Comparaison NL / FR

| Word Word (citation)

Nederlands (NL)

Français (FR)

Titre
12 DECEMBER 2001. - Koninklijk besluit tot uitvoering van hoofdstuk IV van de wet van 10 augustus 2001 betreffende verzoening van werkgelegenheid en kwaliteit van het leven betreffende het stelsel van tijdskrediet, loopbaanvermindering en vermindering van de arbeidsprestaties tot een halftijdse betrekking. (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 18-12-2001 en tekstbijwerking tot 30-10-2025)
Titre
12 DECEMBRE 2001. - Arrêté royal pris en exécution du chapitre IV de la loi du 10 août 2001 relative à la conciliation entre l'emploi et la qualité de vie concernant le système du crédit-temps, la diminution de carrière et la réduction des prestations de travail à mi-temps. (NOTE : Consultation des versions antérieures à partir du 18-12-2001 et mise à jour au 30-10-2025)
Informations sur le document
Info du document
Tekst (43)
Texte (43)
HOOFDSTUK I. - Inleidende bepalingen.
CHAPITRE I. - Dispositions préliminaires.
Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder :
  1° herstelwet : de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen;
  2° [1 CAO nr. 103 : de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 103 van 27 juni 2012, gesloten in de Nationale Arbeidsraad, tot invoering van een stelsel van tijdkrediet, loopbaanvermindering en landingsbanen of de algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst afgesloten in de Nationale Arbeidsraad die de CAO nr. 103 vervangt.]1
  3° werknemer tewerkgesteld in een deeltijdse arbeidsregeling : een werknemer wiens normale arbeidsduur, berekend op weekbasis of als gemiddelde over een werkperiode van maximaal een jaar, minder is dan die van een voltijdse werknemer in een vergelijkbare situatie;
  4° voltijdse werknemer in een vergelijkbare situatie : de werknemer die voltijds werkzaam is en die :
  a) dezelfde soort arbeidsovereenkomst heeft en hetzelfde of soortgelijk werk verricht of dezelfde of een soortgelijke functie uitoefent;
  b) en in dezelfde vestiging werkzaam is of, bij afwezigheid in deze vestiging van voltijdse werknemers in een vergelijkbare situatie, in dezelfde onderneming of, bij afwezigheid in deze onderneming van voltijdse werknemers in een vergelijkbare situatie, in dezelfde bedrijfstak als de deeltijdse werknemer;
  5° directeur : de directeur van het werkloosheidsbureau van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening of de ambtenaren die door de administrateur-generaal van de Rijksdienst zijn aangeduid;
  6° specifieke vormen : volledige en gedeeltelijke loopbaanonderbreking in het kader van palliatieve zorgen, bijstand of verzorging van een zwaar ziek gezins- of familielid en ouderschapsverlof, krachtens gelijk welke wettekst of reglementaire tekst genomen in uitvoering van de herstelwet.
  
Article 1. Pour l'application du présent arrêté, il faut entendre par :
  1° loi de redressement : la loi de redressement du 22 janvier 1985 contenant des dispositions sociales;
  2° [1 CCT n° 103 : la convention collective de travail n° 103 du 27 juin 2012, conclue au sein du Conseil national du Travail, instaurant un système de crédit-temps, de diminution de carrière et d'emplois de fin de carrière ou la convention collective de travail rendue obligatoire conclue au sein du Conseil national du Travail qui remplace la CCT n° 103.]1
  3° travailleur occupé dans un régime à temps partiel : un travailleur dont la durée normale de travail, calculée sur une base hebdomadaire ou en moyenne sur une période d'emploi pouvant aller jusqu'à un an, est inférieure à celle d'un travailleur à temps plein se trouvant dans une situation comparable;
  4° travailleur à temps plein se trouvant dans une situation comparable : le travailleur occupé à temps plein :
  a) ayant le même type de contrat de travail et effectuant le même type de travail, ou un type de travail similaire, ou exerçant le même type de profession, ou un type de profession similaire;
  b) et occupé dans le même établissement ou, en l'absence de travailleurs à temps plein se trouvant dans une situation comparable dans cet établissement, dans la même entreprise ou, en l'absence de travailleurs à temps plein se trouvant dans une situation comparable dans cette entreprise, dans la même branche d'activité, que le travailleur à temps partiel visé;
  5° le directeur : le directeur du bureau du chômage de l'Office national de l'emploi ou les agents désignés par l'administrateur général de l'Office;
  6° formes spécifiques : interruption de carrière complète et partielle dans le cadre des soins palliatifs, de l'assistance ou l'octroi de soins à un membre du ménage ou de la famille gravement malade et du congé parental, en vertu de n'importe quel texte légal ou réglementaire pris en exécution de la loi de redressement.
  
HOOFDSTUK II. - Toepassingsgebied.
CHAPITRE II. - Champ d'application.
Art.2. Dit besluit is van toepassing op de werkgevers en de werknemers bedoeld in artikel 103bis van de herstelwet.
Art.2. Le présent arrêté s'applique aux employeurs et aux travailleurs visés à l'article 103bis de la loi de redressement.
Art.3. [1 Met uitzondering van hoofdstuk III/1, is dit besluit niet van toepassing]1 op de werknemers die hun arbeidsovereenkomst volledig schorsen of hun arbeidsprestaties verminderen in toepassing van :
  1° de artikelen 100bis en 102bis van de herstelwet, voor het verlenen van palliatieve zorgen;
  2° het koninklijk besluit van 29 oktober 1997 tot invoering van een recht op ouderschapsverlof in het kader van de onderbreking van de beroepsloopbaan;
  3° het koninklijk besluit van 10 augustus 1998 tot invoering van een recht op loopbaanonderbreking voor bijstand of verzorging van een zwaar ziek gezins- of familielid.
  
Art.3. [1 A l'exception du chapitre III/1, le présent arrêté ne s'applique pas]1 aux travailleurs qui suspendent complètement leur contrat de travail ou diminuent leurs prestations de travail en application :
  1° des articles 100bis et 102bis de la loi de redressement, pour l'octroi de soins palliatifs;
  2° de l'arrêté royal du 29 octobre 1997 relatif à l'introduction d'un droit au congé parental dans le cadre de l'interruption de la carrière professionnelle;
  3° l'arrêté royal du 10 août 1998 instaurant un droit à l'interruption de la carrière pour l'assistance ou l'octroi de soins à un membre du ménage ou de la famille gravement malade.
  
HOOFDSTUK III. - Bedrag van de uitkeringen.
CHAPITRE III. - Montant des allocations.
Art.4. [1 § 1. Bij opname van een tijdskrediet, loopbaanvermindering of landingsbaan, zoals bedoeld in de CAO nr. 103 worden onderbrekingsuitkeringen toegekend overeenkomstig de in dit hoofdstuk voorziene modaliteiten.
   § 2. In uitvoering van artikel 103quater van de herstelwet, bedraagt het bedrag van de uitkering van de voltijdse werknemers die hun arbeidsprestaties volledig schorsen, in toepassing van artikel 5, 364,55 euro per maand. [5 ...]5. Aan de werknemers die een deeltijdse arbeidsregeling schorsen, wordt een gedeelte van het in het eerste lid vermelde bedrag toegekend dat proportioneel is aan de arbeidsduur in die deeltijdse arbeidsregeling.
   § 3. In uitvoering van artikel 103quater van de herstelwet, bedraagt het bedrag van de uitkering van de voltijdse werknemers die hun arbeidsprestaties verminderen tot een halftijdse betrekking, in toepassing van artikel 5, 182,27 euro per maand. [5 ...]5]3.
   Aan de werknemers die tewerkgesteld zijn in een deeltijdse arbeidsregeling die ten minste drie vierden bedraagt van een voltijdse betrekking en die hun arbeidsprestaties verminderen tot een halftijdse betrekking, wordt per maand een gedeelte van het in het eerste lid vermelde bedrag toegekend dat proportioneel is aan het aantal uren waarmee de arbeidsprestaties verminderd worden.
   § 4. In uitvoering van artikel 103quater van de herstelwet, bedraagt het bedrag van de uitkering van de voltijdse werknemers die hun arbeidsprestaties verminderen ten belope van een dag of twee halve dagen per week, in toepassing van artikel 5, 120,03 euro per maand. [4 Voor de werknemer die alleen woont]4 wordt het bedrag van 120,03 euro vervangen door het bedrag van 154,90 euro. [4 Voor de werknemer die uitsluitend samenwoont met een of meerdere kinderen die hij ten laste heeft, wordt het bedrag van 120,03 euro vervangen door het bedrag van [7 160,52 euro]7.]4
  [2 Voor toepassing van het vorige lid wordt gelijkgesteld met een voltijdse werknemer, de werknemer die cumulatief voldoet aan de volgende voorwaarden :
   1° hij heeft terzelfder tijd twee deeltijdse tewerkstellingen bij twee werkgevers;
   2° de som van de tewerkstellingsbreuken van de deeltijdse betrekkingen is in totaal minstens het equivalent van een voltijdse tewerkstelling;
   3° de werkgever aan wie de schriftelijke kennisgeving werd verricht bedoeld in artikel 12 van de CAO nr. 103 heeft hiermede ingestemd;
   4° de vermindering van de prestaties ten belope van een dag of twee halve dagen resulteert in een vermindering in arbeidsduur van 1/5e ten opzichte van de voltijdse arbeidsduur bij de werkgever bij wie de vermindering van de arbeidsprestaties wordt genomen. Indien de vermindering wordt opgenomen onder de vorm van een vermindering van prestaties bij elk van de twee werkgevers, wordt de vermindering proportioneel verdeeld over beide werkgevers, zodat deze samen een vermindering van 1/5e bedragen ten opzichte van de gewogen voltijdse arbeidsduur. In deze laatste situatie moet de aanvangsdatum en einddatum van de periode van vermindering van prestaties bij beide werkgevers identiek zijn.]2

   § 5. De onderbrekingsuitkeringen worden toegekend aan de werknemer die voorafgaand aan de schriftelijke kennisgeving aan de werkgever door een arbeidsovereenkomst verbonden is met de huidige werkgever gedurende ten minste [2 24 maanden]2. [6 Voor de werknemer die een tijdskrediet opneemt voor de zorg van zijn kind in toepassing van artikel 5, § 2, tweede lid, wordt deze anciënniteitsvoorwaarde op ten minste 36 maanden gebracht.]6
   Het bovenstaande lid is niet van toepassing op de werknemers die hun rechten in toepassing van het koninklijk besluit van 29 oktober 1997 tot invoering van een recht op ouderschapsverlof in het kader van de onderbreking van de beroepsloopbaan, voor alle rechthebbende kinderen hebben uitgeput en die onmiddellijk aansluitend op het ouderschapsverlof, hun arbeidsprestaties volledig schorsen of verminderen overeenkomstig de bepalingen van deze paragraaf.
  [5 § 5/1. De onderbrekingsuitkeringen worden toegekend aan de werknemer die zijn arbeidsprestaties volledig schorst, in toepassing van artikel 5, voor zover hij hetzij voltijds is tewerkgesteld in de onderneming gedurende de 12 maanden die voorafgaan aan de schriftelijke kennisgeving aan de werkgever, hetzij in een deeltijdse arbeidsregeling is tewerkgesteld in de onderneming gedurende de 24 maanden die voorafgaan aan de schriftelijke kennisgeving aan de werkgever.
   De onderbrekingsuitkeringen worden toegekend aan de werknemer die zijn arbeidsprestaties vermindert tot een halftijdse betrekking, in toepassing van artikel 5, voor zover hij voltijds is tewerkgesteld in de onderneming gedurende de 12 maanden die voorafgaan aan de schriftelijke kennisgeving aan de werkgever.
   Voor de berekening van de 12 of 24 maanden bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn de bepalingen van artikel 11, paragrafen 1 tot 3, van de CAO nr. 103 van toepassing.]5

   § 6. De Minister die Tewerkstelling en Arbeid onder zijn bevoegdheid heeft, bepaalt de regels betreffende de terugvordering van onrechtmatig genoten uitkeringen en betreffende het eventueel afzien van de terugvordering in geval van niet-naleving van de in de CAO nr. 103 bepaalde minimumduur.]1

  [8 Mits het akkoord van de werkgever heeft de werknemer de mogelijkheid om het tijdskrediet in de vorm van een schorsing of vermindering van de arbeidsprestaties stop te zetten voor de afloop van de in de cao nr. 103 bepaalde minimumduur. De werknemer is ertoe gehouden deze stopzetting tijdig schriftelijk ter kennis te brengen aan het werkloosheidsbureau. Zo de kennisgeving aan het werkloosheidsbureau plaatsvindt nadat de onderbreking al werd stopgezet en de uitkeringen al volledig werden betaald voor de maand waarin de vervroegde stopzetting heeft plaatsgevonden, zullen de onterecht toegekende uitkeringen worden teruggevorderd.
   Indien is voldaan aan de voorwaarden vernoemd in het tweede lid, leidt een stopzetting voor de afloop van de in de cao nr. 103 bepaalde minimumduur niet tot een terugvordering van de uitkeringen die betrekking hebben op de voorafgaande maanden, tenzij het om een vermindering van de arbeidsprestaties gaat met toepassing van artikel 6. De dag van de stopzetting van het tijdskrediet in de vorm van een schorsing of vermindering van de arbeidsprestaties, en de dagen die daarop volgen en voorafgaan aan het einde van de minimumperiode worden proportioneel in mindering gebracht van de uitkering die betrekking heeft op de maand waarin de stopzetting plaatsvindt.
   Een stopzetting voor de afloop van de in cao nr. 103 bepaalde minimumduur, als bedoeld in het tweede lid, doet geen afbreuk aan het feit dat de niet-opgenomen dagen die nodig zijn om aan de minimumduur te voldoen in rekening worden gebracht voor het bepalen van de maximumduur van 36 maanden als bedoeld in artikel 5, § 1, de maximumduur van 48 maanden bedoeld in artikel 5, § 2, tweede lid, en de maximumduur van 51 maanden bedoeld in artikel 5, § 2, eerste lid, en § 3.]8

  
Art.4. [1 § 1er. En cas de prise d'un crédit-temps, d'une diminution de carrière ou d'un emploi de fin de carrière, comme prévu dans la CCT n° 103, les allocations d'interruption sont accordées selon les modalités prévues dans ce chapitre.
   § 2. En exécution de l'article 103quater de la loi de redressement, le montant de l'allocation pour les travailleurs à temps plein qui suspendent complètement leurs prestations de travail, en application de l'article 5, est de 364,55 euros par mois. [5 ...]5. Aux travailleurs qui suspendent un régime de travail à temps partiel est accordée une partie du montant fixé à l'alinéa 1er qui est proportionnelle à la durée du travail dans le régime de travail à temps partiel.
   § 3. En exécution de l'article 103quater de la loi de redressement, le montant de l'allocation pour les travailleurs à temps plein qui diminuent leurs prestations de travail à un mi-temps, en application de l'article 5, est de 182,27 euros par mois. [5 ...]5.
   Aux travailleurs qui sont occupés dans un régime de travail à temps partiel qui comporte au moins les trois quarts d'un régime de travail à temps plein et qui réduisent leurs prestations de travail à un mi-temps il est accordé, par mois, une partie du montant mentionné à l'alinéa 1er qui est proportionnelle aux nombre d'heures dont les prestations de travail sont réduites.
   § 4. En exécution de l'article 103quater de la loi de redressement, le montant de l'allocation pour les travailleurs à temps plein qui diminuent leurs prestations de travail à concurrence d'un jour ou deux demis jours par semaine, en application de l'article 5, est de 120,03 euros par mois. [4 Pour le travailleur qui vit seul]4, le montant de 120,03 euros est remplacé par le montant de 154,90 euros. [4 Pour le travailleur qui vit exclusivement avec un ou plusieurs enfants dont il a la charge, le montant de 120,03 euros est remplacé par le montant de [7 160,52 euros]7.]4
  [2 Pour l'application de l'alinéa précédent, est assimilé à un travailleur à temps plein, le travailleur qui, de manière cumulative, répond aux conditions suivantes :
   1° il exerce simultanément deux occupations à temps partiel auprès de deux employeurs;
   2° la somme des durées de travail des occupations à temps partiel est, au total, au moins équivalente à une occupation à temps plein;
   3° l'employeur auquel a été notifié l'avertissement écrit visé à l'article 12 de la CCT n° 103 a marqué son accord sur ce point;
   4° la réduction des prestations à hauteur d'un jour ou de deux demi-jours correspond à une diminution de la durée du travail d'1/5e par rapport à la durée de travail à temps plein auprès de l'employeur chez lequel la réduction des prestations de travail est prise. Si la diminution est prise sous la forme d'une réduction des prestations auprès de chacun des deux employeurs, la réduction est répartie proportionnellement entre les deux employeurs, de sorte qu'elles s'élèvent ensemble à une diminution d'1/5e par rapport à la durée de travail à temps plein pondérée. Dans ce dernier cas, les dates de début et de fin de la période de réduction des prestations doivent être identiques chez les deux employeurs.]2

   § 5. Les allocations d'interruption sont octroyées au travailleur qui, précédant l'avertissement écrit à l'employeur, est lié par un contrat de travail avec l'employeur actuel pendant au moins [2 24 mois]2. [6 Pour le travailleur qui prend un crédit-temps pour prendre soin de son enfant en application de l'article 5, § 2, alinéa 2, cette condition d'ancienneté est portée à au moins 36 mois.]6
   L'alinéa précédent ne s'applique pas aux travailleurs qui ont épuisé leurs droits pour tous les enfants bénéficiaires en application de l'arrêté royal du 29 octobre 1997 relatif à l'introduction d'un droit au congé parental dans le cadre d'une interruption de la carrière professionnelle et qui, immédiatement après le congé parental, suspendent totalement leurs prestations de travail ou qui réduisent leurs prestations de travail conformément aux dispositions du présent paragraphe.
  [5 § 5/1. Les allocations d'interruption sont octroyées au travailleur qui suspend complètement ses prestations de travail, en application de l'article 5, pour autant qu'il soit occupé dans l'entreprise, soit à temps plein pendant les 12 mois qui précèdent l'avertissement écrit à l'employeur, soit dans un régime à temps partiel pendant les 24 mois qui précèdent l'avertissement écrit à l'employeur.
   Les allocations d'interruption sont octroyées au travailleur qui diminue à un mi-temps ses prestations de travail, en application de l'article 5, pour autant qu'il soit occupé dans l'entreprise à temps plein pendant les 12 mois qui précèdent l'avertissement écrit à l'employeur.
   Pour le calcul des 12 ou 24 mois visés aux alinéas 1er et 2, les dispositions de l'article 11, §§ 1er à 3, de la CCT n° 103 sont applicables.]5

   § 6. Le Ministre qui a l'Emploi et le Travail dans ses compétences, détermine les règles applicables à la récupération des allocations perçues indûment et celles relatives à la renonciation éventuelle à cette récupération en cas de non-respect de la durée minimale fixée dans la CCT n° 103.]1

  [8 Moyennant l'accord de l'employeur, le travailleur a la possibilité de mettre fin au crédit-temps pris sous la forme d'une suspension ou d'une réduction des prestations de travail avant l'expiration de la durée minimale prévue par la convention collective de travail n° 103. Le travailleur est tenu d'informer le bureau de chômage de cette cessation par écrit et en temps utile. Si la communication au bureau de chômage est effectuée alors que l'interruption a déjà cessé et que le paiement des allocations a déjà été effectué en totalité pour le mois pendant lequel la cessation anticipée a eu lieu, les allocations octroyées à tort seront récupérées.
   Si les conditions visées à l'alinéa 2 sont remplies, la cessation intervenue avant l'expiration de la durée minimale prévue par la convention collective de travail n° 103 n'entraîne pas la récupération des allocations afférentes aux mois précédents, sauf s'il s'agit d'une réduction des prestations de travail en application de l'article 6. Le jour de la cessation du crédit-temps pris sous la forme d'une suspension ou d'une réduction des prestations de travail, ainsi que les jours qui suivent cette cessation et précèdent l'expiration de la durée minimale sont déduits proportionnellement de l'allocation afférente au mois au cours duquel la cessation intervient.
   Le fait que la cessation ait lieu avant l'expiration de la durée minimale prévue par la convention collective de travail n° 103, telle que visée à l'alinéa 2, n'affecte pas le principe selon lequel les jours non pris qui sont nécessaires pour atteindre la durée minimale sont pris en compte dans le calcul de la durée maximale de 36 mois visée à l'article 5, § 1er, de la durée maximale de 48 mois visée à l'article 5, § 2, alinéa 2, et de la durée maximale de 51 mois visée à l'article 5, § 2, alinéa 1er, et § 3.]8

  
Art.5. [1 § 1. Bij opname van een voltijds tijdskrediet, een halftijdse of een vijfde vermindering wordt een recht op onderbrekingsuitkeringen toegekend gedurende maximaal 36 maanden voor de werknemers die hun arbeidsprestaties volledig schorsen of verminderen :
   - om een door de Gemeenschappen of de sector erkende opleiding te volgen die minstens 360 uren of 27 studiepunten per jaar of 120 uren of 9 studiepunten per schooltrimester of per ononderbroken periode van 3 maanden telt;
   - om onderwijs te volgen verstrekt in een centrum voor basiseducatie of een opleiding gericht op het behalen van een diploma of getuigschrift van secundair onderwijs, waarbij de grens wordt vastgesteld op 300 uren per jaar of 100 uren per schooltrimester of per ononderbroken periode van 3 maanden.
   De Gemeenschap of de opleidingsinstelling bevestigt op het aanvraagformulier dat de werknemer geldig is ingeschreven voor een opleiding met deze tijdsduur of omvang.
   De werknemer moet bij de RVA binnen de 20 kalenderdagen na elk kwartaal een attest indienen dat het bewijs levert van de regelmatige aanwezigheid bij de opleiding in dat kwartaal. De dagen schoolvakantie in de loop van of aansluitend op een periode van opleiding worden gelijkgesteld met dagen van regelmatige aanwezigheid bij een opleiding. Regelmatige aanwezigheid in de zin van deze bepaling betekent dat de werknemer niet meer dan één tiende van de duur van de opleiding in dat kwartaal ongewettigd afwezig mag zijn.
   De RVA kent in het kwartaal waarin de volledige schorsing of vermindering van de arbeidsprestaties aanvangt de uitkering toe op basis van het aanvraagformulier. Voor de daaropvolgende kwartalen kent de RVA de uitkering toe voor zover het attest bedoeld in het vorige lid tijdig werd ingediend en de regelmatige aanwezigheid werd bevestigd.
  [2 ...]2
   § 2. Bij opname van een voltijds tijdskrediet, een halftijdse of een vijfde vermindering wordt een recht op onderbrekingsuitkeringen toegekend gedurende maximaal [2 51 maanden]2 voor de werknemers die hun arbeidsprestaties volledig schorsen of verminderen:
   a) [4 ...]4
   b) voor het verlenen van palliatieve verzorging, zoals gedefinieerd in artikel 100bis, § 2 van de herstelwet. De behandelende geneesheer van de persoon die palliatieve verzorging behoeft, bevestigt op het bij artikel 14 voorziene aanvraagformulier dat de werknemer zich bereid heeft verklaard deze palliatieve verzorging te verlenen, zonder dat hierbij de identiteit van de patiënt wordt vermeld;
   c) [2 voor het verlenen van bijstand of verzorging aan een zwaar ziek gezins- of familielid zoals gedefinieerd in de artikelen 3 en 4 van het koninklijk besluit van 10 augustus 1998 tot invoering van een recht op loopbaanonderbreking voor bijstand of verzorging van een zwaar ziek gezins- of familielid. De behandelende geneesheer van het zwaar ziek gezins- of familielid dat medische bijstand of verzorging behoeft, bevestigt op het bij artikel 14 voorziene aanvraagformulier dat de werknemer zich bereid heeft verklaard aan de zwaar zieke persoon bijstand of verzorging te verlenen en dat de zorgbehoefte daadwerkelijk een voltijdse, halftijdse of 1/5e onderbreking of loopbaan-vermindering behoeft naast de eventuele professionele ondersteuning waarop het gezins- of familielid kan rekenen;]2
   d) [2 om zorg te dragen voor hun gehandicapt kind tot de leeftijd van 21 jaar. De periode waarvoor de schorsing of vermindering van de arbeidsprestaties werd gevraagd of de periode van verlenging moet aanvangen voor het tijdstip waarop het kind 21 jaar wordt. Onder gehandicapt kind wordt verstaan het kind dat getroffen is door een lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van minstens 66 % of dat een aandoening heeft die leidt tot een erkenning van minstens 4 punten in pijler 1 van de medisch-sociale schaal in de zin van de regelgeving betreffende de kinderbijslag [3 of van minstens 9 punten in alle drie de pijlers samen van de medisch-sociale schaal in de zin van de regelgeving met betrekking tot de kinderbijslag]3;]2
  [2 e) voor het verlenen van bijstand of verzorging aan hun minderjarig zwaar ziek kind of aan een minderjarig zwaar ziek kind dat gezinslid is zoals gedefinieerd in artikel 4 van het koninklijk besluit van 10 augustus 1998 tot invoering van een recht op loopbaanonderbreking voor bijstand of verzorging van een zwaar ziek gezins- of familielid. De behandelende geneesheer van het zwaar zieke kind dat medische bijstand of verzorging behoeft, bevestigt op het bij artikel 14 voorziene aanvraagformulier dat de werknemer zich bereid heeft verklaard aan het zwaar zieke kind bijstand of verzorging te verlenen.]2
  [4 Bij opname van een voltijds tijdskrediet wordt een recht op onderbrekingsuitkeringen toegekend gedurende maximaal 48 maanden voor de werknemers die hun arbeidsprestaties volledig schorsen om voor hun kind te zorgen tot de leeftijd van 5 jaar. Bij opname van een halftijds of een vijfde tijdskrediet wordt een recht op onderbrekingsuitkeringen toegekend gedurende maximaal 48 maanden aan de werknemers die hun arbeidsprestaties verminderen tot een halftijdse betrekking of verminderen met een vijfde om voor hun kind te zorgen tot de leeftijd van acht jaar. In geval van adoptie kan de schorsing of vermindering van de arbeidsprestaties aanvangen vanaf de inschrijving in het bevolkings- of het vreemdelingenregister van de gemeente waar de werknemer zijn woonplaats heeft. De periode waarvoor de schorsing of vermindering van de arbeidsprestaties werd gevraagd of de periode van verlenging moet aanvangen voor het tijdstip waarop het kind voormelde leeftijd van vijf of acht jaar bereikt.]4
  [2 ...]2
   § 3. De periodes waarin onderbrekingsuitkeringen worden toegekend, in toepassing van § 1 en § 2, mogen samen niet meer bedragen dan [2 51 maanden]2.]1

  [2 § 4. Voor de berekening van de maximumduur van 36 maanden bedoeld in § 1 en de maximumduur van 51 maanden bedoeld in § 2 en § 3 wordt geen rekening gehouden met de periodes van schorsing of vermindering van de arbeidsprestaties voor de specifieke vormen, als bedoeld in artikel 1.
   De maximumduur van 36 maanden bedoeld in § 1 en van 51 maanden bedoeld in § 2 en § 3 wordt evenwel verminderd met de periodes, andere dan deze bedoeld in het vorige lid, van volledige schorsing en vermindering van de arbeidsprestaties waarvan de werknemer of de ambtenaar reeds genoten heeft krachtens gelijk welke andere wettekst of reglementaire tekst genomen in uitvoering van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, waarbij chronologisch in mindering worden gebracht, de perioden van schorsing of vermindering van de arbeidsprestaties ingevolge de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, de artikelen 3 en 6 van de CAO nr. 77bis, artikel 3 van de CAO nr. 103 zoals van toepassing voor de inwerkingtreding van de CAO nr. 103ter en artikel 4 van de CAO nr. 103.
   In afwijking van het vorige lid wordt voor de vermindering van de 36 en de 51 maanden samen in totaal evenwel geen rekening gehouden met een periode van maximum 12 maanden in voltijdse equivalenten van volledige schorsing of vermindering van de arbeidsprestaties zonder motief, ingevolge de artikelen 100 en 102 van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, de artikelen 3 en 6 van de CAO nr. 77bis en artikel 3 van de CAO nr. 103 zoals van toepassing vóór de inwerkingtreding van de CAO nr. 103ter.
   De vermindering bedoeld in het tweede lid gebeurt bij de opname in een deeltijdse formule :
   1° in kalendermaanden voor de periodes van schorsing of vermindering van de arbeidsprestaties met motief, ingevolge de artikelen 100 en 102 van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, de artikelen 3 en 6 van de CAO nr. 77bis en artikel 4 van de CAO nr. 103;
   2° proportioneel voor de periodes van schorsing of vermindering van de arbeidsprestaties zonder motief, ingevolge de artikelen 100 en 102 van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, de artikelen 3 en 6 van de CAO nr. 77bis en artikel 3 van de CAO nr. 103 zoals van toepassing voor de inwerkingtreding van de CAO nr. 103ter.]2

  
Art.5. [1 § 1er. En cas de prise d'un crédit-temps à temps-plein, à mi-temps ou à un cinquième, un droit aux allocations d'interruption de 36 mois maximum est accordé aux travailleurs qui suspendent complètement ou diminuent leurs prestations de travail :
   - pour suivre une formation reconnue par les Communautés ou par le secteur, comptant au moins 360 heures ou 27 crédits par an, ou 120 heures ou 9 crédits par trimestre scolaire ou par période ininterrompue de 3 mois;
   - pour suivre un enseignement prodigué dans un centre d'éducation de base ou une formation axée sur l'obtention d'un diplôme ou d'un certificat d'enseignement secondaire, la limite est fixée à 300 heures par an ou 100 heures par trimestre scolaire ou par période ininterrompue de 3 mois.
   La Communauté ou l'institution de formation atteste sur le formulaire de demande que le travailleur est valablement inscrit à une formation de cette durée ou de cette importance.
   Le travailleur doit introduire auprès de l'ONEm, dans les 20 jours calendrier après chaque trimestre, une attestation qui fournit la preuve d'une présence régulière à la formation dans le courant du trimestre. Les jours de congé scolaire pendant la période de formation ou qui suivent cette période, sont assimilés à des jours de présence régulière à une formation. La présence régulière au sens de cette disposition, signifie que le travailleur ne peut pas s'absenter irrégulièrement pendant plus d'un dixième de la durée de la formation dans le courant du trimestre.
   Sur base du formulaire introduit, l'allocation est octroyée par l'ONEm dans le trimestre au cours duquel la suspension complète ou la diminution des prestations de travail commence. Pour les trimestres suivants, l'ONEm octroie l'allocation pour autant que l'attestation visée à l'alinéa précédent ait été introduite dans les délais et confirme la présence régulière.
  [2 ...]2
   § 2. En cas de prise d'un crédit-temps à temps-plein, à mi-temps ou à un cinquième, un droit aux allocations d'interruption de [2 51 mois]2 maximum est accordé aux travailleurs qui suspendent complètement ou diminuent leurs prestations de travail :
   a) [4 ...]4
   b) pour l'octroi de soins palliatifs, tels que définis à l'article 100bis, § 2 de la loi de redressement. Le médecin traitant de la personne qui nécessite des soins palliatifs atteste sur le formulaire de demande, tel que prévu à l'article 14, que le travailleur a déclaré être disposé à donner ces soins palliatifs, sans que l'identité du patient y soit mentionnée;
   c) [2 pour l'assistance ou l'octroi de soins à un membre du ménage ou de la famille gravement malade, tel que défini aux articles 3 et 4 de l'arrêté royal du 10 août 1998 instaurant un droit à l'interruption de carrière pour l'assistance ou l'octroi de soins à un membre du ménage ou de la famille gravement malade. Le médecin traitant du membre du ménage ou de la famille gravement malade qui nécessite une assistance ou des soins atteste, sur le formulaire de demande prévu à l'article 14, que le travailleur a déclaré être disposé à assister ou à donner des soins à la personne gravement malade et que ces besoins de soins requièrent effectivement une interruption ou une diminution de carrière à temps plein, à mi-temps ou d'1/5e, à côté de l'éventuelle assistance professionnelle dont le membre du ménage ou de la famille peut bénéficier;]2
   d) [2 pour l'octroi de soins prodigués à leur enfant handicapé jusqu'à l'âge de 21 ans. La période de suspension ou diminution des prestations de travail demandée ou la période de prolongation doit débuter avant le moment où l'enfant atteint l'âge de 21 ans. Par "enfant handicapé", on entend l'enfant atteint d'une incapacité physique ou mentale d'au moins 66 % ou d'une affection qui a pour conséquence qu'au moins 4 points [3 sont]3 reconnus dans le pilier 1 de l'échelle médico-sociale au sens de la réglementation relative aux allocations familiales [3 ou qu'au moins 9 points sont reconnus dans l'ensemble des trois piliers de l'échelle médico-sociale au sens de la réglementation relative aux allocations familiales]3;]2
  [2 e) pour l'assistance ou l'octroi de soins à leur enfant mineur gravement malade ou à un enfant mineur gravement malade considéré comme membre du ménage, tel que défini à l'article 4 de l'arrêté royal du 10 août 1998 instaurant un droit à l'interruption de carrière pour l'assistance ou l'octroi de soins à un membre du ménage ou de la famille gravement malade. Le médecin traitant de l'enfant gravement malade qui nécessite une assistance ou des soins atteste, sur le formulaire de demande prévu à l'article 14, que le travailleur a déclaré être disposé à assister ou à donner des soins à l'enfant gravement malade.]2
  [4 En cas de prise d'un crédit-temps à temps-plein, un droit aux allocations d'interruption de 48 mois maximum est accordé aux travailleurs qui suspendent complètement leurs prestations de travail pour prendre soin de leur enfant jusqu'à l'âge de 5 ans. En cas de prise d'un crédit-temps à mi-temps ou à un cinquième, un droit aux allocations d'interruption de 48 mois maximum est accordé aux travailleurs qui diminuent leurs prestations de travail à mi-temps ou d'un cinquième pour prendre soin de leur enfant jusqu'à l'âge de 8 ans. En cas d'adoption, la suspension ou la diminution des prestations de travail peut commencer à partir de l'inscription au registre de la population ou des étrangers de la commune où le travailleur est domicilié. La période de suspension ou diminution des prestations de travail demandée ou la période de prolongation doit débuter avant le moment où l'enfant atteint l'âge de cinq ans ou de huit ans visé ci-avant.]4
  [2 ...]2
   § 3. Les périodes pendant lesquelles des allocations d'interruption sont octroyées, en application du § 1er et du § 2, ne peuvent pas s'élever à plus de [2 51 mois]2 au total.]1

  [2 § 4. Pour le calcul de la durée maximale de 36 mois visée au § 1er et la durée maximale de 51 mois visée aux § 2 et 3, il n'est pas tenu compte des périodes de suspension ou diminution des prestations de travail pour les formes spécifiques, visées à l'article 1er.
   La durée maximale de 36 mois visée au § 1er et de 51 mois visée aux § 2 et 3 est toutefois réduite des périodes, autres que celles visées à l'alinéa précédent, de suspension complète et de réduction des prestations de travail dont le travailleur ou le fonctionnaire a déjà bénéficié en vertu de n'importe quel autre texte légal ou réglementaire pris en exécution de la loi de redressement du 22 janvier 1985 contenant des dispositions sociales, où sont imputées chronologiquement les périodes de suspension ou de réduction des prestations de travail en application de la loi de redressement du 22 janvier 1985 contenant des dispositions sociales, des articles 3 et 6 de la CCT n° 77bis, de l'article 3 de la CCT n° 103 tel qu'applicable avant l'entrée en vigueur de la CCT n° 103ter et de l'article 4 de la CCT n° 103.
   Par dérogation à l'alinéa précédent, pour la réduction tant de 36 que de 51 mois, il n'est toutefois pas tenu compte, au total, d'une période maximale de 12 mois en équivalents temps plein de suspension complète ou de réduction des prestations de travail sans motif, en application des articles 100 et 102 de la loi de redressement du 22 janvier 1985 contenant des dispositions sociales, des articles 3 et 6 de la CCT n° 77bis, de l'article 3 de la CCT n° 103 tel qu'applicable avant l'entrée en vigueur de la CCT n° 103ter.
   La réduction visée au deuxième alinéa a lieu, en cas de prise d'une formule à temps partiel :
   1° en mois civils pour les périodes de suspension ou de réduction des prestations de travail avec motif, en application des articles 100 et 102 de la loi de redressement du 22 janvier 1985 contenant des dispositions sociales, des articles 3 et 6 de la CCT n° 77bis et de l'article 4 de la CCT n° 103;
   2° proportionnellement pour les périodes de suspension ou de réduction des prestations de travail sans motif, en application des articles 100 et 102 de la loi de redressement du 22 janvier 1985 contenant des dispositions sociales, des articles 3 et 6 de la CCT n° 77bis et de l'article 3 de la CCT n° 103 tel qu'applicable avant l'entrée en vigueur de la CCT n° 103ter.]2

  
Art.6. [1 § 1. Onverminderd artikel 5 wordt een bijkomend recht op onderbrekingsuitkeringen zonder maximumduur toegekend aan de voltijdse werknemers van 60 jaar en ouder die hun arbeidsprestaties verminderen in de zin van CAO nr. 103.
   § 2. In uitvoering van artikel 103quater van de herstelwet, bedraagt het bedrag van de uitkering van de voltijdse werknemers van 60 jaar en ouder die hun arbeidsprestaties verminderen ten belope van een dag of twee halve dagen per week in toepassing van § 1, 168,64 euro per maand. Voor de alleenwonende werknemer wordt het bedrag van 168,64 euro vervangen door het bedrag van 203,51 euro. Onder alleenwonende werknemer wordt verstaan de werknemer die alleen woont en de werknemer die uitsluitend samenwoont met één of meerdere kinderen die hij ten laste heeft.
  [2 Voor toepassing van het vorige lid wordt gelijkgesteld met een voltijdse werknemer, de werknemer die cumulatief voldoet aan de volgende voorwaarden :
   1° hij heeft terzelfder tijd twee deeltijdse tewerkstellingen bij twee werkgevers;
   2° de som van de tewerkstellingsbreuken van de deeltijdse betrekkingen is in totaal minstens het equivalent van een voltijdse tewerkstelling;
   3° de werkgever aan wie de schriftelijke kennisgeving werd verricht bedoeld in artikel 12 van de CAO nr. 103 heeft hiermede ingestemd;
   4° de vermindering van de prestaties ten belope van een dag of twee halve dagen resulteert in een vermindering in arbeidsduur van 1/5e ten opzichte van de voltijdse arbeidsduur bij de werkgever bij wie de vermindering van de arbeidsprestaties wordt genomen. Indien de vermindering wordt opgenomen onder de vorm van een vermindering van prestaties bij elk van de twee werkgevers, wordt de vermindering proportioneel verdeeld over beide werkgevers, zodat deze samen een vermindering van 1/5e bedragen ten opzichte van de gewogen voltijdse arbeidsduur. In deze laatste situatie moet de aanvangsdatum en einddatum van de periode van vermindering van prestaties bij beide werkgevers identiek zijn.]2

   § 3. In uitvoering van artikel 103quater van de herstelwet, bedraagt het bedrag van de uitkering van de voltijdse werknemers van 60 jaar en ouder, die hun arbeidsprestaties verminderen tot een halftijdse betrekking in toepassing van § 1, 363,06 euro per maand.
   Aan de werknemers die tewerkgesteld zijn in een deeltijdse arbeidsregeling die ten minste drie vierden bedraagt van een voltijdse betrekking en die hun arbeidsprestaties verminderen tot een halftijdse betrekking, wordt per maand een gedeelte van het in het eerste lid vermelde bedrag toegekend dat proportioneel is aan het aantal uren waarmee de arbeidsprestaties verminderd worden.
   § 4. [2 De werknemers zoals bedoeld in dit artikel moeten op het ogenblik van de schriftelijke kennisgeving aan de werkgever 25 jaar beroepsverleden als loontrekkende in de zin van artikel 10, § 3 van CAO nr. 103, zoals gewijzigd door de CAO nr. 103ter, kunnen rechtvaardigen.
   Het bewijs van de 25 jaar beroepsloopbaan wordt geleverd door de werknemer. De werknemer is evenwel vrijgesteld van de indiening van bewijsstukken betreffende de gegevens die de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening rechtstreeks kan opvragen bij een andere instelling van sociale zekerheid, inzonderheid overeenkomstig de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid. De sociaal verzekerde wordt in kennis gesteld van de wijze van gegevensinzameling via een passende informatie op de formulieren dienstig voor de aanvraag om onderbrekingsuitkeringen zoals bedoeld in artikel 13.]2

   § 5. In afwijking van § 1, wordt de leeftijd op 55 jaar gebracht voor de werknemers die hun arbeidsprestaties verminderen tot een halftijdse betrekking of verminderen met een vijfde in toepassing de CAO nr. 103, wanneer :
   1° de aanvangsdatum van de vermindering van de arbeidsprestaties gelegen is in de periode van erkenning van de onderneming door de Minister bevoegd voor Werk, als onderneming in herstructurering of onderneming in moeilijkheden [5 in toepassing van Hoofdstuk III/bis]5, voor zover cumulatief voldaan is aan volgende voorwaarden :
   a) de onderneming kadert zijn aanvraag tot erkenning binnen een herstructureringsplan en toont aan dat ontslagen zijn vermeden;
   b) [4 ...]4
   [4 b)]4 de Minister heeft in de erkenningsbeslissing uitdrukkelijk vermeld dat aan deze [4 voorwaarde]4 is voldaan;
   2° de werknemer die onderbrekingsuitkeringen aanvraagt en die, op het ogenblik van de schriftelijke kennisgeving aan de werkgever 35 jaar beroepsverleden als loontrekkende in de zin van artikel 3, § 2 van het koninklijk besluit van 3 mei 2007 tot regeling van het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag kan rechtvaardigen;
   3° de werknemer die onderbrekingsuitkeringen aanvraagt en die, op het ogenblik van de schriftelijke kennisgeving aan de werkgever, tewerkgesteld was :
   a) ofwel minstens 5 jaar gerekend van datum tot datum, in een zwaar beroep. Deze periode van 5 jaar moet gelegen zijn in de loop van de laatste 10 kalenderjaren, gerekend van datum tot datum;
   b) ofwel minstens 7 jaar gerekend van datum tot datum, in een zwaar beroep. Deze periode van 7 jaar moet gelegen zijn in de loop van de laatste 15 kalenderjaren, gerekend van datum tot datum;
   c) ofwel minimaal 20 jaar in een arbeidsregime zoals bedoeld in artikel 1 van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 46 van 23 maart 1990 en algemeen verbindend verklaard bij het koninklijk besluit van 10 mei 1990;
   d) ofwel door een werkgever die behoort tot het paritair comité van het bouwbedrijf, voor zover de werknemer beschikt over een attest dat zijn ongeschiktheid tot voortzetting van zijn beroepsactiviteit bevestigt, afgegeven door een arbeidsgeneesheer.
   Voor de toepassing van 3°, a) en b) wordt onder zwaar beroep begrepen, het zwaar beroep in de zin van artikel 3, § 1 van het koninklijk besluit van 3 mei 2007 tot regeling van het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag.
  [2 Voor de toepassing van 3°, a), b) en c) worden gelijkgesteld met werknemers bedoeld in artikel 1 van de voormelde collectieve arbeidsovereenkomst nr. 46, het varend personeel tewerkgesteld aan werken van vervoer in de lucht dat gewoonlijk tewerkgesteld is in arbeidsregelingen met prestaties tussen 20 uur en 6 uur, maar met uitsluiting van :
   1° de werknemers die uitsluitend prestaties verrichten tussen 6 uur en 24 uur;
   2° de werknemers die gewoonlijk beginnen te werken vanaf 5 uur.]2

   Voor de toepassing van deze paragraaf wordt de leeftijd evenwel gebracht op :
   1° 56 jaar op 1 januari 2016;
   2° 57 jaar op 1 januari 2017;
   3° 58 jaar op 1 januari 2018;
   4° 60 jaar op 1 januari 2019.
   De bepaling van het vorige lid is niet van toepassing indien cumulatief voldaan is aan de volgende voorwaarden :
   1° er is voor de periode 2015-2016 een bij koninklijk besluit algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst, afgesloten in de Nationale Arbeidsraad, van kracht die voor toepassing van deze paragraaf een lagere leeftijdsgrens voorziet, zonder dat deze lager mag zijn dan 55 jaar;
   2° de in 1° bedoelde collectieve arbeidsovereenkomst moet van bepaalde duur zijn, mag geen bepaling van stilzwijgende verlenging bevatten en mag de duur van 2 jaar niet overschrijden;
   3° de aanvangsdatum van de periode van vermindering van arbeidsprestaties of van de verlenging van periode van vermindering van arbeidsprestaties is gelegen tijdens de geldigheidsduur van deze collectieve arbeidsovereenkomst;
   4° in geval van toepassing van het eerste lid, 2° of 3° heeft het voor de werknemer bevoegde paritair comité of paritair subcomité voor de geldigheidsduur van de in 1° bedoelde collectieve arbeidsovereenkomst een bij koninklijk besluit algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst afgesloten waarbij uitdrukkelijk gesteld wordt dat deze collectieve arbeidsovereenkomst afgesloten is in toepassing van de in 1° bedoelde collectieve arbeidsovereenkomst, of in geval van toepassing van het eerste lid, 1° heeft de onderneming erkend als onderneming in herstructurering of onderneming in moeilijkheden in de collectieve arbeidsovereenkomst afgesloten naar aanleiding van de herstructurering of de moeilijkheden uitdrukkelijk gesteld dat toepassing gemaakt wordt van de in 1° bedoelde collectieve arbeidsovereenkomst.
   De in het vorige lid bedoelde collectieve arbeidsovereenkomst van de Nationale Arbeidsraad kan na 2016, onder dezelfde modaliteiten als bedoeld in het vorige lid worden verlengd of aangepast, waarbij de minimumleeftijd geleidelijk kan worden verhoogd overeenkomstig een vooropgesteld tijdspad.]1

  [3 § 6. In afwijking van § 1, wordt de leeftijd op 55 jaar gebracht voor de werknemers die hun arbeidsprestaties verminderen tot een halftijdse betrekking of verminderen met een vijfde in toepassing van de CAO nr. 103, wanneer de werknemer die onderbrekingsuitkeringen aanvraagt en die, op het ogenblik van de schriftelijke kennisgeving aan de werkgever, tewerkgesteld was als doelgroepwerknemer bij een werkgever die ressorteert onder het paritair comité voor de beschutte werkplaatsen, de sociale werkplaatsen en de maatwerkbedrijven, 25 jaar beroepsverleden als loontrekkende in de zin van artikel 10, § 3 van CAO nr. 103, zoals gewijzigd door de CAO nr. 103ter, kan rechtvaardigen overeenkomstig § 4.
   Het eerste lid is niet van toepassing op het omkaderingspersoneel.
   De bepalingen van de vorige leden zijn slechts van toepassing indien cumulatief voldaan is aan de volgende voorwaarden:
   1° er is voor de periode van 1 juli 2023 tot 30 juni 2025 een bij koninklijk besluit algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst, afgesloten in de Nationale Arbeidsraad, van kracht die de bepalingen van de vorige leden herneemt;
   2° de in 1° bedoelde collectieve arbeidsovereenkomst moet van bepaalde duur zijn, mag geen bepaling van stilzwijgende verlenging bevatten en mag een duur van twee jaar niet overschrijden;
   3° de aanvangsdatum van de periode van vermindering van arbeidsprestaties of van de verlenging van periode van vermindering van arbeidsprestaties is gelegen tijdens de geldigheidsduur van deze collectieve arbeidsovereenkomst.
   De bepalingen van het eerste en tweede lid kunnen ook na 30 juni 2025 worden toegepast voor zover er voor de betrokken periode een bij koninklijk besluit algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst, afgesloten in de Nationale Arbeidsraad, van kracht is die de bepalingen van het eerste en tweede lid herneemt en voor zover cumulatief voldaan is aan de voorwaarden bepaald in het derde lid, 2° en 3°.]3

  
Art.6. [1 § 1er. Sans préjudice de l'article 5, un droit complémentaire aux allocations d'interruption sans durée maximale est octroyé aux travailleurs à temps plein de 60 ans ou plus qui diminuent leurs prestations de travail au sens de la CTT n° 103.
   § 2. En exécution de l'article 103quater de la loi de redressement, le montant de l'allocation des travailleurs à temps plein de 60 ans ou plus, qui diminuent leurs prestations de travail à concurrence d'un jour ou deux demis jours par semaine en application du § 1er, est de 168,64 euros par mois. Pour le travailleur isolé, le montant de 168,64 euros est remplacé par le montant de 203,51 euros. On entend par travailleur isolé le travailleur qui habite seul et le travailleur qui cohabite exclusivement avec un ou plusieurs enfants à charge.
  [2 Pour l'application de l'alinéa précédent, est assimilé à un travailleur à temps plein, le travailleur qui, de manière cumulative, répond aux conditions suivantes :
   1° il exerce simultanément deux occupations à temps partiel auprès de deux employeurs;
   2° la somme des durées de travail des occupations à temps partiel est, au total, au moins équivalente à une occupation à temps plein;
   3° l'employeur, auquel a été notifié l'avertissement écrit visé à l'article 12 de la CCT n° 103, a marqué son accord sur ce point;
   4° la réduction des prestations à hauteur d'un jour ou de deux demi-jours correspond à une diminution de la durée du travail d'1/5e par rapport à la durée de travail à temps plein auprès de l'employeur chez lequel la réduction des prestations de travail est prise. Si la diminution est prise sous la forme d'une réduction des prestations auprès de chacun des deux employeurs, la réduction est répartie proportionnellement entre les deux employeurs, de sorte qu'elles s'élèvent ensemble à une diminution d'1/5e par rapport à la durée de travail à temps plein pondérée. Dans ce dernier cas, les dates de début et de fin de la période de réduction des prestations doivent être identiques chez les deux employeurs.]2

   § 3. En exécution de l'article 103quater de la loi de redressement, le montant de l'allocation des travailleurs à temps-plein de 60 ans ou plus qui diminuent leurs prestations de travail à un mi-temps en application du § 1er, est de 363,06 euros par mois.
   Aux travailleurs qui sont occupés dans un régime de travail à temps partiel qui comporte au moins les trois quarts d'un régime de travail à temps plein et qui réduisent leur prestations de travail à un régime de travail à mi-temps, il est accordé, par mois, une partie du montant mentionné à l'alinéa 1er qui est proportionnelle aux nombre d'heures dont les prestations de travail sont réduites.
   § 4. [2 Les travailleurs visés au présent article doivent, au moment de l'avertissement écrit à l'employeur, fournir la preuve d'une carrière en tant que salarié d'au moins 25 ans au sens de l'article 10, § 3 de la CCT n° 103, telle que modifiée par la CCT n° 103ter.
   La preuve des 25 années de carrière est fournie par le travailleur. Le travailleur est toutefois dispensé de fournir des pièces justificatives concernant les données que l'Office national de l'Emploi peut réclamer directement à une autre institution de sécurité sociale, notamment conformément à la loi du 15 janvier 1990 relative à l'institution et à l'organisation d'une Banque-Carrefour de la sécurité sociale. L'assuré social est averti du mode de collecte de données par le biais d'une information appropriée sur les formulaires de demande d'allocations d'interruption visées à l'article 13.]2

   § 5. Par dérogation au § 1er, l'âge est porté à 55 ans pour les travailleurs qui réduisent leurs prestations de travail à mi-temps ou d'un cinquième en application de la CCT n° 103, si :
   1° la date de prise de cours de la réduction des prestations de travail est située pendant une période de reconnaissance de l'entreprise, par le Ministre compétent pour l'Emploi, comme entreprise en restructuration ou entreprise en difficultés [5 en application du Chapitre III/bis]5, pour autant qu'il soit satisfait, de manière cumulative, aux conditions suivantes :
   a) l'entreprise démontre que sa demande de reconnaissance se situe dans le cadre d'un plan de restructuration et permet d'éviter des licenciements;
   b) [4 ...]4
   [4 b)]4 le Ministre a explicitement précisé, dans la décision de reconnaissance, que [4 cette condition est remplie]4;
   2° le travailleur, qui demande des allocations d'interruption et qui, au moment de l'avertissement écrit à l'employeur, peut justifier 35 ans de carrière professionnelle en tant que salarié au sens de l'article 3, § 2 de l'arrêté royal du 3 mai 2007 fixant le régime de chômage avec complément d'entreprise;
   3° le travailleur, qui demande des allocations d'interruption et qui, au moment de l'avertissement écrit à l'employeur, a été occupé :
   a) au moins 5 ans, calculés de date à date, dans un métier lourd. Cette période de 5 ans doit se situer dans les 10 dernières années calendrier, calculées de date à date;
   b) ou bien, au moins 7 ans, calculés de date à date, dans un métier lourd. Cette période de 7 ans doit se situer dans les 15 dernières ann ées calendrier, calculées de date à date;
   c) ou bien au moins 20 ans dans un régime de travail tel que visé dans l'article 1er de la convention collective de travail n° 46, conclue le 23 mars 1990 et rendue obligatoire par l'arrêté royal du 10 mai 1990;
   d) ou bien par un employeur relevant de la commission paritaire de la construction et qui dispose d'une attestation qui confirme son incapacité à continuer son activité professionnelle, délivrée par un médecin du travail.
   Pour l'application de 3°, a) et b), il faut entendre par métier lourd, le métier lourd tel que défini à l'article 3, § 1er de l'arrêté royal du 3 mai 2007 fixant le régime de chômage avec complément d'entreprise.
  [2 Pour l'application de l'alinéa 3°, a), b) et c), est assimilé aux travailleurs visés à l'article 1er de la convention collective de travail n° 46 susmentionnée, le personnel navigant occupé à des travaux de transport par air qui est occupé habituellement dans des régimes de travail comportant des prestations entre 20 heures et 6 heures, mais à l'exclusion:
   1° des travailleurs dont les prestations se situent exclusivement entre 6 heures et 24 heures;
   2° des travailleurs dont les prestations débutent habituellement à partir de 5 heures.]2

   Pour l'application de ce paragraphe, l'âge est toutefois porté à :
   1° 56 ans au 1er janvier 2016;
   2° 57 ans au 1er janvier 2017;
   3° 58 ans au 1er janvier 2018;
   4° 60 ans au 1er janvier 2019.
   La disposition de l'alinéa précédent ne s'applique pas si les conditions suivantes sont remplies de facons cumulative :
   1° une convention collective de travail, conclue au sein du Conseil national de Travail et rendue obligatoire par arrêté royal, est en vigueur pour la période 2015-2016, prévoyant puor l'application de ce paragraphe une limite d'âge inférieure, sans que cette dernière ne puisse se situer en deça de 55 ans;
   2° la convention collective de travail visée au 1° doit être à durée limitée, ne peut pas comprendre de clause de tacite reconductionnet ne peut pas dépasser une durée de 2 ans;
   3° la date de début de la période de réduction des prestations de travail ou prorogation de la période de réduction des prestations de travail se situe pendant la durée de validité de cette convention collective de travail;
   4° en cas d'application de l'alinéa 1er, 2° ou 3°, la commission ou la sous-commission paritaire compétente pour le travailleur a conclu, pour la durée de validité de la convention collective de travail visée au 1°, une convention collective de travail rendue obligatoire par arrêté royal mentionnant explicitement que ladite convention collective de travail a été conclue en application de la convention collective de travail visée au 1° ou dans le cas de l'application de l'alinéa 1er, 1°, l'entreprise reconnue comme entreprise en restructuration ou entreprise en difficultés a, dans la convention collective de travail conclue à l'occasion de la restructuration ou des difficultés, explicitement indiqué qu'il est fait application de la convention collective de travail visée au 1°.
   La convention collective de travail du Conseil national du Travail visée à l'alinéa précédent peut être prorogée ou adaptée apres 2016 selon les mêmes modalités que celles prévues à l'alinéa précédent, l'âge minimum pouvant être progressivement relevé, conformémént à un calendrier prévus.]1

  [3 § 6. Par dérogation au § 1er, l'âge est porté à 55 ans pour les travailleurs qui réduisent leurs prestations de travail à mi-temps ou d'un cinquième en application de la CCT n° 103, si le travailleur, qui demande des allocations d'interruption et qui, au moment de l'avertissement écrit à l'employeur, a été occupé comme travailleur de groupe-cible par un employeur relevant de la commission paritaire pour les entreprises de travail adapté, les ateliers sociaux et les "maatwerkbedrijven", peut fournir la preuve, conformément au § 4, d'une carrière en tant que salarié d'au moins 25 ans au sens de l'article 10, § 3 de la CCT n° 103, telle que modifiée par la CCT n° 103ter.
   L'alinéa 1er ne s'applique pas au personnel d'encadrement.
   Les dispositions des alinéas précédents ne s'appliquent que si les conditions suivantes sont remplies de façon cumulative :
   1° une convention collective de travail, conclue au sein du Conseil national de Travail et rendue obligatoire par arrêté royal, est en vigueur pour la période du 1er juillet 2023 au 30 juin 2025, reprenant les dispositions des alinéas précédents;
   2° la convention collective de travail visée au 1° doit être à durée limitée, ne peut pas comprendre de clause de tacite reconduction et ne peut pas dépasser une durée de deux ans;
   3° la date de début de la période de réduction des prestations de travail ou de prorogation de la période de réduction des prestations de travail se situe pendant la durée de validité de cette convention collective de travail.
   Les dispositions des alinéas 1er et 2 peuvent également être appliquées après le 30 juin 2025 pour autant qu'une convention collective de travail reprenant les dispositions des alinéas 1er et 2, conclue au sein du Conseil national de Travail et rendue obligatoire par arrêté royal, soit en vigueur pour la période concernée, et que les conditions prévues à l'alinéa 3, 2° et 3° soient remplies de façon cumulative]3

  
Art. 6 TOEKOMSTIG RECHT.    [1 § 1. Onverminderd artikel 5 wordt een bijkomend recht op onderbrekingsuitkeringen zonder maximumduur toegekend aan de voltijdse werknemers van 60 jaar en ouder die hun arbeidsprestaties verminderen in de zin van CAO nr. 103.
   § 2. In uitvoering van artikel 103quater van de herstelwet, bedraagt het bedrag van de uitkering van de voltijdse werknemers van 60 jaar en ouder die hun arbeidsprestaties verminderen ten belope van een dag of twee halve dagen per week in toepassing van § 1, 168,64 euro per maand. Voor de alleenwonende werknemer wordt het bedrag van 168,64 euro vervangen door het bedrag van 203,51 euro. Onder alleenwonende werknemer wordt verstaan de werknemer die alleen woont en de werknemer die uitsluitend samenwoont met één of meerdere kinderen die hij ten laste heeft.
  [2 Voor toepassing van het vorige lid wordt gelijkgesteld met een voltijdse werknemer, de werknemer die cumulatief voldoet aan de volgende voorwaarden :
   1° hij heeft terzelfder tijd twee deeltijdse tewerkstellingen bij twee werkgevers;
   2° de som van de tewerkstellingsbreuken van de deeltijdse betrekkingen is in totaal minstens het equivalent van een voltijdse tewerkstelling;
   3° de werkgever aan wie de schriftelijke kennisgeving werd verricht bedoeld in artikel 12 van de CAO nr. 103 heeft hiermede ingestemd;
   4° de vermindering van de prestaties ten belope van een dag of twee halve dagen resulteert in een vermindering in arbeidsduur van 1/5e ten opzichte van de voltijdse arbeidsduur bij de werkgever bij wie de vermindering van de arbeidsprestaties wordt genomen. Indien de vermindering wordt opgenomen onder de vorm van een vermindering van prestaties bij elk van de twee werkgevers, wordt de vermindering proportioneel verdeeld over beide werkgevers, zodat deze samen een vermindering van 1/5e bedragen ten opzichte van de gewogen voltijdse arbeidsduur. In deze laatste situatie moet de aanvangsdatum en einddatum van de periode van vermindering van prestaties bij beide werkgevers identiek zijn.]2

   § 3. In uitvoering van artikel 103quater van de herstelwet, bedraagt het bedrag van de uitkering van de voltijdse werknemers van 60 jaar en ouder, die hun arbeidsprestaties verminderen tot een halftijdse betrekking in toepassing van § 1, 363,06 euro per maand.
   Aan de werknemers die tewerkgesteld zijn in een deeltijdse arbeidsregeling die ten minste drie vierden bedraagt van een voltijdse betrekking en die hun arbeidsprestaties verminderen tot een halftijdse betrekking, wordt per maand een gedeelte van het in het eerste lid vermelde bedrag toegekend dat proportioneel is aan het aantal uren waarmee de arbeidsprestaties verminderd worden.
   § 4. [5 § 4. De werknemers zoals bedoeld in paragrafen 1, 2 en 3 moeten op het ogenblik van de schriftelijke kennisgeving aan de werkgever een beroepsloopbaan als loontrekkende kunnen rechtvaardigen:
   1° van minstens 31 jaar voor mannelijke werknemers;
   2° van minstens 26 jaar voor vrouwelijke werknemers.
   Voor mannelijke werknemers wordt het aantal jaar beroepsloopbaan evenwel gebracht op:
   - 32 jaar op 1 januari 2027;
   - 33 jaar op 1 januari 2028;
   - 34 jaar op 1 januari 2029;
   - 35 jaar vanaf 1 januari 2030.
   Voor vrouwelijke werknemers wordt het aantal jaar beroepsloopbaan evenwel gebracht op:
   - 27 jaar op 1 januari 2027;
   - 28 jaar op 1 januari 2028;
   - 29 jaar op 1 januari 2029;
   - 30 jaar vanaf 1 januari 2030.
   Het bewijs van de beroepsloopbaanjaren zoals bedoeld in de vorige leden wordt geleverd door de werknemer. De werknemer is evenwel vrijgesteld van de indiening van bewijsstukken betreffende de gegevens die de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening rechtstreeks kan opvragen bij een andere instelling van sociale zekerheid, inzonderheid overeenkomstig de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid. De sociaal verzekerde wordt in kennis gesteld van de wijze van gegevensinzameling via een passende informatie op de formulieren dienstig voor de aanvraag om onderbrekingsuitkeringen zoals bedoeld in artikel 13]5
.
  [6 § 4/1. De beroepsloopbaan als loontrekkende, bedoeld in § 4, wordt berekend overeenkomstig de bepalingen voorzien in artikel 119, 3°, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, zoals van toepassing op 1 januari 2025.
   Voor de berekening van de beroepsloopbaan worden eveneens beschouwd als arbeidsdagen:
   a) de arbeidsprestaties die worden verricht in het kader van:
   - een opleidingsprogramma bedoeld in artikel 50 van de wet van 19 juli 1983 op het leerlingwezen voor beroepen uitgeoefend door werknemers;
   - een leerovereenkomst of een gecontroleerde leerverbintenis voorzien in de reglementering betreffende de voortdurende vorming van de middenstand;
   - een overeenkomst voor socio-professionele inschakeling die door de Gemeenschappen of Gewesten werd erkend in het kader van secundair onderwijs met beperkt leerplan;
   - de beroepsinlevingsovereenkomst zoals voorzien in hoofdstuk X van de Programmawet van 2 augustus 2002;
   - het stelsel van het leerlingenwezen in de sectoren van de diamantnijverheid en handel en de zeevisserij.
   b) de arbeidsprestaties die verricht worden in een overheidsdienst of in een onderwijsinstelling opgericht, gesubsidieerd of erkend door een Gemeenschap die geen aanleiding hebben gegeven tot de voorgeschreven inhoudingen voor de sociale zekerheid, met inbegrip van de sector werkloosheid, en die in toepassing van het eerste lid niet in aanmerking kunnen genomen worden.
   Bovendien worden deze prestaties enkel in aanmerking genomen voor zover de werknemer 20 jaar beroepsloopbaan als loontrekkende kan rechtvaardigen waarvan 5 jaar moeten gelegen zijn onmiddellijk voor de aanvraag tot onderbrekingsuitkeringen die in het kader van dit artikel wordt ingediend.
   Deze voorwaarde van 20 jaar beroepsloopbaan wordt vastgesteld overeenkomstig het eerste lid en de bepaling onder b) van het tweede lid.
   Voor de berekening van de beroepsloopbaan worden gelijkgesteld met arbeidsdagen:
   a) de periode van actieve dienst als dienstplichtige in toepassing van de artikelen 2bis en 66 van de dienstplichtwetten gecoördineerd op 30 april 1962 en als gewetensbezwaarde in toepassing van de artikelen 18 en 19 van de wet houdende het statuut van de gewetensbezwaarden gecoördineerd op 20 februari 1980;
   b) voor maximaal drie kalenderjaren :
   - de dagen van vergoede volledige werkloosheid;
   - de dagen van beroepsloopbaan- onderbreking overeenkomstig de bepalingen van de herstelwet van 22 januari 1985 voor zover de werknemer onderbrekingsuitkeringen heeft genoten, uitgezonderd de dagen van beroeps- loopbaanonderbreking gedurende dewelke de werknemer onderbrekingsuitkeringen heeft genoten in toepassing van de paragrafen 1 en 2, zoals van toepassing tot en met 31 december 2014, of de paragrafen 2 en 3, zoals van toepassing vanaf 1 januari 2015;
   - de periodes tijdens dewelke de werknemer zijn loondienst heeft onderbroken, zonder werkloosheidsuitkeringen of uitkeringen in het kader van een beroepsloopbaanonderbreking te hebben genoten, met uitzondering van de periodes gedurende dewelke een zelfstandige activiteit of een tewerkstelling zoals bedoeld in het tweede lid, b) werd uitgeoefend;
   - de periodes van deeltijdse arbeid met uitzondering van de periodes waarvoor de werknemer onderbrekingsuitkeringen heeft genoten.
   c) voor maximaal 936 dagen, waarbij voor het vaststellen ervan geen rekening wordt gehouden met de arbeidsuren of gelijkgestelde uren gedekt door een arbeidsovereenkomst:
   - de dagen van vergoede volledige werkloosheid;
   - de dagen van beroepsloopbaanonderbreking overeenkomstig de bepalingen van de herstelwet van 22 januari 1985 voor zover de werknemer onderbrekingsuitkeringen heeft genoten;
   - de periodes tijdens dewelke de werknemer zijn loondienst heeft onderbroken, zonder werkloosheidsuitkeringen of uitkeringen in het kader van een beroepsloopbaanonderbreking te hebben genoten, met uitzondering van de periodes gedurende dewelke een zelfstandige activiteit of een tewerkstelling zoals bedoeld in het tweede lid, b), werd uitgeoefend;
   - de periodes van deeltijdse arbeid niet bedoeld in de vorige gedachtestrepen.
   d) voor maximaal 936 dagen, waarbij voor het vaststellen ervan geen rekening wordt gehouden met de arbeidsuren of gelijkgestelde uren gedekt door een arbeidsovereenkomst: de periodes van deeltijdse tewerkstelling voor zover ze zich situeren vóór 1 januari 1985.
   Indien het een uitkeringsgerechtigd volledig werkloze betreft bedoeld in artikel 103 van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991, worden voor de toepassing van het vorige lid de woorden "936 dagen" en vervangen door de woorden "936 halve dagen".
   Worden uitgesloten van de berekening van de beroepsloopbaan de twee eerste jaren van volledige schorsing van de arbeidsovereenkomst, aangevat na 31 mei 2007, die de werknemer genoten heeft in toepassing van:
   1° artikel 3, § 1, 1°, van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 77bis van 19 december 2001 tot vervanging van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 77 van 14 februari 2001 tot invoering van een stelsel van tijdskrediet, loopbaanvermindering en vermindering van de arbeidsprestaties tot een halftijdse betrekking, gewijzigd door de collectieve arbeidsovereenkomsten nr. 77ter van 10 juli 2002 en nr. 77quater van 30 maart 2007;
   2° artikel 3, § 1, 1), van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 103 van 27 juni 2012 tot invoering van een stelsel van tijdskrediet, loopbaanvermindering en landingsbanen, gewijzigd door de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 103bis van 27 april 2015.
   Het vorige lid is evenwel niet van toepassing indien de volledige schorsing van de arbeidsovereenkomst die aanleiding heeft gegeven tot onderbrekingsuitkeringen, gerechtvaardigd is door de motieven opgenomen in:
   1° artikel 4, § 3, zevende lid, a), b), c), d) of e), zoals van toepassing tot en met 31 december 2011;
   2° artikel 4, §§ 4 en 5, zoals van toepassing vanaf 1 januari 2012 tot en met 31 december 2014;
   3° artikel 5, §§ 1 en 2, zoals van toepassing vanaf 1 januari 2015.
   Voor de toepassing van het derde lid, b), derde gedachtestreep, en c), derde gedachtestreep worden de gelijkstellingen slechts in rekening gebracht indien de periodes ervan gelegen zijn na:
   1° ofwel de eerste dag waarvoor de werknemer een uitkering heeft genoten bedoeld in artikel 100 of 103 van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991;
   2° ofwel het eerste kalenderjaar waarin de werknemer 78 arbeidsdagen heeft bewezen in de zin van de artikelen 37 en 43 van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991.
   De gelijkstellingen bedoeld in het vorige lid worden bovendien slechts in rekening gebracht indien de periodes niet onmiddellijk worden gevolgd door een periode gedurende dewelke een zelfstandige activiteit of een tewerkstelling zoals bedoeld in het tweede lid, b) werd uitgeoefend.
   Voor de toepassing van deze paragraaf 4/1 wordt de werknemer die de hoedanigheid bezat van onvrijwillig deeltijdse werknemer in de zin van artikel 29, § 1, van het voormeld koninklijk besluit van 25 november 1991, zoals van kracht tot 31 december 1995, gelijkgesteld met een deeltijdse werknemer met behoud van rechten.]6

   § 5. [7 Met uitzondering van het tweede lid, 2°, is deze paragraaf van toepassing op de werknemers die op het ogenblik van de schriftelijke kennisgeving aan de werkgever minstens 25 jaar beroepsloopbaan als loontrekkende in de zin van artikel 10, § 3, van CAO nr. 103, zoals gewijzigd door de CAO nr. 103ter, kunnen rechtvaardigen.]7
  In afwijking van § 1, wordt de leeftijd op 55 jaar gebracht voor de werknemers die hun arbeidsprestaties verminderen tot een halftijdse betrekking of verminderen met een vijfde in toepassing de CAO nr. 103, wanneer :
   1° de aanvangsdatum van de vermindering van de arbeidsprestaties gelegen is in de periode van erkenning van de onderneming door de Minister bevoegd voor Werk, als onderneming in herstructurering of onderneming in moeilijkheden [8 in toepassing van Hoofdstuk III/bis]8, voor zover cumulatief voldaan is aan volgende voorwaarden :
   a) de onderneming kadert zijn aanvraag tot erkenning binnen een herstructureringsplan en toont aan dat ontslagen zijn vermeden;
   b) [4 ...]4
   [4 b)]4 de Minister heeft in de erkenningsbeslissing uitdrukkelijk vermeld dat aan deze [4 voorwaarde]4 is voldaan;
   2° de werknemer die onderbrekingsuitkeringen aanvraagt en die, op het ogenblik van de schriftelijke kennisgeving aan de werkgever 35 jaar beroepsverleden als loontrekkende [9 in de zin van paragraaf 4/1]9 kan rechtvaardigen;
   3° de werknemer die onderbrekingsuitkeringen aanvraagt en die, op het ogenblik van de schriftelijke kennisgeving aan de werkgever, tewerkgesteld was :
   a) ofwel minstens 5 jaar gerekend van datum tot datum, in een zwaar beroep. Deze periode van 5 jaar moet gelegen zijn in de loop van de laatste 10 kalenderjaren, gerekend van datum tot datum;
   b) ofwel minstens 7 jaar gerekend van datum tot datum, in een zwaar beroep. Deze periode van 7 jaar moet gelegen zijn in de loop van de laatste 15 kalenderjaren, gerekend van datum tot datum;
   c) ofwel minimaal 20 jaar in een arbeidsregime zoals bedoeld in artikel 1 van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 46 van 23 maart 1990 en algemeen verbindend verklaard bij het koninklijk besluit van 10 mei 1990;
   d) ofwel door een werkgever die behoort tot het paritair comité van het bouwbedrijf, voor zover de werknemer beschikt over een attest dat zijn ongeschiktheid tot voortzetting van zijn beroepsactiviteit bevestigt, afgegeven door een arbeidsgeneesheer.
  [10 Voor de toepassing van het eerste lid, 3°, a) en b) wordt als zwaar beroep beschouwd:
   1° het werk in wisselende ploegen, meer bepaald de ploegenarbeid in minstens twee ploegen van minstens twee werknemers, die hetzelfde werk doen, zowel qua inhoud als qua omvang en die elkaar in de loop van de dag opvolgen zonder dat er een onderbreking is tussen de opeenvolgende ploegen en zonder dat de overlapping meer bedraagt dan één vierde van hun dagtaak, op voorwaarde dat de werknemer van ploegen alterneert;
   2° het werk in onderbroken diensten waarbij de werknemer permanent werkt in dagprestaties waarvan de begintijd en de eindtijd minimum 11 uur uit elkaar liggen met een onderbreking van minstens 3 uur en minimumprestaties van 7 uur. Onder permanent verstaat men dat de onderbroken dienst de gewone arbeidsregeling van de werknemer vormt en dat hij niet occasioneel in een dergelijke dienst wordt tewerkgesteld;
   3° het werk in een arbeidsregime zoals bedoeld in artikel 1 van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 46 gesloten op 23 maart 1990 en algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 10 mei 1990.]1
0.
  [2 Voor de toepassing van 3°, a), b) en c) worden gelijkgesteld met werknemers bedoeld in artikel 1 van de voormelde collectieve arbeidsovereenkomst nr. 46, het varend personeel tewerkgesteld aan werken van vervoer in de lucht dat gewoonlijk tewerkgesteld is in arbeidsregelingen met prestaties tussen 20 uur en 6 uur, maar met uitsluiting van :
   1° de werknemers die uitsluitend prestaties verrichten tussen 6 uur en 24 uur;
   2° de werknemers die gewoonlijk beginnen te werken vanaf 5 uur.]2

   [11 ...]11.
  [12 De afwijking op paragraaf 1 zoals bepaald in deze paragraaf is slechts van toepassing]12 indien cumulatief voldaan is aan de volgende voorwaarden :
   1° er is voor de periode 2015-2016 een bij koninklijk besluit algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst, afgesloten in de Nationale Arbeidsraad, van kracht die [12 in toepassing van deze paragraaf een lagere leeftijdsgrens van 55 jaar voorziet]12;
   2° de in 1° bedoelde collectieve arbeidsovereenkomst moet van bepaalde duur zijn, mag geen bepaling van stilzwijgende verlenging bevatten en mag de duur van 2 jaar niet overschrijden;
   3° de aanvangsdatum van de periode van vermindering van arbeidsprestaties of van de verlenging van periode van vermindering van arbeidsprestaties is gelegen tijdens de geldigheidsduur van deze collectieve arbeidsovereenkomst;
   4° in geval van toepassing van het eerste lid, 2° of 3° heeft het voor de werknemer bevoegde paritair comité of paritair subcomité voor de geldigheidsduur van de in 1° bedoelde collectieve arbeidsovereenkomst een bij koninklijk besluit algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst afgesloten waarbij uitdrukkelijk gesteld wordt dat deze collectieve arbeidsovereenkomst afgesloten is in toepassing van de in 1° bedoelde collectieve arbeidsovereenkomst, of in geval van toepassing van het eerste lid, 1° heeft de onderneming erkend als onderneming in herstructurering of onderneming in moeilijkheden in de collectieve arbeidsovereenkomst afgesloten naar aanleiding van de herstructurering of de moeilijkheden uitdrukkelijk gesteld dat toepassing gemaakt wordt van de in 1° bedoelde collectieve arbeidsovereenkomst.
   De in het vorige lid bedoelde collectieve arbeidsovereenkomst van de Nationale Arbeidsraad kan na 2016, onder dezelfde modaliteiten als bedoeld in het vorige lid worden verlengd [13 ...]13.]1
  [3 § 6. In afwijking van § 1, wordt de leeftijd op 55 jaar gebracht voor de werknemers die hun arbeidsprestaties verminderen tot een halftijdse betrekking of verminderen met een vijfde in toepassing van de CAO nr. 103, wanneer de werknemer die onderbrekingsuitkeringen aanvraagt en die, op het ogenblik van de schriftelijke kennisgeving aan de werkgever, tewerkgesteld was als doelgroepwerknemer bij een werkgever die ressorteert onder het paritair comité voor de beschutte werkplaatsen, de sociale werkplaatsen en de maatwerkbedrijven, 25 jaar beroepsverleden als loontrekkende in de zin van artikel 10, § 3 van CAO nr. 103, zoals gewijzigd door de CAO nr. 103ter, kan rechtvaardigen [14 ...]14.
   Het eerste lid is niet van toepassing op het omkaderingspersoneel.
   De bepalingen van de vorige leden zijn slechts van toepassing indien cumulatief voldaan is aan de volgende voorwaarden:
   1° er is voor de periode van 1 juli 2023 tot 30 juni 2025 een bij koninklijk besluit algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst, afgesloten in de Nationale Arbeidsraad, van kracht die de bepalingen van de vorige leden herneemt;
   2° de in 1° bedoelde collectieve arbeidsovereenkomst moet van bepaalde duur zijn, mag geen bepaling van stilzwijgende verlenging bevatten en mag een duur van twee jaar niet overschrijden;
   3° de aanvangsdatum van de periode van vermindering van arbeidsprestaties of van de verlenging van periode van vermindering van arbeidsprestaties is gelegen tijdens de geldigheidsduur van deze collectieve arbeidsovereenkomst.
   De bepalingen van het eerste en tweede lid kunnen ook na 30 juni 2025 worden toegepast voor zover er voor de betrokken periode een bij koninklijk besluit algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst, afgesloten in de Nationale Arbeidsraad, van kracht is die de bepalingen van het eerste en tweede lid herneemt en voor zover cumulatief voldaan is aan de voorwaarden bepaald in het derde lid, 2° en 3°.]3

  [15 § 7. Het bewijs van de beroepsloopbaanjaren als bedoeld in dit artikel wordt geleverd door de werknemer. De werknemer is evenwel vrijgesteld van de indiening van bewijsstukken betreffende de gegevens die de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening rechtstreeks kan opvragen bij een andere instelling van sociale zekerheid, inzonderheid overeenkomstig de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid. De sociaal verzekerde wordt in kennis gesteld van de wijze van gegevensinzameling via een passende informatie op de formulieren dienstig voor de aanvraag om onderbrekingsuitkeringen zoals bedoeld in artikel 13.]15
Art.6 DROIT FUTUR.    [1 § 1er. Sans préjudice de l'article 5, un droit complémentaire aux allocations d'interruption sans durée maximale est octroyé aux travailleurs à temps plein de 60 ans ou plus qui diminuent leurs prestations de travail au sens de la CTT n° 103.
   § 2. En exécution de l'article 103quater de la loi de redressement, le montant de l'allocation des travailleurs à temps plein de 60 ans ou plus, qui diminuent leurs prestations de travail à concurrence d'un jour ou deux demis jours par semaine en application du § 1er, est de 168,64 euros par mois. Pour le travailleur isolé, le montant de 168,64 euros est remplacé par le montant de 203,51 euros. On entend par travailleur isolé le travailleur qui habite seul et le travailleur qui cohabite exclusivement avec un ou plusieurs enfants à charge.
  [2 Pour l'application de l'alinéa précédent, est assimilé à un travailleur à temps plein, le travailleur qui, de manière cumulative, répond aux conditions suivantes :
   1° il exerce simultanément deux occupations à temps partiel auprès de deux employeurs;
   2° la somme des durées de travail des occupations à temps partiel est, au total, au moins équivalente à une occupation à temps plein;
   3° l'employeur, auquel a été notifié l'avertissement écrit visé à l'article 12 de la CCT n° 103, a marqué son accord sur ce point;
   4° la réduction des prestations à hauteur d'un jour ou de deux demi-jours correspond à une diminution de la durée du travail d'1/5e par rapport à la durée de travail à temps plein auprès de l'employeur chez lequel la réduction des prestations de travail est prise. Si la diminution est prise sous la forme d'une réduction des prestations auprès de chacun des deux employeurs, la réduction est répartie proportionnellement entre les deux employeurs, de sorte qu'elles s'élèvent ensemble à une diminution d'1/5e par rapport à la durée de travail à temps plein pondérée. Dans ce dernier cas, les dates de début et de fin de la période de réduction des prestations doivent être identiques chez les deux employeurs.]2

   § 3. En exécution de l'article 103quater de la loi de redressement, le montant de l'allocation des travailleurs à temps-plein de 60 ans ou plus qui diminuent leurs prestations de travail à un mi-temps en application du § 1er, est de 363,06 euros par mois.
   Aux travailleurs qui sont occupés dans un régime de travail à temps partiel qui comporte au moins les trois quarts d'un régime de travail à temps plein et qui réduisent leur prestations de travail à un régime de travail à mi-temps, il est accordé, par mois, une partie du montant mentionné à l'alinéa 1er qui est proportionnelle aux nombre d'heures dont les prestations de travail sont réduites.
   § 4. [5 § 4. Les travailleurs visés aux § 1er, 2 et 3 doivent, au moment de l'avertissement écrit à l'employeur, fournir la preuve d'une carrière professionnelle en tant que salarié :
   1° d'au moins 31 ans pour les travailleurs masculins ;
   2° d'au moins 26 ans pour les travailleurs féminins.
   Pour les travailleurs masculins, le nombre des années de carrière professionnelle est toutefois porté à :
   - 32 ans au 1er janvier 2027 ;
   - 33 ans au 1er janvier 2028 ;
   - 34 ans au 1er janvier 2029 ;
   - 35 ans à partir du 1er janvier 2030.
   Pour les travailleurs féminins, le nombre des années de carrière professionnelle est toutefois porté à :
   - 27 ans au 1er janvier 2027 ;
   - 28 ans au 1er janvier 2028 ;
   - 29 ans au 1er janvier 2029 ;
   - 30 ans à partir du 1er janvier 2030.
   La preuve des années de carrière professionnelle visées aux alinéas précédents est fournie par le travailleur. Le travailleur est toutefois dispensé de fournir des pièces justificatives concernant les données que l'Office national de l'Emploi peut réclamer directement à une autre institution de sécurité sociale, notamment conformément à la loi du 15 janvier 1990 relative à l'institution et à l'organisation d'une Banque-Carrefour de la sécurité sociale. L'assuré social est averti du mode de collecte de données par le biais d'une information appropriée sur les formulaires de demande d'allocations d'interruption visées à l'article 13.]5

  [6 § 4/1. La carrière professionnelle en tant que salarié, visée au § 4, est calculée conformément aux dispositions prévues à l'article 119, 3°, de l'arrêté royal du 25 novembre 1991 portant réglementation du chômage, tel qu'il est applicable au 1er janvier 2025.
   Sont également considérées comme des journées de travail pour le calcul de la carrière professionnelle :
   a) les prestations de travail effectuées dans le cadre :
   - d'un programme de formation visé à l'article 50 de la loi du 19 juillet 1983 sur l'apprentissage de professions exercées par des travailleurs salariés ;
   - d'un contrat d'apprentissage ou l'engagement d'apprentissage contrôlé prévu par la législation relative à la formation permanente dans les classes moyennes ;
   - de la convention d'insertion socioprofessionnelle reconnue par les Communautés ou les Régions dans le cadre de l'enseignement secondaire à horaire réduit ;
   - de la convention d'immersion professionnelle telle que prévue au chapitre X de la loi Programme du 2 août 2002 ;
   - du régime de l'apprentissage prévu dans les secteurs de l'industrie et du commerce du diamant et de la pêche maritime.
   b) les prestations de travail effectuées pour le compte d'un service public ou d'un établissement d'enseignement organisé, subventionné ou reconnu par une Communauté qui n'ont pas donné lieu aux retenues réglementaires pour la sécurité sociale y compris pour le secteur chômage et qui ne peuvent être prises en compte en application de l'alinéa 1er.
   Ces prestations ne sont en outre prises en considération que pour autant que le travailleur justifie d'au moins 20 années de carrière professionnelle en tant que travailleur salarié dont 5 années doivent précéder immédiatement la demande d'allocations d'interruption dans le cadre du présent article.
   Cette condition de 20 années de carrière professionnelle est déterminée conformément à l'alinéa 1er et au b) de l'alinéa 2.
   Sont assimilées à des journées de travail pour le calcul de la carrière professionnelle :
   a) la période du service actif des miliciens en application des articles 2bis et 66 des lois sur la milice, coordonnées le 30 avril 1962 et des objecteurs de conscience en application des articles 18 et 19 des lois portant le statut des objecteurs de conscience coordonnées le 20 février 1980 ;
   b) pour un maximum de trois années calendrier :
   - les journées de chômage complet indemnisé;
   - les périodes d'interruption de la carrière professionnelle en vertu des dispositions de la loi de redressement du 22 janvier 1985 pour autant que le travailleur ait bénéficié des allocations d'interruption, à l'exception des périodes d'interruption durant lesquelles le travailleur a bénéficié des allocations en application des §§ 1er et 2, d'application jusqu'au 31 décembre 2014, ou des §§ 2 et 3, d'application à partir du 1er janvier 2015;
   - les périodes pendant lesquelles le travailleur a interrompu son travail salarié sans bénéficier d'allocations de chômage ou d'allocations dans le cadre de l'interruption de la carrière professionnelle, à l'exception des périodes pendant lesquelles une activité indépendante ou une occupation telle que visée à l'alinéa 2, b) a été exercée;
   - les périodes de travail à temps partiel à l'exception des périodes pour lesquelles le travailleur a bénéficié d'allocations d'interruption.
   c) pour un maximum de 936 journées pour la détermination desquelles les heures de travail et assimilées couvertes par un contrat de travail ne sont pas comptabilisées :
   - les journées de chômage complet indemnisé ;
   - les journées d'interruption de la carrière professionnelle en vertu des dispositions de la loi de redressement du 22 janvier 1985 pour autant que le travailleur ait bénéficié des allocations d'interruption ;
   - les périodes pendant lesquelles le travailleur a interrompu son travail salarié sans bénéficier d'allocations de chômage ou d'allocations dans le cadre de l'interruption de la carrière professionnelle, à l'exception des périodes pendant lesquelles une activité indépendante ou une occupation telle que visée à l'alinéa 2, b) a été exercée ;
   - périodes de travail à temps partiel qui ne sont pas visées par les tirets précédents.
   d) pour un maximum de 936 journées pour la détermination desquelles les heures de travail et assimilées couvertes par un contrat de travail ne sont pas comptabilisées : les périodes de travail à temps partiel pour autant qu'elles se situent avant le 1er janvier 1985.
   Pour l'application de l'alinéa précédent, lorsqu'il s'agit d'un chômeur complet indemnisé visé à l'article 103 de l'arrêté royal du 25 novembre 1991 précité, les mots "936 journées" sont remplacés par les mots "936 demi-journées".
   Sont exclues du calcul de la carrière professionnelle, les deux premières années de suspension complète du contrat de travail qui ont débuté après le 31 mai 2007 et dont le travailleur a bénéficié en application de :
   1° l'article 3, § 1er, 1°, de la convention collective de travail n° 77bis du 19 décembre 2001 remplaçant la convention collective de travail n° 77 du 14 février 2001 instaurant un système de crédit-temps, de diminution de carrière et de réduction des prestations de travail à mi-temps, modifiée par les conventions collectives de travail n° 77ter du 10 juillet 2002 et n° 77quater du 30 mars 2007 ;
   2° l'article 3, § 1er, 1), de la convention collective de travail n° 103 du 27 juin 2012 instaurant un système de crédit-temps, de diminution de carrière et d'emplois de fin de carrière, modifiée par la convention collective de travail n° 103bis du 27 avril 2015.
   Le précédent alinéa n'est toutefois pas d'application lorsque la suspension complète du contrat de travail y visée qui a donné lieu aux allocations d'interruption est justifiée par un des motifs repris à :
   1° l'article 4, § 3, alinéa 7, a), b), c), d), ou e), d'application jusqu'au 31 décembre 2011;
   2° l'article 4, §§ 4 et 5, d'application à partir du 1er janvier 2012 jusqu'au 31 décembre 2014;
   3° l'article 5, §§ 1 et 2, d'application à partir du 1er janvier 2015.
   Pour l'application de l'alinéa 3, b), troisième tiret et c), troisième tiret, les assimilations ne sont prises en compte que si les périodes se situent après :
   1° soit le premier jour pour lequel le travailleur a bénéficié d'une allocation visée à l'article 100 ou 103 de l'arrêté royal précité du 25 novembre 1991 ;
   2° soit la première année calendrier au cours de laquelle le travailleur a prouvé 78 jours de travail au sens des articles 37 et 43 de l'arrêté royal précité du 25 novembre 1991.
   Les assimilations visées à l'alinéa précédent ne sont en outre prises en considération que si les périodes ne sont pas suivies immédiatement par une période pendant laquelle une activité indépendante ou une occupation telle que visée à l'alinéa 2, b) a été exercée.
   Pour l'application de ce § 4/1, le travailleur qui avait la qualité de travailleur à temps partiel involontaire dans le sens de l'article 29, § 1er, de l'arrêté royal du 25 novembre 1991 précité, tel qu'en vigueur jusqu'au 31 décembre 1995, est assimilé avec un travailleur à temps partiel avec maintien des droits.]6

   § 5. [7 A l'exception de l'alinéa 2, 2°, ce paragraphe est applicable aux travailleurs qui, au moment de l'avertissement écrit à l'employeur, fournissent la preuve d'une carrière professionnelle en tant que salarié d'au moins 25 ans au sens de l'article 10, § 3 de la CCT n° 103, telle que modifiée par la CCT n° 103ter.]7
  Par dérogation au § 1er, l'âge est porté à 55 ans pour les travailleurs qui réduisent leurs prestations de travail à mi-temps ou d'un cinquième en application de la CCT n° 103, si :
   1° la date de prise de cours de la réduction des prestations de travail est située pendant une période de reconnaissance de l'entreprise, par le Ministre compétent pour l'Emploi, comme entreprise en restructuration ou entreprise en difficultés [8 en application du Chapitre III/bis]8, pour autant qu'il soit satisfait, de manière cumulative, aux conditions suivantes :
   a) l'entreprise démontre que sa demande de reconnaissance se situe dans le cadre d'un plan de restructuration et permet d'éviter des licenciements;
   b) [4 ...]4
   [4 b)]4 le Ministre a explicitement précisé, dans la décision de reconnaissance, que [4 cette condition est remplie]4;
   2° le travailleur, qui demande des allocations d'interruption et qui, au moment de l'avertissement écrit à l'employeur, peut justifier 35 ans de carrière professionnelle en tant que salarié [9 au sens du § 4/1]9;
   3° le travailleur, qui demande des allocations d'interruption et qui, au moment de l'avertissement écrit à l'employeur, a été occupé :
   a) au moins 5 ans, calculés de date à date, dans un métier lourd. Cette période de 5 ans doit se situer dans les 10 dernières années calendrier, calculées de date à date;
   b) ou bien, au moins 7 ans, calculés de date à date, dans un métier lourd. Cette période de 7 ans doit se situer dans les 15 dernières ann ées calendrier, calculées de date à date;
   c) ou bien au moins 20 ans dans un régime de travail tel que visé dans l'article 1er de la convention collective de travail n° 46, conclue le 23 mars 1990 et rendue obligatoire par l'arrêté royal du 10 mai 1990;
   d) ou bien par un employeur relevant de la commission paritaire de la construction et qui dispose d'une attestation qui confirme son incapacité à continuer son activité professionnelle, délivrée par un médecin du travail.
  [10 Pour l'application du 3°, a) et b) de l'alinéa 1er, est considéré comme métier lourd :
   1° le travail en équipes successives, plus précisément le travail en équipes en au moins deux équipes comprenant deux travailleurs au moins, lesquelles font le même travail tant en ce qui concerne son objet qu'en ce qui concerne son ampleur et qui se succèdent dans le courant de la journée sans qu'il n'y ait d'interruption entre les équipes successives et sans que le chevauchement excède un quart de leurs tâches journalières, à condition que le travailleur change alternativement d'équipes ;
   2° le travail en services interrompus dans lequel le travailleur est en permanence occupé en prestations de jour où au moins 11 heures séparent le début et la fin du temps de travail avec une interruption d'au moins 3 heures et un nombre minimum de prestations de 7 heures. Par permanent il faut entendre que le service interrompu soit le régime habituel du travailleur et qu'il ne soit pas occasionnellement occupé dans un tel régime ;
   3° le travail dans un régime tel que visé dans l'article 1er de la convention collective de travail n° 46, conclue le 23 mars 1990 et rendue obligatoire par l'arrêté royal du 10 mai 1990]1
0.
  [2 Pour l'application de l'alinéa 3°, a), b) et c), est assimilé aux travailleurs visés à l'article 1er de la convention collective de travail n° 46 susmentionnée, le personnel navigant occupé à des travaux de transport par air qui est occupé habituellement dans des régimes de travail comportant des prestations entre 20 heures et 6 heures, mais à l'exclusion:
   1° des travailleurs dont les prestations se situent exclusivement entre 6 heures et 24 heures;
   2° des travailleurs dont les prestations débutent habituellement à partir de 5 heures.]2

   [11 ...]11.
   [12 La dérogation au § 1er prévue par ce paragraphe ne s'applique que]12 si les conditions suivantes sont remplies de facons cumulative :
   1° une convention collective de travail, conclue au sein du Conseil national de Travail et rendue obligatoire par arrêté royal, est en vigueur pour la période 2015-2016, prévoyant [12 en application de ce paragraphe une limite d'âge inférieure de 55 ans]12;
   2° la convention collective de travail visée au 1° doit être à durée limitée, ne peut pas comprendre de clause de tacite reconductionnet ne peut pas dépasser une durée de 2 ans;
   3° la date de début de la période de réduction des prestations de travail ou prorogation de la période de réduction des prestations de travail se situe pendant la durée de validité de cette convention collective de travail;
   4° en cas d'application de l'alinéa 1er, 2° ou 3°, la commission ou la sous-commission paritaire compétente pour le travailleur a conclu, pour la durée de validité de la convention collective de travail visée au 1°, une convention collective de travail rendue obligatoire par arrêté royal mentionnant explicitement que ladite convention collective de travail a été conclue en application de la convention collective de travail visée au 1° ou dans le cas de l'application de l'alinéa 1er, 1°, l'entreprise reconnue comme entreprise en restructuration ou entreprise en difficultés a, dans la convention collective de travail conclue à l'occasion de la restructuration ou des difficultés, explicitement indiqué qu'il est fait application de la convention collective de travail visée au 1°.
   La convention collective de travail du Conseil national du Travail visée à l'alinéa précédent peut être prorogée [13 , l'âge minimum pouvant être progressivement relevé, conformément à un calendrier prévu]13 apres 2016 selon les mêmes modalités que celles prévues à l'alinéa précédent, l'âge minimum pouvant être progressivement relevé, conformémént à un calendrier prévus.]1
  [3 § 6. Par dérogation au § 1er, l'âge est porté à 55 ans pour les travailleurs qui réduisent leurs prestations de travail à mi-temps ou d'un cinquième en application de la CCT n° 103, si le travailleur, qui demande des allocations d'interruption et qui, au moment de l'avertissement écrit à l'employeur, a été occupé comme travailleur de groupe-cible par un employeur relevant de la commission paritaire pour les entreprises de travail adapté, les ateliers sociaux et les "maatwerkbedrijven", peut fournir la preuve [14 ...]14 d'une carrière en tant que salarié d'au moins 25 ans au sens de l'article 10, § 3 de la CCT n° 103, telle que modifiée par la CCT n° 103ter.
   L'alinéa 1er ne s'applique pas au personnel d'encadrement.
   Les dispositions des alinéas précédents ne s'appliquent que si les conditions suivantes sont remplies de façon cumulative :
   1° une convention collective de travail, conclue au sein du Conseil national de Travail et rendue obligatoire par arrêté royal, est en vigueur pour la période du 1er juillet 2023 au 30 juin 2025, reprenant les dispositions des alinéas précédents;
   2° la convention collective de travail visée au 1° doit être à durée limitée, ne peut pas comprendre de clause de tacite reconduction et ne peut pas dépasser une durée de deux ans;
   3° la date de début de la période de réduction des prestations de travail ou de prorogation de la période de réduction des prestations de travail se situe pendant la durée de validité de cette convention collective de travail.
   Les dispositions des alinéas 1er et 2 peuvent également être appliquées après le 30 juin 2025 pour autant qu'une convention collective de travail reprenant les dispositions des alinéas 1er et 2, conclue au sein du Conseil national de Travail et rendue obligatoire par arrêté royal, soit en vigueur pour la période concernée, et que les conditions prévues à l'alinéa 3, 2° et 3° soient remplies de façon cumulative]3

  [15 § 7. La preuve des années de carrière professionnelle visées au présent article est fournie par le travailleur. Le travailleur est toutefois dispensé de fournir des pièces justificatives concernant les données que l'Office national de l'Emploi peut réclamer directement à une autre institution de sécurité sociale, notamment conformément à la loi du 15 janvier 1990 relative à l'institution et à l'organisation d'une Banque-Carrefour de la sécurité sociale. L'assuré social est averti du mode de collecte de données par le biais d'une information appropriée sur les formulaires de demande d'allocations d'interruption visées à l'article 13.]15
Hoofdstuk III/bis. [1 Bepalingen betreffende de erkenning als onderneming in moeilijkheden of in herstructurering.]1
Chapitre III/bis. [1 Dispositions relatives à la reconnaissance comme entreprise en difficultés ou en restructuration.]1
Art. 6bis. [1 Dit hoofdstuk is van toepassing op de werknemers bedoeld in artikel 6, § 5, tweede lid, 1°, die tewerkgesteld zijn in een onderneming erkend als zijnde in moeilijkheden of in herstructurering.]1
  
Art.6bis. [1 Ce chapitre est applicable aux travailleurs visés à l'article 6, § 5, alinéa 2, 1°, qui sont occupés dans une entreprise reconnue comme étant en difficultés ou en restructuration.]1
  
Art. 6ter. [1 Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder onderneming in moeilijkheden verstaan, de onderneming, die in de jaarrekeningen van de twee boekjaren, die de periode voor dewelke de erkenning wordt gevraagd voorafgaan, voor belastingen, een verlies uit de gewone bedrijfsuitoefening boekt en wanneer voor het laatste boekjaar dit verlies het bedrag van de afschrijvingen en de waardevermindering op oprichtingskosten, op immateriële en materiële vaste activa overschrijdt.
   Om van deze bepaling te kunnen genieten, dient de onderneming de jaarrekeningen voor te leggen van de vijf boekjaren die de datum van de aanvraag tot erkenning voorafgaan. Wanneer de onderneming opgericht is sedert minder dan vijf jaar, zijn enkel de jaarrekeningen vereist die betrekking hebben op jaren tijdens dewelke de onderneming reeds bestond.
   Indien de onderneming deel uitmaakt van de juridische, economische of financiële entiteit, die een geconsolideerde jaarrekening opmaakt, wordt enkel rekening gehouden met de jaarrekening van deze entiteit voor bovengenoemde boekjaren.]1

  
Art.6ter. [1 Pour l'application du présent chapitre, on entend par entreprise en difficultés, l'entreprise qui enregistre dans les comptes annuels des deux exercices précédant la période pour laquelle la reconnaissance est demandée une perte courante avant impôts, lorsque pour le dernier exercice, cette perte excède le montant des amortissements et réduction de valeur sur frais d'établissement, sur immobilisations incorporelles et corporelles.
   Pour pouvoir bénéficier de cette disposition, l'entreprise doit présenter les comptes annuels des cinq exercices précédant la période pour laquelle la reconnaissance est demandée. Lorsque l'entreprise a été créée depuis moins de cinq ans, seuls les comptes annuels des exercices relatifs aux années d'existence de l'entreprise sont exigés.
   Si l'entreprise fait partie de l'entité juridique, économique ou financière qui établit un compte annuel consolidé, seul le compte annuel de cette entité pour les exercices précités est pris en considération.]1

  
Art. 6quater. [1 Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder onderneming in herstructurering verstaan, de onderneming die voldoet aan één van de volgende voorwaarden:
   1° De onderneming die, overeenkomstig de procedure bepaald bij de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 24 van 2 oktober 1975 betreffende de procedure van inlichting en raadpleging van de werknemersvertegenwoordigers met betrekking tot het collectief ontslag en bij het koninklijk besluit van 24 mei 1976 betreffende het collectief ontslag, overgaat tot een collectief ontslag.
   Deze bepaling is maar van toepassing op de ondernemingen voor zover ze binnen de zes maanden na de datum van de erkenning daadwerkelijk zijn overgegaan tot de uitvoering van dit collectief ontslag.
   Voor de ondernemingen die meer dan 20 en minder dan 100 werknemers tewerkstellen dient het ontslag op ten minste 10 werknemers betrekking te hebben.
   Voor de ondernemingen die ten minste 100 werknemers tewerkstellen dient het collectief ontslag op ten minste 10 procent van het aantal tewerkgestelde werknemers betrekking te hebben.
   Een onderscheid wordt gemaakt tussen:
   a) de onderneming die overgaat tot een collectief ontslag dat betrekking heeft op minstens 10 procent van het aantal tewerkgestelde werknemers;
   b) de onderneming die 20 werknemers of minder tewerkstelt in geval van ontslag van minstens 6 werknemers indien zij tussen 12 en 20 werknemers tewerkstelt en van minstens de helft van de werknemers indien zij minder dan 12 werknemers tewerkstelt.
   In dit laatste geval dient de onderneming de procedure te volgen bedoeld in artikel 6 van voormelde collectieve arbeidsovereenkomst nr. 24 van 2 oktober 1975 en in het koninklijk besluit van 24 mei 1976 betreffende het collectief ontslag.
   Voor de toepassing van punt 1 wordt het aantal tewerkgestelde werknemers vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van voormeld koninklijk besluit van 24 mei 1976.
   Voor het bereiken van het percentage vermeld in a) wordt met ontslagen gelijkgesteld, het aantal voltijdse equivalenten aan daling van het arbeidsvolume, resultaat van de inspanningen inzake arbeidsherverdeling.
   Voor het bereiken van het percentage vermeld in a) wordt enkel in rekening gebracht de ontslagen van de werknemers die op het ogenblik van de aankondiging van de werkgever aan de vertegenwoordigers van de werknemers van de intentie tot collectief ontslag zoals bedoeld in artikel 6 van voormelde collectieve arbeidsovereenkomst nr. 24 van 2 oktober 1975, minstens 2 jaar in dienst zijn van de onderneming.
   2° De onderneming die, in toepassing van de bepalingen van artikel 51 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, tijdens het jaar dat de aanvraag tot erkenning voorafgaat, een aantal werkloosheidsdagen heeft gekend ten minste gelijk aan 20 pct. van het totaal aantal dagen aangegeven voor de werklieden aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid.
   De toepassing van deze bepaling is beperkt tot de ondernemingen waar ten minste 50 pct. van de werknemers met een arbeidsovereenkomst voor werklieden worden tewerkgesteld.]1

  
Art.6quater. [1 Pour l'application du présent chapitre, il faut entendre par entreprise en restructuration, l'entreprise remplissant l'une des conditions suivantes :
   1° L'entreprise qui, conformément aux procédures prévues par la convention collective de travail n° 24 du 2 octobre 1975 concernant la procédure d'information et de consultation des représentants des travailleurs en matière de licenciement collectif et par l'arrêté royal du 24 mai 1976 sur les licenciements collectifs, procède à un licenciement collectif.
   La présente disposition ne s'applique que pour autant que l'entreprise ait procédé effectivement à l'exécution de ce licenciement collectif au plus tard dans les six mois qui suivent la date de reconnaissance.
   Pour les entreprises occupant plus de 20 travailleurs et moins de 100 travailleurs, le licenciement collectif doit concerner au moins 10 travailleurs.
   Pour les entreprises occupant plus de 100 travailleurs, le licenciement collectif doit concerner au moins 10 p.c. du nombre de travailleurs occupés.
   Une distinction est opérée entre :
   a) l'entreprise procédant à un licenciement collectif concernant au moins 10 p.c. du nombre de travailleurs occupés;
   b) l'entreprise occupant 20 travailleurs ou moins, en cas de licenciement d'au moins 6 travailleurs, si elle occupe entre 12 et 20 travailleurs, et d'au moins la moitié des travailleurs si elle occupe moins de 12 travailleurs.
   Dans ce dernier cas, l'entreprise doit respecter la procédure prévue à l'article 6 de la convention collective de travail n° 24 précitée du 2 octobre 1975 et par l'arrêté royal du 24 mai 1976 sur les licenciements collectifs.
   Pour l'application du point 1, le nombre de travailleurs occupés doit être déterminé conformément aux dispositions de l'arrêté royal précité du 24 mai 1976.
   Pour atteindre le pourcentage mentionné sous a) est assimilé à des licenciements, le nombre d'équivalents à temps plein de baisse du volume de travail, résultat des efforts en matière de redistribution de travail.
   Pour atteindre le pourcentage mentionné sous a) sont seulement pris en compte les licenciements des travailleurs, qui au moment de l'information communiquée par l'employeur aux représentants des travailleurs en application de l'article 6 de la convention collective de travail n° 24 précitée du 2 octobre 1975 de son intention de procéder à un licenciement collectif, ont une ancienneté de deux ans au sein de l'entreprise.
   2° L'entreprise qui, en application des dispositions de l'article 51 de la loi du 3 juillet 1978 relative aux contrats de travail, a connu pour l'année qui précède la demande de reconnaissance, un nombre de journées de chômage au moins égal à 20 p.c. du nombre total des journées déclarées pour les ouvriers à l'Office national de sécurité sociale.
   L'application de cette disposition est toutefois limitée aux entreprises occupant au moins 50 p.c. des travailleurs sous contrats de travail d'ouvrier.]1

  
Art. 6quinquies. [1 § 1. Ten einde een erkenning te bekomen als onderneming in moeilijkheden of in herstructurering moet de werkgever een behoorlijk gemotiveerde aanvraag indienen bij de Minister van Werk.
   § 2. Deze aanvraag dient te worden ingediend via een formulier, dat ter beschikking wordt gesteld op de website van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal overleg; en vergezeld te zijn van:
   1° de nodige documenten die aantonen dat de onderneming voldoet aan één van de voorwaarden bedoeld in de artikelen 6ter of 6quater;
   2° een collectieve arbeidsovereenkomst houdende de invoering van de landingsbanen;
   3° een herstructureringsplan dat voor advies wordt voorgelegd aan:
   1. de ondernemingsraad of bij gebrek daaraan, aan;
   2. de syndicale afvaardiging, of bij gebrek daaraan, aan;
   3. het comité voor preventie en bescherming op het werk of bij gebrek daaraan, aan;
   4. de vertegenwoordigers van de representatieve werknemersorganisaties.
   § 3. Het herstructureringsplan bedoeld in § 2, 3°, moet de actuele situatie van de onderneming, de omstandigheden die aan de basis liggen van de huidige moeilijkheden, de economische vooruitzichten en het effect van de invoering van de landingsbanen op de tewerkstelling (op korte en middellange termijn) beschrijven. Het plan moet eveneens een nominatieve lijst bevatten met de identiteitsgegevens en het rijksregisternummer van de kandidaten voor het stelsel van landingsbanen.
   § 4. Voor de ondernemingen bedoeld in de artikelen 6ter en 6quater, 2°, die bovendien een mededeling hebben gedaan van de intentie om over te gaan tot collectief ontslag zoals bedoeld in artikel 6 van voormelde collectieve arbeidsovereenkomst nr. 24 van 2 oktober 1975 en voor de ondernemingen bedoeld in artikel 6quater, 1°, moet het herstructureringsplan bedoeld in § 2, 3°, bovendien minstens de volgende elementen bevatten:
   1° een overzicht van de pistes inzake arbeidsherverdeling, inzonderheid inzake deeltijds tijdskrediet en vrijwillig deeltijdse arbeid, die naar aanleiding van de herstructurering werden onderzocht als alternatief voor de ontslagen en het resultaat van dit onderzoek inzake daling van het volume aan arbeid, uitgedrukt in voltijdse equivalenten;
   2° de naar aanleiding van de herstructurering afgesproken regeling inzake afscheidspremies, vastgelegd in de in § 2, 2° bedoelde collectieve arbeidsovereenkomst, voor de werknemers die het bedrijf vrijwillig verlaten, waarbij inzonderheid wordt vermeld wie daar voor in aanmerking komt en welke de toekenningsmodaliteiten ervan zijn;
   3° de naar aanleiding van de herstructurering voorziene begeleidingsmaatregelen voor de met ontslag bedreigde werknemers, vastgelegd in de in § 2, 2°, bedoelde collectieve arbeidsovereenkomst, waarbij voor de ontslagen werknemer, wat betreft de werkgevers bedoeld in artikel 5, eerste of derde lid van het koninklijk besluit van 9 maart 2006 betreffende het activerend beleid bij herstructureringen en de werkgevers uitsluitend bedoeld in artikel 5, tweede of vijfde lid van het voornoemde koninklijk besluit van 9 maart 2006 die hebben besloten een tewerkstellingscel op te richten of mee te werken aan een overkoepelende tewerkstellingscel zoals bedoeld in Titel IV, hoofdstuk V, activerend beleid bij herstructureringen, van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact en zijn uitvoeringsbesluiten, minstens voorzien is in:
   a) de oprichting van een tewerkstellingscel of de medewerking aan een overkoepelende tewerkstellingscel zoals bedoeld in Titel IV, hoofdstuk V, activerend beleid bij herstructureringen, van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact en zijn uitvoeringsbesluiten;
   b) een aanbod van outplacementbegeleiding op kosten van de werkgever die minstens voldoet aan de normen bepaald in artikel 6 van het voormelde koninklijk besluit van 9 maart 2006;
   4° de goedkeuring door de bevoegde gewestelijke overheid van het outplacementaanbod overgemaakt overeenkomstig artikel 6, zesde lid, van het voormelde koninklijk besluit van 9 maart 2006.]1

  
Art.6quinquies. [1 § 1er. Afin d'obtenir la reconnaissance comme entreprise en difficulté ou en restructuration, l'employeur doit introduire une demande dûment motivée auprès du Ministre de l'Emploi.
   § 2. Cette demande doit être introduite via un formulaire mis à disposition sur le site internet du Service Public Fédéral Emploi, Travail et Concertation Sociale et être accompagnée :
   1° des documents nécessaires établissant que l'entreprise remplit l'une des conditions visées aux articles 6ter ou 6quater ;
   2° d'une convention collective de travail prévoyant l'introduction d'emplois de fin de carrière;
   3° d'un plan de restructuration qui a été soumis pour avis :
   1. au conseil d'entreprise ou, à son défaut ;
   2. à la délégation syndicale, ou à son défaut ;
   3. au comité pour la prévention et la protection au travail, ou à son défaut ;
   4. aux représentants des organisations représentatives des travailleurs.
   § 3. Le plan de restructuration visé au § 2, 3°, doit décrire la situation actuelle de l'entreprise, les circonstances qui ont occasionné les difficultés actuelles, les prévisions économiques et les effets sur l'emploi (à court et à moyen terme) de l'introduction d'emplois de fin de carrière. Le plan doit également contenir une liste nominative des candidats au régime des emplois de fin de carrière avec leurs données d'identité et leur numéro de registre national.
   § 4. Pour les entreprises visées aux articles 6ter et 6quater, 2°, qui en outre ont communiqué l'intention de procéder à un licenciement collectif, comme prévu à l'article 6 de la convention collective de travail n° 24 précitée du 2 octobre 1975 et pour les entreprises visées à l'article 6quater, 1°, le plan de restructuration visé au § 2, 3°, doit en plus contenir au moins les éléments suivants :
   1° un relevé des pistes en matière de redistribution du travail, notamment en matière de crédit-temps à temps partiel et de travail à temps partiel volontaire, qui à l'occasion de la restructuration ont été examinées comme alternative pour les licenciements et le résultat de cet examen en matière de la baisse du volume de travail, exprimé en équivalents à temps plein ;
   2° les règles convenues à l'occasion de la restructuration en matière de primes de départ, fixées dans la convention collective de travail visée au § 2, 2° pour les travailleurs qui quittent volontairement l'entreprise, dans lesquelles sont notamment mentionnées les personnes concernées par ces règles et les modalités d'octroi de ces primes de départ ;
   3° les mesures d'accompagnement à l'occasion de la restructuration, pour les travailleurs menacés de licenciement, fixées dans la convention collective de travail visée au § 2, 2°, prévoyant pour les travailleurs licenciés, en ce qui concerne les employeurs visés à l'article 5, alinéa 1er ou alinéa 3 de l'arrêté royal du 9 mars 2006 relatif à la gestion active des restructurations et les employeurs visés exclusivement à l'article 5, alinéa 2 ou alinéa 5 de l'arrêté royal précité du 9 mars 2006 qui ont décidé de mettre en place d'une cellule pour l'emploi ou de collaborer à une cellule pour l'emploi faîtière telle que visée au Titre IV, chapitre 5, politique active en cas de restructuration, de la loi du 23 décembre 2005 relative au pacte de solidarité entre les générations et ses arrêtés d'exécution, au moins :
   a) la mise en place d'une cellule pour l'emploi ou la collaboration à une cellule pour l'emploi faîtière telle que visée au Titre IV, chapitre 5, politique active en cas de restructuration, de la loi du 23 décembre 2005 relative au pacte de solidarité entre les générations et ses arrêtés d'exécution;
   b) une offre d'outplacement à charge de l'employeur, qui satisfait au moins aux normes fixées à l'article 6 de l'arrêté royal précité du 9 mars 2006.
   4° l'approbation de l'offre d'outplacement, transmise conformément l'article 6, alinéa 6, de l'arrêté royal susmentionné du 9 mars 2006, par l'autorité régionale compétente.]1

  
Art. 6sexies. [1 § 1. Indien de gemotiveerde aanvraag bedoeld in artikel 6quinquies, alle aldaar vereiste elementen bevat, kan de Minister van Werk voor een periode van maximaal twee jaar, de ondernemingen, een erkenning verlenen als zijnde onderneming in moeilijkheden of onderneming in herstructurering met het oog op de invoering van de landingsbanen met uitkering vanaf 55 jaar.
   In afwijking van het vorige lid kan de Minister van Werk de ondernemingen bedoeld in artikel 6quinquies, § 4, erkennen gedurende een periode die aanvangt op de dag van de mededeling door de werkgever aan de werknemersvertegenwoordigers van zijn voornemen over te gaan tot een collectief ontslag, zoals bedoeld in artikel 6 van voormelde collectieve arbeidsovereenkomst nr. 24 van 2 oktober 1975 en die eindigt maximaal twee jaar na de betekening van het collectief ontslag door de werkgever aan de gewestelijke dienst voor arbeidsbemiddeling, zoals voorzien in artikel 7 van het voormelde koninklijk besluit van 24 mei 1976.
   § 2. Voor de aanvragen tot erkenning als onderneming in moeilijkheden of in herstructurering wint de minister van Werk vooraf het advies in van de Adviescommissie hiertoe opgericht bij de dienst van de collectieve arbeidsbetrekkingen van het Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, in toepassing van artikel 9, § 5, van het koninklijk besluit van 16 november 1990.]1

  
Art.6sexies. [1 § 1er. Lorsque la demande motivée, visée à l'article 6quinquies, contient tous les éléments requis, le Ministre de l'Emploi peut octroyer aux entreprises une reconnaissance comme entreprise en difficulté ou comme entreprise en restructuration afin d'introduire des emplois de fin de carrière avec allocation à partir de 55 ans pour une période maximale de deux ans.
   Par dérogation à l'alinéa précédent, le Ministre de l'Emploi peut octroyer aux entreprises visées à l'article 6quinquies, § 4, une reconnaissance pour une période qui prend cours le jour de la communication par l'employeur aux représentants des travailleurs de l'intention de procéder à un licenciement collectif, comme prévue à l'article 6 de la convention collective de travail n° 24 précitée du 2 octobre 1975 et peut prendre fin au maximum deux années après la notification par l'employeur au service régional de l'emploi du licenciement collectif, comme prévue à l'article 7 de l'arrêté royal du 24 mai 1976 précité.
   § 2. Pour les demandes de reconnaissance comme entreprise en difficulté ou en restructuration, le Ministre de l'Emploi recueille préalablement l'avis de la Commission consultative instituée à cet effet auprès du service des relations collectives de travail du Service public fédéral Emploi, Travail et Concertation Sociale en vertu de l'article 9, § 5, de l'arrêté royal du 16 novembre 1990.]1

  
HOOFDSTUK III/1. [1 - Bepalingen van toepassing op de werknemers die hun arbeidsovereenkomst volledig schorsen of hun arbeidsprestaties verminderen in het kader van palliatieve zorgen, ouderschapsverlof en bijstand of verzorging van een zwaar ziek gezins- of familielid.]1
CHAPITRE III/1. [1 - Dispositions applicables aux travailleurs qui suspendent complètement leur contrat de travail ou diminuent leurs prestations de travail dans le cadre des soins palliatifs, du congé parental et de l'assistance ou l'octroi de soins à un membre du ménage ou de la famille gravement malade.]1
Art. 6/1. [1 Het koninklijk besluit van 2 januari 1991 betreffende de toekenning van onderbrekingsuitkeringen is, met uitzondering van de artikelen 6 en 8, van toepassing op de werknemers en werkgevers bedoeld in artikel 2 indien de werknemer zijn arbeidsovereenkomst volledig schorst of zijn arbeidspretstaties verminderd in toepassing van:
   1° de artikelen 100bis en 102bis van de herstelwet, voor het verlenen van palliatieve zorgen;
   2° het koninklijk besluit van 29 oktober 1997 tot invoering van een recht op ouderschapsverlof in het kader van de onderbreking van de beroepsloopbaan;
   3° het koninklijk besluit van 10 augustus 1998 tot invoering van een recht op loopbaanonderbreking voor bijstand of verzorging van een zwaar ziek gezins- of familielid.]1

  
Art. 6/1. [1 1. L'arrêté royal du 2 janvier 1991 relatif à l'octroi d'allocations d'interruption s'applique, à l'exception des articles 6 et 8, aux employeurs et aux travailleurs visés à l'article 2, si le travailleur suspend complètement son contrat de travail ou diminue ses prestations de travail en application :
   1° des articles 100bis et 102bis de la loi de redressement, pour l'octroi de soins palliatifs;
   2° de l'arrêté royal du 29 octobre 1997 relatif à l'introduction d'un droit au congé parental dans le cadre de l'interruption de la carrière professionnelle;
   3° de l'arrêté royal du 10 août 1998 instaurant un droit à l'interruption de la carrière pour l'assistance ou l'octroi de soins à un membre du ménage ou de la famille gravement malade.]1

  
Art. 6/2. [2 § 1.]2 [1 Voor de werknemers bedoeld in artikel 6/1 die een voltijdse arbeidsregeling onderbreken wordt het bedrag van de onderbrekingsuitkering vastgesteld op 508,92 euro per maand.
   In afwijking van het eerste lid, wordt voor de werknemers die een deeltijdse arbeidsregeling onderbreken, per maand een gedeelte van het bedrag van 508,92 euro toegekend dat proportioneel is aan de duur van hun prestaties in de deeltijdse arbeidsregeling.]1

  [2 § 2. Voor de werknemer bedoeld in de eerste paragraaf wordt het vermelde bedrag van de onderbrekingsuitkering verhoogd tot [6 867,02 euro]6 indien de werknemer de loopbaan onderbreekt voor de zorg van zijn kind, voor zover voldaan wordt aan de voorwaarden van paragraaf 3.
   § 3. Om de verhoogde onderbrekingsuitkering bedoeld in paragraaf 2 te bekomen, moet cumulatief aan de volgende voorwaarden voldaan zijn :
   1° de werknemer woont uitsluitend samen met één of meerdere kinderen die hij ten laste heeft;
   2° de werknemer is ouder in de eerste graad van het kind en woont ermee samen of de werknemer woont samen met het kind en is belast met de dagelijke opvoeding ervan;
   3° het kind is geen achttien jaar bij aanvang van de maand waarop de onderbrekingsuitkering betrekking heeft.
   De leeftijd bedoeld in het eerste lid, 3° wordt verlaagd tot twaalf jaar indien de werknemer zijn arbeidsovereenkomst schorst in toepassing van het koninklijk besluit van 29 oktober 1997 tot invoering van een recht op ouderschapsverlof in het kader van de onderbreking van de beroepsloopbaan.
   De leeftijd bedoeld in het eerste lid, 3°, en in het tweede lid wordt verhoogd tot 21 jaar indien het kind bedoeld in het eerste lid, 2°, een gehandicapt kind is.
   Onder gehandicapt kind wordt verstaan het kind dat voor ten minste 66 % getroffen is door een lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid of een aandoening heeft die tot gevolg heeft dat ten minste 4 punten toegekend worden in pijler I van de medisch-sociale schaal in de zin van de regelgeving betreffende de kinderbijslag [3 of van minstens 9 punten in alle drie de pijlers samen van de medisch-sociale schaal in de zin van de regelgeving met betrekking tot de kinderbijslag]3.]2

  
Art. 6/2. [2 § 1er.]2 [1 Le montant de l'allocation d'interruption octroyée aux travailleurs visés à l'article 6/1 qui interrompent un régime de travail à temps plein est fixé à 508,92 euros par mois.
   Par dérogation à l'alinéa 1er, il est octroyé, par mois, aux travailleurs qui interrompent un régime de travail à temps partiel, une partie du montant de 508,92 euros proportionnelle à la durée de leurs prestations dans ce régime à temps partiel.]1

  [2 § 2. Pour le travailleur visé au paragraphe 1er le montant de l'allocation d'interruption mentionné est porté à [6 867,02 euros]6 quand le travailleur interrompt la carrière pour prendre soin de son enfant, pour autant que les conditions visées au paragraphe 3 soient remplies.
   § 3. Pour obtenir l'allocation d'interruption augmentée visée au paragraphe 2, les conditions suivantes doivent être remplies de façon cumulative :
   1° le travailleur cohabite exclusivement avec un ou plusieurs enfants dont il a la charge;
   2° le travailleur est parent au premier degré de l'enfant et cohabite avec lui ou le travailleur cohabite avec l'enfant et est chargé de son éducation quotidienne;
   3° l'enfant n'a pas atteint l'âge de dix-huit ans au début du mois auquel se rapporte l'allocation d'interruption.
   L'âge visé au premier alinéa, 3°, est abaissé à douze ans quand le travailleur suspend son contrat de travail en application de l'arrêté royal du 29 octobre 1997 relatif à l'introduction d'un droit au congé parental dans le cadre de l'interruption de la carrière professionnelle.
   L'âge visé au premier alinéa, 3° et au deuxième alinéa, est porté à 21 ans quand l'enfant visé au premier alinéa, 2°, est un enfant handicapé.
   Par enfant handicapé on entend l'enfant qui est atteint d'une incapacité physique ou mentale d'au moins 66 % ou d'une affection qui a pour conséquence qu'au moins 4 points sont reconnus dans le pilier I de l'échelle médico-sociale au sens de la réglementation relative aux allocations familiales [3 ou qu'au moins 9 points sont reconnus dans l'ensemble des trois piliers de l'échelle médico-sociale au sens de la réglementation relative aux allocations familiales]3.]2

  
Art. 6/3. [2 § 1.]2 [1 Voor de werknemers bedoeld in artikel 6/1 die hun arbeidsprestaties verminderen wordt het maandbedrag van de onderbrekingsuitkeringen als volgt vastgesteld:
   1° voor de voltijdse werknemers die hun arbeidsprestaties met een vijfde verminderen op 86,32 euro. Voor de werknemer die uitsluitend samenwoont met één of meerdere kinderen die hij ten laste heeft wordt dit bedrag van 86,32 euro vervangen door 116,08 euro. [7 ...]7;
   2° voor de voltijdse werknemers die hun arbeidsprestaties met de helft verminderen op 254,46 euro. [7 ...]7;
   3° voor de werknemers bedoeld in artikel 7, § 3, van het vermelde koninklijk besluit van 2 januari 1991, op het gedeelte van het in 2° vermelde bedrag dat proportioneel is aan het aantal uren waarmee de arbeidsprestaties verminderd worden.]1

  [4 4° voor de voltijdse werknemers die hun arbeidsprestaties met één tiende in het kader van ouderschapsverlof verminderen op 43,16 euro. Voor de werknemer die uitsluitend samenwoont met één of meerdere kinderen die hij ten laste heeft, wordt dit bedrag van 43,16 euro vervangen door 58,04 euro. [7 ...]7.]4
  [2 § 2. Voor de werknemer bedoeld in de eerste paragraaf, 2° en 3°, wordt het vermelde bedrag van de onderbrekingsuitkering verhoogd tot [8 433,51 euro]8 indien de werknemer zijn prestaties vermindert voor de zorg van zijn kind, voor zover voldaan wordt aan de voorwaarden van paragraaf 3.
   Voor de werknemer bedoeld in de eerste paragraaf, 1°, wordt het vermelde bedrag van de onderbrekingsuitkering verhoogd tot [8 173,40 euro]8 indien de werknemer zijn prestaties vermindert voor de zorg van zijn kind, voor zover voldaan wordt aan de voorwaarden van paragraaf 3.
  [4 Voor de werknemer bedoeld in de eerste paragraaf, 4°, wordt het vermelde bedrag van de onderbrekingsuitkering verhoogd tot [8 86,70 euro]8 indien de werknemer zijn prestaties vermindert voor de zorg van zijn kind, voor zover voldaan wordt aan de voorwaarden van paragraaf 3.]4
   § 3. Om de verhoogde onderbrekingsuitkering bedoeld in paragraaf 2 te bekomen, moet cumulatief aan de volgende voorwaarden voldaan zijn :
   1° de werknemer woont uitsluitend samen met één of meerdere kinderen die hij ten laste heeft;
   2° de werknemer is ouder en bloedverwant in de eerste graad van het kind en woont ermee samen, of de werknemer woont samen met het kind en is belast met de dagelijke opvoeding ervan;
   3° het kind is geen achttien jaar bij aanvang van de maand waarop de onderbrekingsuitkering betrekking heeft.
   [3 ...]3
   De leeftijd bedoeld in het eerste lid, 3° wordt verlaagd tot twaalf jaar indien de werknemer zijn arbeidsprestaties vermindert in toepassing van het koninklijk besluit van 29 oktober 1997 tot invoering van een recht op ouderschapsverlof in het kader van de onderbreking van de beroepsloopbaan.
   De leeftijd bedoeld in het eerste lid, 3°, en in het tweede lid wordt verhoogd tot 21 jaar indien het kind bedoeld in het eerste lid, 2°, een gehandicapt kind is.
   Onder gehandicapt kind wordt verstaan het kind dat voor ten minste 66 % getroffen is door een lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid of een aandoening heeft die tot gevolg heeft dat ten minste 4 punten toegekend worden in pijler I van de medisch-sociale schaal in de zin van de regelgeving betreffende de kinderbijslag [3 of van minstens 9 punten in alle drie de pijlers samen van de medisch-sociale schaal in de zin van de regelgeving met betrekking tot de kinderbijslag]3.]2

  
Art. 6/3. [2 § 1er.]2 [1 Pour les travailleurs visés à l'article 6/1 qui réduisent leurs prestations, le montant mensuel de l'allocation d'interruption est fixé comme suit :
   1° pour les travailleurs à temps plein qui réduisent leurs prestations de travail d'un cinquième, à 86,32 euros. Pour le travailleur qui habite seul avec un ou plusieurs enfants dont il a la charge, le montant de 86,32 euros est remplacé par 116,08 euros. [8 ...]8;
   2° pour les travailleurs à temps plein qui réduisent leurs prestations de travail de moitié, à 254,46 euros. [8 ...]8;
   3° pour les travailleurs visés à l'article 7, § 3, de l'arrêté du 2 janvier 1991 précité, à la partie du montant visé au 2° proportionnelle au nombre d'heures de réduction des prestations de travail.]1

  [4 4° pour les travailleurs à temps plein qui réduisent leurs prestations de travail d'un dixième dans le cadre du congé parental à 43,16 euros. Pour le travailleur qui habite seul avec un ou plusieurs enfants dont il a la charge, le montant de 43,16 euros est remplacé par 58,04 euros. [8 ...]8]4
  [2 § 2. Pour le travailleur visé au paragraphe 1er, 2° et 3°, le montant de l'allocation d'interruption mentionné est porté à [9 433,51 euros]9 quand le travailleur réduit ses prestations pour prendre soin de son enfant, pour autant que les conditions visées au paragraphe 3 soient remplies.
   Pour le travailleur visé au paragraphe 1er, 1°, le montant de l'allocation d'interruption mentionné est porté à [9 173,40 euros]9 quand le travailleur réduit ses prestations pour prendre soin de son enfant, pour autant que les conditions visées au paragraphe 3 soient remplies.
  [4 Pour le travailleur visé au paragraphe 1er, 4°, le montant de l'allocation d'interruption mentionné est porté à [9 86,70 euros]9 quand le travailleur réduit ses prestations pour prendre soin de son enfant, pour autant que les conditions visées au paragraphe 3 soient remplies.]4
   § 3. Pour obtenir l'allocation d'interruption augmentée visée au paragraphe 2, les conditions suivantes doivent être remplies de façon cumulative :
   1° le travailleur cohabite exclusivement avec un ou plusieurs enfants dont il a la charge;
   2° le travailleur est parent au premier degré de l'enfant et cohabite avec lui ou le travailleur cohabite avec l'enfant et est chargé de son éducation quotidienne;
   3° l'enfant n'a pas atteint l'âge de dix-huit ans au début du mois auquel se rapporte l'allocation d'interruption.
   [3 ...]3
   L'âge visé au premier alinéa, 3°, est abaissé à douze ans quand le travailleur [7 réduit ses prestations]7 en application de l'arrêté royal du 29 octobre 1997 relatif à l'introduction d'un droit au congé parental dans le cadre de l'interruption de la carrière professionnelle.
   L'âge visé au premier alinéa, 3° et au deuxième alinéa est porté à 21 ans quand l'enfant visé au premier alinéa, 2°, est un enfant handicapé.
   Par enfant handicapé on entend l'enfant qui est atteint d'une incapacité physique ou mentale d'au moins 66 % ou d'une affection qui a pour conséquence qu'au moins 4 points sont reconnus dans le pilier I de l'échelle médico-sociale au sens de la réglementation relative aux allocations familiales [3 ou qu'au moins 9 points sont reconnus dans l'ensemble des trois piliers de l'échelle médico-sociale au sens de la réglementation relative aux allocations familiales]3.]2

  
Art. 6/4. [1 Als een werknemer, op grond van een koninklijk besluit genomen in uitvoering van artikel 105, § 1, vierde lid, 2°, van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, met zijn werkgever overeenkomt het recht op een onderbreking van de beroepsloopbaan in het kader van ouderschapsverlof of voor bijstand of verzorging van een zwaar ziek gezins- of familielid te verdelen in weken, is het bedrag van de uitkering van de wekelijkse onderbreking gelijk aan het maandbedrag bepaald in artikel 6/2 gedeeld door 26 en vermenigvuldigd met het aantal dagen van het verlof.]1
  
Art. 6/4. [1 Lorsqu'un travailleur, en vertu d'un arrêté royal pris en exécution de l'article 105, § 1er, alinéa 4, 2°, de la loi de redressement du 22 janvier 1985 contenant des dispositions sociales, convient avec son employeur de diviser en semaines le droit à une interruption de la carrière professionnelle dans le cadre du congé parental ou pour l'assistance ou l'octroi de soins à un membre du ménage ou de la famille gravement malade, le montant de l'allocation d'interruption hebdomadaire est égal au montant mensuel stipulé à l'article 6/2 divisé par 26 et multiplié par le nombre de jours de congé.]1
  
Art. 6/5. [1 Mits het akkoord van de werkgever, heeft de werknemer de mogelijkheid om de schorsing of vermindering van zijn arbeidsprestaties in het kader van respectievelijk palliatieve zorgen, ouderschapsverlof of bijstand of verzorging van een zwaar ziek gezins- of familielid stop te zetten voor de afloop van de minimumduur bepaald in respectievelijk:
   1° artikel 100bis, § 3, en 102bis, eerste lid, van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen;
   2° artikelen 2 en 2/1 van het koninklijk besluit van 29 oktober 1997 tot invoering van een recht op ouderschapsverlof in het kader van de onderbreking van de beroepsloopbaan;
   3° artikelen 6, 6bis, 6ter en 6quater, van het koninklijk besluit van 10 augustus 1998 tot invoering van een recht op loopbaanonderbreking voor bijstand of verzorging van een zwaar ziek gezins- of familielid.
   De werknemer is ertoe gehouden deze stopzetting tijdig schriftelijk ter kennis te brengen aan het werkloosheidsbureau. Zo de kennisgeving aan het werkloosheidsbureau plaatsvindt nadat de onderbreking al werd stopgezet en de uitkeringen al volledig werden betaald voor de maand waarin de vervroegde stopzetting heeft plaatsgevonden, zullen de onterecht toegekende uitkeringen worden teruggevorderd.
   Indien is voldaan aan de voorwaarden vernoemd in het eerste lid, leidt een stopzetting voor de afloop van de minimumduur niet tot een terugvordering van de uitkeringen die betrekking hebben op de voorafgaande periode.
   De dag van de stopzetting van de loopbaanonderbreking en de dagen die daarop volgen en voorafgaan aan het einde van de minimumperiode, worden proportioneel in mindering gebracht van de uitkering die betrekking heeft op de maand waarin de stopzetting plaatsvindt.
   Een stopzetting voor de afloop van de voornoemde minimumduur doet geen afbreuk aan het feit dat de niet-opgenomen dagen die nodig zijn om aan de minimumduur te voldoen in rekening worden gebracht voor het bepalen van de eventuele maximumduur die van toepassing is, met name:
   1° de maximumduur van 4, 8, 20 of 40 maanden, bedoeld in artikel 2, § 1, van het koninklijk besluit van 29 oktober 1997 tot invoering van een recht op ouderschapsverlof in het kader van de onderbreking van de beroepsloopbaan;
   2° de maximumduur van 12, 24 of 48 maanden, bedoeld in artikelen 6, § 1, en 6bis, van het koninklijk besluit van 10 augustus 1998 tot invoering van een recht op loopbaanonderbreking voor bijstand of verzorging van een zwaar ziek gezins- of familielid.]1

  
Art.6/5. [1 Moyennant l'accord de l'employeur, le travailleur a la possibilité de mettre fin à la suspension ou à la réduction de ses prestations de travail obtenue dans le cadre d'un congé pour soins palliatifs, d'un congé parental ou d'une interruption de carrière pour l'assistance ou l'octroi de soins à un membre du ménage ou de la famille gravement malade, et ce, avant l'expiration de la durée minimale fixée respectivement:
   1° dans les articles 100bis, § 3, et 102bis, alinéa 1er, de la loi de redressement du 22 janvier 1985 contenant des dispositions sociales;
   2° dans les articles 2 et 2/1 de l'arrêté royal du 29 octobre 1997 relatif à l'introduction d'un droit au congé parental dans le cadre d'une interruption de la carrière professionnelle;
   3° dans les articles 6, 6bis, 6ter et 6quater, de l'arrêté royal du 10 août 1998 instaurant un droit à l'interruption de carrière pour l'assistance ou l'octroi de soins à un membre du ménage ou de la famille gravement malade.
   Le travailleur est tenu d'informer le bureau de chômage de cette cessation par écrit et en temps utile. Si la communication au bureau de chômage est effectuée alors que l'interruption a déjà cessé et que le paiement des allocations a déjà été effectué en totalité pour le mois pendant lequel la cessation anticipée a eu lieu, les allocations octroyées à tort seront récupérées.
   Si les conditions visées à l'alinéa 1er sont remplies, la cessation intervenue avant l'expiration de la durée minimale n'entraîne pas la récupération des allocations afférentes à la période précédente.
   Le jour de la cessation de l'interruption de carrière ainsi que les jours qui suivent cette cessation et précèdent l'expiration de la durée minimale sont déduits proportionnellement de l'allocation afférente au mois au cours duquel la cessation intervient.
   Le fait que la cessation ait lieu avant l'expiration de la durée minimale précitée n'affecte pas le principe selon lequel les jours non pris nécessaires pour atteindre la durée minimale sont pris en compte dans le calcul de la durée maximale éventuellement applicable, à savoir:
   1° la durée maximale de 4, 8, 20 ou 40 mois visée à l'article 2, § 1er, de l'arrêté royal du 29 octobre 1997 relatif à l'introduction d'un droit au congé parental dans le cadre d'une interruption de la carrière professionnelle;
   2° la durée maximale de 12, 24 ou 48 mois visée aux articles 6, § 1er, et 6bis, de l'arrêté royal du 10 août 1998 instaurant un droit à l'interruption de carrière pour l'assistance ou l'octroi de soins à un membre du ménage ou de la famille gravement malade.]1

  
HOOFDSTUK IV. - Gemeenschappelijke bepalingen.
CHAPITRE IV. - Dispositions communes.
Art.7. <KB 2007-06-08/32, art. 2, 004; Inwerkingtreding : 01-06-2007, met uitzondering van § 2, 1° dat uitwerking heeft met ingang van 1 december 2006> § 1. Een uitkering wordt toegekend aan de werknemers die in toepassing van [1 CAO nr. 103]1 tijdskrediet, loopbaanvermindering of vermindering van de arbeidsprestaties tot een halftijdse betrekking nemen, voor zover tijdens die periode de regeling zoals uitgewerkt door voornoemde collectieve arbeidsovereenkomst wordt nageleefd evenals de bij dit besluit gestelde voorwaarden voor het toekennen van onderbrekingsuitkeringen.
  § 2. De onderbrekingsuitkeringen kunnen niet gecumuleerd worden :
  1° met een politiek mandaat, tenzij het een mandaat van gemeenteraadslid, provincieraadslid, districtsraadslid [4 , van raadslid van een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn of van lid van het bijzonder comité voor de sociale dienst krachtens het Vlaams decreet over het lokaal bestuur van 22 december 2017 betreft]4;
  2° met een bijkomende activiteit als loontrekkende behalve indien die reeds, te samen met de activiteit waarvan de uitoefening geschorst wordt of waarvan de prestaties verminderd worden, uitgeoefend werd gedurende ten minste twaalf maanden die het begin van de volledige schorsing van de arbeidsprestaties of de vermindering van de arbeidsprestaties bedoeld in dit besluit voorafgaan;
  3° met de uitoefening van een bijkomende zelfstandige activiteit, behalve in het geval van volledige schorsing van de arbeidsprestaties in zoverre deze zelfstandige activiteit reeds, te samen met de activiteit waarvan de uitoefening geschorst wordt, uitgeoefend werd gedurende ten minste de twaalf maanden die het begin van de volledige schorsing van de arbeidsprestaties voorafgaan, in welk geval de cumulatie toegelaten wordt gedurende een periode van maximum twaalf maanden. [3 De onderbrekingsuitkeringen kunnen ook gecumuleerd worden met de uitoefening van een bijkomende zelfstandige activiteit in geval van een vermindering van de arbeidsprestaties. In dat geval, in zoverre deze zelfstandige activiteit reeds uitgeoefend werd gedurende ten minste twaalf maanden die het begin van de vermindering van de arbeidsprestaties voorafgaan, wordt de cumulatie toegelaten gedurende een periode van maximum :
   - vierentwintig maanden, in geval van vermindering met 1/2 van het normale aantal arbeidsuren van een voltijdse betrekking;
   - zestig maanden, in geval van vermindering met 1/5 of 1/10 van het normale aantal arbeidsuren van een voltijdse betrekking.]3

  Voor de toepassing van het eerste lid, 3°, wordt beschouwd als bijkomende zelfstandige activiteit deze activiteit waardoor volgens de ter zake geldende reglementering, de betrokken persoon verplicht is zich in te schrijven bij het Rijksinstituut voor Sociale Verzekering der Zelfstandigen.
  4° [2 met een pensioen;
   a) uitgezonderd met een overgangsuitkering overeenkomstig het Eerste Boek, Titel 1, Hoofdstuk IIbis, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, Hoofdstuk II van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen of Hoofdstuk IV van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers;
   b) uitgezonderd met een overlevingspensioen gedurende een eenmalige periode van maximaal 12 al dan niet opeenvolgende kalendermaanden.
   De onder b) genoemde periode van 12 maanden wordt verminderd met het aantal maanden waarin :
   - een vergoeding in de zin van artikel 64quinquies van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers;
   - een vergoeding in de zin van artikel 107quater van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen;
   - een vervangingsinkomen in de zin van artikel 76, 10° van de programmawet van 28 juni 2013, gecumuleerd werd met het genot van een overlevingspensioen.
   Worden voor de toepassing van deze bepaling als een pensioen aangemerkt de ouderdoms-, rust-, anciënniteits-, of overlevingspensioenen, en andere als dusdanig geldende voordelen, toegekend:
   a) door of krachtens een Belgische of buitenlandse wet;
   b) door een Belgische of een buitenlandse instelling van sociale zekerheid, een openbaar bestuur, een openbare instelling of een instelling van openbaar nut;]2

  5° met een bezoldigde activiteit in het buitenland in het kader van een erkend project inzake ontwikkelingssamenwerking via een erkende niet-gouvernementele organisatie voor ontwikkelingssamenwerking.
  De werknemer die een politiek mandaat uitoefent, die een bijkomende activiteit als loontrekkende of als zelfstandige uitoefent, die een bezoldigde activiteit in het buitenland in het kader van een erkend project inzake ontwikkelingssamenwerking uitoefent of die een pensioen geniet, moet hiervan aangifte doen op het ogenblik van zijn aanvraag om uitkeringen. Bij gebrek aan aangifte of in geval van laattijdige aangifte worden de reeds betaalde onderbrekingsuitkeringen teruggevorderd vanaf de aanvangsdatum van het tijdskrediet, van de loopbaanvermindering of van de vermindering van de arbeidsprestaties tot een halftijdse betrekking, tot op de dag van de eventuele laattijdige aangifte.
  § 3. De Minister die Werk onder zijn bevoegdheid heeft, bepaalt de regels betreffende de terugvordering van onrechtmatig genoten uitkeringen en betreffende het eventueel afzien van de terugvordering.
  
Art.7. <AR 2007-06-08/32, art. 2, 004; En vigueur : 01-06-2007, à l'exception de § 2, 1° qui produit ses effets au 1er décembre 2006> § 1er. Une allocation est octroyée aux travailleurs qui, en application de [1 la convention collective n° 103]1 prennent un crédit-temps ou une diminution de carrière ou une réduction des prestations à mi-temps, pour autant que, pendant cette période, le régime établi conformément à cette convention collective de travail soit respecté, de même que les conditions fixées par le présent arrêté pour l'octroi des allocations d'interruption.
  § 2. Les allocations d'interruption ne peuvent pas être cumulées :
  1° avec un mandat politique, sauf s'il s'agit d'un mandat de conseiller communal, de conseiller provincial, de conseiller de district [4 , de conseiller d'un centre public d'action sociale ou de membre du comité spécial pour le service social en vertu du décret Flamand sur l'administration locale du 22 décembre 2017]4;
  2° avec une activité complémentaire en tant que salarié, sauf si celle-ci était déjà exercée, en même temps que l'activité dont l'exécution est suspendue ou dont les prestations de travail sont réduites, durant au moins les douze mois qui précèdent le début de la suspension complète des prestations ou la réduction des prestations de travail visées par le présent arrêté;
  3° avec l'exercice d'une activité indépendante complémentaire, sauf dans le cas de suspension complète des prestations de travail pour autant que cette activité indépendante ait déjà été exercée, en même temps que l'activité dont l'exécution est suspendue, durant au moins les douze mois qui précèdent le début de suspension complète des prestations de travail, auquel cas le cumul est autorisé pendant une période maximale de douze mois. [3 Les allocations d'interruption peuvent aussi être cumulées avec l'exercice d'une activité indépendante complémentaire en cas de réduction des prestations de travail. Dans ce cas, pour autant que cette activité indépendante ait déjà été exercée durant au moins les douze mois qui précèdent le début de la réduction des prestations de travail, le cumul est autorisé pendant une période maximale de :
   - vingt-quatre mois, en cas de réduction d'1/2 du nombre normal d'heures de travail d'un emploi à temps plein;
   - soixante mois, en cas de réduction d'1/5 ou d'1/10 du nombre normal d'heures de travail d'un emploi à temps plein.]3

  Pour l'application du premier alinéa du point 3, est considérée comme activité indépendante complémentaire, l'activité qui oblige, selon la réglementation en vigueur, la personne concernée à s'inscrire auprès de l'Institut national d'Assurances sociales pour travailleurs indépendants;
  4° [2 avec une pension;
   a) à l'exception d'une allocation de transition, conformément au Livre Premier, Titre 1er, Chapitre IIbis, de la loi du 15 mai 1984 portant mesures d'harmonisation dans les régimes de pensions, Chapitre II de l'arrêté royal n° 72 du 10 novembre 1967 relatif à la pension de retraite et de survie des travailleurs indépendants ou Chapitre IV de l'arrêté royal n° 50 du 24 octobre 1967 relatif à la pension de retraite et de survie des travailleurs salariés;
   b) à l'exception d'une pension de survie pendant une période unique de 12 mois civils consécutifs ou non.
   La période de 12 mois reprise sous b) est diminuée du nombre de mois au cours desquels :
   - une indemnité au sens de l'article 64quinquies de l'arrêté royal du 21 décembre 1967 portant règlement général du régime de pension de retraite et de survie des travailleurs salariés;
   - une indemnité au sens de l'article 107quater de l'arrêté royal du 22 décembre 1967 portant règlement général relatif à la pension de retraite et de survie des travailleurs indépendants;
   - un revenu de remplacement, au sens de l'article 76, 10° de la loi-programme du 28 juin 2013, ont été cumulés avec le bénéfice d'une pension de survie.
   Pour l'application de cette disposition, sont considérées comme pension, la pension de vieillesse, de retraite, d'ancienneté ou de survie, et tous autres avantages en tenant lieu, accordés :
   a) par ou en vertu d'une loi belge ou étrangère;
   b) par un organisme de sécurité sociale, un pouvoir public ou d'utilité publique, belge ou étranger;]2

  5° avec une activité rémunérée à l'étranger dans le cadre d'un projet reconnu de coopération au développement pour le compte d'une organisation de coopération au développement non gouvernementale reconnue.
  Le travailleur qui exerce un mandat politique, une activité complémentaire salariée ou indépendante, une activité rémunérée à l'étranger dans le cadre d'un projet agréé de coopération au développement ou qui bénéficie d'une pension doit en faire la déclaration au moment de sa demande d'allocations. A défaut de déclaration ou en cas de déclaration tardive, les allocations d'interruption déjà payées sont récupérées à partir de la date du début du crédit-temps, de la diminution de carrière et de la réduction des prestations de travail à mi-temps, jusqu'au jour de la déclaration tardive éventuelle.
  § 3. Le Ministre qui a l'Emploi dans ses compétences détermine les règles applicables à la récupération des allocations perçues indûment et celles relatives à la renonciation éventuelle à cette récupération.
  
Art.8. § 1. Het recht op onderbrekingsuitkering gaat verloren vanaf de dag dat de werknemer die een onderbrekingsuitkering geniet om het even welke bezoldigde of zelfstandige activiteit aanvangt, een bestaande bijkomende bezoldigde activiteit uitbreidt [3 of een langere zelfstandige activiteit uitoefent dan toegelaten op basis van artikel 7, § 2, 3°]3.
  De werknemer die toch een in het eerste lid bedoelde activiteit uitoefent, dient vooraf de directeur hiervan op de hoogte te stellen, bij gebreke waarvan de reeds betaalde onderbrekingsuitkeringen teruggevorderd worden vanaf de dag van de uitoefening of de uitbreiding van deze activiteit.
  § 2. [2 Nochtans worden voor de toepassing van dit besluit de arbeidsprestaties die beperkt worden tot de vorming, de begeleiding of het mentorschap van nieuwe werknemers niet als bezoldigde activiteit beschouwd indien de werknemer geniet van de uitkering bedoeld in artikel 6, § 3.]2
  Onder nieuwe werknemer wordt verstaan een werknemer aangeworven met een arbeidsovereenkomst overeenkomstig de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, gedurende de twaalf maanden berekend van datum tot datum die volgen op de dag van de indiensttreding.
  De activiteiten van vorming, begeleiding of mentorschap bedoeld in het eerste lid mogen enkel door een werknemer worden uitgeoefend indien :
  1° de vorming, de begeleiding of het mentorschap uitgeoefend wordt bij de eigen werkgever, bij een andere werkgever behorende tot dezelfde bedrijfstak of in een opleidingscentrum van dezelfde bedrijfstak;
  2° de vergoeding die ontvangen wordt voor de vorming, de begeleiding of het mentorschap verhoogd met de onderbrekingsuitkeringen, per maand het loon niet overschrijdt dat hij ontvangt voor zijn met de helft verminderde arbeidsprestaties.
  Vooraleer voor het eerst activiteiten van vorming, begeleiding of mentorschap uit te oefenen dient de werknemer, minstens 15 dagen voor het begin van de activiteit, het werkloosheidsbureau hiervan schriftelijk te verwittigen.
  De bestanddelen van de aan de werknemer betaalde of verschuldigde sommen voor de activiteiten van vorming, begeleiding of mentorschap moeten afzonderlijk vermeld worden op de individuele rekening. Deze afzonderlijke vermelding betreft de gegevens voorzien in artikel 16, § 1, 1° tot 6°, § 2, 1° tot 3° en § 3, 1° van het koninklijk besluit van 8 augustus 1980 betreffende de sociale documenten.
  Wanneer de voorwaarden bedoeld in deze paragraaf niet gerespecteerd werden kan de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening de terugbetaling eisen van de volledige of een gedeelte van de onderbrekingsuitkering die de werknemer genoten heeft tijdens de periode voor dewelke de tekortkomingen werden vastgesteld.
  [1 lid 7 opgeheven]1
  § 3. De Minister die Tewerkstelling en Arbeid onder zijn bevoegdheid heeft bepaalt de regels betreffende de terugvordering van onrechtmatig genoten uitkeringen en betreffende het eventueel afzien van de terugvordering.
  
Art.8. § 1er. Le droit aux allocations d'interruption se perd à partir du jour où le travailleur qui bénéficie d'une allocation d'interruption entame une activité rémunérée ou indépendante quelconque, élargit une activité salariée complémentaire existante [3 ou exerce une activité indépendante plus longtemps que permis sur la base de l'article 7, § 2, 3°]3.
  Le travailleur qui exerce néanmoins une activité visée à l'alinéa 1er, doit en avertir au préalable le directeur, faute de quoi les allocations d'interruption déjà payées sont récupérées à partir du jour de l'exercice ou de l'élargissement de cette activité.
  § 2. [2 Toutefois, pour l'application du présent arrêté, ne sont pas considérées comme activité rémunérée, les prestations de travail limitées à la formation, l'accompagnement ou le tutorat de nouveaux travailleurs, effectuées par un travailleur qui bénéficie de l'allocation visée à l'article 6, § 3.]2
  Il faut entendre par nouveau travailleur, le travailleur engagé dans les liens d'un contrat de travail conformément à la loi du 3 juillet 1978 relative aux contrats de travail, pendant les douze mois calculés de date à date qui suivent le jour de l'entrée en service.
  Les activités de formation, d'accompagnement ou de tutorat des nouveaux travailleurs peuvent seulement être effectuées par un travailleur lorsque :
  1° la formation, l'accompagnement ou le tutorat est effectué chez son propre employeur, chez un autre employeur appartenant à la même branche d'activité ou dans un centre de formation de la même branche d'activité;
  2° la rémunération reçue pour les activités de formation, d'accompagnement ou de tutorat augmentée de son allocation d'interruption, ne dépasse pas la rémunération mensuelle qu'il reçoit pour ses prestations de travail réduites de moitié.
  Avant d'exercer pour la première fois des activités de formation, d'accompagnement ou de tutorat, le travailleur doit en avertir, par écrit, le bureau de chômage au moins quinze jours avant le début de ses activités.
  Les éléments constitutifs des sommes payées ou dues au travailleur pour les activités de formation, d'accompagnement ou de tutorat qu'il a exercées, doivent être indiqués séparément sur le compte individuel. Cette indication séparée concerne les mentions prévues par l'article 16, § 1er, 1° à 6°, § 2, 1° à 3° et § 3, 1° de l'arrêté royal du 8 août 1980 relatif aux document sociaux.
  Lorsque les conditions visées dans ce paragraphe n'ont pas été respectées, l'Office national de l'Emploi peut exiger le remboursement de tout ou partie de l'allocation d'interruption que le travailleur a reçue pour la période pour laquelle les manquements ont été constatés.
  [1 alinéa 7 abrogé]1
  § 3. Le Ministre qui a l'Emploi et le Travail dans ses compétences détermine les règles applicables à la récupération des allocations perçues indûment et celles relatives à la renonciation éventuelle à cette récupération.
  
Art.9. Het recht op onderbrekingsuitkeringen wordt geschorst gedurende de periode tijdens dewelke de werknemers gevangen gezet zijn.
Art.9. Le droit aux allocations d'interruption est suspendu au cours de la période pendant laquelle les travailleurs sont emprisonnés.
Art.10. Om te kunnen genieten van onderbrekingsuitkeringen dient de betrokken werknemer over een woonplaats te beschikken in een land behorende tot de (Europese Economische Ruimte of in Zwitserland). <KB 2007-06-07/54, art. 7, 005; Inwerkingtreding : 01-06-2002>
  De onderbrekingsuitkeringen worden echter slechts in België uitbetaald. [1 ...]1
  [1 De onderbrekingsuitkeringen worden eenmaal per maand, na vervallen termijn betaald. De betaling geschiedt uiterlijk binnen de termijn van één maand. Deze termijn vangt aan de derde werkdag volgend op het tijdstip waarop de beslissing tot toekenning van het recht op onderbrekingsuitkeringen aan de werknemer werd meegedeeld en ten vroegste vanaf de dag waarop de uitbetalingsvoorwaarden voldaan zijn.]1
  [1 De uitkeringen worden betaald per overschrijving op een financiële rekening behorend tot de eengemaakte eurobetalingsruimte, zoals gecreëerd ingevolge de Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de Richtlijnen 2002/65/EG, 2009/110/EG en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010 en houdende intrekking van Richtlijn 2007/64/EG.]1
  
Art.10. Pour pouvoir bénéficier d'allocations d'interruption, le travailleur concerné doit disposer d'un domicile dans un pays appartenant à (l'Espace économique européen ou en Suisse). <AR 2007-06-07/54, art. 7, 005; En vigueur : 01-06-2002>
  Les allocations d'interruption ne sont toutefois payables qu'en Belgique. [1 ...]1
  [1 Les allocations d'interruption sont payées une fois par mois à terme échu. Le paiement a lieu au plus tard dans le délai d'un mois. Ce délai prend cours le troisième jour ouvrable qui suit le moment où la décision d'octroi du droit aux allocations d'interruption a été communiquée au travailleur et au plus tôt à partir du jour où les conditions de paiement sont remplies.]1
  [1 Les allocations sont payées par virement sur un compte financier appartenant à l'espace unique de paiements en euros, tel que créé en vertu de la Directive (UE) 2015/2366 du Parlement européen et du Conseil du 25 novembre 2015 concernant les services de paiement dans le marché intérieur, modifiant les directives 2002/65/CE, 2009/110/CE et 2013/36/UE et le règlement (UE) n° 1093/2010, et abrogeant la directive 2007/64/CE.]1
  
Art.11. § 1. De bedragen van de uitkeringen vermeld in onderhavig besluit, zijn gekoppeld aan de spilindex 103,14 geldend op 1 juni 1999 (basis 1996 = 100). Deze bedragen worden verhoogd of verminderd overeenkomstig artikel 4 van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld. De verhoging of de vermindering wordt toegepast vanaf de dag, bepaald in artikel 6, 3°, van voornoemde wet.
  Het nieuwe bedrag wordt bekomen door het basisbedrag te vermenigvuldigen met een multiplicator gelijk aan 1,0200n, waarbij n overeenstemt met de rang van de bereikte spilindex, zonder dat een intermediaire afronding geschiedt. De spilindex volgend op deze vermeld in het eerste lid wordt als rang 1 beschouwd. De multiplicator wordt uitgedrukt in eenheden, gevolgd door 4 cijfers. Het vijfde cijfer na de komma wordt weggelaten en leidt tot een verhoging met één eenheid van het vorige cijfer indien het minstens 5 bereikt.
  § 2. Wanneer het overeenkomstig § 1 berekende bedrag van de uitkering, een gedeelte van een cent bevat, wordt het tot de hogere of lagere cent afgerond naargelang het gedeelte al dan niet 0,5 bereikt.
Art.11. § 1er. Les montants des allocations mentionnées dans le présent arrêté, sont liés à l'indice-pivot 103,14 en vigueur le 1er juin 1999 (base 1996 = 100). Ces montants sont augmentés ou diminués conformément à l'article 4 de la loi du 2 août 1971 organisant un régime de liaison à l'indice des prix à la consommation, des traitements, salaires, pensions, allocations et subventions à charge du trésor public, de certaines prestations sociales, des limites de rémunération à prendre en considération pour le calcul de certaines cotisations de sécurité sociale des travailleurs, ainsi que des obligations imposées en matière sociale aux travailleurs indépendants. L'augmentation ou la diminution est applicable à partir du jour fixé par l'article 6, 3°, de la loi précitée.
  Le nouveau montant est obtenu par la multiplication du montant de base par un multiplicateur égal à 1,0200n, n représentant le rang de l'indice-pivot atteint, sans qu'il y ait un arrondissement intermédiaire. L'indice-pivot qui suit celui mentionné à l'alinéa 1er, est considéré comme rang 1. Le multiplicateur est exprimé en unités, suivies de 4 chiffres. Le cinquième chiffre après la virgule est supprimé et mène à une augmentation du chiffre précédent d'une unité lorsqu'il atteint au moins 5.
  § 2. Lorsque le montant de l'allocation calculé conformément aux dispositions du § 1er, comporte une fraction de cent, il est arrondi au cent supérieur ou inférieur selon que la fraction atteint ou n'atteint pas 0,5.
HOOFDSTUK V. - Aanvraag van de uitkering en procedure.
CHAPITRE V. - Demande de l'allocation et procédure.
Art.12. [1 In toepassing van artikel 12, § 6, van de CAO nr. 103]1, levert het werkloosheidsbureau van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening een attest af op verzoek van de werknemer die bij zijn werkgever een schriftelijke kennisgeving wil indienen, waarin wordt vermeld, op basis van de geïnformatiseerde gegevens waarover de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening beschikt, tijdens welke periode of periodes de werknemer :
  1° [2 een tijdskrediet of een loopbaanvermindering, als bedoeld in artikel 5 heeft genoten;]2
  2° een schorsing of een vermindering van de arbeidsprestaties heeft genoten krachtens gelijk welke wettekst of reglementaire tekst genomen in uitvoering van de herstelwet, met uitzondering van de specifieke vormen.
  
Art.12. [1 En application de l'article 12, § 6, de la CCT n° 103]1, le bureau du chômage de l'Office national de l'Emploi délivre, à la demande du travailleur qui veut introduire auprès de son employeur une notification écrite, une attestation mentionnant, sur base des données informatisées dont dispose l'Office national de l'Emploi, la ou les périodes durant lesquelles le travailleur :
  1° [2 a bénéficié d'un crédit-temps ou d'une diminution de carrière, comme visé à l'article 5;]2
  2° a bénéficié d'une suspension ou d'une réduction des prestations de travail en vertu de n'importe quel texte légal ou réglementaire pris en exécution de la loi de redressement, à l'exception des formes spécifiques.
  
Art.13. [1 De werknemers die een onderbrekingsuitkering willen genieten, dienen daartoe een aanvraag in bij de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening.
   De aanvraag dient bij een ter post aangetekende brief te worden verzonden naar het adres van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening dat is vermeld op het aanvraagformulier bedoeld in artikel 14.
   De werknemers die een tijdskrediet, loopbaanvermindering of vermindering van de arbeidsprestaties tot een halftijdse betrekking hebben verkregen van hun werkgever, dienen dit te melden bij de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, volgens de modaliteiten bepaald in artikel 14 en binnen de termijn bepaald in artikel 16.]1

  
Art.13. [1 Les travailleurs qui veulent bénéficier d'une allocation d'interruption, introduisent à cette fin une demande auprès de l'Office national de l'Emploi.
   Cette demande doit être envoyée par lettre recommandée à la poste à l'adresse de l'Office national de l'Emploi mentionnée sur le formulaire de demande visé à l'article 14.
   Les travailleurs qui ont obtenu de leur employeur un crédit-temps, une diminution de la carrière ou une réduction des prestations de travail à mi-temps, doivent en informer l'Office national de l'Emploi, selon les modalités prévues à l'article 14 et dans le délai prévu à l'article 16.]1

  
Art.14. De aanvraag dient te gebeuren bij middel van de formulieren waarvan het model en de inhoud vastgesteld wordt door [1 ...]1 het beheerscomité van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening.
  [1 De Minister bevoegd voor Werk kan bepalen welke bewijsstukken de werknemer bij zijn aanvraag dient te voegen.]1
  De aanvraagformulieren kunnen worden bekomen op het werkloosheidsbureau.
  
Art.14. La demande doit être faite au moyen des formulaires dont le modèle et le contenu sont déterminés par le [1 ...]1 Comité de gestion de l'Office national de l'Emploi.
  [1 Le Ministre qui a l'Emploi dans ses attributions peut déterminer les preuves que le travailleur doit joindre à sa demande.]1
  Les formulaires de demande peuvent être obtenus auprès du bureau du chômage.
  
Art.15. Wanneer de schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst of van de vermindering van de arbeidsprestaties verlengd wordt, dient een nieuwe aanvraag ingediend te worden binnen de termijn bepaald in artikel 16.
Art.15. Lorsque la suspension de l'exécution du contrat de travail ou de réduction des prestations est prolongée, une nouvelle demande doit être introduite dans le délai prévu à l'article 16.
Art.16. [1 [2 Het recht op uitkeringen gaat in de dag aangeduid op de aanvraag om uitkeringen, wanneer alle nodige documenten, behoorlijk en volledig ingevuld, verzonden zijn naar het adres van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening dat is vermeld op het aanvraagformulier, binnen de termijn van twee maanden, die ingaat de dag na de dag aangeduid in de aanvraag, en berekend van datum tot datum.]2 Wanneer de documenten behoorlijk en volledig ingevuld verzonden worden na die termijn, gaat het recht op uitkeringen slechts in de dag van de verzending ervan.]1
  
Art.16. [1 [2 Le droit aux allocations est ouvert à partir du jour indiqué sur la demande d'allocations, lorsque tous les documents nécessaires, dûment et entièrement remplis, sont envoyés à l'adresse de l'Office national de l'Emploi mentionnée sur le formulaire de demande, dans le délai de deux mois, prenant cours le lendemain du jour indiqué sur la demande, et calculé de date à date.]2 Lorsque ces documents dûment et entièrement remplis, sont envoyés en dehors de ce délai, le droit aux allocations n'est ouvert qu'à partir du jour de leur envoi.]1
  
Art.17. De bevoegde directeur neemt elke beslissing inzake toekenning of uitsluiting van het recht op onderbrekingsuitkeringen na de nodige onderzoekingen en navorsingen te hebben verricht of laten verrichten. Hij noteert zijn beslissing op een onderbrekingskaart waarvan het model en de inhoud wordt vastgesteld door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening. De directeur stuurt een exemplaar van deze onderbrekingsuitkeringskaart bij een ter post aangetekende brief aan de werknemer. Deze brief wordt geacht toegekomen te zijn op de derde werkdag na de afgifte ervan ter post.
Art.17. Le directeur compétent prend toute décision en matière d'octroi ou d'exclusion du droit aux allocations d'interruption, après avoir procédé ou fait procéder aux enquêtes et investigations nécessaires. Il inscrit sa décision sur une carte d'allocations d'interruption dont le modèle et le contenu sont fixés par l'Office national de l'Emploi. Le directeur envoie un exemplaire de cette carte d'allocations d'interruption au travailleur par lettre recommandée à la poste. Cette lettre est censée être reçue le troisième jour ouvrable qui suit son dépôt à la poste.
Art.18. [1 § 1. Alvorens hij een beslissing tot uitsluiting of terugvordering van de uitkeringen neemt, roept de directeur de werknemer op teneinde hem te horen. De werknemer moet evenwel niet worden opgeroepen om te worden gehoord in verband met zijn verweermiddelelen :
   1° wanneer de beslissing tot uitsluiting het gevolg is van een werkhervatting, een pensionering of een beëindiging van de arbeidsovereenkomst, of van het feit dat de werknemer de uitoefening van een zelfstandige activiteit voortzet terwijl hij de uitoefening ervan reeds gedurende een jaar heeft gecumuleerd met het recht op onderbrekingsuitkeringen;
   2° in geval van terugvordering ten gevolge van de toekenning van een uitkeringsbedrag dat niet overeenstemt met de bepalingen van de artikelen 4, 5 en 6;
   3° wanneer de werknemer schriftelijk heeft medegedeeld dat hij niet wenst te worden gehoord.
   Indien de werknemer de dag van de oproeping verhinderd is, mag hij vragen dat het verhoor wordt verschoven naar een latere datum die niet later mag vallen dan vijftien dagen na de datum die voor het eerste verhoor was vastgesteld.
   Behoudens gevallen van overmacht wordt slechts éénmalig uitstel verleend.
   De aanvraag tot uitstel moet, behoudens in geval van overmacht, door het werkloosheidsbureau worden ontvangen uiterlijk de dag vóór de dag waarop de werknemer wordt opgeroepen.
   De werknemer kan zich laten vertegenwoordigen of bijstaan door een advocaat of door een vertegenwoordiger van een representatieve werknemersorganisatie.
   De beslissing van de directeur, waarbij onrechtmatig ontvangen onderbrekingsuitkeringen worden teruggevorderd, wordt bij een ter post aangetekend schrijven aan de betrokken werknemer ter kennis gebracht en vermeldt zowel de periode voor dewelke teruggevorderd wordt als het terug te vorderen bedrag.
   De werknemer kan tegen de beslissingen van de directeur tot uitsluiting van het recht of tot terugvordering van de uitkeringen, op straffe van verval, binnen 3 maanden na de kennisgeving bij de bevoegde arbeidsrechtbank in beroep gaan.
   § 2. De bepalingen in § 1, eerste lid, zijn evenwel niet van toepassing indien onderstaande voorwaarden gelijktijdig vervuld zijn :
   1° de Rijksdienst heeft een niet toegelaten cumulatie vastgesteld met een bijkomende activiteit als loontrekkende in de zin van de artikel 7;
   2° de werknemer werd schriftelijk in kennis gesteld van deze vaststelling en van de mogelijkheid om binnen de vijftien dagen na de afgifte ter post van de brief van de Rijksdienst schriftelijk verweer te laten geworden of schriftelijk te vragen om gehoord te worden.
   Indien de werknemer in toepassing van deze paragraaf vraagt gehoord te worden, wordt toepassing gemaakt van § 1.
   § 3. De directeur kan afzien van de terugvordering wanneer :
   - ofwel de onderbrekingsuitkeringen ten onrechte zijn uitbetaald ten gevolge van een juridische of materiële vergissing van het werkloosheidsbureau;
   - ofwel de werknemer die een vereiste aangifte niet heeft gedaan of deze laattijdig heeft gedaan, bewijst dat hij te goeder trouw heeft gehandeld en dat hij recht zou gehad hebben op uitkeringen indien hij tijdig zijn aangifte zou hebben gedaan.]1

  [2 Wanneer de werknemer evenwel bewijst dat hij te goeder trouw uitkeringen ontvangen heeft waarop hij geen recht had, wordt in elk geval de terugvordering beperkt tot de laatste honderdvijftig dagen van onverschuldigde toekenning. Deze beperking wordt niet in acht genomen in geval van cumulatie met een prestatie toegekend krachtens een regeling van sociale zekerheid.]2
  
Art.18. [1 Préalablement à toute décision d'exclusion ou de récupération des allocations, le directeur convoque le travailleur aux fins d'être entendu. Cependant, le travailleur ne doit pas être convoqué pour être entendu en ses moyens de défense :
   1° lorsque la décision d'exclusion est due à une reprise de travail, à une mise à la pension, une fin de contrat de travail ou au fait que l'interrompant poursuit l'exercice d'une activité indépendante alors qu'il a cumulé pendant un an l'exercice de cette activité avec le bénéfice des allocations d'interruption;
   2° dans le cas d'une récupération à la suite de l'octroi d'un montant d'allocations ne correspondant pas aux dispositions des articles 4, 5 et 6;
   3° lorsque le travailleur a communiqué par écrit qu'il ne désire pas être entendu.
   Si le travailleur est empêché le jour de la convocation, il peut demander la remise de l'audition à une date ultérieure, laquelle ne peut être postérieure de plus de quinze jours à celle qui était fixée pour la première audition.
   La remise n'est accordée qu'une seule fois, sauf en cas de force majeure.
   La demande de remise doit, sauf en cas de force majeure, parvenir au bureau du chômage au plus tard la veille du jour auquel le travailleur a été convoqué.
   Le travailleur peut se faire représenter ou assister par un avocat ou un délégué d'une organisation représentative des travailleurs.
   La décision du directeur, par laquelle des allocations d'interruption perçues indûment sont récupérées, est notifiée au travailleur concerné par lettre recommandée à la poste et doit mentionner aussi bien la période pour laquelle il y a récupération que le montant à récupérer.
   Le travailleur peut aller en appel contre les décisions du directeur d'exclusion du droit ou de récupération des allocations, à peine de déchéance, auprès du tribunal du travail compétent, dans les trois mois de la notification de la décision.
   § 2. Les dispositions du § 1er, alinéa 1er, ne s'appliquent pas si les conditions suivantes sont simultanément remplies :
   1° l'Office a constaté un cumul non autorisé avec une activité complémentaire en tant que salarié au sens de l'article 7;
   2° le travailleur a été informé par écrit de cette constatation et de la possibilité, dans les quinze jours qui suivent le dépôt à la poste de la lettre de l'Office, de se défendre par écrit ou de demander une audition par écrit.
   Si le travailleur demande une audition par écrit en application de ce paragraphe, les dispositions du paragraphe 1er sont d'application.
   § 3. Le directeur peut renoncer à la récupération lorsque :
   - soit les allocations d'interruption ont été payées à tort à la suite d'une erreur juridique ou matérielle du bureau du chômage;
   - soit le travailleur qui n'a pas effectué une déclaration requise ou l'a effectuée tardivement, prouve qu'il a agi de bonne foi et qu'il aurait eu droit aux allocations s'il avait effectué à temps sa déclaration.]1

  [2 Toutefois, lorsque le travailleur prouve qu'il a perçu de bonne foi des allocations auxquelles il n'avait pas droit, la récupération est, en tous cas, limitée aux cent cinquante derniers jours d'indemnisation indue. Cette limitation n'est pas applicable en cas de cumul avec une prestation accordée en vertu d'un régime de sécurité sociale.]2
  
Art. 18/1. [1 Het Beheerscomité van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening is gemachtigd om geheel of gedeeltelijk af te zien van de nog terug te betalen bedragen overeenkomstig de artikelen 171 tot en met 174, met uitzondering van artikel 173, 5°, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering.]1
  
Art. 18/1. [1 Le Comité de gestion de l'Office national de l'Emploi est autorisé à renoncer en tout ou en partie aux sommes restant à rembourser, conformément aux articles 171 à 174 inclus, à l'exception de l'article 173, 5°, de l'arrêté royal du 25 novembre 1991 portant réglementation du chômage.]1
  
Art.19. De regels die gelden inzake het toezicht op de toepassing van de werkloosheidsreglementering zijn eveneens van toepassing inzake het toezicht op de toepassing van de bepalingen bedoeld in dit besluit. De voor dit toezicht bevoegde ambtenaren zijn eveneens bevoegd voor het toezicht op de toepassing van de bepalingen van dit besluit.
Art.19. Les règles applicables en matière de contrôle de l'application de la réglementation du chômage sont également applicables en matière de contrôle de l'application des dispositions visées par le présent arrêté. Les agents compétents pour ce contrôle, sont également compétents pour le contrôle de l'application des dispositions du présent arrêté.
Art.20. De sociale inspecteurs en de sociale controleurs van de Administratie van de Arbeidsbetrekkingen en -reglementering worden eveneens aangewezen als ambtenaren belast met het toezicht op de uitvoering van hoofdstuk IV, afdeling 5 van de Herstelwet en van de uitvoeringsbesluiten ervan.
Art.20. Les inspecteurs sociaux et les contrôleurs sociaux de l'Administration de la réglementation et des relations du travail sont désignés comme fonctionnaires chargés du contrôle de l'application du chapitre IV, section 5 de la loi du 22 janvier 1985 portant des dispositions sociales et de ses arrêtés d'exécution.
HOOFDSTUK VI. - Slotbepalingen.
CHAPITRE VI. - Dispositions finales.
Art.21. De Minister die Tewerkstelling en Arbeid onder zijn bevoegdheid heeft, kan, in geval van volledige werkloosheid, de gelijkstelling bepalen van de werknemers bedoeld in dit besluit met de werknemers die volledig werkloos worden in de voltijdse dienstbetrekking, alsmede met welk loon rekening gehouden wordt voor de berekening van hun uitkeringen.
Art.21. Le Ministre qui a l'Emploi et le Travail dans ses compétences, peut déterminer, en cas de chômage complet, l'assimilation des travailleurs visés par le présent arrêté aux travailleurs qui deviennent chômeurs complets dans un emploi à temps plein, ainsi que la rémunération à prendre en considération pour le calcul de leurs allocations.
Art.22. Hoofdstuk VIII van de wet van 5 september 2001 tot verbetering van de werkgelegenheidsgraad van de werknemers en dit besluit treden in werking op 1 januari 2002.
  In afwijking van de bepalingen van het koninklijk besluit van 2 januari 1991 betreffende de toekenning van onderbrekingsuitkeringen genieten de werknemers die vóór 1 januari 2002 hun arbeidsprestaties verminderd hebben met een vijfde en de werknemers van vijftig jaar of ouder die vóór 1 januari 2002 overgegaan zijn naar een halftijdse betrekking, vanaf 1 januari 2002 respectievelijk van het bedrag van de onderbrekingsuitkeringen voorzien bij artikel 5 of bij artikel 6, wanneer deze bedragen hoger liggen dan deze toegekend krachtens het voornoemd koninklijk besluit van 2 januari 1991.
Art.22. Le chapitre VIII de la loi du 5 septembre 2001 visant à améliorer le taux d'emploi des travailleurs et le présent arrêté entrent en vigueur le 1er janvier 2002.
  Toutefois par dérogation aux dispositions de l'arrêté royal du 2 janvier 1991 relatif à l'octroi d'allocations d'interruption, les travailleurs qui, avant le 1er janvier 2002, ont réduit leurs prestations de travail d'un cinquième et les travailleurs qui ont cinquante ans ou plus et qui sont passés avant le 1er janvier 2002 à un régime de travail à mi-temps bénéficient, à partir du 1er janvier 2002, du montant des allocations respectivement prévu par l'article 5 ou de l'article 6, lorsque ces montants sont plus élevés que les montants octroyés en vertu de l'arrêté royal du 2 janvier 1991 précité.
Art. 23. Onze Minister van Werkgelegenheid is belast met de uitvoering van dit besluit.
Art. 23. Notre Ministre de l'Emploi est chargé de l'exécution du présent arrêté.