisses, cires, huiles, paraffine, glycerine,
stearine, resines et autres produits similaires
impropres a la consommation (voir aussi sous
rubrique 2.1.1).
44.1 Fonderies de graisse, avec une puissance connectee
totale de :
2° plus de 200 kW. O
44.2 Etablissements pour la production ou le traitement
des huiles et graisses, cires ou autres matieres
grasses inconsommables, d'origine vegetale et/ou
animale, a l'exclusion de ceux vises a la
rubrique 44.1, avec une puissance connectee totale
de :
3° plus de 200 kW. O
44.3 Depots de graisses, cires, huiles ou autres matieres
grasses inconsommables, avec une capacite de plus de
10 tonnes, a l'exclusion de ceux vises aux
rubriques 17 et 48. O
45 Industrie alimentaire (stockage, usinage ou
traitement de produits d'origine animale et
vegetale).
45.1 Abattoirs et etablissements d'abattage prives :
a) pour les animaux de boucherie non vises sous b); O
b) pour la volaille et les lapins :
2° plus de 1 000 animaux par jour. O
45.2 Fonderies de graisses alimentaires, avec une
puissance connectee totale de :
3° plus de 200 kW. O
45.3 Etablissements pour la preparation de graisses
alimentaires d'origine vegetale ou animale : huiles,
graisses, margarines, gelatine, etc., avec une
puissance connectee totale de :
3° plus de 200 kW. O
45.7 Usines d'amidon et de derives d'amidon. O
45.9 Etablissements pour la fabrication et le raffinage
du sucre et raperies de betteraves, avec une
puissance connectee totale de :
3° plus de 200 kW. O
45.15 Etablissements pour la fabrication du vinaigre, avec
une puissance connectee de :
3° plus de 200 kW. O
46 Blanchisseries, avec une puissance connectee totale
de :
3° plus de 200 kW. O
48 Zones portuaires et ports.
48.1 Depots de transit situes dans les zones portuaires,
a l'exception des dépôts de transit sur les
avant-quais utilises uniquement pour le stockage de
courte durée en attendant l'embarquement ou le
transport a la destination definitive apres le
debarquement.
48.1.1 Marchandises IMDG (International Maritime Dangerous
Goods Code) :
1° dépôts pour les marchandises IMDG, dont les
substances dangereuses visées a l'annexe 6
(sections I et II) du Titre I du Vlarem, dans des
quantites minimales :
a) comme specifie dans la colonne 2 de cette
annexe 6 (depots regis par l'article 7 du
Titre I du Vlarem); A
b) comme specifie dans la colonne 3 de cette
annexe 6 (depots soumis a une obligation de
rapport de securite, conformément a
l'article 7, § 3, du Titre I du Vlarem); A
2° autres dépôts pour les marchandises IMDG. A
40.1 Etablissements pour le traitement du tabac ou la
fabrication d'articles a tabac, avec une puissance
connectee totale de :
3° plus de 200 kW. O
41 Textile (fibres, fils, laine, tissus, tricot,
travaux de tressage, articles de textile, matieres
synthetiques et produits similaires).
41.3 Usines de degraissage de laine, laveries de laine,
ainsi que le peignage et/ou la carbonisation de la
laine, avec une puissance connectee totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; A
3° plus de 200 kW. B
41.4 Etablissements pour le nettoyage, le pretraitement
et le traitement chimiques, ainsi que
l'ennoblissement du textile (exception faite des
etablissements vises aux rubriques 41.9 et 46), avec
une puissance connectee totale de :
1° 5 kW jusqu'a 10 kW; A
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; B
3° plus de 200 kW. C
41.6 Etablissements pour la fabrication de tapis, avec
une puissance connectee totale de :
3° plus de 200 kW. O
41.7 Etablissements pour l'application de sous-couches
synthetiques de tapis, a l'exception du precoat pour
la fixation des poils et le backing secondaire des
textiles. O
41.8 Etablissements pour le rouissage du lin, du chanvre
et de matieres fibreuses similaires. B
41.9 Production de viscose (xanthogenate de soude
cellulosique) pour fibres, filaments, pellicules,
eponges, boyaux synthetiques, etc., ainsi que les
installations de production et d'usinage de
cellulose, avec une puissance connectee totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; B
3° plus de 200 kW. C
41.10 Installations pour le pretraitement (notamment le
lavage, le blanchissage, le mercerisage) ou la
teinture de fibres ou textiles, avec une capacite de
traitement de plus de 10 tonnes par jour. B
Centrales thermiques : voir rubrique 43.
42 Usines de moyens de transport.
42.1 Usines automobiles et entreprises d'assemblage
automobile et usines de moteurs automobiles (moyens
de transport, tels que voitures, autobus, tracteurs,
semi-remorques). B
42.2 Chantiers de construction navale. B
42.3 Installations de construction et de reparation
d'aeronefs. B
42.4 Etablissements pour la fabrication et l'assemblage
de bicyclettes et motocyclettes, avec une puissance
connectee totale de :
2° plus de 10 kW jusqu'a 200 kW; A
3° plus de 200 kW. B
42.5 Usines de materiaux de chemin de fer. A
43 Installations d'incineration.
Les installations d'incineration dans lesquelles des
dechets sont traites ou incineres sont exclusivement
classees sous la rubrique 2.3.4. Si les dechets sont
utilises comme combustible auxiliaire ou
d'adjonction, tant les rubriques 2.3.4 que 43 sont
d'application.
43.1 Installations d'incineration sans generation
d'electricite (installations de chauffe et autres),
avec une puissance calorifique totale de :
3° plus de 5 000 kW. O
43.2 Installations d'incineration avec generation
d'electricite (centrales thermiques), y compris la
transformation de celle-ci en autre combustible,
avec une puissance calorifique totale de :
2° plus de 5 000 kW. O
44 Graisses, cires, huiles, paraffine, glycerine,
stearine, resines et autres produits similaires
impropres a la consommation (voir aussi sous
rubrique 2.1.1).
44.1 Fonderies de graisse, avec une puissance connectee
totale de :
2° plus de 200 kW. O
44.2 Etablissements pour la production ou le traitement
des huiles et graisses, cires ou autres matieres
grasses inconsommables, d'origine vegetale et/ou
animale, a l'exclusion de ceux vises a la
rubrique 44.1, avec une puissance connectee totale
de :
3° plus de 200 kW. O
44.3 Depots de graisses, cires, huiles ou autres matieres
grasses inconsommables, avec une capacite de plus de
10 tonnes, a l'exclusion de ceux vises aux
rubriques 17 et 48. O
45 Industrie alimentaire (stockage, usinage ou
traitement de produits d'origine animale et
vegetale).
45.1 Abattoirs et etablissements d'abattage prives :
a) pour les animaux de boucherie non vises sous b); O
b) pour la volaille et les lapins :
2° plus de 1 000 animaux par jour. O
45.2 Fonderies de graisses alimentaires, avec une
puissance connectee totale de :
3° plus de 200 kW. O
45.3 Etablissements pour la preparation de graisses
alimentaires d'origine vegetale ou animale : huiles,
graisses, margarines, gelatine, etc., avec une
puissance connectee totale de :
3° plus de 200 kW. O
45.7 Usines d'amidon et de derives d'amidon. O
45.9 Etablissements pour la fabrication et le raffinage
du sucre et raperies de betteraves, avec une
puissance connectee totale de :
3° plus de 200 kW. O
45.15 Etablissements pour la fabrication du vinaigre, avec
une puissance connectee de :
3° plus de 200 kW. O
46 Blanchisseries, avec une puissance connectee totale
de :
3° plus de 200 kW. O
48 Zones portuaires et ports.
48.1 Depots de transit situes dans les zones portuaires,
a l'exception des dépôts de transit sur les
avant-quais utilises uniquement pour le stockage de
courte durée en attendant l'embarquement ou le
transport a la destination definitive apres le
debarquement.
48.1.1 Marchandises IMDG (International Maritime Dangerous
Goods Code) :
1° dépôts pour les marchandises IMDG, dont les
substances dangereuses visées a l'annexe 6
(sections I et II) du Titre I du Vlarem, dans des
quantites minimales :
a) comme specifie dans la colonne 2 de cette
annexe 6 (depots regis par l'article 7 du
Titre I du Vlarem); A
b) comme specifie dans la colonne 3 de cette
annexe 6 (depots soumis a une obligation de
rapport de securite, conformément a
l'article 7, § 3, du Titre I du Vlarem); A
2° autres dépôts pour les marchandises IMDG. A
-
50 Sel (sel de salage).
Depots de sel de salage, a l'exclusion de ceux vises
a la rubrique 48, de plus de 20 tonnes. O
51 Biotechnologie.
Etablissements, a l'exclusion d'activites qui
modifient genetiquement des micro-organismes ou des
organismes (MGM ou OGM) ou qui cultivent, stockent,
utilisent, detruisent ou eliminent de tels
micro-organismes ou organismes genetiquement
modifies ou pathogenes et qui utilisent des
barrieres physiques ou une combinaison de barrieres
physiques et de barrieres chimiques et/ou
biologiques afin de limiter ou d'empecher le contact
de ces micro-organismes ou organismes avec la
population en general et l'environnement. O
52 Deversements dans les eaux souterraines (deversement
indirect dans les eaux souterraines, ainsi
qu'activites non classees ailleurs pouvant polluer
les eaux souterraines).
Tout deversement direct dans les eaux souterraines
de substances dangereuses visées a l'annexe 2B au
Titre I du Vlarem, ainsi que tout deversement
indirect de substances dangereuses visées a la
liste I de ladite annexe sont interdits en vertu du
decret du 24 janvier 1984 portant des mesures en
matiere de gestion des eaux souterraines et de ses
arretes d'execution. Tout deversement direct dans
les eaux souterraines de substances autres que
dangereuses est considere comme addition
artificielle aux eaux souterraines.
52.1 Activites dans les zones de captage des eaux et dans
la zone de protection de type I, II ou III, pour
autant qu'elles ne soient pas interdites en vertu du
decret du 24 janvier 1984 portant des mesures en
matiere de gestion des eaux souterraines et de ses
arretes d'execution, a l'exception de l'epandage
d'engrais et d'autres substances pour une
utilisation dans l'agriculture et l'horticulture,
sous reserve du respect des normes imposees ou des
quantites autorisees.
52.1.1 Deversement indirect dans les eaux souterraines de
substances dangereuses visées a l'annexe 2B au
Titre I du Vlarem :
2° deversement indirect d'eaux usees industrielles
dans les eaux souterraines; A
3° activité non classee ailleurs impliquant un
usage, un epandage ou une elimination des
substances dangereuses precitees ou un
deversement de celles-ci en vue de leur
elimination et qui pourrait entrainer un
deversement indirect. A
52.1.2 Dans les zones de protection de type III : activites
non classees ailleurs qui, en vertu de l'article 3
de l'arrete du Gouvernement flamand du 27 mars 1985
reglementant les operations effectuees dans les
zones de captage et les zones de protection, sont
interdites dans les zones de protection de type II. A
52.2 Activites a l'exterieur des zones de captage des
eaux et des zones de protection de type I, II ou
III :
Deversement indirect dans les eaux souterraines de
substances dangereuses visées a l'annexe 2B du
Titre I du Vlarem, a l'exception de l'epandage
d'engrais et d'autres substances pour une
utilisation dans l'agriculture et l'horticulture
sous reserve du respect des normes imposees ou des
quantites admises et/ou des indications d'emploi.
2° deversement indirect d'eaux usees industrielles
dans les eaux souterraines; A
3° activité non classee ailleurs impliquant un
usage, un epandage ou une elimination des
substances dangereuses precitees ou un
deversement de celles-ci en vue de leur
elimination et qui pourrait entrainer un
deversement indirect. A
54 L'addition artificielle aux eaux souterraines (autre
que celle visée aux rubriques 52 et 53.7).
54.1 L'addition artificielle directe aux eaux
souterraines (par forage de puits). A
54.2 L'addition artificielle indirecte aux eaux
souterraines (par bassins ou nappes d'eau). O
Exception.
Ne font pas partie de cette rubrique, l'infiltration
d'eau de pluie non polluee et l'irrigation a partir
d'eau non polluee :
- qui sont necessaires;
- pour permettre ou maintenir l'utilisation et/ou
l'exploitation des terres de culture et des
paturages;
- en vue de la preservation d'un ecosysteme;
- via des bassins pour l'alimentation publique en
eau.
54.3 Activites pour l'addition artificielle aux eaux
souterraines si le volume annuel d'eau additionnee
atteint 10 millions de m3 ou plus. A
(Il peut y avoir un chevauchement avec les
rubriques 54.1 et 54.2).
57 Champs d'aviation.
57.1 Terrains pour champs d'aviation, avec une piste de
decollage et d'atterrissage de :
Dans cette rubrique, on entend par champs
d'aviation, les champs d'aviation qui repondent a la
definition du Traite de Chicago de 1944 portant
creation de l'Organisation de l'aviation civile
internationale.
1° moins de 1 900 metres; A
2° au moins 1 900 metres. B
Depots de sel de salage, a l'exclusion de ceux vises
a la rubrique 48, de plus de 20 tonnes. O
51 Biotechnologie.
Etablissements, a l'exclusion d'activites qui
modifient genetiquement des micro-organismes ou des
organismes (MGM ou OGM) ou qui cultivent, stockent,
utilisent, detruisent ou eliminent de tels
micro-organismes ou organismes genetiquement
modifies ou pathogenes et qui utilisent des
barrieres physiques ou une combinaison de barrieres
physiques et de barrieres chimiques et/ou
biologiques afin de limiter ou d'empecher le contact
de ces micro-organismes ou organismes avec la
population en general et l'environnement. O
52 Deversements dans les eaux souterraines (deversement
indirect dans les eaux souterraines, ainsi
qu'activites non classees ailleurs pouvant polluer
les eaux souterraines).
Tout deversement direct dans les eaux souterraines
de substances dangereuses visées a l'annexe 2B au
Titre I du Vlarem, ainsi que tout deversement
indirect de substances dangereuses visées a la
liste I de ladite annexe sont interdits en vertu du
decret du 24 janvier 1984 portant des mesures en
matiere de gestion des eaux souterraines et de ses
arretes d'execution. Tout deversement direct dans
les eaux souterraines de substances autres que
dangereuses est considere comme addition
artificielle aux eaux souterraines.
52.1 Activites dans les zones de captage des eaux et dans
la zone de protection de type I, II ou III, pour
autant qu'elles ne soient pas interdites en vertu du
decret du 24 janvier 1984 portant des mesures en
matiere de gestion des eaux souterraines et de ses
arretes d'execution, a l'exception de l'epandage
d'engrais et d'autres substances pour une
utilisation dans l'agriculture et l'horticulture,
sous reserve du respect des normes imposees ou des
quantites autorisees.
52.1.1 Deversement indirect dans les eaux souterraines de
substances dangereuses visées a l'annexe 2B au
Titre I du Vlarem :
2° deversement indirect d'eaux usees industrielles
dans les eaux souterraines; A
3° activité non classee ailleurs impliquant un
usage, un epandage ou une elimination des
substances dangereuses precitees ou un
deversement de celles-ci en vue de leur
elimination et qui pourrait entrainer un
deversement indirect. A
52.1.2 Dans les zones de protection de type III : activites
non classees ailleurs qui, en vertu de l'article 3
de l'arrete du Gouvernement flamand du 27 mars 1985
reglementant les operations effectuees dans les
zones de captage et les zones de protection, sont
interdites dans les zones de protection de type II. A
52.2 Activites a l'exterieur des zones de captage des
eaux et des zones de protection de type I, II ou
III :
Deversement indirect dans les eaux souterraines de
substances dangereuses visées a l'annexe 2B du
Titre I du Vlarem, a l'exception de l'epandage
d'engrais et d'autres substances pour une
utilisation dans l'agriculture et l'horticulture
sous reserve du respect des normes imposees ou des
quantites admises et/ou des indications d'emploi.
2° deversement indirect d'eaux usees industrielles
dans les eaux souterraines; A
3° activité non classee ailleurs impliquant un
usage, un epandage ou une elimination des
substances dangereuses precitees ou un
deversement de celles-ci en vue de leur
elimination et qui pourrait entrainer un
deversement indirect. A
54 L'addition artificielle aux eaux souterraines (autre
que celle visée aux rubriques 52 et 53.7).
54.1 L'addition artificielle directe aux eaux
souterraines (par forage de puits). A
54.2 L'addition artificielle indirecte aux eaux
souterraines (par bassins ou nappes d'eau). O
Exception.
Ne font pas partie de cette rubrique, l'infiltration
d'eau de pluie non polluee et l'irrigation a partir
d'eau non polluee :
- qui sont necessaires;
- pour permettre ou maintenir l'utilisation et/ou
l'exploitation des terres de culture et des
paturages;
- en vue de la preservation d'un ecosysteme;
- via des bassins pour l'alimentation publique en
eau.
54.3 Activites pour l'addition artificielle aux eaux
souterraines si le volume annuel d'eau additionnee
atteint 10 millions de m3 ou plus. A
(Il peut y avoir un chevauchement avec les
rubriques 54.1 et 54.2).
57 Champs d'aviation.
57.1 Terrains pour champs d'aviation, avec une piste de
decollage et d'atterrissage de :
Dans cette rubrique, on entend par champs
d'aviation, les champs d'aviation qui repondent a la
definition du Traite de Chicago de 1944 portant
creation de l'Organisation de l'aviation civile
internationale.
1° moins de 1 900 metres; A
2° au moins 1 900 metres. B
-
(1) Les établissements et activités repris dans la présente liste sont précédés d'un numéro correspondant à la rubrique dans la liste de classification du Titre I du Vlarem. Cette indication du numéro n'est toutefois donnée qu'à titre purement indicatif, ce qui implique qu'une éventuelle modification de la liste de classification du Vlarem I n'a aucune incidence sur les obligations pour l'exploitant et/ou cédant imposées par ou en vertu du décret relatif à l'assainissement du sol.
(2) Explication des codes indiqués dans la colonne " catégorie " :
(2) Explication des codes indiqués dans la colonne " catégorie " :
-
Modifications
Categorie Reconnaissance d'orientation du sol obligatoire :
---------------------------------------------------------------------
O En cas de cession, fermeture de l'etablissement ou arret
de l'activite
---------------------------------------------------------------------
A En cas de cession, fermeture de l'etablissement ou arret
de l'activite et tous les vingt ans (voir article 4, § 1,
1°, de l'arrete)
---------------------------------------------------------------------
B En cas de cession, fermeture de l'etablissement ou arret
de l'activite et tous les dix ans (voir article 4, § 1,
2°, de l'arrete)
---------------------------------------------------------------------
C En cas de cession, fermeture de l'etablissement ou arret
de l'activite et tous les cinq ans (voir article 4, § 1,
3°, de l'arrete)
---------------------------------------------------------------------
Art. 14. Bijlage 1 bij hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt :
" Bijlage 1. - Lijst van inrichtingen en activiteiten die bodemverontreiniging kunnen veroorzaken.
" Bijlage 1. - Lijst van inrichtingen en activiteiten die bodemverontreiniging kunnen veroorzaken.
(1) Les établissements et activités repris dans la présente liste sont précédés d'un numéro correspondant à la rubrique dans la liste de classification du Titre I du Vlarem. Cette indication du numéro n'est toutefois donnée qu'à titre purement indicatif, ce qui implique qu'une éventuelle modification de la liste de classification du Vlarem I n'a aucune incidence sur les obligations pour l'exploitant et/ou cédant imposées par ou en vertu du décret relatif à l'assainissement du sol.
(2) Explication des codes indiqués dans la colonne " catégorie " :
(2) Explication des codes indiqués dans la colonne " catégorie " :
Modifications
Categorie Reconnaissance d'orientation du sol obligatoire : --------------------------------------------------------------------- O En cas de cession, fermeture de l'etablissement ou arret de l'activite --------------------------------------------------------------------- A En cas de cession, fermeture de l'etablissement ou arret de l'activite et tous les vingt ans (voir article 4, § 1, 1°, de l'arrete) --------------------------------------------------------------------- B En cas de cession, fermeture de l'etablissement ou arret de l'activite et tous les dix ans (voir article 4, § 1, 2°, de l'arrete) --------------------------------------------------------------------- C En cas de cession, fermeture de l'etablissement ou arret de l'activite et tous les cinq ans (voir article 4, § 1, 3°, de l'arrete) ---------------------------------------------------------------------
Modifications
Nummer Inrichting of activiteit Categorie
[1](2)
------------------------------------------------------------------------
1 Aardolie of aardolieproducten.
1.1 Niet in rubriek 20.1.2 begrepen inrichting voor de
raffinage, voor de distillatie, het kraken, het
vergassen of enige andere wijze van verwerking van
aardolie of aardolieproducten. C
(Raffinaderij van ruwe aardolie, met uitzondering
van deze waarin uitsluitend smeermiddelen uit ruwe
olie worden vervaardigd : zie rubriek 20.1.2).
1.2 Opslagplaats voor aardpek, teer, asfalt, pek en
dergelijke stoffen van meer dan 5 000 kg
Uitzondering.
De tijdelijke opslag op een bouwplaats is niet
ingedeeld. B
1.4. Installaties voor de opslag van aardolie,
petrochemische of chemische producten, met een
capaciteit van 200 000 ton of meer. C
2 Afvalstoffen.
(Inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen,
overeenkomstig het decreet van 2 juli 1981
betreffende de voorkoming en het beheer van
afvalstoffen en zijn uitvoeringsbesluiten).
Opmerkingen.
De hieronder genoemde drempelwaarden hebben in het
algemeen betrekking op de productiecapaciteit, op
het vermogen of op de opslagcapaciteit. Wanneer de
exploitant in dezelfde milieutechnische eenheid
verscheidene activiteiten van dezelfde rubriek
verricht, worden de capaciteiten van de activiteiten
bij elkaar opgeteld.
Opslagcapaciteit : waar opslagcapaciteit wordt
gebruikt, wordt de som bedoeld van alle capaciteiten
voor opslag van de verschillende soorten
afvalstoffen (bijv. : de gerecupereerde
afvalstoffen, de restfracties).
Gevaarlijke afvalstoffen zijn alle afvalstoffen die,
overeenkomstig het Vlaams Reglement inzake
[afvalvoorkoming] en -beheer (Vlarea), als
gevaarlijke afvalstoffen zijn gedefinieerd.
<Erratum, B.S. 01-03-2002, p. 7982>
Niet-gevaarlijke afvalstoffen zijn alle afvalstoffen
die, overeenkomstig het Vlaams Reglement inzake
afvalvoorkoming en -beheer (Vlarea), niet als
gevaarlijke afvalstoffen zijn gedefinieerd.
Voor de begrippen verwijdering en nuttige toepassing
gelden de definities van het Vlaams Reglement inzake
afvalvoorkoming en -beheer (Vlarea).
Overeenkomstig het Vlaams Reglement inzake
afvalvoorkoming en -beheer (Vlarea) worden de
secundaire grondstoffen niet meer als afvalstoffen
beschouwd vanaf het ogenblik :
- dat ze bij de derden die ze hergebruiken worden
afgeleverd, als het gaat om afvalstoffen die
zonder enige voorbehandeling opnieuw kunnen worden
hergebruikt;
- dat ze zijn omgevormd, als het gaat om
afvalstoffen die pas na voorbehandeling kunnen
worden hergebruikt.
Uitzonderingen.
De voorlopige opslag en de mechanische behandeling
van afvalstoffen op de plaats van productie,
voorafgaand aan elke inzameling, zijn geen
inrichtingen voor het verwerken van afvalstoffen als
de opslag en de mechanische behandeling gebeuren met
het oog op een georganiseerde regelmatige afvoer van
de afvalstoffen, tenzij het anders bepaald wordt in
deze bijlage.
De opslag van afvalstoffen die ontstaan uit de
aanvaardingsplicht of terugnameplicht van stoffen,
is geen inrichting voor de verwerking van
afvalstoffen als aan beide volgende voorwaarden is
voldaan :
- de opslag gebeurt bij de eindverkoper,
[tussenhandelaar], producent of invoerder van de
stoffen; <Erratum, B.S. 01-03-2002, p. 7982>
- de opslag gebeurt met het oog op een
georganiseerde regelmatige afvoer van de
afvalstoffen, tenzij het anders bepaald wordt in
deze bijlage.
Deze opslag kan wel ingedeeld zijn volgens een
andere rubriek.
Kringloopcentra e.d., met name inrichtingen waar
tweedehands huishoudelijke goederen die in
aanmerking komen voor producthergebruik (zoals
kleding, boeken, meubelen, huisraad, speelgoed,
bruingoed en witgoed) worden opgeslagen, gesorteerd,
gereinigd en/of hersteld, zijn geen inrichtingen
voor de verwerking van afvalstoffen.
Het aanwenden van afvalstoffen voor een functionele
verharding bovenop een bestaande bodem en waarbij de
afvalstoffen duidelijk onderscheidbaar zijn van het
bodemmateriaal worden in het kader van deze lijst
niet gezien als een opslag, overslag of verwijdering
van afvalstoffen.
2.1 Opslag en overslag van afvalstoffen.
2.1.1 Opslag van afvalstoffen niet aan een verwerking van
de afvalstoffen verbonden :
a) inerte afvalstoffen, met een opslagcapaciteit van
meer dan 20 m3; O
b) andere niet-gevaarlijke afvalstoffen; O
c) gevaarlijke afvalstoffen. C
Uitzondering.
De hierna volgende opslag is geen inrichting voor
het verwerken van afvalstoffen :
a) de opslag van inert bouw- en sloopafval op de
bedrijfsterreinen van aannemers van bouw- en
wegeniswerken als die opgeslagen afvalstoffen
nuttig worden toegepast of aangewend worden als
secundaire grondstoffen bij de uitoefening van de
normale bedrijfsactiviteit;
b) de opslag van inert bouw- en sloopafval op
terreinen of bij installaties waarvoor een
geldige milieu- of bouwvergunning werd afgeleverd
en als die opslag bijdraagt tot het realiseren
van het voorwerp van de vergunning;
c) de opslag van gerecupereerde bouwmaterialen.
Deze opslag kan wel ingedeeld zijn volgens een
andere rubriek (zie o.a. rubriek 30).
2.1.2 Overslag van afvalstoffen niet aan een verwerking
van de afvalstoffen verbonden :
a) inerte afvalstoffen, met een overslagcapaciteit
[50]van meer dan [50 m3]; <Erratum, B.S. 01-03-2002, O
p. 7983>
b) andere niet-gevaarlijke afvalstoffen; O
c) gevaarlijke afvalstoffen. C
2.2 Opslag en nuttige toepassing van afvalstoffen.
Alle inrichtingen onder 2.2 zijn inrichtingen waarin
handelingen gebeuren waardoor nuttige toepassing van
althans een gedeelte van de afvalstoffen al of niet
met terugwinning van energie en/of stoffen alsook
het reinigen van recipienten door uitbranden zijn
ingedeeld onder 2.3.
2.2.1 Opslag en sortering van :
Sorteren is de afvalstoffen manueel of met lichte
gereedschappen soort bij soort voegen. Als het
sorteren deel uitmaakt van andere ingedeelde
handelingen op afvalstoffen, valt 2.2.1 weg.
a) inerte afvalstoffen; A
b) selectief ingezamelde huishoudelijke
afvalstoffen, met inbegrip van klein gevaarlijk
afval (containerpark).
Het is een inrichting van een exploitant die belast
is met de inzameling van huishoudelijke
afvalstoffen;
c) niet-gevaarlijke afvalstoffen, bestaande uit
papier en karton, hout, textiel, kunststoffen,
metaal, glas, rubber, bouw- en sloopafval, met
een opslagcapaciteit van :
1° maximaal 100 ton; A
2° meer dan 100 ton; B
d) andere niet-gevaarlijke afvalstoffen, met een
opslagcapaciteit van :
1° maximaal 100 ton; A
2° meer dan 100 ton; B
e) gevaarlijke afvalstoffen. C
2.2.2 Opslag en mechanische behandeling van :
Mechanisch behandelen is het behandelen van de
afvalstoffen met werktuigen, zonder de chemische
eigenschappen van de afvalstoffen te veranderen. Het
is o.m. het breken, demonteren, hakselen, klieven,
knippen, kuisen, persen, pletten, scheiden,
shredderen, snijbranden, stralen, wassen, zagen,
zeven.
Het persen van papier, karton, textiel,
kunststoffen, rubber en metaal in een perscontainer
op de plaats van inzameling (containerpark) van die
afvalstoffen wordt in deze context niet beschouwd
als een behandeling van afvalstoffen.
Het mechanisch behandelen op de bouwplaats zelf van
inerte stoffen die bij de uitvoering van wegenis-
en/of sloopwerkenzaamheden ontstaan, wordt in deze
context evenmin als een behandeling van afvalstoffen
beschouwd.
a) inerte afvalstoffen, met een opslagcapaciteit
van :
1° maximaal 1 000 m3; A
2° meer dan 1 000 m3; B
b) niet-gevaarlijke afvalstoffen uit 2.2.1.c, met
een opslagcapaciteit van :
1° maximaal 100 ton; A
2° meer dan 100 ton; B
c) schroot, met een opslagcapaciteit van :
1° maximaal 10 ton; O
2° meer dan 10 ton tot en met 100 ton; B
3° meer dan 100 ton; C
d) voertuigwrakken, met een opslagcapaciteit van :
1° meer dan 2 tot en met 10 wrakken of 10 ton; O
2° meer dan 10 wrakken of 10 ton tot en met
100 wrakken of 100 ton; B
3° meer dan 100 wrakken of 100 ton; C
e) scheepssloperijen en sloperijen andere dan
bedoeld onder c) en d);
f) andere niet-gevaarlijke afvalstoffen, met een
opslagcapaciteit van :
1° maximaal 100 ton; A
2° meer dan 100 ton; B
g) gevaarlijke afvalstoffen. C
2.2.3 Opslag en biologische behandeling van :
a) aerobe compostering van uitsluitend tuin- en
plantsoenafval, met een opslagcapaciteit van :
3° meer dan 100 ton; B
b) groente-, fruit- en tuinafval (GFT) :
1° aerobe compostering, met een opslagcapaciteit
van meer dan 100 ton; B
2° anaerobe compostering, met of zonder
methaanwinning, met een opslagcapaciteit van
meer dan 100 ton; B
Uitzondering.
De thuiscompostering van groente-, fruit- en
tuinafval door particulieren is geen inrichting voor
de verwerking van afvalstoffen.
c) aerobe of anaerobe compostering, met of zonder
methaanwinning van andere niet-gevaarlijke
afvalstoffen; B
d) andere biologische behandeling van
niet-gevaarlijke afvalstoffen; C
e) biologische behandeling van gevaarlijke
afvalstoffen. C
2.2.4 Opslag en behandeling van dierlijke afvalstoffen :
De verwijdering door verbranden of begraven is in
deze context geen verwerking.
a) opslag en bewerking van laag-risicomateriaal, met
een opslagcapaciteit van :
2° meer dan 10 ton; B
b) opslag en verwerking van laag-risicomateriaal; B
c) opslag en bewerking of verwerking van
hoog-risicomateriaal; C
d) installaties voor de destructie of verwerking van
kadavers en dierlijk afval, met een
verwerkingscapaciteit van meer dan 10 ton per
dag. B
2.2.5 Opslag en fysisch-chemische behandeling al of niet
in combinatie met een mechanische behandeling van :
Fysisch-chemisch behandelen van afvalstoffen is de
chemische eigenschappen, de chemische samenstelling
of de aggregatietoestand van de afvalstoffen
wijzigen. Het is o.m. het decanteren, distilleren,
extraheren, mengen, neerslaan, neutraliseren,
ontwateren, oxideren, raffineren, reduceren,
regenereren, smelten, solidifieren. Er kan
overlapping zijn met rubriek 2.3.2.
a) niet-gevaarlijke slibs, met een opslagcapaciteit
van :
1° tot en met 1 ton; O
2° meer dan 1 ton; B
b) gevaarlijke slibs, met een opslagcapaciteit van :
1° tot en met 1 ton; A
2° meer dan 1 ton; C
c) afgewerkte olie, met een opslagcapaciteit van :
1° tot en met 1 ton; A
2° meer dan 1 ton; C
d) organische oplosmiddelen, met een
opslagcapaciteit van :
1° tot en met 1 ton; A
2° meer dan 1 ton; C
e) andere niet-gevaarlijke afvalstoffen, met een
opslagcapaciteit van :
1° tot en met 1 ton; O
2° meer dan 1 ton; B
f) andere gevaarlijke afvalstoffen, met een
opslagcapaciteit van :
1° tot en met 1 ton; A
2° meer dan 1 ton. C
2.2.6 Opslag en reiniging van recipienten (verpakkingen
en containers) door inwendig wassen van :
Containers zijn laadkisten voor vervoer, maar ook
tankwagens, bulkwagens, spoorwegwagens,
scheepsruimen.
a) recipienten die stoffen hebben bevat die als
afvalstoffen bij de inerte afvalstoffen zijn
gerangschikt; A
b) recipienten die biologische stoffen hebben bevat
die als afvalstoffen bij de niet-gevaarlijke
biologische afvalstoffen zijn gerangschikt; B
c) recipienten die stoffen hebben bevat die als
afvalstoffen bij de andere niet-gevaarlijke
afvalstoffen zijn gerangschikt; B
d) recipienten die stoffen hebben bevat die als
afvalstoffen bij de gevaarlijke afvalstoffen
zijn gerangschikt. C
Uitzondering.
Het wassen -bij de vuller of gebruiker- van
verpakkingen die bestemd en ontworpen zijn om binnen
hun levensduur een aantal omlopen te maken, dat wil
zeggen die opnieuw gevuld of gebruikt worden voor
hetzelfde doel als waarvoor ze zijn ontworpen, is
geen inrichting voor de verwerking van afvalstoffen.
2.2.7 Installaties voor de nuttige toepassing, als
gedefinieerd in artikel 1.4 van het Vlarea, van
gevaarlijke afvalstoffen, met een capaciteit van
meer dan 10 ton per dag (er kan een overlapping zijn
met andere deelrubrieken van rubriek 2.2). B
2.2.8 Opslag en behandeling van baggerspecie, afkomstig
van het ruimen, verdiepen en/of verbreden van
bevaarbare en onbevaarbare waterlopen die behoren
tot het openbaar hydrografisch net en/of de aanleg
van nieuwe waterinfrastructuur :
a) opslag in afwachting van behandeling; B
b) mechanische, fysisch-chemische en/of biologische
behandeling. B
2.3 Opslag en verwijdering van afvalstoffen.
Alle inrichtingen onder 2.3 zijn inrichtingen waarin
handelingen gebeuren die leiden tot de vernietiging
of de definitieve opslag in of op de bodem van
afvalstoffen.
Het verbranden van afvalstoffen al of niet, met
terugwinning van energie en/of stoffen alsook het
reinigen van recipienten door uitbranden, zijn
gerangschikt onder deze rubriek.
2.3.1 Opslag en mechanische behandeling, die niet bedoeld
wordt in rubriek 2.3.7, van :
Mechanisch behandelen is het behandelen van de
afvalstoffen met werktuigen, zonder de chemische
eigenschappen van de afvalstoffen te veranderen. Het
is o.m. het breken, demonteren, hakselen, klieven,
knippen, kuisen, persen, pletten, scheiden,
shredderen, snijbranden, stralen, wassen, zagen,
zeven.
a) niet-gevaarlijke afvalstoffen; B
b) gevaarlijke afvalstoffen. C
2.3.2 Opslag en fysisch-chemische behandeling, al of niet
in combinatie met een mechanische behandeling, die
niet bedoeld wordt in rubriek 2.3.7, van :
Fysisch-chemisch behandelen van afvalstoffen is de
chemische eigenschappen, de chemische samenstelling
of de aggregatietoestand van de afvalstoffen
wijzigen. Het is o.m. het decanteren, distilleren,
extraheren, mengen, neerslaan, neutraliseren,
ontwateren, oxideren, raffineren, regenereren,
reduceren, smelten, solidifieren. Er kan
overlapping zijn met rubriek 2.2.5.
a) niet-gevaarlijke slibs; C
b) gevaarlijke slibs; C
c) afgewerkte olie; C
d) organische oplosmiddelen; C
e) andere niet-gevaarlijke afvalstoffen C
f) andere gevaarlijke afvalstoffen. C
2.3.3 Opslag en biologische behandeling, die niet bedoeld
wordt in rubriek 2.3.7, van :
a) niet-gevaarlijke afvalstoffen; B
b) gevaarlijke afvalstoffen. C
2.3.4 Opslag en verbranding, met of zonder energiewinning
en met of zonder terugwinning van stoffen, die niet
bedoeld wordt in rubriek 2.3.7, van :
b) niet-gevaarlijk behandeld houtafval; A
c) afgewerkte olie die wel beantwoordt aan de
criteria, bedoeld in artikel 4.2.5.1 van het
Vlarea, maar niet aan de overige voorwaarden om
als secundaire grondstof te mogen worden
gebruikt, in een inrichting met een nominaal
thermisch vermogen van :
1° minder dan 500 kW; A
2° 500 kW tot en met 10 MW; B
3° meer dan 10 MW; C
d) andere afgewerkte olie; C
e) niet-gevaarlijke huishoudelijke afvalstoffen, met
een verbrandingscapaciteit van :
1° tot en met 3 ton per uur; A
2° meer dan 3 ton per uur; B
f) niet-gevaarlijke bedrijfsafvalstoffen die
vergelijkbaar zijn met huishoudelijke
afvalstoffen C
g) vast niet-risicohoudend medisch afval; C
h) risicohoudend medisch afval en vloeibaar en
pasteus niet-risicohoudend medisch afval; C
i) krengen in dierencrematoria; C
j) andere niet-gevaarlijke afvalstoffen; C
k) andere gevaarlijke afvalstoffen. C
2.3.5 Opslag en reiniging van metalen recipienten door
uitbranden. C
2.3.6 Stortplaatsen, die niet bedoeld worden in rubriek
2.3.7, van (zie Titel II van het Vlarem voor de
categorieen van stortplaatsen) :
a) categorie 3 :
1° inerte afvalstoffen; B
2° monostortplaats voor inerte afvalstoffen; B
b) categorie 2 :
1° niet-gevaarlijke huishoudelijke afvalstoffen; C
2° niet-gevaarlijke bedrijfsafvalstoffen die
vergelijkbaar zijn met huishoudelijke
afvalstoffen; C
3° niet-gevaarlijke bijzondere afvalstoffen; C
4° monostortplaats voor niet-gevaarlijke
afvalstoffen, andere dan inerte afvalstoffen; C
c) categorie 1 :
1° gevaarlijke afvalstoffen die, na de eventuele
nodige voorbehandeling, aan de
aanvaardingscriteria voldoen; C
2° niet-gevaarlijke bedrijfsafvalstoffen van
anorganische aard of van organisch-chemische
aard en afvalstoffen die ermee vergelijkbaar
zijn; C
3° monostortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen
die, na de eventueel nodige voorbehandeling,
aan de aanvaardingscriteria voldoen. C
2.3.7 Opslag, behandeling en verwijdering van
baggerspecie :
Uitzondering.
Het ter plaatse uitspreiden van niet-verontreinigde
ruimingsspecie op de oever is niet ingedeeld.
a) monostortplaatsen voor baggerspecie en/of
ruimingsspecie, afkomstig van het ruimen,
verdiepen en/of verbreden van bevaarbare en
onbevaarbare waterlopen die behoren tot het
openbaar hydrografisch net en/of de aanleg van
nieuwe waterinfrastructuur. B
2.3.8 Installaties voor de verwijderingshandelingen D1 tot
en met D12, als bedoeld in artikel 1.3.1 van het
Vlarea, van gevaarlijke afvalstoffen, met een
capaciteit van meer dan 10 ton per dag (er kan een
overlapping zijn met andere deelrubrieken van
rubriek 2.3). C
2.3.10 Stortplaatsen die meer dan 10 ton per dag ontvangen
of een totale capaciteit van meer dan 25 000 ton
hebben, met uitzondering van stortplaatsen voor
inerte afvalstoffen (er kan een overlapping zijn met
andere deelrubrieken van rubriek 2.3). C
3 Afvalwater en koelwater.
Opmerkingen.
1. Indien de lozing niet kan worden ingedeeld
volgens de debietsafhankelijke criteria, kunnen
de volgende omrekeningseenheden worden toegepast
om de klasse te bepalen :
- indelingscriterium x 10 = m3/dag;
- indelingscriterium x 200 = m3/maand;
- indelingscriterium x 2 000 = m3/jaar.
2. De hierna vermelde inrichtingen zijn niet
ingedeeld :
a) het lozen van huishoudelijk afvalwater in de
openbare riolen, als dat afvalwater afkomstig
is van woongelegenheden;
b) afvalwaterzuiveringsinstallaties voor de
behandeling van huishoudelijk afvalwater, die
horen bij individuele woongelegenheden;
c) het beheren van inrichtingsmaatregelen in een
onbevaarbare waterloop of een kunstmatige
afvoerweg voor hemelwater, die tot doel hebben
het zelfzuiverend vermogen van de waterloop te
verbeteren;
d) het afscheiden van grove bestanddelen uit het
waterig medium door middel van een zeef of een
rooster;
e) het scheiden van bestanddelen aanwezig in het
waterig medium op basis van het verschil in
dichtheid tussen de aanwezige vervuilde
bestanddelen en het waterig medium
(bijv. : KWS-afscheider, vetvanger),
uitgezonderd centrifuges;
f) een septische put, behorende bij de lozing van
huishoudelijk afvalwater.
3.6 Afvalwaterzuiveringsinstallaties, met inbegrip van
het lozen van het effluentwater en het ontwateren
van de bijbehorende slibproductie :
2. voor de behandeling van bedrijfsafvalwater dat
geen van de in bijlage 2C bij Titel I van het
Vlarem bedoelde gevaarlijke stoffen bevat, met
een effluent :
3° van meer dan 200 m3/u;
3. voor de behandeling van bedrijfsafvalwater dat
een of meer van de in bijlage 2C bij Titel I van
het Vlarem bedoelde gevaarlijke stoffen bevat in
concentraties hoger dan de geldende
milieukwaliteitsnormen voor het uiteindelijk
ontvangende oppervlaktewater, met uitzondering
van de onder rubriek 3.6.5 ingedeelde
inrichtingen met een effluent :
1° tot en met 50 m3/u; A
2° meer dan 50 m3/u; B
4. voor de behandeling van afvalwater, aangevoerd A
via openbare riolen en/of collectoren met een
zuiveringscapaciteit :
3° van meer dan 500 vervuilingseenheden.
4 Bedekkingsmiddelen (verven, vernissen, inkten,
emails, metaalpoeders en analoge producten, afbijt-
en beitsmiddelen, oppervlaktebehandeling).
Opmerking.
Onder afbijtmiddelen vallen hier niet de onder
rubriek 29.5.7 vermelde beitsmiddelen, gebruikt voor
het verwijderen van anorganische verontreinigingen
van een metallisch substraat.
4.1 Inrichtingen voor de productie van lak, verf,
drukinkten en/of pigmenten, alsmede voor het
bereiden van bedekkingsmiddelen, met een
geinstalleerde totale drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; B
3° meer dan 200 kW. C
4.2 Inrichtingen voor het aanbrengen van
bedekkingsmiddelen door indompeling. C
4.3 Inrichtingen voor het mechanisch, pneumatisch of
elektrostatisch aanbrengen van bedekkingsmiddelen
(uitgezonderd het aanbrengen van bedekkingsmiddelen
met behulp van een rol, spuitbus, kwast of borstel,
het aanbrengen van bedekkingsmiddelen aan een gebouw
of enige andere vaste constructie en het aanbrengen
van wegmarkeringen en de activiteiten bedoeld in
rubriek 11 (drukken) :
a) inrichtingen, voorzien van een filterinstallatie
met gebruik van actieve kool voor de adsorptie
van de afvalgassen of een gelijkwaardige
installatie, alsmede inrichtingen waar
uitsluitend watergedragen verven worden
aangebracht, met een geinstalleerde totale
drijfkracht van :
1° 5 kW tot en met 25 kW; A
2° meer dan 25 kW tot en met 200 kW; B
3° meer dan 200 kW; C
b) inrichtingen die niet in sub a) bedoeld worden,
met een geinstalleerde totale drijfkracht van :
1° 5 kW tot en met 10 kW; A
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; B
3° meer dan 200 kW. C
4.4 Inrichtingen voor het thermisch behandelen (bij een
temperatuur van 100 °C of meer) van voorwerpen,
bedekt met bedekkingsmiddelen, wanneer het inwendig
volume van de ovens groter is dan 0,25 m3. B
4.5 Opslagplaatsen voor meer dan 10 ton
bedekkingsmiddelen, met uitzondering van die welke
bedoeld worden in rubriek 17 en 48. O
4.6 Installaties voor de oppervlaktebehandeling van
stoffen, voorwerpen of producten, waarin organische
oplosmiddelen worden gebruikt, in het bijzonder voor
het appreteren, bedrukken, het aanbrengen van een
laag, het ontvetten, het vochtdicht maken, lijmen,
verven, reinigen of impregneren, met een
verbruikscapaciteit van meer dan 150 kg
oplosmiddelen per uur, of meer dan 200 ton per jaar
(er kan overlapping zijn met deelrubrieken van de
rubrieken 29 en 41). B
5 Biociden (bestrijdingsmiddelen : pesticiden,
herbiciden, insecticiden, enz.).
Biotechnologie : zie rubriek 51.
5.1 Inrichtingen voor het bereiden of het formuleren van
biociden, die niet bedoeld worden in rubriek 5.4. C
5.2 Inrichtingen voor het verpakken van biociden. B
5.3 Opslagplaatsen met uitzondering van die welke
bedoeld worden in de rubrieken 17 en 48, voor
biociden van :
1° meer dan 0,5 ton tot en met 2 ton [O]
<Erratum, B.S. 01-03-2002, p. 7982>
2° meer dan 2 ton. B
5.4 Productie van pesticiden met een jaarcapaciteit :
1° tot en met 30 000 ton; C
2° meer dan 30 000 ton. C
5.5 Fabricage van basisproducten voor gewasbescherming
en van biociden. C
6 Brandstoffen (vaste).
6.1 Inrichtingen voor het mechanisch behandelen en
verwerken van vaste brandstoffen met een
geinstalleerde totale drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; A
3° meer dan 200 kW. B
6.2 Opslagplaatsen voor vaste brandstoffen, met
uitzondering van die welke bedoeld worden onder
rubriek 48 (gebieden, bepaald volgens de begrippen
van het koninklijk besluit van 28 december 1972
betreffende de inrichting en de toepassing van de
ontwerpgewestplannen en de gewestplannen) :
1° in woon- en woonuitbreidingsgebieden,
opslagplaatsen met een capaciteit van meer dan 5
ton en met een oppervlakte van :
a) maximaal 2,5 ha; O
b) meer dan 2,5 ha; A
2° in andere gebieden, opslagplaatsen met een
capaciteit van meer dan 20 ton en met een
oppervlakte van :
a) maximaal 10 ha; O
b) meer dan 10 ha. A
7 Chemicalien (zie ook rubrieken 17 en 20.4).
7.1 Niet elders ingedeelde inrichtingen voor de
productie of behandeling van organische of
anorganische chemicalien waarbij gebruikgemaakt
wordt van :
- alkylering;
- aminering met ammoniak;
- carbonylering;
- condensatie;
- dehydrogenering;
- verestering;
- halogenering en fabricage van halogenen;
- hydrogenering;
- hydrolyse;
- oxidatie;
- polymerisatie;
- ontzwaveling, synthese en omzetting van
zwavelhoudende verbindingen;
- nitrering en synthese van stikstofhoudende
verbindingen;
- synthese van fosforhoudende verbindingen;
- distillatie;
- extractie;
- solvatatie;
- menging,
met een jaarcapaciteit :
1° tot en met 1 000 ton; B
2° van meer dan 1 000 ton tot en met 10 000 ton; C
3° van meer dan 10 000 ton. C
7.2 Geintegreerde chemische installaties, d.w.z.
installaties voor de fabricage op industriele schaal
van stoffen door chemische omzetting waarin
verscheidene eenheden naast elkaar bestaan en
functioneel met elkaar verbonden zijn, bestemd voor
de fabricage van :
1° organische basischemicalien; C
2° anorganische basischemicalien; C
3° fosfaat, stikstof of kaliumhoudende meststoffen
(enkelvoudige of samengestelde meststoffen); C
4° basisproducten voor gewasbescherming en van
biociden C
5° farmaceutische basisproducten met een chemisch of
biologisch procede; C
6° explosieven. C
7.3 Petrochemische installaties of vervolgfabrieken voor
het kraken of vergassen van nafta, gasolie, LPG of
andere aardoliefracties, alsmede daarvan afgeleide
organische chemie die niet elders is ingedeeld, met
een verwerkingscapaciteit van :
1° tot en met 500 000 ton per jaar; C
2° meer dan 500 000 ton per jaar. C
7.4 Inrichtingen voor het bereiden van een van de
volgende producten :
a) fenolen, koolstofdisulfiden en mercaptanen, met
een jaarcapaciteit :
1° tot en met 10 ton; B
2° van meer dan 10 ton; C
b) aminen en gehalogeneerde organische verbindingen,
met een jaarcapaciteit :
1° tot en met 10 ton; B
2° van meer dan 10 ton. C
7.5 Productie van chloor door elektrolyse en/of door het
kwik- of het diafragmaprocede, met een
jaarcapaciteit :
1° tot en met 10 ton; B
2° van meer dan 10 ton. C
7.6 Fabricatie van organische en anorganische peroxiden,
met een jaarcapaciteit :
1° tot en met 10 ton; B
2° van meer dan 10 ton. C
7.7 Productie van chloorwaterstoffen en derivaten,
alsmede van polymeren ervan, die niet bedoeld worden
in rubriek 5, met een jaarcapaciteit :
1° tot en met 10 ton; B
2° van meer dan 10 ton. C
7.8 Productie van natriumpentachloorfenolaat door
elektrolyse van hexachloorbenzeen, met een
jaarcapaciteit :
1° tot en met 10 ton; B
2° van meer dan 10 ton; C
7.9 Productie van soda (natriumcarbonaat) als
eindproduct en/of van calcium- en natriumchloride
als bijproduct, met een jaarcapaciteit aan
eindproduct, respectievelijk bijproduct :
1° tot en met 10 ton; B
2° van meer dan 10 ton. C
7.10 Productie van methylcellulose door inwerking van
methylchloride op cellulose, met een
jaarcapaciteit :
1° tot en met 10 ton; B
2° van meer dan 10 ton. C
7.11 Chemische installaties voor de fabricage van (er kan
een overlapping zijn met de deelrubrieken van
rubriek 7, 13 en 38) :
(Onder fabricage in de zin van deze rubriek wordt
verstaan de fabricage van de in deze rubriek
genoemde stoffen of groepen van stoffen op
industriele schaal door chemische omzetting).
1° organisch-chemische basisproducten, zoals :
a) eenvoudige koolwaterstoffen (lineaire of
cyclische, verzadigde of onverzadigde,
alifatische of aromatische); C
b) zuurstofhoudende koolwaterstoffen, zoals
alcoholen, aldehyden, ketonen, carbonzuren,
esters, acetaten, ethers, peroxiden,
epoxyharsen; C
c) zwavelhoudende koolwaterstoffen; C
d) stikstofhoudende koolwaterstoffen, zoals
aminen, amiden, nitroso-, nitro- en
nitraatverbindingen, nitrillen, cyanaten,
isocyanaten; C
e) fosforhoudende koolwaterstoffen; C
f) halogeenhoudende koolwaterstoffen; C
g) organometaalverbindingen; C
h) kunststofbasisproducten (polymeren,
kunstvezels, cellulosevezels); C
i) synthetische rubber; C
j) kleurstoffen en pigmenten; C
k) tensioactieve stoffen en tensiden; C
2° anorganisch-chemische basisproducten, zoals :
a) van gassen, zoals ammoniak, chloor of
chloorwaterstof, fluor of fluorwaterstof,
kooloxiden, zwavelverbindingen,
stikstofoxiden, waterstof, zwaveldioxide,
carbonyldichloride; C
b) van zuren, zoals chroomzuur,
fluorwaterstofzuur, fosforzuur, salpeterzuur,
zoutzuur, zwavelzuur, oleum, zwaveligzuur; C
c) van basen, zoals ammoniumhydroxide,
kaliumhydroxide, natriumhydroxide; C
d) van zouten, zoals ammoniumchloride,
kaliumchloraat, kaliumcarbonaat,
natriumcarbonaat, perboraat, zilvernitraat; C
e) van niet-metalen, metaaloxiden of andere
anorganische verbindingen, zoals
calciumcarbide, silicium, siliciumcarbide; C
3° fosfaat-, stikstof- of kaliumhoudende meststoffen
(enkelvoudige of samengestelde meststoffen); C
4° farmaceutische basisproducten die een chemisch of
biologisch procede gebruiken C
5° explosieven. C
-
10 Dranken.
10.1 Mouterijen, bierbrouwerijen evenals inrichtingen
voor het bereiden van spuitwaters, frisdranken,
alcoholische dranken of likeuren, cider,
vruchtenwijn, schuimwijn, enz., alsmede
drankconditioneringsbedrijven en bottelarijen, met
een geinstalleerde totale drijfkracht van :
3° meer dan 200 kW. O
10.2 Spiritus- en gistfabrieken, met een geinstalleerde
totale drijfkracht van :
3° meer dan 200 kW. O
11 Drukkerijen en grafische industrie (drukken op
papier, weefsel, metaal, kunststoffen, enz.,
fotografische bewerkingen, boekbinden).
11.1 Inrichtingen voor het drukken in de ruimste zin,
inzonderheid hoogdruk, vlakdruk, diepdruk,
flexodruk, zeefdruk, uitvlokken, fotokopie,
microfilm, planafdruk, aanmaken van gedrukte
schakelingen, elektronische druk, op papier, metaal,
glas (behalve de versiering van hol glas), plastiek,
weefsel en alle andere materialen, met een
geinstalleerde totale drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; O
3° meer dan 200 kW. A
Een individueel in een lokaal opgesteld toestel voor
fotokopie, planafdruk of elektronische druk is niet
ingedeeld, ook niet wanneer de totale drijfkracht
van alle dergelijk individueel opgestelde toestellen
binnen een inrichting of een milieu-technische
eenheid 5 kW of meer bedraagt.
11.2 Zetten, voorbereidingen en afwerkingen van de
grafische industrie, zoals het grafisch ontwerpen,
het zetten en opmaken, de fotoreprografie, de
clicherie, het graveren van platen en stempels, het
binden, het afwerken en de veredeling, met inbegrip
van labo's voor foto-ontwikkeling, met een
geinstalleerde totale drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; O
3° meer dan 200 kW. A
12 Elektriciteit.
12.1 Elektriciteitsproductie : niet in rubrieken 20.1.5,
20.1.6 en 43.2 bedoelde inrichtingen voor
elektriciteitsproductie, uitgezonderd de aspecten
die betrekking hebben op de kernbrand-stofcyclus,
met een geinstalleerd totaal elektrisch vermogen
van :
1° 100 kW tot en met 10 000 kW; O
2° meer dan 10 000 kW. A
12.4 Inrichtingen voor het vervaardigen van elektrische
en elektronische toestellen, gedrukte schakelingen,
chips, zonnecellen en geleiders, met een
geinstalleerde totale drijfkracht van :
3° meer dan 200 kW. A
(Apparaten die pcb's bevatten : zie rubriek 17.5).
(Thermische centrales : zie rubriek 20.1.4).
13. Farmaceutische stoffen.
13.1 Inrichtingen voor het industrieel bereiden of het
formuleren van farmaceutische stoffen. B
13.2 Inrichtingen voor het conditioneren en het verpakken
van farmaceutische stoffen, met een geinstalleerde
totale drijfkracht van :
3° meer dan 200 kW. O
13.3 Opslagplaatsen voor farmaceutische stoffen, met
uitzondering van die welke bedoeld worden onder
rubriek 48, met een capaciteit van meer dan 10 ton. O
14 Fotografische producten (lichtgevoelige films,
platen, papier, enz.).
Inrichtingen voor het vervaardigen van fotografische
producten, met een geinstalleerde totale drijfkracht
van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; O
3° meer dan 200 kW. A
15 Garages, parkeerplaatsen en herstellingswerkplaatsen
voor motorvoertuigen.
15.2 Werkplaatsen voor het herstellen van motorvoertuigen
(met inbegrip van carrosseriewerkzaamheden) die niet
bedoeld worden in rubriek 15.3. A
15.3 Werkplaatsen voor het nazicht, het herstellen en het
onderhouden van motorvoertuigen met gebruik van meer
dan een schouwput of brug (met inbegrip van
carrosseriewerkzaamheden). A
16 Gassen.
16.1 Installaties voor de productie (met inbegrip van de
gasraffinage) of omzetting van gassen, cokesgas
uitgezonderd :
b) overige, met een productiecapaciteit van :
3° meer dan 100 m3/uur. B
(Cokesfabrieken : zie rubriek 20.1.1).
17 Gevaarlijke producten.
(Lozing van afvalwater dat een of meer van de
gevaarlijke stoffen bevat, vermeld in de lijst 2C
van de bijlage 2 bij Titel I van het Vlarem : zie
rubriek 3.5).
Opmerking.
Deze rubriek betreft zowel vaste stoffen als
vloeistoffen. Gassen zijn ingeddeld in rubriek 16.
17.2 Industriele activiteiten en opslagplaatsen met
risico's van zware ongevallen (EU-Richtlijn 96/82/EG
van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de
gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke
stoffen zijn betrokken).
17.2.1 Inrichting waar gevaarlijke producten in
hoeveelheden aanwezig zijn, gelijk aan of groter dan
de hoeveelheid, vermeld in bijlage 6, delen 1 en 2,
kolom 2, gevoegd bij Titel I van het Vlarem (zie ook
artikel 7 van Titel I van het Vlarem). C
17.2.2 VR-plichtige inrichting waar gevaarlijke producten
in hoeveelheden aanwezig zijn, gelijk aan of groter
dan de hoeveelheid, vermeld in bijlage 6, delen 1 en
2, kolom 3, gevoegd bij Titel I van het Vlarem (zie
ook artikel 7 van Titel I van het Vlarem). C
17.3 Inrichtingen of opslagplaatsen voor gevaarlijke
producten die niet onder rubriek 17.2 en 17.4
vallen.
Voor de toepassing van deze rubriek worden als
" gevaarlijke producten " beschouwd, de stoffen,
bedoeld in bijlage 7 bij Titel I van het Vlarem.
Opmerking.
Voor de toepassing van de indelingscriteria van deze
subrubriek moet zowel met de hoofdeigenschap als met
het ontvlammingspunt rekening worden gehouden. Voor
de vloeibare brandstoffen moet evenwel enkel
rekening worden gehouden met het ontvlammingspunt.
Daarbij wordt onder " hoofdeigenschap " verstaan :
de catalogisering volgens EG-Richtlijn 67/548/EEG
van 27 juni 1967 betreffende de indeling, verpakking
en het kenmerken van gevaarlijke stoffen en de
EG-Richtlijn 88/379/EEG van 7 juni 1988 betreffende
de indeling, verpakking en het kenmerken van
gevaarlijke preparaten; als een product wordt
gekenmerkt met twee of meer gevaarsymbolen, moet het
meest relevante risico in aanmerking worden genomen;
als dat niet wordt gepreciseerd in de hiervoor
vermelde EG-Richtlijn, moet de indeling worden
gevolgd van de ADR-reglementering, vastgesteld door
het koninklijk besluit van 16 september 1991
betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen
over de weg, met uitzondering van ontplofbare en
radioactieve stoffen, zoals bekendgemaakt in het
Belgisch Staatsblad van 18 juni 1997.
17.3.1 Inrichtingen voor de industriele productie van zeer
giftige, giftige, zeer licht ontvlambare, licht
ontvlambare, ontplofbare of milieugevaarlijke
stoffen, met een jaarcapaciteit :
1° tot en met 10 ton; B
2° van meer dan 10 ton. C
17.3.2 Inrichtingen voor de opslag van zeer giftige,
giftige en ontplofbare stoffen, met uitzondering van
die welke bedoeld worden onder rubriek 48, met een
opslagcapaciteit van :
2° meer dan 100 kg tot en met 1 ton; B
3° meer dan 1 ton. C
17.3.3 Opslagplaatsen voor oxiderende, schadelijke,
corrosieve en irriterende stoffen, met uitzondering
van die welke bedoeld worden onder rubriek 48, met
een totaal inhoudsvermogen van :
2° meer dan 1 000 kg tot en met 50 000 kg; B
3° meer dan 50 000 kg. C
17.3.4 Opslagplaatsen voor zeer licht ontvlambare en licht
ontvlambare vloeistoffen, met uitzondering van die
welke bedoeld worden onder rubriek 48, met een
totaal inhoudsvermogen van :
a) bij ondergrondse opslag :
2° meer dan 500 l tot en met 30 000 l; A
3° meer dan 30 000 l; C
b) bij bovengrondse opslag :
2° meer dan 500 l tot en met 30 000 l; O
3° meer dan 30 000 l. B
17.3.5 Opslagplaatsen voor ontvlambare vloeistoffen, met
uitzondering van die welke bedoeld worden onder
rubriek 48, met een totaal inhoudsvermogen van :
a) bij ondergrondse opslag :
2° meer dan 5 000 l tot en met 100 000 l; A
3° meer dan 100 000 l; C
b) bij bovengrondse opslag :
2° meer dan 5 000 l tot en met 100 000 l; O
3° meer dan 100 000 l. B
17.3.6 Opslagplaatsen voor vloeistoffen met een
ontvlammingspunt hoger dan 55 °C, maar dat 100 °C
niet overtreft, met uitzondering van die welke
bedoeld worden onder rubriek 48, met een totaal
inhoudsvermogen van :
a) bij ondergrondse opslag :
2° meer dan 20 000 l tot en met 500 000 l; A
3° meer dan 500 000 l; C
b) bij bovengrondse opslag :
2° meer dan 20 000 l tot en met 500 000 l; O
3° meer dan 500 000 l. B
17.3.7 Opslagplaatsen voor vloeistoffen met een
ontvlammingspunt hoger dan 100 °C, met uitzondering
van die welke bedoeld worden onder rubriek 48, met
een totaal inhoudsvermogen van :
a) bij ondergrondse opslag :
2° meer dan 50 000 l tot en met 5 000 000 l; A
3° meer dan 5 000 000 l; C
b) bij bovengrondse opslag :
2° meer dan 50 000 l tot 5 000 000 l; O
3° meer dan 5 000 000 l. B
17.3.8 Opslagplaatsen voor milieugevaarlijke stoffen, met
uitzondering van die welke bedoeld worden onder
rubriek 48, met een opslagcapaciteit van :
2° meer dan 1 ton tot en met 100 ton; B
3° meer dan 100 ton. C
17.3.9 Brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen,
d.w.z. installaties voor het vullen van
brandstoftanks van motorvoertuigen met vloeibare
koolwaterstoffen, bestemd voor de voeding van de
erop geinstalleerde motor(en) :
2° inrichtingen voor de verdeling van :
a) de in rubriek 17.3.6.2 van de indelingslijst
van Vlarem I bedoelde vloeistoffen met
maximaal 1 verdeelslang; O
b) en/of de in rubriek 17.3.4.1° en 2° van de
indelingslijst van Vlarem I bedoelde
vloeistoffen met maximaal 1 verdeelslang
waarmee uitsluitend eigen bedrijfsvoertuigen
worden bevoorraad; A
3° overige inrichtingen. B
Grondwater : zie rubriek 53.
19 Hout (hout, houtschors, riet, vlas (houtachtig
gedeelte), stro of soortgelijke producten).
19.1 Fineer-, triplex-, houtvezel- en
spaanderplaatfabrieken van hout e.d., die niet
bedoeld worden in rubriek 19.2, met een
geinstalleerde totale drijfkracht van :
3° meer dan 200 kW. O
19.2 Vervaardiging van houtvezelplaten en andere platen
hoofdzakelijk samengesteld uit hout e.d.,
gefabriceerd volgens een nat procede, met een
geinstalleerde totale drijfkracht van :
3° meer dan 200 kW. O
19.3 Inrichtingen voor het mechanisch behandelen en het
vervaardigen van artikelen van hout e.d., met een
geinstalleerde totale drijfkracht van :
3° meer dan 200 kW. O
19.4 Inrichtingen voor het chemisch behandelen van hout
en soortgelijke producten. C
10.1 Mouterijen, bierbrouwerijen evenals inrichtingen
voor het bereiden van spuitwaters, frisdranken,
alcoholische dranken of likeuren, cider,
vruchtenwijn, schuimwijn, enz., alsmede
drankconditioneringsbedrijven en bottelarijen, met
een geinstalleerde totale drijfkracht van :
3° meer dan 200 kW. O
10.2 Spiritus- en gistfabrieken, met een geinstalleerde
totale drijfkracht van :
3° meer dan 200 kW. O
11 Drukkerijen en grafische industrie (drukken op
papier, weefsel, metaal, kunststoffen, enz.,
fotografische bewerkingen, boekbinden).
11.1 Inrichtingen voor het drukken in de ruimste zin,
inzonderheid hoogdruk, vlakdruk, diepdruk,
flexodruk, zeefdruk, uitvlokken, fotokopie,
microfilm, planafdruk, aanmaken van gedrukte
schakelingen, elektronische druk, op papier, metaal,
glas (behalve de versiering van hol glas), plastiek,
weefsel en alle andere materialen, met een
geinstalleerde totale drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; O
3° meer dan 200 kW. A
Een individueel in een lokaal opgesteld toestel voor
fotokopie, planafdruk of elektronische druk is niet
ingedeeld, ook niet wanneer de totale drijfkracht
van alle dergelijk individueel opgestelde toestellen
binnen een inrichting of een milieu-technische
eenheid 5 kW of meer bedraagt.
11.2 Zetten, voorbereidingen en afwerkingen van de
grafische industrie, zoals het grafisch ontwerpen,
het zetten en opmaken, de fotoreprografie, de
clicherie, het graveren van platen en stempels, het
binden, het afwerken en de veredeling, met inbegrip
van labo's voor foto-ontwikkeling, met een
geinstalleerde totale drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; O
3° meer dan 200 kW. A
12 Elektriciteit.
12.1 Elektriciteitsproductie : niet in rubrieken 20.1.5,
20.1.6 en 43.2 bedoelde inrichtingen voor
elektriciteitsproductie, uitgezonderd de aspecten
die betrekking hebben op de kernbrand-stofcyclus,
met een geinstalleerd totaal elektrisch vermogen
van :
1° 100 kW tot en met 10 000 kW; O
2° meer dan 10 000 kW. A
12.4 Inrichtingen voor het vervaardigen van elektrische
en elektronische toestellen, gedrukte schakelingen,
chips, zonnecellen en geleiders, met een
geinstalleerde totale drijfkracht van :
3° meer dan 200 kW. A
(Apparaten die pcb's bevatten : zie rubriek 17.5).
(Thermische centrales : zie rubriek 20.1.4).
13. Farmaceutische stoffen.
13.1 Inrichtingen voor het industrieel bereiden of het
formuleren van farmaceutische stoffen. B
13.2 Inrichtingen voor het conditioneren en het verpakken
van farmaceutische stoffen, met een geinstalleerde
totale drijfkracht van :
3° meer dan 200 kW. O
13.3 Opslagplaatsen voor farmaceutische stoffen, met
uitzondering van die welke bedoeld worden onder
rubriek 48, met een capaciteit van meer dan 10 ton. O
14 Fotografische producten (lichtgevoelige films,
platen, papier, enz.).
Inrichtingen voor het vervaardigen van fotografische
producten, met een geinstalleerde totale drijfkracht
van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; O
3° meer dan 200 kW. A
15 Garages, parkeerplaatsen en herstellingswerkplaatsen
voor motorvoertuigen.
15.2 Werkplaatsen voor het herstellen van motorvoertuigen
(met inbegrip van carrosseriewerkzaamheden) die niet
bedoeld worden in rubriek 15.3. A
15.3 Werkplaatsen voor het nazicht, het herstellen en het
onderhouden van motorvoertuigen met gebruik van meer
dan een schouwput of brug (met inbegrip van
carrosseriewerkzaamheden). A
16 Gassen.
16.1 Installaties voor de productie (met inbegrip van de
gasraffinage) of omzetting van gassen, cokesgas
uitgezonderd :
b) overige, met een productiecapaciteit van :
3° meer dan 100 m3/uur. B
(Cokesfabrieken : zie rubriek 20.1.1).
17 Gevaarlijke producten.
(Lozing van afvalwater dat een of meer van de
gevaarlijke stoffen bevat, vermeld in de lijst 2C
van de bijlage 2 bij Titel I van het Vlarem : zie
rubriek 3.5).
Opmerking.
Deze rubriek betreft zowel vaste stoffen als
vloeistoffen. Gassen zijn ingeddeld in rubriek 16.
17.2 Industriele activiteiten en opslagplaatsen met
risico's van zware ongevallen (EU-Richtlijn 96/82/EG
van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de
gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke
stoffen zijn betrokken).
17.2.1 Inrichting waar gevaarlijke producten in
hoeveelheden aanwezig zijn, gelijk aan of groter dan
de hoeveelheid, vermeld in bijlage 6, delen 1 en 2,
kolom 2, gevoegd bij Titel I van het Vlarem (zie ook
artikel 7 van Titel I van het Vlarem). C
17.2.2 VR-plichtige inrichting waar gevaarlijke producten
in hoeveelheden aanwezig zijn, gelijk aan of groter
dan de hoeveelheid, vermeld in bijlage 6, delen 1 en
2, kolom 3, gevoegd bij Titel I van het Vlarem (zie
ook artikel 7 van Titel I van het Vlarem). C
17.3 Inrichtingen of opslagplaatsen voor gevaarlijke
producten die niet onder rubriek 17.2 en 17.4
vallen.
Voor de toepassing van deze rubriek worden als
" gevaarlijke producten " beschouwd, de stoffen,
bedoeld in bijlage 7 bij Titel I van het Vlarem.
Opmerking.
Voor de toepassing van de indelingscriteria van deze
subrubriek moet zowel met de hoofdeigenschap als met
het ontvlammingspunt rekening worden gehouden. Voor
de vloeibare brandstoffen moet evenwel enkel
rekening worden gehouden met het ontvlammingspunt.
Daarbij wordt onder " hoofdeigenschap " verstaan :
de catalogisering volgens EG-Richtlijn 67/548/EEG
van 27 juni 1967 betreffende de indeling, verpakking
en het kenmerken van gevaarlijke stoffen en de
EG-Richtlijn 88/379/EEG van 7 juni 1988 betreffende
de indeling, verpakking en het kenmerken van
gevaarlijke preparaten; als een product wordt
gekenmerkt met twee of meer gevaarsymbolen, moet het
meest relevante risico in aanmerking worden genomen;
als dat niet wordt gepreciseerd in de hiervoor
vermelde EG-Richtlijn, moet de indeling worden
gevolgd van de ADR-reglementering, vastgesteld door
het koninklijk besluit van 16 september 1991
betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen
over de weg, met uitzondering van ontplofbare en
radioactieve stoffen, zoals bekendgemaakt in het
Belgisch Staatsblad van 18 juni 1997.
17.3.1 Inrichtingen voor de industriele productie van zeer
giftige, giftige, zeer licht ontvlambare, licht
ontvlambare, ontplofbare of milieugevaarlijke
stoffen, met een jaarcapaciteit :
1° tot en met 10 ton; B
2° van meer dan 10 ton. C
17.3.2 Inrichtingen voor de opslag van zeer giftige,
giftige en ontplofbare stoffen, met uitzondering van
die welke bedoeld worden onder rubriek 48, met een
opslagcapaciteit van :
2° meer dan 100 kg tot en met 1 ton; B
3° meer dan 1 ton. C
17.3.3 Opslagplaatsen voor oxiderende, schadelijke,
corrosieve en irriterende stoffen, met uitzondering
van die welke bedoeld worden onder rubriek 48, met
een totaal inhoudsvermogen van :
2° meer dan 1 000 kg tot en met 50 000 kg; B
3° meer dan 50 000 kg. C
17.3.4 Opslagplaatsen voor zeer licht ontvlambare en licht
ontvlambare vloeistoffen, met uitzondering van die
welke bedoeld worden onder rubriek 48, met een
totaal inhoudsvermogen van :
a) bij ondergrondse opslag :
2° meer dan 500 l tot en met 30 000 l; A
3° meer dan 30 000 l; C
b) bij bovengrondse opslag :
2° meer dan 500 l tot en met 30 000 l; O
3° meer dan 30 000 l. B
17.3.5 Opslagplaatsen voor ontvlambare vloeistoffen, met
uitzondering van die welke bedoeld worden onder
rubriek 48, met een totaal inhoudsvermogen van :
a) bij ondergrondse opslag :
2° meer dan 5 000 l tot en met 100 000 l; A
3° meer dan 100 000 l; C
b) bij bovengrondse opslag :
2° meer dan 5 000 l tot en met 100 000 l; O
3° meer dan 100 000 l. B
17.3.6 Opslagplaatsen voor vloeistoffen met een
ontvlammingspunt hoger dan 55 °C, maar dat 100 °C
niet overtreft, met uitzondering van die welke
bedoeld worden onder rubriek 48, met een totaal
inhoudsvermogen van :
a) bij ondergrondse opslag :
2° meer dan 20 000 l tot en met 500 000 l; A
3° meer dan 500 000 l; C
b) bij bovengrondse opslag :
2° meer dan 20 000 l tot en met 500 000 l; O
3° meer dan 500 000 l. B
17.3.7 Opslagplaatsen voor vloeistoffen met een
ontvlammingspunt hoger dan 100 °C, met uitzondering
van die welke bedoeld worden onder rubriek 48, met
een totaal inhoudsvermogen van :
a) bij ondergrondse opslag :
2° meer dan 50 000 l tot en met 5 000 000 l; A
3° meer dan 5 000 000 l; C
b) bij bovengrondse opslag :
2° meer dan 50 000 l tot 5 000 000 l; O
3° meer dan 5 000 000 l. B
17.3.8 Opslagplaatsen voor milieugevaarlijke stoffen, met
uitzondering van die welke bedoeld worden onder
rubriek 48, met een opslagcapaciteit van :
2° meer dan 1 ton tot en met 100 ton; B
3° meer dan 100 ton. C
17.3.9 Brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen,
d.w.z. installaties voor het vullen van
brandstoftanks van motorvoertuigen met vloeibare
koolwaterstoffen, bestemd voor de voeding van de
erop geinstalleerde motor(en) :
2° inrichtingen voor de verdeling van :
a) de in rubriek 17.3.6.2 van de indelingslijst
van Vlarem I bedoelde vloeistoffen met
maximaal 1 verdeelslang; O
b) en/of de in rubriek 17.3.4.1° en 2° van de
indelingslijst van Vlarem I bedoelde
vloeistoffen met maximaal 1 verdeelslang
waarmee uitsluitend eigen bedrijfsvoertuigen
worden bevoorraad; A
3° overige inrichtingen. B
Grondwater : zie rubriek 53.
19 Hout (hout, houtschors, riet, vlas (houtachtig
gedeelte), stro of soortgelijke producten).
19.1 Fineer-, triplex-, houtvezel- en
spaanderplaatfabrieken van hout e.d., die niet
bedoeld worden in rubriek 19.2, met een
geinstalleerde totale drijfkracht van :
3° meer dan 200 kW. O
19.2 Vervaardiging van houtvezelplaten en andere platen
hoofdzakelijk samengesteld uit hout e.d.,
gefabriceerd volgens een nat procede, met een
geinstalleerde totale drijfkracht van :
3° meer dan 200 kW. O
19.3 Inrichtingen voor het mechanisch behandelen en het
vervaardigen van artikelen van hout e.d., met een
geinstalleerde totale drijfkracht van :
3° meer dan 200 kW. O
19.4 Inrichtingen voor het chemisch behandelen van hout
en soortgelijke producten. C
-
20 Industriele inrichtingen die behoren tot de volgende
categorieen, die vallen onder de toepassing van de
EU-Richtlijn 84/360/EEG van 28 juni 1984 betreffende
de bestrijding van door industriele inrichtingen
veroorzaakte luchtverontreiniging (de in deze
rubriek genoemde drempels hebben betrekking op
productiecapaciteit).
20.1 Energie-industrie (zie ook rubriek 6).
20.1.1 Cokesfabriek. C
20.1.2 Raffinaderij van ruwe aardolie, met uitzondering van
die welke waarin uitsluitend smeermiddelen uit ruwe
olie worden vervaardigd (zie ook rubriek 1.1). C
20.1.3 Installaties voor het vergassen en vloeibaar maken
van steenkool of bitumineuze schisten. B
20.1.4 Industrieel briketteren van steenkool en bruinkool,
met een jaarcapaciteit van :
1° 1 000 ton tot en met 10 000 ton; A
2° meer dan 10 000 ton. B
20.2 Productie en omzetting van metalen.
20.2.1 Installaties voor het roosten, pelletiseren of
sinteren van ertsen, met inbegrip van zwavelhoudend
erts. A
20.2.2 Installaties voor de productie van ijzer of staal
(primaire smelting), met inbegrip van uitrusting
voor continuiteiten, met een capaciteit van :
1° 500 kg tot 2,5 ton per uur; A
2° meer dan 2,5 ton per uur. B
20.2.3 Installaties voor het smelten van ferrometalen met
smeltinrichtingen, met een productiecapaciteit per
dag van :
1° 1 ton tot en met 5 ton; O
2° meer dan 5 ton tot en met 20 ton; O
3° meer dan 20 ton. A
20.2.4 Installaties voor de productie en het smelten van
non-ferrometalen, met inbegrip van legeringen,
inclusief terugwinningsproducten (affineren,
vormgieten), met een smeltcapaciteit per dag van :
a) voor lood en cadmium :
1° 20 kg tot en met 1 ton; O
2° meer dan 1 ton tot en met 4 ton; A
3° meer dan 4 ton; B
b) voor andere metalen :
1° 20 kg tot en met 0,5 ton; O
2° meer dan 0,5 ton tot en met 20 ton; O
3° meer dan 20 ton. A
20.2.5 Installaties voor de winning van ruwe
non-ferrometalen uit erts, concentraat of secundaire
grondstoffen met metallurgische, chemische of
elektrolytische procedes. C
20.3 Industrieen op het gebied van niet-metaalachtige
minerale producten.
20.3.1 Inrichtingen voor de productie van cement en kalk
door middel van draaiovens, met een geinstalleerde
totale drijfkracht :
2° meer dan 200 kW. O
20.3.2 Inrichtingen voor productie en omzetting van
asbestproducten (zie ook rubriek 30.6) :
a) industriele activiteiten waarbij asbest wordt
gebruikt, met een geinstalleerde totale
drijfkracht van :
1° tot en met 200 kW; A
2° meer dan 200 kW; B
b) fabricage van asbestcement, niet begrepen in
sub d); B
c) productie van asbestpapier of asbestkarton, niet
begrepen in sub d) hierna; B
d) installaties voor de winning van asbest en de
fabricage van asbestproducten; B
e) installaties voor de behandeling en de verwerking
van asbest en asbesthoudende producten :
1° voor producten van asbestcement, met een
jaarproductie van :
- minder dan 20 000 ton eindproducten; O
- 20 000 ton eindproducten en meer; A
2° voor remvoeringen, met een jaarproductie van :
- minder dan 50 ton eindproducten; O
- 50 ton eindproducten en meer; A
3° alsmede voor andere toepassingsmogelijkheden
van asbest, met een gebruik van :
- minder dan 200 ton per jaar; O
- 200 ton per jaar en meer. A
20.3.4 Installaties voor de fabricage van glas (plat, hol
en speciaal glas), met inbegrip van installaties
voor de fabricage van glasvezels, met een
smeltcapaciteit per dag van :
1° 4 ton tot en met 20 ton; O
2° meer dan 20 ton. A
20.3.5 Inrichtingen voor het fabriceren van keramische
producten door middel van bakken (of verhitting) met
name dakpannen, bakstenen, vuurvaste stenen, tegels,
aardewerk of porselein, met :
a) een totaal geinstalleerde drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; O
3° meer dan 200 kW; A
b) een productiecapaciteit in gewicht van meer dan
75 ton per dag en/of een overcapaciteit van meer
dan [4 m3] en met een plaatsingsdichtheid per
oven van meer dan [300 kg/m3]. O
20.4 Chemische industrie (zie ook rubriek 7).
20.4.1 Chemische inrichtingen voor de productie van
alkenen, alkeenderivaten, monomeren en polymeren
(niet begrepen in rubriek 7.3) :
1° met een productiecapaciteit van minder dan 10 ton
per jaar; A
2° met een productiecapaciteit van 10 ton per jaar
of meer. B
20.4.2 Chemische inrichtingen voor de fabricage van
organische tussenproducten, niet begrepen in
rubriek 7 :
1° met een productiecapaciteit van minder dan 10 ton
per jaar; B
2° met een productiecapaciteit van 10 ton per jaar
of meer. C
20.4.3 Inrichtingen voor de fabricage van anorganische
chemische basisproducten, niet begrepen in
rubriek 7 :
1° met een productiecapaciteit van minder dan 10 ton
per jaar; B
2° met een productiecapaciteit van 10 ton per jaar
of meer. C
(Inrichtingen voor de verwijdering van giftige en
gevaarlijke afvalstoffen door verbranding : zie
rubriek 2.3.4).
(Inrichtingen voor behandeling van andere vaste en
vloeibare afvalstoffen door verbranding : zie
rubriek 2.3.4).
20.5 Diverse industrieen.
Inrichtingen voor de chemische fabricage van
papierpap, met een productiecapaciteit van :
1° 1 000 ton tot en met 25 000 ton per jaar; B
2° meer dan 25 000 ton per jaar. C
21 Kleurstoffen en pigmenten.
21.1 Inrichtingen voor het vervaardigen van natuurlijke
kleurstoffen en pigmenten, met een totaal
geinstalleerde drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; B
3° meer dan 200 kW. C
21.2 Inrichtingen voor het vervaardigen van kunstmatige
kleurstoffen en pigmenten, met een totaal
geinstalleerde drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; B
3° meer dan 200 kW. C
21.3 Opslagplaatsen voor kleurstoffen en pigmenten, met
uitzondering van die welke bedoeld worden onder
rubriek 17 en 48, met een capaciteit van meer dan
10 ton. O
22 Cosmetische stoffen (parfums, cremes, poeders en
analoge producten).
22.1 Inrichtingen voor het bereiden of conditioneren van
cosmetische stoffen, met een geinstalleerde
drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; O
3° meer dan 200 kW. A
22.2 Opslagplaatsen voor cosmetische stoffen, met
uitzondering van die welke bedoeld worden onder
rubriek 17 en 48, met een capaciteit van meer dan
10 ton. O
23 Kunststoffen (macromoleculaire synthetische
stoffen).
23.1 Inrichtingen voor het vervaardigen van kunststoffen
en van kunstmatige vezels, met een geinstalleerde
totale drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; B
3° meer dan 200 kW. C
24 Laboratoria (al dan niet geintegreerd in een elders
ingedeelde inrichting).
24.1 Laboratoria die enige biologische of scheikundige,
minerale of organische bedrijvigheid uitoefenen met
het oog op opzoekingen, proeven, analyses,
toepassing of ontwikkeling van producten,
kwaliteitscontrole op producten of met een
didactisch doel, die door hun afvalwater een
hoeveelheid gevaarlijke stoffen lozen per maand en
per stof en die opgenomen is in lijst I van
bijlage 2C :
2° meer dan 1 kg. O
25 Leder (huiden, leder, pelsen, haren, veren, dons).
25.1 Leer- en witlooierijen.
25.1.1 Installaties voor het looien van huiden, met een
verwerkingscapaciteit van meer dan 12 ton
eindproducten per dag. C
25.1.2 Overige leer- en witlooierijen. C
25.2 Andere inrichtingen voor het behandelen van huiden,
leder, pelsen, haren, veren en dons, zoals pelterij-
en bontwerkfabrieken (bereiden, verven en reinigen
inbegrepen), vilthoedenen textielhaarfabrieken, met
een geinstalleerde totale drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; B
3° meer dan 200 kW. C
26 Lijmen en niet voor consumptie bestemde gelatine.
26.1 Inrichtingen voor het bereiden van lijmen, met een
geinstalleerde totale drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; B
3° meer dan 200 kW. C
26.2 Opslagplaatsen voor lijmen en niet voor consumptie
bestemde gelatine, met uitzondering van die welke
bedoeld worden onder rubriek 48, van meer dan
10 ton. O
26.3 Inrichtingen voor de productie van gelatine en
osseine, met een geinstalleerde totale drijfkracht
van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; B
3° meer dan 200 kW. C
27 Lucifers, toortsen en analoge producten.
27.1 Inrichtingen voor het vervaardigen van lucifers,
toortsen en analoge producten. C
28 Mest of neststoffen.
(Opslagplaats voor ammoniumnitraatmeststoffen : zie
ook rubriek 17.2).
28.1 Kunstmest, waaronder verstaan elke speciaal
vervaardigde een of meer mineralen bevattende stof,
die wordt aangebracht ter bevordering van de
gewasgroei, andere dan dierlijke mest :
a) productie van fosfaatmeststoffen, superfosfaten,
fosforzuren en technische fosfaten, met een
geinstalleerde totale drijfkracht van :
1° 5 kW tot en met 200 kW; O
2° meer dan 200 kW; A
b) productie van stikstofmeststoffen, met een
geinstalleerde totale drijfkracht van :
1° 5 kW tot en met 200 kW; O
2° meer dan 200 kW; A
c) productie van samengestelde meststoffen, met een
geinstalleerde totale drijfkracht van :
1° 5 kW tot en met 200 kW; O
2° meer dan 200 kW; A
d) productie verbonden aan of aanverwant met deze
van de subrubrieken a), b), c), die wegens hun
speciaal of afwijkend karakter er niet mee kunnen
worden gelijkgesteld, met een geinstalleerde
totale drijfkracht van :
1° 5 kW tot en met 200 kW; O
2° meer dan 200 kW; A
f) opslagplaatsen van kunstmest, andere dan die
welke bedoeld worden in rubriek 17 en 48, met een
opslagcapaciteit van :
2° meer dan 100 ton. A
28.3 Inrichtingen waar dierlijke mest bewerkt of verwerkt
wordt, met een bewerkings- of verwerkingscapaciteit
op jaarbasis van :
b) meer dan 1 000 ton mest. A
29 Metalen (zie ook rubriek 20.2).
29.1 Ertsen.
29.1.1 Niet in rubriek 20.2.1 begrepen inrichtingen voor
het behandelen van ertsen, met een geinstalleerde
drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; B
3° meer dan 200 kW. C
29.1.2 Inrichtingen voor de opslag of overslag van ertsen,
met uitzondering van die welke bedoeld worden onder
rubriek 48, met een oppervlakte van :
1° 1 tot en met 10 ha; A
2° meer dan 10 ha. B
29.2 Installaties voor de verwerking van ferrometalen.
(Inrichtingen voor de productie van ijzer en
staal : zie rubriek 20.2.2).
29.2.1 Walserijen :
1° warmwalsen, met een capaciteit van meer dan
20 ton ruwstaal per uur; C
2° overige walserijen. C
29.2.2 Staaldraadtrekkerijen. C
29.3 Non-ferrometalen.
(Inrichtingen voor de productie van
non-ferrometalen : zie rubriek 20.2.4).
29.3.1 Walserijen of trekkerijen, met een totale
geinstalleerde drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; B
3° meer dan 200 kW. C
29.4 Metaalgieterijen en metaalpoeders.
29.4.1 Gieterijen met gebruik van smeltkroezen, met een
totaal inhoudsvermogen van :
a) 1 dm3 tot en met 1 m3; B
b) meer dan 1 m3. C
29.4.2 Metaalpoeders (inrichtingen voor het vervaardigen C
van).
29.4.3 Inrichtingen voor het vervaardigen van metaaloxiden. C
29.5 Metalen of voorwerpen uit metaal (bewerking of
behandeling van). B
29.5.2 Smederijen die niet bedoeld worden in rubriek 29.5.1
en inrichtingen voor het mechanisch behandelen van
metalen en het vervaardigen van voorwerpen uit
metaal, met een geinstalleerde totale drijfkracht
van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; O
3° meer dan 200 kW. A
29.5.3 Inrichtingen voor het thermisch behandelen van
metalen of voorwerpen uit metaal, met een thermisch
vermogen van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; O
3° meer dan 200 kW. A
29.5.4 Inrichtingen voor het fysisch behandelen van metalen
of voorwerpen uit metaal of stralen met zand of
andere producten (uitgezonderd het stralen van een
gebouw of enige andere vaste constructie), met een
geinstalleerde totale drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; O
3° meer dan 200 kW. A
29.5.5 Installaties voor oppervlaktebehandeling van metalen
door middel van een elektrolytisch of chemisch
procede, wanneer de gezamenlijke inhoud van de
gebruikte behandelingsbaden en spoelbaden bedraagt :
2° meer dan 300 l tot en met 5 000 l; A
3° meer dan 5 000 l tot en met 30 000 l; B
4° meer dan 30 000 l. C
29.5.6 Aanbrengen van deklagen van gesmolten metaal :
a) met een verwerkingscapaciteit van meer dan 2 ton
ruwstaal per uur; C
b) door indompeling, in baden met een vloeibaar
metaal (verzinken, vertinnen, enz.) en met een
gezamenlijk inhoudsvermogen van de baden en de
spoelbaden van :
2° meer dan 300 l tot en met 5 000 l; B
3° meer dan 5 000 l. C
Er kan overlapping zijn tussen a) en b).
29.5.7 Ontvetten van metalen of voorwerpen van metaal door
middel van :
a) gehalogeneerde oplosmiddelen of oplosmiddelen,
met een ontvlammingspunt tot en met 55 °C, met
een totaal inhoudsvermogen van de baden en de
spoelbaden van :
1° 10 l tot en met 300 l; O
2° meer dan 300 l tot en met 5 000 l; A
3° meer dan 5 000 l; C
b) andere organische oplosmiddelen, met een totaal
inhoudsvermogen van de baden en de spoelbaden
van :
2° meer dan 300 l tot en met 5 000 l; O
3° meer dan 5 000 l; B
29.5.8 Inrichting voor het uitstampen van metalen door
middel van springstoffen. O
categorieen, die vallen onder de toepassing van de
EU-Richtlijn 84/360/EEG van 28 juni 1984 betreffende
de bestrijding van door industriele inrichtingen
veroorzaakte luchtverontreiniging (de in deze
rubriek genoemde drempels hebben betrekking op
productiecapaciteit).
20.1 Energie-industrie (zie ook rubriek 6).
20.1.1 Cokesfabriek. C
20.1.2 Raffinaderij van ruwe aardolie, met uitzondering van
die welke waarin uitsluitend smeermiddelen uit ruwe
olie worden vervaardigd (zie ook rubriek 1.1). C
20.1.3 Installaties voor het vergassen en vloeibaar maken
van steenkool of bitumineuze schisten. B
20.1.4 Industrieel briketteren van steenkool en bruinkool,
met een jaarcapaciteit van :
1° 1 000 ton tot en met 10 000 ton; A
2° meer dan 10 000 ton. B
20.2 Productie en omzetting van metalen.
20.2.1 Installaties voor het roosten, pelletiseren of
sinteren van ertsen, met inbegrip van zwavelhoudend
erts. A
20.2.2 Installaties voor de productie van ijzer of staal
(primaire smelting), met inbegrip van uitrusting
voor continuiteiten, met een capaciteit van :
1° 500 kg tot 2,5 ton per uur; A
2° meer dan 2,5 ton per uur. B
20.2.3 Installaties voor het smelten van ferrometalen met
smeltinrichtingen, met een productiecapaciteit per
dag van :
1° 1 ton tot en met 5 ton; O
2° meer dan 5 ton tot en met 20 ton; O
3° meer dan 20 ton. A
20.2.4 Installaties voor de productie en het smelten van
non-ferrometalen, met inbegrip van legeringen,
inclusief terugwinningsproducten (affineren,
vormgieten), met een smeltcapaciteit per dag van :
a) voor lood en cadmium :
1° 20 kg tot en met 1 ton; O
2° meer dan 1 ton tot en met 4 ton; A
3° meer dan 4 ton; B
b) voor andere metalen :
1° 20 kg tot en met 0,5 ton; O
2° meer dan 0,5 ton tot en met 20 ton; O
3° meer dan 20 ton. A
20.2.5 Installaties voor de winning van ruwe
non-ferrometalen uit erts, concentraat of secundaire
grondstoffen met metallurgische, chemische of
elektrolytische procedes. C
20.3 Industrieen op het gebied van niet-metaalachtige
minerale producten.
20.3.1 Inrichtingen voor de productie van cement en kalk
door middel van draaiovens, met een geinstalleerde
totale drijfkracht :
2° meer dan 200 kW. O
20.3.2 Inrichtingen voor productie en omzetting van
asbestproducten (zie ook rubriek 30.6) :
a) industriele activiteiten waarbij asbest wordt
gebruikt, met een geinstalleerde totale
drijfkracht van :
1° tot en met 200 kW; A
2° meer dan 200 kW; B
b) fabricage van asbestcement, niet begrepen in
sub d); B
c) productie van asbestpapier of asbestkarton, niet
begrepen in sub d) hierna; B
d) installaties voor de winning van asbest en de
fabricage van asbestproducten; B
e) installaties voor de behandeling en de verwerking
van asbest en asbesthoudende producten :
1° voor producten van asbestcement, met een
jaarproductie van :
- minder dan 20 000 ton eindproducten; O
- 20 000 ton eindproducten en meer; A
2° voor remvoeringen, met een jaarproductie van :
- minder dan 50 ton eindproducten; O
- 50 ton eindproducten en meer; A
3° alsmede voor andere toepassingsmogelijkheden
van asbest, met een gebruik van :
- minder dan 200 ton per jaar; O
- 200 ton per jaar en meer. A
20.3.4 Installaties voor de fabricage van glas (plat, hol
en speciaal glas), met inbegrip van installaties
voor de fabricage van glasvezels, met een
smeltcapaciteit per dag van :
1° 4 ton tot en met 20 ton; O
2° meer dan 20 ton. A
20.3.5 Inrichtingen voor het fabriceren van keramische
producten door middel van bakken (of verhitting) met
name dakpannen, bakstenen, vuurvaste stenen, tegels,
aardewerk of porselein, met :
a) een totaal geinstalleerde drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; O
3° meer dan 200 kW; A
b) een productiecapaciteit in gewicht van meer dan
75 ton per dag en/of een overcapaciteit van meer
dan [4 m3] en met een plaatsingsdichtheid per
oven van meer dan [300 kg/m3]. O
20.4 Chemische industrie (zie ook rubriek 7).
20.4.1 Chemische inrichtingen voor de productie van
alkenen, alkeenderivaten, monomeren en polymeren
(niet begrepen in rubriek 7.3) :
1° met een productiecapaciteit van minder dan 10 ton
per jaar; A
2° met een productiecapaciteit van 10 ton per jaar
of meer. B
20.4.2 Chemische inrichtingen voor de fabricage van
organische tussenproducten, niet begrepen in
rubriek 7 :
1° met een productiecapaciteit van minder dan 10 ton
per jaar; B
2° met een productiecapaciteit van 10 ton per jaar
of meer. C
20.4.3 Inrichtingen voor de fabricage van anorganische
chemische basisproducten, niet begrepen in
rubriek 7 :
1° met een productiecapaciteit van minder dan 10 ton
per jaar; B
2° met een productiecapaciteit van 10 ton per jaar
of meer. C
(Inrichtingen voor de verwijdering van giftige en
gevaarlijke afvalstoffen door verbranding : zie
rubriek 2.3.4).
(Inrichtingen voor behandeling van andere vaste en
vloeibare afvalstoffen door verbranding : zie
rubriek 2.3.4).
20.5 Diverse industrieen.
Inrichtingen voor de chemische fabricage van
papierpap, met een productiecapaciteit van :
1° 1 000 ton tot en met 25 000 ton per jaar; B
2° meer dan 25 000 ton per jaar. C
21 Kleurstoffen en pigmenten.
21.1 Inrichtingen voor het vervaardigen van natuurlijke
kleurstoffen en pigmenten, met een totaal
geinstalleerde drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; B
3° meer dan 200 kW. C
21.2 Inrichtingen voor het vervaardigen van kunstmatige
kleurstoffen en pigmenten, met een totaal
geinstalleerde drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; B
3° meer dan 200 kW. C
21.3 Opslagplaatsen voor kleurstoffen en pigmenten, met
uitzondering van die welke bedoeld worden onder
rubriek 17 en 48, met een capaciteit van meer dan
10 ton. O
22 Cosmetische stoffen (parfums, cremes, poeders en
analoge producten).
22.1 Inrichtingen voor het bereiden of conditioneren van
cosmetische stoffen, met een geinstalleerde
drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; O
3° meer dan 200 kW. A
22.2 Opslagplaatsen voor cosmetische stoffen, met
uitzondering van die welke bedoeld worden onder
rubriek 17 en 48, met een capaciteit van meer dan
10 ton. O
23 Kunststoffen (macromoleculaire synthetische
stoffen).
23.1 Inrichtingen voor het vervaardigen van kunststoffen
en van kunstmatige vezels, met een geinstalleerde
totale drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; B
3° meer dan 200 kW. C
24 Laboratoria (al dan niet geintegreerd in een elders
ingedeelde inrichting).
24.1 Laboratoria die enige biologische of scheikundige,
minerale of organische bedrijvigheid uitoefenen met
het oog op opzoekingen, proeven, analyses,
toepassing of ontwikkeling van producten,
kwaliteitscontrole op producten of met een
didactisch doel, die door hun afvalwater een
hoeveelheid gevaarlijke stoffen lozen per maand en
per stof en die opgenomen is in lijst I van
bijlage 2C :
2° meer dan 1 kg. O
25 Leder (huiden, leder, pelsen, haren, veren, dons).
25.1 Leer- en witlooierijen.
25.1.1 Installaties voor het looien van huiden, met een
verwerkingscapaciteit van meer dan 12 ton
eindproducten per dag. C
25.1.2 Overige leer- en witlooierijen. C
25.2 Andere inrichtingen voor het behandelen van huiden,
leder, pelsen, haren, veren en dons, zoals pelterij-
en bontwerkfabrieken (bereiden, verven en reinigen
inbegrepen), vilthoedenen textielhaarfabrieken, met
een geinstalleerde totale drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; B
3° meer dan 200 kW. C
26 Lijmen en niet voor consumptie bestemde gelatine.
26.1 Inrichtingen voor het bereiden van lijmen, met een
geinstalleerde totale drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; B
3° meer dan 200 kW. C
26.2 Opslagplaatsen voor lijmen en niet voor consumptie
bestemde gelatine, met uitzondering van die welke
bedoeld worden onder rubriek 48, van meer dan
10 ton. O
26.3 Inrichtingen voor de productie van gelatine en
osseine, met een geinstalleerde totale drijfkracht
van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; B
3° meer dan 200 kW. C
27 Lucifers, toortsen en analoge producten.
27.1 Inrichtingen voor het vervaardigen van lucifers,
toortsen en analoge producten. C
28 Mest of neststoffen.
(Opslagplaats voor ammoniumnitraatmeststoffen : zie
ook rubriek 17.2).
28.1 Kunstmest, waaronder verstaan elke speciaal
vervaardigde een of meer mineralen bevattende stof,
die wordt aangebracht ter bevordering van de
gewasgroei, andere dan dierlijke mest :
a) productie van fosfaatmeststoffen, superfosfaten,
fosforzuren en technische fosfaten, met een
geinstalleerde totale drijfkracht van :
1° 5 kW tot en met 200 kW; O
2° meer dan 200 kW; A
b) productie van stikstofmeststoffen, met een
geinstalleerde totale drijfkracht van :
1° 5 kW tot en met 200 kW; O
2° meer dan 200 kW; A
c) productie van samengestelde meststoffen, met een
geinstalleerde totale drijfkracht van :
1° 5 kW tot en met 200 kW; O
2° meer dan 200 kW; A
d) productie verbonden aan of aanverwant met deze
van de subrubrieken a), b), c), die wegens hun
speciaal of afwijkend karakter er niet mee kunnen
worden gelijkgesteld, met een geinstalleerde
totale drijfkracht van :
1° 5 kW tot en met 200 kW; O
2° meer dan 200 kW; A
f) opslagplaatsen van kunstmest, andere dan die
welke bedoeld worden in rubriek 17 en 48, met een
opslagcapaciteit van :
2° meer dan 100 ton. A
28.3 Inrichtingen waar dierlijke mest bewerkt of verwerkt
wordt, met een bewerkings- of verwerkingscapaciteit
op jaarbasis van :
b) meer dan 1 000 ton mest. A
29 Metalen (zie ook rubriek 20.2).
29.1 Ertsen.
29.1.1 Niet in rubriek 20.2.1 begrepen inrichtingen voor
het behandelen van ertsen, met een geinstalleerde
drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; B
3° meer dan 200 kW. C
29.1.2 Inrichtingen voor de opslag of overslag van ertsen,
met uitzondering van die welke bedoeld worden onder
rubriek 48, met een oppervlakte van :
1° 1 tot en met 10 ha; A
2° meer dan 10 ha. B
29.2 Installaties voor de verwerking van ferrometalen.
(Inrichtingen voor de productie van ijzer en
staal : zie rubriek 20.2.2).
29.2.1 Walserijen :
1° warmwalsen, met een capaciteit van meer dan
20 ton ruwstaal per uur; C
2° overige walserijen. C
29.2.2 Staaldraadtrekkerijen. C
29.3 Non-ferrometalen.
(Inrichtingen voor de productie van
non-ferrometalen : zie rubriek 20.2.4).
29.3.1 Walserijen of trekkerijen, met een totale
geinstalleerde drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; B
3° meer dan 200 kW. C
29.4 Metaalgieterijen en metaalpoeders.
29.4.1 Gieterijen met gebruik van smeltkroezen, met een
totaal inhoudsvermogen van :
a) 1 dm3 tot en met 1 m3; B
b) meer dan 1 m3. C
29.4.2 Metaalpoeders (inrichtingen voor het vervaardigen C
van).
29.4.3 Inrichtingen voor het vervaardigen van metaaloxiden. C
29.5 Metalen of voorwerpen uit metaal (bewerking of
behandeling van). B
29.5.2 Smederijen die niet bedoeld worden in rubriek 29.5.1
en inrichtingen voor het mechanisch behandelen van
metalen en het vervaardigen van voorwerpen uit
metaal, met een geinstalleerde totale drijfkracht
van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; O
3° meer dan 200 kW. A
29.5.3 Inrichtingen voor het thermisch behandelen van
metalen of voorwerpen uit metaal, met een thermisch
vermogen van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; O
3° meer dan 200 kW. A
29.5.4 Inrichtingen voor het fysisch behandelen van metalen
of voorwerpen uit metaal of stralen met zand of
andere producten (uitgezonderd het stralen van een
gebouw of enige andere vaste constructie), met een
geinstalleerde totale drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; O
3° meer dan 200 kW. A
29.5.5 Installaties voor oppervlaktebehandeling van metalen
door middel van een elektrolytisch of chemisch
procede, wanneer de gezamenlijke inhoud van de
gebruikte behandelingsbaden en spoelbaden bedraagt :
2° meer dan 300 l tot en met 5 000 l; A
3° meer dan 5 000 l tot en met 30 000 l; B
4° meer dan 30 000 l. C
29.5.6 Aanbrengen van deklagen van gesmolten metaal :
a) met een verwerkingscapaciteit van meer dan 2 ton
ruwstaal per uur; C
b) door indompeling, in baden met een vloeibaar
metaal (verzinken, vertinnen, enz.) en met een
gezamenlijk inhoudsvermogen van de baden en de
spoelbaden van :
2° meer dan 300 l tot en met 5 000 l; B
3° meer dan 5 000 l. C
Er kan overlapping zijn tussen a) en b).
29.5.7 Ontvetten van metalen of voorwerpen van metaal door
middel van :
a) gehalogeneerde oplosmiddelen of oplosmiddelen,
met een ontvlammingspunt tot en met 55 °C, met
een totaal inhoudsvermogen van de baden en de
spoelbaden van :
1° 10 l tot en met 300 l; O
2° meer dan 300 l tot en met 5 000 l; A
3° meer dan 5 000 l; C
b) andere organische oplosmiddelen, met een totaal
inhoudsvermogen van de baden en de spoelbaden
van :
2° meer dan 300 l tot en met 5 000 l; O
3° meer dan 5 000 l; B
29.5.8 Inrichting voor het uitstampen van metalen door
middel van springstoffen. O
-
30 Minerale industrie (niet-metaalachtige producten,
bouwmaterialen en soortgelijke materialen) : zie ook
rubriek 20.3.
30.2 Installaties voor de productie van :
1° voorwerpen uit klei, gips, asse, enz. of
ceramiek, gebakken aarde, beton en andere
dergelijke materialen, met uitzondering van die
welke bedoeld worden in rubriek 20.3.5, 30.2.2 en
30.9, met een totaal geinstalleerde drijfkracht
van :
b) meer dan 10 kW tot en met 200 kW; O
c) meer dan 200 kW; A
2° cementklinkers in draaiovens, met een
productiecapaciteit van meer dan 500 ton per dag; O
3° ongebluste kalk in draaiovens, met een
productiecapaciteit van meer dan 30 ton per dag,
of in andere ovens, met een productiecapaciteit
van meer dan 50 ton per dag. O
30.4 Asfaltbetoncentrales.
(Koud-asfaltproductie valt onder rubriek 30.1). C
30.5 Inrichtingen voor het verwerken van vrij asbest. B
30.6 Inrichtingen voor het mechanisch bewerken van
voorwerpen die asbest bevatten, met een totale
drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; A
3° meer dan 200 kW. B
30.7 Inrichtingen voor het bewerken van marmer, natuur-
of kunststeen, met een totale drijfkracht van :
3° meer dan 200 kW.
(Glasfabrieken : zie rubriek 20.3.4). O
30.9 Steenbakkerijen (zie ook rubriek 20.3.4). O
32 Ontspanningsinrichtingen en schietstanden.
32.7 Schietstanden.
Uitzondering.
Vallen niet onder deze indelingsrubriek :
- het gaaischieten met de handboog, andere dan
kruisbogen;
- schietstanden waarin bewakingspersoneel wordt
getraind;
- maximum tweemaal per jaar op hetzelfde perceel of
dezelfde percelen georganiseerde schietwedstrijd,
elk met een maximale duur van 4 opeenvolgende
dagen.
2° voor vuurwapens, uitgezonderd paintballshooting. A
33. Papier (papierdeeg, papier, karton en soortgelijke
materialen).
33.1 Industriele installaties voor de fabricage van
papierpulp uit hout of uit andere vezelstoffen. O
33.2 Papier- en kartonfabrieken :
a) vervaardigen van papier met minder dan 15 % as
van kraftliner en edele verpakkingen en/of van
tissues, met een geinstalleerde totale
drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; O
3° meer dan 200 kW; O
b) vervaardigen van papier met 15 % en meer as van
papier met meer dan 25 % houtslijp en/of
gestreken papier, met een geinstalleerde totale
drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; O
3° meer dan 200 kW; O
c) vervaardigen van papier op basis van oud papier
(meer dan 60 %), met een geinstalleerde
drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; O
3° meer dan 200 kW; O
d) vervaardigen van speciaal papier en karton, met
een geinstalleerde totale drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; O
3° meer dan 200 kW; O
[e)] industriele installaties voor de fabricage van
papier en karton, met een productiecapaciteit van
meer dan 20 ton per dag.
Er kan overlapping zijn met de rubrieken a) tot en
met d). O
34 Reinigingsmiddelen (zepen, detergenten of
soortgelijke producten) en poetsmiddelen.
34.1 Zeepziederijen en inrichtingen die grondstoffen
vervaardigen voor de producten van
oppervlakteactieve stoffen en/of verwerken voor
technische doeleinden, met een geinstalleerde totale
drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; A
3° meer dan 200 kW. B
34.2 Inrichtingen voor het bereiden en verpakken van
reinigingsmiddelen en poetsmiddelen, met een
geinstalleerde totale drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; O
3° meer dan 200 kW. A
34.3 Opslagplaatsen voor reinigingsmiddelen en
poetsmiddelen, met een capaciteit van meer dan
10 ton, met uitzondering van die welke bedoeld
worden onder rubriek 17 en 48. O
36 Rubber (rubber en andere elastomeren).
36.1 Inrichtingen voor het vervaardigen van synthetische
rubber. C
36.2 Bandenfabrieken. B
36.3 Inrichtingen voor het vervaardigen of behandelen van
andere producten op basis van elastomeren, met een
geinstalleerde totale drijfkracht van :
3° meer dan 200 kW. A
37 Sloperijen : zie rubriek 2.2.2.
38 Springstoffen.
38.1 Inrichtingen voor de bereiding, behandeling of
verwerking van springstof, met inbegrip van de
installaties voor de terugwinning of vernietiging
van explosieve stoffen, met uitzondering van de
werkplaatsen voor het laden van jachtpatronen bij
wapensmeden en andere kleinhandelaars. C
Stookinstallaties : zie rubriek 43.
bouwmaterialen en soortgelijke materialen) : zie ook
rubriek 20.3.
30.2 Installaties voor de productie van :
1° voorwerpen uit klei, gips, asse, enz. of
ceramiek, gebakken aarde, beton en andere
dergelijke materialen, met uitzondering van die
welke bedoeld worden in rubriek 20.3.5, 30.2.2 en
30.9, met een totaal geinstalleerde drijfkracht
van :
b) meer dan 10 kW tot en met 200 kW; O
c) meer dan 200 kW; A
2° cementklinkers in draaiovens, met een
productiecapaciteit van meer dan 500 ton per dag; O
3° ongebluste kalk in draaiovens, met een
productiecapaciteit van meer dan 30 ton per dag,
of in andere ovens, met een productiecapaciteit
van meer dan 50 ton per dag. O
30.4 Asfaltbetoncentrales.
(Koud-asfaltproductie valt onder rubriek 30.1). C
30.5 Inrichtingen voor het verwerken van vrij asbest. B
30.6 Inrichtingen voor het mechanisch bewerken van
voorwerpen die asbest bevatten, met een totale
drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; A
3° meer dan 200 kW. B
30.7 Inrichtingen voor het bewerken van marmer, natuur-
of kunststeen, met een totale drijfkracht van :
3° meer dan 200 kW.
(Glasfabrieken : zie rubriek 20.3.4). O
30.9 Steenbakkerijen (zie ook rubriek 20.3.4). O
32 Ontspanningsinrichtingen en schietstanden.
32.7 Schietstanden.
Uitzondering.
Vallen niet onder deze indelingsrubriek :
- het gaaischieten met de handboog, andere dan
kruisbogen;
- schietstanden waarin bewakingspersoneel wordt
getraind;
- maximum tweemaal per jaar op hetzelfde perceel of
dezelfde percelen georganiseerde schietwedstrijd,
elk met een maximale duur van 4 opeenvolgende
dagen.
2° voor vuurwapens, uitgezonderd paintballshooting. A
33. Papier (papierdeeg, papier, karton en soortgelijke
materialen).
33.1 Industriele installaties voor de fabricage van
papierpulp uit hout of uit andere vezelstoffen. O
33.2 Papier- en kartonfabrieken :
a) vervaardigen van papier met minder dan 15 % as
van kraftliner en edele verpakkingen en/of van
tissues, met een geinstalleerde totale
drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; O
3° meer dan 200 kW; O
b) vervaardigen van papier met 15 % en meer as van
papier met meer dan 25 % houtslijp en/of
gestreken papier, met een geinstalleerde totale
drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; O
3° meer dan 200 kW; O
c) vervaardigen van papier op basis van oud papier
(meer dan 60 %), met een geinstalleerde
drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; O
3° meer dan 200 kW; O
d) vervaardigen van speciaal papier en karton, met
een geinstalleerde totale drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; O
3° meer dan 200 kW; O
[e)] industriele installaties voor de fabricage van
papier en karton, met een productiecapaciteit van
meer dan 20 ton per dag.
Er kan overlapping zijn met de rubrieken a) tot en
met d). O
34 Reinigingsmiddelen (zepen, detergenten of
soortgelijke producten) en poetsmiddelen.
34.1 Zeepziederijen en inrichtingen die grondstoffen
vervaardigen voor de producten van
oppervlakteactieve stoffen en/of verwerken voor
technische doeleinden, met een geinstalleerde totale
drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; A
3° meer dan 200 kW. B
34.2 Inrichtingen voor het bereiden en verpakken van
reinigingsmiddelen en poetsmiddelen, met een
geinstalleerde totale drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; O
3° meer dan 200 kW. A
34.3 Opslagplaatsen voor reinigingsmiddelen en
poetsmiddelen, met een capaciteit van meer dan
10 ton, met uitzondering van die welke bedoeld
worden onder rubriek 17 en 48. O
36 Rubber (rubber en andere elastomeren).
36.1 Inrichtingen voor het vervaardigen van synthetische
rubber. C
36.2 Bandenfabrieken. B
36.3 Inrichtingen voor het vervaardigen of behandelen van
andere producten op basis van elastomeren, met een
geinstalleerde totale drijfkracht van :
3° meer dan 200 kW. A
37 Sloperijen : zie rubriek 2.2.2.
38 Springstoffen.
38.1 Inrichtingen voor de bereiding, behandeling of
verwerking van springstof, met inbegrip van de
installaties voor de terugwinning of vernietiging
van explosieve stoffen, met uitzondering van de
werkplaatsen voor het laden van jachtpatronen bij
wapensmeden en andere kleinhandelaars. C
Stookinstallaties : zie rubriek 43.
-
40 Tabak.
40.1 Inrichtingen voor het behandelen van tabak of het
vervaardigen van tabakswaren, met een geinstalleerde
totale drijfkracht van :
3° meer dan 200 kW. O
41 Textiel (vezels, garen, wol, weefsels, breiwerk,
vlechtwerk, textielwaren, kunststoffen en
soortgelijke producten).
41.3 Wolontvettingsfabrieken, wolwasserijen, alsmede het
kammen en/of carboniseren van wol, met een totale
drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; A
3° meer dan 200 kW. B
41.4 Inrichtingen voor het chemisch reinigen,
voorbehandelen en behandelen van textiel, alsmede
textielveredeling (uitgezonderd de inrichtingen
bedoeld in rubriek 41.9 en 46), met een totale
drijfkracht van :
1° 5 kW tot en met 10 kW; A
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; B
3° meer dan 200 kW. C
41.6 Inrichtingen voor het vervaardigen van tapijten, met
een geinstalleerde totale drijfkracht van :
3° meer dan 200 kW. O
41.7 Inrichtingen voor het aanbrengen van een
kunststofonderlaag bij tapijten, met uitzondering
van de precoat voor de poolverankering en de
secundaire backing van textiel. O
41.8 Inrichtingen voor het roten van vlas, hennep en
dergelijke vezelstoffen. B
41.9 Productie van viscose (cellulosenatriumxanthogenaat)
voor vezels, filamentgaren, film, sponsen,
kunstdarmen, enz., alsmede installaties voor het
produceren en bewerken van celstof, met een totale
drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; B
3° meer dan 200 kW. C
41.10 Installaties voor de voorbehandeling (zoals wassen,
bleken, merceriseren) of het verven van vezels of
textiel, met een verwerkingscapaciteit van meer dan
10 ton per dag. B
Thermische centrales : zie rubriek 43.
42 Transportmiddelenfabrieken.
42.1 Automobielfabrieken en [assemblagebedrijven] en
fabrieken van automobielmotoren (transportmiddelen,
zoals auto's, autobussen, tractoren, opleggers). B
42.2 Scheepswerven. B
42.3 Installaties voor de bouw en reparatie van
luchtvaartuigen. B
42.4 Inrichtingen voor het vervaardigen en assembleren
van rijwielen en motorrijwielen, met een
geinstalleerde totale drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; A
3° meer dan 200 kW. B
42.5 Spoorweg materieelfabrieken. A
43 Verbrandingsinrichtingen.
Verbrandingsinrichtingen, waarin afvalstoffen worden
verwerkt of worden verbrand, zijn uitsluitend
ingedeeld in rubriek 2.3.4. Als afvalstoffen worden
gebruikt als hulp- of toevoegbrandstof zijn zowel de
rubrieken 2.3.4 als 43 van toepassing.
43.1 Verbrandingsinrichtingen zonder
elektriciteitsproductie (stookinstallaties e.d.),
met een totaal warmtevermogen van :
3° meer dan 5 000 kW. O
43.2 Verbrandingsinrichtingen met elektriciteitsproductie
(thermische centrales), met inbegrip van het
ombouwen ervan op een andere brandstof, met een
totaal warmtevermogen van :
2° meer dan 5 000 kW. O
44 Vetten, wassen, olien, paraffine, glycerine,
stearine, harsen en andere niet voor voeding
bestemde soortgelijke producten (zie ook
rubriek 2.1.1).
44.1 Vetsmelterijen, met een geinstalleerde totale
drijfkracht van :
2° meer dan 200 kW. O
44.2 Inrichtingen voor het vervaardigen of behandelen van
plantaardige en/of dierlijke olien en vetten,
wassen of andere niet-eetbare vetstoffen, andere
dan die welke bedoeld worden in rubriek 44.1, met
een geinstalleerde totale drijfkracht van :
3° meer dan 200 kW. O
44.3 Opslagplaatsen voor vetten, wassen, olien of andere
niet-eetbare vetstoffen, met een capaciteit van meer
dan 10 ton, met uitzondering van die welke bedoeld
worden onder rubriek 17 en 48. O
45 Voedings- en genotmiddelenindustrie (opslag,
bewerking of verwerking van dierlijke en
plantaardige producten).
45.1 Slachthuizen en private slachterijen :
a) voor slachtdieren die niet bedoeld worden in b); O
b) voor pluimvee en konijnen :
2° meer dan 1 000 dieren per dag. O
45.2 Smelterijen van voedingsvetten, met een
geinstalleerde drijfkracht van :
3° meer dan 200 kW. O
45.3 Inrichtingen voor het bereiden van voedingsvetten
van plantaardige of dierlijke oorsprong : olien,
vetten, margarinen, gelatine, enz., met een
geinstalleerde totale drijfkracht van :
3° meer dan 200 kW. O
45.7 Zetmeel- en zetmeelderivatenfabrieken. O
45.9 Inrichtingen voor het vervaardigen en raffineren van
suiker- en bietenrasperijen, met een geinstalleerde
totale drijfkracht van :
3° meer dan 200 kW. O
45.15 Inrichtingen voor het bereiden van azijn, met een
geinstalleerde drijfkracht van :
3° meer dan 200 kW. O
46 Wasserijen, met een geinstalleerde totale
drijfkracht van :
3° meer dan 200 kW. O
48 Zeehavengebieden en havens.
48.1 Doorvoeropslagplaatsen, gelegen in zeehavengebieden,
met uitsluiting van de doorvoeropslagplaatsen op de
voorkaaien die uitsluitend worden benut voor
kortstondige opslag in afwachting van de verscheping
of van de uiteindelijke bestemming na lossing.
48.1.1 IMDG (International Maritime Dangerous Goods
Code)-goederen :
1° opslagplaatsen voor IMDG-goederen, waaronder
gevaarlijk stoffen als bedoeld in bijlage 6
(delen I en II) bij Titel I van het Vlarem, in
minimale hoeveelheden : [...]
a) zoals vermeld in kolom 2 van deze bijlage 6
(opslagplaatsen waarop artikel 7, § 1, van
Titel I van het Vlarem van toepassing is); A
b) zoals vermeld in kolom 3 van deze bijlage 6
(VR-plichtige opslagplaats, overeenkomstig
artikel 7, § 3, van Titel I van het Vlarem); A
2° overige opslagplaatsen voor IMDG-goederen. A
40.1 Inrichtingen voor het behandelen van tabak of het
vervaardigen van tabakswaren, met een geinstalleerde
totale drijfkracht van :
3° meer dan 200 kW. O
41 Textiel (vezels, garen, wol, weefsels, breiwerk,
vlechtwerk, textielwaren, kunststoffen en
soortgelijke producten).
41.3 Wolontvettingsfabrieken, wolwasserijen, alsmede het
kammen en/of carboniseren van wol, met een totale
drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; A
3° meer dan 200 kW. B
41.4 Inrichtingen voor het chemisch reinigen,
voorbehandelen en behandelen van textiel, alsmede
textielveredeling (uitgezonderd de inrichtingen
bedoeld in rubriek 41.9 en 46), met een totale
drijfkracht van :
1° 5 kW tot en met 10 kW; A
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; B
3° meer dan 200 kW. C
41.6 Inrichtingen voor het vervaardigen van tapijten, met
een geinstalleerde totale drijfkracht van :
3° meer dan 200 kW. O
41.7 Inrichtingen voor het aanbrengen van een
kunststofonderlaag bij tapijten, met uitzondering
van de precoat voor de poolverankering en de
secundaire backing van textiel. O
41.8 Inrichtingen voor het roten van vlas, hennep en
dergelijke vezelstoffen. B
41.9 Productie van viscose (cellulosenatriumxanthogenaat)
voor vezels, filamentgaren, film, sponsen,
kunstdarmen, enz., alsmede installaties voor het
produceren en bewerken van celstof, met een totale
drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; B
3° meer dan 200 kW. C
41.10 Installaties voor de voorbehandeling (zoals wassen,
bleken, merceriseren) of het verven van vezels of
textiel, met een verwerkingscapaciteit van meer dan
10 ton per dag. B
Thermische centrales : zie rubriek 43.
42 Transportmiddelenfabrieken.
42.1 Automobielfabrieken en [assemblagebedrijven] en
fabrieken van automobielmotoren (transportmiddelen,
zoals auto's, autobussen, tractoren, opleggers). B
42.2 Scheepswerven. B
42.3 Installaties voor de bouw en reparatie van
luchtvaartuigen. B
42.4 Inrichtingen voor het vervaardigen en assembleren
van rijwielen en motorrijwielen, met een
geinstalleerde totale drijfkracht van :
2° meer dan 10 kW tot en met 200 kW; A
3° meer dan 200 kW. B
42.5 Spoorweg materieelfabrieken. A
43 Verbrandingsinrichtingen.
Verbrandingsinrichtingen, waarin afvalstoffen worden
verwerkt of worden verbrand, zijn uitsluitend
ingedeeld in rubriek 2.3.4. Als afvalstoffen worden
gebruikt als hulp- of toevoegbrandstof zijn zowel de
rubrieken 2.3.4 als 43 van toepassing.
43.1 Verbrandingsinrichtingen zonder
elektriciteitsproductie (stookinstallaties e.d.),
met een totaal warmtevermogen van :
3° meer dan 5 000 kW. O
43.2 Verbrandingsinrichtingen met elektriciteitsproductie
(thermische centrales), met inbegrip van het
ombouwen ervan op een andere brandstof, met een
totaal warmtevermogen van :
2° meer dan 5 000 kW. O
44 Vetten, wassen, olien, paraffine, glycerine,
stearine, harsen en andere niet voor voeding
bestemde soortgelijke producten (zie ook
rubriek 2.1.1).
44.1 Vetsmelterijen, met een geinstalleerde totale
drijfkracht van :
2° meer dan 200 kW. O
44.2 Inrichtingen voor het vervaardigen of behandelen van
plantaardige en/of dierlijke olien en vetten,
wassen of andere niet-eetbare vetstoffen, andere
dan die welke bedoeld worden in rubriek 44.1, met
een geinstalleerde totale drijfkracht van :
3° meer dan 200 kW. O
44.3 Opslagplaatsen voor vetten, wassen, olien of andere
niet-eetbare vetstoffen, met een capaciteit van meer
dan 10 ton, met uitzondering van die welke bedoeld
worden onder rubriek 17 en 48. O
45 Voedings- en genotmiddelenindustrie (opslag,
bewerking of verwerking van dierlijke en
plantaardige producten).
45.1 Slachthuizen en private slachterijen :
a) voor slachtdieren die niet bedoeld worden in b); O
b) voor pluimvee en konijnen :
2° meer dan 1 000 dieren per dag. O
45.2 Smelterijen van voedingsvetten, met een
geinstalleerde drijfkracht van :
3° meer dan 200 kW. O
45.3 Inrichtingen voor het bereiden van voedingsvetten
van plantaardige of dierlijke oorsprong : olien,
vetten, margarinen, gelatine, enz., met een
geinstalleerde totale drijfkracht van :
3° meer dan 200 kW. O
45.7 Zetmeel- en zetmeelderivatenfabrieken. O
45.9 Inrichtingen voor het vervaardigen en raffineren van
suiker- en bietenrasperijen, met een geinstalleerde
totale drijfkracht van :
3° meer dan 200 kW. O
45.15 Inrichtingen voor het bereiden van azijn, met een
geinstalleerde drijfkracht van :
3° meer dan 200 kW. O
46 Wasserijen, met een geinstalleerde totale
drijfkracht van :
3° meer dan 200 kW. O
48 Zeehavengebieden en havens.
48.1 Doorvoeropslagplaatsen, gelegen in zeehavengebieden,
met uitsluiting van de doorvoeropslagplaatsen op de
voorkaaien die uitsluitend worden benut voor
kortstondige opslag in afwachting van de verscheping
of van de uiteindelijke bestemming na lossing.
48.1.1 IMDG (International Maritime Dangerous Goods
Code)-goederen :
1° opslagplaatsen voor IMDG-goederen, waaronder
gevaarlijk stoffen als bedoeld in bijlage 6
(delen I en II) bij Titel I van het Vlarem, in
minimale hoeveelheden : [...]
a) zoals vermeld in kolom 2 van deze bijlage 6
(opslagplaatsen waarop artikel 7, § 1, van
Titel I van het Vlarem van toepassing is); A
b) zoals vermeld in kolom 3 van deze bijlage 6
(VR-plichtige opslagplaats, overeenkomstig
artikel 7, § 3, van Titel I van het Vlarem); A
2° overige opslagplaatsen voor IMDG-goederen. A
-
50 Zout (strooizout).
Opslagplaatsen van strooizout, met uitzondering van
die welke bedoeld worden onder rubriek 48, van meer
dan 20 ton. O
51 Biotechnologie.
Inrichtingen, met uitzondering van handelingen, waar
micro-organismen of organismen genetisch worden
gemodificeerd (GGM's of GGO's) of waar dergelijke
genetische gemodificeerde of pathologene
micro-organismen of organismen worden gekweekt,
opgeslagen, gebruikt, vernietigd of verwijderd en
waarbij fysische barrieres of een combinatie van
fysische met chemische en/of biologische barrieres
worden benut om het contact van die micro-organismen
of organismen met de bevolking in het algemeen en
het milieu te beperken of te voorkomen. O
52 Lozingen in grondwater (indirecte lozing in
grondwater, alsmede andere niet-elders ingedeelde
handelingen die het grondwater kunnen
verontreinigen).
Elke directe lozing in grondwater van gevaarlijke
stoffen, bedoeld in bijlage 2B bij Titel I van het
Vlarem, alsmede elke indirecte lozing van
gevaarlijke stoffen, bedoeld in lijst 1 van dezelfde
bijlage, is verboden krachtens het decreet van
24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het
grondwaterbeheer en zijn uitvoeringsbesluiten. Elke
directe lozing in grondwater van andere stoffen dan
gevaarlijke stoffen wordt beschouwd als een
kunstmatige aanvulling van het grondwater.
52.1 Handelingen binnen de waterwingebieden en de
beschermingszone type I, II of III, voor zover ze
niet verboden zijn krachtens het decreet van
24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het
grondwaterbeheer en zijn uitvoeringsbesluiten, met
uitzondering van de uitspreiding van meststoffen en
andere stoffen voor gebruik in land- en tuinbouw
mits de opgelegde normen of toegelaten hoeveelheden
worden nageleefd.
52.1.1 Indirecte lozing in grondwater van de gevaarlijke
stoffen, bedoeld in bijlage 2B bij Titel I van het
Vlarem :
2° indirecte lozing van bedrijfsafvalwater in
grondwater; A
3° niet elders ingedeelde handeling, waarbij de
voormelde gevaarlijke stoffen worden gebruikt,
uitgestrooid of verwijderd of met het oog op de
verwijdering ervan worden gestort en die een
indirecte lozing tot gevolg zou kunnen hebben. A
52.1.2 Binnen de beschermingszones type III : niet elders
ingedeelde handelingen die krachtens artikel 3 van
het besluit van de Vlaamse regering van
27 maart 1985 houdende reglementering van de
handelingen binnen de waterwingebieden en de
beschermingszones verboden zijn binnen de
beschermingszones type II. A
52.2 Handelingen buiten de waterwingebieden en de
beschermingszones type I, II of III :
Indirecte lozing in grondwater van de gevaarlijke
stoffen, bedoeld in bijlage 2B bij Titel I van het
Vlarem, met uitzondering van de uitspreiding van
meststoffen en andere stoffen voor gebruik in land-
en tuinbouw mits de opgelegde normen of toegelaten
hoeveelheden en/of de gebruiksaanwijzingen worden
nageleefd.
2° indirecte lozing van bedrijfsafvalwater in
grondwater; A
3° niet elders ingedeelde handeling, waarbij de
voormelde gevaarlijke stoffen worden gebruikt,
uitgestrooid of verwijderd of met het oog op de
verwijdering ervan gestort en die een indirecte
lozing tot gevolg zou kunnen hebben. A
54 Het kunstmatig aanvullen van grondwater (andere dan
die welke bedoeld wordt in de rubrieken 52 en 53.7).
54.1 Het kunstmatig aanvullen van grondwater op directe
wijze (via geboorde putten). A
54.2 Het kunstmatig aanvullen van grondwater op indirecte
wijze (via waterbekkens of vijvers).
Uitzondering.
Vallen niet onder deze indelingsrubriek, de
infiltratie van niet-verontreinigd hemelwater,
alsook de irrigatie met niet-verontreinigd water :
- die noodzakelijk is;
- om het gebruik en/of de exploitatie van bouw- of
weiland mogelijk te maken of te houden;
- voor het behoud van een ecosysteem;
- via waterbekkens voor openbare watervoorziening. O
54.3 Werkzaamheden voor het kunstmatig aanvullen van
grondwater als het jaarlijkse volume aangevuld water
10 miljoen m3 of meer bedraagt. A
(Er kan overlapping zijn met de rubrieken 54.1 en
54.2).
57 Vliegvelden.
57.1 Terreinen voor vliegvelden, met een start- en
landingsbaan van :
In deze rubriek wordt onder vliegvelden verstaan, de
vliegvelden die beantwoorden aan de definitie van
het Verdrag van Chicago van 1944 tot oprichting van
de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie.
1° minder dan 1 900 meter; A
2° ten minste 1 900 meter. B
Opslagplaatsen van strooizout, met uitzondering van
die welke bedoeld worden onder rubriek 48, van meer
dan 20 ton. O
51 Biotechnologie.
Inrichtingen, met uitzondering van handelingen, waar
micro-organismen of organismen genetisch worden
gemodificeerd (GGM's of GGO's) of waar dergelijke
genetische gemodificeerde of pathologene
micro-organismen of organismen worden gekweekt,
opgeslagen, gebruikt, vernietigd of verwijderd en
waarbij fysische barrieres of een combinatie van
fysische met chemische en/of biologische barrieres
worden benut om het contact van die micro-organismen
of organismen met de bevolking in het algemeen en
het milieu te beperken of te voorkomen. O
52 Lozingen in grondwater (indirecte lozing in
grondwater, alsmede andere niet-elders ingedeelde
handelingen die het grondwater kunnen
verontreinigen).
Elke directe lozing in grondwater van gevaarlijke
stoffen, bedoeld in bijlage 2B bij Titel I van het
Vlarem, alsmede elke indirecte lozing van
gevaarlijke stoffen, bedoeld in lijst 1 van dezelfde
bijlage, is verboden krachtens het decreet van
24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het
grondwaterbeheer en zijn uitvoeringsbesluiten. Elke
directe lozing in grondwater van andere stoffen dan
gevaarlijke stoffen wordt beschouwd als een
kunstmatige aanvulling van het grondwater.
52.1 Handelingen binnen de waterwingebieden en de
beschermingszone type I, II of III, voor zover ze
niet verboden zijn krachtens het decreet van
24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het
grondwaterbeheer en zijn uitvoeringsbesluiten, met
uitzondering van de uitspreiding van meststoffen en
andere stoffen voor gebruik in land- en tuinbouw
mits de opgelegde normen of toegelaten hoeveelheden
worden nageleefd.
52.1.1 Indirecte lozing in grondwater van de gevaarlijke
stoffen, bedoeld in bijlage 2B bij Titel I van het
Vlarem :
2° indirecte lozing van bedrijfsafvalwater in
grondwater; A
3° niet elders ingedeelde handeling, waarbij de
voormelde gevaarlijke stoffen worden gebruikt,
uitgestrooid of verwijderd of met het oog op de
verwijdering ervan worden gestort en die een
indirecte lozing tot gevolg zou kunnen hebben. A
52.1.2 Binnen de beschermingszones type III : niet elders
ingedeelde handelingen die krachtens artikel 3 van
het besluit van de Vlaamse regering van
27 maart 1985 houdende reglementering van de
handelingen binnen de waterwingebieden en de
beschermingszones verboden zijn binnen de
beschermingszones type II. A
52.2 Handelingen buiten de waterwingebieden en de
beschermingszones type I, II of III :
Indirecte lozing in grondwater van de gevaarlijke
stoffen, bedoeld in bijlage 2B bij Titel I van het
Vlarem, met uitzondering van de uitspreiding van
meststoffen en andere stoffen voor gebruik in land-
en tuinbouw mits de opgelegde normen of toegelaten
hoeveelheden en/of de gebruiksaanwijzingen worden
nageleefd.
2° indirecte lozing van bedrijfsafvalwater in
grondwater; A
3° niet elders ingedeelde handeling, waarbij de
voormelde gevaarlijke stoffen worden gebruikt,
uitgestrooid of verwijderd of met het oog op de
verwijdering ervan gestort en die een indirecte
lozing tot gevolg zou kunnen hebben. A
54 Het kunstmatig aanvullen van grondwater (andere dan
die welke bedoeld wordt in de rubrieken 52 en 53.7).
54.1 Het kunstmatig aanvullen van grondwater op directe
wijze (via geboorde putten). A
54.2 Het kunstmatig aanvullen van grondwater op indirecte
wijze (via waterbekkens of vijvers).
Uitzondering.
Vallen niet onder deze indelingsrubriek, de
infiltratie van niet-verontreinigd hemelwater,
alsook de irrigatie met niet-verontreinigd water :
- die noodzakelijk is;
- om het gebruik en/of de exploitatie van bouw- of
weiland mogelijk te maken of te houden;
- voor het behoud van een ecosysteem;
- via waterbekkens voor openbare watervoorziening. O
54.3 Werkzaamheden voor het kunstmatig aanvullen van
grondwater als het jaarlijkse volume aangevuld water
10 miljoen m3 of meer bedraagt. A
(Er kan overlapping zijn met de rubrieken 54.1 en
54.2).
57 Vliegvelden.
57.1 Terreinen voor vliegvelden, met een start- en
landingsbaan van :
In deze rubriek wordt onder vliegvelden verstaan, de
vliegvelden die beantwoorden aan de definitie van
het Verdrag van Chicago van 1944 tot oprichting van
de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie.
1° minder dan 1 900 meter; A
2° ten minste 1 900 meter. B
-
(1) In deze lijst zijn de inrichtingen en activiteiten voorafgegaan door een nummer dat overeenstemt met de indelingsrubriek uit de indelingslijst van Titel I van het Vlarem. Deze nummervermelding is echter louter indicatief, wat inhoudt dat een eventuele wijziging van de indelingslijst van Vlarem I geen invloed heeft op de verplichtingen voor de exploitant en/of de overdrager door of krachtens het bodemsaneringsdecreet.
(2) Verklaring van de lettercodes aangegeven in de kolom " categorie " :
(2) Verklaring van de lettercodes aangegeven in de kolom " categorie " :
-
Modifications
Categorie Orienterend bodemonderzoek verplicht :
----------------------------------------------------------------------
O bij overdracht, sluiting van de inrichting of stopzetting
van de activiteit
----------------------------------------------------------------------
A bij overdracht, sluiting van de inrichting of stopzetting
van de activiteit en om de twintig jaar (zie artikel 4,
§ 1, 1°, van het besluit)
----------------------------------------------------------------------
B bij overdracht, sluiting van de inrichting of stopzetting
van de activiteit en om de tien jaar (zie artikel 4, § 1,
2°, van het besluit)
----------------------------------------------------------------------
C bij overdracht, sluiting van de inrichting of stopzetting
van de activiteit en om de vijf jaar (zie artikel 4, § 1,
3°, van het besluit)
----------------------------------------------------------------------
-
(1) In deze lijst zijn de inrichtingen en activiteiten voorafgegaan door een nummer dat overeenstemt met de indelingsrubriek uit de indelingslijst van Titel I van het Vlarem. Deze nummervermelding is echter louter indicatief, wat inhoudt dat een eventuele wijziging van de indelingslijst van Vlarem I geen invloed heeft op de verplichtingen voor de exploitant en/of de overdrager door of krachtens het bodemsaneringsdecreet.
(2) Verklaring van de lettercodes aangegeven in de kolom " categorie " :
(2) Verklaring van de lettercodes aangegeven in de kolom " categorie " :
Modifications
Categorie Orienterend bodemonderzoek verplicht : ---------------------------------------------------------------------- O bij overdracht, sluiting van de inrichting of stopzetting van de activiteit ---------------------------------------------------------------------- A bij overdracht, sluiting van de inrichting of stopzetting van de activiteit en om de twintig jaar (zie artikel 4, § 1, 1°, van het besluit) ---------------------------------------------------------------------- B bij overdracht, sluiting van de inrichting of stopzetting van de activiteit en om de tien jaar (zie artikel 4, § 1, 2°, van het besluit) ---------------------------------------------------------------------- C bij overdracht, sluiting van de inrichting of stopzetting van de activiteit en om de vijf jaar (zie artikel 4, § 1, 3°, van het besluit) ----------------------------------------------------------------------
Art.15. L'annexe 2 au même arrêté, remplacé par l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 décembre 1998, est supprimée.
Art.15. Bijlage 2 bij hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 december 1998, wordt opgeheven.
Art. 17. L'annexe 4 au même arrêté est remplacée par ce qui suit :
" Annexe 4. - Normes d'assainissement du sol.
Art. 1. Les normes d'assainissement du sol pour la partie fixe de la terre s'appliquent à un sol standard ayant une teneur en argile de 10 % (sur les composants minéraux) et une teneur en matières organiques de 2 % (sur sol sec).
" Annexe 4. - Normes d'assainissement du sol.
Art. 1. Les normes d'assainissement du sol pour la partie fixe de la terre s'appliquent à un sol standard ayant une teneur en argile de 10 % (sur les composants minéraux) et une teneur en matières organiques de 2 % (sur sol sec).
-
Modifications
Type de destination La partie fixe de la terre
(mg/kg matiere seche)
------------------------------------------------------------------
I II III
------------------------------------------------------------------
[1]Metaux lourds et metalloides (1)
arsenic 45 45 110
cadmium 2 2 6
[2]chrome (2) 130 130 300
cuivre 200 200 400
mercure 10 10 15
plomb 200 200 700
nickel 100 100 470
zinc 600 600 1 000
------------------------------------------------------------------
[3]Composes organiques (3)
benzene 0,5 0,5 0,5
toluene 5 5 15
ethylbenzene 1,5 1,5 5
xylene 3,5 3,5 15
styrene 0,5 0,5 1,5
naphtalene 3 3 20
benzo(a)pyrene 0,5 0,5 0,5
phenanthrene 0,5 0,5 3,5
fluoranthene 2,5 2,5 40
benzo(a)anthracene 4 4 35
chrysene 7 7 400
benzo(b)fluoranthene 1 1 55
benzo(k)fluoranthene 1 1 55
benzo(ghi)perylene 3,5 3,5 35
indeno(1,2,3-cd) pyrene 0,5 0,5 35
hexane 1 1 1
heptane 25 25 25
octane 75 75 90
huile minerale 1 000 1 000 1 000
------------------------------------------------------------------
Solvants chlores
1,2-dichloroethane 0,035 0,035 0,075
dichloromethane 0,13 0,13 0,35
tetrachloromethane 0,02 0,02 0,02
tetrachloroethylene 0,7 0,7 1,4
trichloromethane 0,02 0,02 0,02
trichloroethylene 0,65 0,65 1,4
chlorure de vinyle 0,02 0,02 0,02
monochlorobenzene 2,5 2,5 8
[4]1,2-dichlorobenzene (4) 35 35 110
[4]1,3-dichlorobenzene (4) 40 40 140
[4]1,4-dichlorobenzene (4) 4 4 15
[5]trichlorobenzene (5) 0,5 0,5 2
[5]tetrachlorobenzene (5) 0,1 0,1 0,3
pentachlorobenzene 0,5 0,5 1,3
hexachlorobenzene 0,05 0,05 0,1
1,1,1-trichloroethane 10 10 13
1,1,2-trichloroethane 0,2 0,2 0,6
1,1-dichloroethane 2 2 5
cis+trans-1,2-dichloroethylene 0,4 0,4 0,7
------------------------------------------------------------------
[7]Cyanures (7)
cyanure libre 5 5 5
cyanures non oxydables au chlore 5 5 12
------------------------------------------------------------------
-
Modifications
Type de destination La partie fixe de la Eaux souterraines
terre (mg/kg matiere (mug/l)
seche)
-------------------------------------------------------------------------
IV V I, II, III, IV, V
-------------------------------------------------------------------------
[1]Metaux lourds et metalloides (1)
arsenic 200 300 20
cadmium 15 30 5
[2]chrome (2) 500 800 50
cuivre 500 800 100
mercure 20 30 1
plomb 1 500 2 500 20
nickel 550 700 40
zinc 1 000 3 000 500
-------------------------------------------------------------------------
[3]Composes organiques (3)
benzene 1 1 10
toluene 135 200 700
ethylbenzene 25 70 300
xylene 70 190 500
styrene 6 13 20
naphtalene 160 320 120
benzo(a)pyrene 1 6,5 0,05
phenanthrene 3,5 300 0,5
fluoranthene 40 270 0,5
benzo(a)anthracene 50 350 0,5
chrysene 400 800 1
benzo(b)fluoranthene 55 350 0,5
benzo(k)fluoranthene 55 350 0,5
benzo(ghi)perylene 50 350 0,2
indeno(1,2,3-cd)pyrene 50 350 0,05
hexane 6,5 10 180
heptane 25 25 3 000
octane 90 90 600
huile minerale 1 500 1 500 500
-------------------------------------------------------------------------
Solvants chlores
1,2-dichloroethane 1,1 4 30
dichloromethane 3,5 3,5 20
tetrachloromethane 0,85 1 2
tetrachloroethylene 30 35 10
trichloromethane 0,55 0,55 200
trichloroethylene 10 10 70
chlorure de vinyle 0,15 0,35 5
monochlorobenzene 30 40 300
[4]1,2-dichlorobenzene (4) 690 690 1 000
[4]1,3-dichlorobenzene (4) 750 1 260 1 000
[4]1,4-dichlorobenzene (4) 80 190 300
[5]trichlorobenzene (5) 20 80 20
[5]tetrachlorobenzene (5) 6,5 275 9
pentachlorobenzene 65 385 2,4
hexachlorobenzene 8 55 1
1,1,1-trichloroethane 230 300 500
1,1,2-trichloroethane 1 1 12
1,1-dichloroethane 95 95 330
cis+trans-1,2-dichloroethylene 18 33 50
-------------------------------------------------------------------------
[7]Cyanures (7) 50
cyanure libre 60 110
cyanures non oxydables au chlore 300 550
-------------------------------------------------------------------------
-
(1) Afin de pouvoir tenir compte des caractéristiques du sol, lors de la comparaison des concentrations mesurées en métaux lourds et en métalloïdes dans la partie fixe de la terre avec les normes d'assainissement du sol, les normes d'assainissement du sol sont converties dans les teneurs mesurées en argile et en matières organiques dans l'échantillon à analyser et ce, sur la base de la formule suivante :
N(x,y) = N(10,2)*((A + B*x + C*(y))/(A + B*10 + C*2)),
où :
N : norme d'assainissement du sol en cas de teneur en argile de x % ou 10 % et de teneur en matières organiques de y % ou 2 %;
A, B et C : coefficients qui sont définis dans le tableau ci-dessous;
x : teneur en argile dans l'échantillon;
y : teneur en matières organiques dans l'échantillon.
Les coefficients A, B et C dépendent du métal et sont indiqués dans le tableau ci-dessous :
N(x,y) = N(10,2)*((A + B*x + C*(y))/(A + B*10 + C*2)),
où :
N : norme d'assainissement du sol en cas de teneur en argile de x % ou 10 % et de teneur en matières organiques de y % ou 2 %;
A, B et C : coefficients qui sont définis dans le tableau ci-dessous;
x : teneur en argile dans l'échantillon;
y : teneur en matières organiques dans l'échantillon.
Les coefficients A, B et C dépendent du métal et sont indiqués dans le tableau ci-dessous :
-
Modifications
A B C
----------------------------------------------------------------------
Arsenic 14 0,5 0
Cadmium 0,4 0,03 0,05
Chrome 31 0,6 0
Cuivre 14 0,3 0
Mercure 0,5 0,0046 0
Plomb 33 0,3 2,3
Nickel 6,5 0,2 0,3
Zinc 46 1,1 2,3
----------------------------------------------------------------------
-
La formule présentée peut uniquement être appliquée dans les conditions suivantes :
- la teneur mesurée en argile se situe entre 1 et 50 %;
- la teneur mesurée en matières organiques se situe entre 1 et 20 %.
Si la teneur mesurée en argile est inférieure à 1 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée de 1 %. Si la teneur est supérieure à 50 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée en argile de 50 %.
Si la teneur mesurée en matières organiques est inférieure à 1 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée de 1 %. Si la teneur est supérieure à 20 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée en matières organiques de 20 %.
(2) Le chrome est normalisé sur la base de chrome trivalent. S'il y a des indications que le chrome est présent dans le sol sous la forme de chrome de sextuple valence, les chiffres présentés ici ne peuvent plus être utilisés et une évaluation séparée du risque doit être effectuée.
(3) Afin de pouvoir tenir compte des caractéristiques du sol, lors de la comparaison des concentrations mesurées en composés organiques et en hydrocarbures halogénés dans la partie fixe de la terre avec les normes d'assainissement du sol, les normes d'assainissement du sol sont converties dans la teneur mesurée en matières organiques dans l'échantillon à analyser et ce, sur la base de la formule suivante.
N(y) = N(2)*(Y/2),
où N : norme d'assainissement du sol en cas de teneur en matières organiques de y %, respectivement 2 %.
La formule présentée peut uniquement être appliquée à la condition que la teneur mesurée en matières organiques se situe entre 1 et 20 %. Si la teneur mesurée en matières organiques est inférieure à 1 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée de 1 %. Si la teneur est supérieure à 20 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée en matières organiques de 20 %.
(4) Pour les isomères du dichlorobenzène, la condition supplémentaire suivante doit être remplie :
(1,2-dichlorobenzène/norme d'assainissement du sol (1,2)) + (1,3-dichlorobenzène/norme d'assainissement du sol (1,3)) < ou égal 1,
où C1,2-dichlorobenzène, respectivement C1,3-dichlorobenzène, doit être lu comme la concentration mesurée en 1,2-dichlorobenzène, respectivement la concentration mesurée en 1,3-dichlorobenzène, et norme d'assainissement du sol (1,2), respectivement norme d'assainissement du sol (1,3), comme norme d'assainissement du sol pour 1,2-dichlorobenzène, respectivement 1,3-dichlorobenzène, appartenant au type de destination du sol pertinent.
(5) Les normes d'assainissement du sol pour le trichlorobenzène, respectivement le tétrachlorobenzène, s'appliquent toujours pour la somme des isomères.
(6) Les normes d'assainissement du sol pour la partie fixe de la terre et les eaux souterraines ne sont pas en relation les unes avec les autres. Si la norme d'assainissement du sol est respectée, cela ne présente aucune garantie pour la protection des eaux souterraines dans la situation actuelle ou future.
(7) La norme d'assainissement du sol pour les cyanures dans les eaux souterraines s'applique pour la somme des cyanures libres et non oxydables au chlore, ou :
- cyanures libres = cyanures inorganiques, étant la somme des teneurs en ions de cyanure libre et en cyanures composés de cyanure de métal simple;
- cyanures non oxydables au chlore = somme des ferrocyanures de métal alcalin (K4Fe(CN)6) et des ferrocyanures de métal (Fe4(Fe(CN)6).
Art. 2. Les normes d'assainissement du sol visées à l'article 1 dépendent différemment de la destination selon les plans d'amenagement du territoire ou les plans d'urbanisme en vigueur ou en fonction de l'indication des zones de dunes protégées et des zones agricoles importantes pour la zone de dunes. Le type de destination sera recherché par terrain. Les normes d'assainissement du sol pour ce terrain sont indiquées à l'article 1, dans la colonne sous le chiffre du type de destination concerné. Une distinction est établie entre les types de destination suivants :
1° type de destination I :
- zone forestière;
- zone verte;
- zone de vallée;
- zone naturelle;
- zone naturelle à valeur scientifique ou réserve naturelle;
- zone forestière d'intérêt écologique;
- zone naturelle particulière;
- zone pour des services communautaires et des équipements d'intérêt général avec, comme reconversion, une zone naturelle à valeur scientifique ou une réserve naturelle;
- zone pour la création d'aires naturelles;
- zone de défrichage avec, comme reconversion, la création d'aires naturelles;
- région riveraine à destination particulière;
- zone de dunes protégée;
- zone verte particulière;
- zone appartenant au " Vlaams Ecologisch Netwerk " (VEN ou reseau écologique flamand);
- zone agricole d'intérêt écologique;
- zone agricole importante pour la zone de dunes;
2° type de destination II :
- zone agricole;
- zone rurale à valeur touristique;
- zone de parc à fonction semi-agricole;
- zone d'habitat à caractère rural;
- zone d'habitat à faible densité;
- zone d'habitat rural à valeur culturelle, historique et/ou esthétique;
- zone de petits jardins;
- zone agricole à valeur particulière;
- zone d'abbaye;
3° type de destination III :
- zone d'habitat;
- zone d'extension d'habitat;
- zone d'habitat à forte densité;
- zone d'habitat à densité moyenne;
- parc résidentiel;
- zone d'habitat à valeur culturelle, historique et/ou esthétique;
- zone d'habitat ou sont en vigueur des prescriptions particulières concernant la hauteur des bâtiments;
- lieu de rencontre de bohèmes, tziganes ou occupants de caravanes;
- écoles et terrains de jeux pour enfants;
- zone de résidence-service;
- zone mixte d'habitat et d'industrie;
- zone mixte d'habitat et de parc;
- zone d'entreprises à caractère urbain;
- zone d'établissements de commerce;
- zone réservée pour des quartiers résidentiels;
- bois de jeux ou plaine de jeux;
- zone de camping pour jeunes;
4° type de destination IV :
- zone de parc;
- zone de récréation;
- zone de récréation d'une journée;
- zone de récréation avec hébergement;
- terrain de sport;
- terrain de golf;
- zone de sport de pêche;
- zone pour aménagement d'espaces verts avec infrastructure récréative;
- parc de recréation touristique;
- zone pour parc de récréation;
- zone reservée pour la récréation;
5° type de destination V :
- zone industrielle;
- zone industrielle pour industries polluantes;
- zone industrielle pour industries nuisibles pour l'environnement;
- zone pour entreprises artisanales ou zone pour petites et moyennes entreprises;
- zone de service;
- zone industrielle à destination particulière;
- zone industrielle destinée principalement à l'établissement de grands magasins;
- zone pour services communautaires et équipements d'intérêt général (autres que écoles et jardins d'enfants);
- terrain d'aviation;
- zone de déversement industriel;
- zone de décantation;
- zone de transport;
- zone mixte de services communautaires et de services (autres que écoles et terrains de jeux pour enfants);
- zone pour installation nucléaire;
- zone de déversement;
- parc scientifique;
- zone réservée pour une extension artisanale;
- zone réservée pour une extension industrielle;
- zone réservée pour des entreprises artisanales et de petites et moyennes entreprises;
- zone réservée pour une extension industrielle limitée.
Art. 3. Si un terrain a comme destination une zone-tampon, on calcule les normes d'assainissement du sol qui sont applicables, en vertu de la présente annexe, aux destinations de toutes les zones qui jouxtent la zone-tampon. A cet effet, on prend en considération à chaque fois les caractéristiques du sol du terrain à évaluer dans la zone-tampon. La plus sévère des valeurs ainsi trouvées fait office de norme d'assainissement du sol pour le terrain concerne.
Art. 4. Les destinations ci-après, qui sont imprimées en surimpression sur les plans d'aménagement du territoire ou les plans d'urbanisme, sont évaluées, en vertu de la présente annexe, sur la base de la destination fixée par la couleur du terrain :
- zone à valeur de paysage;
- zone d'extraction;
- extension de zone d'extraction;
- zone de remblaiement et d'extraction;
- zone réservée à l'extraction;
- zone d'extraction temporaire;
- zone d'extraction d'argile;
- zone reservée pour l'extraction d'argile;
- zone de rénovation;
- zone d'inondation;
- zone de remblaiement;
- zone de réservation et de servitude.
Art. 5. Tous les terrains qui ne ressortent pas des destinations précitées doivent être évalués sur la base des fonctions que le sol y remplit. Sur la base de l'évaluation de ces fonctions, le terrain concerné est classé dans l'un des types de destination mentionnés.
Art. 6. Les zones de captage d'eau et les zones de protection de type I, II et III, délimitees conformément à l'arrêté du Gouvernement flamand du 27 mars 1985 réglant et autorisant l'utilisation d'eaux souterraines et la délimitation des zones de captage d'eau et des zones de protection, sont entièrement classées dans le type de destination I.
Art. 7. § 1. Les terrains qui, en vertu des articles 2, 3 et 4, sont classés dans le type de destination III, IV ou V, mais qui sont utilisés en fait comme terrain agricole, doivent être évalués comme s'ils étaient classés dans le type de destination II.
§ 2. Les terrains qui, en vertu des articles 2, 3 et 4, sont classés dans le type de destination IV ou V, mais qui sont utilisés en fait à des fins d'habitat, doivent être évalués comme s'ils étaient classés dans le type de destination III.
§ 3. Les terrains qui, en vertu des articles 2, 3 et 4, sont classés dans le type de destination V, mais qui sont utilisés en fait à des fins de recréation, doivent être évalués comme s'ils étaient classés dans le type de destination IV. "
- la teneur mesurée en argile se situe entre 1 et 50 %;
- la teneur mesurée en matières organiques se situe entre 1 et 20 %.
Si la teneur mesurée en argile est inférieure à 1 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée de 1 %. Si la teneur est supérieure à 50 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée en argile de 50 %.
Si la teneur mesurée en matières organiques est inférieure à 1 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée de 1 %. Si la teneur est supérieure à 20 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée en matières organiques de 20 %.
(2) Le chrome est normalisé sur la base de chrome trivalent. S'il y a des indications que le chrome est présent dans le sol sous la forme de chrome de sextuple valence, les chiffres présentés ici ne peuvent plus être utilisés et une évaluation séparée du risque doit être effectuée.
(3) Afin de pouvoir tenir compte des caractéristiques du sol, lors de la comparaison des concentrations mesurées en composés organiques et en hydrocarbures halogénés dans la partie fixe de la terre avec les normes d'assainissement du sol, les normes d'assainissement du sol sont converties dans la teneur mesurée en matières organiques dans l'échantillon à analyser et ce, sur la base de la formule suivante.
N(y) = N(2)*(Y/2),
où N : norme d'assainissement du sol en cas de teneur en matières organiques de y %, respectivement 2 %.
La formule présentée peut uniquement être appliquée à la condition que la teneur mesurée en matières organiques se situe entre 1 et 20 %. Si la teneur mesurée en matières organiques est inférieure à 1 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée de 1 %. Si la teneur est supérieure à 20 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée en matières organiques de 20 %.
(4) Pour les isomères du dichlorobenzène, la condition supplémentaire suivante doit être remplie :
(1,2-dichlorobenzène/norme d'assainissement du sol (1,2)) + (1,3-dichlorobenzène/norme d'assainissement du sol (1,3)) < ou égal 1,
où C1,2-dichlorobenzène, respectivement C1,3-dichlorobenzène, doit être lu comme la concentration mesurée en 1,2-dichlorobenzène, respectivement la concentration mesurée en 1,3-dichlorobenzène, et norme d'assainissement du sol (1,2), respectivement norme d'assainissement du sol (1,3), comme norme d'assainissement du sol pour 1,2-dichlorobenzène, respectivement 1,3-dichlorobenzène, appartenant au type de destination du sol pertinent.
(5) Les normes d'assainissement du sol pour le trichlorobenzène, respectivement le tétrachlorobenzène, s'appliquent toujours pour la somme des isomères.
(6) Les normes d'assainissement du sol pour la partie fixe de la terre et les eaux souterraines ne sont pas en relation les unes avec les autres. Si la norme d'assainissement du sol est respectée, cela ne présente aucune garantie pour la protection des eaux souterraines dans la situation actuelle ou future.
(7) La norme d'assainissement du sol pour les cyanures dans les eaux souterraines s'applique pour la somme des cyanures libres et non oxydables au chlore, ou :
- cyanures libres = cyanures inorganiques, étant la somme des teneurs en ions de cyanure libre et en cyanures composés de cyanure de métal simple;
- cyanures non oxydables au chlore = somme des ferrocyanures de métal alcalin (K4Fe(CN)6) et des ferrocyanures de métal (Fe4(Fe(CN)6).
Art. 2. Les normes d'assainissement du sol visées à l'article 1 dépendent différemment de la destination selon les plans d'amenagement du territoire ou les plans d'urbanisme en vigueur ou en fonction de l'indication des zones de dunes protégées et des zones agricoles importantes pour la zone de dunes. Le type de destination sera recherché par terrain. Les normes d'assainissement du sol pour ce terrain sont indiquées à l'article 1, dans la colonne sous le chiffre du type de destination concerné. Une distinction est établie entre les types de destination suivants :
1° type de destination I :
- zone forestière;
- zone verte;
- zone de vallée;
- zone naturelle;
- zone naturelle à valeur scientifique ou réserve naturelle;
- zone forestière d'intérêt écologique;
- zone naturelle particulière;
- zone pour des services communautaires et des équipements d'intérêt général avec, comme reconversion, une zone naturelle à valeur scientifique ou une réserve naturelle;
- zone pour la création d'aires naturelles;
- zone de défrichage avec, comme reconversion, la création d'aires naturelles;
- région riveraine à destination particulière;
- zone de dunes protégée;
- zone verte particulière;
- zone appartenant au " Vlaams Ecologisch Netwerk " (VEN ou reseau écologique flamand);
- zone agricole d'intérêt écologique;
- zone agricole importante pour la zone de dunes;
2° type de destination II :
- zone agricole;
- zone rurale à valeur touristique;
- zone de parc à fonction semi-agricole;
- zone d'habitat à caractère rural;
- zone d'habitat à faible densité;
- zone d'habitat rural à valeur culturelle, historique et/ou esthétique;
- zone de petits jardins;
- zone agricole à valeur particulière;
- zone d'abbaye;
3° type de destination III :
- zone d'habitat;
- zone d'extension d'habitat;
- zone d'habitat à forte densité;
- zone d'habitat à densité moyenne;
- parc résidentiel;
- zone d'habitat à valeur culturelle, historique et/ou esthétique;
- zone d'habitat ou sont en vigueur des prescriptions particulières concernant la hauteur des bâtiments;
- lieu de rencontre de bohèmes, tziganes ou occupants de caravanes;
- écoles et terrains de jeux pour enfants;
- zone de résidence-service;
- zone mixte d'habitat et d'industrie;
- zone mixte d'habitat et de parc;
- zone d'entreprises à caractère urbain;
- zone d'établissements de commerce;
- zone réservée pour des quartiers résidentiels;
- bois de jeux ou plaine de jeux;
- zone de camping pour jeunes;
4° type de destination IV :
- zone de parc;
- zone de récréation;
- zone de récréation d'une journée;
- zone de récréation avec hébergement;
- terrain de sport;
- terrain de golf;
- zone de sport de pêche;
- zone pour aménagement d'espaces verts avec infrastructure récréative;
- parc de recréation touristique;
- zone pour parc de récréation;
- zone reservée pour la récréation;
5° type de destination V :
- zone industrielle;
- zone industrielle pour industries polluantes;
- zone industrielle pour industries nuisibles pour l'environnement;
- zone pour entreprises artisanales ou zone pour petites et moyennes entreprises;
- zone de service;
- zone industrielle à destination particulière;
- zone industrielle destinée principalement à l'établissement de grands magasins;
- zone pour services communautaires et équipements d'intérêt général (autres que écoles et jardins d'enfants);
- terrain d'aviation;
- zone de déversement industriel;
- zone de décantation;
- zone de transport;
- zone mixte de services communautaires et de services (autres que écoles et terrains de jeux pour enfants);
- zone pour installation nucléaire;
- zone de déversement;
- parc scientifique;
- zone réservée pour une extension artisanale;
- zone réservée pour une extension industrielle;
- zone réservée pour des entreprises artisanales et de petites et moyennes entreprises;
- zone réservée pour une extension industrielle limitée.
Art. 3. Si un terrain a comme destination une zone-tampon, on calcule les normes d'assainissement du sol qui sont applicables, en vertu de la présente annexe, aux destinations de toutes les zones qui jouxtent la zone-tampon. A cet effet, on prend en considération à chaque fois les caractéristiques du sol du terrain à évaluer dans la zone-tampon. La plus sévère des valeurs ainsi trouvées fait office de norme d'assainissement du sol pour le terrain concerne.
Art. 4. Les destinations ci-après, qui sont imprimées en surimpression sur les plans d'aménagement du territoire ou les plans d'urbanisme, sont évaluées, en vertu de la présente annexe, sur la base de la destination fixée par la couleur du terrain :
- zone à valeur de paysage;
- zone d'extraction;
- extension de zone d'extraction;
- zone de remblaiement et d'extraction;
- zone réservée à l'extraction;
- zone d'extraction temporaire;
- zone d'extraction d'argile;
- zone reservée pour l'extraction d'argile;
- zone de rénovation;
- zone d'inondation;
- zone de remblaiement;
- zone de réservation et de servitude.
Art. 5. Tous les terrains qui ne ressortent pas des destinations précitées doivent être évalués sur la base des fonctions que le sol y remplit. Sur la base de l'évaluation de ces fonctions, le terrain concerné est classé dans l'un des types de destination mentionnés.
Art. 6. Les zones de captage d'eau et les zones de protection de type I, II et III, délimitees conformément à l'arrêté du Gouvernement flamand du 27 mars 1985 réglant et autorisant l'utilisation d'eaux souterraines et la délimitation des zones de captage d'eau et des zones de protection, sont entièrement classées dans le type de destination I.
Art. 7. § 1. Les terrains qui, en vertu des articles 2, 3 et 4, sont classés dans le type de destination III, IV ou V, mais qui sont utilisés en fait comme terrain agricole, doivent être évalués comme s'ils étaient classés dans le type de destination II.
§ 2. Les terrains qui, en vertu des articles 2, 3 et 4, sont classés dans le type de destination IV ou V, mais qui sont utilisés en fait à des fins d'habitat, doivent être évalués comme s'ils étaient classés dans le type de destination III.
§ 3. Les terrains qui, en vertu des articles 2, 3 et 4, sont classés dans le type de destination V, mais qui sont utilisés en fait à des fins de recréation, doivent être évalués comme s'ils étaient classés dans le type de destination IV. "
Art. 17. Bijlage 4 bij hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt :
" Bijlage 4. - Bodemsaneringsnormen.
Art. 1. De bodemsaneringsnormen voor het vaste deel van de aarde gelden voor een standaardbodem met een gehalte aan klei van 10 % (op de minerale bestanddelen) en een gehalte organisch materiaal van 2 % (op de luchtdroge bodem).
" Bijlage 4. - Bodemsaneringsnormen.
Art. 1. De bodemsaneringsnormen voor het vaste deel van de aarde gelden voor een standaardbodem met een gehalte aan klei van 10 % (op de minerale bestanddelen) en een gehalte organisch materiaal van 2 % (op de luchtdroge bodem).
Art.17. L'annexe 4 au même arrêté est remplacée par ce qui suit :
" Annexe 4. - Normes d'assainissement du sol.
Art. 1. Les normes d'assainissement du sol pour la partie fixe de la terre s'appliquent à un sol standard ayant une teneur en argile de 10 % (sur les composants minéraux) et une teneur en matières organiques de 2 % (sur sol sec).
" Annexe 4. - Normes d'assainissement du sol.
Art. 1. Les normes d'assainissement du sol pour la partie fixe de la terre s'appliquent à un sol standard ayant une teneur en argile de 10 % (sur les composants minéraux) et une teneur en matières organiques de 2 % (sur sol sec).
Modifications
[1]Type de destination La partie fixe de la terre (mg/kg matiere seche) ------------------------------------------------------------------ I II III ------------------------------------------------------------------ Metaux lourds et metalloides (1) arsenic 45 45 110 cadmium 2 2 6 chrome (2) 130 130 300 cuivre 200 200 400 mercure 10 10 15 plomb 200 200 700 nickel 100 100 470 zinc 600 600 1 000 ------------------------------------------------------------------ Composes organiques (3) benzene 0,5 0,5 0,5 toluene 5 5 15 ethylbenzene 1,5 1,5 5 xylene 3,5 3,5 15 styrene 0,5 0,5 1,5 naphtalene 3 3 20 benzo(a)pyrene 0,5 0,5 0,5 phenanthrene 0,5 0,5 3,5 fluoranthene 2,5 2,5 40 benzo(a)anthracene 4 4 35 chrysene 7 7 400 benzo(b)fluoranthene 1 1 55 benzo(k)fluoranthene 1 1 55 benzo(ghi)perylene 3,5 3,5 35 indeno(1,2,3-cd) pyrene 0,5 0,5 35 hexane 1 1 1 heptane 25 25 25 octane 75 75 90 huile minerale 1 000 1 000 1 000 ------------------------------------------------------------------ Solvants chlores 1,2-dichloroethane 0,035 0,035 0,075 dichloromethane 0,13 0,13 0,35 tetrachloromethane 0,02 0,02 0,02 tetrachloroethylene 0,7 0,7 1,4 trichloromethane 0,02 0,02 0,02 trichloroethylene 0,65 0,65 1,4 chlorure de vinyle 0,02 0,02 0,02 monochlorobenzene 2,5 2,5 8 1,2-dichlorobenzene (4) 35 35 110 1,3-dichlorobenzene (4) 40 40 140 1,4-dichlorobenzene (4) 4 4 15 trichlorobenzene (5) 0,5 0,5 2 tetrachlorobenzene (5) 0,1 0,1 0,3 pentachlorobenzene 0,5 0,5 1,3 hexachlorobenzene 0,05 0,05 0,1 1,1,1-trichloroethane 10 10 13 1,1,2-trichloroethane 0,2 0,2 0,6 1,1-dichloroethane 2 2 5 cis+trans-1,2-dichloroethylene 0,4 0,4 0,7 ------------------------------------------------------------------ Cyanures (7) cyanure libre 5 5 5 cyanures non oxydables au chlore 5 5 12 ------------------------------------------------------------------
[1]------------------------------------------------------------------------- Type de destination La partie fixe de la Eaux souterraines terre (mg/kg matiere (mug/l) seche) ------------------------------------------------------------------------- IV V I, II, III, IV, V ------------------------------------------------------------------------- Metaux lourds et metalloides (1) arsenic 200 300 20 cadmium 15 30 5 chrome (2) 500 800 50 cuivre 500 800 100 mercure 20 30 1 plomb 1 500 2 500 20 nickel 550 700 40 zinc 1 000 3 000 500 ------------------------------------------------------------------------- Composes organiques (3) benzene 1 1 10 toluene 135 200 700 ethylbenzene 25 70 300 xylene 70 190 500 styrene 6 13 20 naphtalene 160 320 120 benzo(a)pyrene 1 6,5 0,05 phenanthrene 3,5 300 0,5 fluoranthene 40 270 0,5 benzo(a)anthracene 50 350 0,5 chrysene 400 800 1 benzo(b)fluoranthene 55 350 0,5 benzo(k)fluoranthene 55 350 0,5 benzo(ghi)perylene 50 350 0,2 indeno(1,2,3-cd)pyrene 50 350 0,05 hexane 6,5 10 180 heptane 25 25 3 000 octane 90 90 600 huile minerale 1 500 1 500 500 ------------------------------------------------------------------------- Solvants chlores 1,2-dichloroethane 1,1 4 30 dichloromethane 3,5 3,5 20 tetrachloromethane 0,85 1 2 tetrachloroethylene 30 35 10 trichloromethane 0,55 0,55 200 trichloroethylene 10 10 70 chlorure de vinyle 0,15 0,35 5 monochlorobenzene 30 40 300 1,2-dichlorobenzene (4) 690 690 1 000 1,3-dichlorobenzene (4) 750 1 260 1 000 1,4-dichlorobenzene (4) 80 190 300 trichlorobenzene (5) 20 80 20 tetrachlorobenzene (5) 6,5 275 9 pentachlorobenzene 65 385 2,4 hexachlorobenzene 8 55 1 1,1,1-trichloroethane 230 300 500 1,1,2-trichloroethane 1 1 12 1,1-dichloroethane 95 95 330 cis+trans-1,2-dichloroethylene 18 33 50 ------------------------------------------------------------------------- Cyanures (7) 50 cyanure libre 60 110 cyanures non oxydables au chlore 300 550 -------------------------------------------------------------------------
Modifications
Bestemmingstype Het vaste deel van de aarde
(mg/kg droge stof)
------------------------------------------------------------------
I II III
------------------------------------------------------------------
[1]Zware metalen en metalloiden (1)
arseen 45 45 110
cadmium 2 2 6
[2]chroom (2) 130 130 300
koper 200 200 400
kwik 10 10 15
lood 200 200 700
nikkel 100 100 470
zink 600 600 1 000
------------------------------------------------------------------
[3]Organische verbindingen (3)
benzeen 0,5 0,5 0,5
tolueen 5 5 15
ethylbenzeen 1,5 1,5 5
xyleen 3,5 3,5 15
styreen 0,5 0,5 1,5
naftaleen 3 3 20
benzo(a)pyreen 0,5 0,5 0,5
fenantreen 0,5 0,5 3,5
fluoranteen 2,5 2,5 40
benzo(a)anthraceen 4 4 35
chryseen 7 7 400
benzo(b)fluoranteen 1 1 55
benzo(k)fluoranteen 1 1 55
benzo(ghi)peryleen 3,5 3,5 35
indeno(1,2,3-cd)pyreen 0,5 0,5 35
hexaan 1 1 1
heptaan 25 25 25
octaan 75 75 90
minerale olie 1 000 1 000 1 000
------------------------------------------------------------------
Gechloreerde solventen
1,2-dichlooretaan 0,035 0,035 0,075
dichloormethaan 0,13 0,13 0,35
tetrachloormethaan 0,02 0,02 0,02
tetrachlooretheen 0,7 0,7 1,4
trichloormethaan 0,02 0,02 0,02
trichlooretheen 0,65 0,65 1,4
vinylchloride 0,02 0,02 0,02
monochloorbenzeen 2,5 2,5 8
[4]1,2-dichlorobenzeen (4) 35 35 110
[4]1,3-dichlorobenzeen (4) 40 40 140
[4]1,4-dichlorobenzeen (4) 4 4 15
[5]trichloorbenzeen (5) 0,5 0,5 2
[5]tetrachloorbenzeen (5) 0,1 0,1 0,3
pentachloorbenzeen 0,5 0,5 1,3
hexachloorbenzeen 0,05 0,05 0,1
1,1,1-trichloorethaan 10 10 13
1,1,2-trichloorethaan 0,2 0,2 0,6
1,1-dichloorethaan 2 2 5
cis+trans-1,2-dichlooretheen 0,4 0,4 0,7
------------------------------------------------------------------
[7]Cyanides (7)
vrij cyanide 5 5 5
niet-chlooroxideerbare cyanide 5 5 12
------------------------------------------------------------------
-
Modifications
Bestemmingstype Het vaste deel van Grondwater
de aarde (mg/kg (mug/l)
droge stof)
-------------------------------------------------------------------------
IV V I, II, III, IV, V
-------------------------------------------------------------------------
[1]Zware metalen en metalloiden (1)
arseen 200 300 20
cadmium 15 30 5
[2]chroom (2) 500 800 50
koper 500 800 100
kwik 20 30 1
lood 1 500 2 500 20
nikkel 550 700 40
zink 1 000 3 000 500
-------------------------------------------------------------------------
[3]Organische verbindingen (3)
benzeen 1 1 10
tolueen 135 200 700
ethylbenzeen 25 70 300
xyleen 70 190 500
styreen 6 13 20
naftaleen 160 320 120
benzo(a)pyreen 1 6,5 0,05
fenantreen 3,5 300 0,5
fluoranteen 40 270 0,5
benzo(a)antraceen 50 350 0,5
chryseen 400 800 1
benzo(b)fluoranteen 55 350 0,5
benzo(k)fluoranteen 55 350 0,5
benzo(ghi)peryleen 50 350 0,2
indeno(1,2,3-cd)pyreen 50 350 0,05
hexaan 6,5 10 180
heptaan 25 25 3 000
octaan 90 90 600
minerale olie 1 500 1 500 500
-------------------------------------------------------------------------
Gechloreerde solventen
1,2-dichloorethaan 1,1 4 30
dichloormethaan 3,5 3,5 20
tetrachloormethaan 0,85 1 2
tetrachlooretheen 30 35 10
trichloormethaan 0,55 0,55 200
trichlooretheen 10 10 70
vinylchloride 0,15 0,35 5
monochloorbenzeen 30 40 300
[4]1,2-dichloorbenzeen (4) 690 690 1 000
[4]1,3-dichloorbenzeen (4) 750 1 260 1 000
[4]1,4-dichloorbenzeen (4) 80 190 300
[5]trichloorbenzeen (5) 20 80 20
[5]tetrachloorbenzeen (5) 6,5 275 9
pentachloorbenzeen 65 385 2,4
hexachloorbenzeen 8 55 1
1,1,1-trichloorethaan 230 300 500
1,1,2-trichloorethaan 1 1 12
1,1-dichloorethaan 95 95 330
cis+trans-1,2-dichlooretheen 18 33 50
-------------------------------------------------------------------------
[7]Cyanides (7) 50
vrij cyanide 60 110
niet-chlooroxideerbare cyanides 300 550
-------------------------------------------------------------------------
-
(1) Om bij het toetsen van de gemeten concentraties aan zware metalen en metalloïden in het vaste deel van de aarde aan de bodemsaneringsnormen rekening te kunnen houden met de kenmerken van de bodem, worden de bodemsaneringsnormen omgerekend naar de gemeten gehaltes klei en organisch materiaal in het te toetsen monster. Dat gebeurt op basis van onderstaande formule.
N(x,y) = N(10,2)*((A + B*x + C*(y))/(A + B*10 + C*2)),
waarbij :
N : bodemsaneringsnorm bij een kleigehalte van x % of 10 % en een gehalte organisch materiaal van y % of 2 %;
A, B, C : coëfficiënten die in de hiernavolgende tabel bepaald worden;
x : gehalte aan klei in het staal;
y : gehalte organisch materiaal in het staal.
De coëfficiënten A, B en C zijn afhankelijk van het metaal en worden in onderstaande tabel weergegeven :
N(x,y) = N(10,2)*((A + B*x + C*(y))/(A + B*10 + C*2)),
waarbij :
N : bodemsaneringsnorm bij een kleigehalte van x % of 10 % en een gehalte organisch materiaal van y % of 2 %;
A, B, C : coëfficiënten die in de hiernavolgende tabel bepaald worden;
x : gehalte aan klei in het staal;
y : gehalte organisch materiaal in het staal.
De coëfficiënten A, B en C zijn afhankelijk van het metaal en worden in onderstaande tabel weergegeven :
-
Modifications
A B C
----------------------------------------------------------------------
Arseen 14 0,5 0
Cadmium 0,4 0,03 0,05
Chroom 31 0,6 0
Koper 14 0,3 0
Kwik 0,5 0,0046 0
Lood 33 0,3 2,3
Nikkel 6,5 0,2 0,3
Zink 46 1,1 2,3
----------------------------------------------------------------------
-
De voorgestelde formule mag enkel gehanteerd worden onder volgende voorwaarden :
- het gemeten gehalte aan klei ligt tussen 1 % en 50 %;
- het gemeten gehalte aan organisch materiaal ligt tussen 1 % en 20 %.
Als het gemeten gehalte aan klei lager ligt dan 1 %, dan moet worden gerekend met een verondersteld gehalte van 1 %. Ligt het gehalte hoger dan 50 %, dan wordt gerekend met een verondersteld gehalte aan klei van 50 %.
Als het gemeten gehalte aan organisch materiaal lager ligt dan 1 %, dan moet worden gerekend met een verondersteld gehalte van 1 %. Ligt het gehalte hoger dan 20 %, dan wordt gerekend met een verondersteld gehalte aan organisch materiaal van 20 %.
(2) Chroom is genormeerd op basis van 3-waardig chroom. Als er aanwijzingen zijn dat chroom onder de vorm van zeswaardig chroom in de bodem aanwezig is, kunnen de hier voorgestelde getallen niet meer gebruikt worden, en moet een separate risico-evaluatie uitgevoerd worden.
(3) Om bij het toetsen van de gemeten concentraties aan organische verbindingen en aan gehalogeneerde koolwaterstoffen in het vaste deel van de aarde aan de bodemsaneringsnormen, rekening te kunnen houden met de kenmerken van de bodem, worden de bodemsaneringsnormen omgerekend naar het gemeten gehalte aan organisch materiaal in het te toetsen monster. Dat gebeurt op basis van onderstaande formule.
N(y) = N(2)*(Y/2),
waarbij N : bodemsaneringsnorm bij een gehalte organisch materiaal van y %, respectievelijk 2 %.
De voorgestelde formule mag enkel gehanteerd worden onder de voorwaarde dat het gemeten gehalte aan organisch materiaal ligt tussen 1 % en 20 %. Als het gemeten gehalte aan organisch materiaal lager ligt dan 1 %, dan moet worden gerekend met een verondersteld gehalte van 1 %. Ligt het gehalte hoger dan 20 %, dan wordt gerekend met een verondersteld gehalte aan organisch materiaal van 20 %.
(4) Voor de isomeren van dichloorbenzeen moet aan volgende bijkomende voorwaarde voldaan zijn :
((1,2-dichloorbenzeen/bodemsaneringsnorm (1,2)) + (1,3-dichloorbenzeen/bodemsaneringsnorm (1,3)) < of = 1),
waarbij C1,2-dichloorbenzeen, respectievelijk C1,3-dichloorbenzeen gelezen moet worden als de gemeten concentratie aan 1,2-dichloorbenzeen, respectievelijk de gemeten concentratie aan 1,3-dichloorbenzeen en bodemsaneringsnorm (1,2), respectievelijk bodemsaneringsnorm (1,3) als de bodemsaneringsnorm voor 1,2-dichloorbenzeen respectievelijk 1,3-dichloorbenzeen horend bij het relevante bodembestemmingstype.
(5) De bodemsaneringsnormen voor trichloorbenzeen, respectievelijk tetrachloorbenzeen, gelden telkens voor de som van de isomeren.
(6) De bodemsaneringsnormen voor het vaste deel van de aarde en grondwater staan niet in relatie tot elkaar. Als voldaan wordt aan de bodemsaneringsnorm houdt dit geen garantie in voor de bescherming van het grondwater in de huidige situatie of in de toekomst.
(7) De bodemsaneringsnorm voor cyanides in grondwater geldt voor de som van de vrije en niet-chlooroxideerbare cyanides, waarbij :
- vrije cyanides = anorganisch gebonden cyanides bestaande uit de som van de gehalten aan vrije cyanide-ionen en het in enkelvoudige metaalcyanide gebonden cyanides;
- niet-chlooroxideerbare cyanides = som van de alkalimetaal-ijzer-cyanides (K4Fe(CN)6) en de metaal-ijzer-cyanides (Fe4(Fe(CN)6).
Art. 2. De in artikel 1 vermelde bodemsaneringsnormen zijn verschillend afhankelijk van de bestemming volgens de vigerende plannen van aanleg of de vigerende ruimtelijke uitvoeringsplannen, of naar gelang van de aanwijzing van de beschermde duingebieden en van de voor het duingebied belangrijke landbouwgebieden. Per grond wordt het overeenkomstig bestemmingstype opgezocht. De bodemsaneringsnormen voor deze grond worden in artikel 1 weergegeven in de kolom onder het cijfer van het betreffende bestemmingstype. De volgende bestemmingstypes worden onderscheiden :
1° bestemmingstype I :
- bosgebied;
- groengebied;
- valleigebied;
- natuurgebied;
- natuurgebied met wetenschappelijke waarde of natuurreservaat;
- bosgebied met ecologisch belang;
- bijzonder natuurgebied;
- gebied voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen met nabestemming natuurgebied met wetenschappelijke waarde of natuurreservaat;
- zone voor natuurontwikkeling;
- ontginningsgebied met nabestemming natuurontwikkeling;
- oeverstreek met bijzondere bestemming;
- beschermd duingebied;
- bijzonder groengebied;
- gebied dat behoort tot het Vlaams Ecologisch Netwerk (VEN);
- agrarisch gebied met ecologisch belang;
- voor het duingebied belangrijk landbouwgebied;
2° bestemmingstype II :
- agrarisch gebied;
- landelijk gebied met toeristische waarde;
- parkgebied met semi-agrarische functie;
- woongebied met landelijk karakter;
- woongebied met geringe dichtheid;
- landelijk woongebied met culturele, historische en/of esthetische waarde;
- kleintuingebied;
- agrarisch gebied met bijzondere waarde;
- abdijgebied;
3° bestemmingstype III :
- woongebied;
- woonuitbreidingsgebied;
- woongebied met grote dichtheid;
- woongebied met middelgrote dichtheid;
- woonpark;
- woongebied met culturele, historische en/of esthetische waarde;
- woongebied waar bijzondere voorschriften betreffende de hoogte van de gebouwen gelden;
- pleisterplaats voor nomaden, zigeuners of woonwagenbewoners;
- scholen en kinderspeelterreinen;
- gebied voor service-residentie;
- gemengd woon- en industriegebied;
- gemengd woon- en parkgebied;
- bedrijfsgebied met stedelijk karakter;
- zone van handelsvestigingen;
- reservegebied voor woonwijken;
- speelbos of speelweide;
- gebied voor jeugdcamping;
4° bestemmingstype IV :
- parkgebied;
- recreatiegebied;
- gebied voor dagrecreatie;
- gebied voor verblijfrecreatie;
- sportterrein;
- golfterrein;
- gebied voor vissport;
- gebied voor groenvoorziening met recreatieve accommodatie;
- toeristisch recreatiepark;
- gebied voor recreatiepark;
- reservegebied voor recreatie;
5° bestemmingstype V :
- industriegebied;
- industriegebied voor vervuilende industrieën;
- industriegebied voor milieubelastende industrieën;
- gebied voor ambachtelijke bedrijven of gebied voor kleine en middelgrote ondernemingen;
- dienstverleningsgebied;
- industriegebied met bijzondere bestemming;
- gebied hoofdzakelijk bestemd voor de vestiging van grootwinkelbedrijven;
- gebied voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen (andere dan scholen en kindertuinen);
- luchtvaartterrein;
- industriestortgebied;
- bezinkingsgebied;
- transportzone;
- gemengd gemeenschapsvoorzienings- en dienstverleningsgebied (andere dan scholen en kinderspeelterreinen);
- gebied voor kerninstallatie;
- stortgebied;
- wetenschapspark;
- reservegebied voor ambachtelijke uitbreiding;
- reservegebied voor industriële uitbreiding;
- reservegebied voor ambachtelijke bedrijven en kleine en middelgrote ondernemingen;
- reservegebied voor beperkte industriële uitbreiding.
Art. 3. Als een grond als bestemming bufferzone heeft, berekent men de bodemsaneringsnormen die krachtens deze bijlage gelden voor de bestemmingen van alle zones die aan de bufferzone palen. Hierbij verrekent men telkens de bodemkenmerken van de te beoordelen grond in de bufferzone. De strengste van de zo gevonden waarden geldt als bodemsaneringsnorm voor de betreffende grond.
Art. 4. De hiernavolgende bestemmingen die in overdruk worden weergegeven op de plannen van aanleg of de ruimtelijke uitvoeringsplannen, worden beoordeeld krachtens deze bijlage op basis van de bestemming bepaald door de grondkleur : - landschappelijk waardevol gebied;
- ontginningsgebied;
- uitbreiding van ontginningsgebied;
- opspuitings- en ontginningsgebied;
- reservegebied voor ontginning;
- tijdelijk ontginningsgebied;
- kleiontginningsgebied;
- kleiontginningsreservegebied;
- renovatiegebied;
- overstromingsgebied;
- opspuitingsgebied;
- reservatie- en erfdienstbaarheidsgebieden.
Art. 5. Alle gronden die niet onder eerder genoemde bestemmingen ressorteren, dienen beoordeeld te worden op basis van de functies die de bodem er vervult. Op basis van de beoordeling van deze functies wordt de betreffende grond ingedeeld onder één van de vermelde bestemmingstypes.
Art. 6. De waterwingebieden en beschermingszones type I, II en III, afgebakend conform het besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985 houdende reglementering en vergunning voor het gebruik van grondwater en de afbakening van waterwingebieden en beschermingszones, worden volledig ingedeeld in bestemmingstype I.
Art. 7. § 1. Gronden die op basis van de artikelen 2, 3 en 4 ingedeeld worden onder bestemmingstype III, IV of V maar die feitelijk als landbouwgrond gebruikt worden, dienen beoordeeld te worden alsof ze ingedeeld zouden zijn in bestemmingstype II.
§ 2. Gronden die op basis van de artikelen 2, 3 en 4 ingedeeld worden onder bestemmingstype IV of V maar die feitelijk voor bewoning gebruikt worden, dienen beoordeeld te worden alsof ze ingedeeld zouden zijn in bestemmingstype III.
§ 3. Gronden die op basis van de artikelen 2, 3 en 4 ingedeeld worden onder bestemmingstype V maar die feitelijk voor recreatie gebruikt worden, dienen beoordeeld te worden alsof ze ingedeeld zouden zijn in bestemmingstype IV. "
- het gemeten gehalte aan klei ligt tussen 1 % en 50 %;
- het gemeten gehalte aan organisch materiaal ligt tussen 1 % en 20 %.
Als het gemeten gehalte aan klei lager ligt dan 1 %, dan moet worden gerekend met een verondersteld gehalte van 1 %. Ligt het gehalte hoger dan 50 %, dan wordt gerekend met een verondersteld gehalte aan klei van 50 %.
Als het gemeten gehalte aan organisch materiaal lager ligt dan 1 %, dan moet worden gerekend met een verondersteld gehalte van 1 %. Ligt het gehalte hoger dan 20 %, dan wordt gerekend met een verondersteld gehalte aan organisch materiaal van 20 %.
(2) Chroom is genormeerd op basis van 3-waardig chroom. Als er aanwijzingen zijn dat chroom onder de vorm van zeswaardig chroom in de bodem aanwezig is, kunnen de hier voorgestelde getallen niet meer gebruikt worden, en moet een separate risico-evaluatie uitgevoerd worden.
(3) Om bij het toetsen van de gemeten concentraties aan organische verbindingen en aan gehalogeneerde koolwaterstoffen in het vaste deel van de aarde aan de bodemsaneringsnormen, rekening te kunnen houden met de kenmerken van de bodem, worden de bodemsaneringsnormen omgerekend naar het gemeten gehalte aan organisch materiaal in het te toetsen monster. Dat gebeurt op basis van onderstaande formule.
N(y) = N(2)*(Y/2),
waarbij N : bodemsaneringsnorm bij een gehalte organisch materiaal van y %, respectievelijk 2 %.
De voorgestelde formule mag enkel gehanteerd worden onder de voorwaarde dat het gemeten gehalte aan organisch materiaal ligt tussen 1 % en 20 %. Als het gemeten gehalte aan organisch materiaal lager ligt dan 1 %, dan moet worden gerekend met een verondersteld gehalte van 1 %. Ligt het gehalte hoger dan 20 %, dan wordt gerekend met een verondersteld gehalte aan organisch materiaal van 20 %.
(4) Voor de isomeren van dichloorbenzeen moet aan volgende bijkomende voorwaarde voldaan zijn :
((1,2-dichloorbenzeen/bodemsaneringsnorm (1,2)) + (1,3-dichloorbenzeen/bodemsaneringsnorm (1,3)) < of = 1),
waarbij C1,2-dichloorbenzeen, respectievelijk C1,3-dichloorbenzeen gelezen moet worden als de gemeten concentratie aan 1,2-dichloorbenzeen, respectievelijk de gemeten concentratie aan 1,3-dichloorbenzeen en bodemsaneringsnorm (1,2), respectievelijk bodemsaneringsnorm (1,3) als de bodemsaneringsnorm voor 1,2-dichloorbenzeen respectievelijk 1,3-dichloorbenzeen horend bij het relevante bodembestemmingstype.
(5) De bodemsaneringsnormen voor trichloorbenzeen, respectievelijk tetrachloorbenzeen, gelden telkens voor de som van de isomeren.
(6) De bodemsaneringsnormen voor het vaste deel van de aarde en grondwater staan niet in relatie tot elkaar. Als voldaan wordt aan de bodemsaneringsnorm houdt dit geen garantie in voor de bescherming van het grondwater in de huidige situatie of in de toekomst.
(7) De bodemsaneringsnorm voor cyanides in grondwater geldt voor de som van de vrije en niet-chlooroxideerbare cyanides, waarbij :
- vrije cyanides = anorganisch gebonden cyanides bestaande uit de som van de gehalten aan vrije cyanide-ionen en het in enkelvoudige metaalcyanide gebonden cyanides;
- niet-chlooroxideerbare cyanides = som van de alkalimetaal-ijzer-cyanides (K4Fe(CN)6) en de metaal-ijzer-cyanides (Fe4(Fe(CN)6).
Art. 2. De in artikel 1 vermelde bodemsaneringsnormen zijn verschillend afhankelijk van de bestemming volgens de vigerende plannen van aanleg of de vigerende ruimtelijke uitvoeringsplannen, of naar gelang van de aanwijzing van de beschermde duingebieden en van de voor het duingebied belangrijke landbouwgebieden. Per grond wordt het overeenkomstig bestemmingstype opgezocht. De bodemsaneringsnormen voor deze grond worden in artikel 1 weergegeven in de kolom onder het cijfer van het betreffende bestemmingstype. De volgende bestemmingstypes worden onderscheiden :
1° bestemmingstype I :
- bosgebied;
- groengebied;
- valleigebied;
- natuurgebied;
- natuurgebied met wetenschappelijke waarde of natuurreservaat;
- bosgebied met ecologisch belang;
- bijzonder natuurgebied;
- gebied voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen met nabestemming natuurgebied met wetenschappelijke waarde of natuurreservaat;
- zone voor natuurontwikkeling;
- ontginningsgebied met nabestemming natuurontwikkeling;
- oeverstreek met bijzondere bestemming;
- beschermd duingebied;
- bijzonder groengebied;
- gebied dat behoort tot het Vlaams Ecologisch Netwerk (VEN);
- agrarisch gebied met ecologisch belang;
- voor het duingebied belangrijk landbouwgebied;
2° bestemmingstype II :
- agrarisch gebied;
- landelijk gebied met toeristische waarde;
- parkgebied met semi-agrarische functie;
- woongebied met landelijk karakter;
- woongebied met geringe dichtheid;
- landelijk woongebied met culturele, historische en/of esthetische waarde;
- kleintuingebied;
- agrarisch gebied met bijzondere waarde;
- abdijgebied;
3° bestemmingstype III :
- woongebied;
- woonuitbreidingsgebied;
- woongebied met grote dichtheid;
- woongebied met middelgrote dichtheid;
- woonpark;
- woongebied met culturele, historische en/of esthetische waarde;
- woongebied waar bijzondere voorschriften betreffende de hoogte van de gebouwen gelden;
- pleisterplaats voor nomaden, zigeuners of woonwagenbewoners;
- scholen en kinderspeelterreinen;
- gebied voor service-residentie;
- gemengd woon- en industriegebied;
- gemengd woon- en parkgebied;
- bedrijfsgebied met stedelijk karakter;
- zone van handelsvestigingen;
- reservegebied voor woonwijken;
- speelbos of speelweide;
- gebied voor jeugdcamping;
4° bestemmingstype IV :
- parkgebied;
- recreatiegebied;
- gebied voor dagrecreatie;
- gebied voor verblijfrecreatie;
- sportterrein;
- golfterrein;
- gebied voor vissport;
- gebied voor groenvoorziening met recreatieve accommodatie;
- toeristisch recreatiepark;
- gebied voor recreatiepark;
- reservegebied voor recreatie;
5° bestemmingstype V :
- industriegebied;
- industriegebied voor vervuilende industrieën;
- industriegebied voor milieubelastende industrieën;
- gebied voor ambachtelijke bedrijven of gebied voor kleine en middelgrote ondernemingen;
- dienstverleningsgebied;
- industriegebied met bijzondere bestemming;
- gebied hoofdzakelijk bestemd voor de vestiging van grootwinkelbedrijven;
- gebied voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen (andere dan scholen en kindertuinen);
- luchtvaartterrein;
- industriestortgebied;
- bezinkingsgebied;
- transportzone;
- gemengd gemeenschapsvoorzienings- en dienstverleningsgebied (andere dan scholen en kinderspeelterreinen);
- gebied voor kerninstallatie;
- stortgebied;
- wetenschapspark;
- reservegebied voor ambachtelijke uitbreiding;
- reservegebied voor industriële uitbreiding;
- reservegebied voor ambachtelijke bedrijven en kleine en middelgrote ondernemingen;
- reservegebied voor beperkte industriële uitbreiding.
Art. 3. Als een grond als bestemming bufferzone heeft, berekent men de bodemsaneringsnormen die krachtens deze bijlage gelden voor de bestemmingen van alle zones die aan de bufferzone palen. Hierbij verrekent men telkens de bodemkenmerken van de te beoordelen grond in de bufferzone. De strengste van de zo gevonden waarden geldt als bodemsaneringsnorm voor de betreffende grond.
Art. 4. De hiernavolgende bestemmingen die in overdruk worden weergegeven op de plannen van aanleg of de ruimtelijke uitvoeringsplannen, worden beoordeeld krachtens deze bijlage op basis van de bestemming bepaald door de grondkleur : - landschappelijk waardevol gebied;
- ontginningsgebied;
- uitbreiding van ontginningsgebied;
- opspuitings- en ontginningsgebied;
- reservegebied voor ontginning;
- tijdelijk ontginningsgebied;
- kleiontginningsgebied;
- kleiontginningsreservegebied;
- renovatiegebied;
- overstromingsgebied;
- opspuitingsgebied;
- reservatie- en erfdienstbaarheidsgebieden.
Art. 5. Alle gronden die niet onder eerder genoemde bestemmingen ressorteren, dienen beoordeeld te worden op basis van de functies die de bodem er vervult. Op basis van de beoordeling van deze functies wordt de betreffende grond ingedeeld onder één van de vermelde bestemmingstypes.
Art. 6. De waterwingebieden en beschermingszones type I, II en III, afgebakend conform het besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985 houdende reglementering en vergunning voor het gebruik van grondwater en de afbakening van waterwingebieden en beschermingszones, worden volledig ingedeeld in bestemmingstype I.
Art. 7. § 1. Gronden die op basis van de artikelen 2, 3 en 4 ingedeeld worden onder bestemmingstype III, IV of V maar die feitelijk als landbouwgrond gebruikt worden, dienen beoordeeld te worden alsof ze ingedeeld zouden zijn in bestemmingstype II.
§ 2. Gronden die op basis van de artikelen 2, 3 en 4 ingedeeld worden onder bestemmingstype IV of V maar die feitelijk voor bewoning gebruikt worden, dienen beoordeeld te worden alsof ze ingedeeld zouden zijn in bestemmingstype III.
§ 3. Gronden die op basis van de artikelen 2, 3 en 4 ingedeeld worden onder bestemmingstype V maar die feitelijk voor recreatie gebruikt worden, dienen beoordeeld te worden alsof ze ingedeeld zouden zijn in bestemmingstype IV. "
-
Art.17. Bijlage 4 bij hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt :
" Bijlage 4. - Bodemsaneringsnormen.
Art. 1. De bodemsaneringsnormen voor het vaste deel van de aarde gelden voor een standaardbodem met een gehalte aan klei van 10 % (op de minerale bestanddelen) en een gehalte organisch materiaal van 2 % (op de luchtdroge bodem).
" Bijlage 4. - Bodemsaneringsnormen.
Art. 1. De bodemsaneringsnormen voor het vaste deel van de aarde gelden voor een standaardbodem met een gehalte aan klei van 10 % (op de minerale bestanddelen) en een gehalte organisch materiaal van 2 % (op de luchtdroge bodem).
Modifications
[1]Bestemmingstype Het vaste deel van de aarde (mg/kg droge stof) ------------------------------------------------------------------ I II III ------------------------------------------------------------------ Zware metalen en metalloiden (1) arseen 45 45 110 cadmium 2 2 6 chroom (2) 130 130 300 koper 200 200 400 kwik 10 10 15 lood 200 200 700 nikkel 100 100 470 zink 600 600 1 000 ------------------------------------------------------------------ Organische verbindingen (3) benzeen 0,5 0,5 0,5 tolueen 5 5 15 ethylbenzeen 1,5 1,5 5 xyleen 3,5 3,5 15 styreen 0,5 0,5 1,5 naftaleen 3 3 20 benzo(a)pyreen 0,5 0,5 0,5 fenantreen 0,5 0,5 3,5 fluoranteen 2,5 2,5 40 benzo(a)anthraceen 4 4 35 chryseen 7 7 400 benzo(b)fluoranteen 1 1 55 benzo(k)fluoranteen 1 1 55 benzo(ghi)peryleen 3,5 3,5 35 indeno(1,2,3-cd)pyreen 0,5 0,5 35 hexaan 1 1 1 heptaan 25 25 25 octaan 75 75 90 minerale olie 1 000 1 000 1 000 ------------------------------------------------------------------ Gechloreerde solventen 1,2-dichlooretaan 0,035 0,035 0,075 dichloormethaan 0,13 0,13 0,35 tetrachloormethaan 0,02 0,02 0,02 tetrachlooretheen 0,7 0,7 1,4 trichloormethaan 0,02 0,02 0,02 trichlooretheen 0,65 0,65 1,4 vinylchloride 0,02 0,02 0,02 monochloorbenzeen 2,5 2,5 8 1,2-dichlorobenzeen (4) 35 35 110 1,3-dichlorobenzeen (4) 40 40 140 1,4-dichlorobenzeen (4) 4 4 15 trichloorbenzeen (5) 0,5 0,5 2 tetrachloorbenzeen (5) 0,1 0,1 0,3 pentachloorbenzeen 0,5 0,5 1,3 hexachloorbenzeen 0,05 0,05 0,1 1,1,1-trichloorethaan 10 10 13 1,1,2-trichloorethaan 0,2 0,2 0,6 1,1-dichloorethaan 2 2 5 cis+trans-1,2-dichlooretheen 0,4 0,4 0,7 ------------------------------------------------------------------ Cyanides (7) vrij cyanide 5 5 5 niet-chlooroxideerbare cyanide 5 5 12 ------------------------------------------------------------------
[1]------------------------------------------------------------------------- Bestemmingstype Het vaste deel van Grondwater de aarde (mg/kg (mug/l) droge stof) ------------------------------------------------------------------------- IV V I, II, III, IV, V ------------------------------------------------------------------------- Zware metalen en metalloiden (1) arseen 200 300 20 cadmium 15 30 5 chroom (2) 500 800 50 koper 500 800 100 kwik 20 30 1 lood 1 500 2 500 20 nikkel 550 700 40 zink 1 000 3 000 500 ------------------------------------------------------------------------- Organische verbindingen (3) benzeen 1 1 10 tolueen 135 200 700 ethylbenzeen 25 70 300 xyleen 70 190 500 styreen 6 13 20 naftaleen 160 320 120 benzo(a)pyreen 1 6,5 0,05 fenantreen 3,5 300 0,5 fluoranteen 40 270 0,5 benzo(a)antraceen 50 350 0,5 chryseen 400 800 1 benzo(b)fluoranteen 55 350 0,5 benzo(k)fluoranteen 55 350 0,5 benzo(ghi)peryleen 50 350 0,2 indeno(1,2,3-cd)pyreen 50 350 0,05 hexaan 6,5 10 180 heptaan 25 25 3 000 octaan 90 90 600 minerale olie 1 500 1 500 500 ------------------------------------------------------------------------- Gechloreerde solventen 1,2-dichloorethaan 1,1 4 30 dichloormethaan 3,5 3,5 20 tetrachloormethaan 0,85 1 2 tetrachlooretheen 30 35 10 trichloormethaan 0,55 0,55 200 trichlooretheen 10 10 70 vinylchloride 0,15 0,35 5 monochloorbenzeen 30 40 300 1,2-dichloorbenzeen (4) 690 690 1 000 1,3-dichloorbenzeen (4) 750 1 260 1 000 1,4-dichloorbenzeen (4) 80 190 300 trichloorbenzeen (5) 20 80 20 tetrachloorbenzeen (5) 6,5 275 9 pentachloorbenzeen 65 385 2,4 hexachloorbenzeen 8 55 1 1,1,1-trichloorethaan 230 300 500 1,1,2-trichloorethaan 1 1 12 1,1-dichloorethaan 95 95 330 cis+trans-1,2-dichlooretheen 18 33 50 ------------------------------------------------------------------------- Cyanides (7) 50 vrij cyanide 60 110 niet-chlooroxideerbare cyanides 300 550 -------------------------------------------------------------------------
Art. 19. L'annexe 6 au même arrêté est remplacée par ce qui suit :
" Annexe 6. - Valeurs de fond pour la qualité du sol.
Les valeurs de fond pour la partie fixe de la terre sont applicables à un sol standard ayant une teneur en argile de 10 % (sur les composants minéraux) et une teneur en matières organiques de 2 % (sur sol sec).
" Annexe 6. - Valeurs de fond pour la qualité du sol.
Les valeurs de fond pour la partie fixe de la terre sont applicables à un sol standard ayant une teneur en argile de 10 % (sur les composants minéraux) et une teneur en matières organiques de 2 % (sur sol sec).
-
Modifications
La partie fixe de la Eaux
terre (mg/kg matiere souterraines
seche) (mug/l)
--------------------------------------------------------------------
[1]Metaux lourds et metalloides (1)
arsenic 19 5
cadmium 0,8 1
chrome (III) 37 10
cuivre 17 20
mercure 0,55 0,05
plomb 40 5
nickel 9 10
zinc 62 60
--------------------------------------------------------------------
Composes organiques
benzene 0,1 (d) 0,5 (d)
toluene 0,1 (d) 0,5 (d)
ethylbenzene 0,1 (d) 0,5 (d)
xylene 0,1 (d) 0,5 (d)
styrene 0,1 (d) 0,5 (d)
naphtalene 0,1 0,02 (d)
benzo(a)pyrene 0,1 0,02 (d)
phenanthrene 0,08 0,02 (d)
fluoranthene 0,2 0,02 (d)
benzo(a)anthracene 0,06 0,02 (d)
chrysene 0,15 0,02 (d)
benzo(b)fluoranthene 0,2 0,02 (d)
benzo(k)fluoranthene 0,2 0,02 (d)
benzo(ghi)perylene 0,1 0,02 (d)
indeno(1,2,3-cd)pyrene 0,1 0,02 (d)
hexane 0,5 (d) 1 (d)
heptane 0,5 (d) 1 (d)
octane 0,5 (d) 1 (d)
huile minerale 50 (d) 100 (d)
--------------------------------------------------------------------
Solvants chlores
1,2-dichloroethane 0,02 (d) 0,5 (d)
dichloromethane 0,02 (d) 0,5 (d)
tetrachloromethane 0,02 (d) 0,5 (d)
tetrachloroethylene 0,02 (d) 0,5 (d)
trichloromethane 0,02 (d) 0,5 (d)
trichloroethylene 0,02 (d) 0,5 (d)
chlorure de vinyle 0,02 (d) 0,5 (d)
monochlorobenzene 0,02 (d) 0,5 (d)
[2]dichlorobenzene (2) 0,02 (d) 0,5 (d)
[2]trichlorobenzene (2) 0,02 (d) 0,5 (d)
[2]tetrachlorobenzene (2) 0,02 (d) 0,1 (d)
pentachlorobenzene 0,02 (d) 0,1 (d)
hexachlorobenzene 0,02 (d) 0,1 (d)
1,1,1-trichloroethane 0,02 (d) 1 (d)
1,1,2-trichloroethane 0,02 (d) 1 (d)
1,1-dichloroethane 0,02 (d) 1 (d)
cis+trans-1,2-dichloroethylene 0,02 (d) 1 (d)
--------------------------------------------------------------------
Cyanure
cyanure libre 1 (d) 5 (d)
cyanure total 1 (d) 5 (d)
--------------------------------------------------------------------
-
(1) Afin de pouvoir tenir compte des caractéristiques du sol, lors de la comparaison des concentrations mesurées en métaux lourds dans la partie fixe de la terre avec les valeurs de fond, les valeurs de fond sont converties dans les teneurs mesurées en argile et en matières organiques dans l'échantillon à analyser et ce, sur la base de la formule suivante.
N(x,y) = N(10,2)*((A + B*x + C*(y))/(A + B*10 + C*2)),
où :
N : valeur de fond en cas de teneur en argile de x % ou 10 % et de teneur en matières organiques de y % ou 2 %;
A, B et C : coefficients qui sont définis dans le tableau ci-dessous;
x : teneur en argile dans l'échantillon;
y : teneur en matières organiques dans l'échantillon.
Les coefficients A, B et C dépendent du métal et sont indiqués dans le tableau ci-dessous.
N(x,y) = N(10,2)*((A + B*x + C*(y))/(A + B*10 + C*2)),
où :
N : valeur de fond en cas de teneur en argile de x % ou 10 % et de teneur en matières organiques de y % ou 2 %;
A, B et C : coefficients qui sont définis dans le tableau ci-dessous;
x : teneur en argile dans l'échantillon;
y : teneur en matières organiques dans l'échantillon.
Les coefficients A, B et C dépendent du métal et sont indiqués dans le tableau ci-dessous.
-
Modifications
A B C
----------------------------------------------------------------------
Arsenic 14 0,5 0
Cadmium 0,4 0,03 0,05
Chrome 31 0,6 0
Cuivre 14 0,3 0
Mercure 0,5 0,0046 0
Plomb 33 0,3 2,3
Nickel 6,5 0,2 0,3
Zinc 46 1,1 2,3
----------------------------------------------------------------------
-
La formule présentée peut uniquement être appliquée dans les conditions suivantes :
- la teneur mesurée en argile se situe entre 1 et 50 %;
- la teneur mesurée en matières organiques se situe entre 1 et 20 %.
Si la teneur mesurée en argile est inférieure à 1 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée de 1 %. Si la teneur est supérieure à 50 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée en argile de 50 %.
Si la teneur mesurée en matières organiques est inférieure à 1 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée de 1 %. Si la teneur est supérieure à 20 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée en matieres organiques de 20 %.
(2) Les valeurs de fond pour le dichlorobenzène, le trichlorobenzène, respectivement le tétrachlorobenzène, sont applicables comme valeur de fond pour chaque isomère séparément.
(d) La valeur de fond coïncide avec la limite de détection. Il y a lieu de tenir compte de conditions de mesurage lors de la comparaison avec les valeurs de fond. "
- la teneur mesurée en argile se situe entre 1 et 50 %;
- la teneur mesurée en matières organiques se situe entre 1 et 20 %.
Si la teneur mesurée en argile est inférieure à 1 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée de 1 %. Si la teneur est supérieure à 50 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée en argile de 50 %.
Si la teneur mesurée en matières organiques est inférieure à 1 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée de 1 %. Si la teneur est supérieure à 20 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée en matieres organiques de 20 %.
(2) Les valeurs de fond pour le dichlorobenzène, le trichlorobenzène, respectivement le tétrachlorobenzène, sont applicables comme valeur de fond pour chaque isomère séparément.
(d) La valeur de fond coïncide avec la limite de détection. Il y a lieu de tenir compte de conditions de mesurage lors de la comparaison avec les valeurs de fond. "
Art. 19. Bijlage 6 bij hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt :
" Bijlage 6. - Achtergrondwaarden voor de bodemkwaliteit.
De achtergrondwaarden voor het vaste deel van de aarde gelden voor een standaardbodem met een gehalte aan klei van 10 % (op de minerale bestanddelen) en een gehalte organisch materiaal van 2 % (op de luchtdroge bodem).
" Bijlage 6. - Achtergrondwaarden voor de bodemkwaliteit.
De achtergrondwaarden voor het vaste deel van de aarde gelden voor een standaardbodem met een gehalte aan klei van 10 % (op de minerale bestanddelen) en een gehalte organisch materiaal van 2 % (op de luchtdroge bodem).
La formule présentée peut uniquement être appliquée dans les conditions suivantes :
- la teneur mesurée en argile se situe entre 1 et 50 %;
- la teneur mesurée en matières organiques se situe entre 1 et 20 %.
Si la teneur mesurée en argile est inférieure à 1 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée de 1 %. Si la teneur est supérieure à 50 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée en argile de 50 %.
Si la teneur mesurée en matières organiques est inférieure à 1 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée de 1 %. Si la teneur est supérieure à 20 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée en matières organiques de 20 %.
(2) Le chrome est normalisé sur la base de chrome trivalent. S'il y a des indications que le chrome est présent dans le sol sous la forme de chrome de sextuple valence, les chiffres présentés ici ne peuvent plus être utilisés et une évaluation séparée du risque doit être effectuée.
(3) Afin de pouvoir tenir compte des caractéristiques du sol, lors de la comparaison des concentrations mesurées en composés organiques et en hydrocarbures halogénés dans la partie fixe de la terre avec les normes d'assainissement du sol, les normes d'assainissement du sol sont converties dans la teneur mesurée en matières organiques dans l'échantillon à analyser et ce, sur la base de la formule suivante.
N(y) = N(2)*(Y/2),
où N : norme d'assainissement du sol en cas de teneur en matières organiques de y %, respectivement 2 %.
La formule présentée peut uniquement être appliquée à la condition que la teneur mesurée en matières organiques se situe entre 1 et 20 %. Si la teneur mesurée en matières organiques est inférieure à 1 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée de 1 %. Si la teneur est supérieure à 20 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée en matières organiques de 20 %.
(4) Pour les isomères du dichlorobenzène, la condition supplémentaire suivante doit être remplie :
(1,2-dichlorobenzène/norme d'assainissement du sol (1,2)) + (1,3-dichlorobenzène/norme d'assainissement du sol (1,3)) < ou égal 1,
où C1,2-dichlorobenzène, respectivement C1,3-dichlorobenzène, doit être lu comme la concentration mesurée en 1,2-dichlorobenzène, respectivement la concentration mesurée en 1,3-dichlorobenzène, et norme d'assainissement du sol (1,2), respectivement norme d'assainissement du sol (1,3), comme norme d'assainissement du sol pour 1,2-dichlorobenzène, respectivement 1,3-dichlorobenzène, appartenant au type de destination du sol pertinent.
(5) Les normes d'assainissement du sol pour le trichlorobenzène, respectivement le tétrachlorobenzène, s'appliquent toujours pour la somme des isomères.
(6) Les normes d'assainissement du sol pour la partie fixe de la terre et les eaux souterraines ne sont pas en relation les unes avec les autres. Si la norme d'assainissement du sol est respectée, cela ne présente aucune garantie pour la protection des eaux souterraines dans la situation actuelle ou future.
(7) La norme d'assainissement du sol pour les cyanures dans les eaux souterraines s'applique pour la somme des cyanures libres et non oxydables au chlore, ou :
- cyanures libres = cyanures inorganiques, étant la somme des teneurs en ions de cyanure libre et en cyanures composés de cyanure de métal simple;
- cyanures non oxydables au chlore = somme des ferrocyanures de métal alcalin (K4Fe(CN)6) et des ferrocyanures de métal (Fe4(Fe(CN)6).
Art. 2. Les normes d'assainissement du sol visées à l'article 1 dépendent différemment de la destination selon les plans d'amenagement du territoire ou les plans d'urbanisme en vigueur ou en fonction de l'indication des zones de dunes protégées et des zones agricoles importantes pour la zone de dunes. Le type de destination sera recherché par terrain. Les normes d'assainissement du sol pour ce terrain sont indiquées à l'article 1, dans la colonne sous le chiffre du type de destination concerné. Une distinction est établie entre les types de destination suivants :
1° type de destination I :
- zone forestière;
- zone verte;
- zone de vallée;
- zone naturelle;
- zone naturelle à valeur scientifique ou réserve naturelle;
- zone forestière d'intérêt écologique;
- zone naturelle particulière;
- zone pour des services communautaires et des équipements d'intérêt général avec, comme reconversion, une zone naturelle à valeur scientifique ou une réserve naturelle;
- zone pour la création d'aires naturelles;
- zone de défrichage avec, comme reconversion, la création d'aires naturelles;
- région riveraine à destination particulière;
- zone de dunes protégée;
- zone verte particulière;
- zone appartenant au " Vlaams Ecologisch Netwerk " (VEN ou reseau écologique flamand);
- zone agricole d'intérêt écologique;
- zone agricole importante pour la zone de dunes;
2° type de destination II :
- zone agricole;
- zone rurale à valeur touristique;
- zone de parc à fonction semi-agricole;
- zone d'habitat à caractère rural;
- zone d'habitat à faible densité;
- zone d'habitat rural à valeur culturelle, historique et/ou esthétique;
- zone de petits jardins;
- zone agricole à valeur particulière;
- zone d'abbaye;
3° type de destination III :
- zone d'habitat;
- zone d'extension d'habitat;
- zone d'habitat à forte densité;
- zone d'habitat à densité moyenne;
- parc résidentiel;
- zone d'habitat à valeur culturelle, historique et/ou esthétique;
- zone d'habitat ou sont en vigueur des prescriptions particulières concernant la hauteur des bâtiments;
- lieu de rencontre de bohèmes, tziganes ou occupants de caravanes;
- écoles et terrains de jeux pour enfants;
- zone de résidence-service;
- zone mixte d'habitat et d'industrie;
- zone mixte d'habitat et de parc;
- zone d'entreprises à caractère urbain;
- zone d'établissements de commerce;
- zone réservée pour des quartiers résidentiels;
- bois de jeux ou plaine de jeux;
- zone de camping pour jeunes;
4° type de destination IV :
- zone de parc;
- zone de récréation;
- zone de récréation d'une journée;
- zone de récréation avec hébergement;
- terrain de sport;
- terrain de golf;
- zone de sport de pêche;
- zone pour aménagement d'espaces verts avec infrastructure récréative;
- parc de recréation touristique;
- zone pour parc de récréation;
- zone reservée pour la récréation;
5° type de destination V :
- zone industrielle;
- zone industrielle pour industries polluantes;
- zone industrielle pour industries nuisibles pour l'environnement;
- zone pour entreprises artisanales ou zone pour petites et moyennes entreprises;
- zone de service;
- zone industrielle à destination particulière;
- zone industrielle destinée principalement à l'établissement de grands magasins;
- zone pour services communautaires et équipements d'intérêt général (autres que écoles et jardins d'enfants);
- terrain d'aviation;
- zone de déversement industriel;
- zone de décantation;
- zone de transport;
- zone mixte de services communautaires et de services (autres que écoles et terrains de jeux pour enfants);
- zone pour installation nucléaire;
- zone de déversement;
- parc scientifique;
- zone réservée pour une extension artisanale;
- zone réservée pour une extension industrielle;
- zone réservée pour des entreprises artisanales et de petites et moyennes entreprises;
- zone réservée pour une extension industrielle limitée.
Art. 3. Si un terrain a comme destination une zone-tampon, on calcule les normes d'assainissement du sol qui sont applicables, en vertu de la présente annexe, aux destinations de toutes les zones qui jouxtent la zone-tampon. A cet effet, on prend en considération à chaque fois les caractéristiques du sol du terrain à évaluer dans la zone-tampon. La plus sévère des valeurs ainsi trouvées fait office de norme d'assainissement du sol pour le terrain concerne.
Art. 4. Les destinations ci-après, qui sont imprimées en surimpression sur les plans d'aménagement du territoire ou les plans d'urbanisme, sont évaluées, en vertu de la présente annexe, sur la base de la destination fixée par la couleur du terrain :
- zone à valeur de paysage;
- zone d'extraction;
- extension de zone d'extraction;
- zone de remblaiement et d'extraction;
- zone réservée à l'extraction;
- zone d'extraction temporaire;
- zone d'extraction d'argile;
- zone reservée pour l'extraction d'argile;
- zone de rénovation;
- zone d'inondation;
- zone de remblaiement;
- zone de réservation et de servitude.
Art. 5. Tous les terrains qui ne ressortent pas des destinations précitées doivent être évalués sur la base des fonctions que le sol y remplit. Sur la base de l'évaluation de ces fonctions, le terrain concerné est classé dans l'un des types de destination mentionnés.
Art. 6. Les zones de captage d'eau et les zones de protection de type I, II et III, délimitees conformément à l'arrêté du Gouvernement flamand du 27 mars 1985 réglant et autorisant l'utilisation d'eaux souterraines et la délimitation des zones de captage d'eau et des zones de protection, sont entièrement classées dans le type de destination I.
Art. 7. § 1. Les terrains qui, en vertu des articles 2, 3 et 4, sont classés dans le type de destination III, IV ou V, mais qui sont utilisés en fait comme terrain agricole, doivent être évalués comme s'ils étaient classés dans le type de destination II.
§ 2. Les terrains qui, en vertu des articles 2, 3 et 4, sont classés dans le type de destination IV ou V, mais qui sont utilisés en fait à des fins d'habitat, doivent être évalués comme s'ils étaient classés dans le type de destination III.
§ 3. Les terrains qui, en vertu des articles 2, 3 et 4, sont classés dans le type de destination V, mais qui sont utilisés en fait à des fins de recréation, doivent être évalués comme s'ils étaient classés dans le type de destination IV. "
- la teneur mesurée en argile se situe entre 1 et 50 %;
- la teneur mesurée en matières organiques se situe entre 1 et 20 %.
Si la teneur mesurée en argile est inférieure à 1 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée de 1 %. Si la teneur est supérieure à 50 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée en argile de 50 %.
Si la teneur mesurée en matières organiques est inférieure à 1 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée de 1 %. Si la teneur est supérieure à 20 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée en matières organiques de 20 %.
(2) Le chrome est normalisé sur la base de chrome trivalent. S'il y a des indications que le chrome est présent dans le sol sous la forme de chrome de sextuple valence, les chiffres présentés ici ne peuvent plus être utilisés et une évaluation séparée du risque doit être effectuée.
(3) Afin de pouvoir tenir compte des caractéristiques du sol, lors de la comparaison des concentrations mesurées en composés organiques et en hydrocarbures halogénés dans la partie fixe de la terre avec les normes d'assainissement du sol, les normes d'assainissement du sol sont converties dans la teneur mesurée en matières organiques dans l'échantillon à analyser et ce, sur la base de la formule suivante.
N(y) = N(2)*(Y/2),
où N : norme d'assainissement du sol en cas de teneur en matières organiques de y %, respectivement 2 %.
La formule présentée peut uniquement être appliquée à la condition que la teneur mesurée en matières organiques se situe entre 1 et 20 %. Si la teneur mesurée en matières organiques est inférieure à 1 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée de 1 %. Si la teneur est supérieure à 20 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée en matières organiques de 20 %.
(4) Pour les isomères du dichlorobenzène, la condition supplémentaire suivante doit être remplie :
(1,2-dichlorobenzène/norme d'assainissement du sol (1,2)) + (1,3-dichlorobenzène/norme d'assainissement du sol (1,3)) < ou égal 1,
où C1,2-dichlorobenzène, respectivement C1,3-dichlorobenzène, doit être lu comme la concentration mesurée en 1,2-dichlorobenzène, respectivement la concentration mesurée en 1,3-dichlorobenzène, et norme d'assainissement du sol (1,2), respectivement norme d'assainissement du sol (1,3), comme norme d'assainissement du sol pour 1,2-dichlorobenzène, respectivement 1,3-dichlorobenzène, appartenant au type de destination du sol pertinent.
(5) Les normes d'assainissement du sol pour le trichlorobenzène, respectivement le tétrachlorobenzène, s'appliquent toujours pour la somme des isomères.
(6) Les normes d'assainissement du sol pour la partie fixe de la terre et les eaux souterraines ne sont pas en relation les unes avec les autres. Si la norme d'assainissement du sol est respectée, cela ne présente aucune garantie pour la protection des eaux souterraines dans la situation actuelle ou future.
(7) La norme d'assainissement du sol pour les cyanures dans les eaux souterraines s'applique pour la somme des cyanures libres et non oxydables au chlore, ou :
- cyanures libres = cyanures inorganiques, étant la somme des teneurs en ions de cyanure libre et en cyanures composés de cyanure de métal simple;
- cyanures non oxydables au chlore = somme des ferrocyanures de métal alcalin (K4Fe(CN)6) et des ferrocyanures de métal (Fe4(Fe(CN)6).
Art. 2. Les normes d'assainissement du sol visées à l'article 1 dépendent différemment de la destination selon les plans d'amenagement du territoire ou les plans d'urbanisme en vigueur ou en fonction de l'indication des zones de dunes protégées et des zones agricoles importantes pour la zone de dunes. Le type de destination sera recherché par terrain. Les normes d'assainissement du sol pour ce terrain sont indiquées à l'article 1, dans la colonne sous le chiffre du type de destination concerné. Une distinction est établie entre les types de destination suivants :
1° type de destination I :
- zone forestière;
- zone verte;
- zone de vallée;
- zone naturelle;
- zone naturelle à valeur scientifique ou réserve naturelle;
- zone forestière d'intérêt écologique;
- zone naturelle particulière;
- zone pour des services communautaires et des équipements d'intérêt général avec, comme reconversion, une zone naturelle à valeur scientifique ou une réserve naturelle;
- zone pour la création d'aires naturelles;
- zone de défrichage avec, comme reconversion, la création d'aires naturelles;
- région riveraine à destination particulière;
- zone de dunes protégée;
- zone verte particulière;
- zone appartenant au " Vlaams Ecologisch Netwerk " (VEN ou reseau écologique flamand);
- zone agricole d'intérêt écologique;
- zone agricole importante pour la zone de dunes;
2° type de destination II :
- zone agricole;
- zone rurale à valeur touristique;
- zone de parc à fonction semi-agricole;
- zone d'habitat à caractère rural;
- zone d'habitat à faible densité;
- zone d'habitat rural à valeur culturelle, historique et/ou esthétique;
- zone de petits jardins;
- zone agricole à valeur particulière;
- zone d'abbaye;
3° type de destination III :
- zone d'habitat;
- zone d'extension d'habitat;
- zone d'habitat à forte densité;
- zone d'habitat à densité moyenne;
- parc résidentiel;
- zone d'habitat à valeur culturelle, historique et/ou esthétique;
- zone d'habitat ou sont en vigueur des prescriptions particulières concernant la hauteur des bâtiments;
- lieu de rencontre de bohèmes, tziganes ou occupants de caravanes;
- écoles et terrains de jeux pour enfants;
- zone de résidence-service;
- zone mixte d'habitat et d'industrie;
- zone mixte d'habitat et de parc;
- zone d'entreprises à caractère urbain;
- zone d'établissements de commerce;
- zone réservée pour des quartiers résidentiels;
- bois de jeux ou plaine de jeux;
- zone de camping pour jeunes;
4° type de destination IV :
- zone de parc;
- zone de récréation;
- zone de récréation d'une journée;
- zone de récréation avec hébergement;
- terrain de sport;
- terrain de golf;
- zone de sport de pêche;
- zone pour aménagement d'espaces verts avec infrastructure récréative;
- parc de recréation touristique;
- zone pour parc de récréation;
- zone reservée pour la récréation;
5° type de destination V :
- zone industrielle;
- zone industrielle pour industries polluantes;
- zone industrielle pour industries nuisibles pour l'environnement;
- zone pour entreprises artisanales ou zone pour petites et moyennes entreprises;
- zone de service;
- zone industrielle à destination particulière;
- zone industrielle destinée principalement à l'établissement de grands magasins;
- zone pour services communautaires et équipements d'intérêt général (autres que écoles et jardins d'enfants);
- terrain d'aviation;
- zone de déversement industriel;
- zone de décantation;
- zone de transport;
- zone mixte de services communautaires et de services (autres que écoles et terrains de jeux pour enfants);
- zone pour installation nucléaire;
- zone de déversement;
- parc scientifique;
- zone réservée pour une extension artisanale;
- zone réservée pour une extension industrielle;
- zone réservée pour des entreprises artisanales et de petites et moyennes entreprises;
- zone réservée pour une extension industrielle limitée.
Art. 3. Si un terrain a comme destination une zone-tampon, on calcule les normes d'assainissement du sol qui sont applicables, en vertu de la présente annexe, aux destinations de toutes les zones qui jouxtent la zone-tampon. A cet effet, on prend en considération à chaque fois les caractéristiques du sol du terrain à évaluer dans la zone-tampon. La plus sévère des valeurs ainsi trouvées fait office de norme d'assainissement du sol pour le terrain concerne.
Art. 4. Les destinations ci-après, qui sont imprimées en surimpression sur les plans d'aménagement du territoire ou les plans d'urbanisme, sont évaluées, en vertu de la présente annexe, sur la base de la destination fixée par la couleur du terrain :
- zone à valeur de paysage;
- zone d'extraction;
- extension de zone d'extraction;
- zone de remblaiement et d'extraction;
- zone réservée à l'extraction;
- zone d'extraction temporaire;
- zone d'extraction d'argile;
- zone reservée pour l'extraction d'argile;
- zone de rénovation;
- zone d'inondation;
- zone de remblaiement;
- zone de réservation et de servitude.
Art. 5. Tous les terrains qui ne ressortent pas des destinations précitées doivent être évalués sur la base des fonctions que le sol y remplit. Sur la base de l'évaluation de ces fonctions, le terrain concerné est classé dans l'un des types de destination mentionnés.
Art. 6. Les zones de captage d'eau et les zones de protection de type I, II et III, délimitees conformément à l'arrêté du Gouvernement flamand du 27 mars 1985 réglant et autorisant l'utilisation d'eaux souterraines et la délimitation des zones de captage d'eau et des zones de protection, sont entièrement classées dans le type de destination I.
Art. 7. § 1. Les terrains qui, en vertu des articles 2, 3 et 4, sont classés dans le type de destination III, IV ou V, mais qui sont utilisés en fait comme terrain agricole, doivent être évalués comme s'ils étaient classés dans le type de destination II.
§ 2. Les terrains qui, en vertu des articles 2, 3 et 4, sont classés dans le type de destination IV ou V, mais qui sont utilisés en fait à des fins d'habitat, doivent être évalués comme s'ils étaient classés dans le type de destination III.
§ 3. Les terrains qui, en vertu des articles 2, 3 et 4, sont classés dans le type de destination V, mais qui sont utilisés en fait à des fins de recréation, doivent être évalués comme s'ils étaient classés dans le type de destination IV. "
Modifications
Het vaste deel van de Grondwater
aarde (mg/kg droge (mug/l)
stof)
---------------------------------------------------------------------
[1]Zware metalen en metalloiden (1)
arseen 19 5
cadmium 0,8 1
chroom (III) 37 10
koper 17 20
kwik 0,55 0,05
lood 40 5
nikkel 9 10
zink 62 60
---------------------------------------------------------------------
Organische verbindingen
benzeen 0,1 (d) 0,5 (d)
tolueen 0,1 (d) 0,5 (d)
ethylbenzeen 0,1 (d) 0,5 (d)
xyleen 0,1 (d) 0,5 (d)
styreen 0,1 (d) 0,5 (d)
naftaleen 0,1 0,02 (d)
benzo(a)pyreen 0,1 0,02 (d)
fenantreen 0,08 0,02 (d)
fluoranteen 0,2 0,02 (d)
benzo(a)antraceen 0,06 0,02 (d)
chryseen 0,15 0,02 (d)
benzo(b)fluoranteen 0,2 0,02 (d)
benzo(k)fluoranteen 0,2 0,02 (d)
benzo(ghi)peryleen 0,1 0,02 (d)
indeno(1,2,3-cd)pyreen 0,1 0,02 (d)
hexaan 0,5 (d) 1 (d)
heptaan 0,5 (d) 1 (d)
octaan 0,5 (d) 1 (d)
minerale olie 50 (d) 100 (d)
---------------------------------------------------------------------
Gechloreerde solventen
1,2-dichloorethaan 0,02 (d) 0,5 (d)
dichloormethaan 0,02 (d) 0,5 (d)
tetrachloormethaan 0,02 (d) 0,5 (d)
tetrachlooretheen 0,02 (d) 0,5 (d)
trichloormethaan 0,02 (d) 0,5 (d)
trichlooretheen 0,02 (d) 0,5 (d)
vinylchloride 0,02 (d) 0,5 (d)
monochloorbenzeen 0,02 (d) 0,5 (d)
[2]dichloorbenzeen (2) 0,02 (d) 0,5 (d)
[2]trichloorbenzeen (2) 0,02 (d) 0,5 (d)
[2]tetrachloorbenzeen (2) 0,02 (d) 0,1 (d)
pentachloorbenzeen 0,02 (d) 0,1 (d)
hexachloorbenzeen 0,02 (d) 0,1 (d)
1,1,1-trichloorethaan 0,02 (d) 1 (d)
1,1,2-trichloorethaan 0,02 (d) 1 (d)
1,1-dichloorethaan 0,02 (d) 1 (d)
cis+trans-1,2-dichlooretheen 0,02 (d) 1 (d)
---------------------------------------------------------------------
Cyanide
vrij cyanide 1 (d) 5 (d)
totaal cyanide 1 (d) 5 (d)
---------------------------------------------------------------------
-
(1) Om bij het toetsen van de gemeten concentraties aan zware metalen in het vaste deel van de aarde aan de achtergrondwaarden, rekening te kunnen houden met de kenmerken van de bodem, worden de achtergrondwaarden omgerekend naar de gemeten gehaltes klei en organisch materiaal in het te toetsen monster. Dat gebeurt op basis van onderstaande formule.
N(x,y) = N(10,2)*((A + B*x + C*(y))/(A + B*10 + C*2)),
waarbij :
N : achtergrondwaarde bij een kleigehalte van x % of 10 % en een gehalte organisch materiaal van y % of 2 %;
A, B, C : coëfficiënten die in de hiernavolgende tabel bepaald worden;
x : gehalte aan klei in het staal;
y : gehalte organisch materiaal in het staal.
De coëfficiënten A, B en C zijn afhankelijk van het metaal en worden in onderstaande tabel weergegeven.
N(x,y) = N(10,2)*((A + B*x + C*(y))/(A + B*10 + C*2)),
waarbij :
N : achtergrondwaarde bij een kleigehalte van x % of 10 % en een gehalte organisch materiaal van y % of 2 %;
A, B, C : coëfficiënten die in de hiernavolgende tabel bepaald worden;
x : gehalte aan klei in het staal;
y : gehalte organisch materiaal in het staal.
De coëfficiënten A, B en C zijn afhankelijk van het metaal en worden in onderstaande tabel weergegeven.
-
Modifications
A B C
----------------------------------------------------------------------
Arseen 14 0,5 0
Cadmium 0,4 0,03 0,05
Chroom 31 0,6 0
Koper 14 0,3 0
Kwik 0,5 0,0046 0
Lood 33 0,3 2,3
Nikkel 6,5 0,2 0,3
Zink 46 1,1 2,3
----------------------------------------------------------------------
-
De voorgestelde formule mag enkel gehanteerd worden onder volgende voorwaarden :
- het gemeten gehalte aan klei ligt tussen 1 % en 50 %;
- het gemeten gehalte aan organisch materiaal ligt tussen 1 % en 20 %.
Als het gemeten gehalte aan klei lager ligt dan 1 %, dan moet worden gerekend met een verondersteld gehalte van 1 %. Ligt het gehalte hoger dan 50 %, dan wordt gerekend met een verondersteld gehalte aan klei van 50 %.
Als het gemeten gehalte aan organisch materiaal lager ligt dan 1 %, dan moet worden gerekend met een verondersteld gehalte van 1 %. Ligt het gehalte hoger dan 20 %, dan wordt gerekend met een verondersteld gehalte aan organisch materiaal van 20 %.
(2) De achtergrondwaarden voor dichloorbenzeen, trichloorbenzeen, respectievelijk tetrachloorbenzeen gelden telkens als achtergrondwaarde voor elk isomeer afzonderlijk.
(d) De achtergrondwaarde komt overeen met de detectielimiet. Bij de toetsing aan de achtergrondwaarden moet rekening gehouden worden met de meetomstandigheden. "
- het gemeten gehalte aan klei ligt tussen 1 % en 50 %;
- het gemeten gehalte aan organisch materiaal ligt tussen 1 % en 20 %.
Als het gemeten gehalte aan klei lager ligt dan 1 %, dan moet worden gerekend met een verondersteld gehalte van 1 %. Ligt het gehalte hoger dan 50 %, dan wordt gerekend met een verondersteld gehalte aan klei van 50 %.
Als het gemeten gehalte aan organisch materiaal lager ligt dan 1 %, dan moet worden gerekend met een verondersteld gehalte van 1 %. Ligt het gehalte hoger dan 20 %, dan wordt gerekend met een verondersteld gehalte aan organisch materiaal van 20 %.
(2) De achtergrondwaarden voor dichloorbenzeen, trichloorbenzeen, respectievelijk tetrachloorbenzeen gelden telkens als achtergrondwaarde voor elk isomeer afzonderlijk.
(d) De achtergrondwaarde komt overeen met de detectielimiet. Bij de toetsing aan de achtergrondwaarden moet rekening gehouden worden met de meetomstandigheden. "
-
De voorgestelde formule mag enkel gehanteerd worden onder volgende voorwaarden :
- het gemeten gehalte aan klei ligt tussen 1 % en 50 %;
- het gemeten gehalte aan organisch materiaal ligt tussen 1 % en 20 %.
Als het gemeten gehalte aan klei lager ligt dan 1 %, dan moet worden gerekend met een verondersteld gehalte van 1 %. Ligt het gehalte hoger dan 50 %, dan wordt gerekend met een verondersteld gehalte aan klei van 50 %.
Als het gemeten gehalte aan organisch materiaal lager ligt dan 1 %, dan moet worden gerekend met een verondersteld gehalte van 1 %. Ligt het gehalte hoger dan 20 %, dan wordt gerekend met een verondersteld gehalte aan organisch materiaal van 20 %.
(2) Chroom is genormeerd op basis van 3-waardig chroom. Als er aanwijzingen zijn dat chroom onder de vorm van zeswaardig chroom in de bodem aanwezig is, kunnen de hier voorgestelde getallen niet meer gebruikt worden, en moet een separate risico-evaluatie uitgevoerd worden.
(3) Om bij het toetsen van de gemeten concentraties aan organische verbindingen en aan gehalogeneerde koolwaterstoffen in het vaste deel van de aarde aan de bodemsaneringsnormen, rekening te kunnen houden met de kenmerken van de bodem, worden de bodemsaneringsnormen omgerekend naar het gemeten gehalte aan organisch materiaal in het te toetsen monster. Dat gebeurt op basis van onderstaande formule.
N(y) = N(2)*(Y/2),
waarbij N : bodemsaneringsnorm bij een gehalte organisch materiaal van y %, respectievelijk 2 %.
De voorgestelde formule mag enkel gehanteerd worden onder de voorwaarde dat het gemeten gehalte aan organisch materiaal ligt tussen 1 % en 20 %. Als het gemeten gehalte aan organisch materiaal lager ligt dan 1 %, dan moet worden gerekend met een verondersteld gehalte van 1 %. Ligt het gehalte hoger dan 20 %, dan wordt gerekend met een verondersteld gehalte aan organisch materiaal van 20 %.
(4) Voor de isomeren van dichloorbenzeen moet aan volgende bijkomende voorwaarde voldaan zijn :
((1,2-dichloorbenzeen/bodemsaneringsnorm (1,2)) + (1,3-dichloorbenzeen/bodemsaneringsnorm (1,3)) < of = 1),
waarbij C1,2-dichloorbenzeen, respectievelijk C1,3-dichloorbenzeen gelezen moet worden als de gemeten concentratie aan 1,2-dichloorbenzeen, respectievelijk de gemeten concentratie aan 1,3-dichloorbenzeen en bodemsaneringsnorm (1,2), respectievelijk bodemsaneringsnorm (1,3) als de bodemsaneringsnorm voor 1,2-dichloorbenzeen respectievelijk 1,3-dichloorbenzeen horend bij het relevante bodembestemmingstype.
(5) De bodemsaneringsnormen voor trichloorbenzeen, respectievelijk tetrachloorbenzeen, gelden telkens voor de som van de isomeren.
(6) De bodemsaneringsnormen voor het vaste deel van de aarde en grondwater staan niet in relatie tot elkaar. Als voldaan wordt aan de bodemsaneringsnorm houdt dit geen garantie in voor de bescherming van het grondwater in de huidige situatie of in de toekomst.
(7) De bodemsaneringsnorm voor cyanides in grondwater geldt voor de som van de vrije en niet-chlooroxideerbare cyanides, waarbij :
- vrije cyanides = anorganisch gebonden cyanides bestaande uit de som van de gehalten aan vrije cyanide-ionen en het in enkelvoudige metaalcyanide gebonden cyanides;
- niet-chlooroxideerbare cyanides = som van de alkalimetaal-ijzer-cyanides (K4Fe(CN)6) en de metaal-ijzer-cyanides (Fe4(Fe(CN)6).
Art. 2. De in artikel 1 vermelde bodemsaneringsnormen zijn verschillend afhankelijk van de bestemming volgens de vigerende plannen van aanleg of de vigerende ruimtelijke uitvoeringsplannen, of naar gelang van de aanwijzing van de beschermde duingebieden en van de voor het duingebied belangrijke landbouwgebieden. Per grond wordt het overeenkomstig bestemmingstype opgezocht. De bodemsaneringsnormen voor deze grond worden in artikel 1 weergegeven in de kolom onder het cijfer van het betreffende bestemmingstype. De volgende bestemmingstypes worden onderscheiden :
1° bestemmingstype I :
- bosgebied;
- groengebied;
- valleigebied;
- natuurgebied;
- natuurgebied met wetenschappelijke waarde of natuurreservaat;
- bosgebied met ecologisch belang;
- bijzonder natuurgebied;
- gebied voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen met nabestemming natuurgebied met wetenschappelijke waarde of natuurreservaat;
- zone voor natuurontwikkeling;
- ontginningsgebied met nabestemming natuurontwikkeling;
- oeverstreek met bijzondere bestemming;
- beschermd duingebied;
- bijzonder groengebied;
- gebied dat behoort tot het Vlaams Ecologisch Netwerk (VEN);
- agrarisch gebied met ecologisch belang;
- voor het duingebied belangrijk landbouwgebied;
2° bestemmingstype II :
- agrarisch gebied;
- landelijk gebied met toeristische waarde;
- parkgebied met semi-agrarische functie;
- woongebied met landelijk karakter;
- woongebied met geringe dichtheid;
- landelijk woongebied met culturele, historische en/of esthetische waarde;
- kleintuingebied;
- agrarisch gebied met bijzondere waarde;
- abdijgebied;
3° bestemmingstype III :
- woongebied;
- woonuitbreidingsgebied;
- woongebied met grote dichtheid;
- woongebied met middelgrote dichtheid;
- woonpark;
- woongebied met culturele, historische en/of esthetische waarde;
- woongebied waar bijzondere voorschriften betreffende de hoogte van de gebouwen gelden;
- pleisterplaats voor nomaden, zigeuners of woonwagenbewoners;
- scholen en kinderspeelterreinen;
- gebied voor service-residentie;
- gemengd woon- en industriegebied;
- gemengd woon- en parkgebied;
- bedrijfsgebied met stedelijk karakter;
- zone van handelsvestigingen;
- reservegebied voor woonwijken;
- speelbos of speelweide;
- gebied voor jeugdcamping;
4° bestemmingstype IV :
- parkgebied;
- recreatiegebied;
- gebied voor dagrecreatie;
- gebied voor verblijfrecreatie;
- sportterrein;
- golfterrein;
- gebied voor vissport;
- gebied voor groenvoorziening met recreatieve accommodatie;
- toeristisch recreatiepark;
- gebied voor recreatiepark;
- reservegebied voor recreatie;
5° bestemmingstype V :
- industriegebied;
- industriegebied voor vervuilende industrieën;
- industriegebied voor milieubelastende industrieën;
- gebied voor ambachtelijke bedrijven of gebied voor kleine en middelgrote ondernemingen;
- dienstverleningsgebied;
- industriegebied met bijzondere bestemming;
- gebied hoofdzakelijk bestemd voor de vestiging van grootwinkelbedrijven;
- gebied voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen (andere dan scholen en kindertuinen);
- luchtvaartterrein;
- industriestortgebied;
- bezinkingsgebied;
- transportzone;
- gemengd gemeenschapsvoorzienings- en dienstverleningsgebied (andere dan scholen en kinderspeelterreinen);
- gebied voor kerninstallatie;
- stortgebied;
- wetenschapspark;
- reservegebied voor ambachtelijke uitbreiding;
- reservegebied voor industriële uitbreiding;
- reservegebied voor ambachtelijke bedrijven en kleine en middelgrote ondernemingen;
- reservegebied voor beperkte industriële uitbreiding.
Art. 3. Als een grond als bestemming bufferzone heeft, berekent men de bodemsaneringsnormen die krachtens deze bijlage gelden voor de bestemmingen van alle zones die aan de bufferzone palen. Hierbij verrekent men telkens de bodemkenmerken van de te beoordelen grond in de bufferzone. De strengste van de zo gevonden waarden geldt als bodemsaneringsnorm voor de betreffende grond.
Art. 4. De hiernavolgende bestemmingen die in overdruk worden weergegeven op de plannen van aanleg of de ruimtelijke uitvoeringsplannen, worden beoordeeld krachtens deze bijlage op basis van de bestemming bepaald door de grondkleur : - landschappelijk waardevol gebied;
- ontginningsgebied;
- uitbreiding van ontginningsgebied;
- opspuitings- en ontginningsgebied;
- reservegebied voor ontginning;
- tijdelijk ontginningsgebied;
- kleiontginningsgebied;
- kleiontginningsreservegebied;
- renovatiegebied;
- overstromingsgebied;
- opspuitingsgebied;
- reservatie- en erfdienstbaarheidsgebieden.
Art. 5. Alle gronden die niet onder eerder genoemde bestemmingen ressorteren, dienen beoordeeld te worden op basis van de functies die de bodem er vervult. Op basis van de beoordeling van deze functies wordt de betreffende grond ingedeeld onder één van de vermelde bestemmingstypes.
Art. 6. De waterwingebieden en beschermingszones type I, II en III, afgebakend conform het besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985 houdende reglementering en vergunning voor het gebruik van grondwater en de afbakening van waterwingebieden en beschermingszones, worden volledig ingedeeld in bestemmingstype I.
Art. 7. § 1. Gronden die op basis van de artikelen 2, 3 en 4 ingedeeld worden onder bestemmingstype III, IV of V maar die feitelijk als landbouwgrond gebruikt worden, dienen beoordeeld te worden alsof ze ingedeeld zouden zijn in bestemmingstype II.
§ 2. Gronden die op basis van de artikelen 2, 3 en 4 ingedeeld worden onder bestemmingstype IV of V maar die feitelijk voor bewoning gebruikt worden, dienen beoordeeld te worden alsof ze ingedeeld zouden zijn in bestemmingstype III.
§ 3. Gronden die op basis van de artikelen 2, 3 en 4 ingedeeld worden onder bestemmingstype V maar die feitelijk voor recreatie gebruikt worden, dienen beoordeeld te worden alsof ze ingedeeld zouden zijn in bestemmingstype IV. "
- het gemeten gehalte aan klei ligt tussen 1 % en 50 %;
- het gemeten gehalte aan organisch materiaal ligt tussen 1 % en 20 %.
Als het gemeten gehalte aan klei lager ligt dan 1 %, dan moet worden gerekend met een verondersteld gehalte van 1 %. Ligt het gehalte hoger dan 50 %, dan wordt gerekend met een verondersteld gehalte aan klei van 50 %.
Als het gemeten gehalte aan organisch materiaal lager ligt dan 1 %, dan moet worden gerekend met een verondersteld gehalte van 1 %. Ligt het gehalte hoger dan 20 %, dan wordt gerekend met een verondersteld gehalte aan organisch materiaal van 20 %.
(2) Chroom is genormeerd op basis van 3-waardig chroom. Als er aanwijzingen zijn dat chroom onder de vorm van zeswaardig chroom in de bodem aanwezig is, kunnen de hier voorgestelde getallen niet meer gebruikt worden, en moet een separate risico-evaluatie uitgevoerd worden.
(3) Om bij het toetsen van de gemeten concentraties aan organische verbindingen en aan gehalogeneerde koolwaterstoffen in het vaste deel van de aarde aan de bodemsaneringsnormen, rekening te kunnen houden met de kenmerken van de bodem, worden de bodemsaneringsnormen omgerekend naar het gemeten gehalte aan organisch materiaal in het te toetsen monster. Dat gebeurt op basis van onderstaande formule.
N(y) = N(2)*(Y/2),
waarbij N : bodemsaneringsnorm bij een gehalte organisch materiaal van y %, respectievelijk 2 %.
De voorgestelde formule mag enkel gehanteerd worden onder de voorwaarde dat het gemeten gehalte aan organisch materiaal ligt tussen 1 % en 20 %. Als het gemeten gehalte aan organisch materiaal lager ligt dan 1 %, dan moet worden gerekend met een verondersteld gehalte van 1 %. Ligt het gehalte hoger dan 20 %, dan wordt gerekend met een verondersteld gehalte aan organisch materiaal van 20 %.
(4) Voor de isomeren van dichloorbenzeen moet aan volgende bijkomende voorwaarde voldaan zijn :
((1,2-dichloorbenzeen/bodemsaneringsnorm (1,2)) + (1,3-dichloorbenzeen/bodemsaneringsnorm (1,3)) < of = 1),
waarbij C1,2-dichloorbenzeen, respectievelijk C1,3-dichloorbenzeen gelezen moet worden als de gemeten concentratie aan 1,2-dichloorbenzeen, respectievelijk de gemeten concentratie aan 1,3-dichloorbenzeen en bodemsaneringsnorm (1,2), respectievelijk bodemsaneringsnorm (1,3) als de bodemsaneringsnorm voor 1,2-dichloorbenzeen respectievelijk 1,3-dichloorbenzeen horend bij het relevante bodembestemmingstype.
(5) De bodemsaneringsnormen voor trichloorbenzeen, respectievelijk tetrachloorbenzeen, gelden telkens voor de som van de isomeren.
(6) De bodemsaneringsnormen voor het vaste deel van de aarde en grondwater staan niet in relatie tot elkaar. Als voldaan wordt aan de bodemsaneringsnorm houdt dit geen garantie in voor de bescherming van het grondwater in de huidige situatie of in de toekomst.
(7) De bodemsaneringsnorm voor cyanides in grondwater geldt voor de som van de vrije en niet-chlooroxideerbare cyanides, waarbij :
- vrije cyanides = anorganisch gebonden cyanides bestaande uit de som van de gehalten aan vrije cyanide-ionen en het in enkelvoudige metaalcyanide gebonden cyanides;
- niet-chlooroxideerbare cyanides = som van de alkalimetaal-ijzer-cyanides (K4Fe(CN)6) en de metaal-ijzer-cyanides (Fe4(Fe(CN)6).
Art. 2. De in artikel 1 vermelde bodemsaneringsnormen zijn verschillend afhankelijk van de bestemming volgens de vigerende plannen van aanleg of de vigerende ruimtelijke uitvoeringsplannen, of naar gelang van de aanwijzing van de beschermde duingebieden en van de voor het duingebied belangrijke landbouwgebieden. Per grond wordt het overeenkomstig bestemmingstype opgezocht. De bodemsaneringsnormen voor deze grond worden in artikel 1 weergegeven in de kolom onder het cijfer van het betreffende bestemmingstype. De volgende bestemmingstypes worden onderscheiden :
1° bestemmingstype I :
- bosgebied;
- groengebied;
- valleigebied;
- natuurgebied;
- natuurgebied met wetenschappelijke waarde of natuurreservaat;
- bosgebied met ecologisch belang;
- bijzonder natuurgebied;
- gebied voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen met nabestemming natuurgebied met wetenschappelijke waarde of natuurreservaat;
- zone voor natuurontwikkeling;
- ontginningsgebied met nabestemming natuurontwikkeling;
- oeverstreek met bijzondere bestemming;
- beschermd duingebied;
- bijzonder groengebied;
- gebied dat behoort tot het Vlaams Ecologisch Netwerk (VEN);
- agrarisch gebied met ecologisch belang;
- voor het duingebied belangrijk landbouwgebied;
2° bestemmingstype II :
- agrarisch gebied;
- landelijk gebied met toeristische waarde;
- parkgebied met semi-agrarische functie;
- woongebied met landelijk karakter;
- woongebied met geringe dichtheid;
- landelijk woongebied met culturele, historische en/of esthetische waarde;
- kleintuingebied;
- agrarisch gebied met bijzondere waarde;
- abdijgebied;
3° bestemmingstype III :
- woongebied;
- woonuitbreidingsgebied;
- woongebied met grote dichtheid;
- woongebied met middelgrote dichtheid;
- woonpark;
- woongebied met culturele, historische en/of esthetische waarde;
- woongebied waar bijzondere voorschriften betreffende de hoogte van de gebouwen gelden;
- pleisterplaats voor nomaden, zigeuners of woonwagenbewoners;
- scholen en kinderspeelterreinen;
- gebied voor service-residentie;
- gemengd woon- en industriegebied;
- gemengd woon- en parkgebied;
- bedrijfsgebied met stedelijk karakter;
- zone van handelsvestigingen;
- reservegebied voor woonwijken;
- speelbos of speelweide;
- gebied voor jeugdcamping;
4° bestemmingstype IV :
- parkgebied;
- recreatiegebied;
- gebied voor dagrecreatie;
- gebied voor verblijfrecreatie;
- sportterrein;
- golfterrein;
- gebied voor vissport;
- gebied voor groenvoorziening met recreatieve accommodatie;
- toeristisch recreatiepark;
- gebied voor recreatiepark;
- reservegebied voor recreatie;
5° bestemmingstype V :
- industriegebied;
- industriegebied voor vervuilende industrieën;
- industriegebied voor milieubelastende industrieën;
- gebied voor ambachtelijke bedrijven of gebied voor kleine en middelgrote ondernemingen;
- dienstverleningsgebied;
- industriegebied met bijzondere bestemming;
- gebied hoofdzakelijk bestemd voor de vestiging van grootwinkelbedrijven;
- gebied voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen (andere dan scholen en kindertuinen);
- luchtvaartterrein;
- industriestortgebied;
- bezinkingsgebied;
- transportzone;
- gemengd gemeenschapsvoorzienings- en dienstverleningsgebied (andere dan scholen en kinderspeelterreinen);
- gebied voor kerninstallatie;
- stortgebied;
- wetenschapspark;
- reservegebied voor ambachtelijke uitbreiding;
- reservegebied voor industriële uitbreiding;
- reservegebied voor ambachtelijke bedrijven en kleine en middelgrote ondernemingen;
- reservegebied voor beperkte industriële uitbreiding.
Art. 3. Als een grond als bestemming bufferzone heeft, berekent men de bodemsaneringsnormen die krachtens deze bijlage gelden voor de bestemmingen van alle zones die aan de bufferzone palen. Hierbij verrekent men telkens de bodemkenmerken van de te beoordelen grond in de bufferzone. De strengste van de zo gevonden waarden geldt als bodemsaneringsnorm voor de betreffende grond.
Art. 4. De hiernavolgende bestemmingen die in overdruk worden weergegeven op de plannen van aanleg of de ruimtelijke uitvoeringsplannen, worden beoordeeld krachtens deze bijlage op basis van de bestemming bepaald door de grondkleur : - landschappelijk waardevol gebied;
- ontginningsgebied;
- uitbreiding van ontginningsgebied;
- opspuitings- en ontginningsgebied;
- reservegebied voor ontginning;
- tijdelijk ontginningsgebied;
- kleiontginningsgebied;
- kleiontginningsreservegebied;
- renovatiegebied;
- overstromingsgebied;
- opspuitingsgebied;
- reservatie- en erfdienstbaarheidsgebieden.
Art. 5. Alle gronden die niet onder eerder genoemde bestemmingen ressorteren, dienen beoordeeld te worden op basis van de functies die de bodem er vervult. Op basis van de beoordeling van deze functies wordt de betreffende grond ingedeeld onder één van de vermelde bestemmingstypes.
Art. 6. De waterwingebieden en beschermingszones type I, II en III, afgebakend conform het besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985 houdende reglementering en vergunning voor het gebruik van grondwater en de afbakening van waterwingebieden en beschermingszones, worden volledig ingedeeld in bestemmingstype I.
Art. 7. § 1. Gronden die op basis van de artikelen 2, 3 en 4 ingedeeld worden onder bestemmingstype III, IV of V maar die feitelijk als landbouwgrond gebruikt worden, dienen beoordeeld te worden alsof ze ingedeeld zouden zijn in bestemmingstype II.
§ 2. Gronden die op basis van de artikelen 2, 3 en 4 ingedeeld worden onder bestemmingstype IV of V maar die feitelijk voor bewoning gebruikt worden, dienen beoordeeld te worden alsof ze ingedeeld zouden zijn in bestemmingstype III.
§ 3. Gronden die op basis van de artikelen 2, 3 en 4 ingedeeld worden onder bestemmingstype V maar die feitelijk voor recreatie gebruikt worden, dienen beoordeeld te worden alsof ze ingedeeld zouden zijn in bestemmingstype IV. "
Art.18. L'annexe 5 au même arrêté est remplacée par ce qui suit :
" Annexe 5. - Méthodes d'analyse des échantillons.
" Annexe 5. - Méthodes d'analyse des échantillons.
Modifications
Parametre Methodes de mesurage du sol Methodes de mesurage des eaux souterraines ------------------------------------------------------------------------- Arsenic AAC/2/B.1 et B.2 (ICP-AES et AAC/2/B.1 et B.2 (ICP-AES ET-AAS) et ET-AAS) EN ISO 11969 (hydrure AAS) EN ISO 11969 (hydrure AAS) ------------------------------------------------------------------------- Plomb AAC/2/B.1 et B.2 (ICP-AES et AAC/2/B.1 et B.2 (ICP-AES ET-AAS) et ET-AAS) ------------------------------------------------------------------------- Cadmium AAC/2/B.1 et B.2 (ICP-AES et AAC/2/B.1 et B.2 (ICP-AES ET-AAS) et ET-AAS) ------------------------------------------------------------------------- Chrome AAC/2/B.1 et B.2 (ICP-AES et AAC/2/B.1 et B.2 (ICP-AES ET-AAS) et ET-AAS) ------------------------------------------------------------------------- Cuivre AAC/2/B.1 et B.2 (ICP-AES et AAC/2/B.1 et B.2 (ICP-AES ET-AAS) et ET-AAS) ------------------------------------------------------------------------- Nickel AAC/2/B.1 et B.2 (ICP-AES et AAC/2/B.1 et B.2 (ICP-AES ET-AAS) et ET-AAS) ------------------------------------------------------------------------- Zinc AAC/2/B.1 et B.2 (ICP-AES et AAC/2/B.1 et B.2 (ICP-AES ET-AAS) et ET-AAS) ------------------------------------------------------------------------- Mercure AAC/2/B.3 (AFS) AAC/2/B.3 (AFS) EN-1483 (CV-AAS) EN-1483 (CV-AAS) ------------------------------------------------------------------------- Destruction AAC/2/I/A.3 (section 1 et 2 * avec HF) ------------------------------------------------------------------------- EOX AAC/3/N ------------------------------------------------------------------------- Cyanure total AAC/2/I/C.2 et C.5 AAC/2/I/C.2 et C.5 ------------------------------------------------------------------------- Matieres ISO 14235 organiques ------------------------------------------------------------------------- Fraction AAC/2/II/A.6 d'argile ------------------------------------------------------------------------- Hydrocarbures AAC/3/B AAC/3/B polycycliques aromatiques (HPA) ------------------------------------------------------------------------- Composes AAC/3/E AAC/3/E organiques volatiles (BTEXS, alcanes, solvants halogenes) ------------------------------------------------------------------------- Huile minerale AAC/3/R AAC/3/C ------------------------------------------------------------------------- Chlorobenzenes AAC/3/I AAC/3/I ------------------------------------------------------------------------- Cyanures NEN 6655 NEN 6655 ------------------------------------------------------------------------- Lessivabilite, prEN12457 materiau de NEN 7343 construction non forme ------------------------------------------------------------------------- Lessivabilite, NEN 7345 materiau de construction forme -------------------------------------------------------------------------
Art.18. Bijlage 5 bij hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt :
" Bijlage 5. - Methodes voor de analyse van monsters.
" Bijlage 5. - Methodes voor de analyse van monsters.
Modifications
Parameter Meetmethoden bodem Meetmethoden grondwater ------------------------------------------------------------------------- Arseen AAC/2/B.1 en B.2 (ICP-AES en AAC/2/B.1 en B.2 (ICP-AES ET-AAS) en ET-AAS) EN ISO 11969 (hydride AAS) EN ISO 11969 (hydride AAS) ------------------------------------------------------------------------- Lood AAC/2/B.1 en B.2 (ICP-AES en AAC/2/B.1 en B.2 (ICP-AES ET-AAS) en ET-AAS) ------------------------------------------------------------------------- Cadmium AAC/2/B.1 en B.2 (ICP-AES en AAC/2/B.1 en B.2 (ICP-AES ET-AAS) en ET-AAS) ------------------------------------------------------------------------- Chroom AAC/2/B.1 en B.2 (ICP-AES en AAC/2/B.1 en B.2 (ICP-AES ET-AAS) en ET-AAS) ------------------------------------------------------------------------- Koper AAC/2/B.1 en B.2 (ICP-AES en AAC/2/B.1 en B.2 (ICP-AES ET-AAS) en ET-AAS) ------------------------------------------------------------------------- Nikkel AAC/2/B.1 en B.2 (ICP-AES en AAC/2/B.1 en B.2 (ICP-AES ET-AAS) en ET-AAS) ------------------------------------------------------------------------- Zink AAC/2/B.1 en B.2 (ICP-AES en AAC/2/B.1 en B.2 (ICP-AES ET-AAS) en ET-AAS) ------------------------------------------------------------------------- Kwik AAC/2/B.3 (AFS) AAC/2/B.3 (AFS) EN-1483 (CV-AAS) EN-1483 (CV-AAS) ------------------------------------------------------------------------- Destructie AAC/2/I/A.3 (deel 1 en 2 * met HF) ------------------------------------------------------------------------- EOX AAC/3/N ------------------------------------------------------------------------- Totaal cyanide AAC/2/I/C.2 en C.5 AAC/2/I/C.2 en C.5 ------------------------------------------------------------------------- Organisch ISO 14235 materiaal ------------------------------------------------------------------------- Kleifractie AAC/2/II/A.6 ------------------------------------------------------------------------- Polycyclische AAC/3/B AAC/3/B aromatische koolwaterstoffen (PAK's) ------------------------------------------------------------------------- Vluchtige AAC/3/E AAC/3/E organische verbindingen (BTEXS, alkanen, gehalogeneerde oplosmiddelen) ------------------------------------------------------------------------- Minerale olie AAC/3/R AAC/3/C ------------------------------------------------------------------------- Chloorbenzenen AAC/3/I AAC/3/I ------------------------------------------------------------------------- Cyanides NEN 6655 NEN 6655 ------------------------------------------------------------------------- Uitloogbaarheid prEN12457 niet-vormgegeven NEN 7343 bouwstof ------------------------------------------------------------------------- Uitloogbaarheid NEN 7345 vormgegeven bouwstof -------------------------------------------------------------------------
Art. 22. Pour les exploitants des établissements ou activités qui, en vertu du présent arrêté, sont classés dans la liste visée à l'article 14, soit pour la première fois dans la catégorie A, B ou C, soit dans une catégorie avec une fréquence de reconnaissance plus élevée, l'obligation de procéder à une première reconnaissance d'orientation du sol à leurs propres frais, tel que visé à l'article 4 de l'arrêté du Gouvernement flamand du 5 mars 1996 fixant le règlement flamand relatif à l'assainissement du sol, est reportée d'une période de trois ans à compter soit de la date, soit de l'ecoulement de la période visée à l'article 4, § 1, 1°, a), à l'article 4, § 1, 2°, a) ou à l'article 4, § 1, 3°, a), de l'arrêté précité.
Art. 22. Voor de exploitanten van de inrichtingen of activiteiten die ingevolge dit besluit ofwel voor het eerst onder categorie A, B of C, ofwel in een categorie met een hogere onderzoekfrequentie ingedeeld worden in de lijst bedoeld in artikel 14, wordt de verplichting een eerste maal op eigen kosten een oriënterend bodemonderzoek uit te voeren zoals bedoeld in artikel 4 van het besluit van de Vlaamse regering van 5 maart 1996 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de bodemsanering, uitgesteld met een periode van drie jaar te rekenen vanaf hetzij de datum hetzij het verstrijken van de periode vermeld in artikel 4, § 1, 1°, a), artikel 4, § 1, 2°, a), dan wel artikel 4, § 1, 3°, a), van voormeld besluit.
Art.19. L'annexe 6 au même arrêté est remplacée par ce qui suit :
" Annexe 6. - Valeurs de fond pour la qualité du sol.
Les valeurs de fond pour la partie fixe de la terre sont applicables à un sol standard ayant une teneur en argile de 10 % (sur les composants minéraux) et une teneur en matières organiques de 2 % (sur sol sec).
" Annexe 6. - Valeurs de fond pour la qualité du sol.
Les valeurs de fond pour la partie fixe de la terre sont applicables à un sol standard ayant une teneur en argile de 10 % (sur les composants minéraux) et une teneur en matières organiques de 2 % (sur sol sec).
Modifications
[1]La partie fixe de la Eaux terre (mg/kg matiere souterraines seche) (mug/l) -------------------------------------------------------------------- Metaux lourds et metalloides (1) arsenic 19 5 cadmium 0,8 1 chrome (III) 37 10 cuivre 17 20 mercure 0,55 0,05 plomb 40 5 nickel 9 10 zinc 62 60 -------------------------------------------------------------------- Composes organiques benzene 0,1 (d) 0,5 (d) toluene 0,1 (d) 0,5 (d) ethylbenzene 0,1 (d) 0,5 (d) xylene 0,1 (d) 0,5 (d) styrene 0,1 (d) 0,5 (d) naphtalene 0,1 0,02 (d) benzo(a)pyrene 0,1 0,02 (d) phenanthrene 0,08 0,02 (d) fluoranthene 0,2 0,02 (d) benzo(a)anthracene 0,06 0,02 (d) chrysene 0,15 0,02 (d) benzo(b)fluoranthene 0,2 0,02 (d) benzo(k)fluoranthene 0,2 0,02 (d) benzo(ghi)perylene 0,1 0,02 (d) indeno(1,2,3-cd)pyrene 0,1 0,02 (d) hexane 0,5 (d) 1 (d) heptane 0,5 (d) 1 (d) octane 0,5 (d) 1 (d) huile minerale 50 (d) 100 (d) -------------------------------------------------------------------- Solvants chlores 1,2-dichloroethane 0,02 (d) 0,5 (d) dichloromethane 0,02 (d) 0,5 (d) tetrachloromethane 0,02 (d) 0,5 (d) tetrachloroethylene 0,02 (d) 0,5 (d) trichloromethane 0,02 (d) 0,5 (d) trichloroethylene 0,02 (d) 0,5 (d) chlorure de vinyle 0,02 (d) 0,5 (d) monochlorobenzene 0,02 (d) 0,5 (d) dichlorobenzene (2) 0,02 (d) 0,5 (d) trichlorobenzene (2) 0,02 (d) 0,5 (d) tetrachlorobenzene (2) 0,02 (d) 0,1 (d) pentachlorobenzene 0,02 (d) 0,1 (d) hexachlorobenzene 0,02 (d) 0,1 (d) 1,1,1-trichloroethane 0,02 (d) 1 (d) 1,1,2-trichloroethane 0,02 (d) 1 (d) 1,1-dichloroethane 0,02 (d) 1 (d) cis+trans-1,2-dichloroethylene 0,02 (d) 1 (d) -------------------------------------------------------------------- Cyanure cyanure libre 1 (d) 5 (d) cyanure total 1 (d) 5 (d) --------------------------------------------------------------------
Art.19. Bijlage 6 bij hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt :
" Bijlage 6. - Achtergrondwaarden voor de bodemkwaliteit.
De achtergrondwaarden voor het vaste deel van de aarde gelden voor een standaardbodem met een gehalte aan klei van 10 % (op de minerale bestanddelen) en een gehalte organisch materiaal van 2 % (op de luchtdroge bodem).
" Bijlage 6. - Achtergrondwaarden voor de bodemkwaliteit.
De achtergrondwaarden voor het vaste deel van de aarde gelden voor een standaardbodem met een gehalte aan klei van 10 % (op de minerale bestanddelen) en een gehalte organisch materiaal van 2 % (op de luchtdroge bodem).
Modifications
[1]Het vaste deel van de Grondwater aarde (mg/kg droge (mug/l) stof) --------------------------------------------------------------------- Zware metalen en metalloiden (1) arseen 19 5 cadmium 0,8 1 chroom (III) 37 10 koper 17 20 kwik 0,55 0,05 lood 40 5 nikkel 9 10 zink 62 60 --------------------------------------------------------------------- Organische verbindingen benzeen 0,1 (d) 0,5 (d) tolueen 0,1 (d) 0,5 (d) ethylbenzeen 0,1 (d) 0,5 (d) xyleen 0,1 (d) 0,5 (d) styreen 0,1 (d) 0,5 (d) naftaleen 0,1 0,02 (d) benzo(a)pyreen 0,1 0,02 (d) fenantreen 0,08 0,02 (d) fluoranteen 0,2 0,02 (d) benzo(a)antraceen 0,06 0,02 (d) chryseen 0,15 0,02 (d) benzo(b)fluoranteen 0,2 0,02 (d) benzo(k)fluoranteen 0,2 0,02 (d) benzo(ghi)peryleen 0,1 0,02 (d) indeno(1,2,3-cd)pyreen 0,1 0,02 (d) hexaan 0,5 (d) 1 (d) heptaan 0,5 (d) 1 (d) octaan 0,5 (d) 1 (d) minerale olie 50 (d) 100 (d) --------------------------------------------------------------------- Gechloreerde solventen 1,2-dichloorethaan 0,02 (d) 0,5 (d) dichloormethaan 0,02 (d) 0,5 (d) tetrachloormethaan 0,02 (d) 0,5 (d) tetrachlooretheen 0,02 (d) 0,5 (d) trichloormethaan 0,02 (d) 0,5 (d) trichlooretheen 0,02 (d) 0,5 (d) vinylchloride 0,02 (d) 0,5 (d) monochloorbenzeen 0,02 (d) 0,5 (d) dichloorbenzeen (2) 0,02 (d) 0,5 (d) trichloorbenzeen (2) 0,02 (d) 0,5 (d) tetrachloorbenzeen (2) 0,02 (d) 0,1 (d) pentachloorbenzeen 0,02 (d) 0,1 (d) hexachloorbenzeen 0,02 (d) 0,1 (d) 1,1,1-trichloorethaan 0,02 (d) 1 (d) 1,1,2-trichloorethaan 0,02 (d) 1 (d) 1,1-dichloorethaan 0,02 (d) 1 (d) cis+trans-1,2-dichlooretheen 0,02 (d) 1 (d) --------------------------------------------------------------------- Cyanide vrij cyanide 1 (d) 5 (d) totaal cyanide 1 (d) 5 (d) ---------------------------------------------------------------------
(1) Afin de pouvoir tenir compte des caractéristiques du sol, lors de la comparaison des concentrations mesurées en métaux lourds dans la partie fixe de la terre avec les valeurs de fond, les valeurs de fond sont converties dans les teneurs mesurées en argile et en matières organiques dans l'échantillon à analyser et ce, sur la base de la formule suivante.
N(x,y) = N(10,2)*((A + B*x + C*(y))/(A + B*10 + C*2)),
où :
N : valeur de fond en cas de teneur en argile de x % ou 10 % et de teneur en matières organiques de y % ou 2 %;
A, B et C : coefficients qui sont définis dans le tableau ci-dessous;
x : teneur en argile dans l'échantillon;
y : teneur en matières organiques dans l'échantillon.
Les coefficients A, B et C dépendent du métal et sont indiqués dans le tableau ci-dessous.
N(x,y) = N(10,2)*((A + B*x + C*(y))/(A + B*10 + C*2)),
où :
N : valeur de fond en cas de teneur en argile de x % ou 10 % et de teneur en matières organiques de y % ou 2 %;
A, B et C : coefficients qui sont définis dans le tableau ci-dessous;
x : teneur en argile dans l'échantillon;
y : teneur en matières organiques dans l'échantillon.
Les coefficients A, B et C dépendent du métal et sont indiqués dans le tableau ci-dessous.
Modifications
A B C ---------------------------------------------------------------------- Arsenic 14 0,5 0 Cadmium 0,4 0,03 0,05 Chrome 31 0,6 0 Cuivre 14 0,3 0 Mercure 0,5 0,0046 0 Plomb 33 0,3 2,3 Nickel 6,5 0,2 0,3 Zinc 46 1,1 2,3 ----------------------------------------------------------------------
(1) Om bij het toetsen van de gemeten concentraties aan zware metalen in het vaste deel van de aarde aan de achtergrondwaarden, rekening te kunnen houden met de kenmerken van de bodem, worden de achtergrondwaarden omgerekend naar de gemeten gehaltes klei en organisch materiaal in het te toetsen monster. Dat gebeurt op basis van onderstaande formule.
N(x,y) = N(10,2)*((A + B*x + C*(y))/(A + B*10 + C*2)),
waarbij :
N : achtergrondwaarde bij een kleigehalte van x % of 10 % en een gehalte organisch materiaal van y % of 2 %;
A, B, C : coëfficiënten die in de hiernavolgende tabel bepaald worden;
x : gehalte aan klei in het staal;
y : gehalte organisch materiaal in het staal.
De coëfficiënten A, B en C zijn afhankelijk van het metaal en worden in onderstaande tabel weergegeven.
N(x,y) = N(10,2)*((A + B*x + C*(y))/(A + B*10 + C*2)),
waarbij :
N : achtergrondwaarde bij een kleigehalte van x % of 10 % en een gehalte organisch materiaal van y % of 2 %;
A, B, C : coëfficiënten die in de hiernavolgende tabel bepaald worden;
x : gehalte aan klei in het staal;
y : gehalte organisch materiaal in het staal.
De coëfficiënten A, B en C zijn afhankelijk van het metaal en worden in onderstaande tabel weergegeven.
Modifications
A B C ---------------------------------------------------------------------- Arseen 14 0,5 0 Cadmium 0,4 0,03 0,05 Chroom 31 0,6 0 Koper 14 0,3 0 Kwik 0,5 0,0046 0 Lood 33 0,3 2,3 Nikkel 6,5 0,2 0,3 Zink 46 1,1 2,3 ----------------------------------------------------------------------
La formule présentée peut uniquement être appliquée dans les conditions suivantes :
- la teneur mesurée en argile se situe entre 1 et 50 %;
- la teneur mesurée en matières organiques se situe entre 1 et 20 %.
Si la teneur mesurée en argile est inférieure à 1 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée de 1 %. Si la teneur est supérieure à 50 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée en argile de 50 %.
Si la teneur mesurée en matières organiques est inférieure à 1 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée de 1 %. Si la teneur est supérieure à 20 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée en matieres organiques de 20 %.
(2) Les valeurs de fond pour le dichlorobenzène, le trichlorobenzène, respectivement le tétrachlorobenzène, sont applicables comme valeur de fond pour chaque isomère séparément.
(d) La valeur de fond coïncide avec la limite de détection. Il y a lieu de tenir compte de conditions de mesurage lors de la comparaison avec les valeurs de fond. "
- la teneur mesurée en argile se situe entre 1 et 50 %;
- la teneur mesurée en matières organiques se situe entre 1 et 20 %.
Si la teneur mesurée en argile est inférieure à 1 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée de 1 %. Si la teneur est supérieure à 50 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée en argile de 50 %.
Si la teneur mesurée en matières organiques est inférieure à 1 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée de 1 %. Si la teneur est supérieure à 20 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée en matieres organiques de 20 %.
(2) Les valeurs de fond pour le dichlorobenzène, le trichlorobenzène, respectivement le tétrachlorobenzène, sont applicables comme valeur de fond pour chaque isomère séparément.
(d) La valeur de fond coïncide avec la limite de détection. Il y a lieu de tenir compte de conditions de mesurage lors de la comparaison avec les valeurs de fond. "
De voorgestelde formule mag enkel gehanteerd worden onder volgende voorwaarden :
Art.20. Les annexes suivantes sont ajoutées au même arrêté :
Art.20. Aan hetzelfde besluit worden de volgende bijlagen toegevoegd :
Art. N1. Annexe I.
Art. N1. Bijlage I.
" Bijlage 7. - Toepassen van uitgegraven bodem op een ontvangende grond die geheel of gedeeltelijk binnen bestemmingstype I gelegen is of in zones die als uiterst kwetsbaar voor het grondwater zijn aangeduid op de vlaamse kwetsbaarheidskaarten.
" Bijlage 7. - Toepassen van uitgegraven bodem op een ontvangende grond die geheel of gedeeltelijk binnen bestemmingstype I gelegen is of in zones die als uiterst kwetsbaar voor het grondwater zijn aangeduid op de vlaamse kwetsbaarheidskaarten.
Art. N2. Annexe II.
" Annexe 8. - Utilisation de terres excavées sur un terrain receveur situé dans un type de destination II, III, IV ou V.
Les conditions s'appliquent pour chaque matière reprise dans le tableau ci-dessous.
" Annexe 8. - Utilisation de terres excavées sur un terrain receveur situé dans un type de destination II, III, IV ou V.
Les conditions s'appliquent pour chaque matière reprise dans le tableau ci-dessous.
Modifications
Maximale concentratie
(in mg/kg droge stof)
------------------------------------------------------------------------
[1]Zware metalen en metalloiden (1)
------------------------------------------------------------------------
arseen (As) 19
cadmium (Cd) 0,8
chroom (Cr) 37
koper (Cu) 17
kwik (Hg) 0,55
lood (Pb) 40
nikkel (Ni) 9
zink (Zn) 62
------------------------------------------------------------------------
Monocyclische aromatische koolwaterstoffen
------------------------------------------------------------------------
benzeen 0,2
tolueen 0,2
ethylbenzeen 0,2
xyleen 0,2
styreen 0,2
------------------------------------------------------------------------
Polycyclische aromatische koolwaterstoffen
------------------------------------------------------------------------
naftaleen 0,1
benzo(a)pyreen 0,1
fenantreen 0,08
fluoranteen 0,2
benzo(a)antraceen 0,06
chryseen 0,15
benzo(b)fluoranteen 0,2
benzo(k)fluoranteen 0,2
benzo(ghi)peryleen 0,1
indeno(1,2,3-cd)pyreen 0,1
------------------------------------------------------------------------
Overige organische stoffen
------------------------------------------------------------------------
hexaan 0,5 (d)
heptaan 1,0
octaan 1,0
minerale olie 100
------------------------------------------------------------------------
Gechloreerde solventen
------------------------------------------------------------------------
1,2-dichloorethaan 0,02 (d)
dichloormethaan 0,04
tetrachloormethaan 0,02 (d)
tetrachlooretheen 0,04
trichloormethaan 0,02 (d)
trichlooretheen 0,04
vinylchloride 0,02 (d)
monochloorbenzeen 0,04
[2]dichloorbenzeen (2) 0,04
[3]trichloorbenzeen (3) 0,04
[4]tetrachloorbenzeen (4) 0,02 (d)
pentachloorbenzeen 0,04
hexachloorbenzeen 0,02 (d)
1,1,1-trichloorethaan 0,04
1,1,2-trichloorethaan 0,04
1,1-dichloorethaan 0,04
cis+trans-1,2-dichlooretheen 0,04
vrij cyanide 2
niet-chlooroxideerbaar cyanide 2
------------------------------------------------------------------------
Modifications
Concentration maximale
(en mg/kg matiere seche)
------------------------------------------------------------------------
[1]Metaux lourds et metalloides (1)
------------------------------------------------------------------------
arsenic (As) 27
cadmium (Cd) 1,2
[6]chrome (6) (Cr) 78
cuivre (Cu) 109
mercure (Hg) 1,5
plomb (Pb) 120
nickel (Ni) 55
zinc (Zn) 300
------------------------------------------------------------------------
[7]Hydrocarbures aromatiques monocycliques (7)
------------------------------------------------------------------------
benzene 0,3
toluene 2,5
ethylbenzene 0,8
xylene 1,8
styrene 0,3
------------------------------------------------------------------------
[7]Hydrocarbures aromatiques polycycliques (7)
------------------------------------------------------------------------
naphtalene 1,5
benzo(a)pyrene 0,3
phenanthrene 0,3
fluoranthene 1,3
benzo(a)anthracene 2
chrysene 3,6
benzo(b)fluoranthene 0,6
benzo(k)fluoranthene 0,6
benzo(ghi)perylene 1,8
indeno(1,2,3-cd)pyrene 0,3
------------------------------------------------------------------------
Autres matieres organiques
------------------------------------------------------------------------
hexane 0,6
heptane 13
octane 38
huile minerale 300
------------------------------------------------------------------------
[7]Solvants chlores (7)
------------------------------------------------------------------------
1,2-dichloroethane 0,02
dichloromethane 0,07
tetrachloromethane 0,02
tetrachloroethylene 0,36
trichloromethane 0,02
trichloroethylene 0,33
chlorure de vinyle 0,02
monochlorobenzene 1,3
[8]1,2-dichlorobenzene (8) 17,5
[8]1,3-dichlorobenzene (8) 20
[8]1,4-dichlorobenzene (8) 2
[9]trichlorobenzene (9) 0,25
[10]tetrachlorobenzene (10) 0,06
pentachlorobenzene 0,25
hexachlorobenzene 0,035
1,1,1-trichloroethane 5
1,1,2-trichloroethane 0,11
1,1-dichloroethane 1
cis+trans-1,2-dichloroethylene 0,21
cyanure libre 3
cyanure non oxydable au chlore 3
------------------------------------------------------------------------
(1) Om bij het toetsen van de gemeten concentraties aan zware metalen in de grond aan de maximale concentraties, rekening te kunnen houden met de kenmerken van de grond, worden de maximale concentraties omgerekend naar de gemeten gehaltes klei en organisch materiaal in het te toetsen monster. Dat gebeurt op basis van onderstaande formule.
N(x,y) = N(10,2)*((A + B*x + C*(y))/(A + B*10 + C*2)),
waarbij :
N : maximale concentratie bij een kleigehalte van x % of 10 % en een gehalte organisch materiaal van y % of 2 %;
A, B, C : coëfficiënten die in de hiernavolgende tabel bepaald worden;
x : gehalte aan klei in het staal;
y : gehalte aan organisch materiaal in het staal.
De coëfficiënten A, B en C zijn afhankelijk van het metaal en worden in onderstaande tabel gegeven.
N(x,y) = N(10,2)*((A + B*x + C*(y))/(A + B*10 + C*2)),
waarbij :
N : maximale concentratie bij een kleigehalte van x % of 10 % en een gehalte organisch materiaal van y % of 2 %;
A, B, C : coëfficiënten die in de hiernavolgende tabel bepaald worden;
x : gehalte aan klei in het staal;
y : gehalte aan organisch materiaal in het staal.
De coëfficiënten A, B en C zijn afhankelijk van het metaal en worden in onderstaande tabel gegeven.
(5) Afin de pouvoir tenir compte des caractéristiques du sol, lors de la comparaison des concentrations mesurées en métaux lourds dans le sol avec les concentrations maximales, les concentrations maximales sont converties dans les teneurs mesurées en argile et en matières organiques dans l'échantillon de terres excavées à analyser. Si le terrain a subi un traitement visant à réduire la teneur en argile et en matières organiques, la comparaison a lieu au niveau du terrain traité. La formule utilisée est la suivante.
N(x,y) = N(10,2)*((A + B*x + C*y)/(A + B*10 + C*2)),
où :
N : concentration maximale en cas de teneur en argile de x % ou 10 % et de teneur en matieres organiques de y % ou 2 %;
A, B et C : coefficients qui sont définis dans le tableau ci-dessous;
x : teneur en argile dans l'échantillon;
y : teneur en matières organiques dans l'échantillon.
Les coefficients A, B et C dépendent du métal et sont indiqués dans le tableau ci-dessous.
N(x,y) = N(10,2)*((A + B*x + C*y)/(A + B*10 + C*2)),
où :
N : concentration maximale en cas de teneur en argile de x % ou 10 % et de teneur en matieres organiques de y % ou 2 %;
A, B et C : coefficients qui sont définis dans le tableau ci-dessous;
x : teneur en argile dans l'échantillon;
y : teneur en matières organiques dans l'échantillon.
Les coefficients A, B et C dépendent du métal et sont indiqués dans le tableau ci-dessous.
Modifications
A B C
----------------------------------------------------------------------
Arseen 14 0,5 0
Cadmium 0,4 0,03 0,05
Chroom 31 0,6 0
Koper 14 0,3 0
Kwik 0,5 0,0046 0
Lood 33 0,3 2,3
Nikkel 6,5 0,2 0,3
Zink 46 1,1 2,3
----------------------------------------------------------------------
Modifications
A B C
----------------------------------------------------------------------
Arsenic 14 0,5 0
Cadmium 0,4 0,03 0,05
Chrome 31 0,6 0
Cuivre 14 0,3 0
Mercure 0,5 0,0046 0
Plomb 33 0,3 2,3
Nickel 6,5 0,2 0,3
Zinc 46 1,1 2,3
----------------------------------------------------------------------
De voorgestelde formule mag enkel gehanteerd worden onder volgende voorwaarden :
- het gemeten gehalte aan klei ligt tussen 1 % en 50 %;
- het gemeten gehalte aan organisch materiaal ligt tussen 1 % en 20 %.
Als het gemeten gehalte aan klei lager ligt dan 1 %, dan moet worden gerekend met een verondersteld gehalte van 1 %. Ligt het gehalte hoger dan 50 %, dan wordt gerekend met een verondersteld gehalte aan klei van 50 %.
Als het gemeten gehalte aan organisch materiaal lager ligt dan 1 %, dan moet worden gerekend met een verondersteld gehalte van 1 %. Ligt het gehalte hoger dan 20 %, dan wordt gerekend met een verondersteld gehalte aan organisch materiaal van 20 %.
(2) De maximale concentraties voor dichloorbenzeen gelden telkens als maximale concentraties voor elk isomeer afzonderlijk.
(3) De maximale concentraties voor trichloorbenzeen gelden telkens als maximale concentraties voor elk isomeer afzonderlijk.
(4) De maximale concentraties voor tetrachloorbenzeen gelden telkens als maximale concentraties voor elk isomeer afzonderlijk.
(d) In de gevallen waar de waarden met de detectielimiet overeenkomen, moet rekening gehouden worden met de meetomstandigheden. "
Brussel, 12 oktober 2001.
Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 5 maart 1996 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de bodemsanering.
De minister-president van de Vlaamse regering,
P. DEWAEL
De Vlaamse minister van Leefmilieu en Landbouw,
Mevr. V. DUA
- het gemeten gehalte aan klei ligt tussen 1 % en 50 %;
- het gemeten gehalte aan organisch materiaal ligt tussen 1 % en 20 %.
Als het gemeten gehalte aan klei lager ligt dan 1 %, dan moet worden gerekend met een verondersteld gehalte van 1 %. Ligt het gehalte hoger dan 50 %, dan wordt gerekend met een verondersteld gehalte aan klei van 50 %.
Als het gemeten gehalte aan organisch materiaal lager ligt dan 1 %, dan moet worden gerekend met een verondersteld gehalte van 1 %. Ligt het gehalte hoger dan 20 %, dan wordt gerekend met een verondersteld gehalte aan organisch materiaal van 20 %.
(2) De maximale concentraties voor dichloorbenzeen gelden telkens als maximale concentraties voor elk isomeer afzonderlijk.
(3) De maximale concentraties voor trichloorbenzeen gelden telkens als maximale concentraties voor elk isomeer afzonderlijk.
(4) De maximale concentraties voor tetrachloorbenzeen gelden telkens als maximale concentraties voor elk isomeer afzonderlijk.
(d) In de gevallen waar de waarden met de detectielimiet overeenkomen, moet rekening gehouden worden met de meetomstandigheden. "
Brussel, 12 oktober 2001.
Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 5 maart 1996 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de bodemsanering.
De minister-president van de Vlaamse regering,
P. DEWAEL
De Vlaamse minister van Leefmilieu en Landbouw,
Mevr. V. DUA
La formule présentée peut uniquement être appliquée dans les conditions suivantes :
- la teneur mesurée en argile se situe entre 1 et 50 %;
- la teneur mesurée en matières organiques se situe entre 1 et 20 %.
Si la teneur mesurée en argile est inférieure à 1 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée de 1 %. Si la teneur est supérieure à 50 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée en argile de 50 %.
Si la teneur mesurée en matières organiques est inferieure à 1 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée de 1 %. Si la teneur est supérieure à 20 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée en matières organiques de 20 %.
(6) Le chrome est normalisé sur la base de chrome trivalent. S'il y a des indications que le chrome est présent dans le sol sous la forme de chrome de sextuple valence, les chiffres présentés ici ne peuvent plus être utilisés et une évaluation séparée du risque doit être effectuée.
(7) Afin de pouvoir tenir compte des caractéristiques du sol, lors de la comparaison des concentrations mesurées en composés organiques et en hydrocarbures halogénés dans le sol avec les valeurs R, les valeurs R sont converties dans l'échantillon mesuré et ce, sur la base de la formule suivante.
N(y) = N(2)*((y)/2,
où :
N : valeur R en cas de teneur en matières organiques de y %, respectivement 2 %.
La formule présentée peut uniquement être appliquée à la condition que la teneur mesurée en matières organiques se situe entre 1 et 20 %.
Si la teneur mesurée en matières organiques est inférieure à 1 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée de 1 %. Si la teneur est supérieure à 20 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée en matières organiques de 20 %.
(8) Pour les isomères du dichlorobenzene, la condition supplémentaire suivante doit être remplie :
(C1,2-dichlorobenzène/maximum (1,2)) + (C1,3-dichlorobenzène/maximum (1,3)) < ou égal 1,
où C1,2-dichlorobenzène, respectivement C1,3-dichlorobenzène, doit être lu comme la concentration mesurée en 1,2 dichloro-benzène, respectivement la concentration mesurée en 1,3-dichlorobenzène, et maximum (1,2), respectivement maximum (1,3), comme concentrations maximales autorisées pour 1,2-dichlorobenzène, respectivement 1,3-dichlorobenzene.
(9) Les concentrations maximales pour le dichlorobenzène sont applicables comme concentrations maximales pour chaque isomère séparément.
(10) Les concentrations maximales pour le tétrachlorobenzene sont applicables comme concentrations maximales pour chaque isomère séparément. "
Bruxelles, le 12 octobre 2001.
Vu pour être annexé à l'arrêté du Gouvernement flamand modifiant l'arrêté du Gouvernement flamand du 5 mars 1996 fixant le règlement flamand relatif à l'assainissement du sol.
Le Ministre-Président du Gouvernement flamand,
P. DEWAEL
Le Ministre flamand de l'Environnement et de l'Agriculture,
Mme V. DUA
- la teneur mesurée en argile se situe entre 1 et 50 %;
- la teneur mesurée en matières organiques se situe entre 1 et 20 %.
Si la teneur mesurée en argile est inférieure à 1 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée de 1 %. Si la teneur est supérieure à 50 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée en argile de 50 %.
Si la teneur mesurée en matières organiques est inferieure à 1 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée de 1 %. Si la teneur est supérieure à 20 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée en matières organiques de 20 %.
(6) Le chrome est normalisé sur la base de chrome trivalent. S'il y a des indications que le chrome est présent dans le sol sous la forme de chrome de sextuple valence, les chiffres présentés ici ne peuvent plus être utilisés et une évaluation séparée du risque doit être effectuée.
(7) Afin de pouvoir tenir compte des caractéristiques du sol, lors de la comparaison des concentrations mesurées en composés organiques et en hydrocarbures halogénés dans le sol avec les valeurs R, les valeurs R sont converties dans l'échantillon mesuré et ce, sur la base de la formule suivante.
N(y) = N(2)*((y)/2,
où :
N : valeur R en cas de teneur en matières organiques de y %, respectivement 2 %.
La formule présentée peut uniquement être appliquée à la condition que la teneur mesurée en matières organiques se situe entre 1 et 20 %.
Si la teneur mesurée en matières organiques est inférieure à 1 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée de 1 %. Si la teneur est supérieure à 20 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée en matières organiques de 20 %.
(8) Pour les isomères du dichlorobenzene, la condition supplémentaire suivante doit être remplie :
(C1,2-dichlorobenzène/maximum (1,2)) + (C1,3-dichlorobenzène/maximum (1,3)) < ou égal 1,
où C1,2-dichlorobenzène, respectivement C1,3-dichlorobenzène, doit être lu comme la concentration mesurée en 1,2 dichloro-benzène, respectivement la concentration mesurée en 1,3-dichlorobenzène, et maximum (1,2), respectivement maximum (1,3), comme concentrations maximales autorisées pour 1,2-dichlorobenzène, respectivement 1,3-dichlorobenzene.
(9) Les concentrations maximales pour le dichlorobenzène sont applicables comme concentrations maximales pour chaque isomère séparément.
(10) Les concentrations maximales pour le tétrachlorobenzene sont applicables comme concentrations maximales pour chaque isomère séparément. "
Bruxelles, le 12 octobre 2001.
Vu pour être annexé à l'arrêté du Gouvernement flamand modifiant l'arrêté du Gouvernement flamand du 5 mars 1996 fixant le règlement flamand relatif à l'assainissement du sol.
Le Ministre-Président du Gouvernement flamand,
P. DEWAEL
Le Ministre flamand de l'Environnement et de l'Agriculture,
Mme V. DUA
Art. N2. Bijlage II.
" Bijlage 8. - Toepassen van uitgegraven bodem op een ontvangende grond die binnen bestemmingstype II, III, IV of V gelegen is.
De voorwaarden gelden per stof die in onderstaande tabel zijn opgenomen.
" Bijlage 8. - Toepassen van uitgegraven bodem op een ontvangende grond die binnen bestemmingstype II, III, IV of V gelegen is.
De voorwaarden gelden per stof die in onderstaande tabel zijn opgenomen.
-
Modifications
Maximale concentratie
(in mg/kg droge stof)
------------------------------------------------------------------------
[5]Zware metalen en metalloiden (5)
------------------------------------------------------------------------
arseen (As) 27
cadmium (Cd) 1,2
[6]chroom (6) (Cr) 78
koper (Cu) 109
kwik (Hg) 1,5
lood (Pb) 120
nikkel (Ni) 55
zink (Zn) 300
------------------------------------------------------------------------
[7]Monocyclische aromatische koolwaterstoffen (7)
------------------------------------------------------------------------
benzeen 0,3
tolueen 2,5
ethylbenzeen 0,8
xyleen 1,8
styreen 0,3
------------------------------------------------------------------------
[7]Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (7)
------------------------------------------------------------------------
naftaleen 1,5
benzo(a)pyreen 0,3
fenantreen 0,3
fluoranteen 1,3
benzo(a)antraceen 2
chryseen 3,6
benzo(b)fluoranteen 0,6
benzo(k)fluoranteen 0,6
benzo(ghi)peryleen 1,8
indeno(1,2,3-cd)pyreen 0,3
------------------------------------------------------------------------
[7]Overige organische stoffen (7)
------------------------------------------------------------------------
hexaan 0,6
heptaan 13
octaan 38
minerale olie 300
------------------------------------------------------------------------
[7]Gechloreerde solventen (7)
------------------------------------------------------------------------
1,2-dichloorethaan 0,02
dichloormethaan 0,07
tetrachloormethaan 0,02
tetrachlooretheen 0,36
trichloormethaan 0,02
trichlooretheen 0,33
vinylchloride 0,02
monochloorbenzeen 1,3
[8]1,2-dichloorbenzeen (8) 17,5
[8]1,3-dichloorbenzeen (8) 20
[8]1,4-dichloorbenzeen (8) 2
[9]trichloorbenzeen (9) 0,25
[10]tetrachloorbenzeen (10) 0,06
pentachloorbenzeen 0,25
hexachloorbenzeen 0,035
1,1,1-trichloorethaan 5
1,1,2-trichloorethaan 0,11
1,1-dichloorethaan 1
cis+trans-1,2-dichlooretheen 0,21
vrij cyanide 3
niet-chlooroxideerbaar cyanide 3
------------------------------------------------------------------------
-
(5) Om bij het toetsen van de gemeten concentraties aan zware metalen in de grond aan de maximale concentraties, rekening te kunnen houden met de kenmerken van de grond, worden de maximale concentraties omgerekend naar de gemeten gehaltes klei en organisch materiaal in het te toetsen monster van de uitgegraven bodem. Als de bodem een behandeling ondergaan heeft waarbij het gehalte aan klei en organisch materiaal gereduceerd wordt, gebeurt de toetsing op de behandelde bodem. Dat gebeurt op basis van onderstaande formule.
N(x,y) = N(10,2)*((A + B*x + C*y)/(A + B*10 + C*2)),
waarbij :
N : maximale concentratie bij een kleigehalte van x % of 10 % en een gehalte organisch materiaal van y % of 2 %;
A, B, C : coëfficiënten die in de hiernavolgende tabel bepaald worden;
x : gehalte aan klei in het staal;
y : gehalte aan organisch materiaal in het staal.
De coëfficiënten A, B en C zijn afhankelijk van het metaal en worden in onderstaande tabel gegeven.
N(x,y) = N(10,2)*((A + B*x + C*y)/(A + B*10 + C*2)),
waarbij :
N : maximale concentratie bij een kleigehalte van x % of 10 % en een gehalte organisch materiaal van y % of 2 %;
A, B, C : coëfficiënten die in de hiernavolgende tabel bepaald worden;
x : gehalte aan klei in het staal;
y : gehalte aan organisch materiaal in het staal.
De coëfficiënten A, B en C zijn afhankelijk van het metaal en worden in onderstaande tabel gegeven.
-
Modifications
A B C
----------------------------------------------------------------------
Arseen 14 0,5 0
Cadmium 0,4 0,03 0,05
Chroom 31 0,6 0
Koper 14 0,3 0
Kwik 0,5 0,0046 0
Lood 33 0,3 2,3
Nikkel 6,5 0,2 0,3
Zink 46 1,1 2,3
----------------------------------------------------------------------
-
De voorgestelde formule mag enkel gehanteerd worden onder volgende voorwaarden :
- het gemeten gehalte aan klei ligt tussen 1 % en 50 %;
- het gemeten gehalte aan organisch materiaal ligt tussen 1 % en 20 %.
Als het gemeten gehalte aan klei lager ligt dan 1 %, dan moet worden gerekend met een verondersteld gehalte van 1 %. Ligt het gehalte hoger dan 50 %, dan wordt gerekend met een verondersteld gehalte aan klei van 50 %.
Als het gemeten gehalte aan organisch materiaal lager ligt dan 1 %, dan moet worden gerekend met een verondersteld gehalte van 1 %. Ligt het gehalte hoger dan 20 %, dan wordt gerekend met een verondersteld gehalte aan organisch materiaal van 20 %.
(6) Chroom is genormeerd op basis van 3-waardig chroom. Als er aanwijzingen zijn dat chroom in de vorm van 6-waardig chroom in de grond aanwezig is, kunnen de hier voorgestelde getallen niet meer gebruikt worden, en moet een separate risico-evaluatie uitgevoerd worden.
(7) Om bij het toetsen van de gemeten concentraties aan organische verbindingen en aan gehalogeneerde koolwaterstoffen in de grond aan de R-waarden rekening te kunnen houden met de kenmerken van de grond, worden de R-waarden omgerekend naar het gemeten monster. Dat gebeurt op basis van onderstaande formule.
N(y) = N(2)*((y)/2),
met :
N : R-waarde bij een gehalte organisch materiaal van y %; respectievelijk 2 %.
De voorgesteld formule mag enkel gehanteerd worden onder de voorwaarde dat het gemeten gehalte aan organisch materiaal ligt tussen 1 % en 20 %.
Als het gemeten gehalte aan organisch materiaal lager ligt dan 1 %, dan moet worden gerekend met een verondersteld gehalte van 1 %. Ligt het gehalte hoger dan 20 %, dan wordt gerekend met een verondersteld gehalte aan organisch materiaal van 20 %.
(8) Voor de isomeren van dichloorbenzeen moet aan bijkomende voorwaarde voldaan zijn :
(C1,2-dichloorbenzeen/maximum (1,2)) + (C1,3-dichloorbenzeen/maximum (1,3)) < of = 1,
waarbij C1,2-dichloorbenzeen, respectievelijk C1,3-dichloorbenzeen gelezen dient te worden als de gemeten concentratie aan 1,2-dichloorbenzeen, respectievelijk de gemeten concentratie aan 1,3-dichloorbenzeen en maximum (1,2), respectievelijk maximum (1,3) als de maximaal toegelaten concentraties voor 1,2-dichloorbenzeen respectievelijk 1,3-dichloorbenzeen.
(9) De maximale concentraties voor trichloorbenzeen gelden telkens als maximale concentraties voor elk isomeer afzonderlijk.
(10) De maximale concentraties voor tetrachloorbenzeen gelden telkens als maximale concentraties voor elk isomeer afzonderlijk. "
Brussel, 12 oktober 2001.
Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 5 maart 1996 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de bodemsanering.
De minister-president van de Vlaamse regering,
P. DEWAEL
De Vlaamse minister van Leefmilieu en Landbouw,
Mevr. V. DUA
- het gemeten gehalte aan klei ligt tussen 1 % en 50 %;
- het gemeten gehalte aan organisch materiaal ligt tussen 1 % en 20 %.
Als het gemeten gehalte aan klei lager ligt dan 1 %, dan moet worden gerekend met een verondersteld gehalte van 1 %. Ligt het gehalte hoger dan 50 %, dan wordt gerekend met een verondersteld gehalte aan klei van 50 %.
Als het gemeten gehalte aan organisch materiaal lager ligt dan 1 %, dan moet worden gerekend met een verondersteld gehalte van 1 %. Ligt het gehalte hoger dan 20 %, dan wordt gerekend met een verondersteld gehalte aan organisch materiaal van 20 %.
(6) Chroom is genormeerd op basis van 3-waardig chroom. Als er aanwijzingen zijn dat chroom in de vorm van 6-waardig chroom in de grond aanwezig is, kunnen de hier voorgestelde getallen niet meer gebruikt worden, en moet een separate risico-evaluatie uitgevoerd worden.
(7) Om bij het toetsen van de gemeten concentraties aan organische verbindingen en aan gehalogeneerde koolwaterstoffen in de grond aan de R-waarden rekening te kunnen houden met de kenmerken van de grond, worden de R-waarden omgerekend naar het gemeten monster. Dat gebeurt op basis van onderstaande formule.
N(y) = N(2)*((y)/2),
met :
N : R-waarde bij een gehalte organisch materiaal van y %; respectievelijk 2 %.
De voorgesteld formule mag enkel gehanteerd worden onder de voorwaarde dat het gemeten gehalte aan organisch materiaal ligt tussen 1 % en 20 %.
Als het gemeten gehalte aan organisch materiaal lager ligt dan 1 %, dan moet worden gerekend met een verondersteld gehalte van 1 %. Ligt het gehalte hoger dan 20 %, dan wordt gerekend met een verondersteld gehalte aan organisch materiaal van 20 %.
(8) Voor de isomeren van dichloorbenzeen moet aan bijkomende voorwaarde voldaan zijn :
(C1,2-dichloorbenzeen/maximum (1,2)) + (C1,3-dichloorbenzeen/maximum (1,3)) < of = 1,
waarbij C1,2-dichloorbenzeen, respectievelijk C1,3-dichloorbenzeen gelezen dient te worden als de gemeten concentratie aan 1,2-dichloorbenzeen, respectievelijk de gemeten concentratie aan 1,3-dichloorbenzeen en maximum (1,2), respectievelijk maximum (1,3) als de maximaal toegelaten concentraties voor 1,2-dichloorbenzeen respectievelijk 1,3-dichloorbenzeen.
(9) De maximale concentraties voor trichloorbenzeen gelden telkens als maximale concentraties voor elk isomeer afzonderlijk.
(10) De maximale concentraties voor tetrachloorbenzeen gelden telkens als maximale concentraties voor elk isomeer afzonderlijk. "
Brussel, 12 oktober 2001.
Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 5 maart 1996 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de bodemsanering.
De minister-president van de Vlaamse regering,
P. DEWAEL
De Vlaamse minister van Leefmilieu en Landbouw,
Mevr. V. DUA
-