Artikel 1. In artikel 1.1.2 van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse regering van 26 juni 1996 en 24 maart 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in het vierde gedachtestreepje onder " DEFINITIES ALGEMEEN " worden de woorden " de Afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleidbeleid " vervangen door de woorden " de Afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid ";
2° in het zeventiende gedachtestreepje onder " DEFINITIES ALGEMEEN " worden de volgende wijzigingen aangebracht :
a) in a. worden de woorden " de belgische wetten " vervangen door de woorden " de Belgische wetten ";
b) in b. worden de woorden " de belgische normen " vervangen door de woorden " de Belgische normen ";
c) in d. worden de woorden " het Vlaamse Instelling " vervangen door de woorden " de Vlaamse Instelling ";
d) de tweede letterindicatie " d. " wordt vervangen door de letterindicatie " e. ";
e) de letterindicatie " e. " wordt vervangen door de letterindicatie " f. ";
f) de letterindicatie " f. " wordt vervangen door de letterindicatie " g. ";
3° in de titel " DEFINITIES BEDRIJFSINTERNE MILIEUZORG " worden de woorden " (Artikelen 4.1.9.2.1. tot en met 4.1.9.2.3. van hoofdstuk 4.1.) " vervangen door de woorden " (Artikelen 4.1.9.1 tot en met 4.1.9.3.1 van hoofdstuk 4.1) ";
4° in " DEFINITIES AFVALSTOFFENVERWERKING " worden de volgende wijzigingen aangebracht :
a) in het zesde gedachtestreepje onder " Verbrandingsinrichtingen voor afvalstoffen " worden de woorden " waarvan de exploitatie, niet " vervangen door de woorden " waarvan de exploitatie niet ";
b) in het tweede gedachtestreepje onder " Verbrandingsinrichtingen voor houtafval " worden de woorden " waarvan de exploitatie, niet " vervangen door de woorden " waarvan de exploitatie niet ";
c) in het tweede gedachtestreepje onder " Dierlijk Afval " worden de woorden " de behandelingsuur van de grondstof " vervangen door de woorden " de behandelingsduur van de grondstof ";
d) in het derde gedachtestreepje onder " Dierlijk Afval " worden de woorden " de grondstof wordt geschuikt gemaakt " vervangen door de woorden " de grondstof wordt geschikt gemaakt ";
5° in het derde gedachtestreepje, b) onder " DEFINITIES ASBESTBEHEERSING " wordt het woord " verstevingsmateriaal " vervangen door het woord " verstevigingsmateriaal ";
6° " DEFINITIES BIOCIDEN " wordt vervangen door wat volgt :
" DEFINITIES BESTRIJDINGSMIDDELEN.
- " bestrijdingsmiddelen " : stoffen, preparaten, micro-organismen en virussen ter vernietiging of afwering van schadelijke dieren, planten, micro-organismen of virussen;
- " bestrijdingsmiddelen voor landbouwkundig gebruik " : gewasbeschermingsmiddelen en andere bestrijdingsmiddelen die in de landbouw gebruikt kunnen worden;
- " gewasbeschermingsmiddelen " : werkzame stoffen en één of meer werkzame stoffen bevattende preparaten, in de vorm waarin ze aan de gebruiker worden geleverd en bestemd om :
- ofwel, planten of plantaardige producten te beschermen tegen alle schadelijke organismen of de werking van dergelijke organismen te voorkomen, voorzover die stoffen of preparaten hierna niet anders worden gedefinieerd;
- ofwel, de levensprocessen van planten te beïnvloeden, voorzover het niet gaat om nutritieve stoffen;
- ofwel, plantaardige producten te bewaren, voorzover die stoffen of producten niet onder bijzondere bepalingen van de Raad of van de Commissie van de Europese Gemeenschappen inzake bewaarmiddelen vallen;
- ofwel, ongewenste planten te doden;
- ofwel, delen van planten te vernietigen of een ongewenste groei van planten af te remmen of te voorkomen;
- " andere bestrijdingsmiddelen die in de landbouw gebruikt kunnen worden " :
a) stoffen en preparaten voor het bestrijden of verdelgen van ectoparasieten van fok- en gebruiksdieren, duiven inbegrepen en de stoffen en preparaten voor het behandelen van oppervlakken in en rond gebouwen bestemd voor veeteelt en vervoermiddelen, ter bestrijding of verdelging van de micro-organismen die ziekten kunnen veroorzaken bij bovenvermelde dieren;
b) de uitvloeiers, hechtmiddelen, synergisten, safeners en ander toevoegingsmiddelen die bestemd zijn om de werking van de onder 2° en 3°, a) en gewasbeschermingsmiddelen genoemde stoffen en preparaten te bevorderen, voorzover ze met dat doel op de markt worden gebracht;
- " bestrijdingsmiddelen voor niet-landbouwkundig gebruik " : stoffen en preparaten, alsmede micro-organismen en virussen, bestemd om te worden gebruikt buiten de landbouwsector voor :
a) het bestrijden of verdelgen van dieren die schade kunnen berokkenen aan dierlijke producten;
b) het voorkomen van het bederf van dierlijke producten;
c) het bestrijden en verdelgen van schadelijke dieren, planten of micro-organismen in de woningen, in gebouwen, in vervoermiddelen, in zwembaden, op vuilnisbelten en in riolen;
d) het behandelen van materialen en voorwerpen ter bestrijding of verdelging van dieren, planten en micro-organismen;
e) het behandelen van planten, grond of water, ter bestrijding of verdelging van organismen die ziekten kunnen veroorzaken bij de mens of bij dieren;
f) het bestrijden of verdelgen van ectoparasieten van kleine huisdieren;
g) ter voorkoming dat micro-organismen, planten of dieren aangroeien op scheepsrompen, fuiken, drijvers, netten, en alle overige uitrusting en apparatuur die bij de teelt van vissen en schaal- en schelpdieren wordt gebruikt, en op alle apparatuur of uitrusting die zich geheel of gedeeltelijk onder water bevindt;
h) ter voorkoming van het bederf van zware industriële textielproducten en garens bestemd voor de fabricage daarvan;
i) het behandelen van industrieel water ter bestrijding of verdelging van dieren, planten of micro-organismen;
j) het voorkomen van het bederf van waterige industriële producten en hun hulpstoffen;
k) het voorkomen van schade aan synthetische polymeren veroorzaakt door micro-organismen of knaagdieren; ";
7° in " DEFINITIES DIEREN/OPSLAG MEST " worden de volgende wijzigingen aangebracht :
a) in het tweede gedachtestreepje worden de woorden " ouder dan drie weken " vervangen door de woorden " ouder dan één week ";
b) in het tiende gedachtestreepje wordt het woord " gedefiniëerd " vervangen door het woord " gedefinieerd ";
c) in het 24ste gedachtestreepje wordt de definitie van " bestaande landbouwinrichting " vervangen door wat volgt : " een landbouwinrichting zoals gedefinieerd in het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen ";
d) in het 25ste gedachtestreepje wordt de definitie van " bestaande veeteeltinrichting " vervangen door wat volgt : " een veeteeltinrichting zoals gedefinieerd in het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen ";
e) het 27ste gedachtestreepje wordt opgeheven;
f) het 28ste gedachtestreepje wordt opgeheven;
g) de volgende definities worden toegevoegd :
" - landbouwinrichting : zoals gedefinieerd in het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen;
- veeteeltinrichting : zoals gedefinieerd in het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen ";
8° in " DEFINITIES EMISSIEJAARVERSLAG " worden de woorden " (Hoofdstuk 4.1.) " vervangen door de woorden " (Hoofdstuk 4.1 en Bijlage 4.1.8) ";
9° in het zevende gedachtestreepje, a), onder " DEFINITIES GASSEN " worden de woorden " vuurweerstandscoëfficiënt hebben " vervangen door de woorden " vuurweerstandscoëfficient heeft ";
10° " DEFINITIES GELUID (Hoofdstukken 2.2 en 4.5) " wordt vervangen door wat volgt :
" - " A-Weging " : weging volgens de A-curve, gedefinieerd in de Belgische norm NBN C 97-122 " geluidspeilmeters ";
- " A-gewogen geluidsdrukniveau LpA " : het A-gewogen momentane niveau van de geluidsdruk;
- " A-gewogen equivalent continu geluidsdrukniveau LAeq.
T " : het constante A-gewogen geluidsdrukniveau dat gedurende het tijdsinterval T dezelfde geluidsenergie zou veroorzaken als het werkelijk gemeten A-gewogen geluidsdrukniveau gedurende hetzelfde tijdsinterval T;
- " A-gewogen procentueel niveau LANT " : het A-gewogen geluidsdrukniveau dat gedurende N % van het tijdsinterval T wordt overschreden;
- " stabiel geluid " : geluid waarvan de niveauschommelingen, gemeten als LAeq,1s niet meer bedragen dan 5 dB(A);
- " intermitterend geluid " : geluid waarvan het niveau meerdere keren terugvalt tot dat van het residuele geluid en waarbij het geluidsniveau tijdens de verhoging aanhoudt gedurende een periode in de orde van grootte van 2 seconden; de niveauverhogingen worden gemeten als LAeq,1s en duren in het totaal niet langer dan 10 % van de duur van de desbetreffende beoordelingsperiode(n);
- " fluctuerend geluid " : geluid waarvan het niveau voortdurend en in belangrijke mate varieert; de variaties kunnen zowel periodisch als niet-periodisch zijn; de niveauverhogingen worden gemeten als LAeq,1s en duren in het totaal niet langer dan 10 % van de desbetreffende beoordelingsperiode(n);
- " impulsachtig geluid " : geluid veroorzaakt door zeer kortstondige gebeurtenissen, korter dan 2 seconden, en waarvan het niveau meerdere keren abrupt terugvalt tot dat van het residuele geluid of het oorspronkelijke omgevingsgeluid; de niveauverhogingen worden gemeten als LAeq,1s en duren in het totaal niet langer dan 10 % van de desbetreffende beoordelingsperiode(n);
- " incidenteel geluid " : geluid waarvan het niveau weinig frequent verhoogt ingevolge gebeurtenissen die langer dan 2 seconden duren; de niveauverhogingen worden gemeten als LAeq,1s en duren in het totaal niet langer dan 10 % van de duur van de desbetreffende beoordelingsperiode(n);
- " tonaal geluid " : geluid waarvan het tonale karakter in het frequentiegebied van 50 Hz tot 10 000 Hz wordt aangetoond door :
- ofwel een lineaire tertsbandanalyse (waarde van minstens één tertsband ten minste 5 dB hoger dan waarde van beide aanliggende tertsbanden);
- ofwel hoorbaarheid en een smalbandanalyse;
- " omgevingsgeluid " : het geluid op een gegeven plaats en op een gegeven ogenblik; dat geldt zowel in open lucht als in een gesloten ruimte;
- " relevante waarde " : de getalwaarde van de akoestische grootheid die het geluid van een inrichting, of een deel ervan karakteriseert;
- " specifiek geluid " : de relevante waarde die eventueel aangepast wordt met een beoordelingsgetal; tot het specifieke geluid van een inrichting wordt eveneens geluid (lawaai) gerekend, voortgebracht door transport, laad- en losverrichtingen, verkeer, het opwarmen en laten draaien van motoren op het terrein van de inrichting, evenals door het in- en uitgaande verkeer;
- " residueel geluid " : geluid dat bestaat na stopzetting of opheffing van één of meer welbepaalde geluidsbronnen van een inrichting die op significante wijze bijdragen tot het omgevingsgeluid;
- " oorspronkelijk omgevingsgeluid " : omgevingsgeluid dat aanwezig is vóór het exploiteren of veranderen van een inrichting;
- " beoordelingsperiode " :
overdag : de periode van 7 tot 19 uur;
's avonds : de periode van 19 tot 22 uur;
's nachts : de periode van 22 tot 7 uur;
- " meetduur " : de totale duur van een periode waarin het geluid effectief wordt gemeten;
- " meetperiode " : niet noodzakelijk aaneengesloten periode die meerdere meetduren kan omvatten;
- " volledig akoestisch onderzoek " : onderzoek dat een evaluatie volgens dit besluit beoogt van een akoestische situatie op basis van immissieniveaus eventueel aangevuld met saneringsvoorstellen;
- " beperkt akoestisch onderzoek " : onderzoek dat enkel de technische controle omvat, bedoeld in artikel 62, § 4, van titel I van het VLAREM, en wordt uitgevoerd door of onder de verantwoordelijkheid van de toezichthoudende ambtenaren; ";
11° " DEFINITIES GEVAARLIJKE STOFFEN (PRODUCTIE EN OPSLAG) " wordt vervangen door wat volgt :
" Definities gevaarlijke producten (PRODUCTIE EN OPSLAG) (Hoofdstukken 4.1, 5.17 en 6.5).
Gevaarlijke producten.
- " hoofdeigenschap " : de catalogisering volgens de EG-richtlijn 67/548 EEG van 27 juni 1967 betreffende de indeling, verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen en de EG-richtlijn 88/379 EEG van 7 juni 1988 betreffende de indeling, verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten;
indien een product wordt gekenmerkt met twee of meer gevaarsymbolen, moet het meest relevante risico in aanmerking worden genomen; indien dit niet wordt gepreciseerd in de EG-richtlijn hiervoor vermeld, moet de indeling worden gevolgd van de ADR-reglementering, vastgesteld door het koninklijk besluit van 16 september 1991 betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg met uitzondering van ontplofbare en radioactieve stoffen zoals bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 18 juni 1997;
- " vlampunt " : temperatuur, bepaald volgens de voorschriften van de normen NBN T 52-900, NBN T 52-110 en NBN T 52.075;
- " niet-brandbare materialen " : een materiaal wordt niet-brandbaar genoemd (NBN S21 - 201) wanneer het geen enkel uitwendig verschijnsel van merkbare warmte-ontwikkeling vertoont tijdens een genormaliseerde proef waarbij het aan een voorgeschreven verhitting blootgesteld wordt;
- " P1-producten " : zeer licht en licht ontvlambare vloeistoffen, met name vloeistoffen met een vlampunt lager dan 21 °C;
- " P2-producten " : ontvlambare vloeistoffen, met name vloeistoffen met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 21 °C en gelijk aan of lager dan 55 °C;
- " P3-producten " : brandbare vloeistoffen met een vlampunt hoger dan 55 °C en gelijk aan of lager dan 100 °C;
- " P4-producten " : brandbare vloeistoffen met een vlampunt hoger dan 100 °C en gelijk aan of lager dan 250 °C;
- " vloeistofdicht/ondoordringbaar " : met een zodanig kleine doorlatendheid ten opzichte van de te weerhouden producten dat verontreiniging van bodem, grond- en oppervlaktewater uitgesloten is;
- " inkuiping " : een kuipvormige uitgevoerde vloeistofdichte constructie uit niet-brandbare materialen, die in staat is om de lekvloeistof te weerhouden; onder deze definitie valt tevens de " opvanglade " bedoeld in het besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985 houdende reglementering van de handelingen binnen de waterwingebieden en de beschermingszones;
- " groeve " : een ondergrondse constructie in metselwerk of beton die geen deel uitmaakt van een gebouw en die begrensd is door een vloer, wanden en eventueel een dakplaat, waarin houders zijn geplaatst en die in staat is om de lekvloeistof te weerhouden, derwijze opgevat dat :
a) de erin geplaatste houder(s) zich beneden het peil van de belendende grond bevindt(en) zodanig dat het bovenste gedeelte van de houder(s) op ten minste 50 cm onder vermeld peil is gelegen;
b) geen grondwater in de groeve kan terechtkomen;
c) geen hemelwater in de groeve kan terechtkomen of indien de groeve niet is afgedekt, deze is uitgerust met een systeem dat toelaat het water te verwijderen, nadat is vastgesteld dat hierin geen van de opgeslagen producten aanwezig is;
- " permanent lekdetectiesysteem " : een bestendig aanwezig systeem dat toelaat op een gemakkelijke manier lekken vast te stellen;
- " tankenpark " : een verzameling van één of meer bovengrondse houders binnen één inkuiping en met een totale capaciteit van meer dan 250 m3;
- " tankenpark voor P-producten (P1, P2, P3, P4) " : een verzameling van één of meerdere bovengrondse houders voor de opslag van P-producten binnen één inkuiping en met een totale capaciteit van de houders voor P-producten van meer dan 250 m3;
- " tankenpark voor andere dan P-producten (P1, P2, P3, P4) " : een verzameling van één of meer bovengrondse houders voor de opslag van andere dan P-producten binnen één inkuiping en met een totale capaciteit van de houders voor andere dan P-producten van meer dan 250 m3;
- " erkend technicus " : milieudeskundige, erkend in de discipline verwarmingsinstallaties die gevoed zijn met vloeibare brandstof, in het bezit van een geldig en erkend attest inzake de controle en het onderhoud van stookolietanks als bedoeld in artikel 6.5.6.3;
- " bevoegd deskundige " : een aan een inrichting verbonden deskundige waarvan de bevoegdheid voor de bouw, beveiliging, onderhoud en controle van houders, leidingen en toebehoren overeenkomstig bijlage 5.17.8 bij dit besluit door de afdeling Milieuvergunningen is aanvaard;
- " benzine " : een aardoliederivaat, met of zonder additieven, met een volgens de Reidmethode bepaalde dampdruk van 27,6 kilopascal of meer, dat voor gebruik als brandstof voor motorvoertuigen is bestemd, met uitzondering van vloeibaar petroleumgas (LPG);
- " mobiele tank " : een over de weg, per spoor of over het water vervoerde houder met uitzondering van zeeschepen die wordt gebruikt voor de overbrenging van gevaarlijke vloeistoffen;
- " schip " : een binnenschip zoals gedefinieerd in artikel 3 van het koninklijk besluit van 1 juni 1993 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen;
- " verdeelinstallatie " : een installatie waar gevaarlijke vloeistoffen overgeladen worden van een vaste houder naar een mobiele tank of naar verplaatsbare recipiënten;
- " vaste stof " : een product dat bij standaardvoorwaarden, met name 20 °C en 1 bar absoluut, een dynamische viscositeit heeft van meer dan 5 000 mPa.s;
- " vloeistof " : een product dat bij standaardvoorwaarden, met name 20 °C en 1 bar absoluut, niet gasvormig is en een dynamische viscositeit heeft die kleiner is of gelijk aan dan 5 000 mPa.s;
- " opslagplaats " : de ruimten of plaatsen in gebouwen, ondergronds of in open lucht, waarin de in dit reglement bedoelde gevaarlijke producten in vaste houders of in verplaatsbare recipiënten zijn opgeslagen in een hoeveelheid die het dagverbruik (24 uur) overschrijdt; hierbij wordt verstaan onder :
- " vaste houders " : houders welke worden gevuld of bijgevuld op de plaats van gebruik;
- " verplaatsbare recipiënten " : houders welke worden gevuld of bijgevuld op een plaats andere dan de plaats van gebruik;
worden niet als opslagplaats beschouwd :
- transportvoertuigen;
- fabricagetoestellen waarin de producten een bewerking moeten ondergaan en de pompen en buffervaten, gekoppeld aan de productie;
Beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) (afdeling 5.17.4).
- " damp " : een gasvormige, uit benzine vervluchtigde verbinding;
- " opslaginstallatie " : een of meerdere vaste houders die op een terminal voor de opslag van benzine wordt gebruikt;
- " overslaginstallatie " : het geheel van leidingen, pompen, laadarmen, tellers en injectiesystemen op een terminal of in een verdeelinstallatie met uitzondering van de ermee verbonden opslaginstallatie(s) - waardoor benzine in mobiele tanks kan worden geladen en overgeslagen;
overslaginstallaties voor tankwagens omvatten één of meer laadportalen;
- " laadportaal " : een constructie op een terminal waarmee te allen tijde benzine in een tankwagen kan worden geladen;
- " terminal " : een geheel van voorzieningen omvattende opslaginstallaties, overslaginstallaties en alle toebehoren, die voor de opslag en het laden of overslaan van benzine in tankwagens, tankwagons of schepen wordt gebruikt;
- " bestaande opslaginstallatie, overslaginstallatie, verdeelinstallatie voor benzine " : installatie waarvan de exploitatie op 1 augustus 1995 is vergund of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de milieuvergunning op deze datum in behandeling was;
- " nieuwe opslaginstallatie, overslaginstallatie, verdeelinstallatie voor benzine " : installatie die niet beantwoordt aan de criteria van een " bestaande opslaginstallatie, overslaginstallatie, verdeelinstallatie ";
- " doorzet " : de in de vermelde referentiejaren gemeten grootste totale jaarlijkse hoeveelheid benzine die vanuit of via de opslag- of overslaginstallatie van een terminal of van een verdeelinstallatie wordt overgeslagen in mobiele tanks;
- " dampterugwinningseenheid " : een installatie voor de terugwinning van benzine uit damp, met inbegrip van eventuele buffertanksystemen van een terminal;
- " streefreferentiewaarde " : het richtsnoer dat is vastgesteld voor de algemene beoordeling van de overeenstemming met de technische voorschriften in de bijlagen en dat niet bedoeld is als een grenswaarde waaraan de prestaties van afzonderlijke installaties, terminals en verdeelinstallaties voor benzine zullen worden afgemeten;
- " voorlopige dampopslag " : de voorlopige dampopslag in een houder met vast dak op een terminal voor latere overbrenging naar en terugwinning op een andere terminal; de overbrenging van damp van de ene naar de andere opslaginstallatie op een terminal wordt niet beschouwd als voorlopige dampopslag zoals in dit besluit gedefinieerd. ";
12° in " DEFINITIES LUCHTVERONTREINIGING " worden de volgende wijzigingen aangebracht :
a) onder " Algemeen " worden na het derde streepje de volgende streepjes ingevoegd :
" - " waarnemingsdrempel " : het laagste gehalte of de laagste concentratie voor de betrokken parameter die kan worden waargenomen;
- " bepalingsdrempel " : het/de kleinste met een gegeven werkwijze in een monster kwantitatief bepaalbare gehalte of concentratie van een gegeven stof die nog van nul kan worden onderscheiden; ";
b) onder " Algemeen " wordt de definitie in het vierde streepje vervangen door wat volgt :
- " emissiegrenswaarde " : concentratie en/of massa van verontreinigende stoffen, gedurende een bepaalde periode, in emissies afkomstig van inrichtingen, die in normale bedrijfsomstandigheden niet mag worden overschreden; bij verbrandingsinrichtingen wordt ze bepaald in massa per volume van de rookgassen, uitgedrukt in mg/Nm3, uitgaande van een zuurstofgehalte in de rookgassen van 3 volumepercent in het geval van vloeibare en gasvormige brandstoffen, van 6 volumepercent in het geval van vaste brandstoffen, 11 volumepercent in het geval van onbehandeld hout en hout vergelijkbaar met onbehandeld hout en van 15 volumepercent in het geval van gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties. ";
c) onder " Stookinstallaties " wordt :
- in het vierde gedachtestreepje het woord " opgewerkte " vervangen door het woord " opgewekte ";
- het achtste gedachtenstreepje met de definitie van " stoom- en gasturbine-installatie (STEG) " opgeheven;
- de volgende definitie toegevoegd :
" - " onbehandeld houtafval en houtafval vergelijkbaar met onbehandeld houtafval " :
(a) natuurlijk stukhout, schors inbegrepen, bijvoorbeeld in de vorm van spaanders, borstelhoutjes of -stelen.
(b) natuurlijk hout in de vorm van zaagresten en -meel, krullen, slijpstof of schorsdeeltjes.
(c) multiplex, spaanplaten, vezelplaten of ander verlijmd hout evenals resten ervan in zoverre ze geen andere stoffen bevatten of ermee bekleed zijn; ";
d) de volgende definitie wordt toegevoegd :
" Machines met inwendige verbranding (hoofdstuk 5.31 ).
- " Stoom- en gasturbine-installatie (STEG) " : een installatie, bestaande uit een gasturbine, waarin een vloeibare of een gasvormige brandstof wordt verbrand, met een bijhorende ketel waardoor de verbrandingsgassen van de gasturbine gevoerd worden, teneinde warmte over te dragen aan een medium dat niet in contact treedt met die gassen en waarin al of niet een brandstof wordt gestookt en waarbij geen dan wel nagenoeg geen extra lucht voor de verbranding wordt toegevoegd. ";
13° aan " DEFINITIES MINERALE PRODUCTEN " worden de volgende definities toegevoegd :
" Inrichtingen voor de fabricage van keramische producten (afdeling 5.30.1.) :
- " bestaande inrichting " : als bestaande inrichtingen worden beschouwd :
a) inrichtingen of gedeelten van inrichtingen waarvoor de exploitatie vóór 1 augustus 1995 was vergund overeenkomstig een akte van verklaring van aanhorigheden bij een graverij conform het koninklijk besluit van 5 mei 1919, houdende het algemeen politiereglement op de mijnen, graverijen en ondergrondse groeven, gewijzigd door de wet van 19 augustus 1948 en de koninklijke besluiten van 20 september 1950 en 25 maart 1966, of waarvoor een in toepassing van datzelfde koninklijk besluit vóór 1 augustus 1995 aanvraag tot vergunning bij de bevoegde overheid is ingediend;
b) inrichtingen of gedeelten van inrichtingen waarvoor de exploitatie vóór 1 augustus 1995 was vergund overeenkomstig titel 1 van het Algemeen Reglement voor Arbeidsbescherming of waarvoor een in toepassing van datzelfde reglement vóór 1 augustus 1995 ingediende aanvraag tot vergunning bij de bevoegde overheid is ingediend;
c) inrichtingen of gedeelten van inrichtingen waarvoor de exploitatie vóór 1 augustus 1995 was vergund overeenkomstig titel I van het Vlarem;
d) inrichtingen of gedeelten van inrichtingen die vóór 1 augustus 1995 in gebruik werden genomen en vóór deze datum overeenkomstig titel 1 van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming niet als gevaarlijk, ongezond of hinderlijk ingedeeld waren;
als bestaande inrichtingen worden tevens beschouwd, de uitbreidingen van bestaande inrichtingen met een vergroting van minder dan 100 % van de capaciteit, drijfkracht of de perceelsoppervlakte, ten aanzien van de vergunde situatie vóór 1 augustus 1995, de datum van inwerkingtreding van het besluit van de Vlaamse regering, houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne;
- " nieuwe inrichting " : een inrichting waarvoor vergunning tot exploitatie op of na 1 augustus 1995 is aangevraagd;
- " keramische producten " : tot de keramische producten behoren oa bakstenen, kleidakpannen, vuurvaste stenen, tegels, aardewerk of porselein, geëxpandeerde kleiproducten, gresbuizen, agrarische keramiek zoals voederbakken, bloempotten en draineerbuizen;
- " verhittingsinstallatie " : productie-installatie waarin via directe verhitting van gevormde en/of gedroogde kleimassa, onder de gepaste atmosfeer en volgens een welbepaald tijdschema, de gewenste kenmerken van het keramisch eindproduct worden verkregen;
- " rookgassen " : gasvormige uitworp met de vaste, vloeibare of gasvormige emissies die zich daarin bevinden; het debiet van deze gassen wordt uitgedrukt in m3/uur herleid tot de genormaliseerde temperatuur (273 °K of 0 °C) en druk (101,3 kPa of 1013 mbar) na aftrek van het waterdampgehalte (m3/u), en herleid tot het referentiezuurstofgehalte;
- " emissiegrenswaarde " : de concentratie en/of massa van verontreinigende stoffen gedurende een bepaalde periode, in emissies afkomstig van inrichtingen voor de fabricage van keramische producten, die onder normale bedrijfsomstandigheden niet mag worden overschreden; ze wordt bepaald in massa per volume van de rookgassen, uitgedrukt in mg/Nm3, en herleid tot het referentiezuurstofgehalte van 18 % O2;
- " primaire grondstof " : alle klei- en/of leemgrondstoffen, inclusief afmageringszanden, en alle andere natuurlijke grondstoffen geschikt voor de fabricage van keramische producten. ".
Nederlands (NL)
Français (FR)
Titre
19 JANUARI 1999. - Besluit van de Vlaamse regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne.
Titre
19 JANVIER 1999. - Arrêté du Gouvernement flamand modifiant l'arrêté du Gouvernement flamand du 1er juin 1995 fixant les dispositions générales et sectorielles en matière d'hygiène de l'environnement. (Traduction)
Informations sur le document
Numac: 1999035150
Datum: 1999-01-19
Info du document
Numac: 1999035150
Date: 1999-01-19
Table des matières
Tekst (316)
Texte (318)
HOOFDSTUK I. - Wijzigingen van titel II van het VLAREM.
CHAPITRE I. - Modifications au titre II du VLAREM.
Article 1. L'article 1.1.2 de l'arrêté du Gouvernement flamand du 1er juin 1995 fixant les dispositions générales et sectorielles en matière d'hygiène de l'environnement, modifié par les arrêtés du Gouvernement flamand des 26 juin 1996 et 24 mars 1998, est adapté comme suit :
1° au quatrième tiret, sous " DEFINITIONS GENERALES ", les mots " la Division Politique générale de l'Environnement et de la Nature " sont remplacés par les mots " la Division de la politique générale de l'Environnement et la Nature ";
2° au septième tiret sous " DEFINITIONS GENERALES ", les modifications suivantes sont apportées à la version néerlandaise :
a) au point a., les mots " de belgische wetten ", dans la version néerlandaise sont remplacés par " de Belgische wetten " (les lois belges);
b) au point b., les mots " de belgische normen " sont remplacés par les mots " de Belgische normen " (les normes belges);
c) au point d., la faute de genre de " het Vlaamse Instelling " est rectifiée par " de Vlaamse Instelling " (l'institut flamand);
d) la deuxième lettre " d. " est remplacée par la lettre " e. ";
e) la lettre " e. " devient la lettre " f. ";
f) la lettre " f. " devient la lettre " g. ";
3° sous le titre " DEFINITIONS GESTION DE L'ENVIRONNEMENT INTERNE A L'EXPLOITATION ", les mots " (Articles 4.1.9.2.1. à 4.1.9.2.3. du chapitre 4.1.) " sont remplacés par " (Articles 4.1.9.1 à 4.1.9.3.1 du chapitre 4.1) ";
4° sous " DEFINITIONS TRAITEMENT DES DECHETS ", les modifications suivantes sont apportées :
a) au sixième tiret, sous " Installations d'incinération de déchets ", la virgule devant " niet " dans le membre de phrase " waarvan de exploitatie, niet ", de la version néerlandaise, est supprimée pour donner " waarvan de exploitatie niet " (dont l'exploitation n');
b) au deuxième tiret, sous " Installations d'incinération de déchets de bois ", la virgule devant " niet " dans le membre de phrase " waarvan de exploitatie, niet ", de la version néerlandaise, est supprimée pour donner " waarvan de exploitatie niet " (dont l'exploitation n');
c) au deuxième tiret, sous " Déchets animaux ", les mots " l'heure de traitement de la matière première " sont remplacés par les mots " la durée de traitement de la matière première ";
d) au troisième tiret, sous " Déchets animaux ", les mots " la matière première est apprêtée en vue de " sont remplacés par " la matière première est rendue apte à ";
5° au troisième tiret, point b), sous " DEFINITIONS CONTROLE DE L'AMIANTE ", le mot " d'armature " est remplacé par " de renforcement ";
6° La rubrique " DEFINITIONS BIOCIDES " est remplacée comme suit :
" DEFINITIONS PRODUITS DE LUTTE CONTRE LES PARASITES "
- " Produits de lutte " : substances, préparations, micro-organismes et virus visant à détruire ou à se prémunir contre les animaux, plantes, micro-organismes ou virus toxiques;
- " Produits de lutte à usage agricole " : produits phytosanitaires et autres pouvant être utilisés dans l'agriculture;
- " Produits phytosanitaires " : matières actives et préparations contenant une ou plusieurs matières actives présentées sous la forme dans laquelle elles sont livrées à l'utilisateur et destinées à :
- protéger les végétaux ou les produits végétaux contre les organismes nuisibles ou à les prémunir de leur action, dans la mesure où lesdites substances ou préparations ne sont pas définies ailleurs dans le présent chapitre;
- influencer le développement vital des végétaux, à l'exception des substances nutritives;
- conserver les produits végétaux, dans la mesure où ces substances ou produits ne sont pas régis par d'autres dispositions du Conseil ou de la Commission de l'Union européenne relatives aux conservateurs;
- détruire les plantes indésirables ou
- détruire des parties de plantes, freiner ou prévenir une croissance indésirable des végétaux;
- " Autres produits de lutte contre les parasites ne pouvant être utilisés dans l'agriculture " :
a) toutes substances et préparations destinées à lutter ou à exterminer les ectoparasites des animaux reproducteurs et les animaux utilitaires, y compris les pigeons, et toutes substances et préparations destinées à traiter les surfaces dans et autour des bâtiments d'élevage du bétail et des moyens de transport, à lutter contre ou à exterminer les micro-organismes susceptibles de provoquer des maladies chez les animaux précités;
b) les produits à épandre, rubans adhésifs, éléments de synergie, " safeners " et autres substances d'appoint destinés à promouvoir le fonctionnement des substances et préparations visées sous les rubriques 2°, 3° a) et produits phytosanitaires ci-dessus, dans la mesure où lesdits produits sont mis sur le marché à cette fin;
- " Produits de lutte contre les parasites à usage autre qu'agricole " : substances et préparations, y compris les micro-organismes et virus, destinés à être utilisés ailleurs que dans le secteur agricole en vue de :
a) lutter ou se prémunir contre les animaux susceptibles de nuire aux produits animaux;
b) prévenir la décomposition des produits animaux;
c) lutter contre et exterminer les animaux, plantes ou micro-organismes toxiques dans les logements, immeubles, moyens de transport, piscines, dépotoirs et égouts;
d) traiter les matériels et objets en vue de lutter contre ou de les prémunir des effets dévastateurs des animaux, plantes et micro-organismes;
e) traiter les plantes, le sol ou l'eau en vue de lutter contre ou d'exterminer les organismes ayant un effet pathogène tant pour l'homme que pour l'animal;
f) lutter contre ou éliminer les ectoparasites des petits animaux domestiques;
g) prévenir l'apparition ou la prolifération des micro-organismes, plantes ou animaux sur les coques de bateau, nasses, flotteurs, filets et autres équipements ou appareils utilisés pour l'élevage des poissons, des mollusques et des crustacés et sur tous équipements ou appareils se trouvant entièrement ou partiellement sous eau;
h) prévenir la décomposition des produits textiles industriels lourds et des fils destinés à leur fabrication;
i) traiter les eaux industrielles en vue de lutter contre ou d'éliminer les animaux, végétaux ou micro-organismes;
j) prévenir la décomposition des produits industriels aqueux et leurs adjuvants;
k) prévenir l'endommagement des polymères synthétiques par des micro-organismes ou des rongeurs; ";
7° la rubrique " DEFINITIONS ANIMAUX/STOCKAGE D'ENGRAIS " est modifiée comme suit :
a) au deuxième tiret, les mots " âgés de plus de trois semaines " sont remplacés par " âgés de plus d'une semaine ";
b) au dixième tiret, le mot " gedefiniëerd ", en néerlandais, est remplacé par " gedefinieerd " (définie);
c) au vingt-quatrième tiret, la définition de l'exploitation agricole existante est remplacée comme suit : " une exploitation agricole telle que définie dans le décret du 23 janvier 1991 relatif à la protection de l'environnement contre la pollution due aux engrais ";
d) au vingt-cinquième tiret, la définition de l'exploitation d'élevage existante est modifiée comme suit : " une exploitation d'élevage telle que définie dans le décret du 23 janvier 1991 relatif à la protection de l'environnement contre la pollution due aux engrais ";
e) le vingt-septième tiret est supprimé;
f) le vingt-huitième tiret est supprimé;
g) les définitions suivantes sont ajoutées :
" - exploitation agricole : exploitation telle que définie dans le décret du 23 janvier 1991 relatif à la protection de l'environnement contre la pollution due aux engrais;
- exploitation d'élevage : exploitation telle que définie dans le décret du 23 janvier 1991 relatif à la protection de l'environnement contre la pollution due aux engrais ";
8° sous " DEFINITIONS RAPPORT D'EMISSION ANNUEL ", les mots " (Chapitre 4.1.) " sont remplacés par les mots " (Chapitre 4.1 et annexe 4.1.8) ";
9° au septième tiret, a), sous " DEFINITIONS GAZ ", l'erreur grammaticale du membre de phrase " vuurweerstandscoëfficient hebben ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit : " vuurweerstandscoëfficient heeft " (présentant un coefficient de résistance au feu);
10° La section " DEFINITIONS BRUIT (Chapitres 2.2 et 4.5) " est modifiée comme suit :
" - " pondération A " : pondération suivant la courbe A, telle que définie dans la norme belge NBN C 97-122 " sonomètres ";
- " niveau de pression acoustique pondéré A LpA " : le niveau momentané de pression acoustique pondéré A;
- " niveau continu équivalent de pression acoustique pondéré A LAeq.
T " : le niveau constant de pression acoustique pondéré A qui engendrerait la même énergie acoustique, pendant la période de mesurage T, que le niveau effectif de pression acoustique pondéré A pendant la même période de mesurage T;
- " niveau fractile pondéré A LANT " : le niveau de pression acoustique pondéré A qui est dépassé pendant N % de la période de mesurage T;
- " bruit stable " : tout bruit dont les fluctuations de niveau mesurées en tant que LAeq,1s ne dépassent pas 5 dB(A);
- " bruit intermittent " : tout bruit dont le niveau retombe plusieurs fois à celui du bruit résiduel et dont le niveau acoustique se maintient durant une période de l'ordre de 2 secondes; les augmentations de niveau sont mesurées en tant que LAeq, 1s et ne durent, au total, pas plus de 10 % de la durée de la (des) période(s) d'appréciation concerné(s);
- " bruit fluctuant " : bruit dont le niveau varie constamment et de manière considérable; les variations peuvent être à la fois périodiques et apériodiques; les augmentations de niveau sont mesurées en tant que LAeq, 1s et ne durent au total pas plus de 10 % de la(es) période(s) d'appréciation concernée(s);
- " bruit impulsionnel " : bruit causé par des événements de très courte durée, inférieure à 2 secondes, et dont le niveau retombe brusquement à plusieurs reprises à celui d'un bruit résiduel ou d'un bruit ambiant initial; les augmentations de niveau sont mesurées en tant que LAeq, 1s et ne durent au total pas plus de 10 % de la(es) période(s) d'appréciation concernée(s);
- " bruit occasionnel " : bruit dont le niveau augmente à titre occasionnel suite à des événements qui durent plus de 2 secondes; les augmentations de niveau sont mesurées en tant LAeq, 1s et ne durent au total pas plus de 10 % de la(es) période(s) d'appréciation concernée(s);
- " bruit tonal " : bruit dont le caractère tonal est montré dans la plage de fréquence des 50 Hz à 10 000 Hz par :
- une analyse de bande tierce linéaire (valeur d'une bande tierce 5 dB supérieure au minimum à la valeur des deux bandes tierces adjacentes); ou
- l'audibilité et une analyse de bande étroite;
- " bruit ambiant " : le bruit à un lieu et un moment donnés, tant en plein air que dans un espace fermé;
- " valeur spécifique " : la valeur numérique de la grandeur acoustique qui caractérise le bruit d'un établissement ou d'une partie de celui-ci;
- " bruit spécifique " : la valeur spécifique éventuellement corrigée par un coefficient d'appréciation; est également pris en compte dans le calcul du bruit spécifique d'un établissement le bruit émis par les moyens de transport, les installations de chargement et déchargement, le trafic, l'échauffement et la rotation des moteurs sur le terrain de l'établissement, ainsi que le trafic entrant et sortant;
- " bruit résiduel " : le bruit qui persiste après l'arrêt ou l'interruption d'une ou de plusieurs sources sonores bien déterminées d'un établissement et qui contribue de manière significative au bruit ambiant;
- " bruit ambiant initial " : bruit ambiant présent avant l'exploitation ou la transformation d'un établissement;
- " période d'évaluation " :
le jour : la période comprise entre 7 et 19 heures;
le soir : la période comprise entre 19 et 22 heures;
la nuit : la période comprise entre 22 et 7 heures;
- " durée de mesurage " : la durée totale d'une période pendant laquelle le bruit a été effectivement mesuré;
- " période de mesurage " : période se composant de plusieurs durées de mesurage pas forcément continues;
- " étude acoustique complète " : étude permettant de faire une évaluation, au sens du présent arrêté, d'une situation acoustique donnée sur la base de niveaux d'immission, éventuellement complétée par des propositions de mesures d'assainissement;
- " étude acoustique limitée " : étude ne comportant que le contrôle technique visé à l'article 62, § 4 du titre I du VLAREM, exécutée par ou sous la responsabilité des fonctionnaires chargés du contrôle; ";
11° La section " DEFINITIONS SUBSTANCES DANGEREUSES (PRODUCTION ET STOCKAGE) " est remplacée comme suit :
" Définitions subtances dangereuses (production et stockage) (Chapitres 4.1, 5.17 et 6.5).
Substances dangereuses.
- " caractéristique principale " : la classification conformément à la directive européenne 67/548 CEE, du 27 juin 1967, concernant le rapprochement des dispositions législatives, réglementaires et administratives relatives à la classification, l'emballage et l'étiquetage des substances dangereuses et la directive européenne 88/379/CEE, du 7 juin 1988, concernant le rapprochement des dispositions législatives, réglementaires et administratives des Etats membres relatives à la classification, à l'emballage et à l'étiquetage des préparations dangereuses; si un produit est caractérisé par deux ou plusieurs symboles de danger, il convient de prendre en considération le risque le plus probable; en l'absence de précision dans la directive CE précitée, les critères à suivre sont ceux de la classification ADR, telle que fixée dans l'arrêté royal du 16 septembre 1991 concernant le transport par route de marchandises dangereuses, à l'exception des substances explosives et radioactives, publié au Moniteur belge du 18 juin 1997;
- " point d'inflammation " : température déterminée suivant les prescriptions des normes NBN T52-900, NBN T 52-110 et NBN T 52.075;
- " matériaux non combustibles " : matériau ne présentant aucun signe de développement de chaleur perceptible lorsqu'il est soumis à l'épreuve d'échauffement normalisée telle que décrite dans la norme (NBN S21 - 201);
- " produits P1 " : liquides extrêmement à très inflammables dont le point d'inflammation est inférieur à 21 °C;
- " produits P2 " : liquides inflammables dont le point d'inflammation est égal ou supérieur à 21 °C et égal ou inférieur à 55 °C;
- " produits P3 " : liquides combustibles dont le point d'inflammation est supérieur à 55 °C et inférieur ou égal à 100 °C;
- " produits P4 " : liquides combustibles dont le point d'inflammation est supérieur à 100 °C et inférieur ou égal à 250 °C;
- " étanche aux liquides/imperméable " : dont la perméabilité envers les produits à retenir exclut tout risque de pollution du sol et des eaux souterraines ou de surface;
- " cuvette de rétention " : une construction étanche aux liquides, réalisée en forme de cuve avec des matériaux non combustibles, capable de retenir les liquides provenant des fuites; cette définition s'étend au " bassin de réception " dont question dans l'arrêté du Gouvernement flamand du 27 mars 1985 réglementant les opérations effectuées dans les zones de captage et les zones de protection;
- " fosse " : toute construction souterraine, réalisée en maconnerie ou en béton, ne faisant pas partie d'un bâtiment et limitée par un sol, des murs ainsi, éventuellement, qu'un toit, dans laquelle sont placés des réservoirs et qui est en mesure de retenir les liquides de fuites; cette fosse est conçue de façon telle que :
a) le(s) réservoir(s) y installé(s) se situe(nt) en dessous du niveau des terrains adjacents de sorte que la partie supérieure du(des) réservoir(s) soit situé à 50 cm au moins en dessous dudit niveau;
b) aucune eau souterraine ne peut s'y infiltrer;
c) aucune eau de pluie ne peut s'y infiltrer; si la fosse n'est pas couverte, elle est équipée d'un système qui permet d'évacuer l'eau y accumulée après s'être assuré qu'elle ne contient aucun résidu des produits stockés;
- " système de détection des fuites permanent " : système présent en permanence qui permet de constater simplement s'il existe des fuites;
- " parc à réservoirs " : ensemble composé d'un ou plusieurs réservoirs aériens placés dans une cuvette de rétention, d'une capacité totale de plus de 250 m3;
- " parc à réservoirs pour produits P (P1, P2, P3, P4) " : ensemble composé d'un ou de plusieurs réservoirs aériens pour le stockage de produits P installés dans une cuvette de rétention, avec une capacité totale de plus de 250 m3 de produits P par réservoir;
- " parc à réservoirs pour produits autres que des produits P (P1, P2, P3, P4) " : ensemble composé d'un ou de plusieurs réservoirs aériens pour le stockage de produits autres que des produits P dans une cuvette de rétention, avec une capacité totale de plus de 250 m3 de produits autres que P par réservoir;
- " technicien agréé " : expert en environnement, agréé dans la discipline des installations de chauffage alimentées par un combustible liquide, possédant un certificat valable et reconnu attestant de leur capacité à contrôler et entretenir des réservoirs à mazout tels que visés à l'article 6.5.6.3;
- " expert compétent " : expert propre à un établissement, dont la compétence en matière de construction, de sécurité, d'entretien et de contrôle des réservoirs, des conduites et des accessoires est reconnue conformément à l'annexe 5.17.8 du présent arrêté par la division des Autorisations écologiques;
- " essence " : tout dérivé du pétrole, avec ou sans additifs, d'une tension de vapeur (méthode Reid) de 27,6 kilopascals ou plus, destiné à être utilisé comme carburant pour les véhicules à moteur, excepté le gaz de pétrole liquéfié (GPL);
- " réservoir mobile " : tout récipient transporté par route, rail ou eau, à l'exception des bateaux qui sont utilisés pour le transbordement des liquides dangereux;
- " bateau " : tout bateau de navigation intérieure, tel que défini à l'article 3 de l'arrêté royal du 1er juin 1993 établissant les prescriptions techniques des bateaux de la navigation intérieure;
- " installation de distribution " : toute installation où les liquides dangereux sont transbordés d'un récipient fixe vers un réservoir mobile ou vers des récipients pouvant être déplacés;
- " matière solide " : produit qui, aux conditions standard, en l'occurrence 20 °C et 1 bar absolu, a une viscosité dynamique de plus de 5 000 mPa/s;
- " liquide " : produit qui, aux conditions standard, en l'occurrence 20 °C et 1 bar absolu, n'est pas gazeux et dont la viscosité dynamique est inférieure ou égale à 5 000 mPa/s;
- " dépôt " : local ou espace à l'intérieur de bâtiments, en sous-sol ou en plein air, dans lequel les produits dangereux visés dans le présent arrêté sont stockés dans des récipients fixes ou mobiles dans une quantité qui dépasse la consommation quotidienne (24 heures), l'expression :
- " réservoirs fixes " désignant tous récipients remplis ou réapprovisionnés sur le lieu de consommation et l'expression;
- " réservoirs mobiles " : tous récipients remplis ou réapprovisionnés ailleurs que sur le lieu de consommation;
Ne sont pas considérés comme dépôts :
- les véhicules de transport;
- les appareils de fabrication dans lesquels les produits doivent subir un traitement et les pompes, ainsi que les fûts tampons, couplés à la production;
Contrôle de l'échappement de composés organiques volatils (COV) (section 5.17.4).
- " vapeur " : tout composé gazeux s'évaporant de l'essence;
- " installation de stockage " : tout réservoir fixe utilisé dans un terminal pour le stockage de l'essence;
- " installation de chargement " : toute installation composée de panneaux, pompes, bras de chargement, compteurs et pistolets présente sur un terminal ou une station-service, à l'exception des installations de stockage s'y rapportant, où l'essence peut être chargée dans des réservoirs mobiles. Les installations de chargement pour véhicules-citernes sont constituées d'un ou de plusieurs portiques;
- " portique " : toute structure d'un terminal où l'essence peut être chargée dans un seul véhicule-citerne à la fois;
- " terminal " : toute installation, y compris les accessoires, utilisée pour le stockage et le chargement de l'essence dans des véhicules-citernes, des wagons-citernes ou des bateaux, y compris les installations de stockage sur le site de l'équipement;
- " installations de stockage de l'essence, installations de chargement de l'essence et stations-service " existantes " " : installations dont l'exploitation est autorisée au 1er août 1995 ou dont la demande de renouvellement de l'autorisation écologique était en cours de traitement à cette date;
- " nouvelles " installations de stockage de l'essence ou de chargement de l'essence et " nouvelles " stations-service " : les installations qui ne répondent pas aux critères d'une installation de stockage de l'essence, installation de chargement de l'essence et station-service " existantes ";
- " débit " : la plus grande quantité annuelle totale d'essence chargée d'une installation de stockage d'un terminal ou d'une station-service dans des réservoirs mobiles au cours des années de référence indiquées;
- " unité de récupération des vapeurs " : les équipements de récupération d'essence à partir des vapeurs, y compris les éventuels systèmes de réservoirs tampons d'un terminal;
- " valeur de référence cible " : l'orientation donnée pour l'évaluation générale de la conformité des mesures techniques figurant dans les annexes, qui, sans être une valeur limite, sert à déterminer le niveau de fonctionnement des installations, terminaux et stations-service individuels;
- " stockage intermédiaire de vapeurs " : le stockage intermédiaire dans un réservoir à toit fixe de vapeurs d'un terminal en vue d'un transfert ultérieur vers un autre terminal aux fins de récupération. Le transfert des vapeurs d'une installation de stockage vers une autre d'un même terminal n'est pas considéré comme un stockage intermédiaire de vapeurs au sens du présent arrêté. ";
12° la rubrique " DEFINITIONS POLLUTION ATMOSPHERIQUE " est modifiée comme suit :
a) les tirets suivants sont ajoutés après le troisième tiret de la partie " Généralités " :
" - " seuil de perception " : la teneur la plus basse ou la concentration la plus basse pouvant être percue pour le paramètre concerné;
- " seuil de détermination " : la teneur ou la concentration la plus faible d'une substance donnée pouvant être déterminée qualitativement dans un prélèvement à l'aide d'une méthode donnée et dont le résultat diffère de zéro; ";
b) sous " Généralités ", la définition du quatrième tiret est remplacée comme suit :
- " valeur limite d'émission " : la concentration et/ou la masse de substances polluantes se trouvant, pendant une période déterminée, dans les émissions rejetées par des établissements, qui ne peut être dépassée dans des conditions normales d'exploitation; dans le cas des installations d'incinération, cette valeur limite d'émission est fixée en masse par volume des gaz de combustion et exprimée en mg/Nm3, en partant d'une teneur en oxygène des gaz de combustion de 3 pour-cent du volume dans le cas des combustibles liquides et gazeux, de 6 pour-cent du volume dans le cas des combustibles solides, de 11 pour-cent du volume dans le cas des bois non traités et des bois assimilables aux bois non traités et de 15 pour-cent du volume dans le cas des turbines à gaz et installations de turbine à gaz et à vapeur. ";
c) sous " Installations de combustion " :
- au quatrième tiret, le mot " opgewerkte ", dans la version néerlandaise, est remplacé par le mot " opgewekte ";
- le huitième tiret définissant l'installation de turbine à gaz et à vapeur (TGV) est supprimé;
- la définition suivante est ajoutée :
" - " déchets de bois non traités et déchets de bois assimilables aux déchets de bois non traités " :
a) morceau de bois naturel, écorce comprise, se présentant, par exemple, sous la forme de copeaux, bâtons ou manches de brosse;
b) bois naturel se présentant sous la forme de débris et de sciures, de spirales, déchets de poncage ou particules d'écorce,
c) multiplex, agglomérés, panneaux de fibres ou autre bois collés, ainsi que leurs restes, dans la mesure où ils ne contiennent aucune autre matière ou ne sont recouverts d'aucune autre matière; ";
d) la définition suivante est ajoutée :
" Machines à combustion interne (chapitre 5.31).
- " Installation de turbine à gaz et à vapeur (TGV) " : une installation, se composant d'une turbine à gaz, dans laquelle est utilisé un combustible liquide ou gazeux, relié à une chaudière par laquelle sont conduits les gaz de combustion de la turbine à gaz afin de transmettre la chaleur à un milieu qui n'entre pas ou presque pas en contact avec ces gaz et dans laquelle un combustible est brûlé ou non et de l'air ajouté ou non pour permettre l'incinération. ";
13° la rubrique " DEFINITIONS PRODUITS MINERAUX " s'enrichit des définitions suivantes :
" Etablissements pour la fabrication de produits céramiques (section 5.30.1.).
- " établissement existant " : sont considérés comme établissements existants :
a) les établissements ou parties d'établissement dont l'exploitation a été autorisée avant le 1er août 1995 sur la base d'un acte de déclaration des dépendances d'une carrière conformément à l'arrêté royal du 5 mai 1919 fixant les conditions générales d'exploitation des mines, minières et carrières, tel que modifié par la loi du 19 août 1948 et les arrêtés royaux des 20 septembre 1950 et 25 mars 1966, ou pour lesquels une demande d'autorisation a été introduite auprès de l'autorité compétente avant le 1er août 1995 en application de ce même arrêté royal;
b) établissements ou parties d'établissement dont l'exploitation était autorisée avant le 1er août 1995 conformément au titre 1 du Règlement général pour la protection du travail ou pour lequel dont a été introduite auprès des autorités compétentes en application de ce même règlement avant le 1er août 1995;
c) établissements ou parties d'établissement dont l'exploitation était autorisée avant le 1er août 1995, conformément au titre I du VLAREM;
d) établissements ou parties d'établissement en exploitation avant le 1er août 1995, qui n'étaient pas classés dans la catégories des établissements dangereux, insalubres ou incommodes avant cette date conformément au titre I du Règlement général pour la protection du travail;
ne sont pas considérés non plus comme établissements existants, les extensions aux établissements existants dans la mesure où ladite extension couvre moins de 100 % de la capacité, de la force motrice ou de la superficie parcellaire autorisée avant le 1er août 1995, date d'entrée en vigueur de l'arrêté du Gouvernement flamand fixant les dispositions générales et sectorielles en matière d'hygiène de l'environnement;
- " nouvel établissement " : un établissement dont l'autorisation d'exploitation a été demandée le ou après le 1er août 1995;
- " produits céramiques " : sont considérés comme produits céramiques les briques, tuiles en argile, pierres réfractaires, carrelages, faïence ou porcelaine, produits en argile soufflée, tuyaux en grès, céramique agricole telle que mangeoires, pots de fleurs et tuyaux de drainage, et autres produits similaires;
- " installation de chauffage " : installation de production à chauffage direct dans laquelle une masse argileuse est faconnée et/ou séchée en suivant un schéma bien déterminé afin d'obtenir un produit céramique dont les caractéristiques correspondent à celles qui ont été arrêtées pour le fini;
- " gaz de combustion " : déchets gazeux, y compris les rejets solides, liquides ou gazeux qu'ils contiennent; le débit des gaz de combustion est exprimé en m3/heure après abaissement à la température normalisée (273 °K ou 0 °C) et la pression standard (101,3 kPa ou 1013 mbar), après déduction de la teneur en vapeur d'eau (m3/h), puis ramenée à la teneur en oxygène de référence;
- " valeur limite d'émission " : la concentration et/ou la masse de substances polluantes présente, pendant une période déterminée, dans les émissions rejetées par les établissements de fabrication de produits céramiques, qui ne peut être dépassée dans les conditions normales d'exploitation; cette valeur limite est déterminée en masse par volume des gaz de combustion, exprimée en mg/Nm3, en partant d'une teneur en oxygène de référence de 18 % O2;
- " matière première primaire " : toutes matières premières en argile et/ou terre glaise, y compris les sables appauvris et toutes autres matières premières naturelles conçues pour la fabrication de produits céramiques. ".
1° au quatrième tiret, sous " DEFINITIONS GENERALES ", les mots " la Division Politique générale de l'Environnement et de la Nature " sont remplacés par les mots " la Division de la politique générale de l'Environnement et la Nature ";
2° au septième tiret sous " DEFINITIONS GENERALES ", les modifications suivantes sont apportées à la version néerlandaise :
a) au point a., les mots " de belgische wetten ", dans la version néerlandaise sont remplacés par " de Belgische wetten " (les lois belges);
b) au point b., les mots " de belgische normen " sont remplacés par les mots " de Belgische normen " (les normes belges);
c) au point d., la faute de genre de " het Vlaamse Instelling " est rectifiée par " de Vlaamse Instelling " (l'institut flamand);
d) la deuxième lettre " d. " est remplacée par la lettre " e. ";
e) la lettre " e. " devient la lettre " f. ";
f) la lettre " f. " devient la lettre " g. ";
3° sous le titre " DEFINITIONS GESTION DE L'ENVIRONNEMENT INTERNE A L'EXPLOITATION ", les mots " (Articles 4.1.9.2.1. à 4.1.9.2.3. du chapitre 4.1.) " sont remplacés par " (Articles 4.1.9.1 à 4.1.9.3.1 du chapitre 4.1) ";
4° sous " DEFINITIONS TRAITEMENT DES DECHETS ", les modifications suivantes sont apportées :
a) au sixième tiret, sous " Installations d'incinération de déchets ", la virgule devant " niet " dans le membre de phrase " waarvan de exploitatie, niet ", de la version néerlandaise, est supprimée pour donner " waarvan de exploitatie niet " (dont l'exploitation n');
b) au deuxième tiret, sous " Installations d'incinération de déchets de bois ", la virgule devant " niet " dans le membre de phrase " waarvan de exploitatie, niet ", de la version néerlandaise, est supprimée pour donner " waarvan de exploitatie niet " (dont l'exploitation n');
c) au deuxième tiret, sous " Déchets animaux ", les mots " l'heure de traitement de la matière première " sont remplacés par les mots " la durée de traitement de la matière première ";
d) au troisième tiret, sous " Déchets animaux ", les mots " la matière première est apprêtée en vue de " sont remplacés par " la matière première est rendue apte à ";
5° au troisième tiret, point b), sous " DEFINITIONS CONTROLE DE L'AMIANTE ", le mot " d'armature " est remplacé par " de renforcement ";
6° La rubrique " DEFINITIONS BIOCIDES " est remplacée comme suit :
" DEFINITIONS PRODUITS DE LUTTE CONTRE LES PARASITES "
- " Produits de lutte " : substances, préparations, micro-organismes et virus visant à détruire ou à se prémunir contre les animaux, plantes, micro-organismes ou virus toxiques;
- " Produits de lutte à usage agricole " : produits phytosanitaires et autres pouvant être utilisés dans l'agriculture;
- " Produits phytosanitaires " : matières actives et préparations contenant une ou plusieurs matières actives présentées sous la forme dans laquelle elles sont livrées à l'utilisateur et destinées à :
- protéger les végétaux ou les produits végétaux contre les organismes nuisibles ou à les prémunir de leur action, dans la mesure où lesdites substances ou préparations ne sont pas définies ailleurs dans le présent chapitre;
- influencer le développement vital des végétaux, à l'exception des substances nutritives;
- conserver les produits végétaux, dans la mesure où ces substances ou produits ne sont pas régis par d'autres dispositions du Conseil ou de la Commission de l'Union européenne relatives aux conservateurs;
- détruire les plantes indésirables ou
- détruire des parties de plantes, freiner ou prévenir une croissance indésirable des végétaux;
- " Autres produits de lutte contre les parasites ne pouvant être utilisés dans l'agriculture " :
a) toutes substances et préparations destinées à lutter ou à exterminer les ectoparasites des animaux reproducteurs et les animaux utilitaires, y compris les pigeons, et toutes substances et préparations destinées à traiter les surfaces dans et autour des bâtiments d'élevage du bétail et des moyens de transport, à lutter contre ou à exterminer les micro-organismes susceptibles de provoquer des maladies chez les animaux précités;
b) les produits à épandre, rubans adhésifs, éléments de synergie, " safeners " et autres substances d'appoint destinés à promouvoir le fonctionnement des substances et préparations visées sous les rubriques 2°, 3° a) et produits phytosanitaires ci-dessus, dans la mesure où lesdits produits sont mis sur le marché à cette fin;
- " Produits de lutte contre les parasites à usage autre qu'agricole " : substances et préparations, y compris les micro-organismes et virus, destinés à être utilisés ailleurs que dans le secteur agricole en vue de :
a) lutter ou se prémunir contre les animaux susceptibles de nuire aux produits animaux;
b) prévenir la décomposition des produits animaux;
c) lutter contre et exterminer les animaux, plantes ou micro-organismes toxiques dans les logements, immeubles, moyens de transport, piscines, dépotoirs et égouts;
d) traiter les matériels et objets en vue de lutter contre ou de les prémunir des effets dévastateurs des animaux, plantes et micro-organismes;
e) traiter les plantes, le sol ou l'eau en vue de lutter contre ou d'exterminer les organismes ayant un effet pathogène tant pour l'homme que pour l'animal;
f) lutter contre ou éliminer les ectoparasites des petits animaux domestiques;
g) prévenir l'apparition ou la prolifération des micro-organismes, plantes ou animaux sur les coques de bateau, nasses, flotteurs, filets et autres équipements ou appareils utilisés pour l'élevage des poissons, des mollusques et des crustacés et sur tous équipements ou appareils se trouvant entièrement ou partiellement sous eau;
h) prévenir la décomposition des produits textiles industriels lourds et des fils destinés à leur fabrication;
i) traiter les eaux industrielles en vue de lutter contre ou d'éliminer les animaux, végétaux ou micro-organismes;
j) prévenir la décomposition des produits industriels aqueux et leurs adjuvants;
k) prévenir l'endommagement des polymères synthétiques par des micro-organismes ou des rongeurs; ";
7° la rubrique " DEFINITIONS ANIMAUX/STOCKAGE D'ENGRAIS " est modifiée comme suit :
a) au deuxième tiret, les mots " âgés de plus de trois semaines " sont remplacés par " âgés de plus d'une semaine ";
b) au dixième tiret, le mot " gedefiniëerd ", en néerlandais, est remplacé par " gedefinieerd " (définie);
c) au vingt-quatrième tiret, la définition de l'exploitation agricole existante est remplacée comme suit : " une exploitation agricole telle que définie dans le décret du 23 janvier 1991 relatif à la protection de l'environnement contre la pollution due aux engrais ";
d) au vingt-cinquième tiret, la définition de l'exploitation d'élevage existante est modifiée comme suit : " une exploitation d'élevage telle que définie dans le décret du 23 janvier 1991 relatif à la protection de l'environnement contre la pollution due aux engrais ";
e) le vingt-septième tiret est supprimé;
f) le vingt-huitième tiret est supprimé;
g) les définitions suivantes sont ajoutées :
" - exploitation agricole : exploitation telle que définie dans le décret du 23 janvier 1991 relatif à la protection de l'environnement contre la pollution due aux engrais;
- exploitation d'élevage : exploitation telle que définie dans le décret du 23 janvier 1991 relatif à la protection de l'environnement contre la pollution due aux engrais ";
8° sous " DEFINITIONS RAPPORT D'EMISSION ANNUEL ", les mots " (Chapitre 4.1.) " sont remplacés par les mots " (Chapitre 4.1 et annexe 4.1.8) ";
9° au septième tiret, a), sous " DEFINITIONS GAZ ", l'erreur grammaticale du membre de phrase " vuurweerstandscoëfficient hebben ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit : " vuurweerstandscoëfficient heeft " (présentant un coefficient de résistance au feu);
10° La section " DEFINITIONS BRUIT (Chapitres 2.2 et 4.5) " est modifiée comme suit :
" - " pondération A " : pondération suivant la courbe A, telle que définie dans la norme belge NBN C 97-122 " sonomètres ";
- " niveau de pression acoustique pondéré A LpA " : le niveau momentané de pression acoustique pondéré A;
- " niveau continu équivalent de pression acoustique pondéré A LAeq.
T " : le niveau constant de pression acoustique pondéré A qui engendrerait la même énergie acoustique, pendant la période de mesurage T, que le niveau effectif de pression acoustique pondéré A pendant la même période de mesurage T;
- " niveau fractile pondéré A LANT " : le niveau de pression acoustique pondéré A qui est dépassé pendant N % de la période de mesurage T;
- " bruit stable " : tout bruit dont les fluctuations de niveau mesurées en tant que LAeq,1s ne dépassent pas 5 dB(A);
- " bruit intermittent " : tout bruit dont le niveau retombe plusieurs fois à celui du bruit résiduel et dont le niveau acoustique se maintient durant une période de l'ordre de 2 secondes; les augmentations de niveau sont mesurées en tant que LAeq, 1s et ne durent, au total, pas plus de 10 % de la durée de la (des) période(s) d'appréciation concerné(s);
- " bruit fluctuant " : bruit dont le niveau varie constamment et de manière considérable; les variations peuvent être à la fois périodiques et apériodiques; les augmentations de niveau sont mesurées en tant que LAeq, 1s et ne durent au total pas plus de 10 % de la(es) période(s) d'appréciation concernée(s);
- " bruit impulsionnel " : bruit causé par des événements de très courte durée, inférieure à 2 secondes, et dont le niveau retombe brusquement à plusieurs reprises à celui d'un bruit résiduel ou d'un bruit ambiant initial; les augmentations de niveau sont mesurées en tant que LAeq, 1s et ne durent au total pas plus de 10 % de la(es) période(s) d'appréciation concernée(s);
- " bruit occasionnel " : bruit dont le niveau augmente à titre occasionnel suite à des événements qui durent plus de 2 secondes; les augmentations de niveau sont mesurées en tant LAeq, 1s et ne durent au total pas plus de 10 % de la(es) période(s) d'appréciation concernée(s);
- " bruit tonal " : bruit dont le caractère tonal est montré dans la plage de fréquence des 50 Hz à 10 000 Hz par :
- une analyse de bande tierce linéaire (valeur d'une bande tierce 5 dB supérieure au minimum à la valeur des deux bandes tierces adjacentes); ou
- l'audibilité et une analyse de bande étroite;
- " bruit ambiant " : le bruit à un lieu et un moment donnés, tant en plein air que dans un espace fermé;
- " valeur spécifique " : la valeur numérique de la grandeur acoustique qui caractérise le bruit d'un établissement ou d'une partie de celui-ci;
- " bruit spécifique " : la valeur spécifique éventuellement corrigée par un coefficient d'appréciation; est également pris en compte dans le calcul du bruit spécifique d'un établissement le bruit émis par les moyens de transport, les installations de chargement et déchargement, le trafic, l'échauffement et la rotation des moteurs sur le terrain de l'établissement, ainsi que le trafic entrant et sortant;
- " bruit résiduel " : le bruit qui persiste après l'arrêt ou l'interruption d'une ou de plusieurs sources sonores bien déterminées d'un établissement et qui contribue de manière significative au bruit ambiant;
- " bruit ambiant initial " : bruit ambiant présent avant l'exploitation ou la transformation d'un établissement;
- " période d'évaluation " :
le jour : la période comprise entre 7 et 19 heures;
le soir : la période comprise entre 19 et 22 heures;
la nuit : la période comprise entre 22 et 7 heures;
- " durée de mesurage " : la durée totale d'une période pendant laquelle le bruit a été effectivement mesuré;
- " période de mesurage " : période se composant de plusieurs durées de mesurage pas forcément continues;
- " étude acoustique complète " : étude permettant de faire une évaluation, au sens du présent arrêté, d'une situation acoustique donnée sur la base de niveaux d'immission, éventuellement complétée par des propositions de mesures d'assainissement;
- " étude acoustique limitée " : étude ne comportant que le contrôle technique visé à l'article 62, § 4 du titre I du VLAREM, exécutée par ou sous la responsabilité des fonctionnaires chargés du contrôle; ";
11° La section " DEFINITIONS SUBSTANCES DANGEREUSES (PRODUCTION ET STOCKAGE) " est remplacée comme suit :
" Définitions subtances dangereuses (production et stockage) (Chapitres 4.1, 5.17 et 6.5).
Substances dangereuses.
- " caractéristique principale " : la classification conformément à la directive européenne 67/548 CEE, du 27 juin 1967, concernant le rapprochement des dispositions législatives, réglementaires et administratives relatives à la classification, l'emballage et l'étiquetage des substances dangereuses et la directive européenne 88/379/CEE, du 7 juin 1988, concernant le rapprochement des dispositions législatives, réglementaires et administratives des Etats membres relatives à la classification, à l'emballage et à l'étiquetage des préparations dangereuses; si un produit est caractérisé par deux ou plusieurs symboles de danger, il convient de prendre en considération le risque le plus probable; en l'absence de précision dans la directive CE précitée, les critères à suivre sont ceux de la classification ADR, telle que fixée dans l'arrêté royal du 16 septembre 1991 concernant le transport par route de marchandises dangereuses, à l'exception des substances explosives et radioactives, publié au Moniteur belge du 18 juin 1997;
- " point d'inflammation " : température déterminée suivant les prescriptions des normes NBN T52-900, NBN T 52-110 et NBN T 52.075;
- " matériaux non combustibles " : matériau ne présentant aucun signe de développement de chaleur perceptible lorsqu'il est soumis à l'épreuve d'échauffement normalisée telle que décrite dans la norme (NBN S21 - 201);
- " produits P1 " : liquides extrêmement à très inflammables dont le point d'inflammation est inférieur à 21 °C;
- " produits P2 " : liquides inflammables dont le point d'inflammation est égal ou supérieur à 21 °C et égal ou inférieur à 55 °C;
- " produits P3 " : liquides combustibles dont le point d'inflammation est supérieur à 55 °C et inférieur ou égal à 100 °C;
- " produits P4 " : liquides combustibles dont le point d'inflammation est supérieur à 100 °C et inférieur ou égal à 250 °C;
- " étanche aux liquides/imperméable " : dont la perméabilité envers les produits à retenir exclut tout risque de pollution du sol et des eaux souterraines ou de surface;
- " cuvette de rétention " : une construction étanche aux liquides, réalisée en forme de cuve avec des matériaux non combustibles, capable de retenir les liquides provenant des fuites; cette définition s'étend au " bassin de réception " dont question dans l'arrêté du Gouvernement flamand du 27 mars 1985 réglementant les opérations effectuées dans les zones de captage et les zones de protection;
- " fosse " : toute construction souterraine, réalisée en maconnerie ou en béton, ne faisant pas partie d'un bâtiment et limitée par un sol, des murs ainsi, éventuellement, qu'un toit, dans laquelle sont placés des réservoirs et qui est en mesure de retenir les liquides de fuites; cette fosse est conçue de façon telle que :
a) le(s) réservoir(s) y installé(s) se situe(nt) en dessous du niveau des terrains adjacents de sorte que la partie supérieure du(des) réservoir(s) soit situé à 50 cm au moins en dessous dudit niveau;
b) aucune eau souterraine ne peut s'y infiltrer;
c) aucune eau de pluie ne peut s'y infiltrer; si la fosse n'est pas couverte, elle est équipée d'un système qui permet d'évacuer l'eau y accumulée après s'être assuré qu'elle ne contient aucun résidu des produits stockés;
- " système de détection des fuites permanent " : système présent en permanence qui permet de constater simplement s'il existe des fuites;
- " parc à réservoirs " : ensemble composé d'un ou plusieurs réservoirs aériens placés dans une cuvette de rétention, d'une capacité totale de plus de 250 m3;
- " parc à réservoirs pour produits P (P1, P2, P3, P4) " : ensemble composé d'un ou de plusieurs réservoirs aériens pour le stockage de produits P installés dans une cuvette de rétention, avec une capacité totale de plus de 250 m3 de produits P par réservoir;
- " parc à réservoirs pour produits autres que des produits P (P1, P2, P3, P4) " : ensemble composé d'un ou de plusieurs réservoirs aériens pour le stockage de produits autres que des produits P dans une cuvette de rétention, avec une capacité totale de plus de 250 m3 de produits autres que P par réservoir;
- " technicien agréé " : expert en environnement, agréé dans la discipline des installations de chauffage alimentées par un combustible liquide, possédant un certificat valable et reconnu attestant de leur capacité à contrôler et entretenir des réservoirs à mazout tels que visés à l'article 6.5.6.3;
- " expert compétent " : expert propre à un établissement, dont la compétence en matière de construction, de sécurité, d'entretien et de contrôle des réservoirs, des conduites et des accessoires est reconnue conformément à l'annexe 5.17.8 du présent arrêté par la division des Autorisations écologiques;
- " essence " : tout dérivé du pétrole, avec ou sans additifs, d'une tension de vapeur (méthode Reid) de 27,6 kilopascals ou plus, destiné à être utilisé comme carburant pour les véhicules à moteur, excepté le gaz de pétrole liquéfié (GPL);
- " réservoir mobile " : tout récipient transporté par route, rail ou eau, à l'exception des bateaux qui sont utilisés pour le transbordement des liquides dangereux;
- " bateau " : tout bateau de navigation intérieure, tel que défini à l'article 3 de l'arrêté royal du 1er juin 1993 établissant les prescriptions techniques des bateaux de la navigation intérieure;
- " installation de distribution " : toute installation où les liquides dangereux sont transbordés d'un récipient fixe vers un réservoir mobile ou vers des récipients pouvant être déplacés;
- " matière solide " : produit qui, aux conditions standard, en l'occurrence 20 °C et 1 bar absolu, a une viscosité dynamique de plus de 5 000 mPa/s;
- " liquide " : produit qui, aux conditions standard, en l'occurrence 20 °C et 1 bar absolu, n'est pas gazeux et dont la viscosité dynamique est inférieure ou égale à 5 000 mPa/s;
- " dépôt " : local ou espace à l'intérieur de bâtiments, en sous-sol ou en plein air, dans lequel les produits dangereux visés dans le présent arrêté sont stockés dans des récipients fixes ou mobiles dans une quantité qui dépasse la consommation quotidienne (24 heures), l'expression :
- " réservoirs fixes " désignant tous récipients remplis ou réapprovisionnés sur le lieu de consommation et l'expression;
- " réservoirs mobiles " : tous récipients remplis ou réapprovisionnés ailleurs que sur le lieu de consommation;
Ne sont pas considérés comme dépôts :
- les véhicules de transport;
- les appareils de fabrication dans lesquels les produits doivent subir un traitement et les pompes, ainsi que les fûts tampons, couplés à la production;
Contrôle de l'échappement de composés organiques volatils (COV) (section 5.17.4).
- " vapeur " : tout composé gazeux s'évaporant de l'essence;
- " installation de stockage " : tout réservoir fixe utilisé dans un terminal pour le stockage de l'essence;
- " installation de chargement " : toute installation composée de panneaux, pompes, bras de chargement, compteurs et pistolets présente sur un terminal ou une station-service, à l'exception des installations de stockage s'y rapportant, où l'essence peut être chargée dans des réservoirs mobiles. Les installations de chargement pour véhicules-citernes sont constituées d'un ou de plusieurs portiques;
- " portique " : toute structure d'un terminal où l'essence peut être chargée dans un seul véhicule-citerne à la fois;
- " terminal " : toute installation, y compris les accessoires, utilisée pour le stockage et le chargement de l'essence dans des véhicules-citernes, des wagons-citernes ou des bateaux, y compris les installations de stockage sur le site de l'équipement;
- " installations de stockage de l'essence, installations de chargement de l'essence et stations-service " existantes " " : installations dont l'exploitation est autorisée au 1er août 1995 ou dont la demande de renouvellement de l'autorisation écologique était en cours de traitement à cette date;
- " nouvelles " installations de stockage de l'essence ou de chargement de l'essence et " nouvelles " stations-service " : les installations qui ne répondent pas aux critères d'une installation de stockage de l'essence, installation de chargement de l'essence et station-service " existantes ";
- " débit " : la plus grande quantité annuelle totale d'essence chargée d'une installation de stockage d'un terminal ou d'une station-service dans des réservoirs mobiles au cours des années de référence indiquées;
- " unité de récupération des vapeurs " : les équipements de récupération d'essence à partir des vapeurs, y compris les éventuels systèmes de réservoirs tampons d'un terminal;
- " valeur de référence cible " : l'orientation donnée pour l'évaluation générale de la conformité des mesures techniques figurant dans les annexes, qui, sans être une valeur limite, sert à déterminer le niveau de fonctionnement des installations, terminaux et stations-service individuels;
- " stockage intermédiaire de vapeurs " : le stockage intermédiaire dans un réservoir à toit fixe de vapeurs d'un terminal en vue d'un transfert ultérieur vers un autre terminal aux fins de récupération. Le transfert des vapeurs d'une installation de stockage vers une autre d'un même terminal n'est pas considéré comme un stockage intermédiaire de vapeurs au sens du présent arrêté. ";
12° la rubrique " DEFINITIONS POLLUTION ATMOSPHERIQUE " est modifiée comme suit :
a) les tirets suivants sont ajoutés après le troisième tiret de la partie " Généralités " :
" - " seuil de perception " : la teneur la plus basse ou la concentration la plus basse pouvant être percue pour le paramètre concerné;
- " seuil de détermination " : la teneur ou la concentration la plus faible d'une substance donnée pouvant être déterminée qualitativement dans un prélèvement à l'aide d'une méthode donnée et dont le résultat diffère de zéro; ";
b) sous " Généralités ", la définition du quatrième tiret est remplacée comme suit :
- " valeur limite d'émission " : la concentration et/ou la masse de substances polluantes se trouvant, pendant une période déterminée, dans les émissions rejetées par des établissements, qui ne peut être dépassée dans des conditions normales d'exploitation; dans le cas des installations d'incinération, cette valeur limite d'émission est fixée en masse par volume des gaz de combustion et exprimée en mg/Nm3, en partant d'une teneur en oxygène des gaz de combustion de 3 pour-cent du volume dans le cas des combustibles liquides et gazeux, de 6 pour-cent du volume dans le cas des combustibles solides, de 11 pour-cent du volume dans le cas des bois non traités et des bois assimilables aux bois non traités et de 15 pour-cent du volume dans le cas des turbines à gaz et installations de turbine à gaz et à vapeur. ";
c) sous " Installations de combustion " :
- au quatrième tiret, le mot " opgewerkte ", dans la version néerlandaise, est remplacé par le mot " opgewekte ";
- le huitième tiret définissant l'installation de turbine à gaz et à vapeur (TGV) est supprimé;
- la définition suivante est ajoutée :
" - " déchets de bois non traités et déchets de bois assimilables aux déchets de bois non traités " :
a) morceau de bois naturel, écorce comprise, se présentant, par exemple, sous la forme de copeaux, bâtons ou manches de brosse;
b) bois naturel se présentant sous la forme de débris et de sciures, de spirales, déchets de poncage ou particules d'écorce,
c) multiplex, agglomérés, panneaux de fibres ou autre bois collés, ainsi que leurs restes, dans la mesure où ils ne contiennent aucune autre matière ou ne sont recouverts d'aucune autre matière; ";
d) la définition suivante est ajoutée :
" Machines à combustion interne (chapitre 5.31).
- " Installation de turbine à gaz et à vapeur (TGV) " : une installation, se composant d'une turbine à gaz, dans laquelle est utilisé un combustible liquide ou gazeux, relié à une chaudière par laquelle sont conduits les gaz de combustion de la turbine à gaz afin de transmettre la chaleur à un milieu qui n'entre pas ou presque pas en contact avec ces gaz et dans laquelle un combustible est brûlé ou non et de l'air ajouté ou non pour permettre l'incinération. ";
13° la rubrique " DEFINITIONS PRODUITS MINERAUX " s'enrichit des définitions suivantes :
" Etablissements pour la fabrication de produits céramiques (section 5.30.1.).
- " établissement existant " : sont considérés comme établissements existants :
a) les établissements ou parties d'établissement dont l'exploitation a été autorisée avant le 1er août 1995 sur la base d'un acte de déclaration des dépendances d'une carrière conformément à l'arrêté royal du 5 mai 1919 fixant les conditions générales d'exploitation des mines, minières et carrières, tel que modifié par la loi du 19 août 1948 et les arrêtés royaux des 20 septembre 1950 et 25 mars 1966, ou pour lesquels une demande d'autorisation a été introduite auprès de l'autorité compétente avant le 1er août 1995 en application de ce même arrêté royal;
b) établissements ou parties d'établissement dont l'exploitation était autorisée avant le 1er août 1995 conformément au titre 1 du Règlement général pour la protection du travail ou pour lequel dont a été introduite auprès des autorités compétentes en application de ce même règlement avant le 1er août 1995;
c) établissements ou parties d'établissement dont l'exploitation était autorisée avant le 1er août 1995, conformément au titre I du VLAREM;
d) établissements ou parties d'établissement en exploitation avant le 1er août 1995, qui n'étaient pas classés dans la catégories des établissements dangereux, insalubres ou incommodes avant cette date conformément au titre I du Règlement général pour la protection du travail;
ne sont pas considérés non plus comme établissements existants, les extensions aux établissements existants dans la mesure où ladite extension couvre moins de 100 % de la capacité, de la force motrice ou de la superficie parcellaire autorisée avant le 1er août 1995, date d'entrée en vigueur de l'arrêté du Gouvernement flamand fixant les dispositions générales et sectorielles en matière d'hygiène de l'environnement;
- " nouvel établissement " : un établissement dont l'autorisation d'exploitation a été demandée le ou après le 1er août 1995;
- " produits céramiques " : sont considérés comme produits céramiques les briques, tuiles en argile, pierres réfractaires, carrelages, faïence ou porcelaine, produits en argile soufflée, tuyaux en grès, céramique agricole telle que mangeoires, pots de fleurs et tuyaux de drainage, et autres produits similaires;
- " installation de chauffage " : installation de production à chauffage direct dans laquelle une masse argileuse est faconnée et/ou séchée en suivant un schéma bien déterminé afin d'obtenir un produit céramique dont les caractéristiques correspondent à celles qui ont été arrêtées pour le fini;
- " gaz de combustion " : déchets gazeux, y compris les rejets solides, liquides ou gazeux qu'ils contiennent; le débit des gaz de combustion est exprimé en m3/heure après abaissement à la température normalisée (273 °K ou 0 °C) et la pression standard (101,3 kPa ou 1013 mbar), après déduction de la teneur en vapeur d'eau (m3/h), puis ramenée à la teneur en oxygène de référence;
- " valeur limite d'émission " : la concentration et/ou la masse de substances polluantes présente, pendant une période déterminée, dans les émissions rejetées par les établissements de fabrication de produits céramiques, qui ne peut être dépassée dans les conditions normales d'exploitation; cette valeur limite est déterminée en masse par volume des gaz de combustion, exprimée en mg/Nm3, en partant d'une teneur en oxygène de référence de 18 % O2;
- " matière première primaire " : toutes matières premières en argile et/ou terre glaise, y compris les sables appauvris et toutes autres matières premières naturelles conçues pour la fabrication de produits céramiques. ".
Art.2. In artikel 1.2.2.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 1, eerste lid, worden de woorden " in de art. 4.1.2.1. naleeft " vervangen door de woorden " in het artikel 4.1.2.1 naleeft ";
2° in § 2 worden de woorden " betrekking heeft " vervangen door de woorden " betrekking hebben ".
1° in § 1, eerste lid, worden de woorden " in de art. 4.1.2.1. naleeft " vervangen door de woorden " in het artikel 4.1.2.1 naleeft ";
2° in § 2 worden de woorden " betrekking heeft " vervangen door de woorden " betrekking hebben ".
Art.2. L'article 1.2.2.1 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 1, alinéa premier, les mots " respect (...) des dispositions de l'art. 4.1.2.1. " sont remplacés par " respect (...) des dispositions prévues à l'art. 4.1.2.1. ";
2° au § 2, l'erreur grammaticale " betrekking heeft ", dans la version néerlandaise, est rectifiée par " betrekking hebben " (s'appliquent (...) à).
1° au § 1, alinéa premier, les mots " respect (...) des dispositions de l'art. 4.1.2.1. " sont remplacés par " respect (...) des dispositions prévues à l'art. 4.1.2.1. ";
2° au § 2, l'erreur grammaticale " betrekking heeft ", dans la version néerlandaise, est rectifiée par " betrekking hebben " (s'appliquent (...) à).
Art.3. In artikel 1.2.3.1, § 2, van hetzelfde besluit worden de woorden " Deze wint het advies is " vervangen door de woorden " Deze wint het advies in ".
Art.3. A l'article 1.2.3.1, § 2, dudit arrêté, l'erreur typographique du membre de phrase " Deze wint advies is ", en néerlandais, est rectifiée par la phrase " Deze wint advies in " (celle-ci recueille l'avis de).
Art.4. In artikel 1.3.2.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° de woorden " e. lucht " worden geschrapt;
2° de woorden " e. het koninklijk besluit van 13 december 1966 betreffende de voorwaarden en modaliteiten voor de erkenning van de laboratoria en instellingen die belast zijn met de monsternemingen, ontledingen, proeven en onderzoekingen, in het kader van de bestrijding van de luchtverontreiniging " worden geschrapt.
1° de woorden " e. lucht " worden geschrapt;
2° de woorden " e. het koninklijk besluit van 13 december 1966 betreffende de voorwaarden en modaliteiten voor de erkenning van de laboratoria en instellingen die belast zijn met de monsternemingen, ontledingen, proeven en onderzoekingen, in het kader van de bestrijding van de luchtverontreiniging " worden geschrapt.
Art.4. L'article 1.3.2.1 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° les mots " e. air " sont rayés;
2° le point " e. l'arrêté royal du 13 décembre 1966 relatif aux conditions et modalités d'agrément des laboratoires et organismes chargés des prélèvements, analyses, essais et recherches dans le cadre de la lutte contre la pollution atmosphérique " est supprimé.
1° les mots " e. air " sont rayés;
2° le point " e. l'arrêté royal du 13 décembre 1966 relatif aux conditions et modalités d'agrément des laboratoires et organismes chargés des prélèvements, analyses, essais et recherches dans le cadre de la lutte contre la pollution atmosphérique " est supprimé.
Art.5. In artikel 1.3.2.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 1 worden de woorden " c. houders voor gassen of gevaarlijke stoffen " vervangen door de woorden :
" c. houders voor gassen of gevaarlijke stoffen;
d. lucht; ";
2° in § 2 worden de woorden " het Bestuur Algemeen Milieubeleid, " vervangen door de woorden " de afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid, ";
3° in § 2, 4°, worden de woorden " van de in dienst hebbende " vervangen door de woorden " van de in dienst zijnde ";
4° aan § 2 wordt een 5° tot en met 9° toegevoegd die luiden als volgt :
" 5° de volledige personeelslijst, met vermelding van de naam, de voornamen, de kwalificaties en de functies, aangevuld met een eensluidend verklaard afschrift van de diploma's van de aanvrager respectievelijk van de personen, bedoeld in 4°;
6° een plattegrond van de lokalen;
7° een volledige lijst van de wetenschappelijke apparatuur waarover de deskundige beschikt;
8° een volledige lijst van de technische en wetenschappelijke documentatie, de literatuur en de wettelijke en wetenschappelijke normen die voorhanden zijn;
9° indien de aanvraag betrekking heeft op de discipline lucht, de opdrachten uit de lijst van opdrachten, vermeld in bijlage 1.3.2.2, waarvoor de erkenning wordt aangevraagd. ".
5° in § 6 worden de woorden " ten allen tijde " vervangen door de woorden " te allen tijde ";
6° een § 7 wordt toegevoegd die luidt als volgt :
" § 7. De aanvrager voert, in het kader van het onderzoek van de aanvraag tot erkenning, kosteloos alle proefnemingen uit op typemonsters en referentiestalen. Deze proefmetingen worden georganiseerd en begeleid door het referentielaboratorium in de bedoelde discipline en bestaan in de opdrachten waarvoor de erkenning wordt aangevraagd. Voor alle opdrachten waarvoor de erkenning wordt aangevraagd, kunnen proeven worden opgelegd. Het referentielaboratorium in de bedoelde discipline stelt een beoordelingsverslag op van de uitgevoerde proefmetingen en stuurt dat verslag naar de afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid binnen 45 kalenderdagen nadat het alle resultaten vanwege de aanvrager ontvangen heeft. Indien bedoeld verslag niet binnen de voorziene termijn van 45 kalenderdagen is verstuurd wordt dit geacht gunstig te zijn. "
1° in § 1 worden de woorden " c. houders voor gassen of gevaarlijke stoffen " vervangen door de woorden :
" c. houders voor gassen of gevaarlijke stoffen;
d. lucht; ";
2° in § 2 worden de woorden " het Bestuur Algemeen Milieubeleid, " vervangen door de woorden " de afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid, ";
3° in § 2, 4°, worden de woorden " van de in dienst hebbende " vervangen door de woorden " van de in dienst zijnde ";
4° aan § 2 wordt een 5° tot en met 9° toegevoegd die luiden als volgt :
" 5° de volledige personeelslijst, met vermelding van de naam, de voornamen, de kwalificaties en de functies, aangevuld met een eensluidend verklaard afschrift van de diploma's van de aanvrager respectievelijk van de personen, bedoeld in 4°;
6° een plattegrond van de lokalen;
7° een volledige lijst van de wetenschappelijke apparatuur waarover de deskundige beschikt;
8° een volledige lijst van de technische en wetenschappelijke documentatie, de literatuur en de wettelijke en wetenschappelijke normen die voorhanden zijn;
9° indien de aanvraag betrekking heeft op de discipline lucht, de opdrachten uit de lijst van opdrachten, vermeld in bijlage 1.3.2.2, waarvoor de erkenning wordt aangevraagd. ".
5° in § 6 worden de woorden " ten allen tijde " vervangen door de woorden " te allen tijde ";
6° een § 7 wordt toegevoegd die luidt als volgt :
" § 7. De aanvrager voert, in het kader van het onderzoek van de aanvraag tot erkenning, kosteloos alle proefnemingen uit op typemonsters en referentiestalen. Deze proefmetingen worden georganiseerd en begeleid door het referentielaboratorium in de bedoelde discipline en bestaan in de opdrachten waarvoor de erkenning wordt aangevraagd. Voor alle opdrachten waarvoor de erkenning wordt aangevraagd, kunnen proeven worden opgelegd. Het referentielaboratorium in de bedoelde discipline stelt een beoordelingsverslag op van de uitgevoerde proefmetingen en stuurt dat verslag naar de afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid binnen 45 kalenderdagen nadat het alle resultaten vanwege de aanvrager ontvangen heeft. Indien bedoeld verslag niet binnen de voorziene termijn van 45 kalenderdagen is verstuurd wordt dit geacht gunstig te zijn. "
Art. 5. 17.2.9. Suite au contrôle visé à l'article 5.17.2.7 lors du placement et/ou des vérifications périodiques visées a l'article 5.17.2.8, les experts ou le technicien agréé établissent un certificat qui devra montrer, sans la moindre ambiguïté, si le réservoir et l'installation répondent ou non aux dispositions du présent reglement. Le certificat de conformité précité indiquera, en outre, le nom et le numéro d'agréation de l'expert ou du technicien agréé qui a exécuté la vérification.
Ces personnes apposent également un autocollant ou une plaquette à un endroit bien visible de la conduite de remplissage, indiquant, en lettres claires, le numéro d'agrégation ainsi que l'année et le mois auxquels la dernière vérification partielle a été exécutée.
L'autocollant ou la plaquette sera de couleur :
1° verte, si le réservoir et l'installation répondent aux dispositions du présent règlement;
2° orange, si le réservoir et l'installation ne répondent pas aux dispositions du présent règlement sans que les vices constatés aient pour autant engendré la moindre pollution en dehors du réservoir;
3° rouge, si le réservoir et l'installation ne répondent pas aux dispositions du présent règlement et si les vices constatés peuvent engendrer ou avoir engendré une pollution en dehors du réservoir.
Art. 5. 17.2.10. Seuls les réservoirs pourvus d'un autocollant ou d'une plaquette verte, comme indiqué à l'article 5.17.2.9, peuvent encore être remplis, réapprovisionnés et exploités.
Les réservoirs dont la conduite de remplissage est pourvue d'une plaquette ou d'un autocollant orange, comme le prévoit l'article 5.17.2.9., ne peuvent plus être remplis ou réapprovisionnés que pendant une période transitoire de six mois au maximum débutant le premier du mois suivant celui qui est indiqué sur la plaquette ou sur l'autocollant orange. Un nouveau contrôle sera exécuté avant l'échéance du délai précite.
Les réservoirs dont la conduite de remplissage est pourvue d'un autocollant ou d'une plaquette rouge, comme indiqué à l'article 5.17.2.9, ne peuvent plus être remplis ou réapprovisionnés.
Art. 5. 17.2.11. § 1. Sont considérés comme réservoirs existants pour le stockage de produits P1, P2, P3 ou P4 :
1° tous réservoirs dont l'exploitation était autorisée au 1er janvier 1993 ou pour lesquels une demande de renouvellement d'autorisation d'exploitation avait été introduite auprès de l'instance compétente à la date précitée;
2° les réservoirs déjà mis en service au 1er septembre 1991 et non classés comme établissements dangereux, insalubres ou incommodes au sens du titre I du Règlement général pour la protection du travail (RGPT);
3° tous réservoirs déclarés conformément aux dispositions du titre I du VLAREM avant le 1er juillet 1993.
Ces réservoirs sont toujours considérés comme existants, y compris lors du renouvellement de l'autorisation écologique.
§ 2. Sont considérés comme réservoirs existants pour le stockage de produits autres les produits P1, P2, P3 ou P4, les réservoirs dont l'exploitation était autorisée au 1er août 1995 ou pour lesquels une demande de renouvellement d'autorisation d'exploitation avait été introduite auprès de l'instance compétente à la date précitée. Ces réservoirs sont toujours considérés comme existants, y compris lors du renouvellement de l'autorisation écologique.
§ 3. Les règles de distance et d'interdiction, ainsi que les dispositions de la présente section concernant le mode de construction et d'installation des réservoirs, des canalisations s'y rapportant et du point de remplissage, ne s'appliquent pas aux réservoirs existants.
§ 4. La vérification générale visée à l'article 5.17.2.8, § 2, sera exécutée une première fois au plus tard à la date mentionnée dans le tableau ci-dessous, en fonction de l'emplacement, de la nature du liquide stocké et de la classe.
Ces personnes apposent également un autocollant ou une plaquette à un endroit bien visible de la conduite de remplissage, indiquant, en lettres claires, le numéro d'agrégation ainsi que l'année et le mois auxquels la dernière vérification partielle a été exécutée.
L'autocollant ou la plaquette sera de couleur :
1° verte, si le réservoir et l'installation répondent aux dispositions du présent règlement;
2° orange, si le réservoir et l'installation ne répondent pas aux dispositions du présent règlement sans que les vices constatés aient pour autant engendré la moindre pollution en dehors du réservoir;
3° rouge, si le réservoir et l'installation ne répondent pas aux dispositions du présent règlement et si les vices constatés peuvent engendrer ou avoir engendré une pollution en dehors du réservoir.
Art. 5. 17.2.10. Seuls les réservoirs pourvus d'un autocollant ou d'une plaquette verte, comme indiqué à l'article 5.17.2.9, peuvent encore être remplis, réapprovisionnés et exploités.
Les réservoirs dont la conduite de remplissage est pourvue d'une plaquette ou d'un autocollant orange, comme le prévoit l'article 5.17.2.9., ne peuvent plus être remplis ou réapprovisionnés que pendant une période transitoire de six mois au maximum débutant le premier du mois suivant celui qui est indiqué sur la plaquette ou sur l'autocollant orange. Un nouveau contrôle sera exécuté avant l'échéance du délai précite.
Les réservoirs dont la conduite de remplissage est pourvue d'un autocollant ou d'une plaquette rouge, comme indiqué à l'article 5.17.2.9, ne peuvent plus être remplis ou réapprovisionnés.
Art. 5. 17.2.11. § 1. Sont considérés comme réservoirs existants pour le stockage de produits P1, P2, P3 ou P4 :
1° tous réservoirs dont l'exploitation était autorisée au 1er janvier 1993 ou pour lesquels une demande de renouvellement d'autorisation d'exploitation avait été introduite auprès de l'instance compétente à la date précitée;
2° les réservoirs déjà mis en service au 1er septembre 1991 et non classés comme établissements dangereux, insalubres ou incommodes au sens du titre I du Règlement général pour la protection du travail (RGPT);
3° tous réservoirs déclarés conformément aux dispositions du titre I du VLAREM avant le 1er juillet 1993.
Ces réservoirs sont toujours considérés comme existants, y compris lors du renouvellement de l'autorisation écologique.
§ 2. Sont considérés comme réservoirs existants pour le stockage de produits autres les produits P1, P2, P3 ou P4, les réservoirs dont l'exploitation était autorisée au 1er août 1995 ou pour lesquels une demande de renouvellement d'autorisation d'exploitation avait été introduite auprès de l'instance compétente à la date précitée. Ces réservoirs sont toujours considérés comme existants, y compris lors du renouvellement de l'autorisation écologique.
§ 3. Les règles de distance et d'interdiction, ainsi que les dispositions de la présente section concernant le mode de construction et d'installation des réservoirs, des canalisations s'y rapportant et du point de remplissage, ne s'appliquent pas aux réservoirs existants.
§ 4. La vérification générale visée à l'article 5.17.2.8, § 2, sera exécutée une première fois au plus tard à la date mentionnée dans le tableau ci-dessous, en fonction de l'emplacement, de la nature du liquide stocké et de la classe.
-
produit classe Emplacement par rapport aux zones de
captage d'eau ou aux zones de protection
a l'interieur a l'exterieur
P1, P2 1, 2, 3 1er août 1997 1er août 1999
P3, P4 1, 2 1er août 1997 1er août 1999
P3, P4 3 1er août 1998 1er août 2000
autre 1, 2, 3 1er janvier 2002 1er janvier 2003
captage d'eau ou aux zones de protection
a l'interieur a l'exterieur
P1, P2 1, 2, 3 1er août 1997 1er août 1999
P3, P4 1, 2 1er août 1997 1er août 1999
P3, P4 3 1er août 1998 1er août 2000
autre 1, 2, 3 1er janvier 2002 1er janvier 2003
-
Dans l'attente de cette vérification générale, l'exploitation de ces réservoirs reste autorisée.
Avant cette même date, un contrôle de causticité devra être exécuté conformément à l'article 5.17.2.4, § 3, sur les réservoirs métalliques suivants, enfouis à même le sol, d'une capacité totale à ras de 5 000 litres ou plus ou de 10 000 litres et plus dans le cas du stockage de produits P3 et/ou P4, y compris sur les canalisations s'y rapportant :
1° réservoirs à simple paroi;
2° réservoirs a double paroi situes dans une zone de captage d'eau ou une zone de protection de type I et II;
3° réservoirs à double paroi situés dans l'environnement de conducteurs électriques susceptibles de produire d'importants courants dérivés.
A partir de la date de la première vérification générale, les vérifications périodiques seront exécutées conformément aux dispositions des articles 5.17.2.8. et 5.17.2.9.
§ 5. Sans préjudice des conditions particulières fixées dans l'autorisation écologique, les réservoirs répondront, au plus tard aux dates mentionnées dans le tableau ci-dessous, aux dispositions du présent chapitre en matière de :
1° système de détection et de sécurité contre le remplissage excédentaire;
2° détection des fuites;
3° protection cathodique.
Avant cette même date, un contrôle de causticité devra être exécuté conformément à l'article 5.17.2.4, § 3, sur les réservoirs métalliques suivants, enfouis à même le sol, d'une capacité totale à ras de 5 000 litres ou plus ou de 10 000 litres et plus dans le cas du stockage de produits P3 et/ou P4, y compris sur les canalisations s'y rapportant :
1° réservoirs à simple paroi;
2° réservoirs a double paroi situes dans une zone de captage d'eau ou une zone de protection de type I et II;
3° réservoirs à double paroi situés dans l'environnement de conducteurs électriques susceptibles de produire d'importants courants dérivés.
A partir de la date de la première vérification générale, les vérifications périodiques seront exécutées conformément aux dispositions des articles 5.17.2.8. et 5.17.2.9.
§ 5. Sans préjudice des conditions particulières fixées dans l'autorisation écologique, les réservoirs répondront, au plus tard aux dates mentionnées dans le tableau ci-dessous, aux dispositions du présent chapitre en matière de :
1° système de détection et de sécurité contre le remplissage excédentaire;
2° détection des fuites;
3° protection cathodique.
-
produit classe position par rapport aux zones de
captage d'eau ou aux zones de protection
a l'interieur a l'exterieur
P1, P2 1, 2, 3 1er août 1998 1er août 2000
P3, P4 1, 2 1er août 1998 1er août 2000
P3, P4 3 1er août 1999 1er août 2001
autre 1, 2, 3 1er janvier 2003 1er janvier 2005
captage d'eau ou aux zones de protection
a l'interieur a l'exterieur
P1, P2 1, 2, 3 1er août 1998 1er août 2000
P3, P4 1, 2 1er août 1998 1er août 2000
P3, P4 3 1er août 1999 1er août 2001
autre 1, 2, 3 1er janvier 2003 1er janvier 2005
-
§ 6. Lors du remplacement des réservoirs visés au § 1 ou § 2, les réservoirs visés devront répondre à toutes les dispositions du présent règlement, à l'exception des règles de distance.
§ 7. Conformément à l'article 5.53.7, il peut être dérogé aux dispositions du § 5 pour les dépôts qui font partie d'une station-service.
Art. 5. 17.2.12. § 1. Si des fuites sont constatées, l'exploitant prend immédiatement toutes les mesures nécessaires pour prévenir le risque d'explosion et limiter, tant bien que mal, toute progression de la pollution vers le sol et les eaux souterraines.
§ 2. Dès qu'il aura été réparé dans les règles de l'art, le réservoir incriminé ne pourra être remis en service qu'après avoir subi un test d'étanchéité conformément aux dispositions de l'article 5.17.2.8.
§ 3. Lors de la mise hors service définitive de réservoirs, pour cause de fuites ou pour toute autre raison, il convient de pomper le réservoir concerné, de le nettoyer et de le faire enlever dans un délai de 36 mois, sans préjudice des dispositions du décret du 2 juillet 1981 relatif à la prévention et à la gestion des déchets et de ses arrêtés d'exécution.
S'il s'avère matériellement impossible d'évacuer le réservoir dans le délai imparti, ledit réservoir doit être vidé, nettoyé et rempli de sable, de mousse ou de tout autre matériau inerte equivalent, après avoir obtenu l'approbation de l'expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses, d'un expert competent ou d'un technicien, dans le cas du stockage de produits P3 et/ou P4 destinés au chauffage d'habitation. Toutes les mesures seront prises à cet effet pour garantir la protection contre l'explosion et la pollution des eaux souterraines.
§ 4. Toute fuite de liquide ayant pollué le sol ou s'étant étendue aux égouts, aux eaux de surface, aux eaux souterraines ou aux propriétés avoisinantes sera immédiatement signalée par l'exploitant à la Direction de l'inspection de l'environnement, au Gouverneur de la province et au Bourgmestre de la commune.
Section 5.17.3. - Stockage de liquides dangereux dans des réservoirs aériens.
Art. 5. 17.3.1. § 1. Les réservoirs seront placés dans ou au-dessus d'une cuvette de rétention afin d'éviter la propagation du feu ainsi que la pollution du sol et/ou des eaux souterraines. Des systèmes de réception équivalents peuvent être prévus dans l'autorisation écologique.
Les réservoirs à double paroi, équipes d'un système de détection des fuites permanent, ne doivent pas nécessairement être placés dans ou au-dessus d'une cuvette de rétention.
§ 2. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, il est interdit de stocker des produits P1 et/ou P2 dans des réservoirs fixes installés dans des caves ou des locaux souterrains. Les dépôts de produits P1 et/ou P2 dans des réservoirs mobiles ne peuvent être aménagés dans des étages en sous-sol.
Art. 5. 17.3.2. § 1. Les réservoirs fixes seront construits conformément aux dispositions de l'annexe 5.17.2.
§ 2. Toutes les parties métalliques des réservoirs concus pour le stockage de produits P1 et/ou P2, y compris leur toit flottant, seront mises au même potentiel.
Art. 5. 17.3.3. § 1. La construction des reservoirs fixes sera contrôlée conformément aux dispositions de l'annexe 5.17.2. Les réservoirs construits distinctement seront contrôlés par un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ou par un expert compétent.
Le contrôle des réservoirs construits en série peut se limiter à un prototype; l'homologation du prototype est confiée à un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses habilité à homologuer des prototype.
Le procès-verbal d'homologation indiquera les contrôles exécutés et portera la signature de l'expert précité.
§ 2. L'exploitant disposera, pour chaque réservoir, d'un " certificat de conformité du réservoir " signé par le constructeur et établi conformément au modèle de formulaire joint en annexe 5.17.2.
Les réservoirs seront pourvus d'une plaque signalétique, qui sera apposée par le constructeur.
Art. 5. 17.3.4. Avant l'installation du réservoir fixe, il convient de s'assurer que le réservoir et, le cas échéant, les fondations répondent aux dispositions du présent règlement.
Après l'installation mais avant la mise en service du réservoir, on s'assurera que le réservoir, les canalisations et leurs accessoires, le système de détection et de sécurité contre le remplissage excédentaire, ainsi que le système de détection des fuites, y compris, le cas échéant, la protection cathodique et les équipements nécessaires à la récupération des vapeurs, répondent aux normes du présent règlement.
Les contrôles précités seront exécutes sous la surveillance d'un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ou par un expert compétent ou, dans le cas du stockage de produits P3 et/ou P4, destinés au chauffage de bâtiments, par un technicien agréé.
Art. 5. 17.3.5. § 1. Une plaque signalétique sera apposée sur le réservoir fixe, à un endroit bien visible, conformément aux dispositions de l'annexe 5.17.2.
§ 2. Les mentions suivantes seront clairement indiquees à côté de l'orifice de remplissage et à côté du trou d'homme :
1° le numéro du réservoir;
2° le nom ou les numéros et lettres de code du liquide stocké;
3° les symboles de danger;
4° la capacité totale à ras du réservoir.
Les dispositions du présent paragraphe ne s'appliquent pas aux dépôts pour produits P3 et/ou P4 exclusivement destinés au chauffage des bâtiments.
§ 3. Les réservoirs mobiles mentionneront le nom du produit avec indication de la propriété principale.
Art. 5. 17.3.6. § 1. La cuvette de rétention et les fondations des réservoirs fixes d'une capacité totale à ras de 10 000 litres ou plus seront construites dans les règles de l'art, sous le contrôle et suivant les directives d'un architecte, d'un ingénieur architecte, d'un ingénieur civil-architecte, d'un ingénieur civil en bâtiment ou d'un ingénieur industriel en bâtiment.
Pour les dépôts de première ou de deuxième classe, l'expert précité marquera son accord, dans un certificat, sur le choix du code de bonne pratique utilisé et confirmera que celui-ci a été suivi.
§ 2. Les réservoirs prendront appui sur un bloc de soutènement ou une surface portante dont les dimensions seront suffisantes pour éviter tout affaissement inégal et tout risque de basculement du réservoir ou de rupture des canalisations sous l'effet de la charge. Lorsqu'il s'agit d'installer des reservoirs d'une capacite totale à ras de 50 000 litres et plus, l'expert mentionné au § 1 ci-dessus procédera à une étude de stabilité.
§ 3. La cuvette de rétention doit être étanche et protégée contre l'action des liquides y entreposés. Elle sera suffisamment solide pour pouvoir résister à la masse de liquide qui pourrait s'échapper en cas de rupture du plus grand des réservoirs y installés.
Le sol sera aménagé de telle sorte que la diffusion des liquides, en cas de fuite, soit limitée à un minimum et qu'il puisse y être remédié rapidement.
§ 4. Si la cuvette de rétention est réalisée par des digues en terre, celles-ci seront réalisées dans une terre très argileuse, compacte et bien tassée avec des pentes de 4/4 au maximum et une épaisseur de 50 cm au moins sur la face supérieure. Le sol peut être réalisé dans le même matériau. Ces digues seront semées de gazon. Des murs de soutènement d'une hauteur maximale d'un mètre, calculés avec soin, peuvent néanmoins être érigés à la base.
§ 5. La cuvette ne peut être traversée de canalisations que dans la mesure où son étanchéité reste assurée.
§ 6. Si la cuvette de rétention a plus de 30 mètres de large, il convient d'installer des échelles et escaliers de secours de façon à permettre à une personne qui prend la fuite de ne pas devoir parcourir une distance supérieure à la moitié de la largeur de la cuvette de rétention majorée de 15 mètres avant d'atteindre ladite échelle ou ledit escalier de secours.
Art. 5. 17.3.7. § 1. En cas de stockage dans des réservoirs fixes ou des reservoirs mobiles situés dans une zone de captage d'eau et/ou une zone de protection, la contenance de la cuvette de rétention sera au minimum égale à la contenance totale de tous les récipients qui y sont placés.
§ 2. Pour le stockage dans des réservoirs fixes, situés en dehors d'une zone de captage d'eau et/ou d'une zone de protection, la capacite minimale de la cuvette de rétention sera déterminée comme suit (les réservoirs à double paroi équipés d'un système de détection des fuites permanent non compris) :
1° pour le stockage de produits P1, P2, très toxiques, toxiques et explosibles, la plus grande des valeurs suivantes :
a) la capacite totale à ras du plus grand réservoir, multipliée par 25 % de la capacité totale à ras des autres réservoirs installés dans la cuvette;
b) la moitié de la capacité totale à ras des réservoirs installés;
2° pour le stockage des produits P3 et des substances dangereuses toxiques, irritantes, oxydantes, corrosives et nuisibles pour l'environnement :
la capacité totale à ras du plus grand réservoir;
3° pour le stockage des produits P4 et du fuel extra lourd, quel que soit le point de combustion, la seule obligation consiste à ériger un bord;
4° pour le stockage de produits P1 et/ou P2 dans des locaux en surface et des caves : la capacité totale à ras de tous les réservoirs qui y sont placés.
Pour le stockage de produits présentant des caractéristiques principales différentes, il convient de suivre les dispositions les plus strictes, ainsi que du point d'inflammabilité.
§ 3. Pour les dépôts situés en dehors d'une zone de captage d'eau et/ou zone de protection destinés au stockage de produits autres que les produits P1 et/ou P2 dans des réservoirs mobiles, la capacité de la cuvette de rétention est limitée à 10 % de la capacité totale à ras de l'ensemble des récipients qui y sont stockés. La capacité de la cuvette de rétention sera au minimum égale à la contenance du plus grand récipient placé dans la cuvette de rétention.
§ 4. Pour les dépôts situés en dehors d'une zone de captage d'eau et/ou d'une zone de protection de produits P1 et/ou P2, dans des réservoirs mobiles, la capacité de la cuvette de rétention doit être égale à 25 % de la capacité totale à ras de l'ensemble des récipients qui y sont stockés. La capacité peut être ramenée à 10 % si une installation d'extinction du feu adéquate est amenagée, en concertation avec le corps des sapeurs-pompiers compétent. La capacité de la cuvette de rétention doit, en tout cas, être au minimum égale à la capacité du plus grand récipient y installé.
Art. 5. 17.3.8. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, la distance entre les réservoirs doit être d'au moins 0,5 m et celle qui sépare les réservoirs des parois intérieures de la cuvette de rétention ou du toit surplombant les digues, d'au moins la moitié de la hauteur des réservoirs.
Cette dernière obligation est sans objet :
1° dans le cas du stockage de liquides dangereux dans des réservoirs entourés d'une double enveloppe ou d'une enveloppe circulaire ou d'une protection équivalente visant à maintenir les éventuelles fuites à l'intérieur de la cuvette, ou
2° dans le cas de stockage de produits P4 ou de fuel extra lourd, quel que soit le point d'inflammabilité.
Art. 5. 17.3.9. Sans préjudice d'autres dispositions du présent règlement, le stockage de produits P1 et/ou P2 dans des réservoirs mobiles répondra aux conditions suivantes :
1° le dépôt sera protégé des effets négatifs des rayons du soleil ou du rayonnements de toute autre source de chaleur équivalente;
2° les produits P1 et/ou P2 pourront être stockés avec d'autres liquides dans la mesure où ceux-ci n'augmentent pas le risque d'accident;
3° le dépôt à l'intérieur d'un bâtiment est construit dans le respect des règles prevues à l'article 52 du Règlement général pour la protection du travail;
4° les dépôts situés à l'extérieur de tout bâtiment, qui ont été spécialement aménagés pour stocker les produits concernés et qui ne répondent pas aux dispositions de l'article 52 du Règlement général pour la protection du travail, se situeront à 10 m au minimum par rapport à tout bâtiment voisin;
5° les portes s'ouvriront vers l'extérieur et seront équipées d'un dispositif de fermeture automatique; en cas de doubles portes, l'une d'elles devra rester verrouillée en permanence, l'autre devant être munie d'un retour de porte automatique; les portes peuvent neanmoins rester temporairement ouvertes si cela s'avère nécessaire pour des raisons techniques d'exploitation, mais doivent se refermer automatiquement en cas d'incendie. L'utilisation de portes à panneaux coulissants est autorisée pour autant que ceux-ci ou que le dépôt comportent une ou plusieurs portes conformes aux prescriptions ci-dessus;
6° tous les dépôts seront ventilés de manière satisfaisante, que ce soit de façon naturelle ou de façon artificielle.
Art. 5. 17.3.10. § 1. La construction de tous les locaux destinés au traitement de substances dangereuses est exécutée de manière à pouvoir capter les liquides déversés accidentellement ou les liquides de fuite.
Afin d'empêcher la propagation du feu, les locaux destinés au traitement des produits P1 seront construits de façon telle que tout débordement accidentel et toute fuite de liquide s'écoule vers une installation de rétention pour être évacué ensuite vers un ou plusieurs puits collecteurs.
Ladite installation de rétention ne peut en aucun cas être reliée au réseau d'égouttage public et ne peut entrer en contact ni avec les égouts publics, ni avec les eaux de surface, ni avec un collecteur pour eaux de surface, ni avec une douve, ni avec la nappe phréatique.
§ 2. Le contenu d'un réservoir qui fuit sera immédiatement pompé ou transvasé dans un autre réservoir adéquat. Les liquides épandus seront immobilisés sur-le-champ et récoltés dans un recipient spécialement conçu à cette fin. L'établissement disposera de tous les moyens d'intervention nécessaires à cette fin, tels que les matériaux d'absorption et de neutralisation, des fûts surdimensionnés, des moyens de protection, etc. afin de pouvoir intervenir rapidement en cas de fuites, de mauvais conditionnement, d'épanchements accidentels et autres incidents et de limiter ainsi au maximum les conséquences désastreuses.
§ 3. Les installations de collecte et les puits collecteurs seront régulièrement vidés et au moins après chaque calamité. Les déchets qui s'écoulent lors de cette opération seront enlevés par un procédé adéquat.
Art. 5. 17.3.11. Toutes les mesures nécessaires seront prises pour éliminer régulierement l'eau de pluie qui s'est éventuellement accumulée dans la cuvette de retention.
Avant d'éliminer cette eau de pluie, l'exploitant s'assure qu'elle ne contient aucune trace du produit stocke. Si l'eau contient des résidus de produit stocké, il prend toutes les mesures nécessaires pour éviter toute pollution du sol ainsi que des eaux souterraines et des eaux de surface.
Art. 5. 17.3.12. § 1. Lorsque le parc à réservoirs se trouve dans une zone de captage d'eau et/ou une zone de protection, des tuyaux d'observation (puits de sonde) doivent être judicieusement aménagés en concertation avec la compagnie de distribution d'eau locale ou un expert en environnement agréé dans la discipline des eaux souterraines ou du sol, conformément aux dispositions de l'annexe 5.17.3. relatives à la détection des fuites sous forme de gaz ou de liquide à l'extérieur du réservoir de stockage.
Les tuyaux d'observation (puits de sonde) seront fabriqués dans un matériau insensible au liquide stocké.
La tuyauterie sera exécutée sur toute sa longueur comme un tuyau de filtrage; elle aura un diamètre intérieur de 5 centimètres au minimum, descendra à 1 mètre au moins en dessous du niveau le plus bas de la nappe phreatique et sera obturée dans sa partie supérieure.
Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, trois tuyaux d'observation au moins seront disposés autour de la cuvette de retention.
Les plans d'exécution et les rapports de forage sont tenus à la disposition du fonctionnaire chargé du contrôle.
§ 2. L'exploitant controlera régulièrement l'eau souterraine qui se trouve à l'intérieur des puits de sonde afin de s'assurer de l'absence de pollution.
Sur les parcs à réservoirs, le contrôle des eaux souterraines sera effectué au moins tous les deux ans aux frais de l'exploitant. Le contrôle sera réalisé soit par l'exploitant à l'aide d'appareils et suivant une méthode approuvée par un expert en environnement agréé dans la discipline des eaux souterraines, soit par l'expert susmentionné lui-même.
Art. 5. 17.3.13. § 1. Equipements d'extinction et de refroidissement minimaux.
Les réservoirs ou les parcs de réservoirs destinés au stockage de produits P1 et/ou P2 sont équipés, en concertation avec le corps des sapeurs-pompiers compétent, d'une installation fixe pour l'extinction du feu utilisant de la mousse et/ou d'une installation d'aspersion à eau ou de refroidissement adaptée aux circonstances.
L'établissement dispose d'une quantité d'eau permettant d'arroser et/ou de refroidir les réservoirs pendant une période suffisante. En cas de défaillance du système d'approvisionnement électrique ordinaire, le fonctionnement des installations d'extinction, d'arrosage ou de refroidissement est automatiquement assure par des groupes électrogènes ou des installations de secours équivalentes.
§ 2. Les établissements de première classe possédant des réservoirs pour le stockage de produits P1, qui ne sont pas occupés par un personnel ou ne le sont que pendant les heures de travail ordinaires, doivent s'équiper, en concertation avec le corps de sapeurs-pompiers compétent, d'un système adéquat de détecteurs d'incendie, de gaz ou de fumées, qui alerte un service de surveillance externe disponible 24 heures sur 24.
§ 3. Pour le stockage des produits P1 et/ou P2 dans les parcs à réservoirs, les produits de lutte contre les incendies seront examinés lors de la mise en service en collaboration avec un expert agréé dans la discipline de la sécurité externe et des risques d'accidents majeurs ou avec un expert compétent, à moins que cet examen soit entièrement ou partiellement assuré par les pompiers compétents ou le chef du service de la prévention et de la protection ou son représentant, en concertation avec le corps des sapeurs-pompiers compétent.
Art. 5. 17.3.14. L'accessibilité du parc à réservoirs doit être conçue de façon à :
1° réduire au strict minimum la circulation dans les zones à grand risque d'incendie et d'explosion;
2° faciliter l'accès aux réservoirs;
3° dégager l'entrée pour permettre le passage aisé du matériel d'intervention;
4° obliger les véhicules qui amènent ou enlèvent les produits à rester, pendant l'opération de chargement et/ou de déchargement, sur une aire de stationnement située en dehors de la largeur réglementaire de la piste, dans la mesure où ceci s'avère techniquement possible.
Art. 5. 17.3.15. § 1. L'exploitant d'un parc à réservoirs tient a la disposition des pompiers, à des endroits judicieusement choisis, un dossier reprenant au minimum les informations suivantes :
1° un plan de situation du parc à réservoirs et des voies d'accès;
2° une description des moyens de lutte contre les incendies avec indication de leur emplacement sur un plan;
3° une description des produits stockés avec indication de leurs principales caractéristiques physiques et chimiques (carte des dangers), du numéro UN ainsi que du code ADR conformément à la classification arrêtée dans la directive communautaire 67/548/CEE, du 27 juin 1967, ou 88/379/CEE, du 7 juin 1988;
4° la capacité totale à ras des reservoirs;
5° la composition du service d'incendie éventuel de l'établissement.
Toute autre méthode de diffusion des informations est autorisée moyennant l'accord du fonctionnaire chargé du contrôle et du corps des sapeurs-pompiers compétent.
Art. 5. 17.3.16. § 1. Au moins une fois tous les trois ans, sans jamais dépasser les 40 mois, les réservoirs sont soumis à une vérification limitée.
Cette vérification comporte, le cas écheant :
1° l'examen du rapport ou du certificat précédent;
2° le contrôle du bon état de la sécurité contre le remplissage excédentaire;
3° l'examen visuel ou organoleptique de toute pollution à la surface extérieure du réservoir, conformément aux dispositions de l'annexe 5.17.4.;
4° l'examen de l'état général de l'installation, comportant :
a) la détection des fuites et des traces de fuite;
b) l'examen de l'état des tôles, des raccords et des bouchons du réservoir;
c) l'examen de l'état des accessoires tels que les vannes, les thermomètres, les jauges de pression, les jauges de niveau et la mise à la terre;
d) l'examen des dispositifs de sécurité contre la surpression ou la dépression et les systèmes d'alarme;
e) l'examen de l'état du revêtement extérieur, tant de la peinture que de l'isolant;
f) l'examen de la stabilité des fondations et/ou des blocs de soutènement, ainsi que de l'évacuation d'eau;
g) l'examen du contenu, de l'étanchéité et du degré de souillure de la cuvette ainsi que du puits de sonde;
h) l'examen de l'etat des tuyauteries et des canalisations ainsi que des accessoires à l'intérieur de la cuvette de rétention;
en dehors des contrôles susmentionnés, les réservoirs verticaux sont soumis :
a) le cas échéant, à un examen non destructif visant à determiner l'épaisseur de la tôle et le degré de corrosion éventuel, aussi bien à l'intérieur qu'à l'extérieur; cette verification porte sur les tôles de l'enveloppe et du toit des réservoirs;
b) à un examen de l'affaissement, réalisé à la demande de l'expert en environnement ou de l'expert compétent en mesurant la hauteur d'un nombre de points, équitablement répartis autour de la circonférence du bord.
§ 2. L'installation est soumise, tous les 20 ans au moins, à une vérification générale, étant entendu que le réservoir doit être nettoyé intérieurement avant qu'une telle vérification puisse avoir lieu.
Cette vérification porte sur :
1° la vérification limitée visée au § 1;
2° l'examen de l'état de la paroi intérieure;
3° pour les réservoirs verticaux, la vérification comporte, en outre :
a) l'inspection de la qualité d'exécution et de l'état des accessoires internes tels que les bouchons, les spirales de chauffage, les écoulements d'eau sur le toit et au sol et les joints des toits flottants;
b) l'inspection des tôles de fond à la recherche de toute trace de corrosion interne et externe;
c) l'inspection la déformation du sol et la mesure du profil;
4° un essai de compression est réalisé sur les tuyaux de chauffage éventuels.
Les dépôts de produits P3 et/ou P4 inscrits en troisième classe ne requièrent que la vérification limitee visée au § 1.
§ 3. Les vérifications périodiques seront confiées à un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ou à un expert compétent ou, dans le cas des dépots de produits P3 et/ou P4 destinés au chauffage de bâtiments, à un technicien agréé.
Art. 5. 17.3.17. Suite au contrôle visé à l'article 5.17.3.4 lors du placement et/ou des verifications périodiques dont question à l'article 5.17.3.16, les experts ou le technicien agréé établissent un certificat indiquant, sans la moindre ambiguïté, si le réservoir et l'installation répondent ou non aux dispositions du présent règlement. Le certificat ci-dessus portera, en outre, le nom et le numéro d'agréation de l'expert ou du technicien qui a effectué l'inspection.
Mis à part dans le cas du parc à réservoirs, ces personnes apposent à un endroit bien visible et lisible sur la conduite de remplissage ou près de la bouche de remplissage un autocollant ou une plaquette mentionnant le numéro d'agrégation ainsi que l'année et le mois auxquels la dernière vérification partielle a été exécutée.
L'autocollant ou la plaquette sera de couleur :
1° verte, si le réservoir et l'installation répondent aux dispositions du présent règlement;
2° orange, si le reservoir et l'installation ne répondent pas aux dispositions du présent règlement sans que les vices constatés aient pu engendrer la moindre pollution en dehors du réservoir;
3° rouge, si le réservoir et l'installation ne répondent pas aux dispositions du présent règlement et si les vices constatés peuvent engendrer ou avoir engendré une pollution en dehors du réservoir.
Art. 5. 17.3.18. Seuls les réservoirs pourvus d'un autocollant ou d'une plaquette verte, comme indiqué à l'article 5.17.3.17, troisième alinéa, point 1°, peuvent continuer à être remplis, réapprovisionnés et exploités.
Les réservoirs dont la conduite de remplissage est pourvue d'une plaquette ou d'un autocollant de couleur orange, comme le prévoit l'article 5.17.3.17, troisième alinéa, point 2°, ne peuvent plus être remplis ou réapprovisionnés que pendant une période transitoire de six mois maximum débutant le premier du mois suivant celui qui est mentionné sur la plaquette ou sur l'autocollant orange. Un nouveau contrôle sera effectué avant l'échéance du délai précité.
Les réservoirs dont la conduite de remplissage est pourvue d'un autocollant ou d'une plaquette rouge, comme indiqué à l'article 5.17.3.17, troisième alinéa, point 3°, ne peuvent plus être remplis ou réapprovisionnés.
Art. 5. 17.3.19. § 1. Sont considérés comme réservoirs existants pour le stockage des produits P1, P2, P3 ou P4 :
1° tous les réservoirs dont l'exploitation était autorisée au 1er janvier 1993 ou pour lesquels une demande de renouvellement d'autorisation d'exploitation avait été introduite auprès de l'instance compétente à la date précitée;
2° les réservoirs déjà mis en service au 1er septembre 1991 et non classés comme établissements dangereux, insalubres ou incommodes au sens du titre I du Règlement général pour la protection du travail;
3° les réservoirs déclarés conformément aux dispositions du titre I du VLAREM avant le 1er juillet 1993.
Ces réservoirs sont toujours considérés comme des réservoirs existants, y compris lors du renouvellement de l'autorisation écologique.
§ 2. Sont considérés comme réservoirs existants pour le stockage de produits autres les produits P1, P2, P3 ou P4, les réservoirs dont l'exploitation est autorisée à la date d'entrée en vigueur du présent arrêté ou pour lesquels une demande de renouvellement de l'autorisation d'exploitation a déjà été introduite auprès de l'instance competente à la date précitée. Ces réservoirs sont toujours considérés comme des réservoirs existants, y compris lors du renouvellement de l'autorisation écologique.
§ 3. Les règles de distance et d'interdiction, ainsi que les dispositions de la présente section concernant le mode de construction et d'installation des réservoirs, des canalisations s'y rapportant et du point de remplissage ne s'appliquent pas aux réservoirs existants.
§ 4. La vérification générale visée à l'article 5.17.3.16 sera exécutée, dans la mesure où ceci s'avère techniquement réalisable, pour la première fois aux dates indiquées dans le tableau ci-dessous, en fonction de l'emplacement, de la nature, du liquide stocke et de la classe de l'établissement.
§ 7. Conformément à l'article 5.53.7, il peut être dérogé aux dispositions du § 5 pour les dépôts qui font partie d'une station-service.
Art. 5. 17.2.12. § 1. Si des fuites sont constatées, l'exploitant prend immédiatement toutes les mesures nécessaires pour prévenir le risque d'explosion et limiter, tant bien que mal, toute progression de la pollution vers le sol et les eaux souterraines.
§ 2. Dès qu'il aura été réparé dans les règles de l'art, le réservoir incriminé ne pourra être remis en service qu'après avoir subi un test d'étanchéité conformément aux dispositions de l'article 5.17.2.8.
§ 3. Lors de la mise hors service définitive de réservoirs, pour cause de fuites ou pour toute autre raison, il convient de pomper le réservoir concerné, de le nettoyer et de le faire enlever dans un délai de 36 mois, sans préjudice des dispositions du décret du 2 juillet 1981 relatif à la prévention et à la gestion des déchets et de ses arrêtés d'exécution.
S'il s'avère matériellement impossible d'évacuer le réservoir dans le délai imparti, ledit réservoir doit être vidé, nettoyé et rempli de sable, de mousse ou de tout autre matériau inerte equivalent, après avoir obtenu l'approbation de l'expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses, d'un expert competent ou d'un technicien, dans le cas du stockage de produits P3 et/ou P4 destinés au chauffage d'habitation. Toutes les mesures seront prises à cet effet pour garantir la protection contre l'explosion et la pollution des eaux souterraines.
§ 4. Toute fuite de liquide ayant pollué le sol ou s'étant étendue aux égouts, aux eaux de surface, aux eaux souterraines ou aux propriétés avoisinantes sera immédiatement signalée par l'exploitant à la Direction de l'inspection de l'environnement, au Gouverneur de la province et au Bourgmestre de la commune.
Section 5.17.3. - Stockage de liquides dangereux dans des réservoirs aériens.
Art. 5. 17.3.1. § 1. Les réservoirs seront placés dans ou au-dessus d'une cuvette de rétention afin d'éviter la propagation du feu ainsi que la pollution du sol et/ou des eaux souterraines. Des systèmes de réception équivalents peuvent être prévus dans l'autorisation écologique.
Les réservoirs à double paroi, équipes d'un système de détection des fuites permanent, ne doivent pas nécessairement être placés dans ou au-dessus d'une cuvette de rétention.
§ 2. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, il est interdit de stocker des produits P1 et/ou P2 dans des réservoirs fixes installés dans des caves ou des locaux souterrains. Les dépôts de produits P1 et/ou P2 dans des réservoirs mobiles ne peuvent être aménagés dans des étages en sous-sol.
Art. 5. 17.3.2. § 1. Les réservoirs fixes seront construits conformément aux dispositions de l'annexe 5.17.2.
§ 2. Toutes les parties métalliques des réservoirs concus pour le stockage de produits P1 et/ou P2, y compris leur toit flottant, seront mises au même potentiel.
Art. 5. 17.3.3. § 1. La construction des reservoirs fixes sera contrôlée conformément aux dispositions de l'annexe 5.17.2. Les réservoirs construits distinctement seront contrôlés par un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ou par un expert compétent.
Le contrôle des réservoirs construits en série peut se limiter à un prototype; l'homologation du prototype est confiée à un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses habilité à homologuer des prototype.
Le procès-verbal d'homologation indiquera les contrôles exécutés et portera la signature de l'expert précité.
§ 2. L'exploitant disposera, pour chaque réservoir, d'un " certificat de conformité du réservoir " signé par le constructeur et établi conformément au modèle de formulaire joint en annexe 5.17.2.
Les réservoirs seront pourvus d'une plaque signalétique, qui sera apposée par le constructeur.
Art. 5. 17.3.4. Avant l'installation du réservoir fixe, il convient de s'assurer que le réservoir et, le cas échéant, les fondations répondent aux dispositions du présent règlement.
Après l'installation mais avant la mise en service du réservoir, on s'assurera que le réservoir, les canalisations et leurs accessoires, le système de détection et de sécurité contre le remplissage excédentaire, ainsi que le système de détection des fuites, y compris, le cas échéant, la protection cathodique et les équipements nécessaires à la récupération des vapeurs, répondent aux normes du présent règlement.
Les contrôles précités seront exécutes sous la surveillance d'un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ou par un expert compétent ou, dans le cas du stockage de produits P3 et/ou P4, destinés au chauffage de bâtiments, par un technicien agréé.
Art. 5. 17.3.5. § 1. Une plaque signalétique sera apposée sur le réservoir fixe, à un endroit bien visible, conformément aux dispositions de l'annexe 5.17.2.
§ 2. Les mentions suivantes seront clairement indiquees à côté de l'orifice de remplissage et à côté du trou d'homme :
1° le numéro du réservoir;
2° le nom ou les numéros et lettres de code du liquide stocké;
3° les symboles de danger;
4° la capacité totale à ras du réservoir.
Les dispositions du présent paragraphe ne s'appliquent pas aux dépôts pour produits P3 et/ou P4 exclusivement destinés au chauffage des bâtiments.
§ 3. Les réservoirs mobiles mentionneront le nom du produit avec indication de la propriété principale.
Art. 5. 17.3.6. § 1. La cuvette de rétention et les fondations des réservoirs fixes d'une capacité totale à ras de 10 000 litres ou plus seront construites dans les règles de l'art, sous le contrôle et suivant les directives d'un architecte, d'un ingénieur architecte, d'un ingénieur civil-architecte, d'un ingénieur civil en bâtiment ou d'un ingénieur industriel en bâtiment.
Pour les dépôts de première ou de deuxième classe, l'expert précité marquera son accord, dans un certificat, sur le choix du code de bonne pratique utilisé et confirmera que celui-ci a été suivi.
§ 2. Les réservoirs prendront appui sur un bloc de soutènement ou une surface portante dont les dimensions seront suffisantes pour éviter tout affaissement inégal et tout risque de basculement du réservoir ou de rupture des canalisations sous l'effet de la charge. Lorsqu'il s'agit d'installer des reservoirs d'une capacite totale à ras de 50 000 litres et plus, l'expert mentionné au § 1 ci-dessus procédera à une étude de stabilité.
§ 3. La cuvette de rétention doit être étanche et protégée contre l'action des liquides y entreposés. Elle sera suffisamment solide pour pouvoir résister à la masse de liquide qui pourrait s'échapper en cas de rupture du plus grand des réservoirs y installés.
Le sol sera aménagé de telle sorte que la diffusion des liquides, en cas de fuite, soit limitée à un minimum et qu'il puisse y être remédié rapidement.
§ 4. Si la cuvette de rétention est réalisée par des digues en terre, celles-ci seront réalisées dans une terre très argileuse, compacte et bien tassée avec des pentes de 4/4 au maximum et une épaisseur de 50 cm au moins sur la face supérieure. Le sol peut être réalisé dans le même matériau. Ces digues seront semées de gazon. Des murs de soutènement d'une hauteur maximale d'un mètre, calculés avec soin, peuvent néanmoins être érigés à la base.
§ 5. La cuvette ne peut être traversée de canalisations que dans la mesure où son étanchéité reste assurée.
§ 6. Si la cuvette de rétention a plus de 30 mètres de large, il convient d'installer des échelles et escaliers de secours de façon à permettre à une personne qui prend la fuite de ne pas devoir parcourir une distance supérieure à la moitié de la largeur de la cuvette de rétention majorée de 15 mètres avant d'atteindre ladite échelle ou ledit escalier de secours.
Art. 5. 17.3.7. § 1. En cas de stockage dans des réservoirs fixes ou des reservoirs mobiles situés dans une zone de captage d'eau et/ou une zone de protection, la contenance de la cuvette de rétention sera au minimum égale à la contenance totale de tous les récipients qui y sont placés.
§ 2. Pour le stockage dans des réservoirs fixes, situés en dehors d'une zone de captage d'eau et/ou d'une zone de protection, la capacite minimale de la cuvette de rétention sera déterminée comme suit (les réservoirs à double paroi équipés d'un système de détection des fuites permanent non compris) :
1° pour le stockage de produits P1, P2, très toxiques, toxiques et explosibles, la plus grande des valeurs suivantes :
a) la capacite totale à ras du plus grand réservoir, multipliée par 25 % de la capacité totale à ras des autres réservoirs installés dans la cuvette;
b) la moitié de la capacité totale à ras des réservoirs installés;
2° pour le stockage des produits P3 et des substances dangereuses toxiques, irritantes, oxydantes, corrosives et nuisibles pour l'environnement :
la capacité totale à ras du plus grand réservoir;
3° pour le stockage des produits P4 et du fuel extra lourd, quel que soit le point de combustion, la seule obligation consiste à ériger un bord;
4° pour le stockage de produits P1 et/ou P2 dans des locaux en surface et des caves : la capacité totale à ras de tous les réservoirs qui y sont placés.
Pour le stockage de produits présentant des caractéristiques principales différentes, il convient de suivre les dispositions les plus strictes, ainsi que du point d'inflammabilité.
§ 3. Pour les dépôts situés en dehors d'une zone de captage d'eau et/ou zone de protection destinés au stockage de produits autres que les produits P1 et/ou P2 dans des réservoirs mobiles, la capacité de la cuvette de rétention est limitée à 10 % de la capacité totale à ras de l'ensemble des récipients qui y sont stockés. La capacité de la cuvette de rétention sera au minimum égale à la contenance du plus grand récipient placé dans la cuvette de rétention.
§ 4. Pour les dépôts situés en dehors d'une zone de captage d'eau et/ou d'une zone de protection de produits P1 et/ou P2, dans des réservoirs mobiles, la capacité de la cuvette de rétention doit être égale à 25 % de la capacité totale à ras de l'ensemble des récipients qui y sont stockés. La capacité peut être ramenée à 10 % si une installation d'extinction du feu adéquate est amenagée, en concertation avec le corps des sapeurs-pompiers compétent. La capacité de la cuvette de rétention doit, en tout cas, être au minimum égale à la capacité du plus grand récipient y installé.
Art. 5. 17.3.8. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, la distance entre les réservoirs doit être d'au moins 0,5 m et celle qui sépare les réservoirs des parois intérieures de la cuvette de rétention ou du toit surplombant les digues, d'au moins la moitié de la hauteur des réservoirs.
Cette dernière obligation est sans objet :
1° dans le cas du stockage de liquides dangereux dans des réservoirs entourés d'une double enveloppe ou d'une enveloppe circulaire ou d'une protection équivalente visant à maintenir les éventuelles fuites à l'intérieur de la cuvette, ou
2° dans le cas de stockage de produits P4 ou de fuel extra lourd, quel que soit le point d'inflammabilité.
Art. 5. 17.3.9. Sans préjudice d'autres dispositions du présent règlement, le stockage de produits P1 et/ou P2 dans des réservoirs mobiles répondra aux conditions suivantes :
1° le dépôt sera protégé des effets négatifs des rayons du soleil ou du rayonnements de toute autre source de chaleur équivalente;
2° les produits P1 et/ou P2 pourront être stockés avec d'autres liquides dans la mesure où ceux-ci n'augmentent pas le risque d'accident;
3° le dépôt à l'intérieur d'un bâtiment est construit dans le respect des règles prevues à l'article 52 du Règlement général pour la protection du travail;
4° les dépôts situés à l'extérieur de tout bâtiment, qui ont été spécialement aménagés pour stocker les produits concernés et qui ne répondent pas aux dispositions de l'article 52 du Règlement général pour la protection du travail, se situeront à 10 m au minimum par rapport à tout bâtiment voisin;
5° les portes s'ouvriront vers l'extérieur et seront équipées d'un dispositif de fermeture automatique; en cas de doubles portes, l'une d'elles devra rester verrouillée en permanence, l'autre devant être munie d'un retour de porte automatique; les portes peuvent neanmoins rester temporairement ouvertes si cela s'avère nécessaire pour des raisons techniques d'exploitation, mais doivent se refermer automatiquement en cas d'incendie. L'utilisation de portes à panneaux coulissants est autorisée pour autant que ceux-ci ou que le dépôt comportent une ou plusieurs portes conformes aux prescriptions ci-dessus;
6° tous les dépôts seront ventilés de manière satisfaisante, que ce soit de façon naturelle ou de façon artificielle.
Art. 5. 17.3.10. § 1. La construction de tous les locaux destinés au traitement de substances dangereuses est exécutée de manière à pouvoir capter les liquides déversés accidentellement ou les liquides de fuite.
Afin d'empêcher la propagation du feu, les locaux destinés au traitement des produits P1 seront construits de façon telle que tout débordement accidentel et toute fuite de liquide s'écoule vers une installation de rétention pour être évacué ensuite vers un ou plusieurs puits collecteurs.
Ladite installation de rétention ne peut en aucun cas être reliée au réseau d'égouttage public et ne peut entrer en contact ni avec les égouts publics, ni avec les eaux de surface, ni avec un collecteur pour eaux de surface, ni avec une douve, ni avec la nappe phréatique.
§ 2. Le contenu d'un réservoir qui fuit sera immédiatement pompé ou transvasé dans un autre réservoir adéquat. Les liquides épandus seront immobilisés sur-le-champ et récoltés dans un recipient spécialement conçu à cette fin. L'établissement disposera de tous les moyens d'intervention nécessaires à cette fin, tels que les matériaux d'absorption et de neutralisation, des fûts surdimensionnés, des moyens de protection, etc. afin de pouvoir intervenir rapidement en cas de fuites, de mauvais conditionnement, d'épanchements accidentels et autres incidents et de limiter ainsi au maximum les conséquences désastreuses.
§ 3. Les installations de collecte et les puits collecteurs seront régulièrement vidés et au moins après chaque calamité. Les déchets qui s'écoulent lors de cette opération seront enlevés par un procédé adéquat.
Art. 5. 17.3.11. Toutes les mesures nécessaires seront prises pour éliminer régulierement l'eau de pluie qui s'est éventuellement accumulée dans la cuvette de retention.
Avant d'éliminer cette eau de pluie, l'exploitant s'assure qu'elle ne contient aucune trace du produit stocke. Si l'eau contient des résidus de produit stocké, il prend toutes les mesures nécessaires pour éviter toute pollution du sol ainsi que des eaux souterraines et des eaux de surface.
Art. 5. 17.3.12. § 1. Lorsque le parc à réservoirs se trouve dans une zone de captage d'eau et/ou une zone de protection, des tuyaux d'observation (puits de sonde) doivent être judicieusement aménagés en concertation avec la compagnie de distribution d'eau locale ou un expert en environnement agréé dans la discipline des eaux souterraines ou du sol, conformément aux dispositions de l'annexe 5.17.3. relatives à la détection des fuites sous forme de gaz ou de liquide à l'extérieur du réservoir de stockage.
Les tuyaux d'observation (puits de sonde) seront fabriqués dans un matériau insensible au liquide stocké.
La tuyauterie sera exécutée sur toute sa longueur comme un tuyau de filtrage; elle aura un diamètre intérieur de 5 centimètres au minimum, descendra à 1 mètre au moins en dessous du niveau le plus bas de la nappe phreatique et sera obturée dans sa partie supérieure.
Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, trois tuyaux d'observation au moins seront disposés autour de la cuvette de retention.
Les plans d'exécution et les rapports de forage sont tenus à la disposition du fonctionnaire chargé du contrôle.
§ 2. L'exploitant controlera régulièrement l'eau souterraine qui se trouve à l'intérieur des puits de sonde afin de s'assurer de l'absence de pollution.
Sur les parcs à réservoirs, le contrôle des eaux souterraines sera effectué au moins tous les deux ans aux frais de l'exploitant. Le contrôle sera réalisé soit par l'exploitant à l'aide d'appareils et suivant une méthode approuvée par un expert en environnement agréé dans la discipline des eaux souterraines, soit par l'expert susmentionné lui-même.
Art. 5. 17.3.13. § 1. Equipements d'extinction et de refroidissement minimaux.
Les réservoirs ou les parcs de réservoirs destinés au stockage de produits P1 et/ou P2 sont équipés, en concertation avec le corps des sapeurs-pompiers compétent, d'une installation fixe pour l'extinction du feu utilisant de la mousse et/ou d'une installation d'aspersion à eau ou de refroidissement adaptée aux circonstances.
L'établissement dispose d'une quantité d'eau permettant d'arroser et/ou de refroidir les réservoirs pendant une période suffisante. En cas de défaillance du système d'approvisionnement électrique ordinaire, le fonctionnement des installations d'extinction, d'arrosage ou de refroidissement est automatiquement assure par des groupes électrogènes ou des installations de secours équivalentes.
§ 2. Les établissements de première classe possédant des réservoirs pour le stockage de produits P1, qui ne sont pas occupés par un personnel ou ne le sont que pendant les heures de travail ordinaires, doivent s'équiper, en concertation avec le corps de sapeurs-pompiers compétent, d'un système adéquat de détecteurs d'incendie, de gaz ou de fumées, qui alerte un service de surveillance externe disponible 24 heures sur 24.
§ 3. Pour le stockage des produits P1 et/ou P2 dans les parcs à réservoirs, les produits de lutte contre les incendies seront examinés lors de la mise en service en collaboration avec un expert agréé dans la discipline de la sécurité externe et des risques d'accidents majeurs ou avec un expert compétent, à moins que cet examen soit entièrement ou partiellement assuré par les pompiers compétents ou le chef du service de la prévention et de la protection ou son représentant, en concertation avec le corps des sapeurs-pompiers compétent.
Art. 5. 17.3.14. L'accessibilité du parc à réservoirs doit être conçue de façon à :
1° réduire au strict minimum la circulation dans les zones à grand risque d'incendie et d'explosion;
2° faciliter l'accès aux réservoirs;
3° dégager l'entrée pour permettre le passage aisé du matériel d'intervention;
4° obliger les véhicules qui amènent ou enlèvent les produits à rester, pendant l'opération de chargement et/ou de déchargement, sur une aire de stationnement située en dehors de la largeur réglementaire de la piste, dans la mesure où ceci s'avère techniquement possible.
Art. 5. 17.3.15. § 1. L'exploitant d'un parc à réservoirs tient a la disposition des pompiers, à des endroits judicieusement choisis, un dossier reprenant au minimum les informations suivantes :
1° un plan de situation du parc à réservoirs et des voies d'accès;
2° une description des moyens de lutte contre les incendies avec indication de leur emplacement sur un plan;
3° une description des produits stockés avec indication de leurs principales caractéristiques physiques et chimiques (carte des dangers), du numéro UN ainsi que du code ADR conformément à la classification arrêtée dans la directive communautaire 67/548/CEE, du 27 juin 1967, ou 88/379/CEE, du 7 juin 1988;
4° la capacité totale à ras des reservoirs;
5° la composition du service d'incendie éventuel de l'établissement.
Toute autre méthode de diffusion des informations est autorisée moyennant l'accord du fonctionnaire chargé du contrôle et du corps des sapeurs-pompiers compétent.
Art. 5. 17.3.16. § 1. Au moins une fois tous les trois ans, sans jamais dépasser les 40 mois, les réservoirs sont soumis à une vérification limitée.
Cette vérification comporte, le cas écheant :
1° l'examen du rapport ou du certificat précédent;
2° le contrôle du bon état de la sécurité contre le remplissage excédentaire;
3° l'examen visuel ou organoleptique de toute pollution à la surface extérieure du réservoir, conformément aux dispositions de l'annexe 5.17.4.;
4° l'examen de l'état général de l'installation, comportant :
a) la détection des fuites et des traces de fuite;
b) l'examen de l'état des tôles, des raccords et des bouchons du réservoir;
c) l'examen de l'état des accessoires tels que les vannes, les thermomètres, les jauges de pression, les jauges de niveau et la mise à la terre;
d) l'examen des dispositifs de sécurité contre la surpression ou la dépression et les systèmes d'alarme;
e) l'examen de l'état du revêtement extérieur, tant de la peinture que de l'isolant;
f) l'examen de la stabilité des fondations et/ou des blocs de soutènement, ainsi que de l'évacuation d'eau;
g) l'examen du contenu, de l'étanchéité et du degré de souillure de la cuvette ainsi que du puits de sonde;
h) l'examen de l'etat des tuyauteries et des canalisations ainsi que des accessoires à l'intérieur de la cuvette de rétention;
en dehors des contrôles susmentionnés, les réservoirs verticaux sont soumis :
a) le cas échéant, à un examen non destructif visant à determiner l'épaisseur de la tôle et le degré de corrosion éventuel, aussi bien à l'intérieur qu'à l'extérieur; cette verification porte sur les tôles de l'enveloppe et du toit des réservoirs;
b) à un examen de l'affaissement, réalisé à la demande de l'expert en environnement ou de l'expert compétent en mesurant la hauteur d'un nombre de points, équitablement répartis autour de la circonférence du bord.
§ 2. L'installation est soumise, tous les 20 ans au moins, à une vérification générale, étant entendu que le réservoir doit être nettoyé intérieurement avant qu'une telle vérification puisse avoir lieu.
Cette vérification porte sur :
1° la vérification limitée visée au § 1;
2° l'examen de l'état de la paroi intérieure;
3° pour les réservoirs verticaux, la vérification comporte, en outre :
a) l'inspection de la qualité d'exécution et de l'état des accessoires internes tels que les bouchons, les spirales de chauffage, les écoulements d'eau sur le toit et au sol et les joints des toits flottants;
b) l'inspection des tôles de fond à la recherche de toute trace de corrosion interne et externe;
c) l'inspection la déformation du sol et la mesure du profil;
4° un essai de compression est réalisé sur les tuyaux de chauffage éventuels.
Les dépôts de produits P3 et/ou P4 inscrits en troisième classe ne requièrent que la vérification limitee visée au § 1.
§ 3. Les vérifications périodiques seront confiées à un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ou à un expert compétent ou, dans le cas des dépots de produits P3 et/ou P4 destinés au chauffage de bâtiments, à un technicien agréé.
Art. 5. 17.3.17. Suite au contrôle visé à l'article 5.17.3.4 lors du placement et/ou des verifications périodiques dont question à l'article 5.17.3.16, les experts ou le technicien agréé établissent un certificat indiquant, sans la moindre ambiguïté, si le réservoir et l'installation répondent ou non aux dispositions du présent règlement. Le certificat ci-dessus portera, en outre, le nom et le numéro d'agréation de l'expert ou du technicien qui a effectué l'inspection.
Mis à part dans le cas du parc à réservoirs, ces personnes apposent à un endroit bien visible et lisible sur la conduite de remplissage ou près de la bouche de remplissage un autocollant ou une plaquette mentionnant le numéro d'agrégation ainsi que l'année et le mois auxquels la dernière vérification partielle a été exécutée.
L'autocollant ou la plaquette sera de couleur :
1° verte, si le réservoir et l'installation répondent aux dispositions du présent règlement;
2° orange, si le reservoir et l'installation ne répondent pas aux dispositions du présent règlement sans que les vices constatés aient pu engendrer la moindre pollution en dehors du réservoir;
3° rouge, si le réservoir et l'installation ne répondent pas aux dispositions du présent règlement et si les vices constatés peuvent engendrer ou avoir engendré une pollution en dehors du réservoir.
Art. 5. 17.3.18. Seuls les réservoirs pourvus d'un autocollant ou d'une plaquette verte, comme indiqué à l'article 5.17.3.17, troisième alinéa, point 1°, peuvent continuer à être remplis, réapprovisionnés et exploités.
Les réservoirs dont la conduite de remplissage est pourvue d'une plaquette ou d'un autocollant de couleur orange, comme le prévoit l'article 5.17.3.17, troisième alinéa, point 2°, ne peuvent plus être remplis ou réapprovisionnés que pendant une période transitoire de six mois maximum débutant le premier du mois suivant celui qui est mentionné sur la plaquette ou sur l'autocollant orange. Un nouveau contrôle sera effectué avant l'échéance du délai précité.
Les réservoirs dont la conduite de remplissage est pourvue d'un autocollant ou d'une plaquette rouge, comme indiqué à l'article 5.17.3.17, troisième alinéa, point 3°, ne peuvent plus être remplis ou réapprovisionnés.
Art. 5. 17.3.19. § 1. Sont considérés comme réservoirs existants pour le stockage des produits P1, P2, P3 ou P4 :
1° tous les réservoirs dont l'exploitation était autorisée au 1er janvier 1993 ou pour lesquels une demande de renouvellement d'autorisation d'exploitation avait été introduite auprès de l'instance compétente à la date précitée;
2° les réservoirs déjà mis en service au 1er septembre 1991 et non classés comme établissements dangereux, insalubres ou incommodes au sens du titre I du Règlement général pour la protection du travail;
3° les réservoirs déclarés conformément aux dispositions du titre I du VLAREM avant le 1er juillet 1993.
Ces réservoirs sont toujours considérés comme des réservoirs existants, y compris lors du renouvellement de l'autorisation écologique.
§ 2. Sont considérés comme réservoirs existants pour le stockage de produits autres les produits P1, P2, P3 ou P4, les réservoirs dont l'exploitation est autorisée à la date d'entrée en vigueur du présent arrêté ou pour lesquels une demande de renouvellement de l'autorisation d'exploitation a déjà été introduite auprès de l'instance competente à la date précitée. Ces réservoirs sont toujours considérés comme des réservoirs existants, y compris lors du renouvellement de l'autorisation écologique.
§ 3. Les règles de distance et d'interdiction, ainsi que les dispositions de la présente section concernant le mode de construction et d'installation des réservoirs, des canalisations s'y rapportant et du point de remplissage ne s'appliquent pas aux réservoirs existants.
§ 4. La vérification générale visée à l'article 5.17.3.16 sera exécutée, dans la mesure où ceci s'avère techniquement réalisable, pour la première fois aux dates indiquées dans le tableau ci-dessous, en fonction de l'emplacement, de la nature, du liquide stocke et de la classe de l'établissement.
-
produit classe position par rapport aux zones de
captage d'eau ou aux zones de protection
a l'interieur a l'exterieur
P1, P2, P3, P4 1, 2, 3 1er août 1998 1er août 2000
autre 1, 2, 3 1er janvier 2003 1er janvier 2005
captage d'eau ou aux zones de protection
a l'interieur a l'exterieur
P1, P2, P3, P4 1, 2, 3 1er août 1998 1er août 2000
autre 1, 2, 3 1er janvier 2003 1er janvier 2005
-
Dans l'attente de cette vérification générale, les réservoirs peuvent être maintenus en fonctionnement.
A partir de la date de la première verification générale, les vérifications périodiques doivent être exécutées suivant les dispositions des articles 5.17.3.16 et 5.17.3.17.
§ 5. Sans préjudice des conditions particulières fixées dans l'autorisation écologique, les réservoirs doivent répondre, au plus tard aux dates mentionnées dans le tableau ci-dessous, aux dispositions du présent chapitre, à l'exception des dispositions régissant :
1° la construction et le placement des réservoirs et des conduites, pour autant cependant que les dispositions du § 4 soient satisfaites;
2° la construction et l'étanchéité de la cuvette de rétention du parc à réservoirs.
A partir de la date de la première verification générale, les vérifications périodiques doivent être exécutées suivant les dispositions des articles 5.17.3.16 et 5.17.3.17.
§ 5. Sans préjudice des conditions particulières fixées dans l'autorisation écologique, les réservoirs doivent répondre, au plus tard aux dates mentionnées dans le tableau ci-dessous, aux dispositions du présent chapitre, à l'exception des dispositions régissant :
1° la construction et le placement des réservoirs et des conduites, pour autant cependant que les dispositions du § 4 soient satisfaites;
2° la construction et l'étanchéité de la cuvette de rétention du parc à réservoirs.
-
produit classe position par rapport aux zones de
captage d'eau ou aux zones de protection
a l'interieur a l'exterieur
P1, P2, P3, P4 1, 2, 3 1er août 1999 1er août 2001
autre 1, 2, 3 1er janvier 2004 1er janvier 2006
captage d'eau ou aux zones de protection
a l'interieur a l'exterieur
P1, P2, P3, P4 1, 2, 3 1er août 1999 1er août 2001
autre 1, 2, 3 1er janvier 2004 1er janvier 2006
-
§ 6. En cas de remplacement des réservoirs visés au §§ 1 et 2, le nouveau réservoir doit satisfaire à toutes les dispositions du présent chapitre, mis à part en ce qui concerne les règles de distance.
§ 7. Par dérogation aux dispositions du § 5, les réservoirs existants qui ne font pas partie d'un parc à réservoirs, doivent satisfaire aux dispositions des articles 5.17.3.6, 5.17.3.7 et 5.17.3.8 au plus tard le 1er janvier 2003.
§ 8. Dans les parcs à réservoirs existants pour le stockage de produits P1, P2, P3 ou P4, qui sont situés à l'intérieur d'une zone de captage d'eau ou d'une zone de protection, les tuyaux d'exploration doivent être placés au plus tard le 1er août 1997, conformément aux dispositions de l'article 5.17.3.12.
Dans les parcs à réservoirs existants pour le stockage de produits autres que les produits P1, P2, P3 ou P4, situés dans une zone de captage d'eau ou une zone de protection, les tuyaux d'observation doivent être placés dans un délai de 24 mois après la date d'entrée en vigueur du présent arrêté conformément aux dispositions de l'article 5.17.3.12.
Ces obligations s'appliquent en outre dans un délai de 24 mois après la date d'entrée en vigueur de l'arrêté délimitant les zones de captage d'eau et/ou les zones de protection.
§ 9. Dans les parcs à réservoirs existants qui ne disposent pas de cuvette de rétention étanche aux liquides et qui sont situés en dehors d'une zone de captage d'eau ou d'une zone de protection, des tuyaux d'observation doivent être aménagés dans un délai de 24 mois après la date d'entrée en vigueur du présent arrêté conformément aux dispositions de l'article 5.17.3.12.
Art. 5. 17.3.20. § 1. Si des fuites sont constatées, l'exploitant prend immédiatement toutes les mesures nécessaires pour prévenir le risque d'explosion et limiter, tant bien que mal, toute progression de la pollution vers le sol et les eaux souterraines.
§ 2. Après sa réparation dans les règles de l'art, le réservoir ne peut être remis en service que si un certificat a été délivré par un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ou par un expert compétent ou, dans le cas du stockage de produits P3 et/ou P4 destinés au chauffage de bâtiments, par un technicien agréé. Ce certificat indique, sans ambiguïté, que le réservoir et l'installation répondent aux dispositions du présent arrêté.
Lors de la mise hors service définitive de réservoirs, pour cause de fuites ou pour toute autre raison, il convient de pomper le réservoir concerne, de le nettoyer et de le faire enlever dans un délai de 36 mois, sans préjudice des dispositions du décret du 2 juillet 1981 relatif à la prévention et à la gestion des déchets et de ses arrêtés d'exécution.
S'il s'avère matériellement impossible d'évacuer le réservoir dans le délai imparti, celui-ci doit être vidé, nettoyé et rempli de sable, de mousse ou de tout autre matériau inerte équivalent, après avoir obtenu l'approbation de l'expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses, d'un expert compétent ou d'un technicien, lorsqu'il s'agit du stockage de produits P3 et/ou P4 destines au chauffage d'habitation. Toutes les mesures seront prises, à cet effet, pour garantir la protection contre l'explosion et la pollution des eaux souterraines.
§ 4. Toute fuite de liquide ayant pollué le sol ou s'étant etendue aux égouts, aux eaux de surface, aux eaux souterraines ou aux propriétés avoisinantes doit être immédiatement signalée par l'exploitant à la Direction de l'inspection de l'environnement, au Gouverneur de la province et au Bourgmestre de la commune.
Section 5.17.4. - Lutte contre les émissions de composés organiques volatils (COV) résultant du stockage de l'essence.
Art. 5. 17.4.1. Les dispositions de la présente section s'appliquent aux établissements visés à la sous-rubrique 17.3.4 et aux établissements visés à la sous-rubrique 17.3.9 de la liste de classification, dans la mesure où ils ont un rapport avec la réception, le stockage et chargement d'essence.
Art. 5. 17.4.2. § 1. Sans préjudice des autres dispositions du présent règlement, les installations de stockage répondront aux dispositions techniques de l'annexe 5.17.9, § 2.
§ 2. Par dérogation au § 1, les installations de stockage existantes répondront aux dispositions du § 1 :
1° à partir du 1er janvier 1999 pour les installations de stockage d'un debit supérieur à 50 000 tonnes par an, mesuré au cours des années 1996 et 1997;
2° à partir du 1er janvier 2002 pour les installations de stockage d'un débit supérieur a 25 000 tonnes par an, mesuré au cours des années 1996 à 2000; si toutefois le débit mesuré au cours des années 1998 à 2000 devait dépasser la limite des 50 000 tonnes par an, les dispositions du § 1 du présent article seront d'application à partir du 1er janvier de la deuxième année suivant l'année dont la valeur limite a été dépassée;
3° à partir du 1er janvier 2005 pour les autres installations de stockage.
Art. 5. 17.4.3. § 1. Sans préjudice des autres dispositions du présent règlement les installations de chargement de réservoirs mobiles situés dans les terminaux doivent répondre aux dispositions techniques de l'annexe 5.17.9, § 3.
§ 2. Tous les terminaux disposant d'installations pour le chargement de véhicules-citernes doivent être équipés d'au moins un portique conforme aux spécifications concernant l'équipement de remplissage en source prévues à l'annexe 5.17.9, § 5.
§ 3. Par dérogation au § 1 du présent article, les installations existantes pour le chargement de véhicules-citernes, de wagons-citernes et/ou de bateaux doivent répondre aux dispositions des §§ 1 et 2 :
1° à partir du 1er janvier 1999, pour les installations de chargement d'un débit supérieur à 150 000 tonnes par an, mesuré au cours des années 1996 et 1997;
2° à partir du 1er janvier 2002, pour les installations de chargement d'un débit supérieur à 25 000 tonnes par an, mesuré au cours des années 1996 à 2000; si toutefois le débit mesuré au cours des années 1998 à 2000 devait dépasser la limite des 150 000 tonnes par an, les dispositions du § 1 du présent article seront applicables à partir du 1er janvier de la deuxième année suivant celle dont la valeur limite a été dépassée;
3° à partir du 1er janvier 2005 pour les autres installations de chargement de terminaux.
§ 4. Au plus tard trois mois après la date de mise en service et, par la suite, au moins une fois par an, un expert en environnement agréé dans la discipline de l'air, établira un rapport, qui reprendra les résultats des mesurages exécutés en vue de déterminer la concentration moyenne de vapeurs dans les rejets de l'unité de récupération des vapeurs, les évaluera et déterminera si la condition d'émission fixee à l'annexe 5.17.9, § 3, est respectée. Le délai entre deux mesurages de contrôle ne peut en aucun cas dépasser 15 mois. Le rapport sera ensuite envoyé à la Direction des autorisations écologiques, à la Direction de l'inspection de l'environnement et a la Vlaamse Milieumaatschappij (Société flamande de l'environnement).
Art. 5. 17.4.4. § 1. Sans préjudice d'autres dispositions du présent règlement, les stations-service doivent répondre aux dispositions techniques arretées à l'annexe 5.17.9, § 4.
§ 2. Par dérogation au § 1 du présent article, les stations-service existantes répondront aux dispositions du § 1 :
1° à partir du 1er janvier 1999, lorsqu'il s'agit de stations-service d'un débit supérieur à 1 000 m3; par an, mesuré au cours des années 1996 et 1997, ainsi qu'aux stations-service existantes, quel que soit leur débit, qui sont intégrées dans un bâtiment utilisé comme lieu permanent d'habitation ou de travail;
2° à partir du 1er janvier 2002, lorsqu'il s'agit de stations-service d'un débit supérieur à 500 m3; par an, mesuré au cours des années 1996 à 2000; si toutefois le débit mesuré au cours des années 1998 à 2000 devait dépasser la limite de 1 000 m3; par an, les dispositions du § 1 du présent article sont applicables à partir du 1er janvier de la deuxième année suivant l'année dont la valeur limite a été dépassée;
3° à partir du 1er janvier 2005 pour les autres stations-service.
§ 3. Les dispositions du présent article ne s'appliquent pas aux stations-service dont le débit est inférieur à 100 m3 par an.
§ 4. Les installations de stockage, faisant partie des stations-service qui, en vertu des dispositions du présent article, doivent satisfaire aux dispositions techniques de l'annexe 5.17.9, § 4, ne peuvent être remplies qu'à l'aide de réservoirs mobiles conformes aux critères de la réglementation fédérale arrêtés en exécution de la directive européenne 94/63/CE, du 20 décembre 1994, relative à la lutte contre les émissions de composés organiques volatils (COV) résultant du stockage de l'essence et de sa distribution des terminaux aux stations-service.
Art. 5. 17.4.5. L'exploitant tiendra un registre dans lequel il mentionnera toutes les informations relatives au debit. Ce registre sera tenu à la disposition des fonctionnaires chargés du contrôle.
Art. 5. 17.4.6. L'exploitant d'une installation de récupération de vapeurs tiendra un registre dans lequel il indiquera avec précision chaque période de mise hors service de ladite installation, ainsi que la raison de la mise hors service et les mesures qui ont été prises. Ce registre sera conservé sur le lieu d'exploitation en vue d'être consulté. Les informations qu'il contient peuvent toujours être demandées et/ou examinées par les fonctionnaires chargés du contrôle.
Section 5.17.5. - Stations-service pour véhicules à moteur.
Art. 5. 17.5.1. Les dispositions de la présente section s'appliquent aux etablissements visés à sous-rubrique 17.3.9 de la liste de classification.
Art. 5. 17.5.2. Sans préjudice des dispositions du présent règlement, les mesures nécessaires seront mises en oeuvre pour éviter toute pollution du sol, des eaux souterraines et des eaux surfaces par le déversement de liquides.
En cas d'incident, les mesures adéquates seront immédiatement appliquées pour empêcher toute dispersion des combustibles liquides.
Art. 5. 17.5.3. Les installations électriques seront conformes aux prescriptions du Règlement général sur les installations électriques, en particulier à celles des articles traitant des espaces à atmosphère potentiellement explosive. Ces installations doivent pouvoir être arrêtées manuellement à partir d'un endroit sûr et facilement accessible en tout temps.
Art. 5. 17.5.4. L'approvisionnement d'un vehicule, quel qu'il soit, ne peut s'effectuer qu'à moteur éteint.
Art. 5. 17.5.5. La zone d'approvisionnement des véhicules à moteur se situe toujours en plein air et sur le terrain de l'établissement. Le sol de ladite zone sera étanche aux liquides et aura une portance suffisante. Ce sol est incliné comme il se doit et se termine par des bords éventuellement surélevés de sorte que tout combustible liquide epanché soit dirigé vers un collecteur et puisse être éliminé conformément aux dispositions réglementaires.
Aucune fosse, aucune cave sanitaire et aucun local ne seront aménagés sous la zone précitee.
Art. 5. 17.5.6. Tout réservoir fixe faisant partie d'une station-service pour l'approvisionnement des véhicules à moteur aura sa propre conduite de remplissage.
Le point de remplissage :
1° se situe, en projection horizontale, à 2 mètres au moins du bord du réservoir;
2° ne peut se trouver a l'intérieur d'un bâtiment fermé ou ouvert;
3° doit se situer à 3 mètres au moins par rapport à toute cave et aux limites de la propriété de tiers.
Art. 5. 17.5.7. § 1. La période transitoire prévue à l'article 3.2.1.2, § 3, b) pour permettre aux stations-service existantes pour véhicules à moteur de répondre aux exigences de construction imposées dans les articles 5.17.5.5 et 5.17.1.17, 6° peut être ramenée au :
1° 1er janvier 1999 pour toutes les stations-service equipées de réservoirs en métal à simple paroi, enfouis à même le sol, situés dans les zones de captage d'eau et les zones de protection;
2° 1er janvier 2002 pour toutes les stations-service, autres que celles mentionnées au point 1°, équipées de réservoirs en métal à simple paroi, enfouis à même le sol, construits avant 1975, les réservoirs étant réputés construits avant 1975 si leur âge ne peut être prouvé;
3° 1er janvier 2005 pour toutes les autres stations-service.
Pareille dérogation aux articles 5.17.1.4, § 2, 5.17.2.11, § 5 et 3.2.1.2, § 3, b, peut être accordée aux réservoirs existants ou aux déversements d'eaux usées industrielles existants, en ce qui concerne la réalisation des exigences imposées à l'annexe 5.3.2, 52°, c).
§ 2. L'exploitant ne peut cependant obtenir la dérogation visée au § 1 qu'à la condition de s'engager formellement, par lettre recommandée adressée au plus tard le 1er janvier 1998 a la Direction des autorisations écologiques et à la Direction de l'inspection de l'environnement, à faire en sorte que :
1° que les réservoirs répondent, au plus tard à la date fixée au § 1, aux directives du présent règlement, dans le cas des nouveaux réservoirs, à l'exception des règles d'implantation (en l'occurrence les règles de distance et les règles d'interdiction);
2° qu'un terme définitif soit mis à l'exploitation ultérieure de l'installation de distribution de carburant à partir de la date visée au § 1 si l'engagement dont question au point 1° ci-dessus n'est pas concrétisé. ".
§ 7. Par dérogation aux dispositions du § 5, les réservoirs existants qui ne font pas partie d'un parc à réservoirs, doivent satisfaire aux dispositions des articles 5.17.3.6, 5.17.3.7 et 5.17.3.8 au plus tard le 1er janvier 2003.
§ 8. Dans les parcs à réservoirs existants pour le stockage de produits P1, P2, P3 ou P4, qui sont situés à l'intérieur d'une zone de captage d'eau ou d'une zone de protection, les tuyaux d'exploration doivent être placés au plus tard le 1er août 1997, conformément aux dispositions de l'article 5.17.3.12.
Dans les parcs à réservoirs existants pour le stockage de produits autres que les produits P1, P2, P3 ou P4, situés dans une zone de captage d'eau ou une zone de protection, les tuyaux d'observation doivent être placés dans un délai de 24 mois après la date d'entrée en vigueur du présent arrêté conformément aux dispositions de l'article 5.17.3.12.
Ces obligations s'appliquent en outre dans un délai de 24 mois après la date d'entrée en vigueur de l'arrêté délimitant les zones de captage d'eau et/ou les zones de protection.
§ 9. Dans les parcs à réservoirs existants qui ne disposent pas de cuvette de rétention étanche aux liquides et qui sont situés en dehors d'une zone de captage d'eau ou d'une zone de protection, des tuyaux d'observation doivent être aménagés dans un délai de 24 mois après la date d'entrée en vigueur du présent arrêté conformément aux dispositions de l'article 5.17.3.12.
Art. 5. 17.3.20. § 1. Si des fuites sont constatées, l'exploitant prend immédiatement toutes les mesures nécessaires pour prévenir le risque d'explosion et limiter, tant bien que mal, toute progression de la pollution vers le sol et les eaux souterraines.
§ 2. Après sa réparation dans les règles de l'art, le réservoir ne peut être remis en service que si un certificat a été délivré par un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ou par un expert compétent ou, dans le cas du stockage de produits P3 et/ou P4 destinés au chauffage de bâtiments, par un technicien agréé. Ce certificat indique, sans ambiguïté, que le réservoir et l'installation répondent aux dispositions du présent arrêté.
Lors de la mise hors service définitive de réservoirs, pour cause de fuites ou pour toute autre raison, il convient de pomper le réservoir concerne, de le nettoyer et de le faire enlever dans un délai de 36 mois, sans préjudice des dispositions du décret du 2 juillet 1981 relatif à la prévention et à la gestion des déchets et de ses arrêtés d'exécution.
S'il s'avère matériellement impossible d'évacuer le réservoir dans le délai imparti, celui-ci doit être vidé, nettoyé et rempli de sable, de mousse ou de tout autre matériau inerte équivalent, après avoir obtenu l'approbation de l'expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses, d'un expert compétent ou d'un technicien, lorsqu'il s'agit du stockage de produits P3 et/ou P4 destines au chauffage d'habitation. Toutes les mesures seront prises, à cet effet, pour garantir la protection contre l'explosion et la pollution des eaux souterraines.
§ 4. Toute fuite de liquide ayant pollué le sol ou s'étant etendue aux égouts, aux eaux de surface, aux eaux souterraines ou aux propriétés avoisinantes doit être immédiatement signalée par l'exploitant à la Direction de l'inspection de l'environnement, au Gouverneur de la province et au Bourgmestre de la commune.
Section 5.17.4. - Lutte contre les émissions de composés organiques volatils (COV) résultant du stockage de l'essence.
Art. 5. 17.4.1. Les dispositions de la présente section s'appliquent aux établissements visés à la sous-rubrique 17.3.4 et aux établissements visés à la sous-rubrique 17.3.9 de la liste de classification, dans la mesure où ils ont un rapport avec la réception, le stockage et chargement d'essence.
Art. 5. 17.4.2. § 1. Sans préjudice des autres dispositions du présent règlement, les installations de stockage répondront aux dispositions techniques de l'annexe 5.17.9, § 2.
§ 2. Par dérogation au § 1, les installations de stockage existantes répondront aux dispositions du § 1 :
1° à partir du 1er janvier 1999 pour les installations de stockage d'un debit supérieur à 50 000 tonnes par an, mesuré au cours des années 1996 et 1997;
2° à partir du 1er janvier 2002 pour les installations de stockage d'un débit supérieur a 25 000 tonnes par an, mesuré au cours des années 1996 à 2000; si toutefois le débit mesuré au cours des années 1998 à 2000 devait dépasser la limite des 50 000 tonnes par an, les dispositions du § 1 du présent article seront d'application à partir du 1er janvier de la deuxième année suivant l'année dont la valeur limite a été dépassée;
3° à partir du 1er janvier 2005 pour les autres installations de stockage.
Art. 5. 17.4.3. § 1. Sans préjudice des autres dispositions du présent règlement les installations de chargement de réservoirs mobiles situés dans les terminaux doivent répondre aux dispositions techniques de l'annexe 5.17.9, § 3.
§ 2. Tous les terminaux disposant d'installations pour le chargement de véhicules-citernes doivent être équipés d'au moins un portique conforme aux spécifications concernant l'équipement de remplissage en source prévues à l'annexe 5.17.9, § 5.
§ 3. Par dérogation au § 1 du présent article, les installations existantes pour le chargement de véhicules-citernes, de wagons-citernes et/ou de bateaux doivent répondre aux dispositions des §§ 1 et 2 :
1° à partir du 1er janvier 1999, pour les installations de chargement d'un débit supérieur à 150 000 tonnes par an, mesuré au cours des années 1996 et 1997;
2° à partir du 1er janvier 2002, pour les installations de chargement d'un débit supérieur à 25 000 tonnes par an, mesuré au cours des années 1996 à 2000; si toutefois le débit mesuré au cours des années 1998 à 2000 devait dépasser la limite des 150 000 tonnes par an, les dispositions du § 1 du présent article seront applicables à partir du 1er janvier de la deuxième année suivant celle dont la valeur limite a été dépassée;
3° à partir du 1er janvier 2005 pour les autres installations de chargement de terminaux.
§ 4. Au plus tard trois mois après la date de mise en service et, par la suite, au moins une fois par an, un expert en environnement agréé dans la discipline de l'air, établira un rapport, qui reprendra les résultats des mesurages exécutés en vue de déterminer la concentration moyenne de vapeurs dans les rejets de l'unité de récupération des vapeurs, les évaluera et déterminera si la condition d'émission fixee à l'annexe 5.17.9, § 3, est respectée. Le délai entre deux mesurages de contrôle ne peut en aucun cas dépasser 15 mois. Le rapport sera ensuite envoyé à la Direction des autorisations écologiques, à la Direction de l'inspection de l'environnement et a la Vlaamse Milieumaatschappij (Société flamande de l'environnement).
Art. 5. 17.4.4. § 1. Sans préjudice d'autres dispositions du présent règlement, les stations-service doivent répondre aux dispositions techniques arretées à l'annexe 5.17.9, § 4.
§ 2. Par dérogation au § 1 du présent article, les stations-service existantes répondront aux dispositions du § 1 :
1° à partir du 1er janvier 1999, lorsqu'il s'agit de stations-service d'un débit supérieur à 1 000 m3; par an, mesuré au cours des années 1996 et 1997, ainsi qu'aux stations-service existantes, quel que soit leur débit, qui sont intégrées dans un bâtiment utilisé comme lieu permanent d'habitation ou de travail;
2° à partir du 1er janvier 2002, lorsqu'il s'agit de stations-service d'un débit supérieur à 500 m3; par an, mesuré au cours des années 1996 à 2000; si toutefois le débit mesuré au cours des années 1998 à 2000 devait dépasser la limite de 1 000 m3; par an, les dispositions du § 1 du présent article sont applicables à partir du 1er janvier de la deuxième année suivant l'année dont la valeur limite a été dépassée;
3° à partir du 1er janvier 2005 pour les autres stations-service.
§ 3. Les dispositions du présent article ne s'appliquent pas aux stations-service dont le débit est inférieur à 100 m3 par an.
§ 4. Les installations de stockage, faisant partie des stations-service qui, en vertu des dispositions du présent article, doivent satisfaire aux dispositions techniques de l'annexe 5.17.9, § 4, ne peuvent être remplies qu'à l'aide de réservoirs mobiles conformes aux critères de la réglementation fédérale arrêtés en exécution de la directive européenne 94/63/CE, du 20 décembre 1994, relative à la lutte contre les émissions de composés organiques volatils (COV) résultant du stockage de l'essence et de sa distribution des terminaux aux stations-service.
Art. 5. 17.4.5. L'exploitant tiendra un registre dans lequel il mentionnera toutes les informations relatives au debit. Ce registre sera tenu à la disposition des fonctionnaires chargés du contrôle.
Art. 5. 17.4.6. L'exploitant d'une installation de récupération de vapeurs tiendra un registre dans lequel il indiquera avec précision chaque période de mise hors service de ladite installation, ainsi que la raison de la mise hors service et les mesures qui ont été prises. Ce registre sera conservé sur le lieu d'exploitation en vue d'être consulté. Les informations qu'il contient peuvent toujours être demandées et/ou examinées par les fonctionnaires chargés du contrôle.
Section 5.17.5. - Stations-service pour véhicules à moteur.
Art. 5. 17.5.1. Les dispositions de la présente section s'appliquent aux etablissements visés à sous-rubrique 17.3.9 de la liste de classification.
Art. 5. 17.5.2. Sans préjudice des dispositions du présent règlement, les mesures nécessaires seront mises en oeuvre pour éviter toute pollution du sol, des eaux souterraines et des eaux surfaces par le déversement de liquides.
En cas d'incident, les mesures adéquates seront immédiatement appliquées pour empêcher toute dispersion des combustibles liquides.
Art. 5. 17.5.3. Les installations électriques seront conformes aux prescriptions du Règlement général sur les installations électriques, en particulier à celles des articles traitant des espaces à atmosphère potentiellement explosive. Ces installations doivent pouvoir être arrêtées manuellement à partir d'un endroit sûr et facilement accessible en tout temps.
Art. 5. 17.5.4. L'approvisionnement d'un vehicule, quel qu'il soit, ne peut s'effectuer qu'à moteur éteint.
Art. 5. 17.5.5. La zone d'approvisionnement des véhicules à moteur se situe toujours en plein air et sur le terrain de l'établissement. Le sol de ladite zone sera étanche aux liquides et aura une portance suffisante. Ce sol est incliné comme il se doit et se termine par des bords éventuellement surélevés de sorte que tout combustible liquide epanché soit dirigé vers un collecteur et puisse être éliminé conformément aux dispositions réglementaires.
Aucune fosse, aucune cave sanitaire et aucun local ne seront aménagés sous la zone précitee.
Art. 5. 17.5.6. Tout réservoir fixe faisant partie d'une station-service pour l'approvisionnement des véhicules à moteur aura sa propre conduite de remplissage.
Le point de remplissage :
1° se situe, en projection horizontale, à 2 mètres au moins du bord du réservoir;
2° ne peut se trouver a l'intérieur d'un bâtiment fermé ou ouvert;
3° doit se situer à 3 mètres au moins par rapport à toute cave et aux limites de la propriété de tiers.
Art. 5. 17.5.7. § 1. La période transitoire prévue à l'article 3.2.1.2, § 3, b) pour permettre aux stations-service existantes pour véhicules à moteur de répondre aux exigences de construction imposées dans les articles 5.17.5.5 et 5.17.1.17, 6° peut être ramenée au :
1° 1er janvier 1999 pour toutes les stations-service equipées de réservoirs en métal à simple paroi, enfouis à même le sol, situés dans les zones de captage d'eau et les zones de protection;
2° 1er janvier 2002 pour toutes les stations-service, autres que celles mentionnées au point 1°, équipées de réservoirs en métal à simple paroi, enfouis à même le sol, construits avant 1975, les réservoirs étant réputés construits avant 1975 si leur âge ne peut être prouvé;
3° 1er janvier 2005 pour toutes les autres stations-service.
Pareille dérogation aux articles 5.17.1.4, § 2, 5.17.2.11, § 5 et 3.2.1.2, § 3, b, peut être accordée aux réservoirs existants ou aux déversements d'eaux usées industrielles existants, en ce qui concerne la réalisation des exigences imposées à l'annexe 5.3.2, 52°, c).
§ 2. L'exploitant ne peut cependant obtenir la dérogation visée au § 1 qu'à la condition de s'engager formellement, par lettre recommandée adressée au plus tard le 1er janvier 1998 a la Direction des autorisations écologiques et à la Direction de l'inspection de l'environnement, à faire en sorte que :
1° que les réservoirs répondent, au plus tard à la date fixée au § 1, aux directives du présent règlement, dans le cas des nouveaux réservoirs, à l'exception des règles d'implantation (en l'occurrence les règles de distance et les règles d'interdiction);
2° qu'un terme définitif soit mis à l'exploitation ultérieure de l'installation de distribution de carburant à partir de la date visée au § 1 si l'engagement dont question au point 1° ci-dessus n'est pas concrétisé. ".
Art.6. In artikel 1.3.3.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in het eerste lid worden de woorden " op zijn diensten beroep doet " vervangen door de woorden " op zijn diensten een beroep doen ";
2° een derde lid wordt toegevoegd dat luidt als volgt :
" De erkende milieudeskundige moet verder :
1° in staat zijn de opdrachten waarvoor de erkenning wordt aangevraagd zelf uit te voeren;
2° te allen tijde de ambtenaren van de afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid alsook de personeelsleden van het referentielaboratorium in de beschouwde discipline toegang verlenen tot het laboratorium;
3° de norm NBN-EN 45001 toepassen en over een kwaliteitshandboek beschikken;
4° verplicht deelnemen en actief meewerken aan de door de afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid of het referentielaboratorium in de beschouwde discipline georganiseerde externe kwaliteitscontroles van de opdrachten waarvoor hij erkend is; de resultaten van deze controles worden anoniem kenbaar gemaakt aan de deelnemende erkende milieudeskundigen. "
1° in het eerste lid worden de woorden " op zijn diensten beroep doet " vervangen door de woorden " op zijn diensten een beroep doen ";
2° een derde lid wordt toegevoegd dat luidt als volgt :
" De erkende milieudeskundige moet verder :
1° in staat zijn de opdrachten waarvoor de erkenning wordt aangevraagd zelf uit te voeren;
2° te allen tijde de ambtenaren van de afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid alsook de personeelsleden van het referentielaboratorium in de beschouwde discipline toegang verlenen tot het laboratorium;
3° de norm NBN-EN 45001 toepassen en over een kwaliteitshandboek beschikken;
4° verplicht deelnemen en actief meewerken aan de door de afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid of het referentielaboratorium in de beschouwde discipline georganiseerde externe kwaliteitscontroles van de opdrachten waarvoor hij erkend is; de resultaten van deze controles worden anoniem kenbaar gemaakt aan de deelnemende erkende milieudeskundigen. "
Art.6. L'article 1.3.3.1 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au premier alinéa, l'erreur grammaticale du membre de phrase " op zijn diensten beroep doet ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit : " op zijn diensten een beroep doen " (font appel à ses services);
2° un troisième alinéa, libellé comme suit, est ajouté :
" L'expert en environnement agréé doit, en outre, :
1° pouvoir exécuter lui-même les missions pour lesquelles il souhaite se faire agréer;
2° permettre, à tout moment, aux fonctionnaires de la Division de la politique générale de l'environnement et de la nature, ainsi qu'aux membres du personnel du laboratoire de référence dans la discipline considérée, d'accéder à son laboratoire;
3° appliquer la norme NBN-EN 45001 et disposer d'un manuel de qualité;
4° participer impérativement et collaborer activement aux contrôles externes portant sur les missions pour lesquelles il a été agréé et qui sont organisés par la Division de la politique générale de l'environnement et de la nature ou le laboratoire de référence dans la discipline considérée; les résultats de ces contrôles sont communiqués aux experts en environnement agréés participants sans citer de nom. ".
1° au premier alinéa, l'erreur grammaticale du membre de phrase " op zijn diensten beroep doet ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit : " op zijn diensten een beroep doen " (font appel à ses services);
2° un troisième alinéa, libellé comme suit, est ajouté :
" L'expert en environnement agréé doit, en outre, :
1° pouvoir exécuter lui-même les missions pour lesquelles il souhaite se faire agréer;
2° permettre, à tout moment, aux fonctionnaires de la Division de la politique générale de l'environnement et de la nature, ainsi qu'aux membres du personnel du laboratoire de référence dans la discipline considérée, d'accéder à son laboratoire;
3° appliquer la norme NBN-EN 45001 et disposer d'un manuel de qualité;
4° participer impérativement et collaborer activement aux contrôles externes portant sur les missions pour lesquelles il a été agréé et qui sont organisés par la Division de la politique générale de l'environnement et de la nature ou le laboratoire de référence dans la discipline considérée; les résultats de ces contrôles sont communiqués aux experts en environnement agréés participants sans citer de nom. ".
Art.7. In artikel 1.3.3.2, § 2, van hetzelfde besluit worden de woorden " handelingen stellen " vervangen door de woorden " handelingen verrichten ".
Art.7. A l'article 1.3.3.2, § 2, dudit arrêté, les mots " poser des actes " sont remplacés par les mots " réaliser des opérations ".
Art.8. Aan hoofdstuk 1.3 van hetzelfde besluit wordt een afdeling 1.3.4 toegevoegd die luidt als volgt :
" Afdeling 1.3.4. - Overheidslaboratoria.
Art. 1. 3.4.1. De Vlaamse Milieumaatschappij (VMM), afdeling Meetnetten en Onderzoek, wordt erkend voor het uitbouwen en exploiteren van meetnetten voor het meten van de verontreiniging van de omgevingslucht en het bewaken van de luchtkwaliteit zoals bedoeld in artikel 32quater van de wet van 26 maart 1971 houdende bescherming van oppervlaktewateren tegen verontreiniging. Hierbij gaat het om het exploiteren en het meten van de verontreiniging van de omgevingslucht in het kader van de volgende meetnetten :
1° telemetrisch meetnet lucht, voor de voortgangsbewaking van de algemene luchtkwaliteit voor luchtverontreinigende stoffen, inzonderheid : SO2, NO, NO2, O3, CO, CO2, BTX, VOS, totaal koolwaterstoffen, bemonstering en analyse zwarte rook volgens de OESO-methode, bemonstering en gravimetrische bepaling van stofdeeltjes, de continue meting van stofdeeltjes met specifieke grootte-karakteristiek;
2° lokale meetnetten in gebieden met acute lokale problemen van luchtverontreiniging, inzonderheid : SO2, H2S, organische zwavelverbindingen, NO, NO2, O3, CO, CO2, BTX, VOS, bemonstering en analyse zwarte rook volgens de OESO-methode, bemonstering en gravimetrische bepaling van stofdeeltjes, de continue meting van stofdeeltjes met specifieke grootte-karakteristiek;
3° mobiele metingen van luchtverontreiniging voor luchtverontreinigende stoffen, inzonderheid : SO2, H2S, organische zwavelverbindingen, NO, NO2, O3, CO, CO2, BTX, VOS, totaal koolwaterstoffen en totaal stofgehalte;
4° meetnet voor zware metalen in zwevend stof, inzonderheid : As, Cd, Cu, Ni, Pb, Sb en Zn;
5° meetnet voor zware metalen in neervallend stof, inzonderheid : As, Cd, Cu, Ni, Pb en Zn;
6° regenmeetnet en meetnet natuurgebieden voor de bepaling van anorganische stoffen in de omgevingslucht, in droge, natte en totale depositie, inzonderheid : ammoniak, ammonium, calcium, chloriden, fluoriden, kalium, magnesium, natrium en sulfaten;
7° meetnetten voor de bepaling van organische stoffen in de omgevingslucht, in droge, natte en totale depositie, inzonderheid : PAK's, nitro-aromatische koolwaterstoffen, VOS en ZVOS;
Art. 1. 3.4.2. De Vlaamse Milieumaatschappij (VMM), afdeling Meetnetten en Onderzoek :
1° maakt jaarlijks een verslag op over de geleverde prestaties en de interne kwaliteitszorg, en stuurt dit aan de afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid;
2° neemt deel, rechtstreeks of via de Interregionale Cel voor Leefmilieu (IRCEL), aan de door het referentielaboratorium van de EU georganiseerde externe kwaliteitscontroles inzake meetnetten voor de luchtkwaliteit; de resultaten van deze activiteiten worden opgenomen in het jaarverslag, bedoeld in 1°.
Art. 1. 3.4.3. § 1. Als referentiestandaard voor immissiemetingen, bedoeld in artikel 1.3.4.1, geldt de ijkbank van de Interregionale Cel voor Leefmilieu (IRCEL).
§ 2. De Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek (VITO) wordt aangewezen als referentielaboratorium voor de discipline lucht. "
" Afdeling 1.3.4. - Overheidslaboratoria.
Art. 1. 3.4.1. De Vlaamse Milieumaatschappij (VMM), afdeling Meetnetten en Onderzoek, wordt erkend voor het uitbouwen en exploiteren van meetnetten voor het meten van de verontreiniging van de omgevingslucht en het bewaken van de luchtkwaliteit zoals bedoeld in artikel 32quater van de wet van 26 maart 1971 houdende bescherming van oppervlaktewateren tegen verontreiniging. Hierbij gaat het om het exploiteren en het meten van de verontreiniging van de omgevingslucht in het kader van de volgende meetnetten :
1° telemetrisch meetnet lucht, voor de voortgangsbewaking van de algemene luchtkwaliteit voor luchtverontreinigende stoffen, inzonderheid : SO2, NO, NO2, O3, CO, CO2, BTX, VOS, totaal koolwaterstoffen, bemonstering en analyse zwarte rook volgens de OESO-methode, bemonstering en gravimetrische bepaling van stofdeeltjes, de continue meting van stofdeeltjes met specifieke grootte-karakteristiek;
2° lokale meetnetten in gebieden met acute lokale problemen van luchtverontreiniging, inzonderheid : SO2, H2S, organische zwavelverbindingen, NO, NO2, O3, CO, CO2, BTX, VOS, bemonstering en analyse zwarte rook volgens de OESO-methode, bemonstering en gravimetrische bepaling van stofdeeltjes, de continue meting van stofdeeltjes met specifieke grootte-karakteristiek;
3° mobiele metingen van luchtverontreiniging voor luchtverontreinigende stoffen, inzonderheid : SO2, H2S, organische zwavelverbindingen, NO, NO2, O3, CO, CO2, BTX, VOS, totaal koolwaterstoffen en totaal stofgehalte;
4° meetnet voor zware metalen in zwevend stof, inzonderheid : As, Cd, Cu, Ni, Pb, Sb en Zn;
5° meetnet voor zware metalen in neervallend stof, inzonderheid : As, Cd, Cu, Ni, Pb en Zn;
6° regenmeetnet en meetnet natuurgebieden voor de bepaling van anorganische stoffen in de omgevingslucht, in droge, natte en totale depositie, inzonderheid : ammoniak, ammonium, calcium, chloriden, fluoriden, kalium, magnesium, natrium en sulfaten;
7° meetnetten voor de bepaling van organische stoffen in de omgevingslucht, in droge, natte en totale depositie, inzonderheid : PAK's, nitro-aromatische koolwaterstoffen, VOS en ZVOS;
Art. 1. 3.4.2. De Vlaamse Milieumaatschappij (VMM), afdeling Meetnetten en Onderzoek :
1° maakt jaarlijks een verslag op over de geleverde prestaties en de interne kwaliteitszorg, en stuurt dit aan de afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid;
2° neemt deel, rechtstreeks of via de Interregionale Cel voor Leefmilieu (IRCEL), aan de door het referentielaboratorium van de EU georganiseerde externe kwaliteitscontroles inzake meetnetten voor de luchtkwaliteit; de resultaten van deze activiteiten worden opgenomen in het jaarverslag, bedoeld in 1°.
Art. 1. 3.4.3. § 1. Als referentiestandaard voor immissiemetingen, bedoeld in artikel 1.3.4.1, geldt de ijkbank van de Interregionale Cel voor Leefmilieu (IRCEL).
§ 2. De Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek (VITO) wordt aangewezen als referentielaboratorium voor de discipline lucht. "
Art.8. Le chapitre 1.3 dudit arrêté reçoit une nouvelle section 1.3.4, libellée comme suit :
" Section 1.3.4 - Laboratoires publics.
Art. 1. 3.4.1. Le département des " Réseaux de mesurage et étude " de la Vlaamse Milieumaatschappij (VMM - société flamande de l'environnement) est officiellement habilité à étendre et exploiter les réseaux permettant de mesurer la pollution de l'air ambiant et de surveiller la qualité de l'air de la façon recommandée à l'article 32quater de la loi du 26 mars 1971 protégeant les eaux de surface contre la pollution. Cette habilitation concerne, entre autres, l'exploitation des réseaux de mesurage de la pollution atmosphérique suivants :
1° réseaux de télémétrie en vue de surveiller l'évolution de la qualité générale de l'air et sa teneur en substances polluantes, en particulier en ce qui concerne les paramètres suivants : SO2, NO, NO2, O3, CO, CO2, BTX, COV, hydrocarbures totaux, échantillonnage et analyse de la fumée noire suivant la méthode OESO, échantillonnage et gravimétrie des particules de poussières, mesurage continu des particules poussiéreuses présentant certaines caractéristiques de grandeur spécifiques;
2° réseaux de mesurage locaux dans les zones confrontées à de graves problèmes locaux de pollution atmosphérique, en particulier par les éléments suivants : SO2, H2S, composés organiques sulfureux, NO, NO2, O3, CO, CO2, BTX, COV, échantillonnage et analyse de la fumée noire conformément à la méthode OESO, échantillonnage et gravimétrie des particules de poussière, mesurage en continu des particules poussiéreuses présentant certaines caractéristiques de grandeur spécifiques;
3° mesurages mobiles de la pollution atmosphérique et en particulier des substances polluantes suivantes SO2, H2S, composés organiques sulfureux, NO, NO2, O3, CO, CO2, BTX, COV, hydrocarbures totaux et teneur totale en poussières;
4° réseau de mesurage pour métaux lourds permettant de mesurer les particules d'As, Cd, Cu, Ni, Pb, Sb et Zn en suspension;
5° réseau de mesurage pour métaux lourds permettant de mesures la poussière retombante, en particulier pour les éléments suivants : As, Cd, Cu, Ni, Pb et Zn;
6° réseau de pluviométrie et réseau de mesurage des zones naturelles en vue de déterminer la quantité sèche, humide et totale de substances anorganiques présentes dans l'atmosphère, en particulier l'ammoniac, l'ammonium, le calcium, les chlorures, les fluorures, le potassium, le magnésium, le sodium et les sulfates;
7° réseaux de mesurage permettant de déterminer la quantité humide, sèche et totale de matières organiques présentes dans l'atmosphère, en particulier les HAP, les hydrocarbures aromatiques nitrés, les COV et les COTV;
Art. 1. 3.4.2. Le département des " Réseaux de mesurage et étude " de la Vlaamse Milieumaatschappij (VMM - société flamande de l'environnement) est tenu :
1° d'établir chaque année un rapport sur les prestations réalisées et les mesures de qualite prises au niveau interne, et d'envoyer celui-ci à la Division de la politique générale de l'environnement et de la nature;
2° de participer, directement ou indirectement par l'intermédiaire de la Cellule interrégionale de l'environnement (CELIE/IRCEL), aux contrôles de qualité externes organisés par le laboratoire de référence de l'Union européenne en matière de reseaux de mesurage pour la qualité de l'air; les résultats de ces activités sont repris dans le rapport annuel visé au point 1°.
1. 3.4.3. § 1. La norme de référence retenue pour le mesurage des immissions visé à l'article 1.3.4.1 est le banc d'etalonnage de la Cellule interrégionale de l'environnement (CELIE/IRCEL).
§ 2. Le Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek (VITO - Institut flamand de recherche technologique) est désigné comme laboratoire de référence pour la discipline de la pollution atmosphérique. ".
" Section 1.3.4 - Laboratoires publics.
Art. 1. 3.4.1. Le département des " Réseaux de mesurage et étude " de la Vlaamse Milieumaatschappij (VMM - société flamande de l'environnement) est officiellement habilité à étendre et exploiter les réseaux permettant de mesurer la pollution de l'air ambiant et de surveiller la qualité de l'air de la façon recommandée à l'article 32quater de la loi du 26 mars 1971 protégeant les eaux de surface contre la pollution. Cette habilitation concerne, entre autres, l'exploitation des réseaux de mesurage de la pollution atmosphérique suivants :
1° réseaux de télémétrie en vue de surveiller l'évolution de la qualité générale de l'air et sa teneur en substances polluantes, en particulier en ce qui concerne les paramètres suivants : SO2, NO, NO2, O3, CO, CO2, BTX, COV, hydrocarbures totaux, échantillonnage et analyse de la fumée noire suivant la méthode OESO, échantillonnage et gravimétrie des particules de poussières, mesurage continu des particules poussiéreuses présentant certaines caractéristiques de grandeur spécifiques;
2° réseaux de mesurage locaux dans les zones confrontées à de graves problèmes locaux de pollution atmosphérique, en particulier par les éléments suivants : SO2, H2S, composés organiques sulfureux, NO, NO2, O3, CO, CO2, BTX, COV, échantillonnage et analyse de la fumée noire conformément à la méthode OESO, échantillonnage et gravimétrie des particules de poussière, mesurage en continu des particules poussiéreuses présentant certaines caractéristiques de grandeur spécifiques;
3° mesurages mobiles de la pollution atmosphérique et en particulier des substances polluantes suivantes SO2, H2S, composés organiques sulfureux, NO, NO2, O3, CO, CO2, BTX, COV, hydrocarbures totaux et teneur totale en poussières;
4° réseau de mesurage pour métaux lourds permettant de mesurer les particules d'As, Cd, Cu, Ni, Pb, Sb et Zn en suspension;
5° réseau de mesurage pour métaux lourds permettant de mesures la poussière retombante, en particulier pour les éléments suivants : As, Cd, Cu, Ni, Pb et Zn;
6° réseau de pluviométrie et réseau de mesurage des zones naturelles en vue de déterminer la quantité sèche, humide et totale de substances anorganiques présentes dans l'atmosphère, en particulier l'ammoniac, l'ammonium, le calcium, les chlorures, les fluorures, le potassium, le magnésium, le sodium et les sulfates;
7° réseaux de mesurage permettant de déterminer la quantité humide, sèche et totale de matières organiques présentes dans l'atmosphère, en particulier les HAP, les hydrocarbures aromatiques nitrés, les COV et les COTV;
Art. 1. 3.4.2. Le département des " Réseaux de mesurage et étude " de la Vlaamse Milieumaatschappij (VMM - société flamande de l'environnement) est tenu :
1° d'établir chaque année un rapport sur les prestations réalisées et les mesures de qualite prises au niveau interne, et d'envoyer celui-ci à la Division de la politique générale de l'environnement et de la nature;
2° de participer, directement ou indirectement par l'intermédiaire de la Cellule interrégionale de l'environnement (CELIE/IRCEL), aux contrôles de qualité externes organisés par le laboratoire de référence de l'Union européenne en matière de reseaux de mesurage pour la qualité de l'air; les résultats de ces activités sont repris dans le rapport annuel visé au point 1°.
1. 3.4.3. § 1. La norme de référence retenue pour le mesurage des immissions visé à l'article 1.3.4.1 est le banc d'etalonnage de la Cellule interrégionale de l'environnement (CELIE/IRCEL).
§ 2. Le Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek (VITO - Institut flamand de recherche technologique) est désigné comme laboratoire de référence pour la discipline de la pollution atmosphérique. ".
Art.9. Artikel 2.2.2.2 van hetzelfde besluit wordt hernummerd tot artikel 2.2.2.1.
Art.9. L'article 2.2.2.2 dudit arrêté devient l'article 2.2.2.1.
Art.10. In artikel 2.3.6.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in het zevende gedachtestreepje worden de woorden " alle oppervlaktewateren van het Vlaamse Gewest worden " vervangen door de woorden " worden alle oppervlaktewateren van het Vlaamse Gewest ";
2° in het achtste gedachtestreepje worden de woorden " op het gehele grondgebied van het Vlaamse Gewest wordt " vervangen door de woorden " wordt op het gehele grondgebied van het Vlaamse Gewest ".
1° in het zevende gedachtestreepje worden de woorden " alle oppervlaktewateren van het Vlaamse Gewest worden " vervangen door de woorden " worden alle oppervlaktewateren van het Vlaamse Gewest ";
2° in het achtste gedachtestreepje worden de woorden " op het gehele grondgebied van het Vlaamse Gewest wordt " vervangen door de woorden " wordt op het gehele grondgebied van het Vlaamse Gewest ".
Art.10. L'article 2.3.6.2 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au septième tiret, l'erreur syntaxique du membre de phrase " alle oppervlaktewateren van het Vlaamse Gewest worden ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit " worden alle oppervlaktewateren van het Vlaamse Gewest " (toutes les eaux de surface de la Région flamande sont);
2° au huitième tiret, l'erreur syntaxique du membre de phrase " op het gehele grondgebied van het Vlaamse Gewest wordt ", dans la version néerlandaise, est corrigée par la phrase " wordt op het gehele grondgebied van het Vlaamse Gewest " (sur l'ensemble du territoire de la Région flamande est).
1° au septième tiret, l'erreur syntaxique du membre de phrase " alle oppervlaktewateren van het Vlaamse Gewest worden ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit " worden alle oppervlaktewateren van het Vlaamse Gewest " (toutes les eaux de surface de la Région flamande sont);
2° au huitième tiret, l'erreur syntaxique du membre de phrase " op het gehele grondgebied van het Vlaamse Gewest wordt ", dans la version néerlandaise, est corrigée par la phrase " wordt op het gehele grondgebied van het Vlaamse Gewest " (sur l'ensemble du territoire de la Région flamande est).
Art.11. In artikel 2.3.6.3, § 3 van hetzelfde besluit worden de woorden " de best beschikbare technieken " vervangen door de woorden " de beste beschikbare technieken ".
Art.11. A l'article 2.3.6.3, § 3, dudit arrêté, le membre de phrase " de best beschikbare technieken ", grammaticalement incorrect, est corrigé comme suit : " de beste beschikbare technieken " (les meilleures techniques disponibles).
Art.12. In artikel 2.4.2.1 van hetzelfde besluit wordt het woord " § 1 " geschra
t.
t.
Art.12. La numérotation de paragraphe de l'article 2.4.2.1 dudit arrêté est supprimé.
Art.13. In artikel 2.4.3.5, 2°, van hetzelfde besluit wordt de zinsnede " wordt,.... hiervan op de hoogte gebracht " vervangen door de zinsnede " worden,.... hiervan op de hoogte gebracht ".
Art.13. A l'article 2.4.3.5, 2°, dudit arrêté, la phrase " wordt,.... hiervan op de hoogte gebracht ", grammaticalement incorrecte dans la version néerlandaise, est rectifiée et devient " worden,.... hiervan op de hoogte gebracht " (sont informés).
Art.14. In artikel 2.5.2.3, § 3, 1°, c), van hetzelfde besluit wordt het woord " zwaveldioxyden " vervangen door het woord " zwaveldioxide ".
Art.14. A l'article 2.5.2.3, § 3, 1°, c) dudit arrêté, le mot " zwaveldioxyden ", dans la version néerlandaise, est remplacé par " zwaveldioxide " (dioxyde de soufre).
Art.15. In artikel 3.2.1.1 van hetzelfde besluit worden de woorden " vergunningsverlenende overheid " vervangen door de woorden " vergunningverlenende overheid ".
Art.15. A l'article 3.2.1.1 dudit arrêté, le mot " vergunningsverlenende " est remplacé par " vergunningverlenende " dans le terme " vergunningverlenende overheid " (autorité qui délivre l'autorisation).
Art.16. In artikel 3.2.1.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° aan § 3, a), wordt het volgende toegevoegd : " 5.11.0.5, § 2, 5.17.1.13, 5.17.3.6, 5.17.3.7, § 1 en § 2, 5.17.3.8, 5.20.4.2.1, § 1 en § 2, eerste en tweede lid, 5.23.1.1 en 5.33.1.2 ";
2° in § 3, a) wordt het volgende geschrapt : " 5.17.1.9, § 2 en 5 en 5.17.1.1 ";
3° in § 3, c), worden de woorden " vergunningsverlenende overheid " vervangen door de woorden " vergunningverlenende overheid ";
4° in § 4 wordt het woord " meetstrategieen " vervangen door het woord " meetstrategieën ".
1° aan § 3, a), wordt het volgende toegevoegd : " 5.11.0.5, § 2, 5.17.1.13, 5.17.3.6, 5.17.3.7, § 1 en § 2, 5.17.3.8, 5.20.4.2.1, § 1 en § 2, eerste en tweede lid, 5.23.1.1 en 5.33.1.2 ";
2° in § 3, a) wordt het volgende geschrapt : " 5.17.1.9, § 2 en 5 en 5.17.1.1 ";
3° in § 3, c), worden de woorden " vergunningsverlenende overheid " vervangen door de woorden " vergunningverlenende overheid ";
4° in § 4 wordt het woord " meetstrategieen " vervangen door het woord " meetstrategieën ".
Art.16. L'article 3.2.1.2 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° le § 3, a), est complété comme suit : " 5.11.0.5, § 2, 5.17.1.13, 5.17.3.6, 5.17.3.7, §§ 1 et § 2, 5.17.3.8, 5.20.4.2.1, §§ 1 et 2, premier et deuxième alinéas, 5.23.1.1 et 5.33.1.2 ";
2° dans ce même § 3, point a), les références suivantes sont supprimées : " 5.17.1.9, §§ 2 et 5, et 5.17.1.1 ";
3° au § 3, c), le mot " vergunningsverlenende " est remplacé par " vergunningverlenende " dans le terme " vergunningverlenende overheid " (autorité qui délivre l'autorisation);
4° au § 4, le mot " meetstrategiëen ", en néerlandais, est remplacé par " meetstrategieën " (stratégies de mesurage).
1° le § 3, a), est complété comme suit : " 5.11.0.5, § 2, 5.17.1.13, 5.17.3.6, 5.17.3.7, §§ 1 et § 2, 5.17.3.8, 5.20.4.2.1, §§ 1 et 2, premier et deuxième alinéas, 5.23.1.1 et 5.33.1.2 ";
2° dans ce même § 3, point a), les références suivantes sont supprimées : " 5.17.1.9, §§ 2 et 5, et 5.17.1.1 ";
3° au § 3, c), le mot " vergunningsverlenende " est remplacé par " vergunningverlenende " dans le terme " vergunningverlenende overheid " (autorité qui délivre l'autorisation);
4° au § 4, le mot " meetstrategiëen ", en néerlandais, est remplacé par " meetstrategieën " (stratégies de mesurage).
Art.17. In artikel 3.3.0.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 1 wordt het woord " geemitteerd " vervangen door het woord " geëmitteerd ";
2° een § 3 wordt toegevoegd die luidt als volgt :
" § 3. Inzoverre een inrichting langsheen of in de nabijheid van een waterweg is gelegen, kan in de milieuvergunning worden bepaald dat een minimumpercentage van de aan- en afvoer van grondstoffen en/of producten naar en van de inrichting moet gebeuren via de waterweg. "
1° in § 1 wordt het woord " geemitteerd " vervangen door het woord " geëmitteerd ";
2° een § 3 wordt toegevoegd die luidt als volgt :
" § 3. Inzoverre een inrichting langsheen of in de nabijheid van een waterweg is gelegen, kan in de milieuvergunning worden bepaald dat een minimumpercentage van de aan- en afvoer van grondstoffen en/of producten naar en van de inrichting moet gebeuren via de waterweg. "
Art.17. L'article 3.3.0.1 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 1, le mot néerlandais " geemitteerd " est remplacé par " geëmitteerd " (émis);
2° un § 3, libellé comme suit, est ajouté :
" § 3. Dans la mesure où un établissement longe ou se situe à proximité d'un cours d'eau, l'autorisation écologique peut imposer l'exécution par voie fluviale d'un pourcentage minimal des transports de matières premières et/ou de produits vers ou à partir de l'établissement. ".
1° au § 1, le mot néerlandais " geemitteerd " est remplacé par " geëmitteerd " (émis);
2° un § 3, libellé comme suit, est ajouté :
" § 3. Dans la mesure où un établissement longe ou se situe à proximité d'un cours d'eau, l'autorisation écologique peut imposer l'exécution par voie fluviale d'un pourcentage minimal des transports de matières premières et/ou de produits vers ou à partir de l'établissement. ".
Art.18. In artikel 4.1.1.1, eerste lid van hetzelfde besluit worden de woorden " het goedgekeurd gewestplan " vervangen door de woorden " het goedgekeurde gewestplan of een ruimtelijk uitvoeringsplan ".
Art.18. A l'article 4.1.1.1, premier alinéa, dudit arrêté, les mots " le plan région approuvé " sont remplacés par les mots " le plan régional approuvé ou un plan d'exécution urbanistique ".
Art.19. Artikel 4.1.6.2 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt :
" Art. 4.1.6.2. § 1. Onverminderd andere wettelijke bepalingen, milieuvoorwaarden uit dit reglement of milieuvergunningsvoorwaarden, moet voor de verwerking van afvalstoffen buiten het ophalen, sorteren en vervoeren, de voorkeur gegeven worden aan de verwerkingswijzen zoals hierna in afnemende graad van prioriteit vermeld :
1° hergebruik van producten;
2° recyclage van materialen;
3° winning van energie;
4° verbranding zonder energiewinning.
Slechts wanneer de beste beschikbare technieken geen van de voormelde verwerkingswijzen toelaten, mogen de afvalstoffen overeenkomstig de wettelijke bepalingen gestort worden in een daartoe vergunde inrichting.
§ 2. Om te kunnen voldoen aan de verwerkingshiërarchie zoals beschreven in § 1 moeten afvalstromen die een verschillende verwerking dienen te ondergaan of kunnen ondergaan, gescheiden worden opgevangen of na ophaling mechanisch worden gescheiden. "
" Art. 4.1.6.2. § 1. Onverminderd andere wettelijke bepalingen, milieuvoorwaarden uit dit reglement of milieuvergunningsvoorwaarden, moet voor de verwerking van afvalstoffen buiten het ophalen, sorteren en vervoeren, de voorkeur gegeven worden aan de verwerkingswijzen zoals hierna in afnemende graad van prioriteit vermeld :
1° hergebruik van producten;
2° recyclage van materialen;
3° winning van energie;
4° verbranding zonder energiewinning.
Slechts wanneer de beste beschikbare technieken geen van de voormelde verwerkingswijzen toelaten, mogen de afvalstoffen overeenkomstig de wettelijke bepalingen gestort worden in een daartoe vergunde inrichting.
§ 2. Om te kunnen voldoen aan de verwerkingshiërarchie zoals beschreven in § 1 moeten afvalstromen die een verschillende verwerking dienen te ondergaan of kunnen ondergaan, gescheiden worden opgevangen of na ophaling mechanisch worden gescheiden. "
Art.19. L'article 4.1.6.2 dudit arrêté est remplacé comme suit :
" Art. 4.1.6.2. § 1. Sauf autres dispositions légales, conditions écologiques imposées dans le présent règlement ou conditions fixées dans l'autorisation écologique, la priorité de traitement des déchets sera donnée, en dehors de la collecte, du tri et du transport, aux méthodes spécifiées ci-après, par ordre décroissant d'importance :
1° la réutilisation des produits;
2° le recyclage des matériaux;
3° la récuperation de l'énergie;
4° l'incinération sans récupération d'énergie.
Le déversement des déchets dans un établissement autorisé à cette fin, conformément aux dispositions en vigueur, ne peut être autorisé que dans la mesure où les meilleures techniques disponibles ne permettent pas l'exécution de l'une ou l'autre des méthodes de traitement susmentionnées.
§ 2. Afin de pouvoir répondre à la hiérarchie de traitement décrite au § 1 ci-dessus, les déchets qui doivent ou peuvent être traités autrement, sont récoltés de façon ou séparer mécaniquement des autres déchets après la collecte. ".
" Art. 4.1.6.2. § 1. Sauf autres dispositions légales, conditions écologiques imposées dans le présent règlement ou conditions fixées dans l'autorisation écologique, la priorité de traitement des déchets sera donnée, en dehors de la collecte, du tri et du transport, aux méthodes spécifiées ci-après, par ordre décroissant d'importance :
1° la réutilisation des produits;
2° le recyclage des matériaux;
3° la récuperation de l'énergie;
4° l'incinération sans récupération d'énergie.
Le déversement des déchets dans un établissement autorisé à cette fin, conformément aux dispositions en vigueur, ne peut être autorisé que dans la mesure où les meilleures techniques disponibles ne permettent pas l'exécution de l'une ou l'autre des méthodes de traitement susmentionnées.
§ 2. Afin de pouvoir répondre à la hiérarchie de traitement décrite au § 1 ci-dessus, les déchets qui doivent ou peuvent être traités autrement, sont récoltés de façon ou séparer mécaniquement des autres déchets après la collecte. ".
Art.20. In artikel 4.1.7.2, § 4 van hetzelfde besluit worden de woorden " anderssoortige gevaarlijke stoffen " vervangen door de woorden " andersoortige gevaarlijke stoffen ".
Art.20. A l'article 4.1.7.2, § 4, dudit arrêté, les mots " anderssoortige gevaarlijke stoffen " sont remplacés par " andersoortige gevaarlijke stoffen " (substances dangereuses autres).
Art.21. In artikel 4.1.8.4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse regering van 26 juni 1996, wordt het woord " milieucoordinator " vervangen door het woord " milieucoördinator ".
Art.21. A l'article 4.1.8.4 dudit arrêté, tel que modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 26 juin 1996, le mot " milieucoordinator ", mal orthographié en néerlandais, est remplacé par " milieucoördinator " (coordinateur écologique).
Art.22. In artikel 4.1.9.1.1, § 4, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse regering van 26 juni 1996, wordt tussen het tweede en derde lid een nieuw lid ingevoegd dat luidt als volgt :
" Het verzoek tot instemming bij de afdeling Milieuvergunningen omvat :
1° alle gegevens over de nadere eisen en voorwaarden waaraan een milieucoördinator moet voldoen;
2° een verklaring van de exploitant over het voornemen tot aanstelling van de milieucoördinator.
Ingeval de aanstelling een werknemer van de exploitant betreft, moet de verklaring, bedoeld in 2°, vergezeld zijn van het akkoord van het Comité voor Preventie en Bescherming op het werk. Het verlenen van de instemming door de afdeling Milieuvergunningen betekent dat van rechtswege is voldaan aan de bepaling van artikel 4.1.9.1.1. "
" Het verzoek tot instemming bij de afdeling Milieuvergunningen omvat :
1° alle gegevens over de nadere eisen en voorwaarden waaraan een milieucoördinator moet voldoen;
2° een verklaring van de exploitant over het voornemen tot aanstelling van de milieucoördinator.
Ingeval de aanstelling een werknemer van de exploitant betreft, moet de verklaring, bedoeld in 2°, vergezeld zijn van het akkoord van het Comité voor Preventie en Bescherming op het werk. Het verlenen van de instemming door de afdeling Milieuvergunningen betekent dat van rechtswege is voldaan aan de bepaling van artikel 4.1.9.1.1. "
Art.22. L'article 4.1.9.1.1, § 4, dudit arrêté, tel que modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 26 juin 1996, reçoit un nouvel alinéa, libellé comme suit, entre les deuxième et troisième alinéas :
" La demande d'accord de la Division des autorisations écologiques contient :
1° toutes les informations relatives aux exigences et conditions auxquelles doit satisfaire tout coordinateur écologique;
2° une déclaration de l'exploitant notifiant son intention de désigner le coordinateur écologique.
Si la désignation se rapporte à un employé de l'exploitant, la déclaration visée au 2° ci-dessus doit être accompagnée de l'accord du Comité pour la prevention et la protection sur le lieu de travail. En donnant son accord, la Division des Autorisations écologiques reconnaît que les conditions de l'article 4.1.9.1.1. sont légitimement remplies. ".
" La demande d'accord de la Division des autorisations écologiques contient :
1° toutes les informations relatives aux exigences et conditions auxquelles doit satisfaire tout coordinateur écologique;
2° une déclaration de l'exploitant notifiant son intention de désigner le coordinateur écologique.
Si la désignation se rapporte à un employé de l'exploitant, la déclaration visée au 2° ci-dessus doit être accompagnée de l'accord du Comité pour la prevention et la protection sur le lieu de travail. En donnant son accord, la Division des Autorisations écologiques reconnaît que les conditions de l'article 4.1.9.1.1. sont légitimement remplies. ".
Art.23. In artikel 4.1.9.1.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 2, 1°, tweede lid, worden de woorden " wordt voor milieucoördinator-werknemer " vervangen door de woorden " wordt voor de milieucoördinator-werknemer ";
2°
§ 3 wordt vervangen door wat volgt :
" § 3. Onverminderd de bepalingen van § 1 en § 2 en in zoverre de betrokkene niet is of niet wordt erkend als milieucoördinator door de Vlaamse minister op basis van een aanvraag die daartoe wordt ingediend voor 1 januari 2000, geldt voor milieucoördinatoren die vanaf die datum worden aangesteld als bijkomende vereiste dat zij :
1° voor inrichtingen die in de lijst van bijlage 1 bij titel I van het VLAREM onder de 5de kolom met de letter " A " zijn aangeduid, alsook voor de milieutechnische eenheid of voor een groep van inrichtingen die een dergelijke inrichting omvat :
met vrucht een erkende cursus van aanvullende vorming van het eerste niveau of een overgangscursus van het tweede naar het eerste niveau, bedoeld in artikel 4.1.9.1.6 hebben beëindigd;
2° voor inrichtingen die in de lijst van bijlage 1 bij titel I van het VLAREM onder de 5de kolom met de letter " B " zijn aangeduid, alsook voor de milieutechnische eenheid of voor een groep van inrichtingen die een dergelijke inrichting omvat :
met vrucht een erkende cursus van aanvullende vorming van het tweede of het eerste niveau of een overgangscursus van het tweede naar het eerste niveau, bedoeld in artikel 4.1.9.1.6 hebben beëindigd. ";
3° een § 6 wordt toegevoegd die luidt als volgt :
" § 6. Voor een inrichting die in de lijst van bijlage 1 bij titel I van het VLAREM onder de 5de kolom met de letter " B " is aangeduid, en die door verandering van de inrichting of door wijziging van de indelingslijst met de letter " A " wordt aangeduid, mag de persoon die op de datum van bedoelde verandering of bedoelde wijziging van de indelingslijst als milieucoördinator was aangesteld, in de inrichting verder aangesteld blijven in zijn functie van milieucoördinator. "
1° in § 2, 1°, tweede lid, worden de woorden " wordt voor milieucoördinator-werknemer " vervangen door de woorden " wordt voor de milieucoördinator-werknemer ";
2°
§ 3 wordt vervangen door wat volgt :
" § 3. Onverminderd de bepalingen van § 1 en § 2 en in zoverre de betrokkene niet is of niet wordt erkend als milieucoördinator door de Vlaamse minister op basis van een aanvraag die daartoe wordt ingediend voor 1 januari 2000, geldt voor milieucoördinatoren die vanaf die datum worden aangesteld als bijkomende vereiste dat zij :
1° voor inrichtingen die in de lijst van bijlage 1 bij titel I van het VLAREM onder de 5de kolom met de letter " A " zijn aangeduid, alsook voor de milieutechnische eenheid of voor een groep van inrichtingen die een dergelijke inrichting omvat :
met vrucht een erkende cursus van aanvullende vorming van het eerste niveau of een overgangscursus van het tweede naar het eerste niveau, bedoeld in artikel 4.1.9.1.6 hebben beëindigd;
2° voor inrichtingen die in de lijst van bijlage 1 bij titel I van het VLAREM onder de 5de kolom met de letter " B " zijn aangeduid, alsook voor de milieutechnische eenheid of voor een groep van inrichtingen die een dergelijke inrichting omvat :
met vrucht een erkende cursus van aanvullende vorming van het tweede of het eerste niveau of een overgangscursus van het tweede naar het eerste niveau, bedoeld in artikel 4.1.9.1.6 hebben beëindigd. ";
3° een § 6 wordt toegevoegd die luidt als volgt :
" § 6. Voor een inrichting die in de lijst van bijlage 1 bij titel I van het VLAREM onder de 5de kolom met de letter " B " is aangeduid, en die door verandering van de inrichting of door wijziging van de indelingslijst met de letter " A " wordt aangeduid, mag de persoon die op de datum van bedoelde verandering of bedoelde wijziging van de indelingslijst als milieucoördinator was aangesteld, in de inrichting verder aangesteld blijven in zijn functie van milieucoördinator. "
Art.23. L'article 4.1.9.1.2 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 2, 1°, deuxième alinea, l'erreur syntaxique de la phrase néerlandaise " wordt voor milieucoördinator-werknemer " est rectifiée comme suit : " wordt voor de milieucoördinator-werknemer " (pour l'employé désigné coordinateur écologique);
2° Le § 3 est remplacé comme suit :
" § 3. Sans préjudice des dispositions des §§ 1 et 2, les exigences complémentaires suivantes sont imposées aux personnes désignées coordinateurs écologiques à partir du 1er janvier 2000, dans la mesure où les intéressés ne sont pas ou pas encore reconnus comme tels par le Ministre flamand sur la base d'une demande introduite à cette fin avant cette date :
1° dans le cas des établissements marqués de la lettre " A " dans la cinquième colonne de la liste de classification de l'annexe 1 au titre I du VLAREM, ainsi que des unités technico-écologiques ou groupe d'établissements contenant un tel établissement :
avoir brillamment terminé la formation complémentaire du premier niveau ou la formation transitoire du deuxième vers le premier niveau visée à l'article 4.1.9.1.6;
2° dans le cas des établissements marqués de la lettre " B " dans la cinquième colonne de la liste de classification de l'annexe 1 au titre I du VLAREM, ainsi que des unités technico-écologiques ou groupe d'établissements contenant un tel établissement :
avoir brillamment terminé la formation complementaire du deuxième ou premier niveau ou la formation transitoire du deuxième vers le premier niveau visée à l'article 4.1.9.1.6. ";
3° un § 6, libellé comme suit, est ajouté :
" § 6. Dans le cas des établissements marqués de la lettre " B " dans la cinquième colonne de la liste de classification de l'annexe 1 au titre I du VLAREM, qui deviennent des établissements de classe " A ", suite à leur transformation ou à une modification de la liste de classification, les personnes qui étaient désignées coordinateurs écologiques, à la date de ladite transformation ou modification de liste, peuvent continuer à exercer leur fonction de coordinateur écologique dans l'établissement. ".
1° au § 2, 1°, deuxième alinea, l'erreur syntaxique de la phrase néerlandaise " wordt voor milieucoördinator-werknemer " est rectifiée comme suit : " wordt voor de milieucoördinator-werknemer " (pour l'employé désigné coordinateur écologique);
2° Le § 3 est remplacé comme suit :
" § 3. Sans préjudice des dispositions des §§ 1 et 2, les exigences complémentaires suivantes sont imposées aux personnes désignées coordinateurs écologiques à partir du 1er janvier 2000, dans la mesure où les intéressés ne sont pas ou pas encore reconnus comme tels par le Ministre flamand sur la base d'une demande introduite à cette fin avant cette date :
1° dans le cas des établissements marqués de la lettre " A " dans la cinquième colonne de la liste de classification de l'annexe 1 au titre I du VLAREM, ainsi que des unités technico-écologiques ou groupe d'établissements contenant un tel établissement :
avoir brillamment terminé la formation complémentaire du premier niveau ou la formation transitoire du deuxième vers le premier niveau visée à l'article 4.1.9.1.6;
2° dans le cas des établissements marqués de la lettre " B " dans la cinquième colonne de la liste de classification de l'annexe 1 au titre I du VLAREM, ainsi que des unités technico-écologiques ou groupe d'établissements contenant un tel établissement :
avoir brillamment terminé la formation complementaire du deuxième ou premier niveau ou la formation transitoire du deuxième vers le premier niveau visée à l'article 4.1.9.1.6. ";
3° un § 6, libellé comme suit, est ajouté :
" § 6. Dans le cas des établissements marqués de la lettre " B " dans la cinquième colonne de la liste de classification de l'annexe 1 au titre I du VLAREM, qui deviennent des établissements de classe " A ", suite à leur transformation ou à une modification de la liste de classification, les personnes qui étaient désignées coordinateurs écologiques, à la date de ladite transformation ou modification de liste, peuvent continuer à exercer leur fonction de coordinateur écologique dans l'établissement. ".
Art.24. In artikel 4.1.9.1.3, § 3, van hetzelfde besluit worden de woorden " comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing der werkplaatsen " vervangen door de woorden " comité voor preventie en bescherming op het werk ".
Art.24. A l'article 4.1.9.1.3, § 3, dudit arrêté, les mots " comité pour la sécurité, la santé et l'embellissement des lieux de travail " sont remplacés par les mots " comité pour la prévention et la protection au travail ".
Art.25. In artikel 4.1.9.1.4, § 1, van hetzelfde besluit worden de woorden " comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing der werkplaatsen " vervangen door de woorden " comité voor preventie en bescherming op het werk ".
Art.25. A l'article 4.1.9.1.4, § 1, dudit arrêté, les mots " comité pour la sécurité, la santé et l'embellissement des lieux de travail " sont remplacés par les mots " comite pour la prévention et la protection au travail ".
Art.26. In artikel 4.1.9.1.5, eerste lid, van hetzelfde besluit worden de woorden " te beschikking " vervangen door de woorden " ter beschikking
".
".
Art.26. A l'article 4.1.9.1.5, premier alinéa, dudit arrêté, l'expression " te beschikking ", mal orthographiée en néerlandais, est rectifiée comme suit : " ter beschikking " (à disposition).
Art.27. Aan artikel 4.1.9.1.6, § 3, van hetzelfde besluit wordt een derde lid toegevoegd dat luidt als volgt :
" Tot de overgangscursussen van aanvullende vorming van het tweede niveau naar het eerste niveau worden degenen die geslaagd zijn voor een cursus van het tweede niveau toegelaten. "
" Tot de overgangscursussen van aanvullende vorming van het tweede niveau naar het eerste niveau worden degenen die geslaagd zijn voor een cursus van het tweede niveau toegelaten. "
Art.27. Un troisième alinéa, libellé comme suit, est ajouté à l'article 4.1.9.1.6, § 3, dudit arrêté :
" Les personnes ayant réussi un cours du deuxième niveau sont autorisées à participer à la formation complémentaire transitoire du deuxième niveau vers le premier niveau. ".
" Les personnes ayant réussi un cours du deuxième niveau sont autorisées à participer à la formation complémentaire transitoire du deuxième niveau vers le premier niveau. ".
Art.28. In artikel 4.1.9.2.3 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1. in 2°, a) wordt het woord " niveau's " telkens vervangen door het woord " niveaus ";
2. in 4°, c), iii) wordt het woord " produkctie " vervangen door het woord " productie ".
1. in 2°, a) wordt het woord " niveau's " telkens vervangen door het woord " niveaus ";
2. in 4°, c), iii) wordt het woord " produkctie " vervangen door het woord " productie ".
Art.28. L'article 4.1.9.2.3 dudit arrêté est modifié comme suit :
1 au 2°, a), le mot " niveau's ", en néerlandais, est à chaque fois remplacé par " niveaus " (niveaux);
2 au 4°, c), iii), le mot " produkctie ", en néerlandais, est remplacé par " productie " (production).
1 au 2°, a), le mot " niveau's ", en néerlandais, est à chaque fois remplacé par " niveaus " (niveaux);
2 au 4°, c), iii), le mot " produkctie ", en néerlandais, est remplacé par " productie " (production).
Art.29. In artikel 4.1.9.2.6, § 1, worden de woorden " bedoelde bedoelde milieuaudit " vervangen door de woorden " bedoelde milieuaudit ".
Art.29. A l'article 4.1.9.2.6, § 1, le doublon " bedoelde bedoelde " est rectifié dans l'expression " bedoelde milieuaudit " (audit écologique visé).
Art.30. In het opschrift van de subafdeling 4.1.9.3 van hetzelfde besluit worden de woorden " comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing der werkplaatsen " vervangen door de woorden " comité voor preventie en bescherming op het werk ".
Art.30. Les mots " comite pour la sécurité, la santé et l'embellissement des lieux de travail " du titre de la sous-section 4.1.9.3 dudit arrêté sont remplacés par " comité pour la prévention et la protection au travail ".
Art.31. In artikel 4.1.9.3.1 van hetzelfde besluit worden de woorden " comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing der werkplaatsen " vervangen door de woorden " comité voor preventie en bescherming op het werk ".
Art.31. A l'article 4.1.9.3.1 dudit arrêté, le " comité pour la sécurité, la santé et l'embellissement des lieux de travail " devient le " comité pour la prévention et la protection au travail ".
Art.32. Aan hoofdstuk 4.1 " Algemene voorschriften " wordt een afdeling 4.1.10 toegevoegd die luidt als volgt :
" Afdeling 4.1.10. - Bijzondere onderzoekscommissies.
Art. 4. 1.10.1. § 1. Er wordt een bijzondere onderzoekscommissie opgericht die op verzoek van de bevoegde overheid een milieutechnisch advies verstrekt inzake de verontreiniging van de omgevingslucht door polychloordibenzodioxines en polychloordibenzofuranen en andere gevaarlijke stoffen veroorzaakt door industriële installaties in het algemeen en afvalverwijderingsinstallaties in het bijzonder.
§ 2. De onderzoekscommissie, bedoeld in § 1, is samengesteld als volgt :
1° een deskundige, die de commissie voorzit, en ten minste twee andere deskundigen, allemaal aangewezen door de Vlaamse minister bevoegd voor het leefmilieu;
2° een deskundige, aangewezen door de Vlaamse minister bevoegd voor het gezondheidsbeleid;
3° het afdelingshoofd of de door hem aangewezen ambtenaar van de afdeling Milieuvergunningen, die het secretariaat verzekert;
4° het afdelingshoofd of de door hem aangewezen ambtenaar van de afdeling Gezondheidszorg;
5° de administrateur-generaal of de door hem aangewezen ambtenaar van de OVAM. ".
" Afdeling 4.1.10. - Bijzondere onderzoekscommissies.
Art. 4. 1.10.1. § 1. Er wordt een bijzondere onderzoekscommissie opgericht die op verzoek van de bevoegde overheid een milieutechnisch advies verstrekt inzake de verontreiniging van de omgevingslucht door polychloordibenzodioxines en polychloordibenzofuranen en andere gevaarlijke stoffen veroorzaakt door industriële installaties in het algemeen en afvalverwijderingsinstallaties in het bijzonder.
§ 2. De onderzoekscommissie, bedoeld in § 1, is samengesteld als volgt :
1° een deskundige, die de commissie voorzit, en ten minste twee andere deskundigen, allemaal aangewezen door de Vlaamse minister bevoegd voor het leefmilieu;
2° een deskundige, aangewezen door de Vlaamse minister bevoegd voor het gezondheidsbeleid;
3° het afdelingshoofd of de door hem aangewezen ambtenaar van de afdeling Milieuvergunningen, die het secretariaat verzekert;
4° het afdelingshoofd of de door hem aangewezen ambtenaar van de afdeling Gezondheidszorg;
5° de administrateur-generaal of de door hem aangewezen ambtenaar van de OVAM. ".
Art.32. Le chapitre 4.1 " Prescriptions générales ", reçoit une nouvelle section 4.1.10, libellée comme suit :
" Section 4.1.10 - Commission d'enquête spéciale.
Art. 4. 1.10.1. § 1. Une commission d'enquête spéciale est instituée, qui émet, à la demande des autorités compétentes, un avis ecologique et technique sur toute pollution de l'atmosphère par des polychlorodibenzodioxines et des polychlorodibenzofurannes, ainsi que d'autres substances dangereuses, provoquée par les installations industrielles en général et les installations d'élimination des déchets en particulier.
§ 2. La commission d'enquête, visée au § 1, se compose des personnes suivantes :
1° un expert, qui préside la commission, et deux autres experts au moins, tous nommés par le Ministre flamand ayant l'environnement dans ses attributions;
2° un expert, désigné par le Ministre flamand compétent en matière de politique de santé;
3° le chef de la Division des Autorisations écologiques ou le fonctionnaire désigné par lui, qui assure le secrétariat;
4° le chef de la Division de l'hygiène ou le fonctionnaire désigné par lui;
5° l'administrateur général de l'OVAM ou le fonctionnaire designé par lui. ".
" Section 4.1.10 - Commission d'enquête spéciale.
Art. 4. 1.10.1. § 1. Une commission d'enquête spéciale est instituée, qui émet, à la demande des autorités compétentes, un avis ecologique et technique sur toute pollution de l'atmosphère par des polychlorodibenzodioxines et des polychlorodibenzofurannes, ainsi que d'autres substances dangereuses, provoquée par les installations industrielles en général et les installations d'élimination des déchets en particulier.
§ 2. La commission d'enquête, visée au § 1, se compose des personnes suivantes :
1° un expert, qui préside la commission, et deux autres experts au moins, tous nommés par le Ministre flamand ayant l'environnement dans ses attributions;
2° un expert, désigné par le Ministre flamand compétent en matière de politique de santé;
3° le chef de la Division des Autorisations écologiques ou le fonctionnaire désigné par lui, qui assure le secrétariat;
4° le chef de la Division de l'hygiène ou le fonctionnaire désigné par lui;
5° l'administrateur général de l'OVAM ou le fonctionnaire designé par lui. ".
Art.33. In artikel 4.2.1.3, § 1, van hetzelfde besluit wordt de eerste zin vervangen door wat volgt :
" De lozing van bedrijfsafvalwater in de kunstmatige afvoerwegen voor hemelwater of in het gedeelte van een gescheiden riolering voor de afvoer van hemelwater is verboden, behalve - mits uitdrukkelijke vergunning - indien het bedrijfsafvalwater betreft dat voldoet aan de bijzondere voorwaarden zoals bepaald in de vergunning. "
" De lozing van bedrijfsafvalwater in de kunstmatige afvoerwegen voor hemelwater of in het gedeelte van een gescheiden riolering voor de afvoer van hemelwater is verboden, behalve - mits uitdrukkelijke vergunning - indien het bedrijfsafvalwater betreft dat voldoet aan de bijzondere voorwaarden zoals bepaald in de vergunning. "
Art.33. A l'article 4.2.1.3, § 1, dudit arrêté, la première phrase est remplacée comme suit :
" Le déversement d'eaux usees industrielles dans les canalisations d'évacuation artificielles pour les eaux pluviales ou dans la partie d'un système d'égouttage distinct pour l'évacuation des eaux pluviales est interdit, sauf s'il s'agit, et pour autant qu'une autorisation formelle ait été délivrée, d'eaux usées industrielles qui répondent aux conditions particulières fixées dans l'autorisation. ".
" Le déversement d'eaux usees industrielles dans les canalisations d'évacuation artificielles pour les eaux pluviales ou dans la partie d'un système d'égouttage distinct pour l'évacuation des eaux pluviales est interdit, sauf s'il s'agit, et pour autant qu'une autorisation formelle ait été délivrée, d'eaux usées industrielles qui répondent aux conditions particulières fixées dans l'autorisation. ".
Art.34. In artikel 4.2.2.1 van hetzelfde besluit wordt het woord " bedijfsafvalwater " vervangen door het woord " bedrijfsafvalwater ".
Art.34. A l'article 4.2.2.1 dudit arrêté, le mot " bedijfsafvalwater ", mal orthographié en néerlandais, est remplacé par le mot " bedrijfsafvalwater " (eaux usées industrielles).
Art.35. In artikel 4.2.2.1.1, 4 van hetzelfde besluit wordt het woord " opgenomen " vervangen door het woord " opgenomen,
".
".
Art.35. A l'article 4.2.2.1.1, 4°, dudit arrêté, une virgule est ajoutée après le mot " opgenomen ", dans la version néerlandaise.
Art.36. In artikel 4.2.3.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in 1° worden de woorden " maximaal voorkomen " vervangen door de woorden " maximaal te worden voorkomen ";
2° in b) worden de woorden " gewichtseenheid van de verontreinigde stof " vervangen door de woorden " gewichtseenheid van de verontreinigende stof ".
1° in 1° worden de woorden " maximaal voorkomen " vervangen door de woorden " maximaal te worden voorkomen ";
2° in b) worden de woorden " gewichtseenheid van de verontreinigde stof " vervangen door de woorden " gewichtseenheid van de verontreinigende stof ".
Art.36. L'article 4.2.3.1 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au point 1°, les mots " évitée au maximum " sont remplacés par " doit être évité au maximum ";
2° sous b), les mots " gewichtseenheid van de verontreinigde stof ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " gewichtseenheid van de verontreinigende stof " (unité pondérale de substance polluante).
1° au point 1°, les mots " évitée au maximum " sont remplacés par " doit être évité au maximum ";
2° sous b), les mots " gewichtseenheid van de verontreinigde stof ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " gewichtseenheid van de verontreinigende stof " (unité pondérale de substance polluante).
Art.37. In artikel 4.2.4.1, § 1, van hetzelfde besluit wordt de eerste zin vervangen door wat volgt :
" De algemene voorwaarden voor het lozen van koelwater in de gewone oppervlaktewateren en in de kunstmatige afvoerwegen voor hemelwater en voor het lozen van koelwater, ingedeeld in klasse 3, in de openbare riolering en de collectoren, luiden als volgt : ".
" De algemene voorwaarden voor het lozen van koelwater in de gewone oppervlaktewateren en in de kunstmatige afvoerwegen voor hemelwater en voor het lozen van koelwater, ingedeeld in klasse 3, in de openbare riolering en de collectoren, luiden als volgt : ".
Art.37. A l'article 4.2.4.1, § 1, dudit arrêté, la première phrase est remplacée comme suit :
" Les conditions générales de déversement d'eaux de refroidissement dans les eaux de surface ordinaires et dans les canalisations d'évacuation artificielles pour les eaux pluviales et le déversement d'eaux de refroidissement, repertoriées en classe 3, dans les égouts publics et les collecteurs sont les suivantes : ".
" Les conditions générales de déversement d'eaux de refroidissement dans les eaux de surface ordinaires et dans les canalisations d'évacuation artificielles pour les eaux pluviales et le déversement d'eaux de refroidissement, repertoriées en classe 3, dans les égouts publics et les collecteurs sont les suivantes : ".
Art.38. In artikel 4.2.5.1.1, § 2, van hetzelfde besluit worden de woorden " ten allen tijde " vervangen door de woorden " te allen tijde ".
Art.38. A l'article 4.2.5.1.1, § 2, dudit arrêté, les mots " ten allen tijde ", dans la version néerlandaise, sont remplaces par les mots " te allen tijde " (toujours).
Art.39. In artikel 4.2.5.4.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 1 worden de woorden " 24-uursdebiet " vervangen door de woorden " 24-uurdebiet ";
2° aan § 1 wordt een derde lid toegevoegd dat luidt als volgt :
" Ongeacht wat ter zake in de milieuvergunning is opgelegd, moet geen enkele andere parameter dan het debiet continu worden bemonsterd noch gemeten. ";
3° in § 2 worden de woorden " Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning worden op de in § 1 bedoelde debietsevenredige 24-uurmonsters ten minste bepaald : " vervangen door de woorden " Ongeacht wat ter zake in de milieuvergunning is opgelegd, moeten op de debietsevenredige 24-uurmonsters, bedoeld in § 1, enkel worden bepaald : "
1° in § 1 worden de woorden " 24-uursdebiet " vervangen door de woorden " 24-uurdebiet ";
2° aan § 1 wordt een derde lid toegevoegd dat luidt als volgt :
" Ongeacht wat ter zake in de milieuvergunning is opgelegd, moet geen enkele andere parameter dan het debiet continu worden bemonsterd noch gemeten. ";
3° in § 2 worden de woorden " Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning worden op de in § 1 bedoelde debietsevenredige 24-uurmonsters ten minste bepaald : " vervangen door de woorden " Ongeacht wat ter zake in de milieuvergunning is opgelegd, moeten op de debietsevenredige 24-uurmonsters, bedoeld in § 1, enkel worden bepaald : "
Art.39. L'article 4.2.5.4.1 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 1, le mot " 24-uursdebiet ", dans la version néerlandaise, est remplacé par " 24-uurdebiet " (débit horaire sur 24 heures);
2° un troisième alinéa, libellé comme suit, est ajouté au § 1 :
" Quelles que soient les conditions imposées en la matière dans l'autorisation écologique, les échantillons couvrant 24 heures de débit ne devront faire l'objet de prelèvements ou de mesurages en continu que pour les éléments suivants : ";
3° au § 2, le membre de phrase " Sauf disposition contraire de l'autorisation écologique, devront au moins être determines à l'aide des échantillons couvrant 24 heures et correspondant au débit visés au § 1 : " est remplacé par " Nonobstant toute autre disposition en la matière dans l'autorisation écologique, devront uniquement être déterminés à l'aide des échantillons couvrant 24 heures et correspondant au débit visés au § 1 : "
1° au § 1, le mot " 24-uursdebiet ", dans la version néerlandaise, est remplacé par " 24-uurdebiet " (débit horaire sur 24 heures);
2° un troisième alinéa, libellé comme suit, est ajouté au § 1 :
" Quelles que soient les conditions imposées en la matière dans l'autorisation écologique, les échantillons couvrant 24 heures de débit ne devront faire l'objet de prelèvements ou de mesurages en continu que pour les éléments suivants : ";
3° au § 2, le membre de phrase " Sauf disposition contraire de l'autorisation écologique, devront au moins être determines à l'aide des échantillons couvrant 24 heures et correspondant au débit visés au § 1 : " est remplacé par " Nonobstant toute autre disposition en la matière dans l'autorisation écologique, devront uniquement être déterminés à l'aide des échantillons couvrant 24 heures et correspondant au débit visés au § 1 : "
Art.40. In het opschrift van de subafdeling 4.2.7.3 van hetzelfde besluit wordt het woord " voorbehandelingsinstallaties " vervangen door het woord " voorbehandelingsinstallaties ".
Art.40. Dans le titre de la sous-section 4.2.7.3 dudit arrêté, le mot " voorbehandelingsinstalaties ", mal orthographié en néerlandais, est remplacé par " voorbehandelingsinstallaties " (installations de prétraitement).
Art.41. In artikel 4.3.2.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 3, 1° wordt het woord " geidentificeerd " vervangen door het woord " geïdentificeerd ";
2° in § 3, derde lid, worden de woorden " ter beschikking gehouden " vervangen door de woorden " ter beschikking houden ".
1° in § 3, 1° wordt het woord " geidentificeerd " vervangen door het woord " geïdentificeerd ";
2° in § 3, derde lid, worden de woorden " ter beschikking gehouden " vervangen door de woorden " ter beschikking houden ".
Art.41. L'article 4.3.2.2 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 3, point 1°, le mot " geidentificeerd ", mal orthographié en néerlandais, est remplacé par " geïdentificeerd " (identifié);
2° au § 3, troisième alinéa, le membre de phrase " ter beschikking gehouden ", grammaticalement incorrect en néerlandais, devient " ter beschikking houden " (tiendra à disposition).
1° au § 3, point 1°, le mot " geidentificeerd ", mal orthographié en néerlandais, est remplacé par " geïdentificeerd " (identifié);
2° au § 3, troisième alinéa, le membre de phrase " ter beschikking gehouden ", grammaticalement incorrect en néerlandais, devient " ter beschikking houden " (tiendra à disposition).
Art.42. In artikel 4.3.3.1 van hetzelfde besluit wordt 5° vervangen door wat volgt :
" 5° alleen de lozing in de besterfput, bedoeld in 2°, van huishoudelijk afvalwater is toegestaan; het is ten strengste verboden hierin welkdanige afvalstof te lozen of te laten toekomen; ".
" 5° alleen de lozing in de besterfput, bedoeld in 2°, van huishoudelijk afvalwater is toegestaan; het is ten strengste verboden hierin welkdanige afvalstof te lozen of te laten toekomen; ".
Art.42. A l'article 4.3.3.1 dudit arrêté, le point 5° est remplacé comme suit :
" 5° seules les eaux usées domestiques peuvent être déversées dans le puisard visé au 2°; le déversement ou le rejet de tous autres déchets dans ce puisard est strictement interdit; ".
" 5° seules les eaux usées domestiques peuvent être déversées dans le puisard visé au 2°; le déversement ou le rejet de tous autres déchets dans ce puisard est strictement interdit; ".
Art.43. In artikel 4.4.1.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in het eerste lid wordt het woord " gedefiniëerd " vervangen door het woord " gedefinieerd ";
2° a) wordt vervangen door wat volgt : " de verbranding van turf, van bruinkool en van niet-rookloze kolenagglomeraten is verboden ".
1° in het eerste lid wordt het woord " gedefiniëerd " vervangen door het woord " gedefinieerd ";
2° a) wordt vervangen door wat volgt : " de verbranding van turf, van bruinkool en van niet-rookloze kolenagglomeraten is verboden ".
Art.43. L'article 4.4.1.2 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au premier alinéa, le mot " gedefiniëerd ", mal orthographié en néerlandais, est remplacé par " gedefinieerd ";
2° le point a) est remplacé comme suit : " l'incinération de tourbe, de lignite et d'agglomérats de charbon fumants est interdite ".
1° au premier alinéa, le mot " gedefiniëerd ", mal orthographié en néerlandais, est remplacé par " gedefinieerd ";
2° le point a) est remplacé comme suit : " l'incinération de tourbe, de lignite et d'agglomérats de charbon fumants est interdite ".
Art.44. In artikel 4.4.2.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° aan § 1 wordt een derde lid toegevoegd dat luidt als volgt :
" Tenzij anders vermeld in de vergunning moeten dampen, nevels en stofhoudende afvalgassen op de plaats waar ze ontstaan worden opgezogen. Zo nodig moeten ze naar een zuiveringsinstallatie worden geleid. Vervolgens dienen ze in de atmosfeer geloosd te worden via een schoorsteen met een zodanige hoogte dat de omgeving niet gehinderd wordt. De schoorsteen moet ten minste 1 m hoger zijn dan de nok van het dak van de woningen, bedrijfs- en andere gebouwen die gewoonlijk door mensen bezet zijn, gelegen in een straal van 50 meter rond de schoorsteen. Dit geldt niet voor bestaande inrichtingen, tenzij anders vermeld. ";
2° in de tabel van § 2 wordt de parameter " zwevende deeltjes (stof) " vervangen door de parameter " totaal stof ".
1° aan § 1 wordt een derde lid toegevoegd dat luidt als volgt :
" Tenzij anders vermeld in de vergunning moeten dampen, nevels en stofhoudende afvalgassen op de plaats waar ze ontstaan worden opgezogen. Zo nodig moeten ze naar een zuiveringsinstallatie worden geleid. Vervolgens dienen ze in de atmosfeer geloosd te worden via een schoorsteen met een zodanige hoogte dat de omgeving niet gehinderd wordt. De schoorsteen moet ten minste 1 m hoger zijn dan de nok van het dak van de woningen, bedrijfs- en andere gebouwen die gewoonlijk door mensen bezet zijn, gelegen in een straal van 50 meter rond de schoorsteen. Dit geldt niet voor bestaande inrichtingen, tenzij anders vermeld. ";
2° in de tabel van § 2 wordt de parameter " zwevende deeltjes (stof) " vervangen door de parameter " totaal stof ".
Art.44. L'article 4.4.2.2 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° un troisième alinéa, libellé comme suit, est ajouté au § 1 :
" Sauf stipulation contraire dans l'autorisation, les vapeurs, smogs et gaz d'echappements poussiéreux sont aspirés à l'endroit où ils sont générés.
Le cas echéant, ils sont envoyés vers une installation d'epuration, puis rejetés dans l'atmosphère par le biais d'une cheminée dont la hauteur sera suffisante pour ne pas gêner l'entourage. La cheminée dépassera d'un mètre au moins le faîte de la toiture des habitations, bâtiments industriels et autres immeubles généralement occupés par des personnes et situés dans un rayon de 50 mètres autour de ladite cheminée. Sauf stipulation contraire, cette disposition ne s'applique pas aux établissements existants. ";
2° le paramètre " particules en suspension " (poussières) du tableau du § 2 est remplacé par " poussières totales ".
1° un troisième alinéa, libellé comme suit, est ajouté au § 1 :
" Sauf stipulation contraire dans l'autorisation, les vapeurs, smogs et gaz d'echappements poussiéreux sont aspirés à l'endroit où ils sont générés.
Le cas echéant, ils sont envoyés vers une installation d'epuration, puis rejetés dans l'atmosphère par le biais d'une cheminée dont la hauteur sera suffisante pour ne pas gêner l'entourage. La cheminée dépassera d'un mètre au moins le faîte de la toiture des habitations, bâtiments industriels et autres immeubles généralement occupés par des personnes et situés dans un rayon de 50 mètres autour de ladite cheminée. Sauf stipulation contraire, cette disposition ne s'applique pas aux établissements existants. ";
2° le paramètre " particules en suspension " (poussières) du tableau du § 2 est remplacé par " poussières totales ".
Art.45. In artikel 4.4.2.5 van hetzelfde besluit worden de woorden " minder dan 10 jaar " vervangen door de woorden " meer dan 10 jaar ".
Art.45. A l'article 4.4.2.5 dudit arrêté, les mots " inférieur à 10 ans " sont remplacés par " supérieur à 10 ans ".
Art.46. In artikel 4.4.3.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 1, eerste lid, wordt het woord " categoriëen " vervangen door het woord " categorieën ";
2° in § 1, tweede lid, wordt 2° vervangen door wat volgt :
" 2° bij emissies waar stoom het dragergas en hoofdbestanddeel is, de emissiegrenswaarden met inbegrip van het watergehalte worden toegepast; emissies met natte pluimen als gevolg van natte gaswassers zijn uitgesloten van deze bepaling; ";
3° in § 1, tweede lid, 5°, wordt het woord " gespecifiëerde " vervangen door het woord " gespecificeerde ";
4° een § 1bis wordt ingevoegd die luidt als volgt :
" § 1bis. De emissiegrenswaarden gelden :
1° voor elk emissiepunt waarvoor de massastroom, vermeld in bijlage 4.4.3, wordt overschreden;
2° wanneer voor de hele milieutechnische eenheid de massastroom, vermeld in bijlage 4.4.3, is overschreden, moet ook de gewogen gemiddelde concentratie van de emissies uit de milieutechnische eenheid voldoen aan de emissiegrenswaarden.
Voor de bepaling van de emissies van de milieutechnische eenheid dient er bij de start van het meetprogramma te worden gemeten op alle emissiepunten.
Hetzelfde geldt bij wijzigingen in het productieproces die een wijziging van de emissies kunnen veroorzaken.
Op basis van deze meetresultaten kunnen voor de verdere meting deelstromen worden weggelaten die niet of niet significant bijdragen tot de emissies. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning wordt het weglaten van de metingen op bepaalde deelstromen aanvaard :
1° ofwel, indien de som van emissies van de gemeten deelstromen niet minder bedraagt dan 95 % van de emissies van de betrokken verontreinigende stof voor de hele milieutechnische eenheid;
2° ofwel op voorwaarde dat dit voorafgaandelijk is goedgekeurd door de toezichthoudende overheid.
De meetfrequentie (bijlage 4.4.3) en het controleprogramma (bijlage 4.4.4) worden toegepast op het geheel van de milieutechnische eenheid. ";
5° een § 1ter wordt ingevoegd die luidt als volgt :
" § 1ter. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, gelden de volgende omstandigheden op de geloosde afvalgassen wanneer naverbranding gebruikt wordt als afvalgas-reinigingstechniek :
- temperatuur : 0 °C;
- druk : 101,3 kPa;
- droog gas;
- zuurstofgehalte van 18 %. ";
6° in § 2 worden de woorden " bijlage 4.2.2 " vervangen door de woorden " bijlage 4.4.2 ";
7° een § 6 wordt toegevoegd die luidt als volgt :
" § 6. Voor de omrekening van de gemeten emissie naar het referentiezuurstofgehalte dient volgende omrekeningsformule gebruikt te worden :
ER = EM * ((21-OR)/ (21-OM))
met :
EM = gemeten emissie;
ER = emissie betrokken op referentiewaarde;
OR = referentiezuurstofgehalte;
OM = gemeten zuurstofgehalte. "
1° in § 1, eerste lid, wordt het woord " categoriëen " vervangen door het woord " categorieën ";
2° in § 1, tweede lid, wordt 2° vervangen door wat volgt :
" 2° bij emissies waar stoom het dragergas en hoofdbestanddeel is, de emissiegrenswaarden met inbegrip van het watergehalte worden toegepast; emissies met natte pluimen als gevolg van natte gaswassers zijn uitgesloten van deze bepaling; ";
3° in § 1, tweede lid, 5°, wordt het woord " gespecifiëerde " vervangen door het woord " gespecificeerde ";
4° een § 1bis wordt ingevoegd die luidt als volgt :
" § 1bis. De emissiegrenswaarden gelden :
1° voor elk emissiepunt waarvoor de massastroom, vermeld in bijlage 4.4.3, wordt overschreden;
2° wanneer voor de hele milieutechnische eenheid de massastroom, vermeld in bijlage 4.4.3, is overschreden, moet ook de gewogen gemiddelde concentratie van de emissies uit de milieutechnische eenheid voldoen aan de emissiegrenswaarden.
Voor de bepaling van de emissies van de milieutechnische eenheid dient er bij de start van het meetprogramma te worden gemeten op alle emissiepunten.
Hetzelfde geldt bij wijzigingen in het productieproces die een wijziging van de emissies kunnen veroorzaken.
Op basis van deze meetresultaten kunnen voor de verdere meting deelstromen worden weggelaten die niet of niet significant bijdragen tot de emissies. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning wordt het weglaten van de metingen op bepaalde deelstromen aanvaard :
1° ofwel, indien de som van emissies van de gemeten deelstromen niet minder bedraagt dan 95 % van de emissies van de betrokken verontreinigende stof voor de hele milieutechnische eenheid;
2° ofwel op voorwaarde dat dit voorafgaandelijk is goedgekeurd door de toezichthoudende overheid.
De meetfrequentie (bijlage 4.4.3) en het controleprogramma (bijlage 4.4.4) worden toegepast op het geheel van de milieutechnische eenheid. ";
5° een § 1ter wordt ingevoegd die luidt als volgt :
" § 1ter. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, gelden de volgende omstandigheden op de geloosde afvalgassen wanneer naverbranding gebruikt wordt als afvalgas-reinigingstechniek :
- temperatuur : 0 °C;
- druk : 101,3 kPa;
- droog gas;
- zuurstofgehalte van 18 %. ";
6° in § 2 worden de woorden " bijlage 4.2.2 " vervangen door de woorden " bijlage 4.4.2 ";
7° een § 6 wordt toegevoegd die luidt als volgt :
" § 6. Voor de omrekening van de gemeten emissie naar het referentiezuurstofgehalte dient volgende omrekeningsformule gebruikt te worden :
ER = EM * ((21-OR)/ (21-OM))
met :
EM = gemeten emissie;
ER = emissie betrokken op referentiewaarde;
OR = referentiezuurstofgehalte;
OM = gemeten zuurstofgehalte. "
Art.46. L'article 4.4.3.1 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 1, premier alinéa, le mot " categoriëen ", mal orthographié en néerlandais, est remplacé par " categorieën " (catégories);
2° au § 1, deuxième alinéa, le point 2° est remplacé comme suit :
" 2° lorsque la vapeur constitue le gaz transporteur et la composante principale des émissions, il convient d'adapter la valeur limite d'émission, y compris la teneur en eau; la présente clause ne s'applique pas aux emissions provoquées par les panaches de fumées humides s'échappant des installations de lavage des gaz; ";
3° au § 1, deuxième alinéa, point 5°, le mot " gespecifiëerde " est remplacé par " gespecificeerde ";
4° un § 1bis, libellé comme suit, est ajouté :
" § 1bis. Les valeurs limites d'émission s'appliquent :
1° à tout point de rejet dont le flux massique dépasse la valeur indiquée à l'annexe 4.4.3;
2° à toute unité technico-écologique dont le flux massique global dépasse les valeurs autorisées en vertu de l'annexe 4.4.3.; dans ce cas, la concentration moyenne pondérée des émissions de l'unité technico-écologique doit également répondre aux valeurs limites d'émission.
Afin de pouvoir déterminer les émissions de l'unité technico-écologique, il convient de procéder à un mesurage des divers paramètres à tous les points d'émission avant le début du programme de mesurage en soi. Il en est de même pour toute modification du procédé de fabrication susceptible d'entraîner une modification au niveau des émissions.
Les résultats de ce mesurage permettent d'exclure lors des mesurages subséquents les flux de particules qui ne contribuent pas aux émissions ou y contribuent de manière insignifiante. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, le mesurage de certains flux de particules peut être omis :
1° si la somme des émissions de particules mesurées représente 95 % au moins des émissions de la substance polluante concernée rejetées par l'ensemble de l'unité technico-écologique; ou
2° si l'autorité chargée du contrôle a préalablement autorisé cette omission.
La fréquence de mesurage (annexe 4.4.3) et le programme de contrôle (annexe 4.4.4) sont adaptés à l'ensemble de l'unité technico-écologique. ";
5° un § 1ter, libelle comme suit, est ajouté :
" § 1ter. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, les gaz d'échappement destinés à être épurés suivant la méthode du brûlage des gaz présenteront les caractéristiques suivantes :
- température : 0 °C;
- pression : 101,3 kPa;
- gaz secs;
- teneur en oxygène de 18 %. ";
6° au § 2, les mots " annexe 4.2.2 " sont remplacés par " annexe 4.4.2 ";
7° un § 6, libellé comme suit, est ajouté :
" § 6. La formule de conversion suivante sera utilisée pour connaître la valeur des émissions mesurées compte tenu de la teneur de référence en oxygène :
ER = EM * ((21-OR)/ (21-OM))
où : EM = émission mesurée;
ER = émission par rapport à la valeur de référence;
OR = teneur de référence en oxygène;
M = teneur en oxygène mesurée. ".
1° au § 1, premier alinéa, le mot " categoriëen ", mal orthographié en néerlandais, est remplacé par " categorieën " (catégories);
2° au § 1, deuxième alinéa, le point 2° est remplacé comme suit :
" 2° lorsque la vapeur constitue le gaz transporteur et la composante principale des émissions, il convient d'adapter la valeur limite d'émission, y compris la teneur en eau; la présente clause ne s'applique pas aux emissions provoquées par les panaches de fumées humides s'échappant des installations de lavage des gaz; ";
3° au § 1, deuxième alinéa, point 5°, le mot " gespecifiëerde " est remplacé par " gespecificeerde ";
4° un § 1bis, libellé comme suit, est ajouté :
" § 1bis. Les valeurs limites d'émission s'appliquent :
1° à tout point de rejet dont le flux massique dépasse la valeur indiquée à l'annexe 4.4.3;
2° à toute unité technico-écologique dont le flux massique global dépasse les valeurs autorisées en vertu de l'annexe 4.4.3.; dans ce cas, la concentration moyenne pondérée des émissions de l'unité technico-écologique doit également répondre aux valeurs limites d'émission.
Afin de pouvoir déterminer les émissions de l'unité technico-écologique, il convient de procéder à un mesurage des divers paramètres à tous les points d'émission avant le début du programme de mesurage en soi. Il en est de même pour toute modification du procédé de fabrication susceptible d'entraîner une modification au niveau des émissions.
Les résultats de ce mesurage permettent d'exclure lors des mesurages subséquents les flux de particules qui ne contribuent pas aux émissions ou y contribuent de manière insignifiante. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, le mesurage de certains flux de particules peut être omis :
1° si la somme des émissions de particules mesurées représente 95 % au moins des émissions de la substance polluante concernée rejetées par l'ensemble de l'unité technico-écologique; ou
2° si l'autorité chargée du contrôle a préalablement autorisé cette omission.
La fréquence de mesurage (annexe 4.4.3) et le programme de contrôle (annexe 4.4.4) sont adaptés à l'ensemble de l'unité technico-écologique. ";
5° un § 1ter, libelle comme suit, est ajouté :
" § 1ter. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, les gaz d'échappement destinés à être épurés suivant la méthode du brûlage des gaz présenteront les caractéristiques suivantes :
- température : 0 °C;
- pression : 101,3 kPa;
- gaz secs;
- teneur en oxygène de 18 %. ";
6° au § 2, les mots " annexe 4.2.2 " sont remplacés par " annexe 4.4.2 ";
7° un § 6, libellé comme suit, est ajouté :
" § 6. La formule de conversion suivante sera utilisée pour connaître la valeur des émissions mesurées compte tenu de la teneur de référence en oxygène :
ER = EM * ((21-OR)/ (21-OM))
où : EM = émission mesurée;
ER = émission par rapport à la valeur de référence;
OR = teneur de référence en oxygène;
M = teneur en oxygène mesurée. ".
Art.47. In artikel 4.4.4.1, § 2, derde lid, van hetzelfde besluit worden de woorden " Dit " en " hoofdstuk 5.20. (Industriele inrichtingen " respectievelijk vervangen door de woorden " Deze frequentie " " hoofdstukken 5.1 en 5.20. (Industriële inrichtingen ".
Art.47. A l'article 4.4.4.1, § 2, troisième alinéa, dudit arrêté, les mots " Ce " et " chapitre 5.20. (établissements industriels " sont remplacés respectivement par les mots " Cette fréquence " et " chapitres 5.1 et 5.20. (établissements industriels ".
Art.48. In artikel 4.4.4.2, § 5 van hetzelfde besluit worden de woorden " § 5. De som " vervangen door de woorden " § 5. Bij de beoordeling van de eerbiediging van de grenswaarden mag de som ".
Art.48. A l'article 4.4.4.2, § 5 dudit arrêté, les mots " § 5. La somme " sont remplacés par les mots " § 5. Lors de l'évaluation du respect des valeurs limites, la somme de Y ".
Art.49. In artikel 4.4.4.4, § 1, tweede lid, van hetzelfde besluit worden de woorden " Indien het een parameter betreft " vervangen door de woorden " Voor alle parameters die voor de betrokken activiteiten relevant zijn en ".
Art.49. A l'article 4.4.4.4, § 1, deuxième alinéa, dudit arrêté, les mots " S'il s'agit d'un paramètre " sont remplacés par les mots " Pour tous les paramètres ayant un quelconque rapport avec les activités impliqués et ".
Art.50. In artikel 4.4.4.5 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in 2°, b), i), wordt het woord " uurswaarden " vervangen door het woord " uurwaarden ";
2° een 4° wordt toegevoegd, die luidt als volgt :
" 4° Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, wordt er bij continue metingen voldaan aan de emissiegrenswaarden indien uit de evaluatie van alle beschikbare resultaten voor de bedrijfsduur tijdens een kalenderjaar, en rekening houdende met de meetonnauwkeurigheid, volgt dat :
a) geen daggemiddelde boven de emissiegrenswaarde ligt;
b) 97 % van de uur- of halfuurgemiddelden niet hoger ligt dan 6/5 van de emissiegrenswaarde;
c) geen enkel uur- of halfuurgemiddelde hoger ligt dan het dubbele van de emissiegrenswaarde. "
1° in 2°, b), i), wordt het woord " uurswaarden " vervangen door het woord " uurwaarden ";
2° een 4° wordt toegevoegd, die luidt als volgt :
" 4° Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, wordt er bij continue metingen voldaan aan de emissiegrenswaarden indien uit de evaluatie van alle beschikbare resultaten voor de bedrijfsduur tijdens een kalenderjaar, en rekening houdende met de meetonnauwkeurigheid, volgt dat :
a) geen daggemiddelde boven de emissiegrenswaarde ligt;
b) 97 % van de uur- of halfuurgemiddelden niet hoger ligt dan 6/5 van de emissiegrenswaarde;
c) geen enkel uur- of halfuurgemiddelde hoger ligt dan het dubbele van de emissiegrenswaarde. "
Art.50. A l'article 4.4.4.5 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au 2°, b), i), le mot " uurswaarden ", en néerlandais, est remplacé par " uurwaarden " (valeurs horaires);
2° un 4°, libellé comme suit, est ajouté :
" 4° Sauf stipulation contraire dans l'autorisation ecologique, les valeurs limites d'émission sont réputées remplies s'il ressort de l'évaluation de l'ensemble des résultats disponibles pour la durée de l'exploitation pendant une année calendrier, et compte tenu de l'imprécision du mesurage, que :
a) la moyenne quotidienne n'excède nullement la valeur limite d'émission;
b) 97 % des moyennes exprimées en heures ou demi-heures ne dépassent pas 6/5e de la valeur limite d'émission;
c) aucune moyenne, mesurée en heures ou demi-heures, ne représente plus du double de la valeur limite d'émission. ".
1° au 2°, b), i), le mot " uurswaarden ", en néerlandais, est remplacé par " uurwaarden " (valeurs horaires);
2° un 4°, libellé comme suit, est ajouté :
" 4° Sauf stipulation contraire dans l'autorisation ecologique, les valeurs limites d'émission sont réputées remplies s'il ressort de l'évaluation de l'ensemble des résultats disponibles pour la durée de l'exploitation pendant une année calendrier, et compte tenu de l'imprécision du mesurage, que :
a) la moyenne quotidienne n'excède nullement la valeur limite d'émission;
b) 97 % des moyennes exprimées en heures ou demi-heures ne dépassent pas 6/5e de la valeur limite d'émission;
c) aucune moyenne, mesurée en heures ou demi-heures, ne représente plus du double de la valeur limite d'émission. ".
Art.51. In artikel 4.4.5.3, § 1, 1°, en § 2 van hetzelfde besluit wordt het woord " 24-uursgemiddelde " vervangen door het woord " 24-uurgemiddelde ".
Art.51. A l'article 4.4.5.3, § 1, 1°, et § 2 de la version néerlandaise dudit arrêté, le mot " 24-uursgemiddelde " est remplacé par le mot " 24-uurgemiddelde ".
Art.52. In artikel 4.4.5.4, § 1, 1°, en § 2 van hetzelfde besluit wordt het woord " 24-uursgemiddelde " vervangen door het woord " 24-uurgemiddelde ".
Art.52. A l'article 4.4.5.4, § 1, 1°, et § 2 de la version néerlandaise dudit arrêté, le mot " 24-uursgemiddelde " est remplacé par le mot " 24-uurgemiddelde ".
Art.53. Het hoofdstuk 4.5 " Beheersing van geluidshinder " wordt vervangen door wat volgt :
" HOOFDSTUK 4.5. - Beheersing van geluidshinder.
Afdeling 4.5.1. - Algemene bepalingen.
Art. 4. 5.1.1. § 1. De exploitant treft ter naleving van de bepalingen van dit hoofdstuk, de nodige maatregelen om de geluidsproductie aan de bron en de geluidsoverdracht naar de omgeving te beperken. Naargelang van de omstandigheden en op basis van de technologisch verantwoorde mogelijkheden volgens de beste beschikbare technieken wordt hierbij gebruikgemaakt van een oordeelkundige (her)schikking van de geluidsbronnen, geluidsarme installaties en toestellen, geluidsisolatie en/of -absorptie en/of -afscherming.
§ 2. De bepalingen vermeld onder de afdelingen 4.5.2, 4.5.3 en 4.5.4 van dit besluit zijn van toepassing, tenzij voor bepaalde categorieën van inrichtingen in dit reglement andere bepalingen zijn opgenomen.
Afdeling 4.5.2. - Richtwaarden voor het specifieke geluid in open lucht en binnenshuis.
Art. 4. 5.2.1. Ter beoordeling van het geluid van inrichtingen gelden de in de bijlagen 4.5.4 en 4.5.5 bij dit besluit aangegeven waarden in dB(A) als richtwaarden waaraan het specifieke geluid in open lucht van een inrichting wordt getoetst.
Art. 4. 5.2.2. Ter beoordeling van het geluid van inrichtingen die een gemene muur en/of vloer hebben met bewoonde vertrekken gelden de in bijlage 2.2.2 bij dit besluit aangegeven waarden in dB(A) als richtwaarden waaraan het specifieke geluid binnenshuis van een inrichting wordt getoetst.
Afdeling 4.5.3. - Voorwaarden voor nieuwe inrichtingen van klasse 1 en 2 en voor veranderingen van bestaande inrichtingen van klasse 1 en 2.
Art. 4. 5.3.1. § 1. LA95,1h van het oorspronkelijke omgevingsgeluid is gelijk aan of hoger dan de richtwaarde van bijlage 2.2.1 bij dit besluit. In dat geval moet het specifieke geluid, in open lucht voortgebracht door de nieuwe inrichting of door het geheel, respectievelijk door het onderdeel van een bestaande inrichting dat het voorwerp van een verandering heeft uitgemaakt, beperkt worden tot het LA95,1h van het oorspronkelijke omgevingsgeluid verminderd met 5 dB(A) enerzijds alsmede tot de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit bepaalde richtwaarden anderzijds.
§ 2. LA95,1h van het oorspronkelijke omgevingsgeluid is lager dan de richtwaarden in de gebieden onder 1°, 4°, 6° of 7° van de bijlage 2.2.1 bij dit besluit. In dat geval moet het specifieke geluid in open lucht voortgebracht door de nieuwe inrichting of door het geheel, respectievelijk door het onderdeel van een bestaande inrichting dat het voorwerp van een verandering heeft uitgemaakt, beperkt worden tot het LA95,1h van het oorspronkelijke omgevingsgeluid enerzijds en tot de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit bepaalde richtwaarden verminderd met 5 dB(A) anderzijds.
§ 3. LA95,1h van het oorspronkelijke omgevingsgeluid is lager dan de richtwaarden in de gebieden onder 2°, 3°, 5°, 8° of 9° van de bijlage 2.2.1. bij dit besluit. In dat geval moet het specifieke geluid in open lucht voortgebracht door de nieuwe inrichting of door het geheel, respectievelijk door het onderdeel van een bestaande inrichting dat het voorwerp van een verandering heeft uitgemaakt, beperkt worden tot de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit bepaalde richtwaarden verminderd met 5 dB(A).
§ 4. Onverminderd de bepalingen van § 1, 2 en 3 moeten nieuwe inrichtingen van klasse 1 of 2, alsmede veranderingen van bestaande inrichtingen van klasse 1 of 2 die een gemene muur en/of vloer hebben met bewoonde vertrekken voldoen aan volgende bepalingen :
het specifieke geluid binnenshuis van de inrichting gemeten in de bewoonde vertrekken, waarvan vensters en deuren gesloten zijn, dient beperkt te worden tot de in bijlage 2.2.2 bij dit besluit bepaalde richtwaarden verminderd met 3 dB(A).
§ 5. Als het geluid in open lucht van een inrichting een incidenteel, fluctuerend, intermitterend of impulsachtig karakter vertoont, dan worden de in bijlage 4.5.5 bij dit besluit aangegeven richtwaarden toegepast op de toepasselijke waarde. De toepasselijke waarde is de in bijlage 4.5.4 van dit besluit aangegeven richtwaarde voor de verschillende gebieden verminderd met 5.
§ 6. De voorwaarden vermeld in deze afdeling worden schematisch weergegeven in de beslissingsschema's 4.5.6.1 en 4.5.6.3 in bijlage 4.5.6 bij dit reglement.
Afdeling 4.5.4. - Voorwaarden voor bestaande inrichtingen van klasse 1 en 2.
Art. 4. 5.4.1. § 1. Indien volgens een beperkt akoestisch onderzoek een door de inrichting veroorzaakte overschrijding van de in bijlage 4.5.4, 4.5.5 en/of bijlage 2.2.2 bij dit besluit bepaalde richtwaarden wordt vastgesteld, kan de toezichthoudende ambtenaar de exploitant(en) verplichten tot uitvoering van een volledig akoestisch onderzoek en dit op kosten van de exploitant(en).
Dit volledige akoestische onderzoek wordt uitgevoerd overeenkomstig bijlage 4.5.2 bij dit besluit en bepaalt de bijdrage van de inrichting of, in voorkomend geval, van elke inrichting tot voormelde overschrijding.
§ 2. Indien het volledige akoestische onderzoek, bedoeld in § 1, uitwijst dat het specifieke geluid in open lucht voortgebracht door de inrichting(en) de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit bedoelde richtwaarde met 10 dB(A) of meer overschrijdt, moet(en) de exploitant(en) van de betrokken inrichting(en) op zijn(hun) kosten een saneringsplan opstellen en uitvoeren overeenkomstig de bepalingen van bijlage 4.5.3 bij dit besluit.
§ 3. Indien het volledige akoestische onderzoek, bedoeld in § 1, uitwijst dat het specifieke geluid in open lucht voortgebracht door de inrichting(en) de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit bepaalde richtwaarden met minder dan 10 dB(A) overschrijdt, kan de vergunningverlenende overheid, op advies van de afdeling Milieuvergunningen voor de inrichtingen van de 1ste klasse en van de afdeling Milieuvergunningen en van de bevoegde gemeentelijke milieudienst voor inrichtingen van de 2de klasse, een saneringsplan ter uitvoering opleggen overeenkomstig de bepalingen van bijlage 4.5.3 bij dit besluit.
§ 4. Onverminderd de bepalingen van § 1, 2 en 3 wordt het specifieke geluid binnenshuis van bestaande inrichtingen van klasse 1 of 2 die een gemene muur en/of vloer hebben met bewoonde vertrekken zodanig beperkt dat de richtwaarden van bijlage 4.5.6 bij dit besluit zo goed mogelijk worden benaderd, rekening houdend met de bepalingen van artikel 4.5.1.1 en met gebruik van de beste beschikbare technieken.
Het specifieke geluid van de inrichting wordt gemeten in de bewoonde vertrekken, waarvan vensters en deuren gesloten zijn.
Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning moet het specifieke geluid van de inrichting aan de bepalingen van deze paragraaf voldoen uiterlijk op 1 augustus 1997.
§ 5. Als het geluid in open lucht van een inrichting een incidenteel, fluctuerend, intermitterend of impulsachtig karakter vertoont, dan worden de in bijlage 4.5.5 bij dit besluit aangegeven richtwaarden toegepast op de toepasselijke waarde. De toepasselijke waarde is de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit aangegeven richtwaarde voor de verschillende gebieden.
§ 6. De voorwaarden vermeld in deze afdeling worden schematisch weergegeven in de beslissingsschema's 4.5.6.1 en 4.5.6.2 in bijlage 4.5.6 bij dit reglement.
Afdeling 4.5.5. - Voorwaarden voor inrichtingen van klasse 3.
Art. 4. 5.5.1. § 1. Het specifieke geluid in open lucht van nieuwe inrichtingen alsmede van veranderingen van bestaande inrichtingen mag op de in § 3 of 4 van artikel 1 van bijlage 4.5.1 bij dit besluit bepaalde meetpunten de met 5 dB(A) verminderde richtwaarde in bijlage 4.5.4 bij dit besluit niet overschrijden.
§ 2. Onverminderd de bepalingen van § 1 moet het specifieke geluid binnenshuis van nieuwe inrichtingen alsmede van veranderingen van bestaande inrichtingen die een gemene muur en/of vloer hebben met bewoonde vertrekken voldoen aan de volgende bepaling :
het specifieke geluid gemeten in de bewoonde vertrekken, waarvan vensters en deuren gesloten zijn, dient beperkt te worden tot de in bijlage 2.2.2 bij dit besluit bepaalde richtwaarden verminderd met 3 dB(A).
§ 3. Het specifieke geluid in open lucht van bestaande inrichtingen wordt op de in § 3 of 4 van artikel 1 van bijlage 4.5.1 bij dit besluit bepaalde meetpunten zodanig beperkt dat de richtwaarde in bijlage 4.5.4 bij dit besluit zo goed mogelijk wordt benaderd, rekening houdend met de bepalingen van artikel 4.5.1.1 en met gebruik van de beste beschikbare technieken.
§ 4. Onverminderd de bepalingen van § 3 wordt het specifieke geluid binnenshuis van bestaande inrichtingen die een gemene muur en/of vloer hebben met bewoonde vertrekken zodanig beperkt dat de richtwaarden van bijlage 2.2.2 bij dit besluit zo goed mogelijk worden benaderd rekening houdend met de bepalingen van artikel 4.5.1.1 en met gebruik van de beste beschikbare technieken.
§ 5. Het specifieke geluid van de bestaande inrichtingen moet uiterlijk op 1 augustus 1998 voldoen aan de bepalingen van § 3 en § 4.
§ 6 Als het geluid in open lucht van een inrichting een incidenteel, fluctuerend, intermitterend of impulsachtig karakter vertoont, dan worden de in bijlage 4.5.5 bij dit besluit aangegeven richtwaarden toegepast op de toepasselijke waarde. De toepasselijke waarde voor nieuwe inrichtingen is de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit aangegeven richtwaarde verminderd met 5 en voor bestaande inrichtingen de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit aangegeven richtwaarde.
§ 7. De voorwaarden vermeld in deze afdeling worden schematisch weergegeven in de beslissingsschema's 4.5.6.4 en 4.5.6.5 in bijlage 4.5.6 bij dit reglement.
Afdeling 4.5.6. - Bijzondere voorwaarden.
Art. 4. 5.6.1. § 1. De vergunningverlenende overheid kan strengere grenswaarden en meetomstandigheden opleggen voor het specifieke geluid voortgebracht door inrichtingen van klasse 1 of 2 gelegen in de nabijheid van stiltebehoevende instellingen of zones.
Voor de toepassing van deze bepalingen wordt verstaan onder :
1° " stiltebehoevende instellingen " : gebouwen waar omwille van de functie en het gebruik ervan het geluid in de omgeving steeds moet beperkt worden;
dit zijn inzonderheid bejaardentehuizen, ziekenhuizen, scholen en gelijkaardige;
2° " stiltebehoevende zones " : zones waar omwille van de functie ervan het geluid in de omgeving al of niet tijdelijk moet beperkt worden; deze zones omvatten inzonderheid de woongebieden en de natuurgebieden met een wetenschappelijke waarde, volgens het gewestplan of een ruimtelijk uitvoeringsplan, alsook de erkende natuur- en bosreservaten.
§ 2. De grenswaarden, bedoeld in § 1, kunnen ofwel buitenshuis ofwel, in geval van inrichtingen die een gemene muur en/of vloer hebben met bewoonde vertrekken binnenshuis worden opgelegd en dit zowel voor overdag, 's avonds als 's nachts.
§ 3. Als het geluid van een inrichting een incidenteel, fluctuerend, intermitterend of impulsachtig karakter vertoont kunnen strengere grenswaarden aan dit geluid worden opgelegd in de nabijheid van de stiltebehoevende instellingen of zones, bedoeld in § 1.
§ 4. Bij overtreding van de in de milieuvergunning overeenkomstig dit artikel opgelegde bijzondere voorwaarden kan de vergunningverlenende overheid, op advies van de afdeling Milieuvergunningen voor inrichtingen van de 1ste klasse en van de afdeling Milieuvergunningen en de gemeentelijke milieuambtenaar voor inrichtingen van de 2de klasse, een saneringsplan ter uitvoering opleggen overeenkomstig de bepalingen van bijlage 4.5.3 bij dit besluit. "
Art. 54. In artikel 4.6.0.3 van hetzelfde besluit wordt het woord " uitsluitende " vervangen door het woord " uitsluitend
".
Art. 55. In artikel 4.7.0.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in het eerste lid wordt het woord " asbesthoudend " vervangen door het woord " asbesthoudende ";
2° in het tweede lid, 4° worden de woorden " de sloop van " vervangen door de woorden " bij de sloop van " en worden de woorden " in het milieu terechtkomen " vervangen door de woorden " in het milieu terechtkomt ".
" HOOFDSTUK 4.5. - Beheersing van geluidshinder.
Afdeling 4.5.1. - Algemene bepalingen.
Art. 4. 5.1.1. § 1. De exploitant treft ter naleving van de bepalingen van dit hoofdstuk, de nodige maatregelen om de geluidsproductie aan de bron en de geluidsoverdracht naar de omgeving te beperken. Naargelang van de omstandigheden en op basis van de technologisch verantwoorde mogelijkheden volgens de beste beschikbare technieken wordt hierbij gebruikgemaakt van een oordeelkundige (her)schikking van de geluidsbronnen, geluidsarme installaties en toestellen, geluidsisolatie en/of -absorptie en/of -afscherming.
§ 2. De bepalingen vermeld onder de afdelingen 4.5.2, 4.5.3 en 4.5.4 van dit besluit zijn van toepassing, tenzij voor bepaalde categorieën van inrichtingen in dit reglement andere bepalingen zijn opgenomen.
Afdeling 4.5.2. - Richtwaarden voor het specifieke geluid in open lucht en binnenshuis.
Art. 4. 5.2.1. Ter beoordeling van het geluid van inrichtingen gelden de in de bijlagen 4.5.4 en 4.5.5 bij dit besluit aangegeven waarden in dB(A) als richtwaarden waaraan het specifieke geluid in open lucht van een inrichting wordt getoetst.
Art. 4. 5.2.2. Ter beoordeling van het geluid van inrichtingen die een gemene muur en/of vloer hebben met bewoonde vertrekken gelden de in bijlage 2.2.2 bij dit besluit aangegeven waarden in dB(A) als richtwaarden waaraan het specifieke geluid binnenshuis van een inrichting wordt getoetst.
Afdeling 4.5.3. - Voorwaarden voor nieuwe inrichtingen van klasse 1 en 2 en voor veranderingen van bestaande inrichtingen van klasse 1 en 2.
Art. 4. 5.3.1. § 1. LA95,1h van het oorspronkelijke omgevingsgeluid is gelijk aan of hoger dan de richtwaarde van bijlage 2.2.1 bij dit besluit. In dat geval moet het specifieke geluid, in open lucht voortgebracht door de nieuwe inrichting of door het geheel, respectievelijk door het onderdeel van een bestaande inrichting dat het voorwerp van een verandering heeft uitgemaakt, beperkt worden tot het LA95,1h van het oorspronkelijke omgevingsgeluid verminderd met 5 dB(A) enerzijds alsmede tot de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit bepaalde richtwaarden anderzijds.
§ 2. LA95,1h van het oorspronkelijke omgevingsgeluid is lager dan de richtwaarden in de gebieden onder 1°, 4°, 6° of 7° van de bijlage 2.2.1 bij dit besluit. In dat geval moet het specifieke geluid in open lucht voortgebracht door de nieuwe inrichting of door het geheel, respectievelijk door het onderdeel van een bestaande inrichting dat het voorwerp van een verandering heeft uitgemaakt, beperkt worden tot het LA95,1h van het oorspronkelijke omgevingsgeluid enerzijds en tot de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit bepaalde richtwaarden verminderd met 5 dB(A) anderzijds.
§ 3. LA95,1h van het oorspronkelijke omgevingsgeluid is lager dan de richtwaarden in de gebieden onder 2°, 3°, 5°, 8° of 9° van de bijlage 2.2.1. bij dit besluit. In dat geval moet het specifieke geluid in open lucht voortgebracht door de nieuwe inrichting of door het geheel, respectievelijk door het onderdeel van een bestaande inrichting dat het voorwerp van een verandering heeft uitgemaakt, beperkt worden tot de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit bepaalde richtwaarden verminderd met 5 dB(A).
§ 4. Onverminderd de bepalingen van § 1, 2 en 3 moeten nieuwe inrichtingen van klasse 1 of 2, alsmede veranderingen van bestaande inrichtingen van klasse 1 of 2 die een gemene muur en/of vloer hebben met bewoonde vertrekken voldoen aan volgende bepalingen :
het specifieke geluid binnenshuis van de inrichting gemeten in de bewoonde vertrekken, waarvan vensters en deuren gesloten zijn, dient beperkt te worden tot de in bijlage 2.2.2 bij dit besluit bepaalde richtwaarden verminderd met 3 dB(A).
§ 5. Als het geluid in open lucht van een inrichting een incidenteel, fluctuerend, intermitterend of impulsachtig karakter vertoont, dan worden de in bijlage 4.5.5 bij dit besluit aangegeven richtwaarden toegepast op de toepasselijke waarde. De toepasselijke waarde is de in bijlage 4.5.4 van dit besluit aangegeven richtwaarde voor de verschillende gebieden verminderd met 5.
§ 6. De voorwaarden vermeld in deze afdeling worden schematisch weergegeven in de beslissingsschema's 4.5.6.1 en 4.5.6.3 in bijlage 4.5.6 bij dit reglement.
Afdeling 4.5.4. - Voorwaarden voor bestaande inrichtingen van klasse 1 en 2.
Art. 4. 5.4.1. § 1. Indien volgens een beperkt akoestisch onderzoek een door de inrichting veroorzaakte overschrijding van de in bijlage 4.5.4, 4.5.5 en/of bijlage 2.2.2 bij dit besluit bepaalde richtwaarden wordt vastgesteld, kan de toezichthoudende ambtenaar de exploitant(en) verplichten tot uitvoering van een volledig akoestisch onderzoek en dit op kosten van de exploitant(en).
Dit volledige akoestische onderzoek wordt uitgevoerd overeenkomstig bijlage 4.5.2 bij dit besluit en bepaalt de bijdrage van de inrichting of, in voorkomend geval, van elke inrichting tot voormelde overschrijding.
§ 2. Indien het volledige akoestische onderzoek, bedoeld in § 1, uitwijst dat het specifieke geluid in open lucht voortgebracht door de inrichting(en) de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit bedoelde richtwaarde met 10 dB(A) of meer overschrijdt, moet(en) de exploitant(en) van de betrokken inrichting(en) op zijn(hun) kosten een saneringsplan opstellen en uitvoeren overeenkomstig de bepalingen van bijlage 4.5.3 bij dit besluit.
§ 3. Indien het volledige akoestische onderzoek, bedoeld in § 1, uitwijst dat het specifieke geluid in open lucht voortgebracht door de inrichting(en) de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit bepaalde richtwaarden met minder dan 10 dB(A) overschrijdt, kan de vergunningverlenende overheid, op advies van de afdeling Milieuvergunningen voor de inrichtingen van de 1ste klasse en van de afdeling Milieuvergunningen en van de bevoegde gemeentelijke milieudienst voor inrichtingen van de 2de klasse, een saneringsplan ter uitvoering opleggen overeenkomstig de bepalingen van bijlage 4.5.3 bij dit besluit.
§ 4. Onverminderd de bepalingen van § 1, 2 en 3 wordt het specifieke geluid binnenshuis van bestaande inrichtingen van klasse 1 of 2 die een gemene muur en/of vloer hebben met bewoonde vertrekken zodanig beperkt dat de richtwaarden van bijlage 4.5.6 bij dit besluit zo goed mogelijk worden benaderd, rekening houdend met de bepalingen van artikel 4.5.1.1 en met gebruik van de beste beschikbare technieken.
Het specifieke geluid van de inrichting wordt gemeten in de bewoonde vertrekken, waarvan vensters en deuren gesloten zijn.
Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning moet het specifieke geluid van de inrichting aan de bepalingen van deze paragraaf voldoen uiterlijk op 1 augustus 1997.
§ 5. Als het geluid in open lucht van een inrichting een incidenteel, fluctuerend, intermitterend of impulsachtig karakter vertoont, dan worden de in bijlage 4.5.5 bij dit besluit aangegeven richtwaarden toegepast op de toepasselijke waarde. De toepasselijke waarde is de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit aangegeven richtwaarde voor de verschillende gebieden.
§ 6. De voorwaarden vermeld in deze afdeling worden schematisch weergegeven in de beslissingsschema's 4.5.6.1 en 4.5.6.2 in bijlage 4.5.6 bij dit reglement.
Afdeling 4.5.5. - Voorwaarden voor inrichtingen van klasse 3.
Art. 4. 5.5.1. § 1. Het specifieke geluid in open lucht van nieuwe inrichtingen alsmede van veranderingen van bestaande inrichtingen mag op de in § 3 of 4 van artikel 1 van bijlage 4.5.1 bij dit besluit bepaalde meetpunten de met 5 dB(A) verminderde richtwaarde in bijlage 4.5.4 bij dit besluit niet overschrijden.
§ 2. Onverminderd de bepalingen van § 1 moet het specifieke geluid binnenshuis van nieuwe inrichtingen alsmede van veranderingen van bestaande inrichtingen die een gemene muur en/of vloer hebben met bewoonde vertrekken voldoen aan de volgende bepaling :
het specifieke geluid gemeten in de bewoonde vertrekken, waarvan vensters en deuren gesloten zijn, dient beperkt te worden tot de in bijlage 2.2.2 bij dit besluit bepaalde richtwaarden verminderd met 3 dB(A).
§ 3. Het specifieke geluid in open lucht van bestaande inrichtingen wordt op de in § 3 of 4 van artikel 1 van bijlage 4.5.1 bij dit besluit bepaalde meetpunten zodanig beperkt dat de richtwaarde in bijlage 4.5.4 bij dit besluit zo goed mogelijk wordt benaderd, rekening houdend met de bepalingen van artikel 4.5.1.1 en met gebruik van de beste beschikbare technieken.
§ 4. Onverminderd de bepalingen van § 3 wordt het specifieke geluid binnenshuis van bestaande inrichtingen die een gemene muur en/of vloer hebben met bewoonde vertrekken zodanig beperkt dat de richtwaarden van bijlage 2.2.2 bij dit besluit zo goed mogelijk worden benaderd rekening houdend met de bepalingen van artikel 4.5.1.1 en met gebruik van de beste beschikbare technieken.
§ 5. Het specifieke geluid van de bestaande inrichtingen moet uiterlijk op 1 augustus 1998 voldoen aan de bepalingen van § 3 en § 4.
§ 6 Als het geluid in open lucht van een inrichting een incidenteel, fluctuerend, intermitterend of impulsachtig karakter vertoont, dan worden de in bijlage 4.5.5 bij dit besluit aangegeven richtwaarden toegepast op de toepasselijke waarde. De toepasselijke waarde voor nieuwe inrichtingen is de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit aangegeven richtwaarde verminderd met 5 en voor bestaande inrichtingen de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit aangegeven richtwaarde.
§ 7. De voorwaarden vermeld in deze afdeling worden schematisch weergegeven in de beslissingsschema's 4.5.6.4 en 4.5.6.5 in bijlage 4.5.6 bij dit reglement.
Afdeling 4.5.6. - Bijzondere voorwaarden.
Art. 4. 5.6.1. § 1. De vergunningverlenende overheid kan strengere grenswaarden en meetomstandigheden opleggen voor het specifieke geluid voortgebracht door inrichtingen van klasse 1 of 2 gelegen in de nabijheid van stiltebehoevende instellingen of zones.
Voor de toepassing van deze bepalingen wordt verstaan onder :
1° " stiltebehoevende instellingen " : gebouwen waar omwille van de functie en het gebruik ervan het geluid in de omgeving steeds moet beperkt worden;
dit zijn inzonderheid bejaardentehuizen, ziekenhuizen, scholen en gelijkaardige;
2° " stiltebehoevende zones " : zones waar omwille van de functie ervan het geluid in de omgeving al of niet tijdelijk moet beperkt worden; deze zones omvatten inzonderheid de woongebieden en de natuurgebieden met een wetenschappelijke waarde, volgens het gewestplan of een ruimtelijk uitvoeringsplan, alsook de erkende natuur- en bosreservaten.
§ 2. De grenswaarden, bedoeld in § 1, kunnen ofwel buitenshuis ofwel, in geval van inrichtingen die een gemene muur en/of vloer hebben met bewoonde vertrekken binnenshuis worden opgelegd en dit zowel voor overdag, 's avonds als 's nachts.
§ 3. Als het geluid van een inrichting een incidenteel, fluctuerend, intermitterend of impulsachtig karakter vertoont kunnen strengere grenswaarden aan dit geluid worden opgelegd in de nabijheid van de stiltebehoevende instellingen of zones, bedoeld in § 1.
§ 4. Bij overtreding van de in de milieuvergunning overeenkomstig dit artikel opgelegde bijzondere voorwaarden kan de vergunningverlenende overheid, op advies van de afdeling Milieuvergunningen voor inrichtingen van de 1ste klasse en van de afdeling Milieuvergunningen en de gemeentelijke milieuambtenaar voor inrichtingen van de 2de klasse, een saneringsplan ter uitvoering opleggen overeenkomstig de bepalingen van bijlage 4.5.3 bij dit besluit. "
Art. 54. In artikel 4.6.0.3 van hetzelfde besluit wordt het woord " uitsluitende " vervangen door het woord " uitsluitend
".
Art. 55. In artikel 4.7.0.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in het eerste lid wordt het woord " asbesthoudend " vervangen door het woord " asbesthoudende ";
2° in het tweede lid, 4° worden de woorden " de sloop van " vervangen door de woorden " bij de sloop van " en worden de woorden " in het milieu terechtkomen " vervangen door de woorden " in het milieu terechtkomt ".
Art.53. Le chapitre 4.5 " Contrôle de la nuisance acoustique " est remplacé comme suit :
" CHAPITRE 4.5. - Contrôle de la nuisance acoustique.
Section 4.5.1. - Dispositions générales.
Art. 4. 5.1.1. § 1. Afin de respecter les dispositions du présent chapitre, l'exploitant prend toutes les mesures nécessaires visant à réduire la production de bruit à la source et à en limiter la propagation vers l'extérieur. Il prévoit à cette fin un (ré)agencement judicieux des sources sonores, le recours à des installations et appareils peu bruyants et/ou l'aménagement d'un système d'isolation, d'absorption et/ou de protection acoustique en fonction des conditions et dans la mesure où ces possibilités apparaissent justifiées sur le plan technologique en application des meilleures techniques disponibles.
§ 2. Les dispositions mentionnées aux sections 4.5.2, 4.5.3 et 4.5.4 du présent arrêté sont d'application, à moins que d'autres dispositions soient prises dans le présent règlement pour certaines catégories d'établissements.
Section 4.5.2. - Valeurs guides pour le bruit spécifique en plein air et a l'intérieur.
Art. 4. 5.2.1. Les valeurs en dB(A), indiquées dans le présent arrêté, sont les valeurs guides sur lesquelles il convient de se fonder pour mesurer le bruit spécifique en plein air émis par les établissements.
Art. 4. 5.2.2. Les valeurs en dB(A), indiquées dans l'annexe 2.2.2 au présent arrêté, sont les valeurs guides sur lesquelles il convient de se fonder pour mesurer le bruit spécifique émis par les établissements ayant un mur et/ou un sol en commun avec d'autres locaux occupés.
Section 4.5.3. - Conditions applicables aux nouveaux établissements de première et de deuxième classe et aux transformations d'établissements existants de première et de deuxième classe.
Art. 4. 5.3.1. § 1. La valeur LA95,1h du bruit ambiant initial est égale ou supérieure à la valeur guide de l'annexe 2.2.1 au présent arrêté. Dans ce cas, le bruit spécifique, émis en plein air par le nouvel établissement ou par l'ensemble, respectivement la partie de l'établissement existant qui a fait l'objet d'une transformation considérable, doit être limité à la valeur LA95,1h du bruit ambiant initial diminuée de 5 dB(A), d'une part, ainsi qu'aux valeurs guides fixées à l'annexe 4.5.4 au présent arrêté, d'autre part.
§ 2. Dans les zones visées aux points 1°, 4°, 6° ou 7° de l'annexe 2.2.1 au présent arrêté, où la valeur LA95,1h arrêtée pour le bruit ambiant initial est inférieure aux valeurs guides, le bruit spécifique émis en plein air soit par le nouvel établissement, soit par l'ensemble ou le sous-ensemble d'un établissement existant qui a fait l'objet d'une transformation doit être limité à la valeur LA95,1h du bruit ambiant initial, d'une part, et aux valeurs guides fixées a l'annexe 4.5.4 au présent arrêté diminuées de 5 dB(A), d'autre part.
§ 3. Dans les zones visées sous 2°, 3°, 5°, 8° ou 9° de l'annexe 2.2.1. au présent arrêté, où la valeur LA95,1h du bruit ambiant initial est inférieure aux valeurs guides, le bruit spécifique émis en plein air soit par le nouvel établissement, soit par l'ensemble ou le sous-ensemble d'un établissement existant qui a fait l'objet d'une transformation est limité aux valeurs guides fixées à l'annexe 4.5.4 au présent arrêté diminuées de 5 dB(A).
§ 4. Sans préjudice des dispositions des §§ 1, 2 et 3 ci-dessus, les nouveaux établissements de première ou de deuxième classe, ainsi que les transformations d'établissement existants de première ou de deuxième classe qui ont un mur et/ou un sol en commun avec des locaux occupés doivent satisfaire aux dispositions ci-après :
le bruit spécifique à l'intérieur de l'établissement, mesuré dans les locaux occupés dont les fenêtres et les portes sont fermées, doit être limité aux valeurs guides fixées à l'annexe 2.2.2 au présent arrêté diminuées de 3 dB(A).
§ 5. Lorsque le bruit en plein air émis par un établissement a un caractère incidentel, fluctuant, intermittent ou impulsionnel, les valeurs guides à respecter sont celles de l'annexe 4.5.5 au présent arrêté. Il s'agit, en l'occurrence des valeurs guides mentionnées à l'annexe 4.5.4 au présent arrêté pour les divers domaines diminuée de 5 dB(A).
§ 6. Les conditions mentionnées dans la présente section sont reproduites dans les schémas décisionnels 4.5.6.1 et 4.5.6.3 de l'annexe 4.5.6 au présent arrêté.
Section 4.5.4. - Conditions applicables aux établissement existants de première et de deuxième classe.
Art. 4. 5.4.1. § 1. S'il ressort d'une étude acoustique limitée que le bruit émis par un etablissement dépasse les valeurs guides fixées aux annexes 4.5.4, 4.5.5 et/ou 2.2.2 au présent arrêté, le fonctionnaire chargé du controle peut imposer à l'exploitant l'obligation de faire exécuter à ses frais une étude acoustique complète.
Ladite étude acoustique complète est exécutée conformément à l'annexe 4.5.2 au présent arrêté et détermine dans quelle mesure l'établissement ou, le cas échéant, les établissements impliqués participe(nt) au dépassement précité.
§ 2. Si l'étude acoustique complète, visée au § 1, révèle que le bruit spécifique en plein air émis par l'établissement ou les établissements dépasse la valeur guide fixée à l'annexe 4.5.4 au présent arrêté de 10 dB(A) ou plus, l'exploitant ou les exploitants de l'etablissement ou des établissements concerné(s) est(sont) tenu(s) d'établir et d'exécuter à ses(leurs) frais un plan d'assainissement conformément aux dispositions de l'annexe 4.5.3 au présent arrêté.
§ 3. Si l'étude acoustique complète, visée au § 1, révèle que le bruit specifique en plein air émis par l'etablissement ou les etablissements dépasse la valeur guide fixée à l'annexe 4.5.4 au présent arrêté de 10 dB(A) ou plus, l'autorité qui délivre l'autorisation peut, sur avis de la Direction des autorisations écologiques, dans le cas des etablissements de première classe, et de la Direction des autorisations écologiques et du service de l'environnement de la commune compétent, dans le cas des établissements de deuxième classe, imposer l'exécution d'un plan d'assainissement conformément aux dispositions de l'annexe 4.5.3 au présent arrêté.
§ 4. Sans préjudice des dispositions des §§ 1, 2 et 3 ci-dessus, le bruit spécifique à l'intérieur d'établissements existants de première ou de deuxième classe, qui ont un mur et/ou sol en commun avec des locaux occupés, doit être limité de façon à s'approcher le plus possible des valeurs guides de l'annexe 4.5.6 au présent arrêté, compte tenu des dispositions de l'article 4.5.1.1 et de l'utilisation des meilleures techniques disponibles.
Le bruit spécifique de l'établissement est mesuré dans les locaux occupés, dont les fenêtres et les portes sont fermées.
Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, les établissements doivent satisfaire aux dispositions du présent paragraphe en matière de bruit pour le 1er août 1997 au plus tard.
§ 5. Lorsque le bruit en plein air émis par un établissement a un caractère incidentel, fluctuant, intermittent ou impulsionnel, les valeurs guides à respecter sont celles de l'annexe 4.5.5 au présent arrêté. Il s'agit, en l'occurrence de la valeur guide mentionnée à l'annexe 4.5.4 au présent arrêté pour les divers domaines.
§ 6. Les conditions mentionnées dans la presente section sont reproduites schématiquement dans les schémas décisionnels 4.5.6.1 et 4.5.6.2 de l'annexe 4.5.6 au présent arrêté.
Section 4.5.5. - Conditions applicables aux établissements de troisième classe.
Art. 4. 5.5.1. § 1. Le bruit spécifique en plein air émis par de nouveaux établissements, ainsi que par des établissements existants ayant subi des transformations, ne peut dépasser les valeurs guides fixées à l'annexe 4.5.4. au présent arrêté diminuées de 5 dB(A) aux divers points de mesurage définis au § 3 ou § 4 de l'article 1 de l'annexe 4.5.1 au présent arrêté.
§ 2. Sans préjudice des dispositions du § 1, le bruit spécifique émis à l'intérieur des nouveaux établissements, ainsi que par les établissements existants ayant subi une transformation, qui ont un mur et/ou un sol en commun avec des locaux occupés doivent satisfaire à la disposition suivante :
le bruit spécifique mesuré dans les locaux occupés, dont les fenêtres et les portes sont fermees, doit être limite aux valeurs guides fixées à l'annexe 2.2.2 au présent arrêté, diminuée de 3 dB(A).
§ 3. Le bruit spécifique émis en plein air par des établissements existants et mesuré aux points déterminés au § 3 ou § 4 de l'article 1 de l'annexe 4.5.1 au présent arrêté doit être limite de manière à être le plus proche possible de la valeur guide de l'annexe 4.5.4 au présent arrêté, compte tenu des dispositions de l'article 4.5.1.1 et de l'utilisation des meilleures techniques disponibles.
§ 4. Sans préjudice des dispositions du § 3, le bruit spécifique à l'intérieur d'établissements existants, qui ont un mur et/ou un sol en commun avec des locaux occupés, est limité de manière à être le plus proche possible des valeurs guides arrêtées à l'annexe 2.2.2 au présent arrêté, compte tenu des dispositions de l'article 4.5.1.1 et de l'utilisation des meilleures technologies disponibles.
§ 5. Les établissements existants doivent satisfaire aux dispositions des §§ 3 et 4 en matière de bruit pour le 1er août 1998 au plus tard.
§ 6. Lorsque le bruit en plein air émis par un établissement a un caractère incidentel, fluctuant, intermittent ou impulsionnel, les valeurs guides à respecter sont celles de l'annexe 4.5.5 au présent arrêté. Il s'agit, en l'occurrence de la valeur guide mentionnées à l'annexe 4.5.4 au présent arrêté pour les divers domaines diminuée de 5 dB(A) dans le cas des nouveaux établissements et de la valeur guide fixée à l'annexe 4.5.4 au présent arrêté dans le cas des établissements existants.
§ 7. Les conditions mentionnées dans la presente section sont reproduites schématiquement dans les schémas décisionnels 4.5.6.4 et 4.5.6.5 de l'annexe 4.5.6 au présent règlement.
Section 4.5.6. - Conditions particulières.
Art. 4. 5.6.1. § 1. L'autorité qui délivre l'autorisation peut imposer des valeurs guides et des conditions de mesurage plus strictes pour le bruit spécifique émis par des établissements de première ou de deuxième classe situés à proximité d'établissements ou de zones requérant le calme.
Pour l'application des présente dispositions, on entend par :
1° " établissements requérant le calme " : tous bâtiments qui, en raison de leur fonction et de leur destination, impose une limitation du bruit ambiant; il s'agit, en particulier, d'hospices, d'hôpitaux, d'écoles et autres institutions equivalentes;
2° " zones requérant le calme " : toutes zones dans lesquelles, en raison de leur fonction, le bruit ambiant doit être limité à titre temporaire ou non; ces zones englobent, en particulier, des zones d'habitation et des zones naturelles d'intérêt scientifique, conformément au plan de secteur ou au plan d'aménagement rural, ainsi que des réserves naturelles et réserves forestières officiellement reconnues.
§ 2. Les valeurs guides, visées au § 1, peuvent être imposées tant à l'extérieur qu'à l'intérieur, ce dernier cas s'appliquant aux établissements ayant un mur et/ou un sol en commun avec des locaux occupés, tant le jour que le soit ou que la nuit.
§ 3. Lorsque le bruit d'un établissement présente un caractère incidentel, fluctuant, intermittent ou impulsionnel, des valeurs guides plus strictes peuvent être imposées a proximité d'établissements ou de zones requérant le calme, au sens défini au § 1 ci-dessus.
§ 4. En cas de non-respect des conditions particulières fixées conformément au présent article, l'autorité qui délivre l'autorisation peut, sur l'avis de la Direction des autorisations écologiques, dans le cas des établissements de première classe, et de la Direction des autorisations écologiques et du service de l'environnement de la commune compétent, dans le cas des établissements de deuxième classe, imposer l'exécution d'un plan d'assainissement conformément aux dispositions de l'annexe 4.5.3 au présent arrêté. ".
" CHAPITRE 4.5. - Contrôle de la nuisance acoustique.
Section 4.5.1. - Dispositions générales.
Art. 4. 5.1.1. § 1. Afin de respecter les dispositions du présent chapitre, l'exploitant prend toutes les mesures nécessaires visant à réduire la production de bruit à la source et à en limiter la propagation vers l'extérieur. Il prévoit à cette fin un (ré)agencement judicieux des sources sonores, le recours à des installations et appareils peu bruyants et/ou l'aménagement d'un système d'isolation, d'absorption et/ou de protection acoustique en fonction des conditions et dans la mesure où ces possibilités apparaissent justifiées sur le plan technologique en application des meilleures techniques disponibles.
§ 2. Les dispositions mentionnées aux sections 4.5.2, 4.5.3 et 4.5.4 du présent arrêté sont d'application, à moins que d'autres dispositions soient prises dans le présent règlement pour certaines catégories d'établissements.
Section 4.5.2. - Valeurs guides pour le bruit spécifique en plein air et a l'intérieur.
Art. 4. 5.2.1. Les valeurs en dB(A), indiquées dans le présent arrêté, sont les valeurs guides sur lesquelles il convient de se fonder pour mesurer le bruit spécifique en plein air émis par les établissements.
Art. 4. 5.2.2. Les valeurs en dB(A), indiquées dans l'annexe 2.2.2 au présent arrêté, sont les valeurs guides sur lesquelles il convient de se fonder pour mesurer le bruit spécifique émis par les établissements ayant un mur et/ou un sol en commun avec d'autres locaux occupés.
Section 4.5.3. - Conditions applicables aux nouveaux établissements de première et de deuxième classe et aux transformations d'établissements existants de première et de deuxième classe.
Art. 4. 5.3.1. § 1. La valeur LA95,1h du bruit ambiant initial est égale ou supérieure à la valeur guide de l'annexe 2.2.1 au présent arrêté. Dans ce cas, le bruit spécifique, émis en plein air par le nouvel établissement ou par l'ensemble, respectivement la partie de l'établissement existant qui a fait l'objet d'une transformation considérable, doit être limité à la valeur LA95,1h du bruit ambiant initial diminuée de 5 dB(A), d'une part, ainsi qu'aux valeurs guides fixées à l'annexe 4.5.4 au présent arrêté, d'autre part.
§ 2. Dans les zones visées aux points 1°, 4°, 6° ou 7° de l'annexe 2.2.1 au présent arrêté, où la valeur LA95,1h arrêtée pour le bruit ambiant initial est inférieure aux valeurs guides, le bruit spécifique émis en plein air soit par le nouvel établissement, soit par l'ensemble ou le sous-ensemble d'un établissement existant qui a fait l'objet d'une transformation doit être limité à la valeur LA95,1h du bruit ambiant initial, d'une part, et aux valeurs guides fixées a l'annexe 4.5.4 au présent arrêté diminuées de 5 dB(A), d'autre part.
§ 3. Dans les zones visées sous 2°, 3°, 5°, 8° ou 9° de l'annexe 2.2.1. au présent arrêté, où la valeur LA95,1h du bruit ambiant initial est inférieure aux valeurs guides, le bruit spécifique émis en plein air soit par le nouvel établissement, soit par l'ensemble ou le sous-ensemble d'un établissement existant qui a fait l'objet d'une transformation est limité aux valeurs guides fixées à l'annexe 4.5.4 au présent arrêté diminuées de 5 dB(A).
§ 4. Sans préjudice des dispositions des §§ 1, 2 et 3 ci-dessus, les nouveaux établissements de première ou de deuxième classe, ainsi que les transformations d'établissement existants de première ou de deuxième classe qui ont un mur et/ou un sol en commun avec des locaux occupés doivent satisfaire aux dispositions ci-après :
le bruit spécifique à l'intérieur de l'établissement, mesuré dans les locaux occupés dont les fenêtres et les portes sont fermées, doit être limité aux valeurs guides fixées à l'annexe 2.2.2 au présent arrêté diminuées de 3 dB(A).
§ 5. Lorsque le bruit en plein air émis par un établissement a un caractère incidentel, fluctuant, intermittent ou impulsionnel, les valeurs guides à respecter sont celles de l'annexe 4.5.5 au présent arrêté. Il s'agit, en l'occurrence des valeurs guides mentionnées à l'annexe 4.5.4 au présent arrêté pour les divers domaines diminuée de 5 dB(A).
§ 6. Les conditions mentionnées dans la présente section sont reproduites dans les schémas décisionnels 4.5.6.1 et 4.5.6.3 de l'annexe 4.5.6 au présent arrêté.
Section 4.5.4. - Conditions applicables aux établissement existants de première et de deuxième classe.
Art. 4. 5.4.1. § 1. S'il ressort d'une étude acoustique limitée que le bruit émis par un etablissement dépasse les valeurs guides fixées aux annexes 4.5.4, 4.5.5 et/ou 2.2.2 au présent arrêté, le fonctionnaire chargé du controle peut imposer à l'exploitant l'obligation de faire exécuter à ses frais une étude acoustique complète.
Ladite étude acoustique complète est exécutée conformément à l'annexe 4.5.2 au présent arrêté et détermine dans quelle mesure l'établissement ou, le cas échéant, les établissements impliqués participe(nt) au dépassement précité.
§ 2. Si l'étude acoustique complète, visée au § 1, révèle que le bruit spécifique en plein air émis par l'établissement ou les établissements dépasse la valeur guide fixée à l'annexe 4.5.4 au présent arrêté de 10 dB(A) ou plus, l'exploitant ou les exploitants de l'etablissement ou des établissements concerné(s) est(sont) tenu(s) d'établir et d'exécuter à ses(leurs) frais un plan d'assainissement conformément aux dispositions de l'annexe 4.5.3 au présent arrêté.
§ 3. Si l'étude acoustique complète, visée au § 1, révèle que le bruit specifique en plein air émis par l'etablissement ou les etablissements dépasse la valeur guide fixée à l'annexe 4.5.4 au présent arrêté de 10 dB(A) ou plus, l'autorité qui délivre l'autorisation peut, sur avis de la Direction des autorisations écologiques, dans le cas des etablissements de première classe, et de la Direction des autorisations écologiques et du service de l'environnement de la commune compétent, dans le cas des établissements de deuxième classe, imposer l'exécution d'un plan d'assainissement conformément aux dispositions de l'annexe 4.5.3 au présent arrêté.
§ 4. Sans préjudice des dispositions des §§ 1, 2 et 3 ci-dessus, le bruit spécifique à l'intérieur d'établissements existants de première ou de deuxième classe, qui ont un mur et/ou sol en commun avec des locaux occupés, doit être limité de façon à s'approcher le plus possible des valeurs guides de l'annexe 4.5.6 au présent arrêté, compte tenu des dispositions de l'article 4.5.1.1 et de l'utilisation des meilleures techniques disponibles.
Le bruit spécifique de l'établissement est mesuré dans les locaux occupés, dont les fenêtres et les portes sont fermées.
Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, les établissements doivent satisfaire aux dispositions du présent paragraphe en matière de bruit pour le 1er août 1997 au plus tard.
§ 5. Lorsque le bruit en plein air émis par un établissement a un caractère incidentel, fluctuant, intermittent ou impulsionnel, les valeurs guides à respecter sont celles de l'annexe 4.5.5 au présent arrêté. Il s'agit, en l'occurrence de la valeur guide mentionnée à l'annexe 4.5.4 au présent arrêté pour les divers domaines.
§ 6. Les conditions mentionnées dans la presente section sont reproduites schématiquement dans les schémas décisionnels 4.5.6.1 et 4.5.6.2 de l'annexe 4.5.6 au présent arrêté.
Section 4.5.5. - Conditions applicables aux établissements de troisième classe.
Art. 4. 5.5.1. § 1. Le bruit spécifique en plein air émis par de nouveaux établissements, ainsi que par des établissements existants ayant subi des transformations, ne peut dépasser les valeurs guides fixées à l'annexe 4.5.4. au présent arrêté diminuées de 5 dB(A) aux divers points de mesurage définis au § 3 ou § 4 de l'article 1 de l'annexe 4.5.1 au présent arrêté.
§ 2. Sans préjudice des dispositions du § 1, le bruit spécifique émis à l'intérieur des nouveaux établissements, ainsi que par les établissements existants ayant subi une transformation, qui ont un mur et/ou un sol en commun avec des locaux occupés doivent satisfaire à la disposition suivante :
le bruit spécifique mesuré dans les locaux occupés, dont les fenêtres et les portes sont fermees, doit être limite aux valeurs guides fixées à l'annexe 2.2.2 au présent arrêté, diminuée de 3 dB(A).
§ 3. Le bruit spécifique émis en plein air par des établissements existants et mesuré aux points déterminés au § 3 ou § 4 de l'article 1 de l'annexe 4.5.1 au présent arrêté doit être limite de manière à être le plus proche possible de la valeur guide de l'annexe 4.5.4 au présent arrêté, compte tenu des dispositions de l'article 4.5.1.1 et de l'utilisation des meilleures techniques disponibles.
§ 4. Sans préjudice des dispositions du § 3, le bruit spécifique à l'intérieur d'établissements existants, qui ont un mur et/ou un sol en commun avec des locaux occupés, est limité de manière à être le plus proche possible des valeurs guides arrêtées à l'annexe 2.2.2 au présent arrêté, compte tenu des dispositions de l'article 4.5.1.1 et de l'utilisation des meilleures technologies disponibles.
§ 5. Les établissements existants doivent satisfaire aux dispositions des §§ 3 et 4 en matière de bruit pour le 1er août 1998 au plus tard.
§ 6. Lorsque le bruit en plein air émis par un établissement a un caractère incidentel, fluctuant, intermittent ou impulsionnel, les valeurs guides à respecter sont celles de l'annexe 4.5.5 au présent arrêté. Il s'agit, en l'occurrence de la valeur guide mentionnées à l'annexe 4.5.4 au présent arrêté pour les divers domaines diminuée de 5 dB(A) dans le cas des nouveaux établissements et de la valeur guide fixée à l'annexe 4.5.4 au présent arrêté dans le cas des établissements existants.
§ 7. Les conditions mentionnées dans la presente section sont reproduites schématiquement dans les schémas décisionnels 4.5.6.4 et 4.5.6.5 de l'annexe 4.5.6 au présent règlement.
Section 4.5.6. - Conditions particulières.
Art. 4. 5.6.1. § 1. L'autorité qui délivre l'autorisation peut imposer des valeurs guides et des conditions de mesurage plus strictes pour le bruit spécifique émis par des établissements de première ou de deuxième classe situés à proximité d'établissements ou de zones requérant le calme.
Pour l'application des présente dispositions, on entend par :
1° " établissements requérant le calme " : tous bâtiments qui, en raison de leur fonction et de leur destination, impose une limitation du bruit ambiant; il s'agit, en particulier, d'hospices, d'hôpitaux, d'écoles et autres institutions equivalentes;
2° " zones requérant le calme " : toutes zones dans lesquelles, en raison de leur fonction, le bruit ambiant doit être limité à titre temporaire ou non; ces zones englobent, en particulier, des zones d'habitation et des zones naturelles d'intérêt scientifique, conformément au plan de secteur ou au plan d'aménagement rural, ainsi que des réserves naturelles et réserves forestières officiellement reconnues.
§ 2. Les valeurs guides, visées au § 1, peuvent être imposées tant à l'extérieur qu'à l'intérieur, ce dernier cas s'appliquant aux établissements ayant un mur et/ou un sol en commun avec des locaux occupés, tant le jour que le soit ou que la nuit.
§ 3. Lorsque le bruit d'un établissement présente un caractère incidentel, fluctuant, intermittent ou impulsionnel, des valeurs guides plus strictes peuvent être imposées a proximité d'établissements ou de zones requérant le calme, au sens défini au § 1 ci-dessus.
§ 4. En cas de non-respect des conditions particulières fixées conformément au présent article, l'autorité qui délivre l'autorisation peut, sur l'avis de la Direction des autorisations écologiques, dans le cas des établissements de première classe, et de la Direction des autorisations écologiques et du service de l'environnement de la commune compétent, dans le cas des établissements de deuxième classe, imposer l'exécution d'un plan d'assainissement conformément aux dispositions de l'annexe 4.5.3 au présent arrêté. ".
Art.56. In artikel 5.1.0.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° de woorden " subrubrieken 1.1 en 1.2 " worden vervangen door de woorden " subrubriek 1.2 ";
2° een tweede lid wordt toegevoegd dat luidt als volgt :
" Voor inrichtingen bedoeld in de subrubriek 1.1 van de indelingslijst gelden de bepalingen van afdeling 5.20.2. ".
1° de woorden " subrubrieken 1.1 en 1.2 " worden vervangen door de woorden " subrubriek 1.2 ";
2° een tweede lid wordt toegevoegd dat luidt als volgt :
" Voor inrichtingen bedoeld in de subrubriek 1.1 van de indelingslijst gelden de bepalingen van afdeling 5.20.2. ".
Art.54. A l'article 4.6.0.3 dudit arrêté en version néerlandaise, le mot " uitsluitende " est remplacé par le mot " uitsluitend " (uniquement).
Art.57. In artikel 5.2.2.1.1 van hetzelfde besluit wordt een § 1bis ingevoegd die luidt als volgt :
" § 1bis. In de milieuvergunning kan worden bepaald dat bedrijfsafvalstoffen die omwille van aard en samenstelling vergelijkbaar zijn met huishoudelijke afvalstoffen mogen worden aanvaard voorzover ze de normale werking van het containerpark niet hinderen. Voor de toepassing van deze bepaling wordt onder " bedrijfsafvalstoffen die omwille van aard en samenstelling vergelijkbaar zijn met huishoudelijke afvalstoffen " verstaan : afvalstoffen die ontstaan ten gevolge van activiteiten die van dezelfde aard zijn als deze van de normale werking van een particuliere huishouding. "
" § 1bis. In de milieuvergunning kan worden bepaald dat bedrijfsafvalstoffen die omwille van aard en samenstelling vergelijkbaar zijn met huishoudelijke afvalstoffen mogen worden aanvaard voorzover ze de normale werking van het containerpark niet hinderen. Voor de toepassing van deze bepaling wordt onder " bedrijfsafvalstoffen die omwille van aard en samenstelling vergelijkbaar zijn met huishoudelijke afvalstoffen " verstaan : afvalstoffen die ontstaan ten gevolge van activiteiten die van dezelfde aard zijn als deze van de normale werking van een particuliere huishouding. "
Art.55. L'article 4.7.0.1 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au premier alinéa, le mot " asbesthoudend ", de la version néerlandaise, est remplacé par " asbesthoudende " (à base d'amiante);
2° au deuxième alinéa, 4°, les mots " la démolition de " sont remplacés par " lors de la démolition de " et les mots " (...) causent (...) un rejet (...) dans l'environnement " sont remplacés par " (...) cause (...) un rejet (...) dans l'environnement ".
1° au premier alinéa, le mot " asbesthoudend ", de la version néerlandaise, est remplacé par " asbesthoudende " (à base d'amiante);
2° au deuxième alinéa, 4°, les mots " la démolition de " sont remplacés par " lors de la démolition de " et les mots " (...) causent (...) un rejet (...) dans l'environnement " sont remplacés par " (...) cause (...) un rejet (...) dans l'environnement ".
Art.58. Aan artikel 5.2.2.1.3 van hetzelfde besluit wordt een § 3 toegevoegd, die luidt als volgt :
" § 3. Het ingezamelde gebonden asbestafval dient gescheiden van de rest van het bouw- en sloopafval te worden opgeslagen. Er mag geen enkele bewerking op het opgeslagen asbestafval worden uitgevoerd. "
" § 3. Het ingezamelde gebonden asbestafval dient gescheiden van de rest van het bouw- en sloopafval te worden opgeslagen. Er mag geen enkele bewerking op het opgeslagen asbestafval worden uitgevoerd. "
Art.56. L'article 5.1.0.1 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° les mots " sous-rubriques 1.1 et 1.2 " sont remplacés par " sous-rubrique 1.2 ";
2° un deuxième alinéa, libellé comme suit, est ajouté :
" Les établissements vises à la sous-rubrique 1.1 de la liste de classification sont régis par les dispositions de la section 5.20.2. ".
1° les mots " sous-rubriques 1.1 et 1.2 " sont remplacés par " sous-rubrique 1.2 ";
2° un deuxième alinéa, libellé comme suit, est ajouté :
" Les établissements vises à la sous-rubrique 1.1 de la liste de classification sont régis par les dispositions de la section 5.20.2. ".
Art.59. In artikel 5.2.2.3.3, § 2, eerste zin van hetzelfde besluit wordt het woord " aerobe " vervangen door het woord " aërobe ".
Art.57. A l'article 5.2.2.1.1 dudit arrêté, un § 1bis, libelle comme suit, est ajouté :
" § 1bis. L'autorisation écologique peut autoriser l'acceptation des déchets industriels assimilables, de par leur nature et leur composition, aux déchets ménagers, dans la mesure où ils ne perturbent pas le fonctionnement normal du parc à conteneurs. Pour l'application de la présente clause, on entend par " dechets industriels assimilables, de par leur nature et leur composition, aux déchets ménagers " tous déchets produits à la suite d'activités qui sont de la même nature que ceux normalement générés par un ménage privé. ".
" § 1bis. L'autorisation écologique peut autoriser l'acceptation des déchets industriels assimilables, de par leur nature et leur composition, aux déchets ménagers, dans la mesure où ils ne perturbent pas le fonctionnement normal du parc à conteneurs. Pour l'application de la présente clause, on entend par " dechets industriels assimilables, de par leur nature et leur composition, aux déchets ménagers " tous déchets produits à la suite d'activités qui sont de la même nature que ceux normalement générés par un ménage privé. ".
Art.60. In artikel 5.2.2.5.2, § 7, van hetzelfde besluit worden de woorden " waterzuiveringsinstallatie dat het afvalwater zuivert " vervangen door de woorden " waterzuiveringsinstallatie die het afvalwater zuivert ".
Art.58. L'article 5.2.2.1.3 dudit arrêté reçoit un nouveau § 3, libellé comme suit :
" § 3. Les déchets composés à base d'amiante, qui ont été récoltés, doivent être stockés dans un endroit distinct par rapport aux autres déchets de construction et de démolition. Aucun déchet d'amiante entreposé ne peut être traité. ".
" § 3. Les déchets composés à base d'amiante, qui ont été récoltés, doivent être stockés dans un endroit distinct par rapport aux autres déchets de construction et de démolition. Aucun déchet d'amiante entreposé ne peut être traité. ".
Art.61. In artikel 5.2.2.6.3, vijfde streepje, van hetzelfde besluit wordt het woord " voertuigenwrakken " vervangen door het woord " voertuigwrakken ".
Art.59. A l'article 5.2.2.3.3, § 2, le mot " aerobe " dans la première phrase de la version néerlandaise dudit arrêté est remplacé par " aërobe " (aérobies).
Art.62. In artikel 5.2.2.9.2, § 5 van hetzelfde besluit wordt het woord " recipienten " vervangen door het woord " recipiënten ".
Art.60. A l'article 5.2.2.5.2, § 7, dudit arrêté, les mots " waterzuiveringsinstallatie dat het afvalwater zuivert ", en néerlandais, sont remplacés par " waterzuiveringsinstallatie die het afvalwater zuivert " (installation d'épuration des eaux (...) qui épure).
Art.63. In artikel 5.2.2.10.11, § 2 van hetzelfde besluit wordt bij " M = " het woord " onbevredigd " vervangen door het woord " onbevredigend ".
Art.61. A l'article 5.2.2.6.3, cinquième tiret, dudit arrêté le mot " épaves de véhicules " est remplacé par " épaves de véhicule ".
Art.64. Aan afdeling 5.2.2 van hetzelfde besluit wordt een subafdeling 5.2.2.11 toegevoegd omvattende de artikelen 5.2.2.11.1 en 5.2.2.11.2, die luiden als volgt :
" Subafdeling 5.2.2.11. - Inrichtingen voor het behandelen van afvalstoffen in, of deel uitmakend van, een rioolwaterzuiveringsinstallatie.
Art. 5. 2.2.11.1. Deze subafdeling is van toepassing op inrichtingen voor de behandeling van afvalstoffen in, of deel uitmakend van, rioolwaterzuiveringsinstallaties.
Art. 5. 2.2.11.2. § 1. In afwijking van artikel 5.2.1.2 is geen weegbrug vereist.
§ 2. In afwijking van artikel 5.2.1.3 moet het werkplan enkel omvatten :
1° de organisatie van de aanvoer van de afvalstoffen;
2° de organisatie van de verwerking van de aangevoerde afvalstoffen;
3° de organisatie van de afvoer van de afvalstoffen;
4° de verwerkingswijze van de aangevoerde afvalstoffen indien de inrichting (tijdelijk) buiten werking is;
5° de maatregelen voor het opvangen van ongewenste neveneffecten en het voorkomen van de hinder.
§ 3. In afwijking van artikel 5.2.1.5, § 1, moet geen uithangbord worden voorzien. "
" Subafdeling 5.2.2.11. - Inrichtingen voor het behandelen van afvalstoffen in, of deel uitmakend van, een rioolwaterzuiveringsinstallatie.
Art. 5. 2.2.11.1. Deze subafdeling is van toepassing op inrichtingen voor de behandeling van afvalstoffen in, of deel uitmakend van, rioolwaterzuiveringsinstallaties.
Art. 5. 2.2.11.2. § 1. In afwijking van artikel 5.2.1.2 is geen weegbrug vereist.
§ 2. In afwijking van artikel 5.2.1.3 moet het werkplan enkel omvatten :
1° de organisatie van de aanvoer van de afvalstoffen;
2° de organisatie van de verwerking van de aangevoerde afvalstoffen;
3° de organisatie van de afvoer van de afvalstoffen;
4° de verwerkingswijze van de aangevoerde afvalstoffen indien de inrichting (tijdelijk) buiten werking is;
5° de maatregelen voor het opvangen van ongewenste neveneffecten en het voorkomen van de hinder.
§ 3. In afwijking van artikel 5.2.1.5, § 1, moet geen uithangbord worden voorzien. "
Art.62. A l'article 5.2.2.9.2, § 5 dudit arrêté, le mot néerlandais " recipienten " est remplacé par " recipiënten " (récipients).
Art.65. In artikel 5.2.3.1.5, § 4, tweede lid, van hetzelfde besluit worden de woorden " de herleiding in § 1 en § 2 " vervangen door de woorden " de herleiding volgens § 1 en § 2 ".
Art.63. A l'article 5.2.2.10.11, § 2 dudit arrêté, à côté de la lettre " M = ", le mot " onbevredigd " (non satisfait), dans la version néerlandaise, est remplacé par le mot " onbevredigend " (non satisfaisant).
Art.66. Artikel 5.2.3.1.9, § 1, van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt :
" § 1. Indien uit de verrichte metingen blijkt dat de in dit reglement vastgestelde emissiegrenswaarden zijn overschreden, meldt de exploitant dit onmiddellijk aan de toezichthoudende overheid alsook aan de afdeling Milieuvergunningen. De exploitant van de betrokken inrichting houdt de inrichting niet in werking zonder dat de emissienormen in acht worden genomen en treft de nodige maatregelen om de inrichting te wijzigen dan wel buiten werking te stellen. "
" § 1. Indien uit de verrichte metingen blijkt dat de in dit reglement vastgestelde emissiegrenswaarden zijn overschreden, meldt de exploitant dit onmiddellijk aan de toezichthoudende overheid alsook aan de afdeling Milieuvergunningen. De exploitant van de betrokken inrichting houdt de inrichting niet in werking zonder dat de emissienormen in acht worden genomen en treft de nodige maatregelen om de inrichting te wijzigen dan wel buiten werking te stellen. "
Art.64. Une sous-section 5.2.2.11 est ajoutée à la section 5.2.2 dudit arrêté. Celle-ci se compose des articles 5.2.2.11.1 et 5.2.2.11.2, libellés comme suit :
" Sous-section 5.2.2.11. - Etablissements pour le traitement de déchets dans ou faisant partie d'une installation d'épuration des eaux d'égout.
Art. 5. 2.2.11.1. Cette sous-section s'applique aux établissements destinés au traitement de déchets se trouvant dans ou faisant partie d'installations d'épuration des eaux d'égout.
Art. 5. 2.2.11.2. § 1. Par dérogation à l'article 5.2.1.2, aucun pont-bascule ne doit être installé.
§ 2. Par derogation a l'article 5.2.1.3, le plan de travail décrira uniquement :
1° l'organisation de l'arrivage des déchets;
2° l'organisation du traitement des déchets amenés;
3° l'organisation de l'évacuation des déchets;
4° le mode de traitement des déchets amenés si l'établissement est (temporairement) hors service;
5° les mesures prises pour soutenir les effets secondaires indésirables et prévenir les nuisances.
§ 3. Par dérogation à l'article 5.2.1.5, § 1, aucun panneau ne doit être installé. ".
" Sous-section 5.2.2.11. - Etablissements pour le traitement de déchets dans ou faisant partie d'une installation d'épuration des eaux d'égout.
Art. 5. 2.2.11.1. Cette sous-section s'applique aux établissements destinés au traitement de déchets se trouvant dans ou faisant partie d'installations d'épuration des eaux d'égout.
Art. 5. 2.2.11.2. § 1. Par dérogation à l'article 5.2.1.2, aucun pont-bascule ne doit être installé.
§ 2. Par derogation a l'article 5.2.1.3, le plan de travail décrira uniquement :
1° l'organisation de l'arrivage des déchets;
2° l'organisation du traitement des déchets amenés;
3° l'organisation de l'évacuation des déchets;
4° le mode de traitement des déchets amenés si l'établissement est (temporairement) hors service;
5° les mesures prises pour soutenir les effets secondaires indésirables et prévenir les nuisances.
§ 3. Par dérogation à l'article 5.2.1.5, § 1, aucun panneau ne doit être installé. ".
Art.67. § 1. In artikel 5.2.3.2.4 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in 1°, a. wordt het woord " daggemiddelde " vervangen door de woorden " daggemiddelde waarde ";
2° in 2° worden in de tabel de woorden " verontreinigde stof " boven de eerste kolom vervangen door de woorden " verontreinigende stof " en worden de parameters " 1 en 0,5 " ter hoogte van " uitgedrukt als kobalt (Co) " verplaatst ter hoogte van " als tin (Sn) : ".
§ 2. Aan artikel 5.2.3.3.3, § 1, van hetzelfde besluit, wordt een zin toegevoegd die luidt als volgt :
" Het temperatuursniveau en zuurstofgehalte zijn minimale voorwaarden waaraan permanent moet worden voldaan wanneer de inrichting in bedrijf is. "
1° in 1°, a. wordt het woord " daggemiddelde " vervangen door de woorden " daggemiddelde waarde ";
2° in 2° worden in de tabel de woorden " verontreinigde stof " boven de eerste kolom vervangen door de woorden " verontreinigende stof " en worden de parameters " 1 en 0,5 " ter hoogte van " uitgedrukt als kobalt (Co) " verplaatst ter hoogte van " als tin (Sn) : ".
§ 2. Aan artikel 5.2.3.3.3, § 1, van hetzelfde besluit, wordt een zin toegevoegd die luidt als volgt :
" Het temperatuursniveau en zuurstofgehalte zijn minimale voorwaarden waaraan permanent moet worden voldaan wanneer de inrichting in bedrijf is. "
Art.65. A l'article 5.2.3.1.5, § 4, deuxième alinéa, dudit arrêté, les mots " les cas rapportés aux conditions fixées aux § 1 et § 2 " sont remplacés par les mots " les cas rapportés conformément aux §§ 1 et 2 ".
Art.68. In artikel 5.2.3.3.4 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in de tweede kolom van de tabel worden de woorden " minder dan 3 ton/uur " vervangen door de woorden " minder dan 1 ton/uur ";
2° in de derde kolom van de tabel worden de woorden " van 3 ton/uur tot 30 ton/uur " vervangen door de woorden " van 1 ton/uur tot 30 ton/uur ".
1° in de tweede kolom van de tabel worden de woorden " minder dan 3 ton/uur " vervangen door de woorden " minder dan 1 ton/uur ";
2° in de derde kolom van de tabel worden de woorden " van 3 ton/uur tot 30 ton/uur " vervangen door de woorden " van 1 ton/uur tot 30 ton/uur ".
Art.66. L'article 5.2.3.1.9, § 1, dudit arrêté est remplacé comme suit :
" §1. Si les mesurages effectués révèlent que les valeurs limites d'émission fixées dans le présent règlement sont dépassées, l'exploitant est tenu d'en informer immédiatement l'autorité chargée du contrôle, ainsi que la Direction des autorisations ecologiques. L'exploitant de l'établissement concerne met l'établissement hors service aussi longtemps que les normes d'émission ne sont pas respectees et prend les mesures nécessaires pour transformer l'établissement ou le mettre hors service. ".
" §1. Si les mesurages effectués révèlent que les valeurs limites d'émission fixées dans le présent règlement sont dépassées, l'exploitant est tenu d'en informer immédiatement l'autorité chargée du contrôle, ainsi que la Direction des autorisations ecologiques. L'exploitant de l'établissement concerne met l'établissement hors service aussi longtemps que les normes d'émission ne sont pas respectees et prend les mesures nécessaires pour transformer l'établissement ou le mettre hors service. ".
Art.69. In artikel 5.2.3.3.6 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluit van de Vlaamse regering van 24 maart 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° aan § 1, 1° wordt een d) toegevoegd die luidt als volgt :
" d) aanvullend aan c) moeten met ingang van 1 januari 2000 de polychloorbenzodioxinen en polychloordibenzofuranen op continue wijze worden bemonsterd met ten minste tweewekelijkse analyses; voor de aldus bekomen meetresultaten geldt een richtwaarde van 0,1 ng TEQ/m3. ";
2° in § 1, 2°, b), worden de woorden " de tijd die " vervangen door de woorden " de tijd dat ";
3° in § 3 worden de woorden " worden in milieuvergunning " vervangen door de woorden " worden in de milieuvergunning ".
1° aan § 1, 1° wordt een d) toegevoegd die luidt als volgt :
" d) aanvullend aan c) moeten met ingang van 1 januari 2000 de polychloorbenzodioxinen en polychloordibenzofuranen op continue wijze worden bemonsterd met ten minste tweewekelijkse analyses; voor de aldus bekomen meetresultaten geldt een richtwaarde van 0,1 ng TEQ/m3. ";
2° in § 1, 2°, b), worden de woorden " de tijd die " vervangen door de woorden " de tijd dat ";
3° in § 3 worden de woorden " worden in milieuvergunning " vervangen door de woorden " worden in de milieuvergunning ".
Art.67. § 1. L'article 5.2.3.2.4 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° sous le point 1°, a., les mots " moyenne quotidienne " sont remplacés par " valeur de moyenne quotidienne ";
2° sous le point 2° du tableau, les mots " verontreinigde stof ", en néerlandais, au-dessus de la première colonne, sont remplacés par " verontreinigende stof " (substance polluante) et les paramètres " 1 et 0,5 " à hauteur de " exprimés en cobalt (Co) " sont remontés jusqu'à hauteur de " en étain (Sn) : ".
§ 2. L'article 5.2.3.3.3, § 1, dudit arrêté, est complété par la phrase suivante :
" Le niveau de température et la teneur en oxygene sont des conditions minimales auxquelles l'établissement en exploitation doit répondre en permanence. ".
1° sous le point 1°, a., les mots " moyenne quotidienne " sont remplacés par " valeur de moyenne quotidienne ";
2° sous le point 2° du tableau, les mots " verontreinigde stof ", en néerlandais, au-dessus de la première colonne, sont remplacés par " verontreinigende stof " (substance polluante) et les paramètres " 1 et 0,5 " à hauteur de " exprimés en cobalt (Co) " sont remontés jusqu'à hauteur de " en étain (Sn) : ".
§ 2. L'article 5.2.3.3.3, § 1, dudit arrêté, est complété par la phrase suivante :
" Le niveau de température et la teneur en oxygene sont des conditions minimales auxquelles l'établissement en exploitation doit répondre en permanence. ".
Art.70. In artikel 5.2.3.4.4 van hetzelfde besluit wordt het woord " § 1 " geschrapt.
Art.68. L'article 5.2.3.3.4 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° dans la deuxième colonne du tableau, les mots " moins de 3 tonnes/heure " sont remplacés par " moins d'une tonne/heure ";
2° dans la troisième colonne du tableau, les mots " de 3 tonnes/heure à 30 tonnes/heure " sont remplacés par " d'une tonne/heure à 30 tonnes/heures ".
1° dans la deuxième colonne du tableau, les mots " moins de 3 tonnes/heure " sont remplacés par " moins d'une tonne/heure ";
2° dans la troisième colonne du tableau, les mots " de 3 tonnes/heure à 30 tonnes/heure " sont remplacés par " d'une tonne/heure à 30 tonnes/heures ".
Art.71. In artikel 5.2.4.1.3, § 3 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in 4° worden de woorden " 10 Gew.-% " vervangen door de woorden " 10 Gew.-% op de watervrije afvalstof ";
2° in 5° worden de volgende woorden toegevoegd :
" dit criterium geldt niet in de gevallen waarvoor de OVAM uitdrukkelijke toestemming verleent; ".
1° in 4° worden de woorden " 10 Gew.-% " vervangen door de woorden " 10 Gew.-% op de watervrije afvalstof ";
2° in 5° worden de volgende woorden toegevoegd :
" dit criterium geldt niet in de gevallen waarvoor de OVAM uitdrukkelijke toestemming verleent; ".
Art.69. L'article 5.2.3.3.6 dudit arrêté, tel que modifié par l'arrêté du Gouvernement flamand du 24 mars 1998, est modifié comme suit :
1° au § 1, 1°, un point d), libellé comme suit, est ajouté :
" d) en plus des éléments prévus au point c), les polychlorobenzodioxines et polychlorodibenzofurannes seront, à partir du 1 janvier 2000, échantillonnés en continu par le biais d'analyses effectuées toutes les deux semaines au moins; la valeur guide pour les resultats de mesurage ainsi obtenus est fixée à 0,1 ng TEQ/m3. ";
2° au § 1, 2°, b), les mots " de tijd die ", en néerlandais, sont remplacés par " de tijd dat " (le temps pendant);
3° au § 3, les mots " worden in milieuvergunning ", en néerlandais, sont remplacés par " worden in de milieuvergunning " (sont (...) dans l'autorisation écologique).
1° au § 1, 1°, un point d), libellé comme suit, est ajouté :
" d) en plus des éléments prévus au point c), les polychlorobenzodioxines et polychlorodibenzofurannes seront, à partir du 1 janvier 2000, échantillonnés en continu par le biais d'analyses effectuées toutes les deux semaines au moins; la valeur guide pour les resultats de mesurage ainsi obtenus est fixée à 0,1 ng TEQ/m3. ";
2° au § 1, 2°, b), les mots " de tijd die ", en néerlandais, sont remplacés par " de tijd dat " (le temps pendant);
3° au § 3, les mots " worden in milieuvergunning ", en néerlandais, sont remplacés par " worden in de milieuvergunning " (sont (...) dans l'autorisation écologique).
Art.72. In artikel 5.2.4.1.4, § 2, 4°, van hetzelfde besluit worden de woorden " 10 Gew.-% " vervangen door de woorden " 10 Gew.-% op de watervrije afvalstof ".
Art.70. A l'article 5.2.3.4.4 dudit arrêté, le mot " § 1 " est suppri
é.
é.
Art.73. In artikel 5.2.4.3.3, § 5, van hetzelfde besluit worden de woorden " Het drainagesysteem worden zodanig " vervangen door de woorden " Het drainagesysteem wordt zodanig ".
Art.71. L'article 5.2.4.1.3, § 3, dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au 4°, les mots " 10 % du poids " sont remplacés par " 10 % du poids sur les déchets secs ";
2° au 5°, les mots suivants sont ajoutés :
" ce critère ne s'applique pas dans les cas formellement autorisés par l'OVAM; ";
1° au 4°, les mots " 10 % du poids " sont remplacés par " 10 % du poids sur les déchets secs ";
2° au 5°, les mots suivants sont ajoutés :
" ce critère ne s'applique pas dans les cas formellement autorisés par l'OVAM; ";
Art.74. In artikel 5.2.4.4.5, § 5, van hetzelfde besluit wordt in de eerste zin het woord " worden " geschrapt.
Art.72. A l'article 5.2.4.1.4, § 2, 4° dudit arreté, les mots " 10 % du poids " sont remplacés par " 10 % du poids sur les déchets secs ".
Art.75. In artikel 5.2.5.4.3, § 5, van hetzelfde besluit worden in de laatste zin de woorden " Het drainagesysteem worden " vervangen door de woorden " Het drainagesysteem wordt ".
Art.73. A l'article 5.2.4.3.3, § 5, dudit arrêté, les mots " Het drainagesysteem worden zodanig ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " Het drainagesysteem wordt zodanig " (Le système de drainage est conçu de telle sorte).
Art.76. Aan artikel 5.3.1.3, § 2, van hetzelfde besluit wordt een tweede lid toegevoegd dat luidt als volgt :
" In afwijking van de lozingsvoorwaarden, vermeld in het eerste lid, 1°, moeten afvalwaterbehandelingsystemen voor lozingen van agglomeraties met meer dan 10 000 IE waarvoor de milieuvergunning voor 1 augustus 1995 is verleend en waarvan het effluentwater wordt geloosd noch in een kanaal, noch in een oppervlaktewater dat een bijzondere bestemming is toegewezen, aan de lozingsvoorwaarden voor de parameter " totaal stikstof ", zoals vastgesteld in bijlage 5.3.1.a, voldoen tegen uiterlijk 1 augustus 2002. Wanneer dergelijk afvalwaterbehandelingsysteem evenwel voor 1 augustus 1995 in gebruik is genomen, moet aan de lozingsvoorwaarden voor de parameter " totaal stikstof ", zoals vastgesteld in bijlage 5.3.1.a, pas worden voldaan vanaf de datum die is vastgesteld in het door de Vlaamse Milieumaatschappij aanvaarde saneringsprogramma. Bedoeld saneringsprogramma wordt door de exploitant opgesteld en moet tegen uiterlijk 1 januari 2000 aan de Vlaamse Milieumaatschappij worden bezorgd. De Vlaamse Milieumaatschappij bezorgt een afschrift van het door haar aanvaarde saneringsplan aan :
- de afdeling Milieu-inspectie van de AMINAL;
- de afdeling Milieuvergunningen van de AMINAL;
- de vergunningverlenende overheid;
- de burgemeester van de gemeente waarin het afvalwaterbehanbdelingssysteem is gelegen.
Voor de toepassing van deze bepalingen wordt onder " oppervlaktewater dat een bijzondere bestemming is toegewezen " verstaan de oppervlaktewateren die zijn aangeduid met als bestemming drinkwaterproductie, zwemwater, viswater of schelpdierwater. "
" In afwijking van de lozingsvoorwaarden, vermeld in het eerste lid, 1°, moeten afvalwaterbehandelingsystemen voor lozingen van agglomeraties met meer dan 10 000 IE waarvoor de milieuvergunning voor 1 augustus 1995 is verleend en waarvan het effluentwater wordt geloosd noch in een kanaal, noch in een oppervlaktewater dat een bijzondere bestemming is toegewezen, aan de lozingsvoorwaarden voor de parameter " totaal stikstof ", zoals vastgesteld in bijlage 5.3.1.a, voldoen tegen uiterlijk 1 augustus 2002. Wanneer dergelijk afvalwaterbehandelingsysteem evenwel voor 1 augustus 1995 in gebruik is genomen, moet aan de lozingsvoorwaarden voor de parameter " totaal stikstof ", zoals vastgesteld in bijlage 5.3.1.a, pas worden voldaan vanaf de datum die is vastgesteld in het door de Vlaamse Milieumaatschappij aanvaarde saneringsprogramma. Bedoeld saneringsprogramma wordt door de exploitant opgesteld en moet tegen uiterlijk 1 januari 2000 aan de Vlaamse Milieumaatschappij worden bezorgd. De Vlaamse Milieumaatschappij bezorgt een afschrift van het door haar aanvaarde saneringsplan aan :
- de afdeling Milieu-inspectie van de AMINAL;
- de afdeling Milieuvergunningen van de AMINAL;
- de vergunningverlenende overheid;
- de burgemeester van de gemeente waarin het afvalwaterbehanbdelingssysteem is gelegen.
Voor de toepassing van deze bepalingen wordt onder " oppervlaktewater dat een bijzondere bestemming is toegewezen " verstaan de oppervlaktewateren die zijn aangeduid met als bestemming drinkwaterproductie, zwemwater, viswater of schelpdierwater. "
Art.74. A l'article 5.2.4.4.5, § 5, le mot " worden ", de la première phrase de la version néerlandaise dudit arrêté, est suppri
é.
é.
Art.77. In artikel 5.3.1.4, § 3 van hetzelfde besluit wordt de komma na de woorden " is verboden " vervangen door een punt.
Art.75. A l'article 5.2.5.4.3, § 5, dudit arrêté, les mots " Het drainagesysteem worden ", de la version néerlandaise, sont remplacés par " Het drainagesysteem wordt ".
Art.78. In artikel 5.3.2.1, § 2, van hetzelfde besluit wordt tussen de woorden " 2000 " en " vóór " een streepje " - " ingevoegd.
Art.76. A l'article 5.3.1.3, § 2, dudit arrêté, un deuxième alinéa, libellé comme suit, est ajouté :
" Par dérogation aux conditions de déversement mentionnées au premier alinéa, 1°, les déversements en provenance d'agglomérations de plus de 10 000 UH, pour lesquels l'autorisation écologique a été délivrée avant le 1er août 1995 et dont les effluents ne sont rejetés ni dans un canal, ni dans des eaux de surface pour lesquelles une autorisation spéciale est accordée, doivent répondre aux conditions de déversement applicables pour le paramètre " azote total ", tel que fixé à l'annexe 5.3.1.a, au plus tard pour le 1er août 2002. Cependant, lorsqu'un système de traitement adéquat des eaux usées est mis en service avant le 1er août 1995, le paramètre " azote total " applicable aux conditions de déversement, tel que fixé à l'annexe 5.3.1.a, ne doit être rempli qu'à partir de la date fixée dans le programme d'assainissement adopté par la Vlaamse Milieumaatschappij (VMM - Société flamande pour l'environnement). Le programme d'assainissement visé est établi par l'exploitant et doit être remis à la VMM au plus tard le 1er janvier 2000. Dès son acceptation, la VMM fournit une copie du plan d'assainissement :
- à la direction de l'inspection de l'environnement d'AMINAL;
- à la direction des autorisations écologiques d'AMINAL;
- à l'autorité qui délivre l'autorisation;
- au bourgmestre de la commune dans laquelle se situe l'installation de traitement des eaux usées.
Pour l'application des présentes dispositions, on entend par " eaux de surfaces pour lesquelles une autorisation spéciale est accordée " les eaux de surface qui sont désignées comme eaux potabilisables, eaux de baignade, eaux de pêche ou eaux d'aquaculture. ".
" Par dérogation aux conditions de déversement mentionnées au premier alinéa, 1°, les déversements en provenance d'agglomérations de plus de 10 000 UH, pour lesquels l'autorisation écologique a été délivrée avant le 1er août 1995 et dont les effluents ne sont rejetés ni dans un canal, ni dans des eaux de surface pour lesquelles une autorisation spéciale est accordée, doivent répondre aux conditions de déversement applicables pour le paramètre " azote total ", tel que fixé à l'annexe 5.3.1.a, au plus tard pour le 1er août 2002. Cependant, lorsqu'un système de traitement adéquat des eaux usées est mis en service avant le 1er août 1995, le paramètre " azote total " applicable aux conditions de déversement, tel que fixé à l'annexe 5.3.1.a, ne doit être rempli qu'à partir de la date fixée dans le programme d'assainissement adopté par la Vlaamse Milieumaatschappij (VMM - Société flamande pour l'environnement). Le programme d'assainissement visé est établi par l'exploitant et doit être remis à la VMM au plus tard le 1er janvier 2000. Dès son acceptation, la VMM fournit une copie du plan d'assainissement :
- à la direction de l'inspection de l'environnement d'AMINAL;
- à la direction des autorisations écologiques d'AMINAL;
- à l'autorité qui délivre l'autorisation;
- au bourgmestre de la commune dans laquelle se situe l'installation de traitement des eaux usées.
Pour l'application des présentes dispositions, on entend par " eaux de surfaces pour lesquelles une autorisation spéciale est accordée " les eaux de surface qui sont désignées comme eaux potabilisables, eaux de baignade, eaux de pêche ou eaux d'aquaculture. ".
Art.79. In artikel 5.3.2.4 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 1, eerste streepje worden de woorden " A ofB " vervangen door de woorden " A of B ";
2° in § 3, tweede lid, worden de woorden " de referentievolumina " vervangen door de woorden " de referentievolumes " en worden de woorden " gehanteerd wordt " vervangen door de woorden " gehanteerd worden ";
3° in § 6, § 7, 1°, § 7, 2°, § 7, 3° en § 8 worden de woorden " de best beschikbare technieken " vervangen door de woorden " de beste beschikbare technieken ";
4° in § 7, 3°, worden de woorden " stoffen verwerkt " vervangen door de woorden " stoffen worden verwerkt ".
1° in § 1, eerste streepje worden de woorden " A ofB " vervangen door de woorden " A of B ";
2° in § 3, tweede lid, worden de woorden " de referentievolumina " vervangen door de woorden " de referentievolumes " en worden de woorden " gehanteerd wordt " vervangen door de woorden " gehanteerd worden ";
3° in § 6, § 7, 1°, § 7, 2°, § 7, 3° en § 8 worden de woorden " de best beschikbare technieken " vervangen door de woorden " de beste beschikbare technieken ";
4° in § 7, 3°, worden de woorden " stoffen verwerkt " vervangen door de woorden " stoffen worden verwerkt ".
Art.77. A l'article 5.3.1.4, § 3, de la version néerlandaise dudit arrêté, la virgule placée après les mots " is verboden " est remplacée par un point.
Art.80. In artikel 5.4.1.4, § 1, 3°, b) van hetzelfde besluit worden de woorden " de naam aan wie " vervangen door de woorden " de naam van degene aan wie ".
Art.78. A l'article 5.3.2.1, § 2, dans la version néerlandaise dudit arrêté, un tiret est ajouté entre les mots " 2000 " et " voor ".
Art.81. Het tweede artikel 5.4.2.3 van hetzelfde besluit wordt hernummerd tot artikel 5.4.2.3b
s.
s.
Art.79. L'article 5.3.2.4 dudit arrêté est modifié comme suit dans la version néerlandaise :
1° au § 1, premier tiret, l'erreur typographique " A ofB ", en neerlandais, est remplacée par " A of B ";
2 au § 3, deuxième alinéa, les mots " de referentievolumina ", en néerlandais, sont remplacés par les mots " de referentievolumes " et les mots " gehanteerd wordt " sont remplacés par les mots " gehanteerd worden ";
3 aux § 6, § 7,1°, § 7, 2°, § 7, 3° et § 8, l'erreur grammaticale de l'expression " de best beschikbare technieken " est rectifiée comme suit : " de beste beschikbare technieken " (meilleures techniques disponibles);
4 au § 7, 3°, les mots " traitant des substances " sont remplacés par les mots " dans lequel des substances (...) sont traitées ".
1° au § 1, premier tiret, l'erreur typographique " A ofB ", en neerlandais, est remplacée par " A of B ";
2 au § 3, deuxième alinéa, les mots " de referentievolumina ", en néerlandais, sont remplacés par les mots " de referentievolumes " et les mots " gehanteerd wordt " sont remplacés par les mots " gehanteerd worden ";
3 aux § 6, § 7,1°, § 7, 2°, § 7, 3° et § 8, l'erreur grammaticale de l'expression " de best beschikbare technieken " est rectifiée comme suit : " de beste beschikbare technieken " (meilleures techniques disponibles);
4 au § 7, 3°, les mots " traitant des substances " sont remplacés par les mots " dans lequel des substances (...) sont traitées ".
Art.82. In artikel 5.4.2.5, § 3 van hetzelfde besluit worden de woorden " bereiden van loodarseniaat " vervangen door de woorden " bereiden van loodarsenaat ".
Art.80. A l'article 5.4.1.4, § 1, 3°, b) dudit arrêté en version néerlandaise, les mots " de naam aan wie " (le nom du destinataire) sont remplacés par les mots " de naam van degene aan wie " (le nom de celui à qui).
Art.83. In artikel 5.4.3.4, § 2, 4° van hetzelfde besluit worden de woorden " het in serie spuiten van carrosseriën " vervangen door de woorden " het in serie spuiten van carrosserieën ".
Art.81. Le deuxième article 5.4.2.3 dudit arrêté est renuméroté et devient l'article 5.4.2.3bis.
Art.84. In artikel 5.4.4.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 4 wordt de parameter " stofdeeltjes totaal " en de overeenkomstige emissiegrenswaarde " 3,0 mg/Nm3 " vervangen door wat volgt :
" stofdeeltjes totaal :
- bij pyrolyseovens : 30,0 mg/Nm3;
- in de overige gevallen : 3,0 mg/Nm3 ";
2° in § 4, zevende streepje, worden de woorden " wordt de optimale temperatuur gekozen worden waarbij " vervangen door de woorden " wordt de optimale temperatuur gekozen waarbij ";
3° in § 7 worden de woorden " de bepalingen van de hoofdstuk 4.5. " vervangen door de woorden " de bepalingen van hoofdstuk 4.5 ".
1° in § 4 wordt de parameter " stofdeeltjes totaal " en de overeenkomstige emissiegrenswaarde " 3,0 mg/Nm3 " vervangen door wat volgt :
" stofdeeltjes totaal :
- bij pyrolyseovens : 30,0 mg/Nm3;
- in de overige gevallen : 3,0 mg/Nm3 ";
2° in § 4, zevende streepje, worden de woorden " wordt de optimale temperatuur gekozen worden waarbij " vervangen door de woorden " wordt de optimale temperatuur gekozen waarbij ";
3° in § 7 worden de woorden " de bepalingen van de hoofdstuk 4.5. " vervangen door de woorden " de bepalingen van hoofdstuk 4.5 ".
Art.82. A l'article 5.4.2.5, § 3, dudit arrêté, les mots " préparation d'arseniate de plomb " sont remplacés par " préparation d'arséniate de plomb ".
Art.85. In artikel 5.5.0.1 van hetzelfde besluit worden § 2 en § 3 opgeheven.
Art.83. A l'article 5.4.3.4, § 2, 4° dudit arrêté, la phrase " le pistolage en série de carrosseries " est remplacée par " la mise en peinture au pistolet de carrosseries ".
Art.86. Artikel 5.5.0.2 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt :
" Art. 5.5.0.2. § 1. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning is het verboden een inrichting als bedoeld in artikel 5.5.0.1, § 1, te exploiteren die geheel of gedeeltelijk gelegen is :
1° in een waterwingebied of een beschermingszone type I, II of III;
2° in een gebied ander dan een industriegebied.
3° op minder dan 100 meter afstand van :
a) een woongebied;
b) een parkgebied;
c) een recreatiegebied.
§ 2. De verbodsbepalingen van § 1, 2° en 3°, gelden niet voor de bestaande inrichtingen of gedeelten ervan. "
" Art. 5.5.0.2. § 1. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning is het verboden een inrichting als bedoeld in artikel 5.5.0.1, § 1, te exploiteren die geheel of gedeeltelijk gelegen is :
1° in een waterwingebied of een beschermingszone type I, II of III;
2° in een gebied ander dan een industriegebied.
3° op minder dan 100 meter afstand van :
a) een woongebied;
b) een parkgebied;
c) een recreatiegebied.
§ 2. De verbodsbepalingen van § 1, 2° en 3°, gelden niet voor de bestaande inrichtingen of gedeelten ervan. "
Art.84. L'article 5.4.4.2 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 4, le paramètre " total des particules poussiéreuses " et la valeur limite d'émission correspondante de " 3,0 mg/Nm3 " sont remplacés comme suit :
" total des particules poussiéreuses :
- dans les fours à pyrolyse : 30,0 mg/Nm3;
- dans les autres cas : 3,0 mg/Nm3 ".
2° au § 4, septième tiret, l'erreur syntaxique de la phrase neerlandaise " wordt de optimale temperatuur gekozen worden waarbij ", de la version néerlandaise, est rectifiée dans la phrase " wordt de optimale temperatuur gekozen waarbij " (la température optimale est choisie par laquelle);
3° au § 7, l'erreur syntaxique de la phrase " de bepalingen van de kapitel 4.5. ", en néerlandais, est rectifiée dans la phrase " de bepalingen van kapitel 4.5 " (les dispositions du chapitre 4.5).
1° au § 4, le paramètre " total des particules poussiéreuses " et la valeur limite d'émission correspondante de " 3,0 mg/Nm3 " sont remplacés comme suit :
" total des particules poussiéreuses :
- dans les fours à pyrolyse : 30,0 mg/Nm3;
- dans les autres cas : 3,0 mg/Nm3 ".
2° au § 4, septième tiret, l'erreur syntaxique de la phrase neerlandaise " wordt de optimale temperatuur gekozen worden waarbij ", de la version néerlandaise, est rectifiée dans la phrase " wordt de optimale temperatuur gekozen waarbij " (la température optimale est choisie par laquelle);
3° au § 7, l'erreur syntaxique de la phrase " de bepalingen van de kapitel 4.5. ", en néerlandais, est rectifiée dans la phrase " de bepalingen van kapitel 4.5 " (les dispositions du chapitre 4.5).
Art.87. In artikel 5.5.0.3 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° § 1 wordt vervangen door wat volgt :
" § 1. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning wordt bij de ingang van de in klasse 1 ingedeelde inrichtingen een identificatie- en informatiebord van tenminste 1 m2 grootte aangebracht waarop duidelijk leesbaar tenminste de volgende vermeldingen voorkomen :
1° " BESTRIJDINGSMIDDELEN ";
2° naam, adres en telefoonnummer van de exploitant;
3° het adres en het telefoonnummer van de toezichthoudende overheid;
4° het telefoonnummer van contactpersonen en voor noodgevallen (brandweer). ";
2° § 3 wordt opgeheven.
1° § 1 wordt vervangen door wat volgt :
" § 1. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning wordt bij de ingang van de in klasse 1 ingedeelde inrichtingen een identificatie- en informatiebord van tenminste 1 m2 grootte aangebracht waarop duidelijk leesbaar tenminste de volgende vermeldingen voorkomen :
1° " BESTRIJDINGSMIDDELEN ";
2° naam, adres en telefoonnummer van de exploitant;
3° het adres en het telefoonnummer van de toezichthoudende overheid;
4° het telefoonnummer van contactpersonen en voor noodgevallen (brandweer). ";
2° § 3 wordt opgeheven.
Art.85. A l'article 5.5.0.1 dudit arrête, les §§ 2 et 3 sont supprimés.
Art.88. In artikel 5.5.0.4 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 1 wordt het woord " bereiden, " geschrapt en wordt het woord " biociden " vervangen door het woord " bestrijdingsmiddelen ";
2° § 2 wordt vervangen door wat volgt :
" § 2. Tenzij uitdrukkelijk vermeld in de milieuvergunning is het produceren, formuleren, opslaan of verpakken verboden van :
1° methylbromide;
2° dicyaan, cyaanwaterstof (blauwzuur) en zijn zouten (cyaniden);
3° organische cyaanverbindingen (nitrillen). ";
3° § 3 wordt vervangen door wat volgt :
" § 3. De exploitant van een inrichting waar bestrijdingsmiddelen geformuleerd worden, dient een register bij te houden. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning noteert hij hierin :
1° de hoeveelheid actieve stoffen, uitgedrukt in kilogram of ton 100 % actief, die in de inrichting wordt geproduceerd of verwerkt;
2° gegevens over de afvoer uit de inrichting :
a) de hoeveelheid die als afval moet worden verwijderd;
b) de hoeveelheid die als product of grondstof aan derden is geleverd. "
1° in § 1 wordt het woord " bereiden, " geschrapt en wordt het woord " biociden " vervangen door het woord " bestrijdingsmiddelen ";
2° § 2 wordt vervangen door wat volgt :
" § 2. Tenzij uitdrukkelijk vermeld in de milieuvergunning is het produceren, formuleren, opslaan of verpakken verboden van :
1° methylbromide;
2° dicyaan, cyaanwaterstof (blauwzuur) en zijn zouten (cyaniden);
3° organische cyaanverbindingen (nitrillen). ";
3° § 3 wordt vervangen door wat volgt :
" § 3. De exploitant van een inrichting waar bestrijdingsmiddelen geformuleerd worden, dient een register bij te houden. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning noteert hij hierin :
1° de hoeveelheid actieve stoffen, uitgedrukt in kilogram of ton 100 % actief, die in de inrichting wordt geproduceerd of verwerkt;
2° gegevens over de afvoer uit de inrichting :
a) de hoeveelheid die als afval moet worden verwijderd;
b) de hoeveelheid die als product of grondstof aan derden is geleverd. "
Art.86. L'article 5.5.0.2 dudit arrêté est remplacé comme suit :
" Art. 5.5.0.2. § 1. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, il est interdit d'exploiter un établissement visé à l'article 5.5.0.1, § 1, qui se situe entièrement ou partiellement :
1° dans une zone de captage d'eau ou une zone de protection de type I, II ou III;
2° dans une zone autre qu'industrielle.
3° à moins de 100 mètres par rapport à :
a) une zone d'habitat;
b) une zone de parc;
c) une zone de récréation.
§ 2. Les clauses d'interdiction du § 1, 2° et 3°, ne s'appliquent pas aux établissements existants ou parties de ceux-ci. ".
" Art. 5.5.0.2. § 1. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, il est interdit d'exploiter un établissement visé à l'article 5.5.0.1, § 1, qui se situe entièrement ou partiellement :
1° dans une zone de captage d'eau ou une zone de protection de type I, II ou III;
2° dans une zone autre qu'industrielle.
3° à moins de 100 mètres par rapport à :
a) une zone d'habitat;
b) une zone de parc;
c) une zone de récréation.
§ 2. Les clauses d'interdiction du § 1, 2° et 3°, ne s'appliquent pas aux établissements existants ou parties de ceux-ci. ".
Art.89. In artikel 5.5.0.5 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° § 1 wordt opgeheven;
2° in § 2 worden de woorden " Methylbromide moet " en de woorden " tegen mechanische beschadeging " respectievelijk vervangen door de woorden " Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning moet methylbromide " en de woorden " tegen mechanische beschadiging ";
3° § 4 wordt opgeheven;
4° § 5 wordt vervangen door wat volgt :
" § 5. De personen tewerkgesteld in de inrichting moeten op de hoogte zijn van de aard en de gevaarsaspecten van de geformuleerde en/of verpakte bestrijdingsmiddelen en de te nemen maatregelen bij onregelmatigheden. Hiertoe verstrekt de exploitant de nodige actuele instructies. Ten minste éénmaal per jaar dienen deze instructies door de exploitant geëvalueerd te worden. "
1° § 1 wordt opgeheven;
2° in § 2 worden de woorden " Methylbromide moet " en de woorden " tegen mechanische beschadeging " respectievelijk vervangen door de woorden " Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning moet methylbromide " en de woorden " tegen mechanische beschadiging ";
3° § 4 wordt opgeheven;
4° § 5 wordt vervangen door wat volgt :
" § 5. De personen tewerkgesteld in de inrichting moeten op de hoogte zijn van de aard en de gevaarsaspecten van de geformuleerde en/of verpakte bestrijdingsmiddelen en de te nemen maatregelen bij onregelmatigheden. Hiertoe verstrekt de exploitant de nodige actuele instructies. Ten minste éénmaal per jaar dienen deze instructies door de exploitant geëvalueerd te worden. "
Art.87. L'article 5.5.0.3 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° Le § 1 est remplacé comme suit :
" § 1. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, un panneau d'identification et d'information d'au moins 1 m5 de surface est suspendu à l'entrée des établissements de première classe et porte, en lettres très lisibles, les indications suivantes :
1° " PRODUITS DE LUTTE CONTRE LES PARASITES ";
2° le nom, l'adresse et le numéro de téléphone de l'exploitant;
3° l'adresse et le numéro de téléphone de l'autorité chargée du contrôle;
4° le numéro de téléphone de la personne à contacter et le numéro à appeler en cas d'urgence (pompiers). ";
2° Le § 3 est supprimé.
1° Le § 1 est remplacé comme suit :
" § 1. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, un panneau d'identification et d'information d'au moins 1 m5 de surface est suspendu à l'entrée des établissements de première classe et porte, en lettres très lisibles, les indications suivantes :
1° " PRODUITS DE LUTTE CONTRE LES PARASITES ";
2° le nom, l'adresse et le numéro de téléphone de l'exploitant;
3° l'adresse et le numéro de téléphone de l'autorité chargée du contrôle;
4° le numéro de téléphone de la personne à contacter et le numéro à appeler en cas d'urgence (pompiers). ";
2° Le § 3 est supprimé.
Art.90. In artikel 5.5.0.6 van hetzelfde besluit wordt het woord " biociden " telkens vervangen door het woord " bestrijdingsmiddelen ".
Art.88. L'article 5.5.0.4 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 1, le mot " préparation, " est supprimé et le mot " biocides " est remplacé par le mot " produits de lutte contre les parasites ";
2° le § 2 est remplacé comme suit :
" § 2. Sauf stipulation expresse dans l'autorisation écologique, la production, la formulation, l'entreposage ou le conditionnement de :
1° bromure de méthyle;
2° cyanogene, acide cyanhydrique (acide prussique) et ses sels (cyanures);
3° composés cyanogènes organiques (nitriles)
sont interdits. ";
3° Le § 3 est remplacé comme suit :
" § 3. L'exploitant d'un établissement dans lequel sont formulés des pesticides est tenu de conserver un registre. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, il y notera :
1° la quantité de principe actif, exprimée en kilogrammes ou tonnes 100 % actifs, produite ou transformée dans l'établissement;
2° les informations relatives au rejet hors de l'établissement :
a) la quantité éliminée en tant que déchets;
b) la quantité livrée à des tiers en tant que produit ou matière première. ".
1° au § 1, le mot " préparation, " est supprimé et le mot " biocides " est remplacé par le mot " produits de lutte contre les parasites ";
2° le § 2 est remplacé comme suit :
" § 2. Sauf stipulation expresse dans l'autorisation écologique, la production, la formulation, l'entreposage ou le conditionnement de :
1° bromure de méthyle;
2° cyanogene, acide cyanhydrique (acide prussique) et ses sels (cyanures);
3° composés cyanogènes organiques (nitriles)
sont interdits. ";
3° Le § 3 est remplacé comme suit :
" § 3. L'exploitant d'un établissement dans lequel sont formulés des pesticides est tenu de conserver un registre. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, il y notera :
1° la quantité de principe actif, exprimée en kilogrammes ou tonnes 100 % actifs, produite ou transformée dans l'établissement;
2° les informations relatives au rejet hors de l'établissement :
a) la quantité éliminée en tant que déchets;
b) la quantité livrée à des tiers en tant que produit ou matière première. ".
Art.91. In artikel 5.5.0.7 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 2 worden de woorden " in goed leesbare letters " vervangen door de woorden " in goed leesbare letters of met reglementaire pictogrammen ";
2° § 3 wordt vervangen door wat volgt :
" § 3. Onverminderd de andere wettelijke of reglementaire bepalingen ter zake treft de exploitant de vereiste maatregelen om de buurt in voldoende mate te beschermen tegen de risico's van brand en ontploffing.
Dit houdt onder meer in dat de nodige brandbestrijdingsmiddelen beschikbaar moeten zijn. Het bepalen en de plaatsing van de brandbestrijdingsmiddelen gebeurt onafhankelijk van de milieuvergunning in overleg met de bevoegde brandweer.
De brandbestrijdingsmiddelen dienen in goede staat van onderhoud te verkeren, beschermd te zijn tegen vorst, doelmatig gesignaleerd, gemakkelijk bereikbaar en oordeelkundig verdeeld. Het brandbestrijdingsmaterieel moet onmiddellijk in werking kunnen worden gebracht. ";
3° een § 4 wordt toegevoegd die luidt als volgt :
" § 4. In de inrichting dienen de nodige voorzieningen te zijn om het wegvloeien van met bestrijdingsmiddelen verontreinigd bluswater naar bodem, openbare riool, oppervlakte- of grondwater te voorkomen. Het opgevangen verontreinigd bluswater dient op een aangepaste manier verwijderd te worden.
De bepaling van de opvangcapaciteit voor verontreinigd bluswater dient te gebeuren in overleg met de bevoegde brandweer. "
1° in § 2 worden de woorden " in goed leesbare letters " vervangen door de woorden " in goed leesbare letters of met reglementaire pictogrammen ";
2° § 3 wordt vervangen door wat volgt :
" § 3. Onverminderd de andere wettelijke of reglementaire bepalingen ter zake treft de exploitant de vereiste maatregelen om de buurt in voldoende mate te beschermen tegen de risico's van brand en ontploffing.
Dit houdt onder meer in dat de nodige brandbestrijdingsmiddelen beschikbaar moeten zijn. Het bepalen en de plaatsing van de brandbestrijdingsmiddelen gebeurt onafhankelijk van de milieuvergunning in overleg met de bevoegde brandweer.
De brandbestrijdingsmiddelen dienen in goede staat van onderhoud te verkeren, beschermd te zijn tegen vorst, doelmatig gesignaleerd, gemakkelijk bereikbaar en oordeelkundig verdeeld. Het brandbestrijdingsmaterieel moet onmiddellijk in werking kunnen worden gebracht. ";
3° een § 4 wordt toegevoegd die luidt als volgt :
" § 4. In de inrichting dienen de nodige voorzieningen te zijn om het wegvloeien van met bestrijdingsmiddelen verontreinigd bluswater naar bodem, openbare riool, oppervlakte- of grondwater te voorkomen. Het opgevangen verontreinigd bluswater dient op een aangepaste manier verwijderd te worden.
De bepaling van de opvangcapaciteit voor verontreinigd bluswater dient te gebeuren in overleg met de bevoegde brandweer. "
Art.89. L'article 5.5.0.5 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° Le § 1 est supprimé;
2° Au § 2, les mots " Le bromure de méthyle doit " et " contre les detériorations mécaniques " sont remplacés respectivement par " Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, le bromure de méthyle doit " et " contre les dégâts mécaniques ";
3° Le § 4 est supprimé;
4° Le § 5 est remplacé comme suit :
" § 5. Les personnes employées au sein de l'établissement seront informées de la nature et des dangers associés aux produits de lutte contre les parasites formulés et/ou emballés et des mesures à prendre en cas d'irrégularité. L'exploitant diffuse toutes les instructions actualisées nécessaires à cet effet. L'exploitant évaluera la connaissance de ces instructions une fois par an au minimum. ".
1° Le § 1 est supprimé;
2° Au § 2, les mots " Le bromure de méthyle doit " et " contre les detériorations mécaniques " sont remplacés respectivement par " Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, le bromure de méthyle doit " et " contre les dégâts mécaniques ";
3° Le § 4 est supprimé;
4° Le § 5 est remplacé comme suit :
" § 5. Les personnes employées au sein de l'établissement seront informées de la nature et des dangers associés aux produits de lutte contre les parasites formulés et/ou emballés et des mesures à prendre en cas d'irrégularité. L'exploitant diffuse toutes les instructions actualisées nécessaires à cet effet. L'exploitant évaluera la connaissance de ces instructions une fois par an au minimum. ".
Art.92. In artikel 5.6.1.2, van hetzelfde besluit worden de woorden " best beschikbare technieken " vervangen door de woorden " beste beschikbare technieken ".
Art.90. A l'article 5.5.0.6 dudit arrêté, le mot " biocides " est à chaque fois remplacés par " produits de lutte contre les parasites
".
".
Art.93. In artikel 5.6.1.3 van hetzelfde besluit wordt het woord " stofimmisssies " vervangen door het woord " stofimmissies ".
Art.91. L'article 5.5.0.7 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 2, les mots " en lettres bien lisibles " sont remplacés par " en lettres bien lisibles ou à l'aide de pictogrammes réglementaires ";
2° Le § 3 est remplacé comme suit :
" § 3. Sans préjudice des autres dispositions légales ou réglementaires en la matière, l'exploitant prend les mesures nécessaires pour protéger le voisinage à suffisance contre les risques d'incendie ou d'explosion.
Ceci suppose, entre autres, que tous les moyens nécessaires pour lutter contre le feu sont tenus à disposition. Le choix et l'emplacement de ces moyens de lutte contre le feu sont déterminés en concertation avec le corps des sapeurs-pompiers compétent, indépendamment de l'autorisation écologique.
Les moyens de lutte contre le feu seront maintenus en bon état d'entretien, protégés contre l'humidité, approuvés, facilement accessibles et judicieusement répartis. Le matériel de lutte contre les incendies sera immédiatement opérationnel. ";
3° Un § 4, libellé comme suit, est ajouté :
" § 4. Les dispositions nécessaires seront prises au sein de l'établissement pour empêcher l'écoulement vers le sol, les égouts publics, les eaux de surface ou les eaux souterraines des eaux utilisées pour éteindre le feu et chargées de produits de lutte contre les parasites. Les eaux polluées ayant servi à l'extinction du feu, qui ont été récoltées, seront éliminées de manière adéquate. La capacité de collecte des eaux d'extinction polluées sera déterminée en concertation avec le corps des sapeurs-pompiers concerné. ".
1° au § 2, les mots " en lettres bien lisibles " sont remplacés par " en lettres bien lisibles ou à l'aide de pictogrammes réglementaires ";
2° Le § 3 est remplacé comme suit :
" § 3. Sans préjudice des autres dispositions légales ou réglementaires en la matière, l'exploitant prend les mesures nécessaires pour protéger le voisinage à suffisance contre les risques d'incendie ou d'explosion.
Ceci suppose, entre autres, que tous les moyens nécessaires pour lutter contre le feu sont tenus à disposition. Le choix et l'emplacement de ces moyens de lutte contre le feu sont déterminés en concertation avec le corps des sapeurs-pompiers compétent, indépendamment de l'autorisation écologique.
Les moyens de lutte contre le feu seront maintenus en bon état d'entretien, protégés contre l'humidité, approuvés, facilement accessibles et judicieusement répartis. Le matériel de lutte contre les incendies sera immédiatement opérationnel. ";
3° Un § 4, libellé comme suit, est ajouté :
" § 4. Les dispositions nécessaires seront prises au sein de l'établissement pour empêcher l'écoulement vers le sol, les égouts publics, les eaux de surface ou les eaux souterraines des eaux utilisées pour éteindre le feu et chargées de produits de lutte contre les parasites. Les eaux polluées ayant servi à l'extinction du feu, qui ont été récoltées, seront éliminées de manière adéquate. La capacité de collecte des eaux d'extinction polluées sera déterminée en concertation avec le corps des sapeurs-pompiers concerné. ".
Art.94. In artikel 5.7.1.2, § 5, van hetzelfde besluit worden de woorden " produktie en opslag " en de woorden " produktie en/of opslag " vervangen door het woord " productie ".
Art.92. A l'article 5.6.1.2, dudit arrêté, l'erreur grammaticale de l'expression " best beschikbare technieken ", de la version neerlandaise, est corrigée dans la phrase " beste beschikbare technieken " (meilleures techniques disponibles).
Art.95. In artikel 5.7.1.3 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 2 worden de woorden " Methylbromide moet " vervangen door de woorden " Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning moet methylbromide ";
2° § 3 wordt vervangen door wat volgt :
" § 3. De constructie van alle ruimten voor de behandeling van gevaarlijke producten is zodanig uitgevoerd dat toevallig gemorste stoffen en lekvloeistoffen opgevangen kunnen worden.
Om brandverspreiding te voorkomen moeten alle ruimten voor de behandeling van zeer licht ontvlambare en licht ontvlambare vloeistoffen zo geconstrueerd worden dat toevallig gemorste stoffen en lekvloeistoffen in een opvanginrichting terechtkomen en vervolgens via opvanggoten naar één of meerdere opvangputten geleid worden.
De bedoelde opvanginrichting mag op geen enkele manier, noch onrechtstreeks, noch rechtstreeks, in verbinding staan met een openbare riolering, een oppervlaktewater, een verzamelbekken voor oppervlaktewater, een gracht of een grondwaterlaag.
De opvanginrichting en de opvangputten moeten regelmatig, en ten minste na elke calamiteit geledigd worden. De verkregen afvalstroom dient op een aangepaste manier verwijderd te worden. ";
3° § 4 wordt vervangen door wat volgt :
" § 4. Onverminderd de andere wettelijke of reglementaire bepalingen terzake, treft de exploitant de vereiste maatregelen om de buurt in voldoende mate te beschermen tegen de risico's van brand en ontploffing. Dit houdt onder meer in dat de nodige brandbestrijdingsmiddelenbeschikbaar moeten zijn.
Het bepalen en het aanbrengen van de brandbestrijdingsmiddelen gebeurt onafhankelijk van de milieuvergunning in overleg met de bevoegde brandweer.
De brandbestrijdingsmiddelen dienen in goede staat van onderhoud te verkeren, beschermd te zijn tegen vorst, doelmatig gesignaleerd, gemakkelijk bereikbaar en oordeelkundig verdeeld. Het brandbestrijdingsmateriaal moet onmiddellijk in werking kunnen worden gebracht. ";
4° § 5 wordt vervangen door wat volgt :
" § 5. In de inrichting dienen de nodige voorzieningen aanwezig te zijn om het wegvloeien van met chemicalieën verontreinigd bluswater naar bodem, openbare riool, oppervlakte- of grondwater te voorkomen. Het opgevangen verontreinigd bluswater dient op een aangepaste manier verwijderd te worden. De bepaling van de opvangcapaciteit voor verontreinigd bluswater dient te gebeuren in overleg met de bevoegde brandweer. ";
5° een § 6 wordt toegevoegd die luidt als volgt :
§ 6. De personen en het personeel tewerkgesteld in de inrichting moeten op de hoogte zijn van de aard en de gevaarsaspecten van de geproduceerde stoffen en producten alsmede van de te nemen maatregelen bij onregelmatigheden. Hiertoe verstrekt de exploitant de nodige actuele instructies. Tenminst éénmaal per jaar moeten deze instructies door de exploitant worden geëvalueerd. "
1° in § 2 worden de woorden " Methylbromide moet " vervangen door de woorden " Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning moet methylbromide ";
2° § 3 wordt vervangen door wat volgt :
" § 3. De constructie van alle ruimten voor de behandeling van gevaarlijke producten is zodanig uitgevoerd dat toevallig gemorste stoffen en lekvloeistoffen opgevangen kunnen worden.
Om brandverspreiding te voorkomen moeten alle ruimten voor de behandeling van zeer licht ontvlambare en licht ontvlambare vloeistoffen zo geconstrueerd worden dat toevallig gemorste stoffen en lekvloeistoffen in een opvanginrichting terechtkomen en vervolgens via opvanggoten naar één of meerdere opvangputten geleid worden.
De bedoelde opvanginrichting mag op geen enkele manier, noch onrechtstreeks, noch rechtstreeks, in verbinding staan met een openbare riolering, een oppervlaktewater, een verzamelbekken voor oppervlaktewater, een gracht of een grondwaterlaag.
De opvanginrichting en de opvangputten moeten regelmatig, en ten minste na elke calamiteit geledigd worden. De verkregen afvalstroom dient op een aangepaste manier verwijderd te worden. ";
3° § 4 wordt vervangen door wat volgt :
" § 4. Onverminderd de andere wettelijke of reglementaire bepalingen terzake, treft de exploitant de vereiste maatregelen om de buurt in voldoende mate te beschermen tegen de risico's van brand en ontploffing. Dit houdt onder meer in dat de nodige brandbestrijdingsmiddelenbeschikbaar moeten zijn.
Het bepalen en het aanbrengen van de brandbestrijdingsmiddelen gebeurt onafhankelijk van de milieuvergunning in overleg met de bevoegde brandweer.
De brandbestrijdingsmiddelen dienen in goede staat van onderhoud te verkeren, beschermd te zijn tegen vorst, doelmatig gesignaleerd, gemakkelijk bereikbaar en oordeelkundig verdeeld. Het brandbestrijdingsmateriaal moet onmiddellijk in werking kunnen worden gebracht. ";
4° § 5 wordt vervangen door wat volgt :
" § 5. In de inrichting dienen de nodige voorzieningen aanwezig te zijn om het wegvloeien van met chemicalieën verontreinigd bluswater naar bodem, openbare riool, oppervlakte- of grondwater te voorkomen. Het opgevangen verontreinigd bluswater dient op een aangepaste manier verwijderd te worden. De bepaling van de opvangcapaciteit voor verontreinigd bluswater dient te gebeuren in overleg met de bevoegde brandweer. ";
5° een § 6 wordt toegevoegd die luidt als volgt :
§ 6. De personen en het personeel tewerkgesteld in de inrichting moeten op de hoogte zijn van de aard en de gevaarsaspecten van de geproduceerde stoffen en producten alsmede van de te nemen maatregelen bij onregelmatigheden. Hiertoe verstrekt de exploitant de nodige actuele instructies. Tenminst éénmaal per jaar moeten deze instructies door de exploitant worden geëvalueerd. "
Art.93. A l'article 5.6.1.3 dudit arrêté, le mot " stofimmisssies ", mal orthographié en néerlandais, est remplacé par le mot " stofimmissies " (immissions de poussières).
Art. 96. In artikel 5.7.1.4, § 1 van hetzelfde besluit wordt de tabel aangevuld met de volgende parameter en overeenkomstige emissiegrenswaarden :
Art.94. A l'article 5.7.1.2, § 5, dudit arrêté, les mots " la production et/ou le stockage " et les mots " produire et/ou stocker " sont remplacés par les mots " production " et " produire ".
" parameter emissiegrenswaarde
3° stofdeeltjes totaal :
installaties voor de productie van
bestrijdingsmiddelen of werkzame stoffen ervan,
bij een massastroom van 25 g/u of meer :
- voor zeer toxische of sterk accumuleerbare en 5,0 mg/Nm3
tegelijk moeilijk afbreekbare
bestrijdingsmiddelen
- voor zeer toxische, schadelijke of corrosieve 20,0 mg/Nm3
bestrijdingsmiddelen
- voor niet schadelijke bestrijdingsmiddelen 100,0 mg/Nm3 "
3° stofdeeltjes totaal :
installaties voor de productie van
bestrijdingsmiddelen of werkzame stoffen ervan,
bij een massastroom van 25 g/u of meer :
- voor zeer toxische of sterk accumuleerbare en 5,0 mg/Nm3
tegelijk moeilijk afbreekbare
bestrijdingsmiddelen
- voor zeer toxische, schadelijke of corrosieve 20,0 mg/Nm3
bestrijdingsmiddelen
- voor niet schadelijke bestrijdingsmiddelen 100,0 mg/Nm3 "
-
Art.97. In artikel 5.7.2.2, § 2, 2, van hetzelfde besluit wordt het woord " mletaalchloriden " vervangen door het woord " metaalchloriden ".
Art.95. L'article 5.7.1.3 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° Au § 2, les mots " Le bromure de méthyle doit " sont remplacés par " Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, le bromure de méthyle doit ";
2° Le § 3 est remplacé comme suit :
" § 3. La construction de toutes les pièces destinées au traitement de produits dangereux sera exécutée de manière à pouvoir récolter toutes substances et tous liquides déversés accidentellement ou s'écoulant à la suite d'une fuite.
Afin de prévenir la propagation du feu, toutes les pièces destinées au traitement de liquides facilement inflammables et très facilement inflammables seront conçues de manière telle que les substances et liquides déversés par accident ou s'échappant à la suite d'une fuite soient dirigés vers une installation de collecte et dirigés, par la suite, vers un ou plusieurs puits collecteurs par le biais de rigoles.
L'installation de captage visée ne peut, en aucun cas, être en relation directe ou indirecte avec les égouts publics, les eaux de surface, un bassin de collecte pour eaux de surface, un fossé ou la nappe phréatique.
L'installation de captage et les puits collecteurs seront vides régulièrement et au moins après chaque calamité. Le flux de déchets ainsi obtenu sera éliminé de manière adéquate. ";
3° Le § 4 est remplacé comme suit :
" § 4. Sans préjudice des autres dispositions légales ou réglementaires en la matière, l'exploitant prend les mesures nécessaires pour protéger le voisinage à suffisance contre les risques d'incendie ou d'explosion. Ceci suppose, entre autres, que tous les moyens nécessaires pour lutter contre le feu sont tenus à disposition. Le choix et l'emplacement de ces moyens de lutte contre le feu sont déterminés en concertation avec le corps des sapeurs-pompiers compétent, indépendamment de l'autorisation écologique.
Les moyens de lutte contre le feu seront maintenus en bon état d'entretien, protégés contre l'humidité, approuvés, facilement accessibles et judicieusement répartis. Le matériel de lutte contre les incendies sera immédiatement opérationnel. ";
4° le § 5 est remplacé comme suit :
" § 5. Les dispositions nécessaires seront prises au sein de l'établissement pour empêcher l'écoulement vers le sol, les égouts publics, les eaux de surface ou les eaux souterraines des eaux utilisées pour éteindre le feu et chargées de produits chimiques. Les eaux polluées ayant servi à l'extinction du feu, qui ont été récoltées, seront éliminées de manière adéquate. La capacité de collecte des eaux d'extinction polluées sera déterminée en concertation avec le corps des sapeurs-pompiers concerné. ";
5° un § 6, libellé comme suit, est ajouté :
§ 6. Les personnes et le personnel employés au sein de l'établissement seront informées de la nature et des dangers associés aux substances et produits fabriqués et des mesures à prendre en cas d'irrégularité. L'exploitant diffuse toutes les instructions actualisées nécessaires à cet effet.
L'exploitant évaluera la connaissance de ces instructions une fois par an au minimum. ".
1° Au § 2, les mots " Le bromure de méthyle doit " sont remplacés par " Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, le bromure de méthyle doit ";
2° Le § 3 est remplacé comme suit :
" § 3. La construction de toutes les pièces destinées au traitement de produits dangereux sera exécutée de manière à pouvoir récolter toutes substances et tous liquides déversés accidentellement ou s'écoulant à la suite d'une fuite.
Afin de prévenir la propagation du feu, toutes les pièces destinées au traitement de liquides facilement inflammables et très facilement inflammables seront conçues de manière telle que les substances et liquides déversés par accident ou s'échappant à la suite d'une fuite soient dirigés vers une installation de collecte et dirigés, par la suite, vers un ou plusieurs puits collecteurs par le biais de rigoles.
L'installation de captage visée ne peut, en aucun cas, être en relation directe ou indirecte avec les égouts publics, les eaux de surface, un bassin de collecte pour eaux de surface, un fossé ou la nappe phréatique.
L'installation de captage et les puits collecteurs seront vides régulièrement et au moins après chaque calamité. Le flux de déchets ainsi obtenu sera éliminé de manière adéquate. ";
3° Le § 4 est remplacé comme suit :
" § 4. Sans préjudice des autres dispositions légales ou réglementaires en la matière, l'exploitant prend les mesures nécessaires pour protéger le voisinage à suffisance contre les risques d'incendie ou d'explosion. Ceci suppose, entre autres, que tous les moyens nécessaires pour lutter contre le feu sont tenus à disposition. Le choix et l'emplacement de ces moyens de lutte contre le feu sont déterminés en concertation avec le corps des sapeurs-pompiers compétent, indépendamment de l'autorisation écologique.
Les moyens de lutte contre le feu seront maintenus en bon état d'entretien, protégés contre l'humidité, approuvés, facilement accessibles et judicieusement répartis. Le matériel de lutte contre les incendies sera immédiatement opérationnel. ";
4° le § 5 est remplacé comme suit :
" § 5. Les dispositions nécessaires seront prises au sein de l'établissement pour empêcher l'écoulement vers le sol, les égouts publics, les eaux de surface ou les eaux souterraines des eaux utilisées pour éteindre le feu et chargées de produits chimiques. Les eaux polluées ayant servi à l'extinction du feu, qui ont été récoltées, seront éliminées de manière adéquate. La capacité de collecte des eaux d'extinction polluées sera déterminée en concertation avec le corps des sapeurs-pompiers concerné. ";
5° un § 6, libellé comme suit, est ajouté :
§ 6. Les personnes et le personnel employés au sein de l'établissement seront informées de la nature et des dangers associés aux substances et produits fabriqués et des mesures à prendre en cas d'irrégularité. L'exploitant diffuse toutes les instructions actualisées nécessaires à cet effet.
L'exploitant évaluera la connaissance de ces instructions une fois par an au minimum. ".
Art.98. In artikel 5.7.2.3 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in 1°, derde streepje, worden de woorden " de emissies van SOx " vervangen door de woorden " de emissie van SOx ";
2° in 1°, vijfde streepje, worden de woorden " best beschikbare technieken " vervangen door de woorden " beste beschikbare technieken ".
1° in 1°, derde streepje, worden de woorden " de emissies van SOx " vervangen door de woorden " de emissie van SOx ";
2° in 1°, vijfde streepje, worden de woorden " best beschikbare technieken " vervangen door de woorden " beste beschikbare technieken ".
Art. 96. A l'article 5.7.1.4, § 1, dudit arrêté, le tableau est complété par les paramètres suivants et leurs valeurs limites d'émission correspondantes :
-
Parametre valeur limite d'emission
3° total des particules poussiereuses :
Installations pour la production de pesticides
ou leurs principes actifs, d'un debit massique
de 25 g/h ou plus :
- pesticides tres toxiques ou ayant une tres 5,0 mg/Nm3
grande capacite d'accumulation tout en etant
difficilement degradables
- pesticides tres toxiques, nocifs ou corrosifs 20,0 mg/Nm3
- pesticides non toxiques 100,0 mg/Nm3
3° total des particules poussiereuses :
Installations pour la production de pesticides
ou leurs principes actifs, d'un debit massique
de 25 g/h ou plus :
- pesticides tres toxiques ou ayant une tres 5,0 mg/Nm3
grande capacite d'accumulation tout en etant
difficilement degradables
- pesticides tres toxiques, nocifs ou corrosifs 20,0 mg/Nm3
- pesticides non toxiques 100,0 mg/Nm3
Art.99. In artikel 5.7.3.2, § 1, van hetzelfde besluit worden de woorden " best beschikbare technieken " vervangen door de woorden " beste beschikbare technieken ".
Art.97. A l'article 5.7.2.2, § 2, 2 dudit arrêté, le mot " mletaalchloriden ", mal orthographié en néerlandais, est remplacé par " metaalchloriden " (chlorures de métal).
Art.100. In artikel 5.7.5.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 2, 2°, b), worden de woorden " volgens het amalgaanprocédé " vervangen door de woorden " volgens het amalgaamprocédé ";
2° in § 3 worden de woorden " volgend het kwikcelprocédé " vervangen door de woorden " volgens het kwikcelprocédé ".
1° in § 2, 2°, b), worden de woorden " volgens het amalgaanprocédé " vervangen door de woorden " volgens het amalgaamprocédé ";
2° in § 3 worden de woorden " volgend het kwikcelprocédé " vervangen door de woorden " volgens het kwikcelprocédé ".
Art.98. L'article 5.7.2.3 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° sous le point 1°, troisième tiret, les mots " les émissions de SOx " sont remplacés par les mots " l'émission de Sox ".
2° sous le point 1°, cinquième tiret, l'erreur grammaticale " best beschikbare technieken ", dans la version néerlandaise, est rectifiée dans la phrase " beste beschikbare technieken " (meilleures techniques disponibles).
1° sous le point 1°, troisième tiret, les mots " les émissions de SOx " sont remplacés par les mots " l'émission de Sox ".
2° sous le point 1°, cinquième tiret, l'erreur grammaticale " best beschikbare technieken ", dans la version néerlandaise, est rectifiée dans la phrase " beste beschikbare technieken " (meilleures techniques disponibles).
Art.101. In het opschrift van Afdeling 5.7.8 van hetzelfde besluit worden de woorden " en al of niet behorend tot een petroleumrafinnaderij " vervangen door de woorden " niet behorend tot een petroleumraffinaderij ".
Art.99. A l'article 5.7.3.2, § 1 dudit arrêté, l'erreur grammaticale " best beschikbare technieken ", dans la version néerlandaise, est rectifiée dans la phrase " beste beschikbare technieken " (meilleures techniques disponibles).
Art.102. In artikel 5.7.8.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 2 worden de woorden " afvalgassen die bij het regeneren van katalysatoren " vervangen door de woorden " afvalgassen die bij het regenereren van katalysatoren ";
2° § 6 wordt opgeheven.
1° in § 2 worden de woorden " afvalgassen die bij het regeneren van katalysatoren " vervangen door de woorden " afvalgassen die bij het regenereren van katalysatoren ";
2° § 6 wordt opgeheven.
Art.100. L'article 5.7.5.1 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 2, 2°, b), les mots " volgend het almagaamprocédé ", dans la version néerlandaise, sont remplaces par " volgend het almagaamprocéde " (à l'aide du procédé d'amalgamation);
2° au § 3, les mots " volgend het kwikcelprocédé ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " volgens het kwikcelprocédé " (basée sur le procédé de la cellule au mercure).
1° au § 2, 2°, b), les mots " volgend het almagaamprocédé ", dans la version néerlandaise, sont remplaces par " volgend het almagaamprocéde " (à l'aide du procédé d'amalgamation);
2° au § 3, les mots " volgend het kwikcelprocédé ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " volgens het kwikcelprocédé " (basée sur le procédé de la cellule au mercure).
Art.103. In artikel 5.7.11.1, § 3, van hetzelfde besluit wordt het woord " afgas " vervangen door het woord " afvalgas ".
Art.101. Dans le titre de la section 5.7.8 dudit arrêté, les mots " appartenant ou non à une raffinerie pétrolière " sont remplacés par " n'appartenant pas à une raffinerie pétrolière ".
Art.104. In artikel 5.7.14.1 wordt § 4 vervangen door wat volgt :
" § 4. Bij de productie van viscoseproducten gelden voor het gehele afvalgas, met inbegrip van de uit de ruimten afgezogen lucht en de bij de machines afgezogen lucht, de volgende emissiegrenswaarden tot en met 31 december 2001 :
1° voor zwavelwaterstof : 100 mg/Nm3 als daggemiddelde;
2° voor koolstofdisulfide : 600 mg/Nm3;
3° som zwavelwaterstof en koolstofdisulfide : 650 mg/Nm3.
De beste beschikbare technieken moeten worden toegepast om de emissies van zwavelwaterstof en koolstofdisulfide maximaal te beperken en zo mogelijk te voorkomen.
Vanaf 1 januari 2002 gelden in afwijking van de bepalingen van hoofdstuk 4.4 de volgende emissiegrenswaarden in het afvalgas :
1° voor zwavelwaterstof : 50 mg/Nm3 als daggemiddelde;
2° voor koolstofdisulfide in functie van het viscoseproduct :
a) celwol : 150 mg/Nm3;
b) cellofaan : 150 mg/Nm3;
c) rayon (textiel) : 150 mg/Nm3;
d) kunstdarm : 400 mg/Nm3;
e) kunstzeem : 400 mg/Nm3;
f) rayon (technisch) : 600 mg/Nm3. "
" § 4. Bij de productie van viscoseproducten gelden voor het gehele afvalgas, met inbegrip van de uit de ruimten afgezogen lucht en de bij de machines afgezogen lucht, de volgende emissiegrenswaarden tot en met 31 december 2001 :
1° voor zwavelwaterstof : 100 mg/Nm3 als daggemiddelde;
2° voor koolstofdisulfide : 600 mg/Nm3;
3° som zwavelwaterstof en koolstofdisulfide : 650 mg/Nm3.
De beste beschikbare technieken moeten worden toegepast om de emissies van zwavelwaterstof en koolstofdisulfide maximaal te beperken en zo mogelijk te voorkomen.
Vanaf 1 januari 2002 gelden in afwijking van de bepalingen van hoofdstuk 4.4 de volgende emissiegrenswaarden in het afvalgas :
1° voor zwavelwaterstof : 50 mg/Nm3 als daggemiddelde;
2° voor koolstofdisulfide in functie van het viscoseproduct :
a) celwol : 150 mg/Nm3;
b) cellofaan : 150 mg/Nm3;
c) rayon (textiel) : 150 mg/Nm3;
d) kunstdarm : 400 mg/Nm3;
e) kunstzeem : 400 mg/Nm3;
f) rayon (technisch) : 600 mg/Nm3. "
Art.102. L'article 5.7.8.1 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 2, les mots " afgassen die bij het regeneren van katalysatoren ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " afvalgassen die bij het regenereren van katalysatoren " (effluents gazeux qui apparaissent lors de la régenération des catalyseurs);
2° Le § 6 est supprimé.
1° au § 2, les mots " afgassen die bij het regeneren van katalysatoren ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " afvalgassen die bij het regenereren van katalysatoren " (effluents gazeux qui apparaissent lors de la régenération des catalyseurs);
2° Le § 6 est supprimé.
Art.105. Aan het hoofdstuk 5.7 van hetzelfde besluit wordt een afdeling 5.7.15 " Productie van email " toegevoegd die luidt als volgt :
" Afdeling 5.7.15. - Productie van email.
Art. 5. 7.15.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de in rubriek 7 van de indelingslijst bedoelde inrichtingen voor de productie van email.
Art. 5. 7.15.2. § 1. In afwijking van de bepalingen van hoofdstuk 4.4 bedragen de emissiegrenswaarden van het afvalgas van de emailproductie :
1° voor gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt als fluorwaterstof : 15 mg/Nm3 met als richtwaarde 5 mg/Nm3;
2° voor stikstofoxiden (NOx), uitgedrukt als NO2 : 15 kg per ton geproduceerd email als maandgemiddelde met maximale concentratie van 2 200 mg/Nm3 met als richtwaarde 500 mg/Nm3.
§ 2. De concentraties, vermeld in § 1, worden, in afwijking van artikel 1.1.2 betrokken op het werkelijke zuurstofgehalte van de geloosde afvalgassen.
§ 3. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning moeten de emissiewaarden van de hogervermelde stoffen continu worden gemeten door middel van een op kosten van de exploitant geïnstalleerde meetinrichting gebouwd en geëxploiteerd volgens een code van goede praktijk goedgekeurd door een milieudeskundige erkend in de discipline lucht. "
" Afdeling 5.7.15. - Productie van email.
Art. 5. 7.15.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de in rubriek 7 van de indelingslijst bedoelde inrichtingen voor de productie van email.
Art. 5. 7.15.2. § 1. In afwijking van de bepalingen van hoofdstuk 4.4 bedragen de emissiegrenswaarden van het afvalgas van de emailproductie :
1° voor gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt als fluorwaterstof : 15 mg/Nm3 met als richtwaarde 5 mg/Nm3;
2° voor stikstofoxiden (NOx), uitgedrukt als NO2 : 15 kg per ton geproduceerd email als maandgemiddelde met maximale concentratie van 2 200 mg/Nm3 met als richtwaarde 500 mg/Nm3.
§ 2. De concentraties, vermeld in § 1, worden, in afwijking van artikel 1.1.2 betrokken op het werkelijke zuurstofgehalte van de geloosde afvalgassen.
§ 3. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning moeten de emissiewaarden van de hogervermelde stoffen continu worden gemeten door middel van een op kosten van de exploitant geïnstalleerde meetinrichting gebouwd en geëxploiteerd volgens een code van goede praktijk goedgekeurd door een milieudeskundige erkend in de discipline lucht. "
Art.103. A l'article 5.7.11.1, § 3, dudit arrêté, le mot " afgas " est remplacé par " afvalgas " (effluents gazeux).
Art.106. Aan het hoofdstuk 5.7 van hetzelfde besluit wordt een afdeling 5.7.16 " Batchprocessen in de fijnchemie en de farmacie " toegevoegd, die luidt als volgt :
" Afdeling 5.7.16. - Batchprocessen in de fijnchemie en de farmacie.
Art. 5. 7.16.1. Voor processen in de fijnchemie en de farmacie worden de voorwaarden voor de emissiegrenswaarde in mg/Nm3 voor batchprocessen die niet groter zijn dan 500 kg zuiver eindproduct per batch, vervangen door de volgende regelgeving :
het proces moet voldoen aan een maximale totale emissie van maximum 15 % van de solventinput. "
" Afdeling 5.7.16. - Batchprocessen in de fijnchemie en de farmacie.
Art. 5. 7.16.1. Voor processen in de fijnchemie en de farmacie worden de voorwaarden voor de emissiegrenswaarde in mg/Nm3 voor batchprocessen die niet groter zijn dan 500 kg zuiver eindproduct per batch, vervangen door de volgende regelgeving :
het proces moet voldoen aan een maximale totale emissie van maximum 15 % van de solventinput. "
Art.104. A l'article 5.7.14.1, le § 4 est remplacé comme suit :
" § 4. Lors de la production de produits de la viscose, les valeurs limites d'émission suivantes sont applicables jusqu'au 31 décembre 2001 à l'ensemble des effluents gazeux, y compris à ceux qui proviennent de l'air aspiré des locaux et de l'air aspiré à proximité des machines :
1° pour l'hydrogène sulfuré : 100 mg/Nm3 en tant que moyenne quotidienne;
2° pour le disulfure de carbone : 600 mg/Nm3;
3° somme pour l'hydrogène sulfuré et le disulfure de carbone : 650 mg/Nm3.
Les meilleures techniques disponibles seront utilisées afin de restreindre au maximum et de prévenir dans la mesure du possible les emissions d'hydrogène sulfuré et de disulfure de carbone.
A partir du 1er janvier 2002, les valeurs limites d'émission suivantes s'appliqueront aux effluents gazeux par dérogation aux dispositions du chapitre 4.4 :
1° pour l'hydrogène sulfuré : 50 mg/Nm3 en tant que moyenne quotidienne;
2° pour le disulfure de carbone en fonction du produit de la viscose :
a) laine artificielle : 150 mg/Nm3;
b) cellophane : 150 mg/Nm3;
c) rayonne (textile) : 150 mg/Nm3;
d) boyau synthétique : 400 mg/Nm3;
e) chamois artificiel : 400 mg/Nm3;
f) rayonne (technique) : 600 mg/Nm3. ".
" § 4. Lors de la production de produits de la viscose, les valeurs limites d'émission suivantes sont applicables jusqu'au 31 décembre 2001 à l'ensemble des effluents gazeux, y compris à ceux qui proviennent de l'air aspiré des locaux et de l'air aspiré à proximité des machines :
1° pour l'hydrogène sulfuré : 100 mg/Nm3 en tant que moyenne quotidienne;
2° pour le disulfure de carbone : 600 mg/Nm3;
3° somme pour l'hydrogène sulfuré et le disulfure de carbone : 650 mg/Nm3.
Les meilleures techniques disponibles seront utilisées afin de restreindre au maximum et de prévenir dans la mesure du possible les emissions d'hydrogène sulfuré et de disulfure de carbone.
A partir du 1er janvier 2002, les valeurs limites d'émission suivantes s'appliqueront aux effluents gazeux par dérogation aux dispositions du chapitre 4.4 :
1° pour l'hydrogène sulfuré : 50 mg/Nm3 en tant que moyenne quotidienne;
2° pour le disulfure de carbone en fonction du produit de la viscose :
a) laine artificielle : 150 mg/Nm3;
b) cellophane : 150 mg/Nm3;
c) rayonne (textile) : 150 mg/Nm3;
d) boyau synthétique : 400 mg/Nm3;
e) chamois artificiel : 400 mg/Nm3;
f) rayonne (technique) : 600 mg/Nm3. ".
Art.107. In artikel 5.8.0.1,1 van hetzelfde besluit worden de woorden " dan het daknok " vervangen door de woorden " dan de daknok ".
Art.105. Une section 5.7.15 intitulée " Production d'émail " est ajoutée au chapitre 5.7 dudit arrêté et libellée comme suit :
" Section 5.7.15. - Production d'émail.
Art. 5. 7.15.1. Les dispositions de la présente section s'applique aux établissements producteurs d'émail visés à la rubrique 7 de la liste de classification.
Art. 5. 7.15.2. § 1. Par dérogation aux dispositions du chapitre 4.4, les valeurs limites d'émission des effluents gazeux de la production d'émail sont les suivantes :
1° pour les fluorures anorganiques gazeux, exprimés en acide fluorhydrique : 15 mg/Nm3; avec une valeur guide de 5 mg/Nm3;
2° pour les oxydes d'azote (NOx), exprimés en tant que NO2 : 15 kg par tonne d'émail produit en tant que moyenne mensuelle avec une concentration maximale de 2 200 mg/Nm3 et une valeur guide de 500 mg/Nm3;
§ 2. Par dérogation à l'article 1.1.2, les concentrations indiquées au § 1 sont rapportées à la teneur réelle en oxygène des effluents gazeux rejetés.
§ 3. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, les valeurs d'émission des substances susmentionnées seront mesurées en continu à l'aide d'une installation de mesurage installée, construite et exploitée aux frais de l'exploitant suivant un code de bonne pratique approuvé par un expert en environnement agréé dans la discipline de l'air. ".
" Section 5.7.15. - Production d'émail.
Art. 5. 7.15.1. Les dispositions de la présente section s'applique aux établissements producteurs d'émail visés à la rubrique 7 de la liste de classification.
Art. 5. 7.15.2. § 1. Par dérogation aux dispositions du chapitre 4.4, les valeurs limites d'émission des effluents gazeux de la production d'émail sont les suivantes :
1° pour les fluorures anorganiques gazeux, exprimés en acide fluorhydrique : 15 mg/Nm3; avec une valeur guide de 5 mg/Nm3;
2° pour les oxydes d'azote (NOx), exprimés en tant que NO2 : 15 kg par tonne d'émail produit en tant que moyenne mensuelle avec une concentration maximale de 2 200 mg/Nm3 et une valeur guide de 500 mg/Nm3;
§ 2. Par dérogation à l'article 1.1.2, les concentrations indiquées au § 1 sont rapportées à la teneur réelle en oxygène des effluents gazeux rejetés.
§ 3. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, les valeurs d'émission des substances susmentionnées seront mesurées en continu à l'aide d'une installation de mesurage installée, construite et exploitée aux frais de l'exploitant suivant un code de bonne pratique approuvé par un expert en environnement agréé dans la discipline de l'air. ".
Art.108. In artikel 5.9.2.3, § 2, tweede lid, van hetzelfde besluit worden de woorden " tot 1 januari 2000 " geschrapt.
Art.106. Une section 5.7.16 " Traitement par lots en chimie de précision et en pharmacie " est ajoutée au chapitre 5.7 dudit arrêté et libellée comme suit :
" Section 5.7.16. - Traitement par lots en chimie de précision et en pharmacie.
Art. 5. 7.16.1. Pour les procédés de la chimie de précision et de la pharmacie, les conditions de valeur limite d'émission en mg/Nm3 sont remplacées, pour les traitements par lot de moins de 500 kg de produit fini pur par lot, par la réglementation suivante :
le procédé doit satisfaire à une émission totale maximale de 15 % de l'entrée en solvants. ".
" Section 5.7.16. - Traitement par lots en chimie de précision et en pharmacie.
Art. 5. 7.16.1. Pour les procédés de la chimie de précision et de la pharmacie, les conditions de valeur limite d'émission en mg/Nm3 sont remplacées, pour les traitements par lot de moins de 500 kg de produit fini pur par lot, par la réglementation suivante :
le procédé doit satisfaire à une émission totale maximale de 15 % de l'entrée en solvants. ".
Art.109. Artikel 5.9.3.1 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt :
" Art. 5.9.3.1. § 1. Onverminderd de bijkomende voorwaarden van de afdelingen 5.9.4, 5.9.5 en 5.9.6 is het verder exploiteren, het exploiteren en/of het veranderen van een veeteeltinrichting uitsluitend toegelaten onder de voorwaarden bepaald in het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen, en de daarbij behorende uitvoeringsbesluiten.
§ 2. Het voldoen aan de voorwaarden, bedoeld in § 1, moet blijken uit het advies dat de Vlaamse Landmaatschappij verstrekt in het kader van de desbetreffende milieuvergunningsprocedure. "
" Art. 5.9.3.1. § 1. Onverminderd de bijkomende voorwaarden van de afdelingen 5.9.4, 5.9.5 en 5.9.6 is het verder exploiteren, het exploiteren en/of het veranderen van een veeteeltinrichting uitsluitend toegelaten onder de voorwaarden bepaald in het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen, en de daarbij behorende uitvoeringsbesluiten.
§ 2. Het voldoen aan de voorwaarden, bedoeld in § 1, moet blijken uit het advies dat de Vlaamse Landmaatschappij verstrekt in het kader van de desbetreffende milieuvergunningsprocedure. "
Art.107. A l'article 5.8.0.1, 1°, dudit arrêté, l'erreur d'article dans le membre de phrase " dan het daknok ", en néerlandais, est rectifiée dans la phrase " dan de daknok " (la ligne de faîte).
Art.110. In artikel 5.9.4.4, 2° van hetzelfde besluit worden de woorden " tot 21 december 1998 " geschrapt.
Art.108. A l'article 5.9.2.3, § 2, deuxième alinéa, dudit arrêté, les mots " jusqu'au 1er janvier 2000 " sont supprim
s.
s.
Art.111. In artikel 5.9.4.6 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 1 en § 2 worden de woorden " De in de art. " vervangen door de woorden " De in artikel ";
2° in § 2 worden de woorden " ten allen tijde " vervangen door de woorden " te allen tijde ".
1° in § 1 en § 2 worden de woorden " De in de art. " vervangen door de woorden " De in artikel ";
2° in § 2 worden de woorden " ten allen tijde " vervangen door de woorden " te allen tijde ".
Art.109. L'article 5.9.3.1 dudit arrêté est remplacé comme suit :
" Art. 5.9.3.1. § 1. Sans préjudice des conditions supplémentaires des sections 5.9.4., 5.9.5. et 5.9.6., la poursuite de l'exploitation, l'exploitation et/ou la transformation d'un établissement d'élevage ne peuvent être autorisées que dans les conditions fixees dans le décret du 23 janvier 1991 relatif à la protection de l'environnement contre la pollution due aux engrais et dans ses arrêtés d'exécution.
§ 2. Le respect des conditions visées au § 1 doit ressortir de l'avis émis par la Vlaamse Landmaatschappij (VLM - Société flamande terrienne) dans le cadre de la procédure d'autorisation écologique correspondante. ".
" Art. 5.9.3.1. § 1. Sans préjudice des conditions supplémentaires des sections 5.9.4., 5.9.5. et 5.9.6., la poursuite de l'exploitation, l'exploitation et/ou la transformation d'un établissement d'élevage ne peuvent être autorisées que dans les conditions fixees dans le décret du 23 janvier 1991 relatif à la protection de l'environnement contre la pollution due aux engrais et dans ses arrêtés d'exécution.
§ 2. Le respect des conditions visées au § 1 doit ressortir de l'avis émis par la Vlaamse Landmaatschappij (VLM - Société flamande terrienne) dans le cadre de la procédure d'autorisation écologique correspondante. ".
Art.112. In artikel 5.9.9.4, § 2 van hetzelfde besluit worden de woorden " dient dit onmiddellijk te melden aan het in § 1 vermelde Afdeling Milieu-Inspectie " vervangen door de woorden " dient hij dit onmiddellijk te melden aan de in § 1 vermelde afdeling Milieu-inspectie ".
Art.110. A l'article 5.9.4.4, 2°, dudit arrêté, les mots " jusqu'au 21 décembre 1998 " sont supprimés.
Art.113. In artikel 5.10.0.4, § 1 van hetzelfde besluit wordt het woord " distileerinstallaties " vervangen door het woord " distilleerinstallaties ".
Art.111. L'article 5.9.4.6 dudit arrêté est modifié comme suit :
1 au § 1 et au § 2, les mots " De in de art. ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " De in artikel ";
2 au § 2, les mots " ten allen tijde ", dans la version néerlandaise, sont remplaces par " te allen tijde ".
1 au § 1 et au § 2, les mots " De in de art. ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " De in artikel ";
2 au § 2, les mots " ten allen tijde ", dans la version néerlandaise, sont remplaces par " te allen tijde ".
Art.114. In artikel 5.11.0.5 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 2 worden in de tabel de volgende wijzigingen aangebracht :
a) 1° wordt geschrapt;
b) 2°, b) wordt vervangen door wat volgt :
" b) bij gebruik van oplosmiddelen en/of harshoudende drukinkten op rotatiedrukpersen (andere dan typo en coldsetoffset-rotatie) met een nominaal verbruik van meer dan 5 kg organische oplosmiddelen per uur, wordt de emissie aan totaal organisch koolstof beperkt tot :
- bij thermische naverbranding : 50 mg/Nm3;
- bij katalytische naverbranding : 100 mg/Nm3;
- bij solventrecuperatie door condensatie of met *en actief-koolfilter : 150 mg/Nm3. ";
2° in § 2 wordt de nota " 0
" bij de tabel geschrapt;
3° in § 3 worden de woorden " waar ze o tstaan " vervangen door de woorden " waar ze ontstaan ";
4° in § 4 wordt het woord " meetfrekewentie " vervangen door het woord " meetfrequentie ".
1° in § 2 worden in de tabel de volgende wijzigingen aangebracht :
a) 1° wordt geschrapt;
b) 2°, b) wordt vervangen door wat volgt :
" b) bij gebruik van oplosmiddelen en/of harshoudende drukinkten op rotatiedrukpersen (andere dan typo en coldsetoffset-rotatie) met een nominaal verbruik van meer dan 5 kg organische oplosmiddelen per uur, wordt de emissie aan totaal organisch koolstof beperkt tot :
- bij thermische naverbranding : 50 mg/Nm3;
- bij katalytische naverbranding : 100 mg/Nm3;
- bij solventrecuperatie door condensatie of met *en actief-koolfilter : 150 mg/Nm3. ";
2° in § 2 wordt de nota " 0
" bij de tabel geschrapt;
3° in § 3 worden de woorden " waar ze o tstaan " vervangen door de woorden " waar ze ontstaan ";
4° in § 4 wordt het woord " meetfrekewentie " vervangen door het woord " meetfrequentie ".
Art.112. A l'article 5.9.9.4, § 2, dudit arrêté, les mots " l'exploitant est tenu de signaler la situation à la Division de l'inspection de l'environnement mentionnée au § 1 " sont remplacés par les mots " l'exploitant est tenu d'en informer immédiatement la Direction de l'inspection de l'environnement visée au § 1 ".
Art.115. In artikel 5.13.0.3, § 4 van hetzelfde besluit worden de woorden " Hiertoe dient een schriftelijke instructie verstrekt " vervangen door de woorden " Hiertoe verstrekt de exploitant de nodige actuele instructies. Ten minste éénmaal per jaar moeten deze instructies door de exploitant worden geëvalueerd. "
Art.113. A l'article 5.10.0.4, § 1, dudit arrêté, le mot néerlandais " distileerinstallaties " est remplacé par " distilleerinstallaties " (installations de distillation).
Art.116. In artikel 5.13.0.4 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° § 4 wordt vervangen door wat volgt :
" § 4. Onverminderd de andere wettelijke of reglementaire bepalingen ter zake treft de exploitant de vereiste maatregelen om de buurt in voldoende mate te beschermen tegen de risico's van brand en ontploffing. Dit houdt ondermeer in dat de nodige brandbestrijdingsmiddelen beschikbaar moeten zijn. Het bepalen en de plaatsing van de brandbestrijdingsmiddelen gebeurt onafhankelijk van de milieuvergunning in overleg met de bevoegde brandweer.
De brandbestrijdingsmiddelen dienen in goede staat van onderhoud te verkeren, beschermd te zijn tegen vorst, doelmatig gesignaliseerd, gemakkelijk bereikbaar en oordeelkundig verdeeld. Het brandbestrijdingsmaterieel moet onmiddellijk in werking kunnen worden gebracht. ";
2° § 5 wordt vervangen door wat volgt :
" § 5. In de inrichting dienen de nodige voorzieningen aanwezig te zijn om het wegvloeien van met gevaarlijke producten verontreinigd bluswater naar bodem, openbare riool, oppervlakte- of grondwater te voorkomen. Het opgevangen verontreinigd bluswater dient op een aangepaste manier verwijderd. De bepaling van de opvangcapaciteit voor verontreinigd bluswater dient te gebeuren in overleg met de bevoegde brandweer. ";
3° in § 6, 2° worden de woorden " in goed leesbare letters " vervangen door de woorden " in goed leesbare letters of met reglementaire pictogrammen ".
1° § 4 wordt vervangen door wat volgt :
" § 4. Onverminderd de andere wettelijke of reglementaire bepalingen ter zake treft de exploitant de vereiste maatregelen om de buurt in voldoende mate te beschermen tegen de risico's van brand en ontploffing. Dit houdt ondermeer in dat de nodige brandbestrijdingsmiddelen beschikbaar moeten zijn. Het bepalen en de plaatsing van de brandbestrijdingsmiddelen gebeurt onafhankelijk van de milieuvergunning in overleg met de bevoegde brandweer.
De brandbestrijdingsmiddelen dienen in goede staat van onderhoud te verkeren, beschermd te zijn tegen vorst, doelmatig gesignaliseerd, gemakkelijk bereikbaar en oordeelkundig verdeeld. Het brandbestrijdingsmaterieel moet onmiddellijk in werking kunnen worden gebracht. ";
2° § 5 wordt vervangen door wat volgt :
" § 5. In de inrichting dienen de nodige voorzieningen aanwezig te zijn om het wegvloeien van met gevaarlijke producten verontreinigd bluswater naar bodem, openbare riool, oppervlakte- of grondwater te voorkomen. Het opgevangen verontreinigd bluswater dient op een aangepaste manier verwijderd. De bepaling van de opvangcapaciteit voor verontreinigd bluswater dient te gebeuren in overleg met de bevoegde brandweer. ";
3° in § 6, 2° worden de woorden " in goed leesbare letters " vervangen door de woorden " in goed leesbare letters of met reglementaire pictogrammen ".
Art.114. L'article 5.11.0.5 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 2, le tableau est modifié comme suit :
a) le point 1° est rayé;
b) le point 2°, b) est remplacé comme suit :
" b) en cas d'utilisation de solvants et/ou d'encres d'impression à base de résine sur des presses rotatives (autres que la typographie et la rotation suivant le procédé offset à froid) représentant une consommation nominale de plus de 5 kg de solvants organiques par heure, l'émission en carbone organique total est limitée à :
- en cas de brûlure thermique des gaz d'échappement : 50 mg/Nm3;
- en cas de brûlure catalytique des gaz d'échappement : 100 mg/Nm3;
- en cas de récupération de solvants par *ondensation ou avec un filtre à charbon actif : 150 mg/Nm3 ";
2° au § 2, la note " al " du tableau est supprimée;
3° au § 3, les mots " waar ze o tstaan ", mal orthographiés en néerlandais, sont remplacés par " waar ze ontstaan ";
4° au § 4, " fréquence (...) de mesure " est remplacé par " fréquence (...) de mesurage ".
1° au § 2, le tableau est modifié comme suit :
a) le point 1° est rayé;
b) le point 2°, b) est remplacé comme suit :
" b) en cas d'utilisation de solvants et/ou d'encres d'impression à base de résine sur des presses rotatives (autres que la typographie et la rotation suivant le procédé offset à froid) représentant une consommation nominale de plus de 5 kg de solvants organiques par heure, l'émission en carbone organique total est limitée à :
- en cas de brûlure thermique des gaz d'échappement : 50 mg/Nm3;
- en cas de brûlure catalytique des gaz d'échappement : 100 mg/Nm3;
- en cas de récupération de solvants par *ondensation ou avec un filtre à charbon actif : 150 mg/Nm3 ";
2° au § 2, la note " al " du tableau est supprimée;
3° au § 3, les mots " waar ze o tstaan ", mal orthographiés en néerlandais, sont remplacés par " waar ze ontstaan ";
4° au § 4, " fréquence (...) de mesure " est remplacé par " fréquence (...) de mesurage ".
Art.117. In artikel 5.15.0.5, § 2, 2°, van hetzelfde besluit wordt het woord " bezine " vervangen door het woord " benzine ".
Art.115. A l'article 5.13.0.3, § 4, dudit arrêté, les mots " Une instruction écrite sera distribuée à cette fin " sont remplacés par " L'exploitant fera circuler les instructions actualisées nécessaires à cette fin. L'exploitant évaluera la connaissance de ces instructions une fois par an au minimum. ".
Art.118. In artikel 5.15.0.6, § 2, 2°, van hetzelfde besluit wordt het woord " luchtcon-ditionneringsapparaten " vervangen door het woord " luchtconditioneringsapparaten ".
Art.116. L'article 5.13.0.4 dudit arrêté subit les modifications suivantes :
1° Le § 4 est remplacé comme suit :
" § 4. Sans préjudice des autres dispositions légales ou réglementaires en la matière, l'exploitant prend les mesures nécessaires pour protéger le voisinage à suffisance contre les risques d'incendie ou d'explosion. Ceci suppose, entre autres, que tous les moyens nécessaires pour lutter contre le feu sont tenus à disposition. Le choix et l'emplacement de ces moyens de lutte contre le feu sont déterminés en concertation avec le corps des sapeurs-pompiers compétent, indépendamment de l'autorisation écologique.
Les moyens de lutte contre le feu seront maintenus en bon état d'entretien, protégés contre l'humidité, approuvés, facilement accessibles et judicieusement répartis. Le matériel de lutte contre les incendies sera immédiatement opérationnel. ";
2° Le § 5 est remplacé comme suit :
" § 5. Les dispositions nécessaires seront prises au sein de l'établissement pour empêcher l'écoulement vers le sol, les égouts publics, les eaux de surface ou les eaux souterraines des eaux utilisées pour éteindre le feu et chargees de substances dangereuses. Les eaux polluées ayant servi à l'extinction du feu, qui ont été recoltées, seront éliminées de manière adéquate. La capacité de collecte des eaux d'extinction polluées sera déterminée en concertation avec le corps des sapeurs-pompiers concerné. ";
3° au § 6, 2°, les mots " en lettres bien lisibles " sont remplacés par " en lettres bien lisibles ou à l'aide de pictogrammes réglementaires ".
1° Le § 4 est remplacé comme suit :
" § 4. Sans préjudice des autres dispositions légales ou réglementaires en la matière, l'exploitant prend les mesures nécessaires pour protéger le voisinage à suffisance contre les risques d'incendie ou d'explosion. Ceci suppose, entre autres, que tous les moyens nécessaires pour lutter contre le feu sont tenus à disposition. Le choix et l'emplacement de ces moyens de lutte contre le feu sont déterminés en concertation avec le corps des sapeurs-pompiers compétent, indépendamment de l'autorisation écologique.
Les moyens de lutte contre le feu seront maintenus en bon état d'entretien, protégés contre l'humidité, approuvés, facilement accessibles et judicieusement répartis. Le matériel de lutte contre les incendies sera immédiatement opérationnel. ";
2° Le § 5 est remplacé comme suit :
" § 5. Les dispositions nécessaires seront prises au sein de l'établissement pour empêcher l'écoulement vers le sol, les égouts publics, les eaux de surface ou les eaux souterraines des eaux utilisées pour éteindre le feu et chargees de substances dangereuses. Les eaux polluées ayant servi à l'extinction du feu, qui ont été recoltées, seront éliminées de manière adéquate. La capacité de collecte des eaux d'extinction polluées sera déterminée en concertation avec le corps des sapeurs-pompiers concerné. ";
3° au § 6, 2°, les mots " en lettres bien lisibles " sont remplacés par " en lettres bien lisibles ou à l'aide de pictogrammes réglementaires ".
Art.119. In artikel 5.16.1.2, § 9, 2°, van hetzelfde besluit wordt het woord " luchtcon- ditionneringsapparaten " vervangen door het woord " luchtconditioneringsapparaten ".
Art.117. A l'article 5.15.0.5, § 2, 2° dudit arrêté, le mot " bezine ", mal orthographié en néerlandais, est remplacé par " benzine " (essence).
Art.120. In artikel 5.16.3.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 1, 1°, worden de woorden " aan een erkende code en wordt " vervangen door de woorden " aan een erkende code van goede praktijk en wordt ";
2° in § 1, 3° worden de woorden " en installaties onder druk en waaruit blijkt " vervangen door de woorden " en installaties onder druk en/of in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen en waaruit blijkt ";
3° in § 1, 3°, a), worden de woorden " een waterdrukproef heeft onderaan " vervangen door de woorden " een waterdrukproef heeft ondergaan ";
4° aan § 2, 4°, c), worden de woorden " , tenzij de bedoelde luchtreservoir zo is ingericht dat in de houder normaal geen lucht kan worden geperst op een drukking hoger dan de maximum dienstdruk " toegevoegd;
5° in § 2, 5°, b), worden de woorden " en brengt het zijn stempel aan " vervangen door de woorden " en brengt zijn stempel aan ";
5° in § 2, 6°, tweede lid, worden de woorden " en voert het de stempeling uit " vervangen door de woorden " en voert de stempeling uit ";
6° in § 2, 7°, vierde lid, worden de woorden " waarin het de uitgevoerde onderzoeken " vervangen door de woorden " waarin hij de uitgevoerde onderzoeken ".
1° in § 1, 1°, worden de woorden " aan een erkende code en wordt " vervangen door de woorden " aan een erkende code van goede praktijk en wordt ";
2° in § 1, 3° worden de woorden " en installaties onder druk en waaruit blijkt " vervangen door de woorden " en installaties onder druk en/of in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen en waaruit blijkt ";
3° in § 1, 3°, a), worden de woorden " een waterdrukproef heeft onderaan " vervangen door de woorden " een waterdrukproef heeft ondergaan ";
4° aan § 2, 4°, c), worden de woorden " , tenzij de bedoelde luchtreservoir zo is ingericht dat in de houder normaal geen lucht kan worden geperst op een drukking hoger dan de maximum dienstdruk " toegevoegd;
5° in § 2, 5°, b), worden de woorden " en brengt het zijn stempel aan " vervangen door de woorden " en brengt zijn stempel aan ";
5° in § 2, 6°, tweede lid, worden de woorden " en voert het de stempeling uit " vervangen door de woorden " en voert de stempeling uit ";
6° in § 2, 7°, vierde lid, worden de woorden " waarin het de uitgevoerde onderzoeken " vervangen door de woorden " waarin hij de uitgevoerde onderzoeken ".
Art.118. A l'article 5.15.0.6, § 2, 2°, dudit arrêté, le mot " luchtcon-ditionneringsapparaten ", mal orthographié en néerlandais, est remplacé par " luchtconditioneringsapparaten " (appareils de conditionnement d'air).
Art.121. In artikel 5.16.3.3 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 2, 1°, c), worden de woorden " bevattende onderdelen is gebouwd volgens " vervangen door de woorden " bevattende onderdelen zijn gebouwd volgens ";
2° in § 3, 2°, eerste lid, worden de woorden " het ontsnappende koudemiddelvulling " vervangen door " het ontsnappende koudemiddel ";
3° in § 3, 2°, tweede lid, worden de woorden " bij buitenbedrijfname " vervangen door de woorden " bij buitenbedrijfstelling ".
1° in § 2, 1°, c), worden de woorden " bevattende onderdelen is gebouwd volgens " vervangen door de woorden " bevattende onderdelen zijn gebouwd volgens ";
2° in § 3, 2°, eerste lid, worden de woorden " het ontsnappende koudemiddelvulling " vervangen door " het ontsnappende koudemiddel ";
3° in § 3, 2°, tweede lid, worden de woorden " bij buitenbedrijfname " vervangen door de woorden " bij buitenbedrijfstelling ".
Art.119. A l'article 5.16.1.2, § 9, 2°, dudit arrêté, le mot " luchtcon- ditionneringsapparaten ", mal orthographié en néerlandais, est remplacé par " luchtconditioneringsapparaten " (appareils de conditionnement d'air).
Art.122. In het opschrift van Afdeling 5.16.4 van hetzelfde besluit worden de woorden " Industriëel vullen " vervangen door de woorden " Industrieel vullen ".
Art.120. L'article 5.16.3.2 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 1, 1°, les mots " dans le respect de normes reconnues " sont remplacés par " dans le respect d'un code de bonne pratique reconnu ";
2° au § 1, 3°, les mots " et installations sous pression ", dont il ressort " sont remplacés par les mots " et installations sous pression et/ou dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ", dont il ressort ";
3° au § 1, 3°, a), l'erreur typographique dans la phrase néerlandaise " een waterdrukproef heeft onderaan " est rectifiée dans la phrase " een waterdrukproef heeft ondergaan " (a été soumis (...) à un essai de pression);
4° au § 2, 4°, le point c) est complété par les mots " à moins que le réservoir à air visé soit conçu de telle manière qu'il soit normalement impossible d'y comprimer d'air au delà de la pression de service maximale ";
5° au § 2, 5°, b), les mots " et appose son sceau à côté de ces indications " sont remplacés par les mots " et appose son sceau ";
5° au § 2, 6°, deuxième alinéa, les mots " en voert het de stempeling uit ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " en voert de stempeling uit " (et effectue le poinconnage prévu);
6° au § 2, 7°, quatrième alinéa, les mots " waarin het de uitgevoerde onderzoeken ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " waarin hij de uitgevoerde onderzoeken " (dans lequel il décrit les contrôles réalisés).
1° au § 1, 1°, les mots " dans le respect de normes reconnues " sont remplacés par " dans le respect d'un code de bonne pratique reconnu ";
2° au § 1, 3°, les mots " et installations sous pression ", dont il ressort " sont remplacés par les mots " et installations sous pression et/ou dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ", dont il ressort ";
3° au § 1, 3°, a), l'erreur typographique dans la phrase néerlandaise " een waterdrukproef heeft onderaan " est rectifiée dans la phrase " een waterdrukproef heeft ondergaan " (a été soumis (...) à un essai de pression);
4° au § 2, 4°, le point c) est complété par les mots " à moins que le réservoir à air visé soit conçu de telle manière qu'il soit normalement impossible d'y comprimer d'air au delà de la pression de service maximale ";
5° au § 2, 5°, b), les mots " et appose son sceau à côté de ces indications " sont remplacés par les mots " et appose son sceau ";
5° au § 2, 6°, deuxième alinéa, les mots " en voert het de stempeling uit ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " en voert de stempeling uit " (et effectue le poinconnage prévu);
6° au § 2, 7°, quatrième alinéa, les mots " waarin het de uitgevoerde onderzoeken ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " waarin hij de uitgevoerde onderzoeken " (dans lequel il décrit les contrôles réalisés).
Art.123. In artikel 5.16.4.1.3 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 3, 2°, b), eerste gedachtestreepje, worden de woorden " werking van de installatie moet waarborgen; " vervangen door de woorden " werking van de installatie moeten waarborgen; ";
2° in § 3, 2°, b), tweede gedachtestreepje, worden de woorden " een gebrek van opvatting " vervangen door de woorden " een conceptiefout ".
1° in § 3, 2°, b), eerste gedachtestreepje, worden de woorden " werking van de installatie moet waarborgen; " vervangen door de woorden " werking van de installatie moeten waarborgen; ";
2° in § 3, 2°, b), tweede gedachtestreepje, worden de woorden " een gebrek van opvatting " vervangen door de woorden " een conceptiefout ".
Art.121. L'article 5.16.3.3 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 2, 1°, c), les mots " les installations, (...), est construite conformément " sont remplacés par " les installations, (...), sont construites conformément ";
2° au § 3, 2°, premier alinéa, le mot " réparation " est supprimé dans la phrase " le produit réfrigérant qui s'échappe en cas de réparation, fuite, Y ";
3° au § 3, 2°, deuxième alinéa, les mots " bij buitenbedrijfname ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " bij buitenbedrijfstelling " (en cas de mise hors service).
1° au § 2, 1°, c), les mots " les installations, (...), est construite conformément " sont remplacés par " les installations, (...), sont construites conformément ";
2° au § 3, 2°, premier alinéa, le mot " réparation " est supprimé dans la phrase " le produit réfrigérant qui s'échappe en cas de réparation, fuite, Y ";
3° au § 3, 2°, deuxième alinéa, les mots " bij buitenbedrijfname ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " bij buitenbedrijfstelling " (en cas de mise hors service).
Art.124. In artikel 5.16.4.3.1, § 8, van hetzelfde besluit worden de woorden " voor geen andere doeleinde gebruikt worden " vervangen door de woorden " voor geen ander doel gebruikt worden ".
Art.122. Dans le titre de la section 5.16.4 dudit arrêté, les mots " Industrieel vullen ", du texte néerlandais, sont remplacés par " Industrieel vullen " (remplissage industriel).
Art.125. In artikel 5.16.4.3.5 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 6 worden de woorden " mogen noch geplaats, noch gebruikt worden " vervangen door de woorden " mogen noch geplaatst, noch gebruikt worden ";
2° aan § 10 worden de volgende woorden toegevoegd : " , moet aanwezig zijn ".
1° in § 6 worden de woorden " mogen noch geplaats, noch gebruikt worden " vervangen door de woorden " mogen noch geplaatst, noch gebruikt worden ";
2° aan § 10 worden de volgende woorden toegevoegd : " , moet aanwezig zijn ".
Art.123. L'article 5.16.4.1.3 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 3, 2°, b), premier tiret, les mots " werking van de installatie moet waarborgen; " de la version néerlandaise sont remplacés par " werking van de installatie moeten waarborgen; " (garantissant le fonctionnement (...) de l'installation);
2° au § 3, 2°, b), deuxième tiret, les mots " un defaut de conception " sont remplacés par " un vice de conception ".
1° au § 3, 2°, b), premier tiret, les mots " werking van de installatie moet waarborgen; " de la version néerlandaise sont remplacés par " werking van de installatie moeten waarborgen; " (garantissant le fonctionnement (...) de l'installation);
2° au § 3, 2°, b), deuxième tiret, les mots " un defaut de conception " sont remplacés par " un vice de conception ".
Art.126. In artikel 5.16.4.4.4 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 5 worden de woorden " wanneer een te sterkte tractie " vervangen door de woorden " wanneer een te sterke tractie ";
2° in § 10, 1°, worden de woorden " handkraan van de aanvoerleidng " vervangen door de woorden " handkraan van de aanvoerleiding ".
1° in § 5 worden de woorden " wanneer een te sterkte tractie " vervangen door de woorden " wanneer een te sterke tractie ";
2° in § 10, 1°, worden de woorden " handkraan van de aanvoerleidng " vervangen door de woorden " handkraan van de aanvoerleiding ".
Art.124. A l'article 5.16.4.3.1, § 8 dudit arrêté, l'erreur grammaticale de la phrase " voor geen andere doeleinde gebruikt worden ", dans la version néerlandaise, est rectifiée dans la phrase " voor geen ander doel gebruikt worden " (ne sera pas utilisé à d'autres fins).
Art.127. In artikel 5.16.4.4.5, 4° van hetzelfde besluit worden de woorden " mogen noch geplaats, noch gebruikt worden " vervangen door de woorden " mogen noch geplaatst, noch gebruikt worden ".
Art.125. L'article 5.16.4.3.5 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 6, la faute d'accord de la phrase " mogen noch geplaats, noch gebruikt worden ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit :
" mogen noch geplaatst, noch gebruikt worden " (ne peuvent être ni placés, ni utilisés);
2° au § 10, les mots : " , doit être présent " sont ajoutés.
1° au § 6, la faute d'accord de la phrase " mogen noch geplaats, noch gebruikt worden ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit :
" mogen noch geplaatst, noch gebruikt worden " (ne peuvent être ni placés, ni utilisés);
2° au § 10, les mots : " , doit être présent " sont ajoutés.
Art.128. In artikel 5.16.4.4.6, tweede lid, van hetzelfde besluit worden de woorden " beschermd tegen vorst " vervangen door de woorden " beschermd tegen vorst, ".
Art.126. L'article 5.16.4.4.4 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 5, les mots " wanneer een te sterkte tractie ", mal orthographiés en néerlandais, sont remplacés par " wanneer een te sterke tractie " (lorsque la traction exercée (...) devient trop grande);
2° au § 10, 1°, les mots " handkraan van de aanvoerleidng ", mal orthographié en néerlandais, sont remplacés par " handkraan van de aanvoerleiding " (robinet (...) du conduit d'amenée).
1° au § 5, les mots " wanneer een te sterkte tractie ", mal orthographiés en néerlandais, sont remplacés par " wanneer een te sterke tractie " (lorsque la traction exercée (...) devient trop grande);
2° au § 10, 1°, les mots " handkraan van de aanvoerleidng ", mal orthographié en néerlandais, sont remplacés par " handkraan van de aanvoerleiding " (robinet (...) du conduit d'amenée).
Art.129. In artikel 5.16.4.4.7 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 2, 2° worden de woorden " voorzien van hogervermelde uitrustingen " vervangen door de woorden " voorzien van hogervermelde uitrustingen, ";
2° § 7 tot en met § 9 worden hernummerd tot respectievelijk § 6, § 7 en § 8.
1° in § 2, 2° worden de woorden " voorzien van hogervermelde uitrustingen " vervangen door de woorden " voorzien van hogervermelde uitrustingen, ";
2° § 7 tot en met § 9 worden hernummerd tot respectievelijk § 6, § 7 en § 8.
Art.127. A l'article 5.16.4.4.5, 4° dudit arrêté, la faute d'accord de la phrase " mogen noch geplaats, noch gebruikt worden ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit : " mogen noch geplaatst, noch gebruikt worden " (ne peuvent être ni placés, ni utilises).
Art.130. In artikel 5.16.4.4.9, § 1, van hetzelfde besluit worden de woorden " door deskundige opgestelde attesten " vervangen door de woorden " door een deskundige opgestelde attesten ".
Art.128. A l'article 5.16.4.4.6, deuxième alinéa, dudit arrêté, une virgule est ajoutée en néerlandais après les mots " beschermd tegen vorst " (protégés contre le gel,).
Art.131. In artikel 5.16.4.4.10 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 1, 5° worden de woorden " de houder in de ingraving is geplaatst " vervangen door de woorden " de houder in de uitgraving is geplaatst ";
2° in § 1, 7°, d) worden de woorden " van de Cu/Cu SO4 " vervangen door de woorden " van de Cu/CuSO4 ";
3° in § 1, 8° worden de woorden " indien het twijfels heeft over de goede werking " vervangen door de woorden " indien hij twijfels heeft over de goede werking ";
4° in § 1, 8° worden de woorden " wordt de houder ultrasonoor onderzocht " vervangen door de woorden " wordt de houder ultrasoon onderzocht ".
1° in § 1, 5° worden de woorden " de houder in de ingraving is geplaatst " vervangen door de woorden " de houder in de uitgraving is geplaatst ";
2° in § 1, 7°, d) worden de woorden " van de Cu/Cu SO4 " vervangen door de woorden " van de Cu/CuSO4 ";
3° in § 1, 8° worden de woorden " indien het twijfels heeft over de goede werking " vervangen door de woorden " indien hij twijfels heeft over de goede werking ";
4° in § 1, 8° worden de woorden " wordt de houder ultrasonoor onderzocht " vervangen door de woorden " wordt de houder ultrasoon onderzocht ".
Art.129. Les modifications suivantes sont apportées à l'article 5.16.4.4.7 dudit arrêté :
1° au § 2, 2°, une virgule est ajoutée en néerlandais après les mots " voorzien van hogervermelde uitrustingen " (pourvus des dispositifs susmentionnes);
2° les §§ 7 à 9 sont renumérotés en § 6, § 7 et § 8 respectivement.
1° au § 2, 2°, une virgule est ajoutée en néerlandais après les mots " voorzien van hogervermelde uitrustingen " (pourvus des dispositifs susmentionnes);
2° les §§ 7 à 9 sont renumérotés en § 6, § 7 et § 8 respectivement.
Art.132. In artikel 5.16.5.2, § 1 van hetzelfde besluit worden de woorden " die een equivalente vuurweerstandscoëfficiënt hebben " vervangen door de woorden " die een equivalente vuurweerstandscoëfficiënt heeft ".
Art.130. A l'article 5.16.4.4.9, § 1, dudit arrêté, les mots " door deskundige opgestelde attesten ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " door een deskundige opgestelde attesten " (rapport délivré par un expert en environnement agréé).
Art.133. In artikel 5.16.5.3, § 1, tweede lid, van hetzelfde besluit worden de woorden " stockeringszones dient minimum " vervangen door de woorden " stockeringszones dienen minimum ".
Art.131. L'article 5.16.4.4.10 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 1, 5°, le mot " ingraving " dans la phrase " de houder in de ingraving is geplaatst " est remplacé par " uitgraving " (l'installation du réservoir dans la fosse);
2° au § 1, 7°, d), les mots " Cu/Cu SO4 " sont remplacés par " Cu/CuSO4 ";
3° au § 1, 8°, la phrase néerlandaise erronée " indien het twijfels heeft over de goede werking " est remplacée par " indien hij twijfels heeft over de goede werking " (s'il a des doutes sur le bon fonctionnement);
4° au § 1, 8°, le mot " ultrasonoor ", dans la version néerlandaise, est remplacé par " ultrasoon " (aux ultrasons).
1° au § 1, 5°, le mot " ingraving " dans la phrase " de houder in de ingraving is geplaatst " est remplacé par " uitgraving " (l'installation du réservoir dans la fosse);
2° au § 1, 7°, d), les mots " Cu/Cu SO4 " sont remplacés par " Cu/CuSO4 ";
3° au § 1, 8°, la phrase néerlandaise erronée " indien het twijfels heeft over de goede werking " est remplacée par " indien hij twijfels heeft over de goede werking " (s'il a des doutes sur le bon fonctionnement);
4° au § 1, 8°, le mot " ultrasonoor ", dans la version néerlandaise, est remplacé par " ultrasoon " (aux ultrasons).
Art.134. In artikel 5.16.5.7 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 4, vijfde lid, eerste gedachtestreepje, worden de woorden " ofwel, reiken tot aan de zoldering; " vervangen door de woorden " reiken ofwel tot aan de zoldering; ";
2° in § 4, vijfde lid, tweede gedachtestreepje, worden de woorden " ofwel, hebben een minimale hoogte " vervangen door de woorden " of hebben een minimale hoogte ".
1° in § 4, vijfde lid, eerste gedachtestreepje, worden de woorden " ofwel, reiken tot aan de zoldering; " vervangen door de woorden " reiken ofwel tot aan de zoldering; ";
2° in § 4, vijfde lid, tweede gedachtestreepje, worden de woorden " ofwel, hebben een minimale hoogte " vervangen door de woorden " of hebben een minimale hoogte ".
Art.132. A l'article 5.16.5.2, § 1, dudit arrêté, la phrase néerlandaise mal accordée " die een equivalente vuurweerstandscoëfficiënt hebben " est remplacée par " die een equivalente vuurweerstandscoëfficiënt heeft " (présentant un coefficient de résistance au feu équivalent).
Art.135. In artikel 5.16.5.10 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 1 worden de woorden " de in de §§ 1 en 2 vermelde elektrische apparaten " vervangen door de woorden " de in § 1 en § 2 van artikel 5.16.5.9 vermelde elektrische apparaten ";
2° in § 2 worden de woorden " andere zeer licht, licht of ontvlambare of brandbare " vervangen door de woorden " andere zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare of brandbare ".
1° in § 1 worden de woorden " de in de §§ 1 en 2 vermelde elektrische apparaten " vervangen door de woorden " de in § 1 en § 2 van artikel 5.16.5.9 vermelde elektrische apparaten ";
2° in § 2 worden de woorden " andere zeer licht, licht of ontvlambare of brandbare " vervangen door de woorden " andere zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare of brandbare ".
Art.133. A l'article 5.16.5.3, § 1, deuxième alinéa, dudit arrêté, la phrase néerlandaise mal accordée " stockeringszones dient minimum " est remplacée par la phrase " stockeringszones dienen minimum " (zones de stockage (...) au minimum).
Art.136. In artikel 5.16.6.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 2 worden de woorden " wat bepaald is in artikel 5.16.6.21. " vervangen door de woorden " wat bepaald is in artikel 5.16.6.17. ";
2° in § 3, tweede lid, worden de woorden " de risico's gedefinië erd " vervangen door de woorden " de risico's gedefinieerd ".
1° in § 2 worden de woorden " wat bepaald is in artikel 5.16.6.21. " vervangen door de woorden " wat bepaald is in artikel 5.16.6.17. ";
2° in § 3, tweede lid, worden de woorden " de risico's gedefinië erd " vervangen door de woorden " de risico's gedefinieerd ".
Art.134. L'article 5.16.5.7 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 4, cinquième alinéa, premier tiret, la phrase néerlandaise mal balancée " ofwel, reiken tot aan de zoldering; " est remplacée par " reiken ofwel tot aan de zoldering; " (montent jusqu'au plafond ou);
2° au § 4, cinquième alinéa, deuxième tiret, la phrase néerlandaise mal balancée " ofwel, hebben een minimale hoogte " est remplacée par " of hebben een minimale hoogte " (ont une hauteur minimale).
1° au § 4, cinquième alinéa, premier tiret, la phrase néerlandaise mal balancée " ofwel, reiken tot aan de zoldering; " est remplacée par " reiken ofwel tot aan de zoldering; " (montent jusqu'au plafond ou);
2° au § 4, cinquième alinéa, deuxième tiret, la phrase néerlandaise mal balancée " ofwel, hebben een minimale hoogte " est remplacée par " of hebben een minimale hoogte " (ont une hauteur minimale).
Art.137. In artikel 5.16.6.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 1 worden de woorden " compartimenten dient " vervangen door de woorden " compartimenten dienen ";
2° in § 2 worden de woorden " dat de in de artikel 5.16.6.3. " vervangen door de woorden " dat de in artikel 5.16.6.3 ".
1° in § 1 worden de woorden " compartimenten dient " vervangen door de woorden " compartimenten dienen ";
2° in § 2 worden de woorden " dat de in de artikel 5.16.6.3. " vervangen door de woorden " dat de in artikel 5.16.6.3 ".
Art.135. L'article 5.16.5.10 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 1, les mots " des appareils électriques mentionnés aux §§ 1 et 2 " sont remplacés par " des appareils électriques mentionnés aux §§ 1 et 2 de l'article 5.16.5.9 ";
2° au § 2, les mots " d'autres substances légèrement inflammables, inflammables ou combustibles " sont remplacés par les mots " d'autres substances très facilement inflammables, facilement inflammables, inflammables ou combustibles ".
1° au § 1, les mots " des appareils électriques mentionnés aux §§ 1 et 2 " sont remplacés par " des appareils électriques mentionnés aux §§ 1 et 2 de l'article 5.16.5.9 ";
2° au § 2, les mots " d'autres substances légèrement inflammables, inflammables ou combustibles " sont remplacés par les mots " d'autres substances très facilement inflammables, facilement inflammables, inflammables ou combustibles ".
Art.138. In artikel 5.16.6.4 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in het opschrift worden de woorden " Bouw houders voor gassen " vervangen door de woorden " Bouw van houders voor gassen ";
2° de woorden " De al of niet " worden vervangen door de woorden " De bouw van de al of niet ", en de woorden " zijn gebouwd aangepast " worden vervangen door de woorden " is aangepast ".
1° in het opschrift worden de woorden " Bouw houders voor gassen " vervangen door de woorden " Bouw van houders voor gassen ";
2° de woorden " De al of niet " worden vervangen door de woorden " De bouw van de al of niet ", en de woorden " zijn gebouwd aangepast " worden vervangen door de woorden " is aangepast ".
Art.136. L'article 5.16.6.1 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 2, les mots " les dispositions de l'article 5.16.6.21 " sont remplacés par les mots " les dispositions de l'article 5.16.6.17. ";
2° au § 3, deuxième alinéa, les mots " de risico's gedefiniëerd " sont remplacés par les mots " de risico's gedefinieerd ".
1° au § 2, les mots " les dispositions de l'article 5.16.6.21 " sont remplacés par les mots " les dispositions de l'article 5.16.6.17. ";
2° au § 3, deuxième alinéa, les mots " de risico's gedefiniëerd " sont remplacés par les mots " de risico's gedefinieerd ".
Art.139. In artikel 5.16.6.5 van hetzelfde besluit worden de woorden " verhoogd woren " vervangen door de woorden " verhoogd worden ".
Art.137. L'article 5.16.6.2 dudit arrête est modifié comme suit :
1° au § 1, l'erreur grammaticale " compartimenten dient ", en néerlandais, est rectifiée comme suit " compartimenten dienen " ((...) compartiments doivent);
2° au § 2, la faute grammaticale " dat de in de article 5.16.6.3. ", dans la version néerlandaise, est corrigée comme suit : " dat de in artikel 5.16.6.3 " (prévues à l'article 5.16.6.3).
1° au § 1, l'erreur grammaticale " compartimenten dient ", en néerlandais, est rectifiée comme suit " compartimenten dienen " ((...) compartiments doivent);
2° au § 2, la faute grammaticale " dat de in de article 5.16.6.3. ", dans la version néerlandaise, est corrigée comme suit : " dat de in artikel 5.16.6.3 " (prévues à l'article 5.16.6.3).
Art.140. In artikel 5.16.6.7 van hetzelfde besluit worden de woorden " welke het zelf uitgevoerd heeft " vervangen door de woorden " welke hij zelf uitgevoerd heeft ".
Art.138. L'article 5.16.6.4 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° l'erreur grammaticale contenue dans le titre néerlandais " Bouw houders voor gassen " est rectifiée comme suit : " Bouw van houders voor gassen " (construction de réservoirs pour gaz);
2° les mots " De al of niet " sont rectifiés par " De bouw van de al of niet " et les mots " zijn gebouwd aangepast " sont remplacés par " is aangepast ".
1° l'erreur grammaticale contenue dans le titre néerlandais " Bouw houders voor gassen " est rectifiée comme suit : " Bouw van houders voor gassen " (construction de réservoirs pour gaz);
2° les mots " De al of niet " sont rectifiés par " De bouw van de al of niet " et les mots " zijn gebouwd aangepast " sont remplacés par " is aangepast ".
Art.141. In artikel 5.16.6.8, § 2, 3° van hetzelfde besluit worden de woorden " met behulp van ultrasonore stralingen " vervangen door de woorden " met behulp van ultrasone stralingen ".
Art.139. A l'article 5.16.6.5 dudit arrêté, le mot " woren ", dans le membre de phrase " verhoogd woren " est remplacé par " worden
".
".
Art.142. In artikel 5.16.6.9 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 2, 1° worden in de eerste kolom van de tabel de vermelde dichtheden aangevuld met de eenheid " kg/l ";
2° in § 3, eerste lid, worden de woorden " niet-vacuumgeïsoleerde " vervangen door de woorden " niet-vacuüm-geïsoleerde ";
3° in § 4 worden de woorden " moeten de slangen " vervangen door de woorden " mogen de slangen ".
1° in § 2, 1° worden in de eerste kolom van de tabel de vermelde dichtheden aangevuld met de eenheid " kg/l ";
2° in § 3, eerste lid, worden de woorden " niet-vacuumgeïsoleerde " vervangen door de woorden " niet-vacuüm-geïsoleerde ";
3° in § 4 worden de woorden " moeten de slangen " vervangen door de woorden " mogen de slangen ".
Art.140. A l'article 5.16.6.7 dudit arrêté, l'erreur grammaticale de la phrase " welke het zelf uitgevoerd heeft " est rectifiée dans la phrase " welke hij zelf uitgevoerd heeft " (auxquels il a lui-même procédé).
Art.143. In artikel 5.16.6.10 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 1, 3°, worden de woorden " geplaatse schakelaar " vervangen door de woorden " geplaatste schakelaar ";
2° in § 2 worden de woorden " zijn toegelaten " vervangen door de woorden " is toegelaten " en worden de woorden " mechanische weerstand bieden " vervangen door de woorden " mechanische weerstand biedt ".
1° in § 1, 3°, worden de woorden " geplaatse schakelaar " vervangen door de woorden " geplaatste schakelaar ";
2° in § 2 worden de woorden " zijn toegelaten " vervangen door de woorden " is toegelaten " en worden de woorden " mechanische weerstand bieden " vervangen door de woorden " mechanische weerstand biedt ".
Art.141. A l'article 5.16.6.8, § 2, 3° dudit arrêté, le mot " ultrasonoor " de la phrase néerlandaise " met behulp van ultrasonore stralingen " est remplacé par " ultrasoon " (ultrasons).
Art.144. In artikel 5.16.6.11, § 7 van hetzelfde besluit worden de woorden " door minstens twee lagen jutte " vervangen door de woorden " door minstens twee lagen jute ".
Art.142. L'article 5.16.6.9 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 2, 1°, dans la première colonne du tableau, les densités mentionnées sont complétées par l'unité " kg/l ";
2° au § 3, premier alinéa, les mots " niet-vacuumgeïsoleerde ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " niet-vacuüm-geïsoleerde " (non isolé à l'air);
3° au § 4, les mots " moeten de slangen " sont remplacés par " mogen de slangen... " pour refléter la traduction française " les tuyaux de remplissage ne peuvent être... ".
1° au § 2, 1°, dans la première colonne du tableau, les densités mentionnées sont complétées par l'unité " kg/l ";
2° au § 3, premier alinéa, les mots " niet-vacuumgeïsoleerde ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " niet-vacuüm-geïsoleerde " (non isolé à l'air);
3° au § 4, les mots " moeten de slangen " sont remplacés par " mogen de slangen... " pour refléter la traduction française " les tuyaux de remplissage ne peuvent être... ".
Art.145. In artikel 5.16.6.12 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 3 worden de woorden " Mits toesteming van " vervangen door de woorden " Mits toestemming van ";
2° in § 6 worden de woorden " één der typen voorzien in artikel 5.16.6.14. " vervangen door de woorden " één der typen voorzien in artikel 5.16.6.10. "
1° in § 3 worden de woorden " Mits toesteming van " vervangen door de woorden " Mits toestemming van ";
2° in § 6 worden de woorden " één der typen voorzien in artikel 5.16.6.14. " vervangen door de woorden " één der typen voorzien in artikel 5.16.6.10. "
Art.143. L'article 5.16.6.10 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 1, 3°, le mot " geplaatse ", mal orthographié en néerlandais, est remplacé par " geplaatste " dans l'expression " geplaatste schakelaar " (interrupteur (...) placé);
2° au § 2, les fautes grammaticales sont rectifiées comme suit : " zijn toegelaten " est remplacé par " is toegelaten " (est autorisé) et " mechanische weerstand bieden " par " mechanische weerstand biedt " (présente (...) résistance mécanique).
1° au § 1, 3°, le mot " geplaatse ", mal orthographié en néerlandais, est remplacé par " geplaatste " dans l'expression " geplaatste schakelaar " (interrupteur (...) placé);
2° au § 2, les fautes grammaticales sont rectifiées comme suit : " zijn toegelaten " est remplacé par " is toegelaten " (est autorisé) et " mechanische weerstand bieden " par " mechanische weerstand biedt " (présente (...) résistance mécanique).
Art.146. In artikel 5.16.6.14 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 1 worden de woorden " bepaald in de artikelen 5.16.6.3. en 5.16.6.4. " vervangen door de woorden " bepaald in artikel 5.16.6.3. ";
2° in § 1 worden de woorden " gemakkelijke brandbare " vervangen door de woorden " gemakkelijk brandbare ";
3° in § 3 worden de woorden " toebehoren van gassen " vervangen door de woorden " toebehoren van houders van gassen ".
1° in § 1 worden de woorden " bepaald in de artikelen 5.16.6.3. en 5.16.6.4. " vervangen door de woorden " bepaald in artikel 5.16.6.3. ";
2° in § 1 worden de woorden " gemakkelijke brandbare " vervangen door de woorden " gemakkelijk brandbare ";
3° in § 3 worden de woorden " toebehoren van gassen " vervangen door de woorden " toebehoren van houders van gassen ".
Art.144. A l'article 5.16.6.11, § 7, dudit arrêté, le mot " jutte " dans le membre de phrase " door minstens twee lagen jutte ", en néerlandais, est remplacé par " jute " (minimum deux couches de toile de jute).
Art.147. In artikel 5.16.6.17, 1° van hetzelfde besluit worden de woorden " vastgesteld in artikel 5.16.6.12 " vervangen door de woorden " vastgesteld in artikel 5.16.6.8. ".
Art.145. L'article 5.16.6.12 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 3, le mot " toesteming ", mal orthographié en néerlandais, est corrigé dans la phrase " Mits toestemming van " (moyennant l'autorisation de);
2° au § 6, les mots " l'un des types prévus à l'article 5.16.6.14. " sont remplacés par les mots " l'un des types prévus à l'article 5.16.6.10. ".
1° au § 3, le mot " toesteming ", mal orthographié en néerlandais, est corrigé dans la phrase " Mits toestemming van " (moyennant l'autorisation de);
2° au § 6, les mots " l'un des types prévus à l'article 5.16.6.14. " sont remplacés par les mots " l'un des types prévus à l'article 5.16.6.10. ".
Art.148. Aan hoofdstuk 5.16 " Gassen " wordt een afdeling 5.16.7 toegevoegd die luidt als volgt :
" Afdeling 5.16.7. - Aardgasaflevereenheden (" home compressors ") voor motorvoertuigen met een maximale capaciteit van 20 m3/uur.
Art. 5. 16.7.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen ingedeeld in subrubriek 16.9, c) van de indelingslijst.
Art. 5. 16.7.2. De aflevereenheid moet zo zijn geïnstalleerd dat :
1° geen hinder wordt veroorzaakt aan het gasleverende bedrijf of andere gebruikers van aardgas;
2° geen schade aan de binnenleiding wordt veroorzaakt;
3° de goede werking van andere toestellen, die op de binnenleiding zijn aangesloten, niet nadelig wordt beïnvloed;
4° geen geluiden of trillingen in de binnenleiding ontstaan.
5° deze inlaatzijdig is voorzien van een inrichting, die automatisch de eenheid uitschakelt en vergrendelt, zodra de druk in het leidinggedeelte voor de eenheid beneden een aanvaardbaar minimum daalt.
Art. 5. 16.7.3. Het uitlaatzijdig koppelen van aflevereenheden is alleen toegelaten volgens de voorschriften van de fabricant.
Art. 5. 16.7.4. Het watergehalte van het aardgas geleverd aan het voertuig mag niet hoger zijn dan 30 mg/m3. Indien hieraan niet wordt voldaan, moet een geschikte gasdroger zijn toegepast. De droger mag het odorant niet noemenswaardig uit het aardgas verwijderen.
Art. 5. 16.7.5. § 1. Een aflevereenheid moet :
1° zijn opgesteld op een gefundeerd oppervlak voor het vermijden van te hoge spanningen in leidingen en aansluitingen;
2° toegankelijk zijn voor onderhoud en bediening.
§ 2. Opstelling van een aflevereenheid in de buitenlucht is toegelaten op plaatsen die ten minste 1 m zijn verwijderd van een deur of ventilatieopening in een gevel.
Voor afblaasleidingen gelden de bepalingen van artikel 5.16.7.7, § 7.
§ 3. Opstelling van een aflevereenheid in een omsloten ruimte is toegelaten, mits de afblaasveiligheden van een afblaasleiding, bedoeld in artikel 5.16.7.7, § 7, zijn voorzien.
Voor het bepalen van de gevarenzones wordt van een secundaire gevarenbron uitgegaan. Maatgevend voor het lekdebiet is de maximaal mogelijke massastroom door een slang of leiding waardoor, binnen de betreffende ruimte, gecomprimeerd aardgas wordt getransporteerd.
§ 4. Indien een aflevereenheid en/of het afleverpunt van een overkapping is voorzien, moet deze zo zijn uitgevoerd dat onder de overkapping geen ophoping van aardgas mogelijk is.
§ 5. De aflevereenheid moet zo zijn opgesteld en beschermd, dat deze is gevrijwaard tegen mechanische beschadiging.
Een bescherming kan zijn het plaatsen van stalen/betonnen palen (schamppaal, vangrail), die in de grond zijn ingebracht en ongeveer 100 cm boven de grond uitsteken.
§ 6. De referentietemperatuur moet op een dusdanige plaats worden gemeten, dat geen grote temperatuurverschillen kunnen optreden tussen de plaats waar de referentietemperatuur wordt gemeten en de plaats van het aangesloten voertuig.
Aan de hand van de referentietemperatuur wordt de afleverdruk aan het voertuig bepaald, zo dat de druk in het brandstofreservoir van het voertuig bij een temperatuur van 15 °C gelijk is aan 20 MPa (200 bar). De referentietemperatuur wordt meestal bij de aflevereenheid gemeten. Indien het voertuig gedurende het vullen op een zeer koude plaats staat en de aflevereenheid niet, ontstaat er een groot temperatuurverschil tussen beide plaatsen. Het aardgas wordt dan gevuld in een koude tank (en warm gemeten). Indien het voertuig wordt verwarmd (zon) kan de druk in de tank hoog oplopen en de maximale waarde worden overschreden.
Art. 5. 16.7.6. § 1. Tijdens het afleveren van aardgas aan een motorvoertuig is het niet toegelaten dat wordt gerookt of op enigerlei andere wijze open vuur aanwezig is. De motor van het voertuig mag niet draaien. Op of nabij de aflevereenheid moeten dienovereenkomstig veiligheidstekens duidelijk zichtbaar zijn aangebracht.
§ 2. Het afleveren van aardgas aan het voertuig (de vulhandeling) is alleen toegelaten mits :
1° het voertuig, de aflevereenheid en de afleverslang zich op één perceel bevinden,
en
2° op een plaats die meer dan 3 m van de erfscheiding van het perceel is verwijderd.
§ 3. Het vullen in de buitenlucht is toegelaten op plaatsen die ten minste 1 m zijn verwijderd van een deur of ventilatieopening in een gevel.
§ 4. Het vullen in omsloten ruimten is toegelaten :
1° in ruimten met een inhoud van meer dan 60 m3;
2° waarbij de afblaasveiligheden zijn voorzien van een afblaasleiding, bedoeld in artikel 5.16.7.7, § 7.
Voor het bepalen van de gevarenzones wordt van een secundaire gevarenbron uitgegaan. Maatgevend voor het lekdebiet is de maximaal mogelijke massastroom door een slang of leiding waardoor, binnen de betreffende ruimte, gecomprimeerd aardgas wordt getransporteerd.
Art. 5. 16.7.7. § 1. Het uitlaatzijdig aanbrengen van leidingen of appendages, zoals een bufferopslag of aflever-zuilen, is alleen toegelaten volgens de voorschriften van de fabrikant. Elektrische schakelingen of appendages, die in combinatie met de aflevereenheid worden toegepast, moeten volgens de voorschriften van de fabrikant zijn geïnstalleerd.
§ 2. De leidingmaterialen en verbindingstechnieken/-systemen, die in de aardgasafleverinstallatie worden toegepast, moeten geschikt zijn voor het doel waarvoor ze worden toegepast en voor de omstandigheden (druk, temperatuur, milieu, enz.) waaronder ze worden gebruikt.
§ 3. Een afleverzuil moet :
1° zo zijn opgesteld en beschermd, dat deze tegen mechanische beschadiging is gevrijwaard;
2° zo zijn geïnstalleerd dat er, indien een voertuig wegrijdt terwijl de afleverslang nog is aangekoppeld, geen schade aan de afleverzuil of het leidingwerk ontstaat; hierbij wordt er van uitgegaan dat de breekveiligheid naar behoren functioneert.
§ 4. Een afleverslang moet :
1° geschikt zijn voor het transporteren van aardgas onder een druk van nominaal 20 MPa (200 bar)(PN 250 of hoger);
2° een voorziening hebben die de aardgasstroom automatisch onderbreekt indien een voertuig wegrijdt terwijl de afleverslang nog is aangekoppeld (losbreekkoppeling of breekveiligheid). De trekkracht om de aardgasstroom te stoppen mag maximaal 200 N zijn, gemeten onder de ongunstigste hoek waaronder deze kracht op de slang werkt en terwijl de slang onder de afleverdruk wordt belast;
3° zo zijn aangebracht dat de afleverslang niet op de grond ligt.
§ 5. De afleverslang moet voorzien zijn van een vulaansluiting, die pas na het aankoppelen aan het brandstofreservoir de brandstofstroom vrijgeeft. Bij het ontkoppelen van de slang moet de aansluiting drukloos zijn voordat deze kan worden ontkoppeld en moet de gastoevoer automatisch en onmiddellijk sluiten.
§ 6. De uitstroom van aardgas uit afblaasveiligheden van de aflevereenheid moet op een veilige plaats in de buitenlucht gebeuren en aan de volgende voorwaarden voldoen :
1° indien er zich binnen een straal van 5 m van de afblaasveiligheid een ventilatie en/of luchttoevoeropeningen bevinden van een gebouw of een ruimte waarin zich gas kan ophopen, dan moet de afblaasveiligheid uitmonden op een hoogte van ten minste 3 m boven het maaiveld, en ten minste 1 m hoger zijn dan dit gebouw;
2° ten minste 1 m zijn verwijderd van ontstekingsbronnen (waaronder niet explosieveilig elektrisch materieel);
3° ten minste 1 m zijn verwijderd van het verharde gedeelte van een voor publiek vrij toegankelijk terrein.
§ 7. Indien een afblaasveiligheid van een afblaasleiding moet voorzien zijn, moet deze afblaasleiding :
1° zo zijn gedimensioneerd dat de capaciteit van de afblaasveiligheid niet méér wordt beperkt dan volgens de fabrikant is toegelaten;
2° zijn vervaardigd van mechanisch weerstandbiedend en onbrandbaar materiaal;
3° niet afsluitbaar zijn;
4° zijn beschermd tegen verstopping en inwatering;
5° uitmonden op een voldoende verluchte plaats waar geen gasophoping kan plaatsvinden.
Art. 5. 16.7.8. § 1. De exploitant houdt de resultaten van de door dit reglement voorgeschreven metingen, keuringen en controles van de installatie ter inzage van de toezichthoudende overheid en dit ten minste tot de resultaten van de eerstvolgende meting, keuring of controle van de inrichting beschikbaar zijn.
§ 2. De gehele installatie moet zo vaak als volgens opgave van de fabrikant nodig is, en ten minste éénmaal voor de ingebruikname en vervolgens ten minste éénmaal per twee jaar, volgens de specificaties van de fabricant, worden gecontroleerd door een milieudeskundige erkend in de discipline " houders voor gassen of gevaarlijke stoffen ". Indien bij de controle gebreken worden geconstateerd, moet voor reparatie of vernieuwing worden gezorgd.
§ 3. De afleverslang(en) moet(en) ten minste éénmaal per 2 000 draaiuren, en ten minste éénmaal per twee jaar, worden afgeperst met water op een effectieve druk van 25 MPa (250 bar). Indien bij deze proef geen gebreken worden vastgesteld en ook visueel geen ernstige beschadiging wordt vastgesteld, kunnen de beproefde afleverslangen opnieuw worden ingezet.
Indien een aflevereenheid beschikt over een automatische lekproefinrichting hoeft de sterktebeproeving slechts éénmaal per 10 000 draaiuren, en ten minste éénmaal per vier jaar, te worden uitgevoerd. "
" Afdeling 5.16.7. - Aardgasaflevereenheden (" home compressors ") voor motorvoertuigen met een maximale capaciteit van 20 m3/uur.
Art. 5. 16.7.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen ingedeeld in subrubriek 16.9, c) van de indelingslijst.
Art. 5. 16.7.2. De aflevereenheid moet zo zijn geïnstalleerd dat :
1° geen hinder wordt veroorzaakt aan het gasleverende bedrijf of andere gebruikers van aardgas;
2° geen schade aan de binnenleiding wordt veroorzaakt;
3° de goede werking van andere toestellen, die op de binnenleiding zijn aangesloten, niet nadelig wordt beïnvloed;
4° geen geluiden of trillingen in de binnenleiding ontstaan.
5° deze inlaatzijdig is voorzien van een inrichting, die automatisch de eenheid uitschakelt en vergrendelt, zodra de druk in het leidinggedeelte voor de eenheid beneden een aanvaardbaar minimum daalt.
Art. 5. 16.7.3. Het uitlaatzijdig koppelen van aflevereenheden is alleen toegelaten volgens de voorschriften van de fabricant.
Art. 5. 16.7.4. Het watergehalte van het aardgas geleverd aan het voertuig mag niet hoger zijn dan 30 mg/m3. Indien hieraan niet wordt voldaan, moet een geschikte gasdroger zijn toegepast. De droger mag het odorant niet noemenswaardig uit het aardgas verwijderen.
Art. 5. 16.7.5. § 1. Een aflevereenheid moet :
1° zijn opgesteld op een gefundeerd oppervlak voor het vermijden van te hoge spanningen in leidingen en aansluitingen;
2° toegankelijk zijn voor onderhoud en bediening.
§ 2. Opstelling van een aflevereenheid in de buitenlucht is toegelaten op plaatsen die ten minste 1 m zijn verwijderd van een deur of ventilatieopening in een gevel.
Voor afblaasleidingen gelden de bepalingen van artikel 5.16.7.7, § 7.
§ 3. Opstelling van een aflevereenheid in een omsloten ruimte is toegelaten, mits de afblaasveiligheden van een afblaasleiding, bedoeld in artikel 5.16.7.7, § 7, zijn voorzien.
Voor het bepalen van de gevarenzones wordt van een secundaire gevarenbron uitgegaan. Maatgevend voor het lekdebiet is de maximaal mogelijke massastroom door een slang of leiding waardoor, binnen de betreffende ruimte, gecomprimeerd aardgas wordt getransporteerd.
§ 4. Indien een aflevereenheid en/of het afleverpunt van een overkapping is voorzien, moet deze zo zijn uitgevoerd dat onder de overkapping geen ophoping van aardgas mogelijk is.
§ 5. De aflevereenheid moet zo zijn opgesteld en beschermd, dat deze is gevrijwaard tegen mechanische beschadiging.
Een bescherming kan zijn het plaatsen van stalen/betonnen palen (schamppaal, vangrail), die in de grond zijn ingebracht en ongeveer 100 cm boven de grond uitsteken.
§ 6. De referentietemperatuur moet op een dusdanige plaats worden gemeten, dat geen grote temperatuurverschillen kunnen optreden tussen de plaats waar de referentietemperatuur wordt gemeten en de plaats van het aangesloten voertuig.
Aan de hand van de referentietemperatuur wordt de afleverdruk aan het voertuig bepaald, zo dat de druk in het brandstofreservoir van het voertuig bij een temperatuur van 15 °C gelijk is aan 20 MPa (200 bar). De referentietemperatuur wordt meestal bij de aflevereenheid gemeten. Indien het voertuig gedurende het vullen op een zeer koude plaats staat en de aflevereenheid niet, ontstaat er een groot temperatuurverschil tussen beide plaatsen. Het aardgas wordt dan gevuld in een koude tank (en warm gemeten). Indien het voertuig wordt verwarmd (zon) kan de druk in de tank hoog oplopen en de maximale waarde worden overschreden.
Art. 5. 16.7.6. § 1. Tijdens het afleveren van aardgas aan een motorvoertuig is het niet toegelaten dat wordt gerookt of op enigerlei andere wijze open vuur aanwezig is. De motor van het voertuig mag niet draaien. Op of nabij de aflevereenheid moeten dienovereenkomstig veiligheidstekens duidelijk zichtbaar zijn aangebracht.
§ 2. Het afleveren van aardgas aan het voertuig (de vulhandeling) is alleen toegelaten mits :
1° het voertuig, de aflevereenheid en de afleverslang zich op één perceel bevinden,
en
2° op een plaats die meer dan 3 m van de erfscheiding van het perceel is verwijderd.
§ 3. Het vullen in de buitenlucht is toegelaten op plaatsen die ten minste 1 m zijn verwijderd van een deur of ventilatieopening in een gevel.
§ 4. Het vullen in omsloten ruimten is toegelaten :
1° in ruimten met een inhoud van meer dan 60 m3;
2° waarbij de afblaasveiligheden zijn voorzien van een afblaasleiding, bedoeld in artikel 5.16.7.7, § 7.
Voor het bepalen van de gevarenzones wordt van een secundaire gevarenbron uitgegaan. Maatgevend voor het lekdebiet is de maximaal mogelijke massastroom door een slang of leiding waardoor, binnen de betreffende ruimte, gecomprimeerd aardgas wordt getransporteerd.
Art. 5. 16.7.7. § 1. Het uitlaatzijdig aanbrengen van leidingen of appendages, zoals een bufferopslag of aflever-zuilen, is alleen toegelaten volgens de voorschriften van de fabrikant. Elektrische schakelingen of appendages, die in combinatie met de aflevereenheid worden toegepast, moeten volgens de voorschriften van de fabrikant zijn geïnstalleerd.
§ 2. De leidingmaterialen en verbindingstechnieken/-systemen, die in de aardgasafleverinstallatie worden toegepast, moeten geschikt zijn voor het doel waarvoor ze worden toegepast en voor de omstandigheden (druk, temperatuur, milieu, enz.) waaronder ze worden gebruikt.
§ 3. Een afleverzuil moet :
1° zo zijn opgesteld en beschermd, dat deze tegen mechanische beschadiging is gevrijwaard;
2° zo zijn geïnstalleerd dat er, indien een voertuig wegrijdt terwijl de afleverslang nog is aangekoppeld, geen schade aan de afleverzuil of het leidingwerk ontstaat; hierbij wordt er van uitgegaan dat de breekveiligheid naar behoren functioneert.
§ 4. Een afleverslang moet :
1° geschikt zijn voor het transporteren van aardgas onder een druk van nominaal 20 MPa (200 bar)(PN 250 of hoger);
2° een voorziening hebben die de aardgasstroom automatisch onderbreekt indien een voertuig wegrijdt terwijl de afleverslang nog is aangekoppeld (losbreekkoppeling of breekveiligheid). De trekkracht om de aardgasstroom te stoppen mag maximaal 200 N zijn, gemeten onder de ongunstigste hoek waaronder deze kracht op de slang werkt en terwijl de slang onder de afleverdruk wordt belast;
3° zo zijn aangebracht dat de afleverslang niet op de grond ligt.
§ 5. De afleverslang moet voorzien zijn van een vulaansluiting, die pas na het aankoppelen aan het brandstofreservoir de brandstofstroom vrijgeeft. Bij het ontkoppelen van de slang moet de aansluiting drukloos zijn voordat deze kan worden ontkoppeld en moet de gastoevoer automatisch en onmiddellijk sluiten.
§ 6. De uitstroom van aardgas uit afblaasveiligheden van de aflevereenheid moet op een veilige plaats in de buitenlucht gebeuren en aan de volgende voorwaarden voldoen :
1° indien er zich binnen een straal van 5 m van de afblaasveiligheid een ventilatie en/of luchttoevoeropeningen bevinden van een gebouw of een ruimte waarin zich gas kan ophopen, dan moet de afblaasveiligheid uitmonden op een hoogte van ten minste 3 m boven het maaiveld, en ten minste 1 m hoger zijn dan dit gebouw;
2° ten minste 1 m zijn verwijderd van ontstekingsbronnen (waaronder niet explosieveilig elektrisch materieel);
3° ten minste 1 m zijn verwijderd van het verharde gedeelte van een voor publiek vrij toegankelijk terrein.
§ 7. Indien een afblaasveiligheid van een afblaasleiding moet voorzien zijn, moet deze afblaasleiding :
1° zo zijn gedimensioneerd dat de capaciteit van de afblaasveiligheid niet méér wordt beperkt dan volgens de fabrikant is toegelaten;
2° zijn vervaardigd van mechanisch weerstandbiedend en onbrandbaar materiaal;
3° niet afsluitbaar zijn;
4° zijn beschermd tegen verstopping en inwatering;
5° uitmonden op een voldoende verluchte plaats waar geen gasophoping kan plaatsvinden.
Art. 5. 16.7.8. § 1. De exploitant houdt de resultaten van de door dit reglement voorgeschreven metingen, keuringen en controles van de installatie ter inzage van de toezichthoudende overheid en dit ten minste tot de resultaten van de eerstvolgende meting, keuring of controle van de inrichting beschikbaar zijn.
§ 2. De gehele installatie moet zo vaak als volgens opgave van de fabrikant nodig is, en ten minste éénmaal voor de ingebruikname en vervolgens ten minste éénmaal per twee jaar, volgens de specificaties van de fabricant, worden gecontroleerd door een milieudeskundige erkend in de discipline " houders voor gassen of gevaarlijke stoffen ". Indien bij de controle gebreken worden geconstateerd, moet voor reparatie of vernieuwing worden gezorgd.
§ 3. De afleverslang(en) moet(en) ten minste éénmaal per 2 000 draaiuren, en ten minste éénmaal per twee jaar, worden afgeperst met water op een effectieve druk van 25 MPa (250 bar). Indien bij deze proef geen gebreken worden vastgesteld en ook visueel geen ernstige beschadiging wordt vastgesteld, kunnen de beproefde afleverslangen opnieuw worden ingezet.
Indien een aflevereenheid beschikt over een automatische lekproefinrichting hoeft de sterktebeproeving slechts éénmaal per 10 000 draaiuren, en ten minste éénmaal per vier jaar, te worden uitgevoerd. "
Art.146. L'article 5.16.6.14 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 1, les mots " définies aux articles 5.16.6.3. et 5.16.6.4. " sont remplacés par " définies a l'article 5.16.6.3. ";
2° au § 1, les mots " gemakkelijke brandbare ", mal accordés en néerlandais, sont remplacés par les mots " gemakkelijk brandbare " (facilement combustibles);
3° au § 3, les mots " accessoires métalliques destinés aux gaz " sont remplacés par les mots " accessoires métalliques pour réservoirs à gaz ".
1° au § 1, les mots " définies aux articles 5.16.6.3. et 5.16.6.4. " sont remplacés par " définies a l'article 5.16.6.3. ";
2° au § 1, les mots " gemakkelijke brandbare ", mal accordés en néerlandais, sont remplacés par les mots " gemakkelijk brandbare " (facilement combustibles);
3° au § 3, les mots " accessoires métalliques destinés aux gaz " sont remplacés par les mots " accessoires métalliques pour réservoirs à gaz ".
Art. 149. Hoofdstuk 5.17, van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt :
" HOOFDSTUK 5.17. - Opslag van gevaarlijke producten.
Afdeling 5.17.1. - Algemene bepalingen.
Art. 5. 17.1.1. § 1. De voorschriften in dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 17 van de indelingslijst. Voor de toepassing van de bepalingen in dit hoofdstuk moet zowel met de hoofdeigenschap als met het ontvlammingspunt rekening worden gehouden. Voor de vloeibare brandstoffen dient enkel rekening gehouden met het ontvlammingspunt.
§ 2. De kortstondige opslag samenhangend met het vervoer over de weg, per spoor, over binnenwateren of zeewateren of door de lucht, met inbegrip van laden en lossen en de overbrenging naar of van een andere tak van vervoer in havens, op kaden of in spoorwegemplacementen is niet onderworpen aan de voorschriften van dit reglement.
Wanneer de in dit reglement bedoelde gevaarlijke producten echter worden opgeslagen in opslagplaatsen die gelegen zijn in havens, langs kaden of spoorwegemplacementen en die bestemd zijn om regelmatig dergelijke gevaarlijke producten kortstondig op te slaan, dan zijn deze opslagplaatsen wel onderworpen aan de voorschriften van dit reglement.
Art. 5. 17.1.2. § 1. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning is de exploitatie van een in klasse 1 ingedeelde inrichting voor de opslag van andere dan P1-, P2-, P3- of P4-producten verboden :
1° in een waterwingebied of een beschermingszone type I, II of III;
2° in een gebied ander dan een industriegebied;
3° op minder dan 100 m afstand van :
a) een woongebied;
b) een parkgebied;
c) een recreatiegebied.
§ 2. De verbodsbepalingen van § 1 gelden niet :
1° voor bestaande inrichtingen of gedeelten ervan, zoals bepaald in artikel 3.2.1.1;
2° voor gevaarlijke producten welke in een dusdanige fysico-chemische toestand verkeren dat zij geen eigenschappen bezitten die een zwaar ongeval met zich kunnen meebrengen voor zover dit bevestigd wordt door een deskundige erkend voor de discipline externe veiligheid risico's voor zware ongevallen;
3° voor gevaarlijke producten die behoren tot de eigenlijke exploitatie van een waterwinning voor openbaar nut.
§ 3. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning is de exploitatie van een tankenpark voor de opslag van P1-, P2-, P3- of P4-producten verboden in een waterwingebied of een beschermingszone type I, II of III.
§ 4. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning is de opslag van de volgende stoffen verboden :
1° methylbromide;
2° dicyaan, cyaanwaterstof (blauwzuur) en zijn zouten (cyaniden);
3° organische cyaanverbindingen (nitrillen).
Art. 5. 17.1.3. § 1. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning dient bij de ingang van in klasse 1 ingedeelde inrichtingen waarop artikel 7 van titel I van het Vlarem van toepassing is, een identificatie- en informatiebord van tenminste 1 m2 grootte aangebracht waarop duidelijk leesbaar ten minste de volgende vermeldingen voorkomen :
1° " VR-PLICHTIG BEDRIJF " wanneer het overeenkomstig artikel 7 § 3 van titel I van het VLAREM om een bedrijf gaat waarvoor een veiligheidsrapport is vereist, dan wel " GEVAARLIJKE STOFFEN ", voor de inrichtingen waarop artikel 7 § 1 en § 2, van titel I van het Vlarem van toepassing zijn;
2° de naam, het adres en telefoonnummer van de exploitant;
3° het telefoonnummer van contactpersonen en voor noodgevallen (brandweer).
§ 2. Bij de toegang tot de inrichting waarop artikel 7 van titel I van het VLAREM van toepassing is, dient zich een actueel situatieplan van de inrichting te bevinden in een voor de hulpdiensten gemakkelijk bereikbare brandvrije kast. Op dit situatieplan moet voor alle opslagplaatsen van gevaarlijke producten, aanwezig in de inrichting, duidelijk zijn aangeduid :
1° de juiste liggingsplaats;
2° de chemische en/of technische benaming van het gevaarlijke product, met de vermelding van de catalogering van de EG-richtlijn 67/548/EEG van 27 juni 1967 of 88/379/EEG van 7 juni 1988 en van het UN-nummer;
3° de vermelding of het gaat om een opslag in :
a) verplaatsbare recipiënten;
b) vaste bovengrondse houders;
c) rechtstreeks in de grond ingegraven houders;
d) in een groeve geplaatste houders;
4° de maximum opslagcapaciteit in ton of m3;
5° de normale opslagtemperatuur in °C en de opslagdruk in Pa.
§ 3. De kast, bedoeld in § 2, draagt de vermelding " GS-SITUATIEPLAN ", in zwarte letters van ten minste 8 cm hoogte op een gele achtergrond. Ingeval deze kast op slot wordt gehouden, dient ofwel :
1° de desbetreffende vergrendelingssleutel in de onmiddellijke nabijheid van de kast bewaard achter een beschermglas dat in geval van nood met een hamertje kan worden gebroken,
2° de kast afgesloten te zijn met een beschermglas dat in geval van nood met een hamertje kan worden gebroken.
§ 4. Van de voorwaarden, vermeld in § 2 en § 3, mag worden afgeweken indien in een alternatief systeem voorzien wordt, aanvaard door de afdeling Milieuvergunningen, dat op gebied van informatie minstens dezelfde waarborgen biedt.
§ 5. De nodige voorzieningen moeten worden aangebracht om de inrichting ontoegankelijk te maken voor onbevoegden.
§ 6. De bepalingen van § 5 zijn niet van toepassing op opslagplaatsen van vloeibare brandstoffen die deel uitmaken van een brandstofverdeelinstallatie voor motorvoertuigen.
Art. 5. 17.1.4. § 1. De dichtheid van de leidingen, de koppelingen, de kranen en de toebehoren is verzekerd. Zij dienen op een doeltreffende manier tegen corrosie te worden beschermd.
§ 2. De niet-toegankelijke leidingen dienen aangelegd in een met fijnkorrelig inert materiaal aangevulde greppel. Deze greppel dient vloeistofdicht te zijn en af te hellen naar een vloeistofdichte opvangput.
Dit systeem mag vervangen worden door een alternatief systeem dat naar voorkoming van bodem- en/of grondwaterverontreiniging dezelfde waarborgen biedt als dit systeem. Het alternatief systeem dient te worden aanvaard door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige. Dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthoudende ambtenaar. Een kopie van het attest wordt door de exploitant bezorgd aan de afdeling Milieuvergunningen.
§ 3. Het is verboden leidingen voor vervoer van P1- en/of P2-producten aan te leggen in lokalen, behalve als deze leidingen uit één stuk zijn (geen verbindingen met dichtingen), of als de lokalen ingericht en gezoneerd zijn overeenkomstig de voorschriften van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties, in het bijzonder de artikelen die handelen over ruimten waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan.
Art. 5. 17.1.5. § 1. Onverminderd verdere bepalingen dienen de nodige voorzorgsmaatregelen getroffen te worden om te vermijden dat producten met elkaar in contact komen waarbij :
1° gevaarlijke chemische reacties kunnen plaatsvinden;
2° producten met elkaar kunnen reageren onder vorming van schadelijke of gevaarlijke gassen en dampen;
3° producten samen ontploffingen en/of branden kunnen veroorzaken.
§ 2. Indien in de inrichting producten met verschillende hoofdeigenschappen worden opgeslagen, dient de opslagplaats verdeeld in verschillende compartimenten, waarbij in elk compartiment enkel producten met dezelfde hoofdeigenschap mogen worden opgeslagen.
Deze compartimenten dienen aangegeven te worden door middel van wanden, veiligheidsschermen, markeringen op de grond, kettingen of vaste afbakeningen op 1 m hoogte.
Producten met verschillende hoofdeigenschappen mogen echter wel samen in éénzelfde compartiment worden opgeslagen indien volgens bijlage 5.17.1 de minimum scheidingsafstand 0 m bedraagt.
§ 3. In de opslagplaatsen en in de zones die begrensd zijn door de scheidingsafstanden en/of de schermen voorgeschreven in bijlage 5.17.1. is het verboden enige fabricatie- of andere behandelingsoperatie uit te voeren die geen betrekking heeft op de opslag en overslag van de producten.
§ 4. De producten mogen niet buiten de daartoe bestemde opslagruimte worden opgeslagen. De verplaatsbare lege gecontamineerde recipiënten die gevaarlijke producten hebben bevat, dienen opgeslagen te worden op een hiervoor voorbehouden plaats die duidelijk is aangegeven.
Art. 5. 17.1.6. § 1. Ten opzichte van bovengrondse compartimenten voor producten met een bepaalde hoofdeigenschap dienen minimale scheidingsafstanden te worden gerespecteerd zoals aangegeven in bijlage 5.17.1.
§ 2. De afstanden, aangegeven in § 1, mogen verminderd worden door de constructie van een veiligheidsscherm, op voorwaarde dat de horizontaal omheen dit scherm gemeten afstand tussen het beschouwde compartiment en de elementen vermeld in bijlage 5.17.1. minstens gelijk is aan de in § 1 voorgeschreven minimale scheidingsafstanden.
Het veiligheidsscherm is ofwel van metselwerk met een dikte van tenminste 18 cm, ofwel van beton met een dikte van tenminste 10 cm, ofwel van enig ander materiaal met een zodanige dikte dat een equivalente brandweerstandscoëfficiënt verkregen wordt. Het scherm heeft een hoogte van minimaal 2 m en moet de maximale hoogte van de opgeslagen recipiënten of houders met minimaal 0,5 m overschrijden.
§ 3. In de milieuvergunning kan worden afgeweken van voormelde minimale scheidingsafstanden, desgevallend en inzonderheid steunend op de resultaten van het veiligheidsrapport of op basis van een risicoanalyse opgesteld door een deskundige erkend in de discipline externe veiligheid - risico's zware ongevallen.
§ 4. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning zijn de afstandsregels niet van toepassing op :
1° de producten opgeslagen in laboratoria;
2° producten waarvan de totale opslagcapaciteit voor een bepaalde hoofdeigenschap, per opslagplaats lager is dan de ondergrens vermeld in klasse 3 van de overeenkomstige indelingsrubriek;
3° de opslagplaatsen bedoeld in rubriek 17.4.
Art. 5. 17.1.7. § 1. De nodige maatregelen (bv. aarding) dienen getroffen te worden om de vorming van gevaarlijke elektrostatische ladingen te voorkomen bij de opslag en behandeling van ontplofbare, zeer licht en licht ontvlambare en ontvlambare producten.
§ 2. De verwarming van de lokalen waar gevaarlijke producten worden opgeslagen, mag enkel geschieden door middel van toestellen waarvan de plaatsing en het gebruik voldoende waarborgen bieden om brand- en ontploffingsrisico te voorkomen.
§ 3. In de lokalen waar gevaarlijke producten worden opgeslagen :
1° mogen geen werkzaamheden worden verricht die het gebruik vereisen van een toestel met open vuur of dat vonken kan verwekken, tenzij voor onderhouds- en/of herstellingswerken op voorwaarde dat hiervoor de nodige voorzorgsmaatregelen zijn getroffen en mits schriftelijke instructies opgesteld en/of geviseerd door het diensthoofd Preventie en Bescherming of door de exploitant;
2° is het verboden te roken; dit rookverbod dient in goed leesbare letters of met reglementaire pictogrammen op de buitenwand van de toegangsdeuren en binnen de lokalen aangeplakt te worden; de verplichting tot het aanbrengen van het voorgeschreven pictogram " rookverbod " is niet van toepassing wanneer dit pictogram is aangebracht bij de ingang van het bedrijf en wanneer dit vuur- en rookverbod geldt voor het hele bedrijf;
3° dienen de schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en uitwasemingen van onbrandbare of zelfdovende materialen te zijn.
§ 4. Het is verboden :
1° te roken, vuur te maken of brandbare stoffen op te slaan boven of nabij de houders, bij de pompen, de leidingen, de verdeelzuilen, de vulplaatsen en de losplaats voor de tankwagen binnen de grenzen van de gezoneerde plaatsen zoals weergegeven in het zoneringsplan, bepaald volgens het Algemeen Reglement op de elektrische installaties;
2° op de plaatsen niet toegankelijk voor het publiek, schoenen of klederen te dragen die aanleiding tot vonkoverslag kunnen geven.
3° ontvlambare producten op te slaan op iedere plaats binnen de inrichting waar de temperatuur 40 °C kan overschrijden ten gevolge van warmte van technologische oorsprong.
§ 5. De verbodsbepalingen, vermeld in § 4, dienen verduidelijkt te worden aan de hand van veiligheidspictogrammen overeenkomstig de Codex over het Welzijn op het Werk, voorzover zij beschikbaar zijn.
Art. 5. 17.1.8. § 1. Onverminderd de andere wettelijke of reglementaire bepalingen ter zake treft de exploitant de vereiste maatregelen om de buurt in voldoende mate te beschermen tegen de risico's van brand en ontploffing.
Dit houdt ondermeer in dat er in de nodige brandbestrijdingsmiddelen dient voorzien te worden. Het bepalen en het aanbrengen van de brandbestrijdingsmiddelen gebeurt onafhankelijk van de milieuvergunning in overleg met de bevoegde brandweer.
De brandbestrijdingsmiddelen dienen in goede staat van onderhoud te verkeren, beschermd te zijn tegen vorst, doelmatig gesignaleerd, gemakkelijk bereikbaar en oordeelkundig verdeeld. De brandbestrijdingsmiddelen moeten onmiddellijk in werking kunnen worden gebracht.
§ 2. In de inrichting dienen in overleg met de bevoegde brandweer de nodige voorzieningen aanwezig te zijn om het wegvloeien van met gevaarlijke producten verontreinigd bluswater naar bodem, openbare riool, oppervlakte- of grondwater te voorkomen. Het opgevangen verontreinigd bluswater dient op een aangepaste manier verwijderd te worden. De bepaling van de opvangcapaciteit voor verontreinigd bluswater dient te gebeuren in overleg met de bevoegde brandweer.
Art. 5. 17.1.9. § 1. De elektrische installaties, toestellen en verlichtingstoestellen dienen te beantwoorden aan de voorschriften van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming of van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties, in het bijzonder de artikelen die handelen over ruimten waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan.
§ 2. Onverminderd de reglementaire bepalingen dienen de elektrische installaties in zones waar gevaar bestaat voor brand en ontploffing door de toevallige aanwezigheid van een ontplofbaar mengsel, ontworpen en uitgevoerd te worden volgens de vereisten van een zoneringsplan.
§ 3. Voor installaties waarop het Algemeen Reglement op de elektrische installaties nog niet van toepassing is, geschiedt de zone-indeling overeenkomstig de bepalingen van artikel 105 van dit Algemeen Reglement.
Art. 5. 17.1.10. § 1. Houders, bestemd voor de opslag van zeer giftige, giftige, schadelijke of corrosieve vloeistoffen die een dampdruk hebben van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 °C, moeten voorzien zijn van een doeltreffend systeem, zoals een dampterugvoersysteem, een vlottend dak, of een gelijkwaardig systeem, zodat zowel bij de opslag als bij de behandeling luchtverontreiniging tot een minimum wordt beperkt.
§ 2. Bij het laden en lossen van opslaghouders en/of bevoorradende tankwagens, tankwagons of tankschepen met de in § 1 bedoelde vloeistoffen, dient luchtverontreiniging tot een minimum te worden beperkt.
Art. 5. 17.1.11. § 1. Onverminderd de verplichtingen uit artikel 7 van Titel I van het Vlarem dient de exploitant van een in klasse 1 ingedeelde inrichting, een register of een alternatieve informatiedrager bij te houden waarin, per hoofdeigenschap, ten minste de aard en hoeveelheden van de opgeslagen gevaarlijke producten worden vermeld.
Deze gegevens dienen zo opgeslagen te worden dat het mogelijk is om op elk ogenblik de in het bedrijf aanwezige hoeveelheden gevaarlijke producten te bepalen.
§ 2. Het in § 1 bedoelde register of de alternatieve informatiedrager wordt ter plaatse ter beschikking gehouden van de toezichthoudende ambtenaar en dit gedurende een periode van ten minste 1 maand.
Art. 5. 17.1.12. De personen tewerkgesteld in de inrichting dienen op de hoogte te zijn van de aard en de gevaaraspecten van de opgeslagen gevaarlijke producten en van de te nemen maatregelen bij onregelmatigheden.
De exploitant moet kunnen aantonen dat hij hiertoe de nodige en actuele instructies heeft verstrekt.
Ten minste éénmaal per jaar dienen deze instructies door de exploitant geëvalueerd.
Art. 5. 17.1.13. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning, moeten vaste producten, die gevaarlijk zijn omwille van de concentratie aan uitloogbare stoffen van bijlage 2B en/of van bijlage 7 van Titel I van het Vlarem, worden opgeslagen op een vloeistofdichte ondergrond, voorzien van een opvangsysteem voor het mogelijk verontreinigd hemelwater.
Zeer giftige en giftige producten, voor zelfontbranding vatbare producten, producten die met water brandbare gassen ontwikkelen en ontplofbare producten dienen opgeslagen te worden in een lokaal of onder een afdak op een ondoordringbare vloer.
In ieder geval dienen de nodige maatregelen getroffen te worden om te beletten dat het product in de openbare riolering, een grondwaterlaag of een oppervlaktewater terecht komt.
Art. 5. 17.1.14. § 1. Er dienen maatregelen getroffen te worden om een effectief toezicht over de verschillende lokalen en opslagplaatsen van de inrichting te verzekeren.
Vanaf een totale opslagcapaciteit in de inrichting van 1 miljoen liter P1- en P2-producten, dient het toezicht voortdurend uitgevoerd te worden door speciale bewakers of een permanent bewakingssysteem, uitgerust met een doeltreffende rook-, gas- of vlamdetectie die een alarm geeft bij een permanent bemande bewakingsdienst, in overleg met de bevoegde brandweer en een deskundige, erkend voor de discipline externe veiligheid en risico's voor zware ongevallen.
§ 2. De gebouwen, houders, indijkingen, toestellen, enz., dienen in volmaakte staat van onderhoud behouden. Elke gebrekkigheid die de bescherming van mens en milieu in het gedrang brengt, moet onverwijld worden verholpen.
Art. 5. 17.1.15. § 1. Vooraleer aan een houder die P1- en/of P2-producten heeft bevat herstellingen of inwendige onderzoeken uit te voeren, dient de inrichting te beschikken over een door de exploitant of het diensthoofd Preventie en Bescherming geviseerde procedure om dergelijke werkzaamheden uit te voeren. De procedure moet inhouden dat de houder moet worden gereinigd volgens een reinigingsmethode die zowel op gebied van brand- en explosiebeveiliging, als op gebied van milieubescherming voldoende waarborgen biedt.
§ 2. In de werkplaats voor herstelling van houders voor P1- en/of P2-producten mogen geen P1- en/of P2-producten opgeslagen worden.
Art. 5. 17.1.16. § 1. Het aftappen van P1- en/of P2-producten in verplaatsbare recipiënten dient te geschieden hetzij in open lucht, hetzij in een goed geventileerd lokaal opgetrokken uit niet-brandbare materialen. De nodige maatregelen moeten worden getroffen om gevaarlijke elektrostatische ladingen bij het aftappen te voorkomen. Deze plaats of dit lokaal zijn voorzien van pictogrammen volgens het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming die wijzen op het brandgevaar.
§ 2. De vloer van het lokaal, bedoeld in § 1, moet vloeistofdicht en niet-brandbaar zijn en derwijze uitgevoerd dat accidenteel gemorste stoffen en lekvloeistoffen in een opvanginrichting terechtkomen en vervolgens via opvanggoten naar één of meerdere opvangputten geleid worden. De bedoelde opvanginrichting mag op geen enkele wijze, noch onrechtstreeks noch rechtstreeks, in verbinding staan met een openbare riolering, een oppervlaktewater, een verzamelbekken voor oppervlaktewater, een gracht of een grondwaterlaag.
§ 3. Wanneer de P1- en/of P2-producten in bovengrondse houders zijn opgeslagen dient het vullen van de verplaatsbare recipiënten te geschieden op een geschikte vulplaats gelegen op ten minste 10 meter van de houders of volledig buiten de inkuiping.
§ 4. Het behandelen van de P1- en/of P2-producten moet derwijze geschieden dat het morsen van de vloeistoffen op de vloer vermeden wordt.
§ 5. De P1- en/of P2-producten moeten worden opgeslagen in gesloten recipiënten die alle dichtheidswaarborgen bieden. Deze dichtheid dient daarenboven onmiddellijk na het vullen gecontroleerd te worden. Defect bevonden recipiënten moeten onmiddellijk worden geledigd en uit het lokaal, waar het vullen geschiedt, verwijderd worden.
§ 6. In de milieuvergunning kan de maximumhoeveelheid P1- en/of P2-producten (aantal verplaatsbare recipiënten, enz.) die mag voorhanden zijn in de lokalen waar het vullen van de verplaatsbare recipiënten geschiedt, worden beperkt.
Art. 5. 17.1.17. Met betrekking tot het vullen van de vaste houders en tankwagens gelden de volgende regels :
1° de nodige maatregelen moeten worden getroffen om het morsen van vloeistoffen en verontreiniging van de bodem, het grond- en oppervlaktewater te voorkomen;
2° de soepele slang die dient voor het bevoorraden moet door een toestel met schroefkoppeling of een gelijkwaardig systeem met de opening van de houder of van de kanalisatie worden verbonden;
3° elke vulverrichting moet gebeuren onder het toezicht van de exploitant of zijn aangestelde; dit toezicht moet derwijze worden georganiseerd dat de vuloperatie kan gecontroleerd worden en in geval van een incident onverwijld kan worden ingegrepen.
4° om overvulling te voorkomen moet bij de vaste houders een overvulbeveiliging worden voorzien, zijnde :
a) ofwel een waarschuwingssysteem, waarbij een akoestisch signaal, dat steeds op de vulplaats hoorbaar moet zijn voor de leverancier en deze verwittigt zodra de te vullen houder voor 95 % is gevuld; dit systeem kan zowel mechanisch als elektronisch zijn;
b) ofwel een beveiligingssysteem, waarbij de vloeistoftoevoer automatisch wordt afgesloten zodra de te vullen houder voor maximum 98 % is gevuld; dit systeem kan zowel mechanisch als elektronisch zijn;
bij opslagplaatsen deel uitmakend van een brandstofverdeelinstallatie voor motorvoertuigen moet het beveiligingssysteem, vermeld in b), worden voorzien;
5° elke houder moet worden voorzien van een mogelijkheid tot peilmeting;
6° de standplaats van de tankwagen, de zones waar de vulmonden van de vulleidingen gegroepeerd zijn en de vulzones bij de verdeelinstallatie moeten zich steeds op het terrein van de inrichting bevinden en moeten :
a) voldoende draagkrachtig en vloeistofdicht zijn;
b) voorzien zijn van de nodige hellingen en eventueel opstaande randen, zodat alle gemorste vloeistoffen afvloeien naar een opvangsysteem; de verwijdering van de opgevangen vloeistoffen gebeurt overeenkomstig de reglementaire bepalingen, inzonderheid inzake de verwijdering van afvalstoffen;
voor P1- en/of P2-producten moeten deze standplaats en deze zones zich steeds in open lucht of onder een luifel bevinden;
onder de voormelde standplaats en zones mogen geen groeven, kruipkelders of lokalen worden ingericht; in geval van weegbruggen worden doeltreffende voorzieningen aangebracht om de verspreiding van lekken te begrenzen en om explosiegevaar te voorkomen;
de bepalingen van dit punt zijn niet van toepassing voor opslagplaatsen uitsluitend bestemd voor de verwarming van gebouwen.
7° tijdens het vullen met P1- of P2-producten moeten maatregelen getroffen tot het afvoeren van statische elektriciteit; de elektrische verbinding tussen de tankwagen en de houder dient tot stand gebracht alvorens de vuloperatie wordt aangevangen en mag slechts worden verbroken nadat de vulslang na het vullen is afgekoppeld;
8° afdoende maatregelen dienen getroffen voor het handhaven van de opslag bij atmosferische druk;
het ondergronds verluchtings- en dampterugvoerleidingwerk dient aan dezelfde eisen te voldoen als het overige leidingwerk; het bovengronds geïnstalleerd verluchtingsleidingwerk dient bovendien mechanisch voldoende sterk te zijn;
9° het is verboden een houder te vullen met een andere vloeistof dan deze waarvoor de houder is ontworpen, tenzij na onderzoek door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, of door een bevoegd deskundige is bewezen dat hij hiervoor geschikt is.
Art. 5. 17.1.18. De overvulbeveiliging zoals beschreven in bijlage 5.17.7 moet worden vervaardigd overeenkomstig een code van goede praktijk, aanvaard door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.
De controle op de bouw moet worden uitgevoerd overeenkomstig de gekozen code van goede praktijk, door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.
De controle op de bouw voor in serie vervaardigde overvulbeveiligingen mag worden beperkt tot één prototypekeuring. De prototypekeuring moet worden uitgevoerd volgens bijlage 5.17.7 door een voormelde milieudeskundige.
Het verslag van de keuring vermeldt de uitgevoerde controles en dient ondertekend te worden door voormelde deskundige.
De exploitant moet voor elke overvulbeveiliging beschikken over een door de constructeur ondertekend attest. Dit attest moet het nummer van het prototype- keuringsattest vermelden en ook de milieudeskundige (en zijn erkenningsnummer) die het keuringsattest heeft afgeleverd. Tevens bevestigt de constructeur in het attest dat de overvulbeveiliging gebouwd en gecontroleerd werd overeenkomstig de bepalingen van titel II van het VLAREM.
Art. 5. 17.1.19. § 1. Organische peroxiden die zeer heftig thermisch kunnen exploderen en/of kunnen detoneren dienen in de inrichting bewaard te worden op een temperatuur lager dan de op basis van de aard van de stof uit veiligheidsoogpunt toelaatbare maximumtemperatuur. Deze maximumtemperatuur bedraagt voor :
1° acetylcyclohexaansulfonylperoxide : - 10 °C;
2° barnsteenzuurperoxide : + 10 °C;
3° ter-butylperoxyisopropylcarbonaat : kamertemperatuur;
4° ter-butylperoxypivalaat : - 10 °C;
5° dibenzoylperoxide : kamertemperatuur;
6° dicyclohexyperoxidicarbonaat : + 5 °C;
7° diïsopropylperoxidicarbonaat : - 15 °C.
§ 2. De peroxiden die uit veiligheidsoogpunt op een temperatuur lager dan de kamertemperatuur in de inrichting moeten worden bewaard, moeten worden opgeslagen in :
1° ofwel koel- of diepvrieskasten opgesteld in het fabricatiegebouw, in welk geval per kast een hoeveelheid van maximum 30 kg niet-gekoelde organische peroxiden mag worden bewaard;
2° ofwel koel- of diepvrieskasten opgesteld in een vrijstaand opslaggebouw waarin uitsluitend bedoelde peroxide worden opgeslagen, in welk geval per kast een hoeveelheid van maximum 150 kg niet-gekoelde organische peroxiden mag worden bewaard;
3° ofwel in een vrijstaand uitsluitend daartoe bestemd koelgebouw, in welk geval, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, in één koelgebouw een hoeveelheid van maximum 500 kg niet-gekoelde organische peroxiden mag worden bewaard.
Art. 5. 17.1.20. De exploitant dient aangaande de door dit hoofdstuk voorgeschreven bouwbewijzen, keuringen en beproevingen te beschikken over attesten waarin de gebruikte codes van goede praktijk, de uitgevoerde controles en de relevante vaststellingen duidelijk vermeld zijn. Hij houdt de bedoelde attesten steeds ter beschikking van de toezichthoudende ambtenaar.
Art. 5. 17.1.21. Onverminderd de bepalingen van dit hoofdstuk moet het transport, de plaatsing en de aansluiting van houders gebeuren volgens de geldende Belgische of Europese normen.
Afdeling 5.17.2. - Opslag van gevaarlijke vloeistoffen in ondergrondse houders.
Art. 5. 17.2.1. § 1. De vereiste maatregelen dienen getroffen te worden om de houders maximaal tegen mechanische beschadiging en corrosie te beschermen.
§ 2. Het is verboden houders bestemd voor de opslag van P1- en/of P2-producten rechtstreeks onder een gebouw te plaatsen of onder de vertikale projectie ervan. Een luifel wordt niet als een gebouw beschouwd.
§ 3. De afstand tussen de houder en de grenzen van de percelen van derden dient ten minste 3 meter te bedragen. De afstand tussen de houder en de kelderruimte van eigen bedrijfsgebouwen, dient tenminste 2 m te bedragen. De afstand tussen de houder en de muur van eigen bedrijfsgebouwen dient tenminste 0,75 m te bedragen. De onderlinge afstand tussen de houders dient tenminste 0,5 m te bedragen.
De afstand tussen de houder voor P3- en/of P4-producten die geen deel uitmaken van een verdeelinstallatie, en de grenzen van de percelen van derden dient tenminste 1m te bedragen.
§ 4. Bij gevaar voor overstroming of hoge waterstand dienen de nodige voorzieningen te worden aangebracht om te beletten dat de ledige houders zouden worden opgelicht.
§ 5. Onverminderd de voorschriften van deze afdeling dienen de opslagplaatsen voor benzine en de bijbehorende installaties te voldoen aan de bepalingen van afdeling 5.17.4.
Art. 5. 17.2.2. § 1. Op een duidelijk zichtbare en goed bereikbare plaats bij de houder, dient een kenplaat aangebracht overeenkomstig de bepalingen van bijlage 5.17.2.
§ 2. Nabij de vulopening en nabij het mangat dienen de volgende aanduidingen aangebracht :
1° het nummer van de houder;
2° de naam of de codenummers of -letters van de opgeslagen vloeistof;
3° de gevaarsymbolen;
4° het waterinhoudsvermogen van de houder.
De aanduidingen moeten duidelijk leesbaar zijn.
De bepalingen van deze paragraaf zijn niet van toepassing op opslagplaatsen voor P3- en/of P4- producten die uitsluitend bestemd zijn voor de verwarming van gebouwen.
Art. 5. 17.2.3. § 1. De ontluchtingsleiding dient uit te monden in de open lucht op ten minste 3 meter hoogte boven het maaiveld en op minstens 3 meter van elke opening in een lokaal en de grenzen van de percelen van derden.
De plaatsing van de monding van ontluchtingspijpen onder constructiegedeelten, zoals bv. dakoversteken, is verboden.
§ 2. De bepalingen van § 1 zijn niet van toepassing op de ontluchtingsleidingen behorende bij opslagplaatsen van P3- en/of P4-producten die geen deel uitmaken van een brandstofverdeelinstallatie voor motorvoertuigen. Voor deze opslagplaatsen dient er voor gezorgd dat door de plaatsing en de hoogte waarop de ontluchtingsleidingen uitmonden de buurt niet overdreven gehinderd wordt, meer in het bijzonder ten gevolge van het vullen van de houders.
§ 3. Voor de opslag van P1- en/of P2- producten dient het luchttoevoer- en het luchtafvoersysteem afgesloten met een toestel dat vlamoverslag belet.
Art. 5. 17.2.4. § 1. De opslag in rechtstreeks in de grond ingegraven houders is enkel toegelaten in :
1° dubbelwandige metalen houders die vervaardigd zijn volgens de bepalingen van bijlage 5.17.2;
2° houders uit gewapende thermohardende kunststoffen die vervaardigd zijn volgens de bepalingen van bijlage 5.17.2;
3° houders uit roestvrij staal die vervaardigd zijn overeenkomstig een code van goede praktijk die aanvaard is door een milieudeskundige, erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, of door een bevoegd deskundige;
4° een opslagsysteem dat naar voorkoming van bodem- en/of grondwaterverontreiniging toe dezelfde waarborgen biedt als voormelde houders;
dit opslagsysteem moet worden aanvaard door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen; een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige; dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthoudende ambtenaar; een kopie van het attest wordt door de exploitant bezorgd aan de afdeling Milieuvergunningen.
§ 2. Alle houders dienen uitgerust te zijn met een permanent lekdetectiesysteem. Deze verplichting geldt niet voor houders uit gewapende thermohardende kunststoffen of uit roestvrij staal die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen minder dan 5 000 l bedraagt, of minder dan 10 000 l indien deze houders bestemd zijn voor de opslag van P3- en/of P4-producten.
Het lekdetectiesysteem dient een lek te detecteren binnen een interstitiële ruimte gevormd, hetzij door een bijkomende, vaste of flexibele vloeistofdichte binnen- of buitenmantel, hetzij door een vloeistofdichte bekleding van de wanden en de bodem van de uitgraving en dient te beantwoorden aan de overeenkomstige bepalingen van bijlage 5.17.3.
§ 3. Vóór de plaatsing van een metalen houder met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 5 000 l, of voor de opslag van P3- en/of P4- producten vanaf 10 000 l, en de erbij horende leidingen :
1° binnen een waterwingebied of een beschermingszone type I of II, of
2° in de omgeving van elektrische geleiders waar belangrijke zwerfstromen kunnen aanwezig zijn, dient de corrosiviteit van de bodem en van de opvulgrond bepaald en gecategoriseerd te worden door een milieudeskundige erkend in de discipline bodemcorrosie, volgens de werkwijzen vermeld in bijlage 5.17.5.
Hierbij wordt de corrosiviteit van de grond op het diepste punt van de plaats waar de metalen houder komt te liggen, of de opvulgrond, gecategoriseerd als " weinig corrosief ", " matig corrosief ", " corrosief " of " sterk corrosief ".
De bepaling van de corrosiviteit mag niet geschieden onder extreme omstandigheden van droogte of bij vorst.
Van de bepalingen van deze paragraaf mag afgezien worden wanneer de corrosiviteit van de bodem en opvulgrond reeds werd bepaald tijdens de laatste vijf jaar of wanneer zonder voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek kathodische bescherming wordt aangebracht. Het aanbrengen van deze kathodische bescherming dient te gebeuren onder toezicht van een milieudeskundige erkend in de discipline bodemcorrosie.
§ 4. Kathodische bescherming :
1° indien het resultaat van het onderzoek, vermeld in § 3, " corrosief " of " sterk corrosief " is, moet kathodische bescherming worden aangebracht;
2° indien het resultaat van het onderzoek, vermeld in § 3, " matig corrosief " is, mag er in eerste instantie voor geopteerd worden geen kathodische bescherming te plaatsen. In dit geval dient een corrosiemonitoring aan de hand van een permanente of periodieke potentiaalmeting uitgevoerd te worden; bij een potentiaalmeting meer positief dan -500 mV ten opzichte van een Cu/CuSO4 referentie-elektrode, wijzend op mogelijke corrosie of zwerfstromen, dient kathodische bescherming aangebracht te worden;
3° indien het resultaat van het in § 3 vermelde onderzoek " weinig corrosief " is en de houder is adequaat bekleed, is kathodische bescherming niet noodzakelijk.
De kathodische bescherming moet het gehele oppervlak van de houder, met inbegrip van de metalen leidingen (indien nodig), op een potentiaal brengen van -850 mV of een grotere negatieve waarde gemeten ten opzichte van een Cu/CuSO4 referentie- elektrode. In anaërobe gronden moet deze potentiaal ten minste -950 mV bedragen.
§ 5. De houders dienen met een ten minste 50 cm dikke laag aard e, zand of een ander aangepast inert materiaal bedekt te worden.
Er dienen maatregelen getroffen te worden om de doorgang van voertuigen of het opslaan van vrachten boven de houders te beletten, tenzij deze door een niet-brandbare en voldoende weerstand biedende vloer worden beschut.
Art. 5. 17.2.5. § 1. De opslag in houders geplaatst in een groeve is enkel toegelaten in :
1° enkel- of dubbelwandige metalen houders die vervaardigd zijn volgens de bepalingen van bijlage 5.17.2;
2° houders uit gewapende thermohardende kunststoffen die vervaardigd zijn volgens de bepalingen van bijlage 5.17.2;
3° houders uit roestvrij staal die vervaardigd zijn overeenkomstig een code van goede praktijk die aanvaard is door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of een bevoegd deskundige;
4° een opslagsysteem dat naar voorkoming van bodem- en/of grondwaterverontreiniging toe dezelfde waarborgen biedt als voormelde houders; dit opslagsysteem moet worden aanvaard door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen; een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige; dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthoudende ambtenaar; een kopie van het attest wordt door de exploitant bezorgd aan de afdeling Milieuvergunningen.
§ 2. Alle houders moeten worden uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem. Deze verplichting geldt niet voor houders uit gewapende thermohardende kunststoffen of uit roestvrij staal die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individuele waterinhoudsvermogen minder dan 5 000 l bedraagt, of minder dan 10 000 l indien deze houders bestemd zijn voor de opslag van P3- en/of P4-producten.
Het lekdetectiesysteem moet beantwoorden aan de bepalingen van bijlage 5.17.3.
§ 3. De groeve moet worden gebouwd volgens de bepalingen van bijlage 5.17.6. De wanden mogen niet raken aan gemeenschappelijke eigendomsmuren.
§ 4. In het laagste punt van de groeve moeten de nodige voorzieningen worden aangebracht om eventuele lekvloeistof of water te kunnen vaststellen en verwijderen.
§ 5. Het is verboden aan de groeve een andere bestemming te geven dan die voor de opslagruimte van de houders. Enkel de leidingen vereist voor de exploitatie van de erin geplaatste houders mogen doorheen de groeve worden gevoerd.
§ 6. Wanneer de houder een inhoud heeft die groter is dan 2 000 l dient er rondom de houder een vrije ruimte te zijn van ten minste 50 cm breed om het onderzoek van de houder mogelijk te maken.
§ 7. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning is de opvulling van de groeve verplicht voor de opslag van P1- en/of P2-producten.
Indien de groeve wordt opgevuld, moet er tussen de houder en de wand van de groeve een minimale afstand van 30 cm zijn en dient rekening gehouden te worden met de bepalingen van bijlage 5.17.6. bij dit besluit.
§ 8. Er dienen maatregelen getroffen te worden om de doorgang van voertuigen of het opslaan van vrachten boven de groeve te beletten, tenzij deze door een niet-brandbare en voldoende weerstand biedende vloer worden beschut.
§ 9. Een prefabconstructie, bestaande uit een betonnen cilindrische houder waarin een enkelwandige metalen houder is geplaatst, is enkel toegelaten voor de opslag van P3- en/of P4-producten bestemd voor de verwarming van gebouwen met een waterinhoudsvermogen van max. 5 300 l en mits de metalen houder en de prefab betonnen cilindrische houder worden gebouwd volgens een door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige aanvaard prototype.
Art. 5. 17.2.6. § 1. De controle op de bouw dient te gebeuren overeenkomstig de bepalingen van bijlage 5.17.2.
De controle van afzonderlijk gebouwde houders wordt uitgevoerd door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, of door een bevoegd deskundige.
De controle van in serie gebouwde houders mag beperkt worden tot één prototype. De prototypekeuring wordt uitgevoerd door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen waarvan de erkenning toelaat prototypekeuringen uit te voeren.
Het verslag van deze keuring vermeldt de uitgevoerde controles en dient ondertekend te worden door voormelde deskundige.
§ 2. De exploitant dient voor elke houder te beschikken over een door de constructeur ondertekende " verklaring van conformiteit van de houder ", opgemaakt overeenkomstig het modelformulier in bijlage 5.17.2.
De houders dienen te zijn voorzien van de door de constructeur aangebrachte kenplaat.
Art. 5. 17.2.7. Vóór het plaatsen van de houder, hetzij rechtstreeks in de grond, hetzij in een groeve, dient gecontroleerd of de houder en in voorkomend geval ook de groeve beantwoorden aan de voorschriften van dit reglement.
Na de installatie maar vóór de ingebruikname van de houder, dient gecontroleerd te worden of de houder, de leidingen en de toebehoren, het waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling, het lekdetectiesysteem en, in voorkomend geval, de kathodische bescherming en de aanwezige voorzieningen ten behoeve van damprecuperatie, voldoen aan de voorschriften van dit reglement.
Vermelde controles dienen uitgevoerd te worden onder toezicht van een milieudeskundige erkend in de dicipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of een bevoegd deskundige of voor de opslag van P3- en/of P4-producten, bestemd voor de verwarming van gebouwen van een erkend technicus.
De controle van de eventuele kathodische bescherming dient te gebeuren in samenwerking met een milieudeskundige erkend in de discipline bodemcorrosie.
Art. 5. 17.2.8. § 1. Ten minste om het jaar voor de houders gelegen binnen de waterwingebieden en de beschermingszones en om de twee jaar voor de houders gelegen in de andere gebieden wordt de installatie onderworpen aan een beperkt onderzoek, omvattende indien relevant :
1° de inzage van het vorig rapport of attest;
2° de controle op de goede staat van de overvulbeveiliging;
3° de controle op de aanwezigheid van water en slib in de enkelwandige houder voor vloeibare brandstoffen (bijlage 5.17.4.);
4° een onderzoek naar zichtbare of organoleptisch waarneembare verontreiniging aan de oppervlakte buiten de houder (bijlage 5.17.4.);
5° een onderzoek van de staat van de uitwendige zichtbare delen van de houder, de afsluiters, leidingen, pompen, ea;
6° de controle op de doeltreffendheid van de eventuele aanwezige kathodische bescherming of corrosiemonitoring,;
7° de controle op de doeltreffendheid van het lekdetectiesysteem;
8° de controle op de doeltreffendheid van de voorzieningen ten behoeve van damprecuperatie;
§ 2. Behalve voor houders uit gewapende thermohardende kunststoffen dient ten minste om de 10 jaar, voor de houders gelegen in de waterwingebieden en de beschermingszones, en om de 15 jaar voor de houders gelegen in de andere gebieden, de installatie onderworpen aan een algemeen onderzoek, omvattende :
1° het beperkt onderzoek zoals bepaald in § 1;
2° de staat van de binnenwand bij een vastgestelde belangrijke aanwezigheid van water of slib; indien een inwendige inspectie vereist is wordt de houder inwendig gereinigd; voorzover technisch mogelijk, worden de binnenwand en de inwendige delen van de houder onderzocht en wordt waar nodig een niet-destructief onderzoek uitgevoerd om de wanddikte van de houder te bepalen;
3° de staat van de buitenbekleding, voorzover technisch mogelijk en zonder dat de houder daarvoor dient blootgelegd;
4° in voorkomend geval, met name de situatie als beschreven in artikel 5.17.2.4, § 3, de detectie van eventueel optredende corrosie aan de hand van een potentiaalmeting en een meting van de corrosiviteit van de aanpalende bodem;
5° een dichtheidsbeproeving op rechtstreeks in de grond ingegraven enkelwandige houders bij een overdruk van minstens 30 kPa gedurende minimum 1 uur of bij een onderdruk van hoogstens 30 kPa; beproeving bij een overdruk van meer dan 30 kPa mag enkel geschieden indien de houders daartoe volledig worden gevuld met water;
niet toegankelijke enkelwandige leidingen moeten worden beproefd bij een overdruk van tenminste 30 kPa gedurende 1 uur;
een gelijkwaardige dichtheidsbeproeving, uitgevoerd overeenkomstig een door de afdeling Milieuvergunningen aanvaarde code van goede praktijk, is eveneens toegelaten.
§ 3. De periodieke onderzoeken, bedoeld in § 1 en § 2, moeten worden uitgevoerd door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor opslagplaatsen van P3- en/of P4- producten bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkend technicus.
De controle met betrekking tot corrosie en kathodische bescherming dient te gebeuren in samenwerking met een milieudeskundige erkend in de discipline bodemcorrosie.
Art. 5. 17.2.9. Naar aanleiding van de in artikel 5.17.2.7 bedoelde controle bij de plaatsing en/of de in artikel 5.17.2.8 bedoelde periodieke onderzoeken stellen de deskundigen of de erkend technicus een attest op waaruit ondubbelzinnig moet blijken of de houder en de installatie al dan niet voldoen aan de voorschriften van dit reglement. Voormeld conformiteitsattest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of erkend technicus, die het onderzoek heeft uitgevoerd.
Zij brengen op de vulleiding een duidelijk zichtbare en leesbare klever of plaat aan, waarop zijn erkenningsnummer, het jaartal en de maand van de controle bij de plaatsing en het laatste uitgevoerde onderzoek vermeld zijn.
De klever of plaat dient volgende kleur te hebben :
1° groen, wanneer de houder en de installatie voldoen aan de bepalingen van dit reglement;
2° oranje, wanneer de houder en de installatie niet voldoen aan de bepalingen van dit reglement doch de vastgestelde gebreken geen aanleiding kunnen geven tot verontreiniging buiten de houder;
3° rood, wanneer de houder en de installatie niet voldoen aan de bepalingen van dit reglement en de vastgestelde gebreken aanleiding kunnen geven of hebben gegeven tot verontreiniging buiten de houder.
Art. 5. 17.2.10. Alleen houders waarvan de vulleiding voorzien is van een groene klever of plaat, bedoeld in artikel 5.17.2.9, mogen worden gevuld, bijgevuld en geëxploiteerd.
Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een oranje klever of plaat, bedoeld in artikel 5.17.2.9, mogen nog worden gevuld of bijgevuld tijdens een overgangsperiode van maximum 6 maanden die ingaat de eerste van de maand volgend op de maand vermeld op de bedoelde oranje klever of plaat. In dit geval dient een nieuwe controle uitgevoerd vóór het verstrijken van voormelde termijn.
Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een rode klever of plaat, bedoeld in artikel 5.17.2.9, mogen in geen enkel geval nog gevuld of bijgevuld worden.
Art. 5. 17.2.11. § 1. Als bestaande houders voor de opslag van P1-, P2-, P3 of P4-producten worden beschouwd :
1° houders waarvan de exploitatie is vergund op 1 januari 1993 of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de milieuvergunning op voornoemde datum in behandeling was bij de bevoegde overheid;
2° houders die op 1 september 1991 reeds in gebruik waren genomen en niet in toepassing van titel I van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming als gevaarlijk, ongezond of hinderlijke inrichting waren ingedeeld;
3° houders waarvoor vóór 1 juli 1993 de melding is geschied overeenkomstig de bepalingen van titel I van het VLAREM.
Deze houders blijven bestaande houders, ook bij hernieuwing van de milieuvergunning.
§ 2. Als bestaande houders voor de opslag van andere dan P1-, P2-, P3 of P4-producten worden beschouwd de houders waarvan de exploitatie is vergund op 1 augustus 1995 of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de milieuvergunning op voornoemde datum in behandeling was bij de bevoegde overheid.
Deze houders blijven bestaande houders, ook bij hernieuwing van de milieuvergunning.
§ 3. De afstands- en verbodsregels alsmede de bepalingen van deze afdeling betreffende de constructie- en de installatiewijze van de houders, de bijhorende leidingen en het vulpunt zijn niet van toepassing op bestaande houders.
§ 4. Het algemeen onderzoek als bedoeld in artikel 5.17.2.8, § 2 dient een eerste maal uitgevoerd te worden uiterlijk op de data vermeld in onderstaande tabel, afhankelijk van de ligging, de aard van de opgeslagen vloeistof en de klasse.
" HOOFDSTUK 5.17. - Opslag van gevaarlijke producten.
Afdeling 5.17.1. - Algemene bepalingen.
Art. 5. 17.1.1. § 1. De voorschriften in dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 17 van de indelingslijst. Voor de toepassing van de bepalingen in dit hoofdstuk moet zowel met de hoofdeigenschap als met het ontvlammingspunt rekening worden gehouden. Voor de vloeibare brandstoffen dient enkel rekening gehouden met het ontvlammingspunt.
§ 2. De kortstondige opslag samenhangend met het vervoer over de weg, per spoor, over binnenwateren of zeewateren of door de lucht, met inbegrip van laden en lossen en de overbrenging naar of van een andere tak van vervoer in havens, op kaden of in spoorwegemplacementen is niet onderworpen aan de voorschriften van dit reglement.
Wanneer de in dit reglement bedoelde gevaarlijke producten echter worden opgeslagen in opslagplaatsen die gelegen zijn in havens, langs kaden of spoorwegemplacementen en die bestemd zijn om regelmatig dergelijke gevaarlijke producten kortstondig op te slaan, dan zijn deze opslagplaatsen wel onderworpen aan de voorschriften van dit reglement.
Art. 5. 17.1.2. § 1. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning is de exploitatie van een in klasse 1 ingedeelde inrichting voor de opslag van andere dan P1-, P2-, P3- of P4-producten verboden :
1° in een waterwingebied of een beschermingszone type I, II of III;
2° in een gebied ander dan een industriegebied;
3° op minder dan 100 m afstand van :
a) een woongebied;
b) een parkgebied;
c) een recreatiegebied.
§ 2. De verbodsbepalingen van § 1 gelden niet :
1° voor bestaande inrichtingen of gedeelten ervan, zoals bepaald in artikel 3.2.1.1;
2° voor gevaarlijke producten welke in een dusdanige fysico-chemische toestand verkeren dat zij geen eigenschappen bezitten die een zwaar ongeval met zich kunnen meebrengen voor zover dit bevestigd wordt door een deskundige erkend voor de discipline externe veiligheid risico's voor zware ongevallen;
3° voor gevaarlijke producten die behoren tot de eigenlijke exploitatie van een waterwinning voor openbaar nut.
§ 3. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning is de exploitatie van een tankenpark voor de opslag van P1-, P2-, P3- of P4-producten verboden in een waterwingebied of een beschermingszone type I, II of III.
§ 4. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning is de opslag van de volgende stoffen verboden :
1° methylbromide;
2° dicyaan, cyaanwaterstof (blauwzuur) en zijn zouten (cyaniden);
3° organische cyaanverbindingen (nitrillen).
Art. 5. 17.1.3. § 1. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning dient bij de ingang van in klasse 1 ingedeelde inrichtingen waarop artikel 7 van titel I van het Vlarem van toepassing is, een identificatie- en informatiebord van tenminste 1 m2 grootte aangebracht waarop duidelijk leesbaar ten minste de volgende vermeldingen voorkomen :
1° " VR-PLICHTIG BEDRIJF " wanneer het overeenkomstig artikel 7 § 3 van titel I van het VLAREM om een bedrijf gaat waarvoor een veiligheidsrapport is vereist, dan wel " GEVAARLIJKE STOFFEN ", voor de inrichtingen waarop artikel 7 § 1 en § 2, van titel I van het Vlarem van toepassing zijn;
2° de naam, het adres en telefoonnummer van de exploitant;
3° het telefoonnummer van contactpersonen en voor noodgevallen (brandweer).
§ 2. Bij de toegang tot de inrichting waarop artikel 7 van titel I van het VLAREM van toepassing is, dient zich een actueel situatieplan van de inrichting te bevinden in een voor de hulpdiensten gemakkelijk bereikbare brandvrije kast. Op dit situatieplan moet voor alle opslagplaatsen van gevaarlijke producten, aanwezig in de inrichting, duidelijk zijn aangeduid :
1° de juiste liggingsplaats;
2° de chemische en/of technische benaming van het gevaarlijke product, met de vermelding van de catalogering van de EG-richtlijn 67/548/EEG van 27 juni 1967 of 88/379/EEG van 7 juni 1988 en van het UN-nummer;
3° de vermelding of het gaat om een opslag in :
a) verplaatsbare recipiënten;
b) vaste bovengrondse houders;
c) rechtstreeks in de grond ingegraven houders;
d) in een groeve geplaatste houders;
4° de maximum opslagcapaciteit in ton of m3;
5° de normale opslagtemperatuur in °C en de opslagdruk in Pa.
§ 3. De kast, bedoeld in § 2, draagt de vermelding " GS-SITUATIEPLAN ", in zwarte letters van ten minste 8 cm hoogte op een gele achtergrond. Ingeval deze kast op slot wordt gehouden, dient ofwel :
1° de desbetreffende vergrendelingssleutel in de onmiddellijke nabijheid van de kast bewaard achter een beschermglas dat in geval van nood met een hamertje kan worden gebroken,
2° de kast afgesloten te zijn met een beschermglas dat in geval van nood met een hamertje kan worden gebroken.
§ 4. Van de voorwaarden, vermeld in § 2 en § 3, mag worden afgeweken indien in een alternatief systeem voorzien wordt, aanvaard door de afdeling Milieuvergunningen, dat op gebied van informatie minstens dezelfde waarborgen biedt.
§ 5. De nodige voorzieningen moeten worden aangebracht om de inrichting ontoegankelijk te maken voor onbevoegden.
§ 6. De bepalingen van § 5 zijn niet van toepassing op opslagplaatsen van vloeibare brandstoffen die deel uitmaken van een brandstofverdeelinstallatie voor motorvoertuigen.
Art. 5. 17.1.4. § 1. De dichtheid van de leidingen, de koppelingen, de kranen en de toebehoren is verzekerd. Zij dienen op een doeltreffende manier tegen corrosie te worden beschermd.
§ 2. De niet-toegankelijke leidingen dienen aangelegd in een met fijnkorrelig inert materiaal aangevulde greppel. Deze greppel dient vloeistofdicht te zijn en af te hellen naar een vloeistofdichte opvangput.
Dit systeem mag vervangen worden door een alternatief systeem dat naar voorkoming van bodem- en/of grondwaterverontreiniging dezelfde waarborgen biedt als dit systeem. Het alternatief systeem dient te worden aanvaard door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige. Dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthoudende ambtenaar. Een kopie van het attest wordt door de exploitant bezorgd aan de afdeling Milieuvergunningen.
§ 3. Het is verboden leidingen voor vervoer van P1- en/of P2-producten aan te leggen in lokalen, behalve als deze leidingen uit één stuk zijn (geen verbindingen met dichtingen), of als de lokalen ingericht en gezoneerd zijn overeenkomstig de voorschriften van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties, in het bijzonder de artikelen die handelen over ruimten waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan.
Art. 5. 17.1.5. § 1. Onverminderd verdere bepalingen dienen de nodige voorzorgsmaatregelen getroffen te worden om te vermijden dat producten met elkaar in contact komen waarbij :
1° gevaarlijke chemische reacties kunnen plaatsvinden;
2° producten met elkaar kunnen reageren onder vorming van schadelijke of gevaarlijke gassen en dampen;
3° producten samen ontploffingen en/of branden kunnen veroorzaken.
§ 2. Indien in de inrichting producten met verschillende hoofdeigenschappen worden opgeslagen, dient de opslagplaats verdeeld in verschillende compartimenten, waarbij in elk compartiment enkel producten met dezelfde hoofdeigenschap mogen worden opgeslagen.
Deze compartimenten dienen aangegeven te worden door middel van wanden, veiligheidsschermen, markeringen op de grond, kettingen of vaste afbakeningen op 1 m hoogte.
Producten met verschillende hoofdeigenschappen mogen echter wel samen in éénzelfde compartiment worden opgeslagen indien volgens bijlage 5.17.1 de minimum scheidingsafstand 0 m bedraagt.
§ 3. In de opslagplaatsen en in de zones die begrensd zijn door de scheidingsafstanden en/of de schermen voorgeschreven in bijlage 5.17.1. is het verboden enige fabricatie- of andere behandelingsoperatie uit te voeren die geen betrekking heeft op de opslag en overslag van de producten.
§ 4. De producten mogen niet buiten de daartoe bestemde opslagruimte worden opgeslagen. De verplaatsbare lege gecontamineerde recipiënten die gevaarlijke producten hebben bevat, dienen opgeslagen te worden op een hiervoor voorbehouden plaats die duidelijk is aangegeven.
Art. 5. 17.1.6. § 1. Ten opzichte van bovengrondse compartimenten voor producten met een bepaalde hoofdeigenschap dienen minimale scheidingsafstanden te worden gerespecteerd zoals aangegeven in bijlage 5.17.1.
§ 2. De afstanden, aangegeven in § 1, mogen verminderd worden door de constructie van een veiligheidsscherm, op voorwaarde dat de horizontaal omheen dit scherm gemeten afstand tussen het beschouwde compartiment en de elementen vermeld in bijlage 5.17.1. minstens gelijk is aan de in § 1 voorgeschreven minimale scheidingsafstanden.
Het veiligheidsscherm is ofwel van metselwerk met een dikte van tenminste 18 cm, ofwel van beton met een dikte van tenminste 10 cm, ofwel van enig ander materiaal met een zodanige dikte dat een equivalente brandweerstandscoëfficiënt verkregen wordt. Het scherm heeft een hoogte van minimaal 2 m en moet de maximale hoogte van de opgeslagen recipiënten of houders met minimaal 0,5 m overschrijden.
§ 3. In de milieuvergunning kan worden afgeweken van voormelde minimale scheidingsafstanden, desgevallend en inzonderheid steunend op de resultaten van het veiligheidsrapport of op basis van een risicoanalyse opgesteld door een deskundige erkend in de discipline externe veiligheid - risico's zware ongevallen.
§ 4. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning zijn de afstandsregels niet van toepassing op :
1° de producten opgeslagen in laboratoria;
2° producten waarvan de totale opslagcapaciteit voor een bepaalde hoofdeigenschap, per opslagplaats lager is dan de ondergrens vermeld in klasse 3 van de overeenkomstige indelingsrubriek;
3° de opslagplaatsen bedoeld in rubriek 17.4.
Art. 5. 17.1.7. § 1. De nodige maatregelen (bv. aarding) dienen getroffen te worden om de vorming van gevaarlijke elektrostatische ladingen te voorkomen bij de opslag en behandeling van ontplofbare, zeer licht en licht ontvlambare en ontvlambare producten.
§ 2. De verwarming van de lokalen waar gevaarlijke producten worden opgeslagen, mag enkel geschieden door middel van toestellen waarvan de plaatsing en het gebruik voldoende waarborgen bieden om brand- en ontploffingsrisico te voorkomen.
§ 3. In de lokalen waar gevaarlijke producten worden opgeslagen :
1° mogen geen werkzaamheden worden verricht die het gebruik vereisen van een toestel met open vuur of dat vonken kan verwekken, tenzij voor onderhouds- en/of herstellingswerken op voorwaarde dat hiervoor de nodige voorzorgsmaatregelen zijn getroffen en mits schriftelijke instructies opgesteld en/of geviseerd door het diensthoofd Preventie en Bescherming of door de exploitant;
2° is het verboden te roken; dit rookverbod dient in goed leesbare letters of met reglementaire pictogrammen op de buitenwand van de toegangsdeuren en binnen de lokalen aangeplakt te worden; de verplichting tot het aanbrengen van het voorgeschreven pictogram " rookverbod " is niet van toepassing wanneer dit pictogram is aangebracht bij de ingang van het bedrijf en wanneer dit vuur- en rookverbod geldt voor het hele bedrijf;
3° dienen de schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en uitwasemingen van onbrandbare of zelfdovende materialen te zijn.
§ 4. Het is verboden :
1° te roken, vuur te maken of brandbare stoffen op te slaan boven of nabij de houders, bij de pompen, de leidingen, de verdeelzuilen, de vulplaatsen en de losplaats voor de tankwagen binnen de grenzen van de gezoneerde plaatsen zoals weergegeven in het zoneringsplan, bepaald volgens het Algemeen Reglement op de elektrische installaties;
2° op de plaatsen niet toegankelijk voor het publiek, schoenen of klederen te dragen die aanleiding tot vonkoverslag kunnen geven.
3° ontvlambare producten op te slaan op iedere plaats binnen de inrichting waar de temperatuur 40 °C kan overschrijden ten gevolge van warmte van technologische oorsprong.
§ 5. De verbodsbepalingen, vermeld in § 4, dienen verduidelijkt te worden aan de hand van veiligheidspictogrammen overeenkomstig de Codex over het Welzijn op het Werk, voorzover zij beschikbaar zijn.
Art. 5. 17.1.8. § 1. Onverminderd de andere wettelijke of reglementaire bepalingen ter zake treft de exploitant de vereiste maatregelen om de buurt in voldoende mate te beschermen tegen de risico's van brand en ontploffing.
Dit houdt ondermeer in dat er in de nodige brandbestrijdingsmiddelen dient voorzien te worden. Het bepalen en het aanbrengen van de brandbestrijdingsmiddelen gebeurt onafhankelijk van de milieuvergunning in overleg met de bevoegde brandweer.
De brandbestrijdingsmiddelen dienen in goede staat van onderhoud te verkeren, beschermd te zijn tegen vorst, doelmatig gesignaleerd, gemakkelijk bereikbaar en oordeelkundig verdeeld. De brandbestrijdingsmiddelen moeten onmiddellijk in werking kunnen worden gebracht.
§ 2. In de inrichting dienen in overleg met de bevoegde brandweer de nodige voorzieningen aanwezig te zijn om het wegvloeien van met gevaarlijke producten verontreinigd bluswater naar bodem, openbare riool, oppervlakte- of grondwater te voorkomen. Het opgevangen verontreinigd bluswater dient op een aangepaste manier verwijderd te worden. De bepaling van de opvangcapaciteit voor verontreinigd bluswater dient te gebeuren in overleg met de bevoegde brandweer.
Art. 5. 17.1.9. § 1. De elektrische installaties, toestellen en verlichtingstoestellen dienen te beantwoorden aan de voorschriften van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming of van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties, in het bijzonder de artikelen die handelen over ruimten waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan.
§ 2. Onverminderd de reglementaire bepalingen dienen de elektrische installaties in zones waar gevaar bestaat voor brand en ontploffing door de toevallige aanwezigheid van een ontplofbaar mengsel, ontworpen en uitgevoerd te worden volgens de vereisten van een zoneringsplan.
§ 3. Voor installaties waarop het Algemeen Reglement op de elektrische installaties nog niet van toepassing is, geschiedt de zone-indeling overeenkomstig de bepalingen van artikel 105 van dit Algemeen Reglement.
Art. 5. 17.1.10. § 1. Houders, bestemd voor de opslag van zeer giftige, giftige, schadelijke of corrosieve vloeistoffen die een dampdruk hebben van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 °C, moeten voorzien zijn van een doeltreffend systeem, zoals een dampterugvoersysteem, een vlottend dak, of een gelijkwaardig systeem, zodat zowel bij de opslag als bij de behandeling luchtverontreiniging tot een minimum wordt beperkt.
§ 2. Bij het laden en lossen van opslaghouders en/of bevoorradende tankwagens, tankwagons of tankschepen met de in § 1 bedoelde vloeistoffen, dient luchtverontreiniging tot een minimum te worden beperkt.
Art. 5. 17.1.11. § 1. Onverminderd de verplichtingen uit artikel 7 van Titel I van het Vlarem dient de exploitant van een in klasse 1 ingedeelde inrichting, een register of een alternatieve informatiedrager bij te houden waarin, per hoofdeigenschap, ten minste de aard en hoeveelheden van de opgeslagen gevaarlijke producten worden vermeld.
Deze gegevens dienen zo opgeslagen te worden dat het mogelijk is om op elk ogenblik de in het bedrijf aanwezige hoeveelheden gevaarlijke producten te bepalen.
§ 2. Het in § 1 bedoelde register of de alternatieve informatiedrager wordt ter plaatse ter beschikking gehouden van de toezichthoudende ambtenaar en dit gedurende een periode van ten minste 1 maand.
Art. 5. 17.1.12. De personen tewerkgesteld in de inrichting dienen op de hoogte te zijn van de aard en de gevaaraspecten van de opgeslagen gevaarlijke producten en van de te nemen maatregelen bij onregelmatigheden.
De exploitant moet kunnen aantonen dat hij hiertoe de nodige en actuele instructies heeft verstrekt.
Ten minste éénmaal per jaar dienen deze instructies door de exploitant geëvalueerd.
Art. 5. 17.1.13. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning, moeten vaste producten, die gevaarlijk zijn omwille van de concentratie aan uitloogbare stoffen van bijlage 2B en/of van bijlage 7 van Titel I van het Vlarem, worden opgeslagen op een vloeistofdichte ondergrond, voorzien van een opvangsysteem voor het mogelijk verontreinigd hemelwater.
Zeer giftige en giftige producten, voor zelfontbranding vatbare producten, producten die met water brandbare gassen ontwikkelen en ontplofbare producten dienen opgeslagen te worden in een lokaal of onder een afdak op een ondoordringbare vloer.
In ieder geval dienen de nodige maatregelen getroffen te worden om te beletten dat het product in de openbare riolering, een grondwaterlaag of een oppervlaktewater terecht komt.
Art. 5. 17.1.14. § 1. Er dienen maatregelen getroffen te worden om een effectief toezicht over de verschillende lokalen en opslagplaatsen van de inrichting te verzekeren.
Vanaf een totale opslagcapaciteit in de inrichting van 1 miljoen liter P1- en P2-producten, dient het toezicht voortdurend uitgevoerd te worden door speciale bewakers of een permanent bewakingssysteem, uitgerust met een doeltreffende rook-, gas- of vlamdetectie die een alarm geeft bij een permanent bemande bewakingsdienst, in overleg met de bevoegde brandweer en een deskundige, erkend voor de discipline externe veiligheid en risico's voor zware ongevallen.
§ 2. De gebouwen, houders, indijkingen, toestellen, enz., dienen in volmaakte staat van onderhoud behouden. Elke gebrekkigheid die de bescherming van mens en milieu in het gedrang brengt, moet onverwijld worden verholpen.
Art. 5. 17.1.15. § 1. Vooraleer aan een houder die P1- en/of P2-producten heeft bevat herstellingen of inwendige onderzoeken uit te voeren, dient de inrichting te beschikken over een door de exploitant of het diensthoofd Preventie en Bescherming geviseerde procedure om dergelijke werkzaamheden uit te voeren. De procedure moet inhouden dat de houder moet worden gereinigd volgens een reinigingsmethode die zowel op gebied van brand- en explosiebeveiliging, als op gebied van milieubescherming voldoende waarborgen biedt.
§ 2. In de werkplaats voor herstelling van houders voor P1- en/of P2-producten mogen geen P1- en/of P2-producten opgeslagen worden.
Art. 5. 17.1.16. § 1. Het aftappen van P1- en/of P2-producten in verplaatsbare recipiënten dient te geschieden hetzij in open lucht, hetzij in een goed geventileerd lokaal opgetrokken uit niet-brandbare materialen. De nodige maatregelen moeten worden getroffen om gevaarlijke elektrostatische ladingen bij het aftappen te voorkomen. Deze plaats of dit lokaal zijn voorzien van pictogrammen volgens het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming die wijzen op het brandgevaar.
§ 2. De vloer van het lokaal, bedoeld in § 1, moet vloeistofdicht en niet-brandbaar zijn en derwijze uitgevoerd dat accidenteel gemorste stoffen en lekvloeistoffen in een opvanginrichting terechtkomen en vervolgens via opvanggoten naar één of meerdere opvangputten geleid worden. De bedoelde opvanginrichting mag op geen enkele wijze, noch onrechtstreeks noch rechtstreeks, in verbinding staan met een openbare riolering, een oppervlaktewater, een verzamelbekken voor oppervlaktewater, een gracht of een grondwaterlaag.
§ 3. Wanneer de P1- en/of P2-producten in bovengrondse houders zijn opgeslagen dient het vullen van de verplaatsbare recipiënten te geschieden op een geschikte vulplaats gelegen op ten minste 10 meter van de houders of volledig buiten de inkuiping.
§ 4. Het behandelen van de P1- en/of P2-producten moet derwijze geschieden dat het morsen van de vloeistoffen op de vloer vermeden wordt.
§ 5. De P1- en/of P2-producten moeten worden opgeslagen in gesloten recipiënten die alle dichtheidswaarborgen bieden. Deze dichtheid dient daarenboven onmiddellijk na het vullen gecontroleerd te worden. Defect bevonden recipiënten moeten onmiddellijk worden geledigd en uit het lokaal, waar het vullen geschiedt, verwijderd worden.
§ 6. In de milieuvergunning kan de maximumhoeveelheid P1- en/of P2-producten (aantal verplaatsbare recipiënten, enz.) die mag voorhanden zijn in de lokalen waar het vullen van de verplaatsbare recipiënten geschiedt, worden beperkt.
Art. 5. 17.1.17. Met betrekking tot het vullen van de vaste houders en tankwagens gelden de volgende regels :
1° de nodige maatregelen moeten worden getroffen om het morsen van vloeistoffen en verontreiniging van de bodem, het grond- en oppervlaktewater te voorkomen;
2° de soepele slang die dient voor het bevoorraden moet door een toestel met schroefkoppeling of een gelijkwaardig systeem met de opening van de houder of van de kanalisatie worden verbonden;
3° elke vulverrichting moet gebeuren onder het toezicht van de exploitant of zijn aangestelde; dit toezicht moet derwijze worden georganiseerd dat de vuloperatie kan gecontroleerd worden en in geval van een incident onverwijld kan worden ingegrepen.
4° om overvulling te voorkomen moet bij de vaste houders een overvulbeveiliging worden voorzien, zijnde :
a) ofwel een waarschuwingssysteem, waarbij een akoestisch signaal, dat steeds op de vulplaats hoorbaar moet zijn voor de leverancier en deze verwittigt zodra de te vullen houder voor 95 % is gevuld; dit systeem kan zowel mechanisch als elektronisch zijn;
b) ofwel een beveiligingssysteem, waarbij de vloeistoftoevoer automatisch wordt afgesloten zodra de te vullen houder voor maximum 98 % is gevuld; dit systeem kan zowel mechanisch als elektronisch zijn;
bij opslagplaatsen deel uitmakend van een brandstofverdeelinstallatie voor motorvoertuigen moet het beveiligingssysteem, vermeld in b), worden voorzien;
5° elke houder moet worden voorzien van een mogelijkheid tot peilmeting;
6° de standplaats van de tankwagen, de zones waar de vulmonden van de vulleidingen gegroepeerd zijn en de vulzones bij de verdeelinstallatie moeten zich steeds op het terrein van de inrichting bevinden en moeten :
a) voldoende draagkrachtig en vloeistofdicht zijn;
b) voorzien zijn van de nodige hellingen en eventueel opstaande randen, zodat alle gemorste vloeistoffen afvloeien naar een opvangsysteem; de verwijdering van de opgevangen vloeistoffen gebeurt overeenkomstig de reglementaire bepalingen, inzonderheid inzake de verwijdering van afvalstoffen;
voor P1- en/of P2-producten moeten deze standplaats en deze zones zich steeds in open lucht of onder een luifel bevinden;
onder de voormelde standplaats en zones mogen geen groeven, kruipkelders of lokalen worden ingericht; in geval van weegbruggen worden doeltreffende voorzieningen aangebracht om de verspreiding van lekken te begrenzen en om explosiegevaar te voorkomen;
de bepalingen van dit punt zijn niet van toepassing voor opslagplaatsen uitsluitend bestemd voor de verwarming van gebouwen.
7° tijdens het vullen met P1- of P2-producten moeten maatregelen getroffen tot het afvoeren van statische elektriciteit; de elektrische verbinding tussen de tankwagen en de houder dient tot stand gebracht alvorens de vuloperatie wordt aangevangen en mag slechts worden verbroken nadat de vulslang na het vullen is afgekoppeld;
8° afdoende maatregelen dienen getroffen voor het handhaven van de opslag bij atmosferische druk;
het ondergronds verluchtings- en dampterugvoerleidingwerk dient aan dezelfde eisen te voldoen als het overige leidingwerk; het bovengronds geïnstalleerd verluchtingsleidingwerk dient bovendien mechanisch voldoende sterk te zijn;
9° het is verboden een houder te vullen met een andere vloeistof dan deze waarvoor de houder is ontworpen, tenzij na onderzoek door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, of door een bevoegd deskundige is bewezen dat hij hiervoor geschikt is.
Art. 5. 17.1.18. De overvulbeveiliging zoals beschreven in bijlage 5.17.7 moet worden vervaardigd overeenkomstig een code van goede praktijk, aanvaard door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.
De controle op de bouw moet worden uitgevoerd overeenkomstig de gekozen code van goede praktijk, door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.
De controle op de bouw voor in serie vervaardigde overvulbeveiligingen mag worden beperkt tot één prototypekeuring. De prototypekeuring moet worden uitgevoerd volgens bijlage 5.17.7 door een voormelde milieudeskundige.
Het verslag van de keuring vermeldt de uitgevoerde controles en dient ondertekend te worden door voormelde deskundige.
De exploitant moet voor elke overvulbeveiliging beschikken over een door de constructeur ondertekend attest. Dit attest moet het nummer van het prototype- keuringsattest vermelden en ook de milieudeskundige (en zijn erkenningsnummer) die het keuringsattest heeft afgeleverd. Tevens bevestigt de constructeur in het attest dat de overvulbeveiliging gebouwd en gecontroleerd werd overeenkomstig de bepalingen van titel II van het VLAREM.
Art. 5. 17.1.19. § 1. Organische peroxiden die zeer heftig thermisch kunnen exploderen en/of kunnen detoneren dienen in de inrichting bewaard te worden op een temperatuur lager dan de op basis van de aard van de stof uit veiligheidsoogpunt toelaatbare maximumtemperatuur. Deze maximumtemperatuur bedraagt voor :
1° acetylcyclohexaansulfonylperoxide : - 10 °C;
2° barnsteenzuurperoxide : + 10 °C;
3° ter-butylperoxyisopropylcarbonaat : kamertemperatuur;
4° ter-butylperoxypivalaat : - 10 °C;
5° dibenzoylperoxide : kamertemperatuur;
6° dicyclohexyperoxidicarbonaat : + 5 °C;
7° diïsopropylperoxidicarbonaat : - 15 °C.
§ 2. De peroxiden die uit veiligheidsoogpunt op een temperatuur lager dan de kamertemperatuur in de inrichting moeten worden bewaard, moeten worden opgeslagen in :
1° ofwel koel- of diepvrieskasten opgesteld in het fabricatiegebouw, in welk geval per kast een hoeveelheid van maximum 30 kg niet-gekoelde organische peroxiden mag worden bewaard;
2° ofwel koel- of diepvrieskasten opgesteld in een vrijstaand opslaggebouw waarin uitsluitend bedoelde peroxide worden opgeslagen, in welk geval per kast een hoeveelheid van maximum 150 kg niet-gekoelde organische peroxiden mag worden bewaard;
3° ofwel in een vrijstaand uitsluitend daartoe bestemd koelgebouw, in welk geval, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, in één koelgebouw een hoeveelheid van maximum 500 kg niet-gekoelde organische peroxiden mag worden bewaard.
Art. 5. 17.1.20. De exploitant dient aangaande de door dit hoofdstuk voorgeschreven bouwbewijzen, keuringen en beproevingen te beschikken over attesten waarin de gebruikte codes van goede praktijk, de uitgevoerde controles en de relevante vaststellingen duidelijk vermeld zijn. Hij houdt de bedoelde attesten steeds ter beschikking van de toezichthoudende ambtenaar.
Art. 5. 17.1.21. Onverminderd de bepalingen van dit hoofdstuk moet het transport, de plaatsing en de aansluiting van houders gebeuren volgens de geldende Belgische of Europese normen.
Afdeling 5.17.2. - Opslag van gevaarlijke vloeistoffen in ondergrondse houders.
Art. 5. 17.2.1. § 1. De vereiste maatregelen dienen getroffen te worden om de houders maximaal tegen mechanische beschadiging en corrosie te beschermen.
§ 2. Het is verboden houders bestemd voor de opslag van P1- en/of P2-producten rechtstreeks onder een gebouw te plaatsen of onder de vertikale projectie ervan. Een luifel wordt niet als een gebouw beschouwd.
§ 3. De afstand tussen de houder en de grenzen van de percelen van derden dient ten minste 3 meter te bedragen. De afstand tussen de houder en de kelderruimte van eigen bedrijfsgebouwen, dient tenminste 2 m te bedragen. De afstand tussen de houder en de muur van eigen bedrijfsgebouwen dient tenminste 0,75 m te bedragen. De onderlinge afstand tussen de houders dient tenminste 0,5 m te bedragen.
De afstand tussen de houder voor P3- en/of P4-producten die geen deel uitmaken van een verdeelinstallatie, en de grenzen van de percelen van derden dient tenminste 1m te bedragen.
§ 4. Bij gevaar voor overstroming of hoge waterstand dienen de nodige voorzieningen te worden aangebracht om te beletten dat de ledige houders zouden worden opgelicht.
§ 5. Onverminderd de voorschriften van deze afdeling dienen de opslagplaatsen voor benzine en de bijbehorende installaties te voldoen aan de bepalingen van afdeling 5.17.4.
Art. 5. 17.2.2. § 1. Op een duidelijk zichtbare en goed bereikbare plaats bij de houder, dient een kenplaat aangebracht overeenkomstig de bepalingen van bijlage 5.17.2.
§ 2. Nabij de vulopening en nabij het mangat dienen de volgende aanduidingen aangebracht :
1° het nummer van de houder;
2° de naam of de codenummers of -letters van de opgeslagen vloeistof;
3° de gevaarsymbolen;
4° het waterinhoudsvermogen van de houder.
De aanduidingen moeten duidelijk leesbaar zijn.
De bepalingen van deze paragraaf zijn niet van toepassing op opslagplaatsen voor P3- en/of P4- producten die uitsluitend bestemd zijn voor de verwarming van gebouwen.
Art. 5. 17.2.3. § 1. De ontluchtingsleiding dient uit te monden in de open lucht op ten minste 3 meter hoogte boven het maaiveld en op minstens 3 meter van elke opening in een lokaal en de grenzen van de percelen van derden.
De plaatsing van de monding van ontluchtingspijpen onder constructiegedeelten, zoals bv. dakoversteken, is verboden.
§ 2. De bepalingen van § 1 zijn niet van toepassing op de ontluchtingsleidingen behorende bij opslagplaatsen van P3- en/of P4-producten die geen deel uitmaken van een brandstofverdeelinstallatie voor motorvoertuigen. Voor deze opslagplaatsen dient er voor gezorgd dat door de plaatsing en de hoogte waarop de ontluchtingsleidingen uitmonden de buurt niet overdreven gehinderd wordt, meer in het bijzonder ten gevolge van het vullen van de houders.
§ 3. Voor de opslag van P1- en/of P2- producten dient het luchttoevoer- en het luchtafvoersysteem afgesloten met een toestel dat vlamoverslag belet.
Art. 5. 17.2.4. § 1. De opslag in rechtstreeks in de grond ingegraven houders is enkel toegelaten in :
1° dubbelwandige metalen houders die vervaardigd zijn volgens de bepalingen van bijlage 5.17.2;
2° houders uit gewapende thermohardende kunststoffen die vervaardigd zijn volgens de bepalingen van bijlage 5.17.2;
3° houders uit roestvrij staal die vervaardigd zijn overeenkomstig een code van goede praktijk die aanvaard is door een milieudeskundige, erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, of door een bevoegd deskundige;
4° een opslagsysteem dat naar voorkoming van bodem- en/of grondwaterverontreiniging toe dezelfde waarborgen biedt als voormelde houders;
dit opslagsysteem moet worden aanvaard door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen; een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige; dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthoudende ambtenaar; een kopie van het attest wordt door de exploitant bezorgd aan de afdeling Milieuvergunningen.
§ 2. Alle houders dienen uitgerust te zijn met een permanent lekdetectiesysteem. Deze verplichting geldt niet voor houders uit gewapende thermohardende kunststoffen of uit roestvrij staal die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen minder dan 5 000 l bedraagt, of minder dan 10 000 l indien deze houders bestemd zijn voor de opslag van P3- en/of P4-producten.
Het lekdetectiesysteem dient een lek te detecteren binnen een interstitiële ruimte gevormd, hetzij door een bijkomende, vaste of flexibele vloeistofdichte binnen- of buitenmantel, hetzij door een vloeistofdichte bekleding van de wanden en de bodem van de uitgraving en dient te beantwoorden aan de overeenkomstige bepalingen van bijlage 5.17.3.
§ 3. Vóór de plaatsing van een metalen houder met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 5 000 l, of voor de opslag van P3- en/of P4- producten vanaf 10 000 l, en de erbij horende leidingen :
1° binnen een waterwingebied of een beschermingszone type I of II, of
2° in de omgeving van elektrische geleiders waar belangrijke zwerfstromen kunnen aanwezig zijn, dient de corrosiviteit van de bodem en van de opvulgrond bepaald en gecategoriseerd te worden door een milieudeskundige erkend in de discipline bodemcorrosie, volgens de werkwijzen vermeld in bijlage 5.17.5.
Hierbij wordt de corrosiviteit van de grond op het diepste punt van de plaats waar de metalen houder komt te liggen, of de opvulgrond, gecategoriseerd als " weinig corrosief ", " matig corrosief ", " corrosief " of " sterk corrosief ".
De bepaling van de corrosiviteit mag niet geschieden onder extreme omstandigheden van droogte of bij vorst.
Van de bepalingen van deze paragraaf mag afgezien worden wanneer de corrosiviteit van de bodem en opvulgrond reeds werd bepaald tijdens de laatste vijf jaar of wanneer zonder voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek kathodische bescherming wordt aangebracht. Het aanbrengen van deze kathodische bescherming dient te gebeuren onder toezicht van een milieudeskundige erkend in de discipline bodemcorrosie.
§ 4. Kathodische bescherming :
1° indien het resultaat van het onderzoek, vermeld in § 3, " corrosief " of " sterk corrosief " is, moet kathodische bescherming worden aangebracht;
2° indien het resultaat van het onderzoek, vermeld in § 3, " matig corrosief " is, mag er in eerste instantie voor geopteerd worden geen kathodische bescherming te plaatsen. In dit geval dient een corrosiemonitoring aan de hand van een permanente of periodieke potentiaalmeting uitgevoerd te worden; bij een potentiaalmeting meer positief dan -500 mV ten opzichte van een Cu/CuSO4 referentie-elektrode, wijzend op mogelijke corrosie of zwerfstromen, dient kathodische bescherming aangebracht te worden;
3° indien het resultaat van het in § 3 vermelde onderzoek " weinig corrosief " is en de houder is adequaat bekleed, is kathodische bescherming niet noodzakelijk.
De kathodische bescherming moet het gehele oppervlak van de houder, met inbegrip van de metalen leidingen (indien nodig), op een potentiaal brengen van -850 mV of een grotere negatieve waarde gemeten ten opzichte van een Cu/CuSO4 referentie- elektrode. In anaërobe gronden moet deze potentiaal ten minste -950 mV bedragen.
§ 5. De houders dienen met een ten minste 50 cm dikke laag aard e, zand of een ander aangepast inert materiaal bedekt te worden.
Er dienen maatregelen getroffen te worden om de doorgang van voertuigen of het opslaan van vrachten boven de houders te beletten, tenzij deze door een niet-brandbare en voldoende weerstand biedende vloer worden beschut.
Art. 5. 17.2.5. § 1. De opslag in houders geplaatst in een groeve is enkel toegelaten in :
1° enkel- of dubbelwandige metalen houders die vervaardigd zijn volgens de bepalingen van bijlage 5.17.2;
2° houders uit gewapende thermohardende kunststoffen die vervaardigd zijn volgens de bepalingen van bijlage 5.17.2;
3° houders uit roestvrij staal die vervaardigd zijn overeenkomstig een code van goede praktijk die aanvaard is door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of een bevoegd deskundige;
4° een opslagsysteem dat naar voorkoming van bodem- en/of grondwaterverontreiniging toe dezelfde waarborgen biedt als voormelde houders; dit opslagsysteem moet worden aanvaard door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen; een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige; dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthoudende ambtenaar; een kopie van het attest wordt door de exploitant bezorgd aan de afdeling Milieuvergunningen.
§ 2. Alle houders moeten worden uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem. Deze verplichting geldt niet voor houders uit gewapende thermohardende kunststoffen of uit roestvrij staal die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individuele waterinhoudsvermogen minder dan 5 000 l bedraagt, of minder dan 10 000 l indien deze houders bestemd zijn voor de opslag van P3- en/of P4-producten.
Het lekdetectiesysteem moet beantwoorden aan de bepalingen van bijlage 5.17.3.
§ 3. De groeve moet worden gebouwd volgens de bepalingen van bijlage 5.17.6. De wanden mogen niet raken aan gemeenschappelijke eigendomsmuren.
§ 4. In het laagste punt van de groeve moeten de nodige voorzieningen worden aangebracht om eventuele lekvloeistof of water te kunnen vaststellen en verwijderen.
§ 5. Het is verboden aan de groeve een andere bestemming te geven dan die voor de opslagruimte van de houders. Enkel de leidingen vereist voor de exploitatie van de erin geplaatste houders mogen doorheen de groeve worden gevoerd.
§ 6. Wanneer de houder een inhoud heeft die groter is dan 2 000 l dient er rondom de houder een vrije ruimte te zijn van ten minste 50 cm breed om het onderzoek van de houder mogelijk te maken.
§ 7. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning is de opvulling van de groeve verplicht voor de opslag van P1- en/of P2-producten.
Indien de groeve wordt opgevuld, moet er tussen de houder en de wand van de groeve een minimale afstand van 30 cm zijn en dient rekening gehouden te worden met de bepalingen van bijlage 5.17.6. bij dit besluit.
§ 8. Er dienen maatregelen getroffen te worden om de doorgang van voertuigen of het opslaan van vrachten boven de groeve te beletten, tenzij deze door een niet-brandbare en voldoende weerstand biedende vloer worden beschut.
§ 9. Een prefabconstructie, bestaande uit een betonnen cilindrische houder waarin een enkelwandige metalen houder is geplaatst, is enkel toegelaten voor de opslag van P3- en/of P4-producten bestemd voor de verwarming van gebouwen met een waterinhoudsvermogen van max. 5 300 l en mits de metalen houder en de prefab betonnen cilindrische houder worden gebouwd volgens een door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige aanvaard prototype.
Art. 5. 17.2.6. § 1. De controle op de bouw dient te gebeuren overeenkomstig de bepalingen van bijlage 5.17.2.
De controle van afzonderlijk gebouwde houders wordt uitgevoerd door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, of door een bevoegd deskundige.
De controle van in serie gebouwde houders mag beperkt worden tot één prototype. De prototypekeuring wordt uitgevoerd door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen waarvan de erkenning toelaat prototypekeuringen uit te voeren.
Het verslag van deze keuring vermeldt de uitgevoerde controles en dient ondertekend te worden door voormelde deskundige.
§ 2. De exploitant dient voor elke houder te beschikken over een door de constructeur ondertekende " verklaring van conformiteit van de houder ", opgemaakt overeenkomstig het modelformulier in bijlage 5.17.2.
De houders dienen te zijn voorzien van de door de constructeur aangebrachte kenplaat.
Art. 5. 17.2.7. Vóór het plaatsen van de houder, hetzij rechtstreeks in de grond, hetzij in een groeve, dient gecontroleerd of de houder en in voorkomend geval ook de groeve beantwoorden aan de voorschriften van dit reglement.
Na de installatie maar vóór de ingebruikname van de houder, dient gecontroleerd te worden of de houder, de leidingen en de toebehoren, het waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling, het lekdetectiesysteem en, in voorkomend geval, de kathodische bescherming en de aanwezige voorzieningen ten behoeve van damprecuperatie, voldoen aan de voorschriften van dit reglement.
Vermelde controles dienen uitgevoerd te worden onder toezicht van een milieudeskundige erkend in de dicipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of een bevoegd deskundige of voor de opslag van P3- en/of P4-producten, bestemd voor de verwarming van gebouwen van een erkend technicus.
De controle van de eventuele kathodische bescherming dient te gebeuren in samenwerking met een milieudeskundige erkend in de discipline bodemcorrosie.
Art. 5. 17.2.8. § 1. Ten minste om het jaar voor de houders gelegen binnen de waterwingebieden en de beschermingszones en om de twee jaar voor de houders gelegen in de andere gebieden wordt de installatie onderworpen aan een beperkt onderzoek, omvattende indien relevant :
1° de inzage van het vorig rapport of attest;
2° de controle op de goede staat van de overvulbeveiliging;
3° de controle op de aanwezigheid van water en slib in de enkelwandige houder voor vloeibare brandstoffen (bijlage 5.17.4.);
4° een onderzoek naar zichtbare of organoleptisch waarneembare verontreiniging aan de oppervlakte buiten de houder (bijlage 5.17.4.);
5° een onderzoek van de staat van de uitwendige zichtbare delen van de houder, de afsluiters, leidingen, pompen, ea;
6° de controle op de doeltreffendheid van de eventuele aanwezige kathodische bescherming of corrosiemonitoring,;
7° de controle op de doeltreffendheid van het lekdetectiesysteem;
8° de controle op de doeltreffendheid van de voorzieningen ten behoeve van damprecuperatie;
§ 2. Behalve voor houders uit gewapende thermohardende kunststoffen dient ten minste om de 10 jaar, voor de houders gelegen in de waterwingebieden en de beschermingszones, en om de 15 jaar voor de houders gelegen in de andere gebieden, de installatie onderworpen aan een algemeen onderzoek, omvattende :
1° het beperkt onderzoek zoals bepaald in § 1;
2° de staat van de binnenwand bij een vastgestelde belangrijke aanwezigheid van water of slib; indien een inwendige inspectie vereist is wordt de houder inwendig gereinigd; voorzover technisch mogelijk, worden de binnenwand en de inwendige delen van de houder onderzocht en wordt waar nodig een niet-destructief onderzoek uitgevoerd om de wanddikte van de houder te bepalen;
3° de staat van de buitenbekleding, voorzover technisch mogelijk en zonder dat de houder daarvoor dient blootgelegd;
4° in voorkomend geval, met name de situatie als beschreven in artikel 5.17.2.4, § 3, de detectie van eventueel optredende corrosie aan de hand van een potentiaalmeting en een meting van de corrosiviteit van de aanpalende bodem;
5° een dichtheidsbeproeving op rechtstreeks in de grond ingegraven enkelwandige houders bij een overdruk van minstens 30 kPa gedurende minimum 1 uur of bij een onderdruk van hoogstens 30 kPa; beproeving bij een overdruk van meer dan 30 kPa mag enkel geschieden indien de houders daartoe volledig worden gevuld met water;
niet toegankelijke enkelwandige leidingen moeten worden beproefd bij een overdruk van tenminste 30 kPa gedurende 1 uur;
een gelijkwaardige dichtheidsbeproeving, uitgevoerd overeenkomstig een door de afdeling Milieuvergunningen aanvaarde code van goede praktijk, is eveneens toegelaten.
§ 3. De periodieke onderzoeken, bedoeld in § 1 en § 2, moeten worden uitgevoerd door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor opslagplaatsen van P3- en/of P4- producten bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkend technicus.
De controle met betrekking tot corrosie en kathodische bescherming dient te gebeuren in samenwerking met een milieudeskundige erkend in de discipline bodemcorrosie.
Art. 5. 17.2.9. Naar aanleiding van de in artikel 5.17.2.7 bedoelde controle bij de plaatsing en/of de in artikel 5.17.2.8 bedoelde periodieke onderzoeken stellen de deskundigen of de erkend technicus een attest op waaruit ondubbelzinnig moet blijken of de houder en de installatie al dan niet voldoen aan de voorschriften van dit reglement. Voormeld conformiteitsattest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of erkend technicus, die het onderzoek heeft uitgevoerd.
Zij brengen op de vulleiding een duidelijk zichtbare en leesbare klever of plaat aan, waarop zijn erkenningsnummer, het jaartal en de maand van de controle bij de plaatsing en het laatste uitgevoerde onderzoek vermeld zijn.
De klever of plaat dient volgende kleur te hebben :
1° groen, wanneer de houder en de installatie voldoen aan de bepalingen van dit reglement;
2° oranje, wanneer de houder en de installatie niet voldoen aan de bepalingen van dit reglement doch de vastgestelde gebreken geen aanleiding kunnen geven tot verontreiniging buiten de houder;
3° rood, wanneer de houder en de installatie niet voldoen aan de bepalingen van dit reglement en de vastgestelde gebreken aanleiding kunnen geven of hebben gegeven tot verontreiniging buiten de houder.
Art. 5. 17.2.10. Alleen houders waarvan de vulleiding voorzien is van een groene klever of plaat, bedoeld in artikel 5.17.2.9, mogen worden gevuld, bijgevuld en geëxploiteerd.
Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een oranje klever of plaat, bedoeld in artikel 5.17.2.9, mogen nog worden gevuld of bijgevuld tijdens een overgangsperiode van maximum 6 maanden die ingaat de eerste van de maand volgend op de maand vermeld op de bedoelde oranje klever of plaat. In dit geval dient een nieuwe controle uitgevoerd vóór het verstrijken van voormelde termijn.
Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een rode klever of plaat, bedoeld in artikel 5.17.2.9, mogen in geen enkel geval nog gevuld of bijgevuld worden.
Art. 5. 17.2.11. § 1. Als bestaande houders voor de opslag van P1-, P2-, P3 of P4-producten worden beschouwd :
1° houders waarvan de exploitatie is vergund op 1 januari 1993 of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de milieuvergunning op voornoemde datum in behandeling was bij de bevoegde overheid;
2° houders die op 1 september 1991 reeds in gebruik waren genomen en niet in toepassing van titel I van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming als gevaarlijk, ongezond of hinderlijke inrichting waren ingedeeld;
3° houders waarvoor vóór 1 juli 1993 de melding is geschied overeenkomstig de bepalingen van titel I van het VLAREM.
Deze houders blijven bestaande houders, ook bij hernieuwing van de milieuvergunning.
§ 2. Als bestaande houders voor de opslag van andere dan P1-, P2-, P3 of P4-producten worden beschouwd de houders waarvan de exploitatie is vergund op 1 augustus 1995 of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de milieuvergunning op voornoemde datum in behandeling was bij de bevoegde overheid.
Deze houders blijven bestaande houders, ook bij hernieuwing van de milieuvergunning.
§ 3. De afstands- en verbodsregels alsmede de bepalingen van deze afdeling betreffende de constructie- en de installatiewijze van de houders, de bijhorende leidingen en het vulpunt zijn niet van toepassing op bestaande houders.
§ 4. Het algemeen onderzoek als bedoeld in artikel 5.17.2.8, § 2 dient een eerste maal uitgevoerd te worden uiterlijk op de data vermeld in onderstaande tabel, afhankelijk van de ligging, de aard van de opgeslagen vloeistof en de klasse.
Art.147. A l'article 5.16.6.17, 1°, dudit arrêté, les mots " fixés à l'article 5.16.6.12. " sont remplacés par " fixés à l'article 5.16.6.8. ".
ligging tov waterwingebieden of
beschermingszones
product klasse binnen buiten
P1, P2 1, 2, 3 1 augustus 1997 1 augustus 1999
P3, P4 1, 2 1 augustus 1997 1 augustus 1999
P3, P4 3 1 augustus 1998 1 augustus 2000
andere 1, 2, 3 1 januari 2002 1 januari 2003
beschermingszones
product klasse binnen buiten
P1, P2 1, 2, 3 1 augustus 1997 1 augustus 1999
P3, P4 1, 2 1 augustus 1997 1 augustus 1999
P3, P4 3 1 augustus 1998 1 augustus 2000
andere 1, 2, 3 1 januari 2002 1 januari 2003
-
In afwachting van dit algemeen onderzoek mogen de houders in werking worden gehouden.
Voor dezelfde data dient een corrosiviteitsonderzoek overeenkomstig artikel 5.17.2.4, § 3, uitgevoerd op de volgende ingegraven metalen houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 5 000 l of voor de opslag van P3-en/of P4-producten vanaf 10 000 l evenals de erbij horende leidingen :
1° enkelwandige houders;
2° dubbelwandige houders binnen een waterwingebied of een beschermingszone type I en II;
3° dubbelwandige houders binnen de omgeving van elektrische geleiders waar belangrijke zwerfstromen aanwezig kunnen zijn.
Vanaf de datum van het eerste algemeen onderzoek moeten de periodieke onderzoeken worden uitgevoerd volgens de bepalingen van artikel 5.17.2.8. en 5.17.2.9.
§ 5. Onverminderd de in de milieuvergunning opgelegde bijzondere voorwaarden moeten de houders uiterlijk op de data vermeld in onderstaande tabel voldoen aan de bepalingen van dit hoofdstuk inzake :
1° het waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling;
2° de lekdetectie;
3° de kathodische bescherming.
Voor dezelfde data dient een corrosiviteitsonderzoek overeenkomstig artikel 5.17.2.4, § 3, uitgevoerd op de volgende ingegraven metalen houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 5 000 l of voor de opslag van P3-en/of P4-producten vanaf 10 000 l evenals de erbij horende leidingen :
1° enkelwandige houders;
2° dubbelwandige houders binnen een waterwingebied of een beschermingszone type I en II;
3° dubbelwandige houders binnen de omgeving van elektrische geleiders waar belangrijke zwerfstromen aanwezig kunnen zijn.
Vanaf de datum van het eerste algemeen onderzoek moeten de periodieke onderzoeken worden uitgevoerd volgens de bepalingen van artikel 5.17.2.8. en 5.17.2.9.
§ 5. Onverminderd de in de milieuvergunning opgelegde bijzondere voorwaarden moeten de houders uiterlijk op de data vermeld in onderstaande tabel voldoen aan de bepalingen van dit hoofdstuk inzake :
1° het waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling;
2° de lekdetectie;
3° de kathodische bescherming.
-
ligging tov waterwingebieden of
beschermingszones
product klasse binnen buiten
P1, P2 1, 2, 3 1 augustus 1998 1 augustus 2000
P3, P4 1, 2 1 augustus 1998 1 augustus 2000
P3, P4 3 1 augustus 1999 1 augustus 2001
andere 1, 2, 3 1 januari 2003 1 januari 2005
beschermingszones
product klasse binnen buiten
P1, P2 1, 2, 3 1 augustus 1998 1 augustus 2000
P3, P4 1, 2 1 augustus 1998 1 augustus 2000
P3, P4 3 1 augustus 1999 1 augustus 2001
andere 1, 2, 3 1 januari 2003 1 januari 2005
-
§ 6. Bij vervanging van de in § 1 of § 2 bedoelde houders dient de nieuwe houder aan alle voorschriften van dit reglement te voldoen, behalve voor wat betreft de afstandsregels.
§ 7. Voor de opslagplaatsen die deel uitmaken van een brandstofverdeelinstallatie voor motorvoertuigen kan afgeweken worden van de bepalingen van § 5 volgens de bepalingen van artikel 5.53.7.
Art. 5. 17.2.12. § 1. Indien lekken worden vastgesteld treft de exploitant alle nodige maatregelen om explosiegevaar te voorkomen en verdere bodem- en grondwaterverontreiniging zoveel mogelijk te beperken.
§ 2. Na vakkundige herstelling mag de houder slechts terug in gebruik worden genomen mits deze een geslaagde dichtheidsbeproeving zoals bepaald in artikel 5.17.2.8 heeft ondergaan.
§ 3. Bij definitieve buitengebruikstelling van houders, al dan niet omwille van lekken, dient de houder geledigd, gereinigd en binnen een termijn van 36 maanden verwijderd te worden onverminderd de bepalingen van het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen en zijn uitvoeringsbesluiten.
Bij materiële onmogelijkheid tot verwijderen, dient binnen dezelfde termijn, in overleg met een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, met een bevoegd deskundige of voor de opslag van P3- en/of P4 producten bestemd voor de verwarming van gebouwen met een erkend technicus, de houder geledigd, gereinigd en gevuld te worden met zand, schuim of een gelijkwaardig inert materiaal. Hierbij dienen de nodige maatregelen inzake explosiebeveiliging en voorkoming van grondwaterverontreiniging getroffen te worden.
§ 4. Vloeistoflekken die aanleiding hebben gegeven tot bodemverontreiniging of tot verspreiding in de riolering, de oppervlaktewateren, de grondwaters of op naburige eigendommen dienen onmiddellijk door de exploitant aangegeven te worden aan de afdeling Milieu-inspectie, aan de Gouverneur van de Provincie en aan de Burgemeester.
Afdeling 5.17.3. - Opslag van gevaarlijke vloeistoffen in bovengrondse houders.
Art. 5. 17.3.1. § 1. De houders dienen in of boven een inkuiping geplaatst te worden teneinde brandverspreiding, bodem- en/of grondwaterverontreiniging te voorkomen. Gelijkwaardige opvangsystemen kunnen in de milieuvergunning worden toegelaten.
Dubbelwandige houders, uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem dienen niet in of boven een inkuiping geplaatst te worden.
§ 2. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning is de opslag van P1- en/of P2-producten in vaste houders in kelders of bovengrondse lokalen verboden. Het is verboden opslagplaatsen voor P1- en/of P2-producten in verplaatsbare recipiënten aan te leggen in kelderverdiepingen.
Art. 5. 17.3.2. § 1. De vaste houders moeten worden gebouwd volgens de bepalingen van bijlage 5.17.2.
§ 2. Alle metalen gedeelten van de houders, bestemd voor de opslag van P1- en/of P2-producten, het vlottend dak van de houders inbegrepen, dienen op equipotentiaal gebracht te worden.
Art. 5. 17.3.3. § 1 De controle op de bouw van vaste houders moet gebeuren overeenkomstig de bepalingen van bijlage 5.17.2.
De controle van afzonderlijk gebouwde houders dient uitgevoerd te worden door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige.
De controle van in serie gebouwde houders mag beperkt worden tot één prototype; de prototypekeuring wordt uitgevoerd door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen waarvan de erkenning toelaat prototypekeuringen uit te voeren.
Het verslag van deze keuring vermeldt de uitgevoerde controles en dient ondertekend te worden door voormelde deskundige.
§ 2. De exploitant dient voor elke houder te beschikken over een door de constructeur ondertekende " verklaring van conformiteit van de houder ", opgemaakt overeenkomstig het modelformulier in bijlage 5.17.2.
De houders moeten zijn voorzien van de door de constructeur aangebrachte kenplaat.
Art. 5. 17.3.4. Vóór het plaatsen van de vaste houder dient gecontroleerd of de houder en/of de funderingen beantwoorden aan de voorschriften van dit reglement.
Na de installatie, maar vóór de in gebruikname van de houder, dient gecontroleerd te worden of de houder, de leidingen en de toebehoren, het waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling, de inkuiping en de brandbestrijdingsmiddelen en in voorkomend geval, het lekdetectiesysteem en de aanwezige voorzieningen ten behoeve van damprecuperatie voldoen aan de voorschriften van dit reglement.
Vermelde controles dienen uitgevoerd te worden onder toezicht van een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of een bevoegd deskundige of voor de opslag van P3- en/of P4-producten, bestemd voor de verwarming van gebouwen, van een erkend technicus.
Art. 5. 17.3.5. § 1. Op de vaste houder dient op een zichtbare en goed bereikbare plaats een kenplaat aangebracht, overeenkomstig de bepalingen van bijlage 5.17.2.
§ 2. Nabij de vulopening en op een goed zichtbare plaats op de vaste houder worden de volgende aanduidingen duidelijk leesbaar aangebracht :
1° het nummer van de houder;
2° de naam of de codenummers of -letters van de opgeslagen vloeistof;
3° de gevaarsymbolen;
4° het waterinhoudsvermogen van de houder.
De bepalingen van deze paragraaf zijn niet van toepassing op opslagplaatsen voor P3- en/of P4-producten die uitsluitend bestemd zijn voor de verwarming van gebouwen.
§ 3. Op verplaatsbare recipiënten dient de naam van het product met vermelding van de hoofdeigenschap aangebracht.
Art. 5. 17.3.6. § 1. De inkuiping en de fundering voor vaste houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 10 000 l dienen gebouwd te worden volgens een code van goede praktijk onder het toezicht en volgens de richtlijnen van een architect, een burgerlijk ingenieur architect, een burgerlijk bouwkundig ingenieur of een industrieel ingenieur in de bouwkunde.
Voor in klasse 1 of 2 ingedeelde opslagplaatsen bevestigt voormelde deskundige in een attest dat hij de aangewende code van goede praktijk aanvaardt en dat deze werd nageleefd
§ 2. Vaste houders dienen op een steunblok of -vlak van voldoende afmetingen geplaatst te worden om te beletten dat de belasting ongelijke inzakkingen veroorzaakt, waaruit een gevaar voor kanteling of voor breuk zou kunnen ontstaan. Voor de opstelling van houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 50 000 l wordt een stabiliteitsstudie gemaakt door de in §1 vermelde deskundige.
§ 3. De inkuiping dient bestand te zijn tegen de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen en dient vloeistofdicht te zijn. De inkuiping dient een voldoende sterkte te hebben om te weerstaan aan de vloeistofmassa die bij breuk uit de grootste in de inkuiping geplaatste houder kan ontsnappen.
De vloer dient zodanig aangelegd te zijn dat de verspreiding van de lekvloeistoffen minimaal blijft en dat de lekvloeistoffen gemakkelijk kunnen worden verwijderd.
§ 4. In geval de inkuiping wordt gemaakt van aarden afdammingen dienen deze afdammingen te bestaan uit zeer kleiachtige, vaste en stevig verdichte aarde, waarvan de hellingen max. 4/4 en de dikte op de bovenkant minstens 50 centimeter bedragen. De vloer mag uit dezelfde materialen worden vervaardigd. De dammen moeten met gras worden bezaaid. Aan de basis mogen evenwel zorgvuldig berekende steunmuren, van maximum één meter hoogte, opgetrokken worden.
§ 5. Het doorvoeren van leidingen doorheen de inkuiping is enkel toegelaten als de dichtheid van de inkuiping verzekerd blijft.
§ 6. Indien de inkuiping breder is dan 30 meter dienen de reddingsladders of -trappen zo geplaatst te worden dat een persoon die vlucht geen grotere afstand moet afleggen dan de halve breedte van de inkuiping plus 15 meter om een reddingsladder of -trap te bereiken.
Art. 5. 17.3.7. § 1. Voor opslagplaatsen in vaste houders of verplaatsbare recipiënten gelegen binnen een waterwingebied en/of beschermingszone, dient de minimale capaciteit van de inkuiping gelijk te zijn aan het totale waterinhoudsvermogen van alle erin geplaatste houders en/of recipiënten.
§ 2. Voor opslagplaatsen in vaste houders, gelegen buiten een waterwingebied en/of beschermingszone dient de minimale capaciteit van de inkuiping als volgt te worden bepaald (dubbelwandige houders uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem hoeven niet in rekening te worden gebracht) :
1° voor de opslag van P1-, P2-, zeer giftige, giftige en explosieve producten, de grootste van de volgende waarden :
a) het waterinhoudsvermogen van de grootste houder, vermeerderd met 25 % van het totale waterinhoudsvermogen van de andere in de inkuiping geplaatste houders;
b) de helft van het totale waterinhoudsvermogen van de erin geplaatste houders;
2° voor de opslag van P3-, schadelijke, irriterende, oxiderende, corrosieve en milieugevaarlijke producten :
het waterinhoudsvermogen van de grootste houder;
3° voor de opslag van P4-producten en extra zware stookolie, ongeacht het vlampunt : enkel de aanwezigheid van een opstaande rand is vereist;
4° voor de opslag van P1- en/of P2-producten in bovengrondse lokalen en kelders : het totale waterinhoudsvermogen van alle erin geplaatste houders.
Bij opslag van producten met verschillende hoofdeigenschappen dienen de strengste voorschriften nageleefd. Hierbij dient eveneens rekening gehouden met het ontvlammingspunt.
§ 3. Voor de opslagplaatsen gelegen buiten een waterwingebied en/of beschermingszone van producten, andere dan P1- en/of P2-producten, in verplaatsbare recipiënten mag de capaciteit van de inkuiping worden beperkt tot 10 % van het totale waterinhoudsvermogen van de erin opgeslagen recipiënten. In ieder geval dient de capaciteit van de inkuiping minstens gelijk te zijn aan het inhoudsvermogen van het grootste recipiënt geplaatst in de inkuiping.
§ 4. Voor de opslagplaatsen gelegen buiten een waterwingebied en/of beschermingszone van P1- en/of P2-producten in verplaatsbare recipiënten moet de capaciteit van de inkuiping 25 % van het totale waterinhoudsvermogen van de erin opgeslagen recipiënten bedragen. De capaciteit mag tot 10 % worden teruggebracht indien, in overleg met de bevoegde brandweer, een aangepaste brandblusinstallatie is aangebracht. In ieder geval dient de capaciteit van de inkuiping minstens gelijk te zijn aan het inhoudsvermogen van het grootste recipiënt geplaatst in de inkuiping.
Art. 5. 17.3.8. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning bedraagt de afstand tussen de houders onderling ten minste 0,5 m en tussen de houders en de binnenwanden van de inkuiping of de onderkant van de dammen ten minste de helft van de hoogte van de houders.
Deze laatste verplichting vervalt :
1° bij opslag van gevaarlijke vloeistoffen in dubbelmantelhouders of houders met ringmantel of een gelijkwaardige afscherming, die er voor zorgt dat eventuele lekvloeistof binnen de inkuiping terechtkomt, of
2° bij opslag van P4-producten of extra zware stookolie, ongeacht het vlampunt.
Art. 5. 17.3.9. Onverminderd andere bepalingen van dit reglement moeten opslagplaatsen voor P1- en/of P2-producten in verplaatsbare recipiënten voldoen aan de volgende voorwaarden :
1° de opslag moet tegen de nadelige gevolgen van de inwerking van zonnestraling of de uitstraling van gelijk welke warmtebron worden beschermd;
2° opslag van P1- en/of P2-producten samen met andere vloeistoffen is toegelaten mits deze laatste vloeistoffen het risico op of bij ongeval niet verhogen;
3° opslagplaatsen in een gebouw worden gebouwd zoals voorgeschreven in artikel 52 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming;
4° opslagplaatsen buiten gebouwen die speciaal worden gebouwd voor de opslag van deze vloeistoffen en die niet beantwoorden aan de bepalingen van artikel 52 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming moeten zich op ten minste 10 m afstand bevinden van elk naburig gebouw;
5° de deuren van gesloten opslagplaatsen gaan open in de vluchtzin en zijn zelfsluitend; bij dubbele deuren moet 1 deur continu vergrendeld blijven; de andere deur moet zelfsluitend zijn; de deuren mogen tijdelijk geopend blijven indien dit om bedrijfstechnische redenen vereist is. In geval van brand moeten ze evenwel automatisch sluiten. Het gebruik van schuifwanden is toegelaten op voorwaarde dat deze wanden, of het opslaglokaal, een of meer deuren tellen die aan bovenstaande voorschriften beantwoorden;
6° alle opslagplaatsen moeten op afdoende wijze, hetzij natuurlijk, hetzij kunstmatig geventileerd worden.
Art. 5. 17.3.10. § 1. De constructie van alle ruimten voor de behandeling van gevaarlijke producten is zodanig uitgevoerd dat accidenteel gemorste stoffen of lekvloeistoffen kunnen opgevangen worden.
Om brandverspreiding te voorkomen moet de constructie van alle ruimten voor de behandeling van P1-producten zodanig worden uitgevoerd dat accidenteel gemorste stoffen en lekvloeistoffen in een opvanginrichting terechtkomen en vervolgens via opvanggoten naar één of meerdere opvangputten geleid worden.
De bedoelde opvanginrichting mag op geen enkele manier, noch onrechtstreeks noch rechtstreeks, in verbinding staan met een openbare riolering, een oppervlaktewater, een verzamelbekken voor oppervlaktewater, een gracht of een grondwaterlaag.
§ 2. De inhoud van een lekkende houder dient onverwijld in een andere geschikte houder overgepompt of overgeladen. Gemorste vloeistoffen dienen onverwijld geïmmobiliseerd te worden en in een speciaal daartoe bestemd vat gebracht. In de inrichting dienen de nodige interventiemiddelen, zoals absorptie- en neutralisatiemateriaal, overmaatse vaten, beschermingsmiddelen, enz., aanwezig te zijn om in geval van lekkages, ondeugdelijke verpakking, morsen, en andere incidenten dadelijk te kunnen ingrijpen om de mogelijke schadelijke gevolgen maximaal te beperken.
§ 3. De opvanginrichtingen en de opvangputten moeten regelmatig, en tenminste na elke calamiteit, worden geledigd. De verkregen afvalstroom moet op een aangepaste manier worden verwijderd.
Art. 5. 17.3.11. Alle nodige maatregelen dienen getroffen te worden om het hemelwater dat zich eventueel in de inkuiping bevindt regelmatig te verwijderen.
Alvorens het hemelwater te verwijderen, verzekert de exploitant zich van de afwezigheid van het opgeslagen product in het water. Ingeval het water opgeslagen producten bevat, treft hij alle maatregelen om verontreiniging van bodem, grond- of oppervlaktewater te voorkomen.
Art. 5. 17.3.12. § 1. In de omgeving van tankenparken gelegen binnen een waterwingebied en/of een beschermingszone dienen op oordeelkundige wijze, in overleg met de lokale waterbedelingsmaatschappij of een milieudeskundige erkend in de disciplines grondwater of bodem, waarnemingsbuizen (peilputten) aangebracht te worden overeenkomstig de bepalingen van bijlage 5.17.3. aangaande de detectie van lekken onder gas- of vloeistofvorm buiten de opslaghouder.
De waarnemingsbuizen (peilputten) bestaan uit een materiaal dat door de opgeslagen vloeistoffen niet kan worden aangetast.
De verbuizing is over de volledige lengte uitgevoerd als filterbuis; ze heeft een inwendige diameter van minimum 5 cm, reikt minimaal 1 m dieper dan het laagste niveau van de freatische grondwatertafel en is van boven afgedicht.
Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning dienen tenminste drie waarnemingsbuizen aangebracht te worden.
De uitvoeringsplans en de boorverslagen dienen ter inzage te zijn van de toezichthoudende ambtenaar.
§ 2. Regelmatig controleert de exploitant in de peilputten het grondwater op de aanwezigheid van verontreiniging.
Voor tankenparken dient, ten minste om de 2 jaar, een grondwateronderzoek uitgevoerd, hetzij door de exploitant, met apparatuur en volgens een methode goedgekeurd door een milieudeskundige erkend in de discipline grondwater, hetzij door voormelde milieudeskundige zelf.
Art. 5. 17.3.13. § 1. Minimale blus- en koelvoorzieningen.
Een tankenpark voor de opslag van P1- en/of P2-producten dient voorzien te zijn van een doeltreffende, aan de omstandigheden aangepaste, vaste schuiminstallatie en/of van een blus-of koelinstallatie in overleg met de bevoegde brandweer.
De inrichting beschikt over een hoeveelheid water om de houders gedurende een voldoende tijd te kunnen besproeien en/of te koelen. De werking van de blus-, of koelinstallaties dient bij uitval van de normale elektrische voorziening automatisch verzekerd door noodgroepen of gelijkwaardige noodinstallaties.
§ 2. Inrichtingen met houders voor de opslag van P1-producten ingedeeld in klasse 1 die niet of slechts tijdens de gewone werkuren bemand zijn, moeten in overleg met de bevoegde brandweer worden uitgerust met een doeltreffende rook-, gas- of vlamdetectie die een alarm geeft bij een bemande bewakingsdienst.
§ 3. Voor de opslag van P1- en/of P2-producten in tankenparken dienen de brandbestrijdingsmiddelen bij de ingebruikname onderzocht te worden door een deskundige erkend voor de discipline externe veiligheid en risico's voor zware ongevallen of door een bevoegd deskundige, tenzij dit onderzoek geheel of gedeeltelijk wordt uitgevoerd door de bevoegde brandweer of door het diensthoofd Preventie en Bescherming of door zijn aangestelde in overleg met de bevoegde brandweer.
Art. 5. 17.3.14. De bereikbaarheid van het tankenpark moet zodanig worden opgevat dat :
1° het verkeer in de zones waar redelijkerwijze brand- en ontploffingsgevaar bestaat tot een minimum wordt beperkt;
2° het tankenpark op een gemakkelijke wijze toegankelijk is;
3° een gemakkelijke toegang bestaat voor het interventiematerieel.
4° de voertuigen waarmee de producten worden af- of aangevoerd zich tijdens het laden of lossen, voorzover dit technisch mogelijk is, bevinden op een laad-losplaats gelegen buiten de reglementaire grootte van de rijbaan.
Art. 5. 17.3.15. § 1. De exploitant van een tankenpark houdt op oordeelkundige plaatsen in de inrichting een dossier ter beschikking van de bevoegde brandweer, met ten minste de volgende gegevens :
1° een plan van het tankenpark en de toegangswegen;
2° een beschrijving van de brandbestrijdingsmiddelen met aanduiding ervan op een plan;
3° een beschrijving van de opgeslagen producten met de voornaamste fysische en chemische eigenschappen (gevarenkaarten) met de vermelding van de catalogering van de EG-richtlijn 67/548/EEG van 27 juni 1967 of 88/379/EEG van 7 juni 1988, van het UN-nummer en van de ADR-code;
4° het waterinhoudsvermogen van de houders;
5° de samenstelling van de eventuele eigen brandweerdienst.
Elke andere evenwaardige manier van informatieverstrekking is toegelaten mits het akkoord van de toezichthoudende ambtenaar en van de bevoegde brandweer.
Art. 5. 17.3.16. § 1. Ten minste om de 3 jaar, zonder dat de periode tussen twee opeenvolgende onderzoeken 40 maanden mag overschrijden, moeten de installaties aan een beperkt onderzoek worden onderworpen.
Dit onderzoek omvat indien relevant :
1° de inzage van het vorig rapport of attest;
2° de controle op de goede staat van de overvulbeveiliging;
3° een onderzoek naar zichtbare of organoleptisch waarneembare verontreiniging aan de oppervlakte buiten de houder volgens de bepalingen van bijlage 5.17.4;
4° het onderzoek van de algemene staat van de installatie, omvattende :
a) het opsporen van lekken en lekaanwijzingen;
b) het onderzoek van de staat van de platen, de verbindingen en de stompen van de houder;
c) het onderzoek van de staat van de toebehoren als : afsluiters, temperatuur-, druk-, niveaumeting en aarding;
d) het onderzoek van de drukbeveiligings- en alarmtoestellen;
e) het onderzoek van de staat van de buitenbekleding, hetzij de schildering en/of de isolatie;
f) het onderzoek van de funderingen en/of steunblokken met het oog op de stabiliteit en de afwatering;
g) het onderzoek van de inkuiping voor wat betreft inhoud, dichtheid, verontreiniging, peilputten;
h) het onderzoek van de staat van de leidingen en de toebehoren binnen de inkuiping.
bovendien moet voor verticale houders :
a) waar nodig, een niet-destructief onderzoek uitgevoerd worden op de mantel en de dakplaten van de houders om de plaatdikte en eventuele corrosie, zowel in- als uitwendig te bepalen;
b) op vraag van de milieudeskundige of de bevoegde deskundige de zetting bepaald worden, door de hoogte te meten van een aantal gelijkmatig over de omtrek van de bodemrand verdeelde punten.
§ 2. Ten minste om de 20 jaar moeten de installaties aan een algemeen onderzoek worden onderworpen. Voorafgaand aan dit onderzoek moet de houder inwendig worden gereinigd.
Dit onderzoek omvat :
1° het beperkt onderzoek, bedoeld in § 1;
2° het onderzoek op de staat van de binnenwand;
3° voor verticale houders omvat het onderzoek bovendien :
a) het onderzoek van de staat van het vakwerk en de inwendige toebehoren zoals afsluiters, verwarmingsspiralen, dak- en bodemwateraflaten en afdichtingen van de vlottende daken;
b) het onderzoek van de bodemplaten voor het opsporen van in- en uitwendige corrosie;
c) het onderzoek van bodemvervorming en eventueel het opmeten van het profiel;
4° een drukproef op de eventuele verwarmingspijpen.
Voor in klasse 3 ingedeelde opslag van P3- en/of P4-producten moet enkel het beperkt onderzoek, vermeld in § 1, worden uitgevoerd.
§ 3. De periodieke onderzoeken dienen uitgevoerd te worden door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor de opslag van P3- en/of P4-producten bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkend technicus.
Art. 5. 17.3.17. Naar aanleiding van de in artikel 5.17.3.4 bedoelde controle bij de plaatsing en/of de in artikel 5.17.3.16 bedoelde periodieke onderzoeken stellen de deskundigen of de erkend technicus een attest op waaruit ondubbelzinnig moet blijken of de houder en de installatie al dan niet voldoen aan de voorschriften van dit reglement. Het bovengenoemde attest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of erkend technicus, die het onderzoek heeft uitgevoerd.
Behalve in het geval van een tankenpark brengen zij op of nabij de vulleiding een duidelijk zichtbare en leesbare klever of plaat aan, waarop zijn erkenningsnummer, het jaartal en de maand van de controle bij de plaatsing en het laatste uitgevoerde onderzoek vermeld zijn.
De klever of plaat heeft volgende kleur :
1° groen, wanneer de houder en de installatie voldoen aan de bepalingen van dit reglement;
2° oranje, wanneer de houder en de installatie niet voldoen aan de bepalingen van dit reglement doch de vastgestelde gebreken geen aanleiding kunnen geven tot verontreiniging buiten de houder;
3° rood, wanneer de houder en de installatie niet voldoen aan de bepalingen van dit reglement en de vastgestelde gebreken aanleiding kunnen geven of hebben gegeven tot verontreiniging buiten de houder.
Art. 5. 17.3.18. Alleen houders waarvan de vulleiding voorzien is van een groene klever of plaat, bedoeld in artikel 5.17.3.17, derde lid, 1°, mogen worden gevuld, bijgevuld en geëxploiteerd.
Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een oranje klever of plaat, bedoeld in artikel 5.17.3.17, derde lid, 2°, mogen nog worden gevuld of bijgevuld tijdens een overgangsperiode van maximum zes maanden. Die gaat in op de eerste van de maand die volgt op de maand, vermeld op de bedoelde oranje klever of plaat. In dit geval dient een nieuwe controle te worden uitgevoerd vóór het verstrijken van voormelde termijn.
Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een rode klever of plaat, bedoeld in artikel 5.17.3.17, derde lid, 3°, mogen in geen enkel geval nog gevuld of bijgevuld worden.
Art. 5. 17.3.19. § 1. Als bestaande houders voor de opslag van P1-, P2-, P3- of P4-producten worden beschouwd :
1° houders waarvan de exploitatie is vergund op 1 januari 1993 of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de milieuvergunning op voornoemde datum in behandeling was bij de bevoegde overheid;
2° houders die op 1 september 1991 reeds in gebruik waren genomen en niet in toepassing van titel I van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming als gevaarlijke, ongezonde of hinderlijke inrichting waren ingedeeld;
3° houders waarvoor vóór 1 juli 1993 de melding werd gedaan overeenkomstig de bepalingen van titel I van het VLAREM.
Die houders blijven bestaande houders, ook bij hernieuwing van de milieuvergunning.
§ 2. Als bestaande houders voor de opslag van andere dan P1-, P2-, P3- of P4-producten worden beschouwd de houders waarvan de exploitatie is vergund op datum van inwerkingtreding van dit besluit of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de milieuvergunning op voornoemde datum in behandeling was bij de bevoegde overheid. Die houders blijven bestaande houders, ook bij hernieuwing van de milieuvergunning.
§ 3. De afstands- en verbodsregels alsmede de bepalingen van deze afdeling betreffende de constructie- en de installatiewijze van de houders, de bijhorende leidingen en het vulpunt gelden niet voor bestaande houders.
§ 4. Het algemeen onderzoek bedoeld in artikel 5.17.3.16 dient, voorzover technisch mogelijk, een eerste maal uitgevoerd te worden uiterlijk op de data, vermeld in onderstaande tabel, afhankelijk van de ligging, de aard, de opgeslagen vloeistof en de klasse.
§ 7. Voor de opslagplaatsen die deel uitmaken van een brandstofverdeelinstallatie voor motorvoertuigen kan afgeweken worden van de bepalingen van § 5 volgens de bepalingen van artikel 5.53.7.
Art. 5. 17.2.12. § 1. Indien lekken worden vastgesteld treft de exploitant alle nodige maatregelen om explosiegevaar te voorkomen en verdere bodem- en grondwaterverontreiniging zoveel mogelijk te beperken.
§ 2. Na vakkundige herstelling mag de houder slechts terug in gebruik worden genomen mits deze een geslaagde dichtheidsbeproeving zoals bepaald in artikel 5.17.2.8 heeft ondergaan.
§ 3. Bij definitieve buitengebruikstelling van houders, al dan niet omwille van lekken, dient de houder geledigd, gereinigd en binnen een termijn van 36 maanden verwijderd te worden onverminderd de bepalingen van het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen en zijn uitvoeringsbesluiten.
Bij materiële onmogelijkheid tot verwijderen, dient binnen dezelfde termijn, in overleg met een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, met een bevoegd deskundige of voor de opslag van P3- en/of P4 producten bestemd voor de verwarming van gebouwen met een erkend technicus, de houder geledigd, gereinigd en gevuld te worden met zand, schuim of een gelijkwaardig inert materiaal. Hierbij dienen de nodige maatregelen inzake explosiebeveiliging en voorkoming van grondwaterverontreiniging getroffen te worden.
§ 4. Vloeistoflekken die aanleiding hebben gegeven tot bodemverontreiniging of tot verspreiding in de riolering, de oppervlaktewateren, de grondwaters of op naburige eigendommen dienen onmiddellijk door de exploitant aangegeven te worden aan de afdeling Milieu-inspectie, aan de Gouverneur van de Provincie en aan de Burgemeester.
Afdeling 5.17.3. - Opslag van gevaarlijke vloeistoffen in bovengrondse houders.
Art. 5. 17.3.1. § 1. De houders dienen in of boven een inkuiping geplaatst te worden teneinde brandverspreiding, bodem- en/of grondwaterverontreiniging te voorkomen. Gelijkwaardige opvangsystemen kunnen in de milieuvergunning worden toegelaten.
Dubbelwandige houders, uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem dienen niet in of boven een inkuiping geplaatst te worden.
§ 2. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning is de opslag van P1- en/of P2-producten in vaste houders in kelders of bovengrondse lokalen verboden. Het is verboden opslagplaatsen voor P1- en/of P2-producten in verplaatsbare recipiënten aan te leggen in kelderverdiepingen.
Art. 5. 17.3.2. § 1. De vaste houders moeten worden gebouwd volgens de bepalingen van bijlage 5.17.2.
§ 2. Alle metalen gedeelten van de houders, bestemd voor de opslag van P1- en/of P2-producten, het vlottend dak van de houders inbegrepen, dienen op equipotentiaal gebracht te worden.
Art. 5. 17.3.3. § 1 De controle op de bouw van vaste houders moet gebeuren overeenkomstig de bepalingen van bijlage 5.17.2.
De controle van afzonderlijk gebouwde houders dient uitgevoerd te worden door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige.
De controle van in serie gebouwde houders mag beperkt worden tot één prototype; de prototypekeuring wordt uitgevoerd door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen waarvan de erkenning toelaat prototypekeuringen uit te voeren.
Het verslag van deze keuring vermeldt de uitgevoerde controles en dient ondertekend te worden door voormelde deskundige.
§ 2. De exploitant dient voor elke houder te beschikken over een door de constructeur ondertekende " verklaring van conformiteit van de houder ", opgemaakt overeenkomstig het modelformulier in bijlage 5.17.2.
De houders moeten zijn voorzien van de door de constructeur aangebrachte kenplaat.
Art. 5. 17.3.4. Vóór het plaatsen van de vaste houder dient gecontroleerd of de houder en/of de funderingen beantwoorden aan de voorschriften van dit reglement.
Na de installatie, maar vóór de in gebruikname van de houder, dient gecontroleerd te worden of de houder, de leidingen en de toebehoren, het waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling, de inkuiping en de brandbestrijdingsmiddelen en in voorkomend geval, het lekdetectiesysteem en de aanwezige voorzieningen ten behoeve van damprecuperatie voldoen aan de voorschriften van dit reglement.
Vermelde controles dienen uitgevoerd te worden onder toezicht van een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of een bevoegd deskundige of voor de opslag van P3- en/of P4-producten, bestemd voor de verwarming van gebouwen, van een erkend technicus.
Art. 5. 17.3.5. § 1. Op de vaste houder dient op een zichtbare en goed bereikbare plaats een kenplaat aangebracht, overeenkomstig de bepalingen van bijlage 5.17.2.
§ 2. Nabij de vulopening en op een goed zichtbare plaats op de vaste houder worden de volgende aanduidingen duidelijk leesbaar aangebracht :
1° het nummer van de houder;
2° de naam of de codenummers of -letters van de opgeslagen vloeistof;
3° de gevaarsymbolen;
4° het waterinhoudsvermogen van de houder.
De bepalingen van deze paragraaf zijn niet van toepassing op opslagplaatsen voor P3- en/of P4-producten die uitsluitend bestemd zijn voor de verwarming van gebouwen.
§ 3. Op verplaatsbare recipiënten dient de naam van het product met vermelding van de hoofdeigenschap aangebracht.
Art. 5. 17.3.6. § 1. De inkuiping en de fundering voor vaste houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 10 000 l dienen gebouwd te worden volgens een code van goede praktijk onder het toezicht en volgens de richtlijnen van een architect, een burgerlijk ingenieur architect, een burgerlijk bouwkundig ingenieur of een industrieel ingenieur in de bouwkunde.
Voor in klasse 1 of 2 ingedeelde opslagplaatsen bevestigt voormelde deskundige in een attest dat hij de aangewende code van goede praktijk aanvaardt en dat deze werd nageleefd
§ 2. Vaste houders dienen op een steunblok of -vlak van voldoende afmetingen geplaatst te worden om te beletten dat de belasting ongelijke inzakkingen veroorzaakt, waaruit een gevaar voor kanteling of voor breuk zou kunnen ontstaan. Voor de opstelling van houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 50 000 l wordt een stabiliteitsstudie gemaakt door de in §1 vermelde deskundige.
§ 3. De inkuiping dient bestand te zijn tegen de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen en dient vloeistofdicht te zijn. De inkuiping dient een voldoende sterkte te hebben om te weerstaan aan de vloeistofmassa die bij breuk uit de grootste in de inkuiping geplaatste houder kan ontsnappen.
De vloer dient zodanig aangelegd te zijn dat de verspreiding van de lekvloeistoffen minimaal blijft en dat de lekvloeistoffen gemakkelijk kunnen worden verwijderd.
§ 4. In geval de inkuiping wordt gemaakt van aarden afdammingen dienen deze afdammingen te bestaan uit zeer kleiachtige, vaste en stevig verdichte aarde, waarvan de hellingen max. 4/4 en de dikte op de bovenkant minstens 50 centimeter bedragen. De vloer mag uit dezelfde materialen worden vervaardigd. De dammen moeten met gras worden bezaaid. Aan de basis mogen evenwel zorgvuldig berekende steunmuren, van maximum één meter hoogte, opgetrokken worden.
§ 5. Het doorvoeren van leidingen doorheen de inkuiping is enkel toegelaten als de dichtheid van de inkuiping verzekerd blijft.
§ 6. Indien de inkuiping breder is dan 30 meter dienen de reddingsladders of -trappen zo geplaatst te worden dat een persoon die vlucht geen grotere afstand moet afleggen dan de halve breedte van de inkuiping plus 15 meter om een reddingsladder of -trap te bereiken.
Art. 5. 17.3.7. § 1. Voor opslagplaatsen in vaste houders of verplaatsbare recipiënten gelegen binnen een waterwingebied en/of beschermingszone, dient de minimale capaciteit van de inkuiping gelijk te zijn aan het totale waterinhoudsvermogen van alle erin geplaatste houders en/of recipiënten.
§ 2. Voor opslagplaatsen in vaste houders, gelegen buiten een waterwingebied en/of beschermingszone dient de minimale capaciteit van de inkuiping als volgt te worden bepaald (dubbelwandige houders uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem hoeven niet in rekening te worden gebracht) :
1° voor de opslag van P1-, P2-, zeer giftige, giftige en explosieve producten, de grootste van de volgende waarden :
a) het waterinhoudsvermogen van de grootste houder, vermeerderd met 25 % van het totale waterinhoudsvermogen van de andere in de inkuiping geplaatste houders;
b) de helft van het totale waterinhoudsvermogen van de erin geplaatste houders;
2° voor de opslag van P3-, schadelijke, irriterende, oxiderende, corrosieve en milieugevaarlijke producten :
het waterinhoudsvermogen van de grootste houder;
3° voor de opslag van P4-producten en extra zware stookolie, ongeacht het vlampunt : enkel de aanwezigheid van een opstaande rand is vereist;
4° voor de opslag van P1- en/of P2-producten in bovengrondse lokalen en kelders : het totale waterinhoudsvermogen van alle erin geplaatste houders.
Bij opslag van producten met verschillende hoofdeigenschappen dienen de strengste voorschriften nageleefd. Hierbij dient eveneens rekening gehouden met het ontvlammingspunt.
§ 3. Voor de opslagplaatsen gelegen buiten een waterwingebied en/of beschermingszone van producten, andere dan P1- en/of P2-producten, in verplaatsbare recipiënten mag de capaciteit van de inkuiping worden beperkt tot 10 % van het totale waterinhoudsvermogen van de erin opgeslagen recipiënten. In ieder geval dient de capaciteit van de inkuiping minstens gelijk te zijn aan het inhoudsvermogen van het grootste recipiënt geplaatst in de inkuiping.
§ 4. Voor de opslagplaatsen gelegen buiten een waterwingebied en/of beschermingszone van P1- en/of P2-producten in verplaatsbare recipiënten moet de capaciteit van de inkuiping 25 % van het totale waterinhoudsvermogen van de erin opgeslagen recipiënten bedragen. De capaciteit mag tot 10 % worden teruggebracht indien, in overleg met de bevoegde brandweer, een aangepaste brandblusinstallatie is aangebracht. In ieder geval dient de capaciteit van de inkuiping minstens gelijk te zijn aan het inhoudsvermogen van het grootste recipiënt geplaatst in de inkuiping.
Art. 5. 17.3.8. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning bedraagt de afstand tussen de houders onderling ten minste 0,5 m en tussen de houders en de binnenwanden van de inkuiping of de onderkant van de dammen ten minste de helft van de hoogte van de houders.
Deze laatste verplichting vervalt :
1° bij opslag van gevaarlijke vloeistoffen in dubbelmantelhouders of houders met ringmantel of een gelijkwaardige afscherming, die er voor zorgt dat eventuele lekvloeistof binnen de inkuiping terechtkomt, of
2° bij opslag van P4-producten of extra zware stookolie, ongeacht het vlampunt.
Art. 5. 17.3.9. Onverminderd andere bepalingen van dit reglement moeten opslagplaatsen voor P1- en/of P2-producten in verplaatsbare recipiënten voldoen aan de volgende voorwaarden :
1° de opslag moet tegen de nadelige gevolgen van de inwerking van zonnestraling of de uitstraling van gelijk welke warmtebron worden beschermd;
2° opslag van P1- en/of P2-producten samen met andere vloeistoffen is toegelaten mits deze laatste vloeistoffen het risico op of bij ongeval niet verhogen;
3° opslagplaatsen in een gebouw worden gebouwd zoals voorgeschreven in artikel 52 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming;
4° opslagplaatsen buiten gebouwen die speciaal worden gebouwd voor de opslag van deze vloeistoffen en die niet beantwoorden aan de bepalingen van artikel 52 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming moeten zich op ten minste 10 m afstand bevinden van elk naburig gebouw;
5° de deuren van gesloten opslagplaatsen gaan open in de vluchtzin en zijn zelfsluitend; bij dubbele deuren moet 1 deur continu vergrendeld blijven; de andere deur moet zelfsluitend zijn; de deuren mogen tijdelijk geopend blijven indien dit om bedrijfstechnische redenen vereist is. In geval van brand moeten ze evenwel automatisch sluiten. Het gebruik van schuifwanden is toegelaten op voorwaarde dat deze wanden, of het opslaglokaal, een of meer deuren tellen die aan bovenstaande voorschriften beantwoorden;
6° alle opslagplaatsen moeten op afdoende wijze, hetzij natuurlijk, hetzij kunstmatig geventileerd worden.
Art. 5. 17.3.10. § 1. De constructie van alle ruimten voor de behandeling van gevaarlijke producten is zodanig uitgevoerd dat accidenteel gemorste stoffen of lekvloeistoffen kunnen opgevangen worden.
Om brandverspreiding te voorkomen moet de constructie van alle ruimten voor de behandeling van P1-producten zodanig worden uitgevoerd dat accidenteel gemorste stoffen en lekvloeistoffen in een opvanginrichting terechtkomen en vervolgens via opvanggoten naar één of meerdere opvangputten geleid worden.
De bedoelde opvanginrichting mag op geen enkele manier, noch onrechtstreeks noch rechtstreeks, in verbinding staan met een openbare riolering, een oppervlaktewater, een verzamelbekken voor oppervlaktewater, een gracht of een grondwaterlaag.
§ 2. De inhoud van een lekkende houder dient onverwijld in een andere geschikte houder overgepompt of overgeladen. Gemorste vloeistoffen dienen onverwijld geïmmobiliseerd te worden en in een speciaal daartoe bestemd vat gebracht. In de inrichting dienen de nodige interventiemiddelen, zoals absorptie- en neutralisatiemateriaal, overmaatse vaten, beschermingsmiddelen, enz., aanwezig te zijn om in geval van lekkages, ondeugdelijke verpakking, morsen, en andere incidenten dadelijk te kunnen ingrijpen om de mogelijke schadelijke gevolgen maximaal te beperken.
§ 3. De opvanginrichtingen en de opvangputten moeten regelmatig, en tenminste na elke calamiteit, worden geledigd. De verkregen afvalstroom moet op een aangepaste manier worden verwijderd.
Art. 5. 17.3.11. Alle nodige maatregelen dienen getroffen te worden om het hemelwater dat zich eventueel in de inkuiping bevindt regelmatig te verwijderen.
Alvorens het hemelwater te verwijderen, verzekert de exploitant zich van de afwezigheid van het opgeslagen product in het water. Ingeval het water opgeslagen producten bevat, treft hij alle maatregelen om verontreiniging van bodem, grond- of oppervlaktewater te voorkomen.
Art. 5. 17.3.12. § 1. In de omgeving van tankenparken gelegen binnen een waterwingebied en/of een beschermingszone dienen op oordeelkundige wijze, in overleg met de lokale waterbedelingsmaatschappij of een milieudeskundige erkend in de disciplines grondwater of bodem, waarnemingsbuizen (peilputten) aangebracht te worden overeenkomstig de bepalingen van bijlage 5.17.3. aangaande de detectie van lekken onder gas- of vloeistofvorm buiten de opslaghouder.
De waarnemingsbuizen (peilputten) bestaan uit een materiaal dat door de opgeslagen vloeistoffen niet kan worden aangetast.
De verbuizing is over de volledige lengte uitgevoerd als filterbuis; ze heeft een inwendige diameter van minimum 5 cm, reikt minimaal 1 m dieper dan het laagste niveau van de freatische grondwatertafel en is van boven afgedicht.
Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning dienen tenminste drie waarnemingsbuizen aangebracht te worden.
De uitvoeringsplans en de boorverslagen dienen ter inzage te zijn van de toezichthoudende ambtenaar.
§ 2. Regelmatig controleert de exploitant in de peilputten het grondwater op de aanwezigheid van verontreiniging.
Voor tankenparken dient, ten minste om de 2 jaar, een grondwateronderzoek uitgevoerd, hetzij door de exploitant, met apparatuur en volgens een methode goedgekeurd door een milieudeskundige erkend in de discipline grondwater, hetzij door voormelde milieudeskundige zelf.
Art. 5. 17.3.13. § 1. Minimale blus- en koelvoorzieningen.
Een tankenpark voor de opslag van P1- en/of P2-producten dient voorzien te zijn van een doeltreffende, aan de omstandigheden aangepaste, vaste schuiminstallatie en/of van een blus-of koelinstallatie in overleg met de bevoegde brandweer.
De inrichting beschikt over een hoeveelheid water om de houders gedurende een voldoende tijd te kunnen besproeien en/of te koelen. De werking van de blus-, of koelinstallaties dient bij uitval van de normale elektrische voorziening automatisch verzekerd door noodgroepen of gelijkwaardige noodinstallaties.
§ 2. Inrichtingen met houders voor de opslag van P1-producten ingedeeld in klasse 1 die niet of slechts tijdens de gewone werkuren bemand zijn, moeten in overleg met de bevoegde brandweer worden uitgerust met een doeltreffende rook-, gas- of vlamdetectie die een alarm geeft bij een bemande bewakingsdienst.
§ 3. Voor de opslag van P1- en/of P2-producten in tankenparken dienen de brandbestrijdingsmiddelen bij de ingebruikname onderzocht te worden door een deskundige erkend voor de discipline externe veiligheid en risico's voor zware ongevallen of door een bevoegd deskundige, tenzij dit onderzoek geheel of gedeeltelijk wordt uitgevoerd door de bevoegde brandweer of door het diensthoofd Preventie en Bescherming of door zijn aangestelde in overleg met de bevoegde brandweer.
Art. 5. 17.3.14. De bereikbaarheid van het tankenpark moet zodanig worden opgevat dat :
1° het verkeer in de zones waar redelijkerwijze brand- en ontploffingsgevaar bestaat tot een minimum wordt beperkt;
2° het tankenpark op een gemakkelijke wijze toegankelijk is;
3° een gemakkelijke toegang bestaat voor het interventiematerieel.
4° de voertuigen waarmee de producten worden af- of aangevoerd zich tijdens het laden of lossen, voorzover dit technisch mogelijk is, bevinden op een laad-losplaats gelegen buiten de reglementaire grootte van de rijbaan.
Art. 5. 17.3.15. § 1. De exploitant van een tankenpark houdt op oordeelkundige plaatsen in de inrichting een dossier ter beschikking van de bevoegde brandweer, met ten minste de volgende gegevens :
1° een plan van het tankenpark en de toegangswegen;
2° een beschrijving van de brandbestrijdingsmiddelen met aanduiding ervan op een plan;
3° een beschrijving van de opgeslagen producten met de voornaamste fysische en chemische eigenschappen (gevarenkaarten) met de vermelding van de catalogering van de EG-richtlijn 67/548/EEG van 27 juni 1967 of 88/379/EEG van 7 juni 1988, van het UN-nummer en van de ADR-code;
4° het waterinhoudsvermogen van de houders;
5° de samenstelling van de eventuele eigen brandweerdienst.
Elke andere evenwaardige manier van informatieverstrekking is toegelaten mits het akkoord van de toezichthoudende ambtenaar en van de bevoegde brandweer.
Art. 5. 17.3.16. § 1. Ten minste om de 3 jaar, zonder dat de periode tussen twee opeenvolgende onderzoeken 40 maanden mag overschrijden, moeten de installaties aan een beperkt onderzoek worden onderworpen.
Dit onderzoek omvat indien relevant :
1° de inzage van het vorig rapport of attest;
2° de controle op de goede staat van de overvulbeveiliging;
3° een onderzoek naar zichtbare of organoleptisch waarneembare verontreiniging aan de oppervlakte buiten de houder volgens de bepalingen van bijlage 5.17.4;
4° het onderzoek van de algemene staat van de installatie, omvattende :
a) het opsporen van lekken en lekaanwijzingen;
b) het onderzoek van de staat van de platen, de verbindingen en de stompen van de houder;
c) het onderzoek van de staat van de toebehoren als : afsluiters, temperatuur-, druk-, niveaumeting en aarding;
d) het onderzoek van de drukbeveiligings- en alarmtoestellen;
e) het onderzoek van de staat van de buitenbekleding, hetzij de schildering en/of de isolatie;
f) het onderzoek van de funderingen en/of steunblokken met het oog op de stabiliteit en de afwatering;
g) het onderzoek van de inkuiping voor wat betreft inhoud, dichtheid, verontreiniging, peilputten;
h) het onderzoek van de staat van de leidingen en de toebehoren binnen de inkuiping.
bovendien moet voor verticale houders :
a) waar nodig, een niet-destructief onderzoek uitgevoerd worden op de mantel en de dakplaten van de houders om de plaatdikte en eventuele corrosie, zowel in- als uitwendig te bepalen;
b) op vraag van de milieudeskundige of de bevoegde deskundige de zetting bepaald worden, door de hoogte te meten van een aantal gelijkmatig over de omtrek van de bodemrand verdeelde punten.
§ 2. Ten minste om de 20 jaar moeten de installaties aan een algemeen onderzoek worden onderworpen. Voorafgaand aan dit onderzoek moet de houder inwendig worden gereinigd.
Dit onderzoek omvat :
1° het beperkt onderzoek, bedoeld in § 1;
2° het onderzoek op de staat van de binnenwand;
3° voor verticale houders omvat het onderzoek bovendien :
a) het onderzoek van de staat van het vakwerk en de inwendige toebehoren zoals afsluiters, verwarmingsspiralen, dak- en bodemwateraflaten en afdichtingen van de vlottende daken;
b) het onderzoek van de bodemplaten voor het opsporen van in- en uitwendige corrosie;
c) het onderzoek van bodemvervorming en eventueel het opmeten van het profiel;
4° een drukproef op de eventuele verwarmingspijpen.
Voor in klasse 3 ingedeelde opslag van P3- en/of P4-producten moet enkel het beperkt onderzoek, vermeld in § 1, worden uitgevoerd.
§ 3. De periodieke onderzoeken dienen uitgevoerd te worden door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor de opslag van P3- en/of P4-producten bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkend technicus.
Art. 5. 17.3.17. Naar aanleiding van de in artikel 5.17.3.4 bedoelde controle bij de plaatsing en/of de in artikel 5.17.3.16 bedoelde periodieke onderzoeken stellen de deskundigen of de erkend technicus een attest op waaruit ondubbelzinnig moet blijken of de houder en de installatie al dan niet voldoen aan de voorschriften van dit reglement. Het bovengenoemde attest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of erkend technicus, die het onderzoek heeft uitgevoerd.
Behalve in het geval van een tankenpark brengen zij op of nabij de vulleiding een duidelijk zichtbare en leesbare klever of plaat aan, waarop zijn erkenningsnummer, het jaartal en de maand van de controle bij de plaatsing en het laatste uitgevoerde onderzoek vermeld zijn.
De klever of plaat heeft volgende kleur :
1° groen, wanneer de houder en de installatie voldoen aan de bepalingen van dit reglement;
2° oranje, wanneer de houder en de installatie niet voldoen aan de bepalingen van dit reglement doch de vastgestelde gebreken geen aanleiding kunnen geven tot verontreiniging buiten de houder;
3° rood, wanneer de houder en de installatie niet voldoen aan de bepalingen van dit reglement en de vastgestelde gebreken aanleiding kunnen geven of hebben gegeven tot verontreiniging buiten de houder.
Art. 5. 17.3.18. Alleen houders waarvan de vulleiding voorzien is van een groene klever of plaat, bedoeld in artikel 5.17.3.17, derde lid, 1°, mogen worden gevuld, bijgevuld en geëxploiteerd.
Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een oranje klever of plaat, bedoeld in artikel 5.17.3.17, derde lid, 2°, mogen nog worden gevuld of bijgevuld tijdens een overgangsperiode van maximum zes maanden. Die gaat in op de eerste van de maand die volgt op de maand, vermeld op de bedoelde oranje klever of plaat. In dit geval dient een nieuwe controle te worden uitgevoerd vóór het verstrijken van voormelde termijn.
Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een rode klever of plaat, bedoeld in artikel 5.17.3.17, derde lid, 3°, mogen in geen enkel geval nog gevuld of bijgevuld worden.
Art. 5. 17.3.19. § 1. Als bestaande houders voor de opslag van P1-, P2-, P3- of P4-producten worden beschouwd :
1° houders waarvan de exploitatie is vergund op 1 januari 1993 of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de milieuvergunning op voornoemde datum in behandeling was bij de bevoegde overheid;
2° houders die op 1 september 1991 reeds in gebruik waren genomen en niet in toepassing van titel I van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming als gevaarlijke, ongezonde of hinderlijke inrichting waren ingedeeld;
3° houders waarvoor vóór 1 juli 1993 de melding werd gedaan overeenkomstig de bepalingen van titel I van het VLAREM.
Die houders blijven bestaande houders, ook bij hernieuwing van de milieuvergunning.
§ 2. Als bestaande houders voor de opslag van andere dan P1-, P2-, P3- of P4-producten worden beschouwd de houders waarvan de exploitatie is vergund op datum van inwerkingtreding van dit besluit of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de milieuvergunning op voornoemde datum in behandeling was bij de bevoegde overheid. Die houders blijven bestaande houders, ook bij hernieuwing van de milieuvergunning.
§ 3. De afstands- en verbodsregels alsmede de bepalingen van deze afdeling betreffende de constructie- en de installatiewijze van de houders, de bijhorende leidingen en het vulpunt gelden niet voor bestaande houders.
§ 4. Het algemeen onderzoek bedoeld in artikel 5.17.3.16 dient, voorzover technisch mogelijk, een eerste maal uitgevoerd te worden uiterlijk op de data, vermeld in onderstaande tabel, afhankelijk van de ligging, de aard, de opgeslagen vloeistof en de klasse.
-
ligging tov waterwingebieden of
beschermingszones
product klasse binnen buiten
P1, P2, P3, P4 1, 2, 3 1 augustus 1998 1 augustus 2000
andere 1, 2, 3 1 januari 2003 1 januari 2005
beschermingszones
product klasse binnen buiten
P1, P2, P3, P4 1, 2, 3 1 augustus 1998 1 augustus 2000
andere 1, 2, 3 1 januari 2003 1 januari 2005
-
In afwachting van dit algemeen onderzoek mogen de houders in werking worden gehouden.
Vanaf de datum van het eerste algemene onderzoek dienen de periodieke onderzoeken uitgevoerd te worden volgens de bepalingen van artikel 5.17.3.16 en 5.17.3.17.
§ 5. Onverminderd de in de milieuvergunning opgelegde bijzondere voorwaarden dienen de houders uiterlijk op de data vemeld in onderstaande tabel te voldoen aan de bepalingen van dit hoofdstuk, met uitzondering van de voorschriften inzake :
1° de constructie en de plaatsing van de houders en van de leidingen mits evenwel voldaan aan de bepalingen van § 4;
2° de bouw en de vloeistofdichtheid van de inkuiping van tankenparken.
Vanaf de datum van het eerste algemene onderzoek dienen de periodieke onderzoeken uitgevoerd te worden volgens de bepalingen van artikel 5.17.3.16 en 5.17.3.17.
§ 5. Onverminderd de in de milieuvergunning opgelegde bijzondere voorwaarden dienen de houders uiterlijk op de data vemeld in onderstaande tabel te voldoen aan de bepalingen van dit hoofdstuk, met uitzondering van de voorschriften inzake :
1° de constructie en de plaatsing van de houders en van de leidingen mits evenwel voldaan aan de bepalingen van § 4;
2° de bouw en de vloeistofdichtheid van de inkuiping van tankenparken.
-
ligging tov waterwingebieden of
beschermingszones
product klasse binnen buiten
P1, P2, P3, P4 1, 2, 3 1 augustus 1999 1 augustus 2001
andere 1, 2, 3 1 januari 2004 1 januari 2006
beschermingszones
product klasse binnen buiten
P1, P2, P3, P4 1, 2, 3 1 augustus 1999 1 augustus 2001
andere 1, 2, 3 1 januari 2004 1 januari 2006
-
§ 6. Bij vervanging van de houders, bedoeld in § 1 en § 2, dient de nieuwe houder aan alle voorschriften van dit hoofdstuk te voldoen, behalve voor wat betreft de afstandsregels.
§ 7. In afwijking van de bepalingen van § 5 dienen bestaande houders, die geen deel uitmaken van een tankenpark, uiterlijk op 1 januari 2003 te voldoen aan de bepalingen van artikel 5.17.3.6, 5.17.3.7 en 5.17.3.8.
§ 8. In bestaande tankenparken voor de opslag van P1-, P2-, P3- of P4-producten die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone dienen uiterlijk op 1 augustus 1997, waarnemingsbuizen geplaatst te worden overeenkomstig de bepalingen van artikel 5.17.3.12.
In bestaande tankenparken voor de opslag van andere dan P1-, P2-, P3- of P4-producten die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone moeten uiterlijk binnen een termijn van 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van dit besluit waarnemingsbuizen geplaatst te worden overeenkomstig de bepalingen van artikel 5.17.3.12.
Deze verplichtingen gelden eveneens binnen een termijn van 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van het afbakeningsbesluit van een waterwingebied en/of een beschermingszone.
§ 9. In bestaande tankenparken die niet beschikken over een vloeistofdichte inkuiping en die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone dienen binnen een termijn van 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van dit besluit waarnemingsbuizen geplaatst te worden overeenkomstig de bepalingen van artikel 5.17.3.12.
Art. 5. 17.3.20. § 1. Indien lekken worden vastgesteld treft de exploitant de nodige maatregelen om explosiegevaar te voorkomen en om verdere bodem- en grondwaterverontreiniging zoveel mogelijk te beperken.
§ 2. Na vakkundige herstelling mag de houder slechts opnieuw in gebruik worden genomen indien een attest werd afgeleverd door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor de opslag van P3- en/of P4-producten bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkend technicus. Hieruit moet ondubbelzinnig blijken dat de houder en de installatie voldoen aan de voorschriften van dit besluit.
§ 3. Bij definitieve buitengebruikstelling van houders, al dan niet wegens lekken, dient de houder geledigd, gereinigd en binnen een termijn van 36 maanden verwijderd te worden onverminderd de bepalingen van het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen en zijn uitvoeringsbesluiten.
Wanneer het onmogelijk is om de houder te verwijderen dient binnen dezelfde termijn, in overleg met een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of met een bevoegd deskundige of voor de opslag van P3- en/of P4 - producten bestemd voor de verwarming van gebouwen met een erkend technicus, de houder te worden geledigd, gereinigd en gevuld met zand, schuim of een gelijkwaardig inert materiaal. Hierbij dienen de nodige maatregelen getroffen te worden voor explosiebeveiliging en om bodem- en grondwaterverontreiniging te voorkomen.
§ 4. Vloeistoflekken die aanleiding hebben gegeven tot bodemverontreiniging of tot verspreiding in de openbare riolering, in de oppervlaktewateren, in de grondwaters of op naburige eigendommen dienen onmiddellijk door de exploitant aangegeven te worden aan de afdeling Milieu-inspectie, aan de gouverneur van de provincie en aan de burgemeester.
Afdeling 5.17.4. - Beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) bij de opslag en verlading van benzine.
Art. 5. 17.4.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen als bedoeld in de subrubriek 17.3.4 en de inrichtingen als bedoeld in subrubriek 17.3.9 van de indelingslijst, voorzover deze inrichtingen betrekking hebben op het ontvangen, opslaan en overslaan van benzine.
Art. 5. 17.4.2. § 1. Onverminderd de overige voorschriften van dit reglement dienen de opslaginstallaties te beantwoorden aan de technische voorschriften van bijlage 5.17.9, § 2.
§ 2. In afwijking van § 1 moeten bestaande opslaginstallaties aan de bepalingen van § 1 voldoen :
1° vanaf 1 januari 1999 voor opslaginstallaties met een doorzet groter dan 50 000 ton per jaar, gemeten tijdens de jaren 1996 en 1997;
2° vanaf 1 januari 2002 voor opslaginstallaties met een doorzet groter dan 25 000 ton per jaar, gemeten tijdens de jaren 1996 tot en met 2000; indien evenwel de doorzet gemeten tijdens de jaren 1998 tot en met 2000 de grens van 50 000 ton per jaar zou overschrijden zijn de bepalingen van § 1 van dit artikel van toepassing vanaf 1 januari van het tweede jaar na het jaar waarvoor de grenswaarde werd overschreden;
3° vanaf 1 januari 2005 voor de overige opslaginstallaties.
Art. 5. 17.4.3. § 1. Onverminderd de overige voorschriften van dit reglement dienen de overslaginstallaties van mobiele tanks bij terminals te beantwoorden aan de technische voorschriften van bijlage 5.17.9, § 3.
§ 2. Alle terminals met overslaginstallaties voor het laden van tankwagens dienen uitgerust te zijn met minstens één laadportaal dat beantwoordt aan de specificaties voor installaties voor vulling aan de onderzijde van bijlage 5.17.9, § 5.
§ 3. In afwijking van § 1 van dit artikel moeten bestaande overslaginstallaties voor het laden van tankwagens, tankwagons en/of schepen aan de bepalingen van § 1 en § 2 voldoen :
1° vanaf 1 januari 1999 voor overslaginstallaties met een doorzet groter dan 150 000 ton per jaar, gemeten tijdens de jaren 1996 en 1997;
2° vanaf 1 januari 2002 voor overslaginstallaties met een doorzet groter dan 25 000 ton per jaar, gemeten tijdens de jaren 1996 tot en met 2000;
indien evenwel de doorzet gemeten tijdens de jaren 1998 tot en met 2000 de grens van 150 000 ton per jaar zou overschrijden zijn de bepalingen van § 1 van dit artikel van toepassing vanaf 1 januari van het tweede jaar na het jaar waarvoor de grenswaarde werd overschreden;
3° vanaf 1 januari 2005 voor de overige overslaginstallaties van terminals.
§ 4. Uiterlijk drie maanden na de datum van ingebruikneming en vervolgens minstens éénmaal per jaar dient een milieudeskundige erkend in de discipline lucht, een verslag op te stellen. Hierin worden de resultaten van de metingen uitgevoerd ter bepaling van de gemiddelde concentratie van dampen in de afvoer van de dampterugwinningseenheid weergegeven, besproken en getoetst aan de emissievoorwaarde vermeld in bijlage 5.17.9, § 3. De termijn tussen twee controlemetingen mag in geen geval 15 maanden overschrijden. Dit verslag moet worden gestuurd naar de afdeling Milieuvergunningen, de afdeling Milieu-inspectie en de Vlaamse Milieumaatschappij.
Art. 5. 17.4.4. § 1. Onverminderd de overige voorschriften van dit reglement moeten de verdeelinstallaties voor benzine beantwoorden aan de technische voorschriften van bijlage 5.17.9, § 4.
§ 2. In afwijking van § 1 van dit artikel moeten bestaande verdeelinstallaties aan de bepalingen van § 1 voldoen :
1° vanaf 1 januari 1999 voor verdeelinstallaties met een doorzet groter dan 1 000 m3 per jaar, gemeten tijdens de jaren 1996 en 1997, alsmede voor installaties, ongeacht hun doorzet, die onder permanente woonruimten of werkruimten liggen;
2° vanaf 1 januari 2002 voor verdeelinstallaties met een doorzet groter dan 500 m3 per jaar, gemeten tijdens de jaren 1996 tot en met 2000; indien evenwel de doorzet gemeten tijdens de jaren 1998 tot en met 2000 de grens van 1 000 m3 per jaar zou overschrijden zijn de bepalingen van § 1 van dit artikel van toepassing vanaf 1 januari van het tweede jaar na het jaar waarvoor de grenswaarde werd overschreden;
3° vanaf 1 januari 2005 voor de overige verdeelinstallaties.
§ 3. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op verdeelinstallaties met een doorzet van minder dan 100 m3 per jaar.
§ 4. Opslaginstallaties, die deel uitmaken van verdeelinstallaties voor benzine die volgens de bepalingen van dit artikel moeten voldoen aan de technische voorschriften van bijlage 5.17.9, § 4, mogen enkel gevuld worden door mobiele tanks die beantwoorden aan de federale reglementering ter uitvoering van de EG-richtlijn 94/63/EG van 20 december 1994 betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar verdeelinstallaties.
Art. 5. 17.4.5. De exploitant dient een register bij te houden waarin de doorzetgegevens worden vermeld. Dit register is ter beschikking van de toezichthoudende ambtenaren.
Art. 5. 17.4.6. De exploitant van een dampterugwinningsinstallatie dient een register bij te houden waarin elke periode van buitengebruikstelling van deze installatie nauwkeurig wordt vermeld, alsmede de reden daarvan en de getroffen maatregelen. Dit register ligt ter inzage op de plaats van exploitatie. De hierin vermelde gegevens kunnen steeds door de toezichthoudende ambtenaren worden opgevraagd en/of ingekeken.
Afdeling 5.17.5. - Brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen.
Art. 5. 17.5.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in subrubriek 17.3.9 van de indelingslijst.
Art. 5. 17.5.2. Onverminderd de voorschriften van dit reglement dienen de nodige maatregelen getroffen te worden om het morsen van vloeibare brandstoffen, verontreiniging van de bodem, het grond- en oppervlaktewater te voorkomen.
In geval van een incident moeten onmiddellijk doeltreffende maatregelen getroffen worden om de verspreiding van vloeibare brandstoffen te voorkomen.
Art. 5. 17.5.3. De elektrische installaties dienen te beantwoorden aan de voorschriften van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties, in het bijzonder de artikelen die handelen over ruimten waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan. Deze installaties moeten vanuit een veilige en steeds gemakkelijk te bereiken plaats manueel kunnen worden stilgelegd.
Art. 5. 17.5.4. Het bevoorraden van eender welk voertuig geschiedt slechts na het stilleggen van de motoren van dit voertuig.
Art. 5. 17.5.5. De bevoorradingsstandplaats van de motorvoertuigen bevindt zich steeds in de open lucht en op het terrein van de inrichting. De vloer van de voormelde standplaats is vloeistofdicht en voldoende draagkrachtig. Deze vloer is voorzien van de nodige hellingen en eventueel opstaande randen, zodat alle gemorste vloeibare brandstoffen afvloeien naar een collector en overeenkomstig de reglementaire bepalingen worden verwijderd.
Onder de voormelde standplaats mogen geen groeven, kruipkelders of lokalen worden ingericht.
Art. 5. 17.5.6. Elke vaste houder die deel uitmaakt van een verdeelinstallatie voor de bevoorrading van motorvoertuigen moet worden voorzien van een eigen vulleiding.
Het vulpunt :
1° bevindt zich in horizontale projectie op ten minste 2 m afstand van de rand van de houder;
2° mag zich niet in een gesloten of open gebouw bevinden;
3° moet gelegen zijn op ten minste 3 m van elke kelderruimte en van de grenzen van de percelen van derden.
Art. 5. 17.5.7. § 1. Voor wat betreft de bestaande brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen mag de in artikel 3.2.1.2, § 3, b) bepaalde overgangstermijn voor de in artikel 5.17.5.5 en 5.17.1.17, 6° vermelde constructie-eisen worden gebracht op :
1° 1 januari 1999 voor alle verdeelinstallaties die uitgerust zijn met rechtstreeks in de grond ingegraven enkelwandige metalen houders gelegen binnen de waterwingebieden en de beschermingszones;
2° 1 januari 2002 voor alle verdeelinstallaties, andere dan deze vermeld sub 1°, uitgerust met rechtstreeks in de grond ingegraven enkelwandige metalen houders die gebouwd zijn vóór 1975, waarbij wordt verondersteld dat de houders gebouwd zijn vóór 1975 indien de ouderdom niet kan worden aangetoond;
3° 1 januari 2005 voor alle overige verdeelinstallaties.
Voor bestaande houders respectievelijk bestaande lozingen van bedrijfsafvalwater kan op dezelfde wijze afgeweken worden van artikel 5.17.1.4, § 2, artikel 5.17.2.11, § 5 en artikel 3.2.1.2, § 3, b, voor wat betreft de realisatie van de eisen gesteld in bijlage 5.3.2, 52°, c).
§ 2. De exploitant kan de afwijking, bedoeld in § 1, evenwel enkel krijgen onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat hij, uiterlijk op 1 januari 1998, bij aangetekend schrijven naar de afdeling Milieuvergunningen en de afdeling Milieu-inspectie, zich ertoe verbindt :
1° ervoor te zorgen dat de houders vóór de in § 1 gestelde datum zullen voldoen aan de voorschriften van dit reglement voor nieuwe houders, behalve voor wat betreft de vestigingsregels (met name de verbods- en afstandsregels);
2° de verdere exploitatie van de brandstofverdeelinstallatie definitief stop te zetten vanaf de in § 1 gestelde datum in het geval de verbintenis sub 1° niet is gerealiseerd. "
§ 7. In afwijking van de bepalingen van § 5 dienen bestaande houders, die geen deel uitmaken van een tankenpark, uiterlijk op 1 januari 2003 te voldoen aan de bepalingen van artikel 5.17.3.6, 5.17.3.7 en 5.17.3.8.
§ 8. In bestaande tankenparken voor de opslag van P1-, P2-, P3- of P4-producten die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone dienen uiterlijk op 1 augustus 1997, waarnemingsbuizen geplaatst te worden overeenkomstig de bepalingen van artikel 5.17.3.12.
In bestaande tankenparken voor de opslag van andere dan P1-, P2-, P3- of P4-producten die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone moeten uiterlijk binnen een termijn van 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van dit besluit waarnemingsbuizen geplaatst te worden overeenkomstig de bepalingen van artikel 5.17.3.12.
Deze verplichtingen gelden eveneens binnen een termijn van 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van het afbakeningsbesluit van een waterwingebied en/of een beschermingszone.
§ 9. In bestaande tankenparken die niet beschikken over een vloeistofdichte inkuiping en die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone dienen binnen een termijn van 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van dit besluit waarnemingsbuizen geplaatst te worden overeenkomstig de bepalingen van artikel 5.17.3.12.
Art. 5. 17.3.20. § 1. Indien lekken worden vastgesteld treft de exploitant de nodige maatregelen om explosiegevaar te voorkomen en om verdere bodem- en grondwaterverontreiniging zoveel mogelijk te beperken.
§ 2. Na vakkundige herstelling mag de houder slechts opnieuw in gebruik worden genomen indien een attest werd afgeleverd door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor de opslag van P3- en/of P4-producten bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkend technicus. Hieruit moet ondubbelzinnig blijken dat de houder en de installatie voldoen aan de voorschriften van dit besluit.
§ 3. Bij definitieve buitengebruikstelling van houders, al dan niet wegens lekken, dient de houder geledigd, gereinigd en binnen een termijn van 36 maanden verwijderd te worden onverminderd de bepalingen van het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen en zijn uitvoeringsbesluiten.
Wanneer het onmogelijk is om de houder te verwijderen dient binnen dezelfde termijn, in overleg met een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of met een bevoegd deskundige of voor de opslag van P3- en/of P4 - producten bestemd voor de verwarming van gebouwen met een erkend technicus, de houder te worden geledigd, gereinigd en gevuld met zand, schuim of een gelijkwaardig inert materiaal. Hierbij dienen de nodige maatregelen getroffen te worden voor explosiebeveiliging en om bodem- en grondwaterverontreiniging te voorkomen.
§ 4. Vloeistoflekken die aanleiding hebben gegeven tot bodemverontreiniging of tot verspreiding in de openbare riolering, in de oppervlaktewateren, in de grondwaters of op naburige eigendommen dienen onmiddellijk door de exploitant aangegeven te worden aan de afdeling Milieu-inspectie, aan de gouverneur van de provincie en aan de burgemeester.
Afdeling 5.17.4. - Beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) bij de opslag en verlading van benzine.
Art. 5. 17.4.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen als bedoeld in de subrubriek 17.3.4 en de inrichtingen als bedoeld in subrubriek 17.3.9 van de indelingslijst, voorzover deze inrichtingen betrekking hebben op het ontvangen, opslaan en overslaan van benzine.
Art. 5. 17.4.2. § 1. Onverminderd de overige voorschriften van dit reglement dienen de opslaginstallaties te beantwoorden aan de technische voorschriften van bijlage 5.17.9, § 2.
§ 2. In afwijking van § 1 moeten bestaande opslaginstallaties aan de bepalingen van § 1 voldoen :
1° vanaf 1 januari 1999 voor opslaginstallaties met een doorzet groter dan 50 000 ton per jaar, gemeten tijdens de jaren 1996 en 1997;
2° vanaf 1 januari 2002 voor opslaginstallaties met een doorzet groter dan 25 000 ton per jaar, gemeten tijdens de jaren 1996 tot en met 2000; indien evenwel de doorzet gemeten tijdens de jaren 1998 tot en met 2000 de grens van 50 000 ton per jaar zou overschrijden zijn de bepalingen van § 1 van dit artikel van toepassing vanaf 1 januari van het tweede jaar na het jaar waarvoor de grenswaarde werd overschreden;
3° vanaf 1 januari 2005 voor de overige opslaginstallaties.
Art. 5. 17.4.3. § 1. Onverminderd de overige voorschriften van dit reglement dienen de overslaginstallaties van mobiele tanks bij terminals te beantwoorden aan de technische voorschriften van bijlage 5.17.9, § 3.
§ 2. Alle terminals met overslaginstallaties voor het laden van tankwagens dienen uitgerust te zijn met minstens één laadportaal dat beantwoordt aan de specificaties voor installaties voor vulling aan de onderzijde van bijlage 5.17.9, § 5.
§ 3. In afwijking van § 1 van dit artikel moeten bestaande overslaginstallaties voor het laden van tankwagens, tankwagons en/of schepen aan de bepalingen van § 1 en § 2 voldoen :
1° vanaf 1 januari 1999 voor overslaginstallaties met een doorzet groter dan 150 000 ton per jaar, gemeten tijdens de jaren 1996 en 1997;
2° vanaf 1 januari 2002 voor overslaginstallaties met een doorzet groter dan 25 000 ton per jaar, gemeten tijdens de jaren 1996 tot en met 2000;
indien evenwel de doorzet gemeten tijdens de jaren 1998 tot en met 2000 de grens van 150 000 ton per jaar zou overschrijden zijn de bepalingen van § 1 van dit artikel van toepassing vanaf 1 januari van het tweede jaar na het jaar waarvoor de grenswaarde werd overschreden;
3° vanaf 1 januari 2005 voor de overige overslaginstallaties van terminals.
§ 4. Uiterlijk drie maanden na de datum van ingebruikneming en vervolgens minstens éénmaal per jaar dient een milieudeskundige erkend in de discipline lucht, een verslag op te stellen. Hierin worden de resultaten van de metingen uitgevoerd ter bepaling van de gemiddelde concentratie van dampen in de afvoer van de dampterugwinningseenheid weergegeven, besproken en getoetst aan de emissievoorwaarde vermeld in bijlage 5.17.9, § 3. De termijn tussen twee controlemetingen mag in geen geval 15 maanden overschrijden. Dit verslag moet worden gestuurd naar de afdeling Milieuvergunningen, de afdeling Milieu-inspectie en de Vlaamse Milieumaatschappij.
Art. 5. 17.4.4. § 1. Onverminderd de overige voorschriften van dit reglement moeten de verdeelinstallaties voor benzine beantwoorden aan de technische voorschriften van bijlage 5.17.9, § 4.
§ 2. In afwijking van § 1 van dit artikel moeten bestaande verdeelinstallaties aan de bepalingen van § 1 voldoen :
1° vanaf 1 januari 1999 voor verdeelinstallaties met een doorzet groter dan 1 000 m3 per jaar, gemeten tijdens de jaren 1996 en 1997, alsmede voor installaties, ongeacht hun doorzet, die onder permanente woonruimten of werkruimten liggen;
2° vanaf 1 januari 2002 voor verdeelinstallaties met een doorzet groter dan 500 m3 per jaar, gemeten tijdens de jaren 1996 tot en met 2000; indien evenwel de doorzet gemeten tijdens de jaren 1998 tot en met 2000 de grens van 1 000 m3 per jaar zou overschrijden zijn de bepalingen van § 1 van dit artikel van toepassing vanaf 1 januari van het tweede jaar na het jaar waarvoor de grenswaarde werd overschreden;
3° vanaf 1 januari 2005 voor de overige verdeelinstallaties.
§ 3. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op verdeelinstallaties met een doorzet van minder dan 100 m3 per jaar.
§ 4. Opslaginstallaties, die deel uitmaken van verdeelinstallaties voor benzine die volgens de bepalingen van dit artikel moeten voldoen aan de technische voorschriften van bijlage 5.17.9, § 4, mogen enkel gevuld worden door mobiele tanks die beantwoorden aan de federale reglementering ter uitvoering van de EG-richtlijn 94/63/EG van 20 december 1994 betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar verdeelinstallaties.
Art. 5. 17.4.5. De exploitant dient een register bij te houden waarin de doorzetgegevens worden vermeld. Dit register is ter beschikking van de toezichthoudende ambtenaren.
Art. 5. 17.4.6. De exploitant van een dampterugwinningsinstallatie dient een register bij te houden waarin elke periode van buitengebruikstelling van deze installatie nauwkeurig wordt vermeld, alsmede de reden daarvan en de getroffen maatregelen. Dit register ligt ter inzage op de plaats van exploitatie. De hierin vermelde gegevens kunnen steeds door de toezichthoudende ambtenaren worden opgevraagd en/of ingekeken.
Afdeling 5.17.5. - Brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen.
Art. 5. 17.5.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in subrubriek 17.3.9 van de indelingslijst.
Art. 5. 17.5.2. Onverminderd de voorschriften van dit reglement dienen de nodige maatregelen getroffen te worden om het morsen van vloeibare brandstoffen, verontreiniging van de bodem, het grond- en oppervlaktewater te voorkomen.
In geval van een incident moeten onmiddellijk doeltreffende maatregelen getroffen worden om de verspreiding van vloeibare brandstoffen te voorkomen.
Art. 5. 17.5.3. De elektrische installaties dienen te beantwoorden aan de voorschriften van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties, in het bijzonder de artikelen die handelen over ruimten waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan. Deze installaties moeten vanuit een veilige en steeds gemakkelijk te bereiken plaats manueel kunnen worden stilgelegd.
Art. 5. 17.5.4. Het bevoorraden van eender welk voertuig geschiedt slechts na het stilleggen van de motoren van dit voertuig.
Art. 5. 17.5.5. De bevoorradingsstandplaats van de motorvoertuigen bevindt zich steeds in de open lucht en op het terrein van de inrichting. De vloer van de voormelde standplaats is vloeistofdicht en voldoende draagkrachtig. Deze vloer is voorzien van de nodige hellingen en eventueel opstaande randen, zodat alle gemorste vloeibare brandstoffen afvloeien naar een collector en overeenkomstig de reglementaire bepalingen worden verwijderd.
Onder de voormelde standplaats mogen geen groeven, kruipkelders of lokalen worden ingericht.
Art. 5. 17.5.6. Elke vaste houder die deel uitmaakt van een verdeelinstallatie voor de bevoorrading van motorvoertuigen moet worden voorzien van een eigen vulleiding.
Het vulpunt :
1° bevindt zich in horizontale projectie op ten minste 2 m afstand van de rand van de houder;
2° mag zich niet in een gesloten of open gebouw bevinden;
3° moet gelegen zijn op ten minste 3 m van elke kelderruimte en van de grenzen van de percelen van derden.
Art. 5. 17.5.7. § 1. Voor wat betreft de bestaande brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen mag de in artikel 3.2.1.2, § 3, b) bepaalde overgangstermijn voor de in artikel 5.17.5.5 en 5.17.1.17, 6° vermelde constructie-eisen worden gebracht op :
1° 1 januari 1999 voor alle verdeelinstallaties die uitgerust zijn met rechtstreeks in de grond ingegraven enkelwandige metalen houders gelegen binnen de waterwingebieden en de beschermingszones;
2° 1 januari 2002 voor alle verdeelinstallaties, andere dan deze vermeld sub 1°, uitgerust met rechtstreeks in de grond ingegraven enkelwandige metalen houders die gebouwd zijn vóór 1975, waarbij wordt verondersteld dat de houders gebouwd zijn vóór 1975 indien de ouderdom niet kan worden aangetoond;
3° 1 januari 2005 voor alle overige verdeelinstallaties.
Voor bestaande houders respectievelijk bestaande lozingen van bedrijfsafvalwater kan op dezelfde wijze afgeweken worden van artikel 5.17.1.4, § 2, artikel 5.17.2.11, § 5 en artikel 3.2.1.2, § 3, b, voor wat betreft de realisatie van de eisen gesteld in bijlage 5.3.2, 52°, c).
§ 2. De exploitant kan de afwijking, bedoeld in § 1, evenwel enkel krijgen onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat hij, uiterlijk op 1 januari 1998, bij aangetekend schrijven naar de afdeling Milieuvergunningen en de afdeling Milieu-inspectie, zich ertoe verbindt :
1° ervoor te zorgen dat de houders vóór de in § 1 gestelde datum zullen voldoen aan de voorschriften van dit reglement voor nieuwe houders, behalve voor wat betreft de vestigingsregels (met name de verbods- en afstandsregels);
2° de verdere exploitatie van de brandstofverdeelinstallatie definitief stop te zetten vanaf de in § 1 gestelde datum in het geval de verbintenis sub 1° niet is gerealiseerd. "
-
In afwachting van dit algemeen onderzoek mogen de houders in werking worden gehouden.
Voor dezelfde data dient een corrosiviteitsonderzoek overeenkomstig artikel 5.17.2.4, § 3, uitgevoerd op de volgende ingegraven metalen houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 5 000 l of voor de opslag van P3-en/of P4-producten vanaf 10 000 l evenals de erbij horende leidingen :
1° enkelwandige houders;
2° dubbelwandige houders binnen een waterwingebied of een beschermingszone type I en II;
3° dubbelwandige houders binnen de omgeving van elektrische geleiders waar belangrijke zwerfstromen aanwezig kunnen zijn.
Vanaf de datum van het eerste algemeen onderzoek moeten de periodieke onderzoeken worden uitgevoerd volgens de bepalingen van artikel 5.17.2.8. en 5.17.2.9.
§ 5. Onverminderd de in de milieuvergunning opgelegde bijzondere voorwaarden moeten de houders uiterlijk op de data vermeld in onderstaande tabel voldoen aan de bepalingen van dit hoofdstuk inzake :
1° het waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling;
2° de lekdetectie;
3° de kathodische bescherming. ligging tov waterwingebieden of beschermingszones product klasse binnen buiten P1, P2 1, 2, 3 1 augustus 1998 1 augustus 2000 P3, P4 1, 2 1 augustus 1998 1 augustus 2000 P3, P4 3 1 augustus 1999 1 augustus 2001 andere 1, 2, 3 1 januari 2003 1 januari 2005
Voor dezelfde data dient een corrosiviteitsonderzoek overeenkomstig artikel 5.17.2.4, § 3, uitgevoerd op de volgende ingegraven metalen houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 5 000 l of voor de opslag van P3-en/of P4-producten vanaf 10 000 l evenals de erbij horende leidingen :
1° enkelwandige houders;
2° dubbelwandige houders binnen een waterwingebied of een beschermingszone type I en II;
3° dubbelwandige houders binnen de omgeving van elektrische geleiders waar belangrijke zwerfstromen aanwezig kunnen zijn.
Vanaf de datum van het eerste algemeen onderzoek moeten de periodieke onderzoeken worden uitgevoerd volgens de bepalingen van artikel 5.17.2.8. en 5.17.2.9.
§ 5. Onverminderd de in de milieuvergunning opgelegde bijzondere voorwaarden moeten de houders uiterlijk op de data vermeld in onderstaande tabel voldoen aan de bepalingen van dit hoofdstuk inzake :
1° het waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling;
2° de lekdetectie;
3° de kathodische bescherming. ligging tov waterwingebieden of beschermingszones product klasse binnen buiten P1, P2 1, 2, 3 1 augustus 1998 1 augustus 2000 P3, P4 1, 2 1 augustus 1998 1 augustus 2000 P3, P4 3 1 augustus 1999 1 augustus 2001 andere 1, 2, 3 1 januari 2003 1 januari 2005
Art.148. Le chapitre 5.16 " Gaz " est complété par une section 5.16.7, libellée comme suit :
" Section 5.16.7. - Distributeurs de gaz naturel pour véhicules à moteur (" home compressors ") d'une capacité maximale de 20 m3/heure.
Art. 5. 16.7.1. Les dispositions de la présente section s'appliquent aux etablissements classés dans la sous-rubrique 16.9, c) de la liste de classification.
Art. 5. 16.7.2. Le distributeur doit être installé de maniere à :
1° ne gêner ni la compagnie d'alimentation en gaz, ni les autres utilisateurs de gaz naturel;
2° ne pas abîmer la tuyauterie interne;
3° ne pas affecter négativement le bon fonctionnement d'autres appareils, reliés sur la tuyauterie interne;
4° ne produire aucun bruit ni vibration à l'intérieur de la tuyauterie interne;
5° éviter que la pression à l'intérieur de la tuyauterie qui se trouve en amont du distributeur chute en decà d'un minimum acceptable, ce qui peut être fait par le biais d'un dispositif de coupure et de verrouillage automatique.
Art. 5. 16.7.3. Le raccordement d'appareils de distribution, du côté de la sortie, doit être conforme aux normes imposées par le fabricant.
Art. 5. 16.7.4. Le gaz naturel utilisé dans les véhicules ne peut contenir plus 30 mg d'eau par m3. Si cette condition n'est pas remplie, il convient de prévoir une installation de séchage des gaz adéquate, qui séchera les gaz sans affecter considérablement la teneur en substance odoriférante du gaz naturel.
Art. 5. 16.7.5. § 1. Le distributeur doit :
1° être aménagé sur une structure à fondation de façon à éviter toutes tensions excessives à l'interieur de la tuyauterie et des raccords;
2° être accessible pour l'entretien et le service.
§ 2. Un distributeur peut être aménagé en plein air à condition d'être distant d'un mètre au moins par rapport à une porte ou à une ouverture d'aération dans une facade.
Les conduites de vidange sont régies par les dispositions de l'article 5.16.7.7, § 7.
§ 3. L'aménagement d'un distributeur dans un espace fermé est autorisé dans la mesure où la conduite de vidange de l'appareil est munie des dispositifs de sécurité visées à l'article 5.16.7.7, § 7.
Les zones à risque sont déterminées partant du principe de l'existence d'une source de danger secondaire. L'élément important du débit de fuite est le flux massique pouvant être supporté par un tuyau ou la conduite transportant du gaz naturel comprimé à l'intérieur de ladite zone.
§ 4. Si un distributeur et/ou un point de distribution est surmonté d'un toit, celui-ci sera exécuté de façon à empêcher toute accumulation potentielle de gaz naturel dans l'espace compris entre le distributeur et le toit.
§ 5. Le distributeur sera conçu et protégé de manière à ne pouvoir subir aucun endommagement mécanique.
Cette protection peut être assurée par des piquets métalliques ou des poteaux en béton (garde-fou, rail de protection) enterrés, qui dépassent la surface du sol de 100 cm environ.
§ 6. La température de référence sera mesuree à un endroit où aucune grande variation de température ne peut se produire entre l'endroit où la température est mesurée et l'endroit où le véhicule est relié.
La pression d'alimentation du véhicule est mesurée en partant de la température de référence de sorte que la pression à l'intérieur de la citerne du véhicule à une température de 15 °C soit égale à 20 MPa (200 bars). La température de référence est généralement mesurée à proximité du distributeur.
Si, au moment du remplissage, le véhicule se trouve à un endroit très froid alors que le distributeur ne l'est pas, il se produira une grande différence de température entre les deux points. Le gaz naturel sera alors rempli dans un réservoir froid (et mesuré à chaud). Si le véhicule est soumis au contraire a une certaine chaleur (soleil), la pression risque de monter fortement à l'intérieur du réservoir, permettant dans ce cas un dépassement de la valeur maximale.
Art. 5. 16.7.6. § 1. Il est interdit de fumer et de faire du feu lors de l'approvisionnement en gaz naturel d'un véhicule à moteur. Il est également interdit de laisser tourner le moteur du véhicule. Les affiches et panneaux de sécurité correspondant seront apposés sur ou à proximité du distributeur.
§ 2. L'alimentation d'un véhicule en gaz naturel (l'opération de remplissage) n'est autorisée que si :
1° le véhicule, le distributeur et le tuyau de remplissage se situent sur une seule et même parcelle,
et
2° à un endroit distant de plus de 3 m des limites de la parcelle.
§ 3. Pour les opérations de remplissage en plein air, il convient de respecter une distance d'un mètre au moins par rapport à une porte ou a une ouverture d'aération dans une facade.
§ 4. Les opérations de remplissage dans des endroits clos sont autorisées :
1° dans les endroits d'une capacité de plus de 60 m;
2° lorsque les systèmes de sécurité sont pourvus de la soupape de purge visée à l'article 5.16.7.7, § 7.
Les zones à risque sont déterminées partant du principe de l'existence d'une source de danger secondaire. L'elément important du débit de fuite est le flux massique pouvant être supporté par un tuyau ou la conduite transportant du gaz naturel comprimé à l'intérieur de ladite zone.
Art. 5. 16.7.7. § 1. L'aménagement, côté vidange, de canalisations ou d'accessoires tels qu'un réservoir tampon ou des colonnes de distribution est autorisé moyennant le respect des normes imposées par le fabricant. Les connecteurs ou accessoires électriques qui sont utilisés en combinaison avec le distributeur seront installés conformément aux normes du fabricant.
§ 2. Les matériaux dans lesquels sont fabriquées les canalisations et les techniques/systèmes de raccordement utilisés dans les installations de distribution de gaz naturel conviendront à la finalité qui leur est destinée et aux conditions (pression, température, environnement, etc.) dans lesquelles ils sont utilisés.
§ 3. La colonne de distribution sera :
1° conçue et protégée de façon à être préservée de tout endommagement mécanique;
2° installée de telle façon que la colonne ou les canalisations ne peuvent subir aucun dommage même si un vehicule démarre alors qu'il est encore relié au tuyau, partant du principe, dans ce cas, que la sécurité de rupture fonctionne correctement.
§ 4. Le tuyau sera :
1° conçu de façon à pouvoir transporter le gaz naturel à une pression nominale de 20 MPa (200 bars ) (PN 250 ou plus);
2° muni d'un dispositif qui interrompt automatiquement le flux de gaz naturel si un véhicule démarre alors qu'il est encore relié au tuyau (déconnexion automatique ou sécurité de rupture). La force de traction nécessaire pour arrêter le flux de gaz naturel, mesurée sous l'angle le plus défavorable d'exercice de cette traction sur le tuyau sous tension, ne dépassera pas 200 N;
3° aménagé de façon à ne pas traîner sur le sol.
§ 5. Le tuyau de remplissage sera pourvu d'un embout de remplissage, qui ne libère le carburant que lorsqu'il est relié au réservoir. Au moment de déconnecter le tuyau, il est impératif de veiller à l'absence totale de pression à l'intérieur du raccord de façon à pouvoir débrancher le tuyau;
l'alimentation en gaz doit s'arrêter immédiatement et de façon automatique.
§ 6. L'évacuation du gaz naturel par les soupapes de sécurité du distributeur doit se faire en plein air et dans un endroit sûr, dans le respect des conditions suivantes :
1° s'il existe, dans un rayon de 5 m par rapport à la soupape de sécurité, une ou plusieurs bouche(s) d'aération et/ou de ventilation d'un bâtiment ou d'un local, dans laquelle ou lesquelles le gaz peut s'engouffrer, la soupape de sécurité sera aménagée à une hauteur de 3 m au moins au-dessus du niveau du sol et dépassera ledit bâtiment d'au moins un mètre;
2° l'évacuation se fera à un mètre au moins de toute source d'inflammation (dont le matériel électrique non protégé contre les explosions);
3° l'évacuation se fera à un mètre au moins par rapport à la partie revêtue en dur d'un terrain librement accessible au public.
§ 7. Si une conduite de vidange doit être munie d'une soupape de sécurité, celle-ci :
1° sera dimensionnée de manière à ne pas limiter la capacité de la soupape davantage que ce que prévoit le fabricant;
2° sera réalisée dans un matériau ininflammable et résistant sur le plan mécanique;
3° ne pourra être obturée;
4° sera protégée contre toutes obstructions et toute pénétration d'eau;
5° débouchera sur un endroit suffisamment aéré où aucune accumulation de gaz ne peut se produire.
Art. 5. 16.7.8. § 1. L'exploitant tiendra les résultats de mesurage, les autorisations et les contrôles de l'installation imposés par le présent règlement à la disposition de l'autorité chargée du contrôle, au minimum jusqu'au moment où les résultats des prochains mesurages, agréments ou contrôles de l'installation sont disponibles.
§ 2. L'installation dans son ensemble sera contrôlée par un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses aussi souvent que le fabricant le juge nécessaire et, au minimum une fois avant la mise en service, puis au minimum une fois tous les deux ans, conformément aux spécifications du fabricant. Tout appareil défectueux sera réparé ou renouvelé.
§ 3. Le(s) tuyau(x) de remplissage doit(vent) être nettoyé(s) à l'eau à une pression de 25 MPa (250 bars) au moins une fois toutes les 2 000 heures de fonctionnement, avec un minimum d'une fois tous les deux ans. Si aucune anomalie n'est observée lors de cette opération et en l'absence de dommage visuel sérieux, les tuyaux d'approvisionnement testés pourront être à nouveau utilisés.
Si un distributeur est équipé d'un système de détection automatique des fuites, l'examen de la résistance ne devra avoir lieu qu'une fois toutes les 10 000 heures de fonctionnement, et au minimum une fois tous les quatre ans. ".
" Section 5.16.7. - Distributeurs de gaz naturel pour véhicules à moteur (" home compressors ") d'une capacité maximale de 20 m3/heure.
Art. 5. 16.7.1. Les dispositions de la présente section s'appliquent aux etablissements classés dans la sous-rubrique 16.9, c) de la liste de classification.
Art. 5. 16.7.2. Le distributeur doit être installé de maniere à :
1° ne gêner ni la compagnie d'alimentation en gaz, ni les autres utilisateurs de gaz naturel;
2° ne pas abîmer la tuyauterie interne;
3° ne pas affecter négativement le bon fonctionnement d'autres appareils, reliés sur la tuyauterie interne;
4° ne produire aucun bruit ni vibration à l'intérieur de la tuyauterie interne;
5° éviter que la pression à l'intérieur de la tuyauterie qui se trouve en amont du distributeur chute en decà d'un minimum acceptable, ce qui peut être fait par le biais d'un dispositif de coupure et de verrouillage automatique.
Art. 5. 16.7.3. Le raccordement d'appareils de distribution, du côté de la sortie, doit être conforme aux normes imposées par le fabricant.
Art. 5. 16.7.4. Le gaz naturel utilisé dans les véhicules ne peut contenir plus 30 mg d'eau par m3. Si cette condition n'est pas remplie, il convient de prévoir une installation de séchage des gaz adéquate, qui séchera les gaz sans affecter considérablement la teneur en substance odoriférante du gaz naturel.
Art. 5. 16.7.5. § 1. Le distributeur doit :
1° être aménagé sur une structure à fondation de façon à éviter toutes tensions excessives à l'interieur de la tuyauterie et des raccords;
2° être accessible pour l'entretien et le service.
§ 2. Un distributeur peut être aménagé en plein air à condition d'être distant d'un mètre au moins par rapport à une porte ou à une ouverture d'aération dans une facade.
Les conduites de vidange sont régies par les dispositions de l'article 5.16.7.7, § 7.
§ 3. L'aménagement d'un distributeur dans un espace fermé est autorisé dans la mesure où la conduite de vidange de l'appareil est munie des dispositifs de sécurité visées à l'article 5.16.7.7, § 7.
Les zones à risque sont déterminées partant du principe de l'existence d'une source de danger secondaire. L'élément important du débit de fuite est le flux massique pouvant être supporté par un tuyau ou la conduite transportant du gaz naturel comprimé à l'intérieur de ladite zone.
§ 4. Si un distributeur et/ou un point de distribution est surmonté d'un toit, celui-ci sera exécuté de façon à empêcher toute accumulation potentielle de gaz naturel dans l'espace compris entre le distributeur et le toit.
§ 5. Le distributeur sera conçu et protégé de manière à ne pouvoir subir aucun endommagement mécanique.
Cette protection peut être assurée par des piquets métalliques ou des poteaux en béton (garde-fou, rail de protection) enterrés, qui dépassent la surface du sol de 100 cm environ.
§ 6. La température de référence sera mesuree à un endroit où aucune grande variation de température ne peut se produire entre l'endroit où la température est mesurée et l'endroit où le véhicule est relié.
La pression d'alimentation du véhicule est mesurée en partant de la température de référence de sorte que la pression à l'intérieur de la citerne du véhicule à une température de 15 °C soit égale à 20 MPa (200 bars). La température de référence est généralement mesurée à proximité du distributeur.
Si, au moment du remplissage, le véhicule se trouve à un endroit très froid alors que le distributeur ne l'est pas, il se produira une grande différence de température entre les deux points. Le gaz naturel sera alors rempli dans un réservoir froid (et mesuré à chaud). Si le véhicule est soumis au contraire a une certaine chaleur (soleil), la pression risque de monter fortement à l'intérieur du réservoir, permettant dans ce cas un dépassement de la valeur maximale.
Art. 5. 16.7.6. § 1. Il est interdit de fumer et de faire du feu lors de l'approvisionnement en gaz naturel d'un véhicule à moteur. Il est également interdit de laisser tourner le moteur du véhicule. Les affiches et panneaux de sécurité correspondant seront apposés sur ou à proximité du distributeur.
§ 2. L'alimentation d'un véhicule en gaz naturel (l'opération de remplissage) n'est autorisée que si :
1° le véhicule, le distributeur et le tuyau de remplissage se situent sur une seule et même parcelle,
et
2° à un endroit distant de plus de 3 m des limites de la parcelle.
§ 3. Pour les opérations de remplissage en plein air, il convient de respecter une distance d'un mètre au moins par rapport à une porte ou a une ouverture d'aération dans une facade.
§ 4. Les opérations de remplissage dans des endroits clos sont autorisées :
1° dans les endroits d'une capacité de plus de 60 m;
2° lorsque les systèmes de sécurité sont pourvus de la soupape de purge visée à l'article 5.16.7.7, § 7.
Les zones à risque sont déterminées partant du principe de l'existence d'une source de danger secondaire. L'elément important du débit de fuite est le flux massique pouvant être supporté par un tuyau ou la conduite transportant du gaz naturel comprimé à l'intérieur de ladite zone.
Art. 5. 16.7.7. § 1. L'aménagement, côté vidange, de canalisations ou d'accessoires tels qu'un réservoir tampon ou des colonnes de distribution est autorisé moyennant le respect des normes imposées par le fabricant. Les connecteurs ou accessoires électriques qui sont utilisés en combinaison avec le distributeur seront installés conformément aux normes du fabricant.
§ 2. Les matériaux dans lesquels sont fabriquées les canalisations et les techniques/systèmes de raccordement utilisés dans les installations de distribution de gaz naturel conviendront à la finalité qui leur est destinée et aux conditions (pression, température, environnement, etc.) dans lesquelles ils sont utilisés.
§ 3. La colonne de distribution sera :
1° conçue et protégée de façon à être préservée de tout endommagement mécanique;
2° installée de telle façon que la colonne ou les canalisations ne peuvent subir aucun dommage même si un vehicule démarre alors qu'il est encore relié au tuyau, partant du principe, dans ce cas, que la sécurité de rupture fonctionne correctement.
§ 4. Le tuyau sera :
1° conçu de façon à pouvoir transporter le gaz naturel à une pression nominale de 20 MPa (200 bars ) (PN 250 ou plus);
2° muni d'un dispositif qui interrompt automatiquement le flux de gaz naturel si un véhicule démarre alors qu'il est encore relié au tuyau (déconnexion automatique ou sécurité de rupture). La force de traction nécessaire pour arrêter le flux de gaz naturel, mesurée sous l'angle le plus défavorable d'exercice de cette traction sur le tuyau sous tension, ne dépassera pas 200 N;
3° aménagé de façon à ne pas traîner sur le sol.
§ 5. Le tuyau de remplissage sera pourvu d'un embout de remplissage, qui ne libère le carburant que lorsqu'il est relié au réservoir. Au moment de déconnecter le tuyau, il est impératif de veiller à l'absence totale de pression à l'intérieur du raccord de façon à pouvoir débrancher le tuyau;
l'alimentation en gaz doit s'arrêter immédiatement et de façon automatique.
§ 6. L'évacuation du gaz naturel par les soupapes de sécurité du distributeur doit se faire en plein air et dans un endroit sûr, dans le respect des conditions suivantes :
1° s'il existe, dans un rayon de 5 m par rapport à la soupape de sécurité, une ou plusieurs bouche(s) d'aération et/ou de ventilation d'un bâtiment ou d'un local, dans laquelle ou lesquelles le gaz peut s'engouffrer, la soupape de sécurité sera aménagée à une hauteur de 3 m au moins au-dessus du niveau du sol et dépassera ledit bâtiment d'au moins un mètre;
2° l'évacuation se fera à un mètre au moins de toute source d'inflammation (dont le matériel électrique non protégé contre les explosions);
3° l'évacuation se fera à un mètre au moins par rapport à la partie revêtue en dur d'un terrain librement accessible au public.
§ 7. Si une conduite de vidange doit être munie d'une soupape de sécurité, celle-ci :
1° sera dimensionnée de manière à ne pas limiter la capacité de la soupape davantage que ce que prévoit le fabricant;
2° sera réalisée dans un matériau ininflammable et résistant sur le plan mécanique;
3° ne pourra être obturée;
4° sera protégée contre toutes obstructions et toute pénétration d'eau;
5° débouchera sur un endroit suffisamment aéré où aucune accumulation de gaz ne peut se produire.
Art. 5. 16.7.8. § 1. L'exploitant tiendra les résultats de mesurage, les autorisations et les contrôles de l'installation imposés par le présent règlement à la disposition de l'autorité chargée du contrôle, au minimum jusqu'au moment où les résultats des prochains mesurages, agréments ou contrôles de l'installation sont disponibles.
§ 2. L'installation dans son ensemble sera contrôlée par un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses aussi souvent que le fabricant le juge nécessaire et, au minimum une fois avant la mise en service, puis au minimum une fois tous les deux ans, conformément aux spécifications du fabricant. Tout appareil défectueux sera réparé ou renouvelé.
§ 3. Le(s) tuyau(x) de remplissage doit(vent) être nettoyé(s) à l'eau à une pression de 25 MPa (250 bars) au moins une fois toutes les 2 000 heures de fonctionnement, avec un minimum d'une fois tous les deux ans. Si aucune anomalie n'est observée lors de cette opération et en l'absence de dommage visuel sérieux, les tuyaux d'approvisionnement testés pourront être à nouveau utilisés.
Si un distributeur est équipé d'un système de détection automatique des fuites, l'examen de la résistance ne devra avoir lieu qu'une fois toutes les 10 000 heures de fonctionnement, et au minimum une fois tous les quatre ans. ".
§ 6. Bij vervanging van de in § 1 of § 2 bedoelde houders dient de nieuwe houder aan alle voorschriften van dit reglement te voldoen, behalve voor wat betreft de afstandsregels.
§ 7. Voor de opslagplaatsen die deel uitmaken van een brandstofverdeelinstallatie voor motorvoertuigen kan afgeweken worden van de bepalingen van § 5 volgens de bepalingen van artikel 5.53.7.
Art. 5. 17.2.12. § 1. Indien lekken worden vastgesteld treft de exploitant alle nodige maatregelen om explosiegevaar te voorkomen en verdere bodem- en grondwaterverontreiniging zoveel mogelijk te beperken.
§ 2. Na vakkundige herstelling mag de houder slechts terug in gebruik worden genomen mits deze een geslaagde dichtheidsbeproeving zoals bepaald in artikel 5.17.2.8 heeft ondergaan.
§ 3. Bij definitieve buitengebruikstelling van houders, al dan niet omwille van lekken, dient de houder geledigd, gereinigd en binnen een termijn van 36 maanden verwijderd te worden onverminderd de bepalingen van het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen en zijn uitvoeringsbesluiten.
Bij materiële onmogelijkheid tot verwijderen, dient binnen dezelfde termijn, in overleg met een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, met een bevoegd deskundige of voor de opslag van P3- en/of P4 producten bestemd voor de verwarming van gebouwen met een erkend technicus, de houder geledigd, gereinigd en gevuld te worden met zand, schuim of een gelijkwaardig inert materiaal. Hierbij dienen de nodige maatregelen inzake explosiebeveiliging en voorkoming van grondwaterverontreiniging getroffen te worden.
§ 4. Vloeistoflekken die aanleiding hebben gegeven tot bodemverontreiniging of tot verspreiding in de riolering, de oppervlaktewateren, de grondwaters of op naburige eigendommen dienen onmiddellijk door de exploitant aangegeven te worden aan de afdeling Milieu-inspectie, aan de Gouverneur van de Provincie en aan de Burgemeester.
Afdeling 5.17.3. - Opslag van gevaarlijke vloeistoffen in bovengrondse houders.
Art. 5. 17.3.1. § 1. De houders dienen in of boven een inkuiping geplaatst te worden teneinde brandverspreiding, bodem- en/of grondwaterverontreiniging te voorkomen. Gelijkwaardige opvangsystemen kunnen in de milieuvergunning worden toegelaten.
Dubbelwandige houders, uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem dienen niet in of boven een inkuiping geplaatst te worden.
§ 2. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning is de opslag van P1- en/of P2-producten in vaste houders in kelders of bovengrondse lokalen verboden. Het is verboden opslagplaatsen voor P1- en/of P2-producten in verplaatsbare recipiënten aan te leggen in kelderverdiepingen.
Art. 5. 17.3.2. § 1. De vaste houders moeten worden gebouwd volgens de bepalingen van bijlage 5.17.2.
§ 2. Alle metalen gedeelten van de houders, bestemd voor de opslag van P1- en/of P2-producten, het vlottend dak van de houders inbegrepen, dienen op equipotentiaal gebracht te worden.
Art. 5. 17.3.3. § 1 De controle op de bouw van vaste houders moet gebeuren overeenkomstig de bepalingen van bijlage 5.17.2.
De controle van afzonderlijk gebouwde houders dient uitgevoerd te worden door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige.
De controle van in serie gebouwde houders mag beperkt worden tot één prototype; de prototypekeuring wordt uitgevoerd door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen waarvan de erkenning toelaat prototypekeuringen uit te voeren.
Het verslag van deze keuring vermeldt de uitgevoerde controles en dient ondertekend te worden door voormelde deskundige.
§ 2. De exploitant dient voor elke houder te beschikken over een door de constructeur ondertekende " verklaring van conformiteit van de houder ", opgemaakt overeenkomstig het modelformulier in bijlage 5.17.2.
De houders moeten zijn voorzien van de door de constructeur aangebrachte kenplaat.
Art. 5. 17.3.4. Vóór het plaatsen van de vaste houder dient gecontroleerd of de houder en/of de funderingen beantwoorden aan de voorschriften van dit reglement.
Na de installatie, maar vóór de in gebruikname van de houder, dient gecontroleerd te worden of de houder, de leidingen en de toebehoren, het waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling, de inkuiping en de brandbestrijdingsmiddelen en in voorkomend geval, het lekdetectiesysteem en de aanwezige voorzieningen ten behoeve van damprecuperatie voldoen aan de voorschriften van dit reglement.
Vermelde controles dienen uitgevoerd te worden onder toezicht van een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of een bevoegd deskundige of voor de opslag van P3- en/of P4-producten, bestemd voor de verwarming van gebouwen, van een erkend technicus.
Art. 5. 17.3.5. § 1. Op de vaste houder dient op een zichtbare en goed bereikbare plaats een kenplaat aangebracht, overeenkomstig de bepalingen van bijlage 5.17.2.
§ 2. Nabij de vulopening en op een goed zichtbare plaats op de vaste houder worden de volgende aanduidingen duidelijk leesbaar aangebracht :
1° het nummer van de houder;
2° de naam of de codenummers of -letters van de opgeslagen vloeistof;
3° de gevaarsymbolen;
4° het waterinhoudsvermogen van de houder.
De bepalingen van deze paragraaf zijn niet van toepassing op opslagplaatsen voor P3- en/of P4-producten die uitsluitend bestemd zijn voor de verwarming van gebouwen.
§ 3. Op verplaatsbare recipiënten dient de naam van het product met vermelding van de hoofdeigenschap aangebracht.
Art. 5. 17.3.6. § 1. De inkuiping en de fundering voor vaste houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 10 000 l dienen gebouwd te worden volgens een code van goede praktijk onder het toezicht en volgens de richtlijnen van een architect, een burgerlijk ingenieur architect, een burgerlijk bouwkundig ingenieur of een industrieel ingenieur in de bouwkunde.
Voor in klasse 1 of 2 ingedeelde opslagplaatsen bevestigt voormelde deskundige in een attest dat hij de aangewende code van goede praktijk aanvaardt en dat deze werd nageleefd
§ 2. Vaste houders dienen op een steunblok of -vlak van voldoende afmetingen geplaatst te worden om te beletten dat de belasting ongelijke inzakkingen veroorzaakt, waaruit een gevaar voor kanteling of voor breuk zou kunnen ontstaan. Voor de opstelling van houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 50 000 l wordt een stabiliteitsstudie gemaakt door de in §1 vermelde deskundige.
§ 3. De inkuiping dient bestand te zijn tegen de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen en dient vloeistofdicht te zijn. De inkuiping dient een voldoende sterkte te hebben om te weerstaan aan de vloeistofmassa die bij breuk uit de grootste in de inkuiping geplaatste houder kan ontsnappen.
De vloer dient zodanig aangelegd te zijn dat de verspreiding van de lekvloeistoffen minimaal blijft en dat de lekvloeistoffen gemakkelijk kunnen worden verwijderd.
§ 4. In geval de inkuiping wordt gemaakt van aarden afdammingen dienen deze afdammingen te bestaan uit zeer kleiachtige, vaste en stevig verdichte aarde, waarvan de hellingen max. 4/4 en de dikte op de bovenkant minstens 50 centimeter bedragen. De vloer mag uit dezelfde materialen worden vervaardigd. De dammen moeten met gras worden bezaaid. Aan de basis mogen evenwel zorgvuldig berekende steunmuren, van maximum één meter hoogte, opgetrokken worden.
§ 5. Het doorvoeren van leidingen doorheen de inkuiping is enkel toegelaten als de dichtheid van de inkuiping verzekerd blijft.
§ 6. Indien de inkuiping breder is dan 30 meter dienen de reddingsladders of -trappen zo geplaatst te worden dat een persoon die vlucht geen grotere afstand moet afleggen dan de halve breedte van de inkuiping plus 15 meter om een reddingsladder of -trap te bereiken.
Art. 5. 17.3.7. § 1. Voor opslagplaatsen in vaste houders of verplaatsbare recipiënten gelegen binnen een waterwingebied en/of beschermingszone, dient de minimale capaciteit van de inkuiping gelijk te zijn aan het totale waterinhoudsvermogen van alle erin geplaatste houders en/of recipiënten.
§ 2. Voor opslagplaatsen in vaste houders, gelegen buiten een waterwingebied en/of beschermingszone dient de minimale capaciteit van de inkuiping als volgt te worden bepaald (dubbelwandige houders uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem hoeven niet in rekening te worden gebracht) :
1° voor de opslag van P1-, P2-, zeer giftige, giftige en explosieve producten, de grootste van de volgende waarden :
a) het waterinhoudsvermogen van de grootste houder, vermeerderd met 25 % van het totale waterinhoudsvermogen van de andere in de inkuiping geplaatste houders;
b) de helft van het totale waterinhoudsvermogen van de erin geplaatste houders;
2° voor de opslag van P3-, schadelijke, irriterende, oxiderende, corrosieve en milieugevaarlijke producten :
het waterinhoudsvermogen van de grootste houder;
3° voor de opslag van P4-producten en extra zware stookolie, ongeacht het vlampunt : enkel de aanwezigheid van een opstaande rand is vereist;
4° voor de opslag van P1- en/of P2-producten in bovengrondse lokalen en kelders : het totale waterinhoudsvermogen van alle erin geplaatste houders.
Bij opslag van producten met verschillende hoofdeigenschappen dienen de strengste voorschriften nageleefd. Hierbij dient eveneens rekening gehouden met het ontvlammingspunt.
§ 3. Voor de opslagplaatsen gelegen buiten een waterwingebied en/of beschermingszone van producten, andere dan P1- en/of P2-producten, in verplaatsbare recipiënten mag de capaciteit van de inkuiping worden beperkt tot 10 % van het totale waterinhoudsvermogen van de erin opgeslagen recipiënten. In ieder geval dient de capaciteit van de inkuiping minstens gelijk te zijn aan het inhoudsvermogen van het grootste recipiënt geplaatst in de inkuiping.
§ 4. Voor de opslagplaatsen gelegen buiten een waterwingebied en/of beschermingszone van P1- en/of P2-producten in verplaatsbare recipiënten moet de capaciteit van de inkuiping 25 % van het totale waterinhoudsvermogen van de erin opgeslagen recipiënten bedragen. De capaciteit mag tot 10 % worden teruggebracht indien, in overleg met de bevoegde brandweer, een aangepaste brandblusinstallatie is aangebracht. In ieder geval dient de capaciteit van de inkuiping minstens gelijk te zijn aan het inhoudsvermogen van het grootste recipiënt geplaatst in de inkuiping.
Art. 5. 17.3.8. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning bedraagt de afstand tussen de houders onderling ten minste 0,5 m en tussen de houders en de binnenwanden van de inkuiping of de onderkant van de dammen ten minste de helft van de hoogte van de houders.
Deze laatste verplichting vervalt :
1° bij opslag van gevaarlijke vloeistoffen in dubbelmantelhouders of houders met ringmantel of een gelijkwaardige afscherming, die er voor zorgt dat eventuele lekvloeistof binnen de inkuiping terechtkomt, of
2° bij opslag van P4-producten of extra zware stookolie, ongeacht het vlampunt.
Art. 5. 17.3.9. Onverminderd andere bepalingen van dit reglement moeten opslagplaatsen voor P1- en/of P2-producten in verplaatsbare recipiënten voldoen aan de volgende voorwaarden :
1° de opslag moet tegen de nadelige gevolgen van de inwerking van zonnestraling of de uitstraling van gelijk welke warmtebron worden beschermd;
2° opslag van P1- en/of P2-producten samen met andere vloeistoffen is toegelaten mits deze laatste vloeistoffen het risico op of bij ongeval niet verhogen;
3° opslagplaatsen in een gebouw worden gebouwd zoals voorgeschreven in artikel 52 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming;
4° opslagplaatsen buiten gebouwen die speciaal worden gebouwd voor de opslag van deze vloeistoffen en die niet beantwoorden aan de bepalingen van artikel 52 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming moeten zich op ten minste 10 m afstand bevinden van elk naburig gebouw;
5° de deuren van gesloten opslagplaatsen gaan open in de vluchtzin en zijn zelfsluitend; bij dubbele deuren moet 1 deur continu vergrendeld blijven; de andere deur moet zelfsluitend zijn; de deuren mogen tijdelijk geopend blijven indien dit om bedrijfstechnische redenen vereist is. In geval van brand moeten ze evenwel automatisch sluiten. Het gebruik van schuifwanden is toegelaten op voorwaarde dat deze wanden, of het opslaglokaal, een of meer deuren tellen die aan bovenstaande voorschriften beantwoorden;
6° alle opslagplaatsen moeten op afdoende wijze, hetzij natuurlijk, hetzij kunstmatig geventileerd worden.
Art. 5. 17.3.10. § 1. De constructie van alle ruimten voor de behandeling van gevaarlijke producten is zodanig uitgevoerd dat accidenteel gemorste stoffen of lekvloeistoffen kunnen opgevangen worden.
Om brandverspreiding te voorkomen moet de constructie van alle ruimten voor de behandeling van P1-producten zodanig worden uitgevoerd dat accidenteel gemorste stoffen en lekvloeistoffen in een opvanginrichting terechtkomen en vervolgens via opvanggoten naar één of meerdere opvangputten geleid worden.
De bedoelde opvanginrichting mag op geen enkele manier, noch onrechtstreeks noch rechtstreeks, in verbinding staan met een openbare riolering, een oppervlaktewater, een verzamelbekken voor oppervlaktewater, een gracht of een grondwaterlaag.
§ 2. De inhoud van een lekkende houder dient onverwijld in een andere geschikte houder overgepompt of overgeladen. Gemorste vloeistoffen dienen onverwijld geïmmobiliseerd te worden en in een speciaal daartoe bestemd vat gebracht. In de inrichting dienen de nodige interventiemiddelen, zoals absorptie- en neutralisatiemateriaal, overmaatse vaten, beschermingsmiddelen, enz., aanwezig te zijn om in geval van lekkages, ondeugdelijke verpakking, morsen, en andere incidenten dadelijk te kunnen ingrijpen om de mogelijke schadelijke gevolgen maximaal te beperken.
§ 3. De opvanginrichtingen en de opvangputten moeten regelmatig, en tenminste na elke calamiteit, worden geledigd. De verkregen afvalstroom moet op een aangepaste manier worden verwijderd.
Art. 5. 17.3.11. Alle nodige maatregelen dienen getroffen te worden om het hemelwater dat zich eventueel in de inkuiping bevindt regelmatig te verwijderen.
Alvorens het hemelwater te verwijderen, verzekert de exploitant zich van de afwezigheid van het opgeslagen product in het water. Ingeval het water opgeslagen producten bevat, treft hij alle maatregelen om verontreiniging van bodem, grond- of oppervlaktewater te voorkomen.
Art. 5. 17.3.12. § 1. In de omgeving van tankenparken gelegen binnen een waterwingebied en/of een beschermingszone dienen op oordeelkundige wijze, in overleg met de lokale waterbedelingsmaatschappij of een milieudeskundige erkend in de disciplines grondwater of bodem, waarnemingsbuizen (peilputten) aangebracht te worden overeenkomstig de bepalingen van bijlage 5.17.3. aangaande de detectie van lekken onder gas- of vloeistofvorm buiten de opslaghouder.
De waarnemingsbuizen (peilputten) bestaan uit een materiaal dat door de opgeslagen vloeistoffen niet kan worden aangetast.
De verbuizing is over de volledige lengte uitgevoerd als filterbuis; ze heeft een inwendige diameter van minimum 5 cm, reikt minimaal 1 m dieper dan het laagste niveau van de freatische grondwatertafel en is van boven afgedicht.
Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning dienen tenminste drie waarnemingsbuizen aangebracht te worden.
De uitvoeringsplans en de boorverslagen dienen ter inzage te zijn van de toezichthoudende ambtenaar.
§ 2. Regelmatig controleert de exploitant in de peilputten het grondwater op de aanwezigheid van verontreiniging.
Voor tankenparken dient, ten minste om de 2 jaar, een grondwateronderzoek uitgevoerd, hetzij door de exploitant, met apparatuur en volgens een methode goedgekeurd door een milieudeskundige erkend in de discipline grondwater, hetzij door voormelde milieudeskundige zelf.
Art. 5. 17.3.13. § 1. Minimale blus- en koelvoorzieningen.
Een tankenpark voor de opslag van P1- en/of P2-producten dient voorzien te zijn van een doeltreffende, aan de omstandigheden aangepaste, vaste schuiminstallatie en/of van een blus-of koelinstallatie in overleg met de bevoegde brandweer.
De inrichting beschikt over een hoeveelheid water om de houders gedurende een voldoende tijd te kunnen besproeien en/of te koelen. De werking van de blus-, of koelinstallaties dient bij uitval van de normale elektrische voorziening automatisch verzekerd door noodgroepen of gelijkwaardige noodinstallaties.
§ 2. Inrichtingen met houders voor de opslag van P1-producten ingedeeld in klasse 1 die niet of slechts tijdens de gewone werkuren bemand zijn, moeten in overleg met de bevoegde brandweer worden uitgerust met een doeltreffende rook-, gas- of vlamdetectie die een alarm geeft bij een bemande bewakingsdienst.
§ 3. Voor de opslag van P1- en/of P2-producten in tankenparken dienen de brandbestrijdingsmiddelen bij de ingebruikname onderzocht te worden door een deskundige erkend voor de discipline externe veiligheid en risico's voor zware ongevallen of door een bevoegd deskundige, tenzij dit onderzoek geheel of gedeeltelijk wordt uitgevoerd door de bevoegde brandweer of door het diensthoofd Preventie en Bescherming of door zijn aangestelde in overleg met de bevoegde brandweer.
Art. 5. 17.3.14. De bereikbaarheid van het tankenpark moet zodanig worden opgevat dat :
1° het verkeer in de zones waar redelijkerwijze brand- en ontploffingsgevaar bestaat tot een minimum wordt beperkt;
2° het tankenpark op een gemakkelijke wijze toegankelijk is;
3° een gemakkelijke toegang bestaat voor het interventiematerieel.
4° de voertuigen waarmee de producten worden af- of aangevoerd zich tijdens het laden of lossen, voorzover dit technisch mogelijk is, bevinden op een laad-losplaats gelegen buiten de reglementaire grootte van de rijbaan.
Art. 5. 17.3.15. § 1. De exploitant van een tankenpark houdt op oordeelkundige plaatsen in de inrichting een dossier ter beschikking van de bevoegde brandweer, met ten minste de volgende gegevens :
1° een plan van het tankenpark en de toegangswegen;
2° een beschrijving van de brandbestrijdingsmiddelen met aanduiding ervan op een plan;
3° een beschrijving van de opgeslagen producten met de voornaamste fysische en chemische eigenschappen (gevarenkaarten) met de vermelding van de catalogering van de EG-richtlijn 67/548/EEG van 27 juni 1967 of 88/379/EEG van 7 juni 1988, van het UN-nummer en van de ADR-code;
4° het waterinhoudsvermogen van de houders;
5° de samenstelling van de eventuele eigen brandweerdienst.
Elke andere evenwaardige manier van informatieverstrekking is toegelaten mits het akkoord van de toezichthoudende ambtenaar en van de bevoegde brandweer.
Art. 5. 17.3.16. § 1. Ten minste om de 3 jaar, zonder dat de periode tussen twee opeenvolgende onderzoeken 40 maanden mag overschrijden, moeten de installaties aan een beperkt onderzoek worden onderworpen.
Dit onderzoek omvat indien relevant :
1° de inzage van het vorig rapport of attest;
2° de controle op de goede staat van de overvulbeveiliging;
3° een onderzoek naar zichtbare of organoleptisch waarneembare verontreiniging aan de oppervlakte buiten de houder volgens de bepalingen van bijlage 5.17.4;
4° het onderzoek van de algemene staat van de installatie, omvattende :
a) het opsporen van lekken en lekaanwijzingen;
b) het onderzoek van de staat van de platen, de verbindingen en de stompen van de houder;
c) het onderzoek van de staat van de toebehoren als : afsluiters, temperatuur-, druk-, niveaumeting en aarding;
d) het onderzoek van de drukbeveiligings- en alarmtoestellen;
e) het onderzoek van de staat van de buitenbekleding, hetzij de schildering en/of de isolatie;
f) het onderzoek van de funderingen en/of steunblokken met het oog op de stabiliteit en de afwatering;
g) het onderzoek van de inkuiping voor wat betreft inhoud, dichtheid, verontreiniging, peilputten;
h) het onderzoek van de staat van de leidingen en de toebehoren binnen de inkuiping.
bovendien moet voor verticale houders :
a) waar nodig, een niet-destructief onderzoek uitgevoerd worden op de mantel en de dakplaten van de houders om de plaatdikte en eventuele corrosie, zowel in- als uitwendig te bepalen;
b) op vraag van de milieudeskundige of de bevoegde deskundige de zetting bepaald worden, door de hoogte te meten van een aantal gelijkmatig over de omtrek van de bodemrand verdeelde punten.
§ 2. Ten minste om de 20 jaar moeten de installaties aan een algemeen onderzoek worden onderworpen. Voorafgaand aan dit onderzoek moet de houder inwendig worden gereinigd.
Dit onderzoek omvat :
1° het beperkt onderzoek, bedoeld in § 1;
2° het onderzoek op de staat van de binnenwand;
3° voor verticale houders omvat het onderzoek bovendien :
a) het onderzoek van de staat van het vakwerk en de inwendige toebehoren zoals afsluiters, verwarmingsspiralen, dak- en bodemwateraflaten en afdichtingen van de vlottende daken;
b) het onderzoek van de bodemplaten voor het opsporen van in- en uitwendige corrosie;
c) het onderzoek van bodemvervorming en eventueel het opmeten van het profiel;
4° een drukproef op de eventuele verwarmingspijpen.
Voor in klasse 3 ingedeelde opslag van P3- en/of P4-producten moet enkel het beperkt onderzoek, vermeld in § 1, worden uitgevoerd.
§ 3. De periodieke onderzoeken dienen uitgevoerd te worden door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor de opslag van P3- en/of P4-producten bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkend technicus.
Art. 5. 17.3.17. Naar aanleiding van de in artikel 5.17.3.4 bedoelde controle bij de plaatsing en/of de in artikel 5.17.3.16 bedoelde periodieke onderzoeken stellen de deskundigen of de erkend technicus een attest op waaruit ondubbelzinnig moet blijken of de houder en de installatie al dan niet voldoen aan de voorschriften van dit reglement. Het bovengenoemde attest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of erkend technicus, die het onderzoek heeft uitgevoerd.
Behalve in het geval van een tankenpark brengen zij op of nabij de vulleiding een duidelijk zichtbare en leesbare klever of plaat aan, waarop zijn erkenningsnummer, het jaartal en de maand van de controle bij de plaatsing en het laatste uitgevoerde onderzoek vermeld zijn.
De klever of plaat heeft volgende kleur :
1° groen, wanneer de houder en de installatie voldoen aan de bepalingen van dit reglement;
2° oranje, wanneer de houder en de installatie niet voldoen aan de bepalingen van dit reglement doch de vastgestelde gebreken geen aanleiding kunnen geven tot verontreiniging buiten de houder;
3° rood, wanneer de houder en de installatie niet voldoen aan de bepalingen van dit reglement en de vastgestelde gebreken aanleiding kunnen geven of hebben gegeven tot verontreiniging buiten de houder.
Art. 5. 17.3.18. Alleen houders waarvan de vulleiding voorzien is van een groene klever of plaat, bedoeld in artikel 5.17.3.17, derde lid, 1°, mogen worden gevuld, bijgevuld en geëxploiteerd.
Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een oranje klever of plaat, bedoeld in artikel 5.17.3.17, derde lid, 2°, mogen nog worden gevuld of bijgevuld tijdens een overgangsperiode van maximum zes maanden. Die gaat in op de eerste van de maand die volgt op de maand, vermeld op de bedoelde oranje klever of plaat. In dit geval dient een nieuwe controle te worden uitgevoerd vóór het verstrijken van voormelde termijn.
Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een rode klever of plaat, bedoeld in artikel 5.17.3.17, derde lid, 3°, mogen in geen enkel geval nog gevuld of bijgevuld worden.
Art. 5. 17.3.19. § 1. Als bestaande houders voor de opslag van P1-, P2-, P3- of P4-producten worden beschouwd :
1° houders waarvan de exploitatie is vergund op 1 januari 1993 of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de milieuvergunning op voornoemde datum in behandeling was bij de bevoegde overheid;
2° houders die op 1 september 1991 reeds in gebruik waren genomen en niet in toepassing van titel I van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming als gevaarlijke, ongezonde of hinderlijke inrichting waren ingedeeld;
3° houders waarvoor vóór 1 juli 1993 de melding werd gedaan overeenkomstig de bepalingen van titel I van het VLAREM.
Die houders blijven bestaande houders, ook bij hernieuwing van de milieuvergunning.
§ 2. Als bestaande houders voor de opslag van andere dan P1-, P2-, P3- of P4-producten worden beschouwd de houders waarvan de exploitatie is vergund op datum van inwerkingtreding van dit besluit of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de milieuvergunning op voornoemde datum in behandeling was bij de bevoegde overheid. Die houders blijven bestaande houders, ook bij hernieuwing van de milieuvergunning.
§ 3. De afstands- en verbodsregels alsmede de bepalingen van deze afdeling betreffende de constructie- en de installatiewijze van de houders, de bijhorende leidingen en het vulpunt gelden niet voor bestaande houders.
§ 4. Het algemeen onderzoek bedoeld in artikel 5.17.3.16 dient, voorzover technisch mogelijk, een eerste maal uitgevoerd te worden uiterlijk op de data, vermeld in onderstaande tabel, afhankelijk van de ligging, de aard, de opgeslagen vloeistof en de klasse. ligging tov waterwingebieden of beschermingszones product klasse binnen buiten P1, P2, P3, P4 1, 2, 3 1 augustus 1998 1 augustus 2000 andere 1, 2, 3 1 januari 2003 1 januari 2005
§ 7. Voor de opslagplaatsen die deel uitmaken van een brandstofverdeelinstallatie voor motorvoertuigen kan afgeweken worden van de bepalingen van § 5 volgens de bepalingen van artikel 5.53.7.
Art. 5. 17.2.12. § 1. Indien lekken worden vastgesteld treft de exploitant alle nodige maatregelen om explosiegevaar te voorkomen en verdere bodem- en grondwaterverontreiniging zoveel mogelijk te beperken.
§ 2. Na vakkundige herstelling mag de houder slechts terug in gebruik worden genomen mits deze een geslaagde dichtheidsbeproeving zoals bepaald in artikel 5.17.2.8 heeft ondergaan.
§ 3. Bij definitieve buitengebruikstelling van houders, al dan niet omwille van lekken, dient de houder geledigd, gereinigd en binnen een termijn van 36 maanden verwijderd te worden onverminderd de bepalingen van het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen en zijn uitvoeringsbesluiten.
Bij materiële onmogelijkheid tot verwijderen, dient binnen dezelfde termijn, in overleg met een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, met een bevoegd deskundige of voor de opslag van P3- en/of P4 producten bestemd voor de verwarming van gebouwen met een erkend technicus, de houder geledigd, gereinigd en gevuld te worden met zand, schuim of een gelijkwaardig inert materiaal. Hierbij dienen de nodige maatregelen inzake explosiebeveiliging en voorkoming van grondwaterverontreiniging getroffen te worden.
§ 4. Vloeistoflekken die aanleiding hebben gegeven tot bodemverontreiniging of tot verspreiding in de riolering, de oppervlaktewateren, de grondwaters of op naburige eigendommen dienen onmiddellijk door de exploitant aangegeven te worden aan de afdeling Milieu-inspectie, aan de Gouverneur van de Provincie en aan de Burgemeester.
Afdeling 5.17.3. - Opslag van gevaarlijke vloeistoffen in bovengrondse houders.
Art. 5. 17.3.1. § 1. De houders dienen in of boven een inkuiping geplaatst te worden teneinde brandverspreiding, bodem- en/of grondwaterverontreiniging te voorkomen. Gelijkwaardige opvangsystemen kunnen in de milieuvergunning worden toegelaten.
Dubbelwandige houders, uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem dienen niet in of boven een inkuiping geplaatst te worden.
§ 2. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning is de opslag van P1- en/of P2-producten in vaste houders in kelders of bovengrondse lokalen verboden. Het is verboden opslagplaatsen voor P1- en/of P2-producten in verplaatsbare recipiënten aan te leggen in kelderverdiepingen.
Art. 5. 17.3.2. § 1. De vaste houders moeten worden gebouwd volgens de bepalingen van bijlage 5.17.2.
§ 2. Alle metalen gedeelten van de houders, bestemd voor de opslag van P1- en/of P2-producten, het vlottend dak van de houders inbegrepen, dienen op equipotentiaal gebracht te worden.
Art. 5. 17.3.3. § 1 De controle op de bouw van vaste houders moet gebeuren overeenkomstig de bepalingen van bijlage 5.17.2.
De controle van afzonderlijk gebouwde houders dient uitgevoerd te worden door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige.
De controle van in serie gebouwde houders mag beperkt worden tot één prototype; de prototypekeuring wordt uitgevoerd door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen waarvan de erkenning toelaat prototypekeuringen uit te voeren.
Het verslag van deze keuring vermeldt de uitgevoerde controles en dient ondertekend te worden door voormelde deskundige.
§ 2. De exploitant dient voor elke houder te beschikken over een door de constructeur ondertekende " verklaring van conformiteit van de houder ", opgemaakt overeenkomstig het modelformulier in bijlage 5.17.2.
De houders moeten zijn voorzien van de door de constructeur aangebrachte kenplaat.
Art. 5. 17.3.4. Vóór het plaatsen van de vaste houder dient gecontroleerd of de houder en/of de funderingen beantwoorden aan de voorschriften van dit reglement.
Na de installatie, maar vóór de in gebruikname van de houder, dient gecontroleerd te worden of de houder, de leidingen en de toebehoren, het waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling, de inkuiping en de brandbestrijdingsmiddelen en in voorkomend geval, het lekdetectiesysteem en de aanwezige voorzieningen ten behoeve van damprecuperatie voldoen aan de voorschriften van dit reglement.
Vermelde controles dienen uitgevoerd te worden onder toezicht van een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of een bevoegd deskundige of voor de opslag van P3- en/of P4-producten, bestemd voor de verwarming van gebouwen, van een erkend technicus.
Art. 5. 17.3.5. § 1. Op de vaste houder dient op een zichtbare en goed bereikbare plaats een kenplaat aangebracht, overeenkomstig de bepalingen van bijlage 5.17.2.
§ 2. Nabij de vulopening en op een goed zichtbare plaats op de vaste houder worden de volgende aanduidingen duidelijk leesbaar aangebracht :
1° het nummer van de houder;
2° de naam of de codenummers of -letters van de opgeslagen vloeistof;
3° de gevaarsymbolen;
4° het waterinhoudsvermogen van de houder.
De bepalingen van deze paragraaf zijn niet van toepassing op opslagplaatsen voor P3- en/of P4-producten die uitsluitend bestemd zijn voor de verwarming van gebouwen.
§ 3. Op verplaatsbare recipiënten dient de naam van het product met vermelding van de hoofdeigenschap aangebracht.
Art. 5. 17.3.6. § 1. De inkuiping en de fundering voor vaste houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 10 000 l dienen gebouwd te worden volgens een code van goede praktijk onder het toezicht en volgens de richtlijnen van een architect, een burgerlijk ingenieur architect, een burgerlijk bouwkundig ingenieur of een industrieel ingenieur in de bouwkunde.
Voor in klasse 1 of 2 ingedeelde opslagplaatsen bevestigt voormelde deskundige in een attest dat hij de aangewende code van goede praktijk aanvaardt en dat deze werd nageleefd
§ 2. Vaste houders dienen op een steunblok of -vlak van voldoende afmetingen geplaatst te worden om te beletten dat de belasting ongelijke inzakkingen veroorzaakt, waaruit een gevaar voor kanteling of voor breuk zou kunnen ontstaan. Voor de opstelling van houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 50 000 l wordt een stabiliteitsstudie gemaakt door de in §1 vermelde deskundige.
§ 3. De inkuiping dient bestand te zijn tegen de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen en dient vloeistofdicht te zijn. De inkuiping dient een voldoende sterkte te hebben om te weerstaan aan de vloeistofmassa die bij breuk uit de grootste in de inkuiping geplaatste houder kan ontsnappen.
De vloer dient zodanig aangelegd te zijn dat de verspreiding van de lekvloeistoffen minimaal blijft en dat de lekvloeistoffen gemakkelijk kunnen worden verwijderd.
§ 4. In geval de inkuiping wordt gemaakt van aarden afdammingen dienen deze afdammingen te bestaan uit zeer kleiachtige, vaste en stevig verdichte aarde, waarvan de hellingen max. 4/4 en de dikte op de bovenkant minstens 50 centimeter bedragen. De vloer mag uit dezelfde materialen worden vervaardigd. De dammen moeten met gras worden bezaaid. Aan de basis mogen evenwel zorgvuldig berekende steunmuren, van maximum één meter hoogte, opgetrokken worden.
§ 5. Het doorvoeren van leidingen doorheen de inkuiping is enkel toegelaten als de dichtheid van de inkuiping verzekerd blijft.
§ 6. Indien de inkuiping breder is dan 30 meter dienen de reddingsladders of -trappen zo geplaatst te worden dat een persoon die vlucht geen grotere afstand moet afleggen dan de halve breedte van de inkuiping plus 15 meter om een reddingsladder of -trap te bereiken.
Art. 5. 17.3.7. § 1. Voor opslagplaatsen in vaste houders of verplaatsbare recipiënten gelegen binnen een waterwingebied en/of beschermingszone, dient de minimale capaciteit van de inkuiping gelijk te zijn aan het totale waterinhoudsvermogen van alle erin geplaatste houders en/of recipiënten.
§ 2. Voor opslagplaatsen in vaste houders, gelegen buiten een waterwingebied en/of beschermingszone dient de minimale capaciteit van de inkuiping als volgt te worden bepaald (dubbelwandige houders uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem hoeven niet in rekening te worden gebracht) :
1° voor de opslag van P1-, P2-, zeer giftige, giftige en explosieve producten, de grootste van de volgende waarden :
a) het waterinhoudsvermogen van de grootste houder, vermeerderd met 25 % van het totale waterinhoudsvermogen van de andere in de inkuiping geplaatste houders;
b) de helft van het totale waterinhoudsvermogen van de erin geplaatste houders;
2° voor de opslag van P3-, schadelijke, irriterende, oxiderende, corrosieve en milieugevaarlijke producten :
het waterinhoudsvermogen van de grootste houder;
3° voor de opslag van P4-producten en extra zware stookolie, ongeacht het vlampunt : enkel de aanwezigheid van een opstaande rand is vereist;
4° voor de opslag van P1- en/of P2-producten in bovengrondse lokalen en kelders : het totale waterinhoudsvermogen van alle erin geplaatste houders.
Bij opslag van producten met verschillende hoofdeigenschappen dienen de strengste voorschriften nageleefd. Hierbij dient eveneens rekening gehouden met het ontvlammingspunt.
§ 3. Voor de opslagplaatsen gelegen buiten een waterwingebied en/of beschermingszone van producten, andere dan P1- en/of P2-producten, in verplaatsbare recipiënten mag de capaciteit van de inkuiping worden beperkt tot 10 % van het totale waterinhoudsvermogen van de erin opgeslagen recipiënten. In ieder geval dient de capaciteit van de inkuiping minstens gelijk te zijn aan het inhoudsvermogen van het grootste recipiënt geplaatst in de inkuiping.
§ 4. Voor de opslagplaatsen gelegen buiten een waterwingebied en/of beschermingszone van P1- en/of P2-producten in verplaatsbare recipiënten moet de capaciteit van de inkuiping 25 % van het totale waterinhoudsvermogen van de erin opgeslagen recipiënten bedragen. De capaciteit mag tot 10 % worden teruggebracht indien, in overleg met de bevoegde brandweer, een aangepaste brandblusinstallatie is aangebracht. In ieder geval dient de capaciteit van de inkuiping minstens gelijk te zijn aan het inhoudsvermogen van het grootste recipiënt geplaatst in de inkuiping.
Art. 5. 17.3.8. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning bedraagt de afstand tussen de houders onderling ten minste 0,5 m en tussen de houders en de binnenwanden van de inkuiping of de onderkant van de dammen ten minste de helft van de hoogte van de houders.
Deze laatste verplichting vervalt :
1° bij opslag van gevaarlijke vloeistoffen in dubbelmantelhouders of houders met ringmantel of een gelijkwaardige afscherming, die er voor zorgt dat eventuele lekvloeistof binnen de inkuiping terechtkomt, of
2° bij opslag van P4-producten of extra zware stookolie, ongeacht het vlampunt.
Art. 5. 17.3.9. Onverminderd andere bepalingen van dit reglement moeten opslagplaatsen voor P1- en/of P2-producten in verplaatsbare recipiënten voldoen aan de volgende voorwaarden :
1° de opslag moet tegen de nadelige gevolgen van de inwerking van zonnestraling of de uitstraling van gelijk welke warmtebron worden beschermd;
2° opslag van P1- en/of P2-producten samen met andere vloeistoffen is toegelaten mits deze laatste vloeistoffen het risico op of bij ongeval niet verhogen;
3° opslagplaatsen in een gebouw worden gebouwd zoals voorgeschreven in artikel 52 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming;
4° opslagplaatsen buiten gebouwen die speciaal worden gebouwd voor de opslag van deze vloeistoffen en die niet beantwoorden aan de bepalingen van artikel 52 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming moeten zich op ten minste 10 m afstand bevinden van elk naburig gebouw;
5° de deuren van gesloten opslagplaatsen gaan open in de vluchtzin en zijn zelfsluitend; bij dubbele deuren moet 1 deur continu vergrendeld blijven; de andere deur moet zelfsluitend zijn; de deuren mogen tijdelijk geopend blijven indien dit om bedrijfstechnische redenen vereist is. In geval van brand moeten ze evenwel automatisch sluiten. Het gebruik van schuifwanden is toegelaten op voorwaarde dat deze wanden, of het opslaglokaal, een of meer deuren tellen die aan bovenstaande voorschriften beantwoorden;
6° alle opslagplaatsen moeten op afdoende wijze, hetzij natuurlijk, hetzij kunstmatig geventileerd worden.
Art. 5. 17.3.10. § 1. De constructie van alle ruimten voor de behandeling van gevaarlijke producten is zodanig uitgevoerd dat accidenteel gemorste stoffen of lekvloeistoffen kunnen opgevangen worden.
Om brandverspreiding te voorkomen moet de constructie van alle ruimten voor de behandeling van P1-producten zodanig worden uitgevoerd dat accidenteel gemorste stoffen en lekvloeistoffen in een opvanginrichting terechtkomen en vervolgens via opvanggoten naar één of meerdere opvangputten geleid worden.
De bedoelde opvanginrichting mag op geen enkele manier, noch onrechtstreeks noch rechtstreeks, in verbinding staan met een openbare riolering, een oppervlaktewater, een verzamelbekken voor oppervlaktewater, een gracht of een grondwaterlaag.
§ 2. De inhoud van een lekkende houder dient onverwijld in een andere geschikte houder overgepompt of overgeladen. Gemorste vloeistoffen dienen onverwijld geïmmobiliseerd te worden en in een speciaal daartoe bestemd vat gebracht. In de inrichting dienen de nodige interventiemiddelen, zoals absorptie- en neutralisatiemateriaal, overmaatse vaten, beschermingsmiddelen, enz., aanwezig te zijn om in geval van lekkages, ondeugdelijke verpakking, morsen, en andere incidenten dadelijk te kunnen ingrijpen om de mogelijke schadelijke gevolgen maximaal te beperken.
§ 3. De opvanginrichtingen en de opvangputten moeten regelmatig, en tenminste na elke calamiteit, worden geledigd. De verkregen afvalstroom moet op een aangepaste manier worden verwijderd.
Art. 5. 17.3.11. Alle nodige maatregelen dienen getroffen te worden om het hemelwater dat zich eventueel in de inkuiping bevindt regelmatig te verwijderen.
Alvorens het hemelwater te verwijderen, verzekert de exploitant zich van de afwezigheid van het opgeslagen product in het water. Ingeval het water opgeslagen producten bevat, treft hij alle maatregelen om verontreiniging van bodem, grond- of oppervlaktewater te voorkomen.
Art. 5. 17.3.12. § 1. In de omgeving van tankenparken gelegen binnen een waterwingebied en/of een beschermingszone dienen op oordeelkundige wijze, in overleg met de lokale waterbedelingsmaatschappij of een milieudeskundige erkend in de disciplines grondwater of bodem, waarnemingsbuizen (peilputten) aangebracht te worden overeenkomstig de bepalingen van bijlage 5.17.3. aangaande de detectie van lekken onder gas- of vloeistofvorm buiten de opslaghouder.
De waarnemingsbuizen (peilputten) bestaan uit een materiaal dat door de opgeslagen vloeistoffen niet kan worden aangetast.
De verbuizing is over de volledige lengte uitgevoerd als filterbuis; ze heeft een inwendige diameter van minimum 5 cm, reikt minimaal 1 m dieper dan het laagste niveau van de freatische grondwatertafel en is van boven afgedicht.
Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning dienen tenminste drie waarnemingsbuizen aangebracht te worden.
De uitvoeringsplans en de boorverslagen dienen ter inzage te zijn van de toezichthoudende ambtenaar.
§ 2. Regelmatig controleert de exploitant in de peilputten het grondwater op de aanwezigheid van verontreiniging.
Voor tankenparken dient, ten minste om de 2 jaar, een grondwateronderzoek uitgevoerd, hetzij door de exploitant, met apparatuur en volgens een methode goedgekeurd door een milieudeskundige erkend in de discipline grondwater, hetzij door voormelde milieudeskundige zelf.
Art. 5. 17.3.13. § 1. Minimale blus- en koelvoorzieningen.
Een tankenpark voor de opslag van P1- en/of P2-producten dient voorzien te zijn van een doeltreffende, aan de omstandigheden aangepaste, vaste schuiminstallatie en/of van een blus-of koelinstallatie in overleg met de bevoegde brandweer.
De inrichting beschikt over een hoeveelheid water om de houders gedurende een voldoende tijd te kunnen besproeien en/of te koelen. De werking van de blus-, of koelinstallaties dient bij uitval van de normale elektrische voorziening automatisch verzekerd door noodgroepen of gelijkwaardige noodinstallaties.
§ 2. Inrichtingen met houders voor de opslag van P1-producten ingedeeld in klasse 1 die niet of slechts tijdens de gewone werkuren bemand zijn, moeten in overleg met de bevoegde brandweer worden uitgerust met een doeltreffende rook-, gas- of vlamdetectie die een alarm geeft bij een bemande bewakingsdienst.
§ 3. Voor de opslag van P1- en/of P2-producten in tankenparken dienen de brandbestrijdingsmiddelen bij de ingebruikname onderzocht te worden door een deskundige erkend voor de discipline externe veiligheid en risico's voor zware ongevallen of door een bevoegd deskundige, tenzij dit onderzoek geheel of gedeeltelijk wordt uitgevoerd door de bevoegde brandweer of door het diensthoofd Preventie en Bescherming of door zijn aangestelde in overleg met de bevoegde brandweer.
Art. 5. 17.3.14. De bereikbaarheid van het tankenpark moet zodanig worden opgevat dat :
1° het verkeer in de zones waar redelijkerwijze brand- en ontploffingsgevaar bestaat tot een minimum wordt beperkt;
2° het tankenpark op een gemakkelijke wijze toegankelijk is;
3° een gemakkelijke toegang bestaat voor het interventiematerieel.
4° de voertuigen waarmee de producten worden af- of aangevoerd zich tijdens het laden of lossen, voorzover dit technisch mogelijk is, bevinden op een laad-losplaats gelegen buiten de reglementaire grootte van de rijbaan.
Art. 5. 17.3.15. § 1. De exploitant van een tankenpark houdt op oordeelkundige plaatsen in de inrichting een dossier ter beschikking van de bevoegde brandweer, met ten minste de volgende gegevens :
1° een plan van het tankenpark en de toegangswegen;
2° een beschrijving van de brandbestrijdingsmiddelen met aanduiding ervan op een plan;
3° een beschrijving van de opgeslagen producten met de voornaamste fysische en chemische eigenschappen (gevarenkaarten) met de vermelding van de catalogering van de EG-richtlijn 67/548/EEG van 27 juni 1967 of 88/379/EEG van 7 juni 1988, van het UN-nummer en van de ADR-code;
4° het waterinhoudsvermogen van de houders;
5° de samenstelling van de eventuele eigen brandweerdienst.
Elke andere evenwaardige manier van informatieverstrekking is toegelaten mits het akkoord van de toezichthoudende ambtenaar en van de bevoegde brandweer.
Art. 5. 17.3.16. § 1. Ten minste om de 3 jaar, zonder dat de periode tussen twee opeenvolgende onderzoeken 40 maanden mag overschrijden, moeten de installaties aan een beperkt onderzoek worden onderworpen.
Dit onderzoek omvat indien relevant :
1° de inzage van het vorig rapport of attest;
2° de controle op de goede staat van de overvulbeveiliging;
3° een onderzoek naar zichtbare of organoleptisch waarneembare verontreiniging aan de oppervlakte buiten de houder volgens de bepalingen van bijlage 5.17.4;
4° het onderzoek van de algemene staat van de installatie, omvattende :
a) het opsporen van lekken en lekaanwijzingen;
b) het onderzoek van de staat van de platen, de verbindingen en de stompen van de houder;
c) het onderzoek van de staat van de toebehoren als : afsluiters, temperatuur-, druk-, niveaumeting en aarding;
d) het onderzoek van de drukbeveiligings- en alarmtoestellen;
e) het onderzoek van de staat van de buitenbekleding, hetzij de schildering en/of de isolatie;
f) het onderzoek van de funderingen en/of steunblokken met het oog op de stabiliteit en de afwatering;
g) het onderzoek van de inkuiping voor wat betreft inhoud, dichtheid, verontreiniging, peilputten;
h) het onderzoek van de staat van de leidingen en de toebehoren binnen de inkuiping.
bovendien moet voor verticale houders :
a) waar nodig, een niet-destructief onderzoek uitgevoerd worden op de mantel en de dakplaten van de houders om de plaatdikte en eventuele corrosie, zowel in- als uitwendig te bepalen;
b) op vraag van de milieudeskundige of de bevoegde deskundige de zetting bepaald worden, door de hoogte te meten van een aantal gelijkmatig over de omtrek van de bodemrand verdeelde punten.
§ 2. Ten minste om de 20 jaar moeten de installaties aan een algemeen onderzoek worden onderworpen. Voorafgaand aan dit onderzoek moet de houder inwendig worden gereinigd.
Dit onderzoek omvat :
1° het beperkt onderzoek, bedoeld in § 1;
2° het onderzoek op de staat van de binnenwand;
3° voor verticale houders omvat het onderzoek bovendien :
a) het onderzoek van de staat van het vakwerk en de inwendige toebehoren zoals afsluiters, verwarmingsspiralen, dak- en bodemwateraflaten en afdichtingen van de vlottende daken;
b) het onderzoek van de bodemplaten voor het opsporen van in- en uitwendige corrosie;
c) het onderzoek van bodemvervorming en eventueel het opmeten van het profiel;
4° een drukproef op de eventuele verwarmingspijpen.
Voor in klasse 3 ingedeelde opslag van P3- en/of P4-producten moet enkel het beperkt onderzoek, vermeld in § 1, worden uitgevoerd.
§ 3. De periodieke onderzoeken dienen uitgevoerd te worden door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor de opslag van P3- en/of P4-producten bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkend technicus.
Art. 5. 17.3.17. Naar aanleiding van de in artikel 5.17.3.4 bedoelde controle bij de plaatsing en/of de in artikel 5.17.3.16 bedoelde periodieke onderzoeken stellen de deskundigen of de erkend technicus een attest op waaruit ondubbelzinnig moet blijken of de houder en de installatie al dan niet voldoen aan de voorschriften van dit reglement. Het bovengenoemde attest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of erkend technicus, die het onderzoek heeft uitgevoerd.
Behalve in het geval van een tankenpark brengen zij op of nabij de vulleiding een duidelijk zichtbare en leesbare klever of plaat aan, waarop zijn erkenningsnummer, het jaartal en de maand van de controle bij de plaatsing en het laatste uitgevoerde onderzoek vermeld zijn.
De klever of plaat heeft volgende kleur :
1° groen, wanneer de houder en de installatie voldoen aan de bepalingen van dit reglement;
2° oranje, wanneer de houder en de installatie niet voldoen aan de bepalingen van dit reglement doch de vastgestelde gebreken geen aanleiding kunnen geven tot verontreiniging buiten de houder;
3° rood, wanneer de houder en de installatie niet voldoen aan de bepalingen van dit reglement en de vastgestelde gebreken aanleiding kunnen geven of hebben gegeven tot verontreiniging buiten de houder.
Art. 5. 17.3.18. Alleen houders waarvan de vulleiding voorzien is van een groene klever of plaat, bedoeld in artikel 5.17.3.17, derde lid, 1°, mogen worden gevuld, bijgevuld en geëxploiteerd.
Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een oranje klever of plaat, bedoeld in artikel 5.17.3.17, derde lid, 2°, mogen nog worden gevuld of bijgevuld tijdens een overgangsperiode van maximum zes maanden. Die gaat in op de eerste van de maand die volgt op de maand, vermeld op de bedoelde oranje klever of plaat. In dit geval dient een nieuwe controle te worden uitgevoerd vóór het verstrijken van voormelde termijn.
Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een rode klever of plaat, bedoeld in artikel 5.17.3.17, derde lid, 3°, mogen in geen enkel geval nog gevuld of bijgevuld worden.
Art. 5. 17.3.19. § 1. Als bestaande houders voor de opslag van P1-, P2-, P3- of P4-producten worden beschouwd :
1° houders waarvan de exploitatie is vergund op 1 januari 1993 of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de milieuvergunning op voornoemde datum in behandeling was bij de bevoegde overheid;
2° houders die op 1 september 1991 reeds in gebruik waren genomen en niet in toepassing van titel I van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming als gevaarlijke, ongezonde of hinderlijke inrichting waren ingedeeld;
3° houders waarvoor vóór 1 juli 1993 de melding werd gedaan overeenkomstig de bepalingen van titel I van het VLAREM.
Die houders blijven bestaande houders, ook bij hernieuwing van de milieuvergunning.
§ 2. Als bestaande houders voor de opslag van andere dan P1-, P2-, P3- of P4-producten worden beschouwd de houders waarvan de exploitatie is vergund op datum van inwerkingtreding van dit besluit of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de milieuvergunning op voornoemde datum in behandeling was bij de bevoegde overheid. Die houders blijven bestaande houders, ook bij hernieuwing van de milieuvergunning.
§ 3. De afstands- en verbodsregels alsmede de bepalingen van deze afdeling betreffende de constructie- en de installatiewijze van de houders, de bijhorende leidingen en het vulpunt gelden niet voor bestaande houders.
§ 4. Het algemeen onderzoek bedoeld in artikel 5.17.3.16 dient, voorzover technisch mogelijk, een eerste maal uitgevoerd te worden uiterlijk op de data, vermeld in onderstaande tabel, afhankelijk van de ligging, de aard, de opgeslagen vloeistof en de klasse. ligging tov waterwingebieden of beschermingszones product klasse binnen buiten P1, P2, P3, P4 1, 2, 3 1 augustus 1998 1 augustus 2000 andere 1, 2, 3 1 januari 2003 1 januari 2005
Art.149. Le chapitre 5.17 dudit arrêté est remplacé comme suit :
" CHAPITRE 5.17. - Stockage de substances dangereuses.
Section 5.17.1. - Dispositions générales.
Art. 5. 17.1.1. § 1. Les dispositions du présent chapitre s'appliquent aux établissements repris a la rubrique 17 de la liste de classification. Pour l'application des dispositions du présent chapitre, il convient de tenir compte tant de la propriété principale que du point d'inflammabilité. Dans le cas des combustibles liquides, le point d'inflammabilité est le seul élément à prendre en considération.
§ 2. Le stockage de courte durée lié au transport par route, par rail, par voie fluviale, par voie maritime ou par voie aérienne, y compris le chargement, le déchargement et le transbordement à partir de et vers un autre compartiment de transport dans les ports, sur les quais ou dans les hangars de chemins de fer, n'est pas soumis aux dispositions du présent règlement.
Les dépôts situés dans l'enceinte de ports, le long de quais ou dans des installations ferroviaires, destinés au stockage régulier et de courte durée des substances dangereuses sont toutefois soumis aux dispositions du présent règlement lorsque les substances dangereuses visées dans le présent règlement y sont entreposées.
Art. 5. 17.1.2. § 1. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, il est interdit d'exploiter un établissement enregistré en première classe l'entreposage de produits autres que les P1, P2, P3 ou P4 :
1° dans une zone de captage d'eau ou une zone de protection de type I, II ou III;
2° dans une zone autre qu'industrielle;
3° à moins de 100 m par rapport à :
a) une zone d'habitation;
b) une zone de parc;
c) une zone de récréation.
§ 2. Les règles d'interdiction visées au § 1 ne s'appliquent pas aux :
1° établissements existants visés à l'article 3.2.1.1 ou parties de ceux-ci;
2° substances dangereuses dont l'état physico-chimique n'est pas de nature à provoquer un accident majeur, dans la mesure où ceci est confirmé par un expert agréé dans la discipline de la sécurite externe et des risques d'accidents majeurs;
3° substances dangereuses faisant partie de l'exploitation proprement dite d'un captage d'eau d'utilite publique.
§ 3. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, l'exploitation d'un parc à réservoirs pour le stockage de produits P1, P2, P3 ou P4 est interdite dans une zone de captage d'eau ou une zone de protection de type I, II ou III.
§ 4. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, le stockage des substances suivantes est strictement interdit :
1° bromure de méthyle;
2° dicyanogène, acide cyanhydrique (acide prussique) et ses sels (cyanures);
3° composés organiques cyanogénés (nitriles).
Art. 5. 17.1.3. § 1. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, un panneau d'identification et d'information d'une superficie minimale d'1 m2, portant, en lettres claires et lisibles, les indications mentionnées ci-après, doit être apposé à l'entrée des établissements répertoriés en première classe soumis à l'application des dispositions de l'article 7 du titre I du VLAREM :
1° " ETABLISSEMENT SOUMIS A UNE OBLIGATION DE RAPPORT DE SECURITE ", s'il s'agit d'un établissement devant établir un rapport de sécurite en vertu de l'article 7, § 3, du titre I du VLAREM, ou
" SUBSTANCES DANGEREUSES ", dans le cas des établissements soumis à l'application de l'article 7, §§ 1 et 2, du titre I du VLAREM;
2° le nom, l'adresse et le numéro de téléphone de l'exploitant;
3° le numéro de téléphone des personnes à contacter et du service d'urgence (pompiers).
§ 2. A l'endroit donnant accès à l'établissement soumis à l'application de l'article 7 du titre I du VLAREM, un plan de situation actuel doit être disponible dans une armoire résistant au feu et facilement accessible aux pompiers. Ce plan de situation indiquera clairement, pour tous les dépôts de substances dangereuses présents dans l'établissement,
1° l'implantation exacte du dépôt;
2° la dénomination chimique et/ou technique de la substance dangereuse, avec indication du groupe ou du sous-groupe visé à l'article 5.17.1.2. dans lequel elle s'inscrit, y compris le numéro UN et le code ADR;
3° le type de réservoir utilisé pour le stockage :
a) réservoirs mobiles;
b) réservoirs fixes aériens;
c) réservoirs fixes enfouis à même le sol;
d) réservoirs installés dans une fosse;
4° la capacité de stockage maximale, exprimée en tonnes ou en m3;
5° la température de stockage ordinaire en °C et la pression de stockage en Pa.
§ 3. L'armoire visée au § 2 porte la mention " PLAN DE SITUATION SD " écrite en lettres noires de 8 cm de haut au minimum sur fond jaune. L'armoire peut être verrouillée :
1° soit en conservant la clé à proximité immédiate de l'armoire, derrière un verre de sécurité pouvant être brisé, en cas d'urgence, à l'aide d'un petit marteau; ou
2° soit en enfermant l'armoire derrière un verre de sécurité à briser à l'aide d'un petit marteau en cas d'urgence.
§ 4. Il ne peut être dérogé aux conditions, arrêtées aux §§ 2 et 3, que si un système alternatif est prevu et accepté par la Direction des autorisations écologiques, dans la mesure où il garantit au minimum un même niveau d'information.
§ 5. Les équipements nécessaires doivent être prévus de façon à rendre l'établissement inaccessible aux personnes non autorisées à y accéder.
§ 6. Les dispositions du § 5 ne s'appliquent pas aux dépôts de combustibles liquides faisant partie d'une station-service.
Art. 5. 17.1.4. § 1. L'étanchéité des conduites, joints, vannes et accessoires doit être garantie. Ces éléments sont adéquatement protégés contre la corrosion.
§ 2. Les conduites non accessibles sont aménagées dans une tranchée comblée avec un matériau inerte à grain fin, étanche aux liquides et inclinée vers un puits collecteur, également étanche aux liquides.
Ce système peut être remplacé par un système alternatif qui, après la prévention de la pollution du sol et/ou des eaux souterraines, offre des garanties identiques. Le système alternatif sera accepté par un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses, comme en attestera un certificat établi et signé par l'expert précité. Ce certificat sera tenu à la disposition du fonctionnaire chargé du contrôle. Une copie du certificat sera, en outre, remise par l'exploitant à la Direction des autorisations écologiques.
§ 3. Il est interdit d'aménager des conduites pour le transport de produits P1 et/ou P2 à l'intérieur de locaux, sauf si celles-ci sont en une seule pièce (pas de raccords avec joints d'étanchéité) ou si les locaux sont aménagés et reliés à la terre conformément aux dispositions du Règlement général sur les installations électriques, en particulier aux articles traitant des espaces à atmosphère potentiellement explosive.
Art. 5. 17.1.5. § 1. Sans préjudice d'autres dispositions, toutes les mesures de précaution seront prises pour éviter que les produits entrent en contact les uns avec les autres, risquant ainsi de :
1° produire des réactions chimiques dangereuses;
2° réagir par la formation de gaz ou de vapeurs toxiques ou dangereuses;
3° provoquer ensemble des incendies et/ou des explosions.
§ 2. Si des produits aux propriétés principales différentes sont stockés dans l'établissement, le dépôt doit être subdivisé en plusieurs compartiments, étant entendu que seuls les produits présentant les mêmes propriétés principales peuvent être stockés dans un même compartiment.
Ces compartiments seront délimités par des murs, parois de sécurité, marquages au sol, chaînes ou barrières fixes installées à une hauteur d'un mètre.
Les produits aux propriétés principales différentes peuvent toutefois être stockes dans un seul et même compartiment si la distance de séparation minimale est de 0 m, conformément aux stipulations de l'annexe 5.17.1.
§ 3. Toutes opérations de production ou de manutention sans rapport avec le stockage et le transbordement des produits sont interdites dans les dépôts et les zones séparées par les distances de séparation et/ou les écrans prévus à l'annexe 5.17.1.
§ 4. Les produits ne peuvent pas être stockés en dehors de la zone de stockage prévue à cet effet. Les réservoirs mobiles vides mais contaminés, qui ont contenu des substances dangereuses, seront entreposés à un endroit spécialement réservé à cette fin et clairement désigné comme tel.
Art. 5. 17.1.6. § 1. Les distances de séparation minimales, mentionnées à l'annexe 5.17.1, seront respectées pour les compartiments aériens réservés aux produits présentant une certaine caractéristique principale.
§ 2. Les distances, indiquées au § 1, peuvent être réduites par la construction d'un écran de sécurité, à condition que la distance mesurée sur un plan horizontal autour de cet écran entre le compartiment considéré et les éléments mentionnés à l'annexe 5.17.1. soit au minimum égale aux distances de separation minimales prévues au § 1.
L'écran de sécurité visé au § 2 se compose soit d'un ouvrage de maconnerie de 18 cm d'épaisseur au minimum, soit d'un mur en béton d'une épaisseur de 10 cm au moins, soit d'une construction en tout autre matériau dont l'épaisseur est suffisante pour présenter un même coefficient de résistance au feu. L'écran a une hauteur de minimum 2 m et dépasse d'au moins 0,5 m la hauteur la plus haute des récipients et des réservoirs stockés.
§ 3. L'autorisation écologique peut prévoir une dérogation aux distances de séparation minimales précitées, en se basant, le cas échéant et en particulier, sur les résultats du rapport de sécurité ou sur une analyse de risque établie par un expert agréé dans la discipline de la sécurité externe et des risques d'accidents majeurs.
§ 4. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, les regles de distance ne s'appliquent pas aux :
1° produits stockés dans des laboratoires;
2° produits dont la capacité de stockage totale, pour une caracteristique principale déterminée, est inférieure, par lieu de stockage, à la limite inférieure indiquée dans la catégorie 3 de la rubrique de classification correspondante;
3° dépôts visés à la rubrique 17.4.
Art. 5. 17.1.7. § 1. Toutes les mesures nécessaires seront prises pour éviter la formation de charges électrostatiques lors du stockage et de la manipulation de substances explosives, très facilement inflammables, facilement inflammables et inflammables (mise à la terre, par exemple).
§ 2. Les locaux dans lesquels des substances dangereuses sont entreposées ne peuvent être chauffés qu'au moyen d'appareils dont l'installation et l'usage offrent des garanties suffisantes pour éviter tout risque d'incendie et d'explosion.
§ 3. Les interdictions et obligations suivantes s'appliquent aux locaux servant à l'entreposage de substances dangereuses :
1° interdiction de procéder à des travaux nécessitant l'utilisation d'un appareil à flamme vive ou susceptible de provoquer des étincelles, sauf pour l'exécution de travaux d'entretien ou de réparation dans la mesure, toutefois, où les précautions nécessaires ont été prises et pour autant que des instructions écrites aient été établies et/ou sanctionnées par le chef du service Prévention et protection ou par l'exploitant;
2° interdiction de fumer; cette interdiction sera affichée en lettres claires et lisibles ou à l'aide de pictogrammes réglementaires sur le côté extérieur des portes d'accès et à l'intérieur des locaux; l'obligation d'apposer le pictogramme " Interdiction de fumer " ne s'applique pas lorsque celui-ci est déjà exposé à l'entrée de l'établissement ou lorsque l'interdiction de faire du feu et de fumer s'applique à l'ensemble de l'établissement;
3° obligation de construire les cheminées et conduits d'évacuation des vapeurs et émanations aspirées en matériaux ininflammables ou ignifugeants.
§ 4. Il est interdit de :
1° fumer, faire du feu ou stocker des substances inflammables au-dessus ou à proximité des réservoirs, pompes, conduites, colonnes de distribution, points de remplissage et points de dechargement des camions-citernes dans les limites des zones du plan de zonage élaboré conformément au Règlement général sur les installations électriques;
2° porter des chaussures ou vêtements susceptibles de provoquer des étincelles, aux endroits non accessibles au public;
3° stocker des produits ou des substances inflammables aux endroits de l'établissement où la température peut dépasser 40 °C suite à une chaleur d'origine technologique.
§ 5. Les règles d'interdiction, dont question au § 4 ci-dessus, seront indiquées à l'aide des pictogrammes de sécurité prévus dans le Codex sur le bien-être au travail, dans la mesure où ils existent.
Art. 5. 17.1.8. § 1. Sans préjudice des autres dispositions légales ou réglementaires en la matière, l'exploitant est tenu de prendre toutes les mesures qui s'imposent pour protéger le voisinage à suffisance contre les risques d'incendie et d'explosion. Ceci suppose, entre autres, que tous les moyens nécessaires pour lutter contre le feu sont tenus à disposition. Le choix et l'emplacement de ces moyens de lutte contre le feu sont déterminés en concertation avec le corps des sapeurs-pompiers compétent, indépendamment de l'autorisation écologique.
Les moyens de lutte contre le feu seront maintenus en bon état d'entretien, protégés contre l'humidité, approuvés, facilement accessibles et judicieusement répartis. Le matériel de lutte contre les incendies sera immédiatement opérationnel.
§ 2. Les dispositions nécessaires seront prises au sein de l'établissement pour empêcher l'écoulement vers le sol, les égouts publics, les eaux de surface ou les eaux souterraines des eaux utilisées pour éteindre le feu et chargées de substances dangereuses. Les eaux polluées ayant servi à l'extinction du feu, qui ont été récoltées, seront éliminées de manière adéquate. La capacite de collecte des eaux d'extinction polluées sera déterminée en concertation avec le corps des sapeurs-pompiers concerné.
Art. 5. 17.1.9. § 1. Les installations, appareils et systèmes d'éclairage électriques répondront aux dispositions du Règlement général pour la protection du travail ou du Règlement général sur les installations électriques, en particulier aux articles traitant des zones à atmosphère potentiellement explosive.
§ 2. Sans préjudice des recommandations réglementaires, les installations électriques situées dans des zones à risque d'incendie ou d'explosion suite à la présence d'un mélange explosif sont soumises aux exigences d'un plan de zonage et installées conformément à celui-ci.
§ 3. Les installations non encore couvertes par le champ d'application du Règlement général sur les installations électriques sont divisées en zones conformément aux dispositions de l'article 105 dudit Règlement général.
Art. 5. 17.1.10. § 1. Les réservoirs destinés au stockage de liquides très toxiques, toxiques, nocifs ou corrosifs, dont la tension de vapeur est supérieure à 13,3 kPa a une température de 35 °C, seront équipés d'un système efficace tel qu'un système de récupération de la vapeur, un toit flottant ou un système équivalent, de façon à limiter la pollution atmosphérique à un minium tant lors du stockage que lors de la manipulation.
§ 2. Les réservoirs de stockage et les camions-citernes, les wagons-citernes ou les bateaux-citernes de ravitaillement en produits liquides tels que visés au § 1 sont chargés et déchargés de façon à pouvoir limiter la pollution atmosphérique à un strict minimum.
Art. 5. 17.1.11. § 1. Sans préjudice des obligations découlant de l'article 7 du Titre I du VLAREM, l'exploitant d'un établissement de première classe tiendra un registre ou tout autre support de données alternatif, dans lequel il mentionnera au minimum, par caractéristique principale, la nature et les quantités des substances dangereuses stockées.
Ces données seront conservées de façon à pouvoir déterminer à tout moment les quantités de substances dangereuses presentes au sein de l'établissement.
§ 2. Le registre ou support de données alternatif visé au § 1 sera tenu, sur place, à la disposition du fonctionnaire chargé du contrôle pendant un mois au moins.
Art. 5. 17.1.12. Les personnes employées au sein de l'établissement seront informées de la nature et des dangers associés aux produits dangereux stockés et des mesures à prendre en cas d'irrégularité.
L'exploitant doit pouvoir prouver qu'il diffuse toutes les instructions nécessaires et actuelles à cet effet.
L'exploitant est tenu de vérifier la connaissance de ces instructions une fois par an au minimum.
Art. 5. 17.1.13. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, les produits solides qui se révèlent dangereux en raison de la quantité de substances lixiviables, telles que mentionnées à l'annexe 2B et/ou à l'annexe 7 du Titre I du VLAREM, qu'ils renferment, seront stockés sur un sous-sol étanche aux liquides, pourvu d'un système de collecte pour eaux pluviales potentiellement polluées.
Les produits très toxiques et toxiques, susceptibles de s'auto-enflammer, qui risquent de former des gaz inflammables avec l'eau et les produits explosibles, seront stockés dans un local ou sous un toit, sur un sol imperméable.
Les mesures nécessaires seront, en tout cas, prises pour empêcher que le produit aboutisse dans les égouts publics, la nappe phréatique ou une eau de surface.
Art. 5. 17.1.14. § 1. Tout sera mis en oeuvre pour garantir une surveillance efficace des locaux et lieux d'entreposage de l'établissement.
A partir d'une capacité de stockage totale d'un million de litres de produit P1 et P2, la surveillance de l'établissement doit être assurée de manière permanente par des gardes spécialement affectés à cette tâche ou par un équipement de surveillance permanent, couplé à un détecteur de fumées, de gaz ou de flammes appropriés, qui donne l'alerte à un service de surveillance externe disponible 24 heures sur 24 et travaillant en concertation avec les pompiers compétent et un expert agréé dans la discipline de la sécurité externe et des risques d'accident grave.
§ 2. Les bâtiments, réservoirs, tuyauteries, appareils, etc. seront maintenus en parfait état d'entretien. Il sera immédiatement remédié à toute défectuosité susceptible de mettre la protection de l'homme et de l'environnement en péril.
Art. 5. 17.1.15. § 1. Avant de procéder à la réparation ou à l'inspection de l'intérieur d'un réservoir ayant contenu des produits de type P1 et/ou P2, il est indispensable que l'établissement élabore une procédure, sanctionnée par l'exploitant ou le chef du service de la prévention et de la protection, régissant les modalités d'exécution de telles activités. La procédure doit prévoir le nettoyage du réservoir conformément à une méthode offrant des garanties suffisantes tant sur le plan de la protection contre le feu et les explosions, que sur le plan de la protection de l'environnement.
§ 2. Aucun produit P1 et/ou P2 ne peut être stocké dans l'atelier auquel est confiée la réparation des réservoirs de produits P1 et/ou P2.
Art. 5. 17.1.16. § 1. Le transvasement des produits P1 et/ou P2 dans des réservoirs mobiles se fera soit en plein air, soit dans un local bien ventilé construit en matériaux ininflammables. Les mesures nécessaires seront prises pour éviter la formation de charges électrostatiques en cours de vidange. Cet endroit ou ce local sera pourvu des pictogrammes prévus dans le Règlement général pour la protection du travail afin de désigner un risque d'incendie.
§ 2. Le sol du local visé au § 1 sera étanche aux liquides et réalisé en matériaux ininflammables; il sera exécuté de manière telle que les débordements accidentels et fuites de liquide s'écoulent dans une installation de rétention pour être ensuite évacués vers un ou plusieurs puits collecteurs. Ladite installation de rétention ne sera en aucun cas reliée au réseau d'égouttage public et n'entrera en contact ni avec les égouts publics, ni avec les eaux de surface, ni avec un collecteur pour eaux de surface, ni avec une douve, ni avec la nappe phréatique.
§ 3. Lorsque les produits P1 et/ou P2 sont stockés dans des réservoirs aériens, le remplissage des réservoirs mobiles s'effectuera à un endroit de remplissage adéquat ou a une distance de 10 mètres au moins par rapport aux réservoirs ou tout à fait en dehors de la cuvette.
§ 4. Les produits P1 et/ou P2 seront manipulés de façon à éviter tout épanchement de liquides sur le sol.
§ 5. Les produits P1 et/ou P2 seront stockés dans des récipients fermés, qui offrent toutes les garanties d'étanchéité. Cette étanchéité sera, en outre, immédiatement contrôlée après le remplissage. Tout récipient défectueux sera immédiatement vide de son contenu et évacué du local où s'effectue le remplissage.
§ 6. L'autorisation écologique peut limiter la quantité maximale de produits P1 et/ou P2 (nombre de réservoirs mobiles, etc.) pouvant être disponibles dans les locaux où se déroule le remplissage des reservoirs mobiles.
Art. 5. 17.1.17. Les règles ci-après s'appliquent au remplissage des réservoirs fixes et des camions-citernes :
1° Tout sera mis en oeuvre pour éviter que les liquides accidentellement épandus aboutissent dans les égouts publics, la nappe phréatique ou une eau de surface;
2° le tuyau d'approvisionnement souple sera raccordé à l'orifice du réservoir ou à la canalisation au moyen d'un dispositif à visser ou de tout autre dispositif similaire;
3° toute opération de remplissage se fera sous la surveillance de l'exploitant ou de son préposé. Cette surveillance sera exécutée de manière à permettre non seulement l'opération de remplissage en soi, mais aussi une intervention immédiate en cas d'incident;
4° afin d'éviter tout remplissage excédentaire, l'installation sera équipée :
a) soit d'un système de détection émettant un signal acoustique qui sera toujours perceptible par le fournisseur sur le lieu de remplissage et qui l'informera dès que le réservoir sera rempli à 95 % de sa capacité; un tel système peut être mécanique ou électronique;
b) soit d'un système de sécurité coupant automatiquement le flux dès que le réservoir est rempli à 98 % maximum de sa capacité; pareil système peut être mécanique ou électronique;
sur les dépôts faisant partie d'une station-service pour véhicules à moteur, le système de sécurité à prévoir sera du type décrit au point b) ci-dessus;
5° chaque réservoir sera équipé d'une jauge de niveau;
6° l'emplacement du camion-citerne, les zones où sont groupées les bouches de remplissage et les pistes de remplissage près des distributeurs se trouveront toujours sur le site de l'établissement et :
a) auront une portance et une étanchéité aux liquides suffisantes;
b) présenteront les pentes et bordures éventuelles nécessaires pour garantir l'évacuation du liquide accidentellement épandu vers un système de captage; les liquides captés seront éliminés conformément aux dispositions réglementaires régissant notamment l'élimination des déchets;
pour les produits P1 et/ou P2, cet emplacement et ces zones seront toujours en plein air ou sous appentis;
aucune fosse, cave électrique ou autre local ne sera aménagé sous l'emplacement précité; s'il existe de ponts-bascules, les équipements nécessaires seront aménagés pour limiter les risques de dispersion et prévenir le risque d'explosion;
les dispositions du présent article ne s'appliquent pas aux dépôts exclusivement réservés au chauffage des bâtiments.
7° lors du remplissage des produits P1 ou P2 à partir d'un camion-citerne, tout sera mis en oeuvre pour éliminer l'électricité statique; le raccordement électrique entre le camion-citerne d'approvisionnement et le réservoir sera effectué avant que commence l'opération de déversement et ne sera interrompu qu'après avoir enlevé le tuyau de déversement;
8° des mesures suffisantes seront prises pour que le stockage puisse se dérouler à la pression atmosphérique;
les canalisations d'aération et de retour de vapeur enfouies dans le sol répondront aux mêmes exigences que les autres canalisations. Les canalisations aériennes devront, en plus, offrir une résistance mécanique suffisante;
9° Il est interdit de remplir un réservoir avec un liquide autre que celui pour lequel il a été concu, à moins qu'un examen réalisé par un expert en environnement agréé dans la discipline réservoirs à gaz ou à substances dangereuses, ou tout autre expert compétent ait prouvé que le réservoir convient à cet autre liquide.
Art. 5. 17.1.18. La sécurité contre le remplissage excédentaire, telle que décrite à l'annexe 5.17.7, doit être réalisée conformément à un code de bonne pratique, reconnu par un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses.
Le contrôle de la construction s'effectuera conformément au code de bonne pratique choisi par un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses.
Le contrôle de la construction pour les sécurités contre le remplissage excédentaires fabriquées en série peut se limiter à l'homologation d'un prototype unique. Celle-ci se fera conformément aux dispositions de l'annexe 5.17.7 par un expert en environnement agréé dans la discipline précitée.
Le procès-verbal d'homologation mentionnera les contrôles exécutés et portera la signature dudit expert.
L'exploitant recevra, pour chaque sécurité contre le remplissage excédentaire, un certificat signé par le constructeur. Ce certificat portera le numéro du procès-verbal d'homologation du prototype ainsi que les coordonnées de l'expert en environnement (et son numéro d'enregistrement) qui l'a délivré. Le constructeur confirmera, en outre, dans ce certificat que la sécurité contre le remplissage excédentaire a été construite et contrôlée conformément aux dispositions du titre II du VLAREM.
Art. 5. 17.1.19. § 1. Les peroxydes organiques susceptibles de provoquer des explosions thermiques très violentes et/ou des détonations seront conservés au sein de l'établissement à une température inferieure à la température maximale admissible pour la securité. Cette température maximale s'élève à :
1° peroxyde d'acétyle de cyclohexanesulfone : - 10 °C;
2° peroxyde d'acide succinique : + 10 °C;
3° peroxyde de carbonate d'isopropyle de butyle tertiaire : température ambiante;
4° peroxyde de pivalate de butyle tertiaire : - 10 °C;
5° peroxyde de dibenzoyle : température ambiante;
6° dicyclohexyperoxydicarbonate : + 5 °C;
7° diisopropyliqueperoxydicarbonate : - 15 °C.
§ 2. Pour des raisons de sécurité, les peroxydes visés au § 1 qui doivent être conservés au sein de l'établissement à une température inférieure à la température ambiante seront entreposés :
1° soit dans des armoires frigorifiques ou des congélateurs-armoires installés dans le batiment de fabrication, à concurrence de 30 kg maximum de peroxydes organiques non réfrigérés par armoire;
2° soit dans des armoires frigorifiques ou des congélateurs-armoires installés dans un bâtiment de stockage isolé ou sont entreposés uniquement les peroxydes en question, à concurrence de 150 kg maximum de peroxydes organiques non réfrigérés par armoire;
3° soit dans un entrepôt frigorifique isolé, réservé à cette fin, auquel cas une quantité maximale de 500 kg de peroxydes organiques non réfrigérés peut être conservée par entrepôt frigorifique, à moins que l'autorisation écologique ne prévoie d'autres dispositions.
Art. 5. 17.1.20. L'exploitant disposera, pour les permis de construire, agréations et essais prévus dans le présent chapitre, de certificats mentionnant clairement les codes de bonne pratique utilisés, les contrôles exécutés et les observations adéquates. Il tiendra lesdits certificats en tous temps à la disposition du fonctionnaire chargé du contrôle.
Art. 5. 17.1.21. Sans préjudice des dispositions du présent chapitre, le transport, l'installation et le raccordement des réservoirs se feront conformément aux normes belges ou européennes en vigueur.
Section 5.17.2. - Stockage de liquides dangereux dans des réservoirs souterrains.
Art. 5. 17.2.1. § 1. Toutes les mesures nécessaires seront prises pour protéger au maximum les réservoirs contre les dommages mécaniques et la corrosion.
§ 2. Il est interdit de placer les réservoirs destinés au stockage de produit P1 et/ou P2 directement en dessous d'un bâtiment ou dans la projection verticale de celui-ci. Un appentis n'est pas considéré comme bâtiment.
§ 3. Les réservoirs enfouis se trouveront à 3 mètres au moins des limites des propriétés de tiers. La distance par rapport aux caves faisant partie des établissements sera de 2 mètres au moins. Une distance de 0,75 m au moins sera prévue entre le réservoir et le mur d'un bâtiment. Si l'établissement comporte plus d'un réservoir, la distance entre les réservoirs sera de minimum 0,50 mètre.
La distance entre les réservoirs destinés au stockage de produits P3 et/ou P4, ne faisant pas partie de la station-service et les limites des terrains de tiers sera d'1 mètre au moins.
§ 4. Les mesures nécessaires seront prises pour empêcher que les réservoirs vides se soulèvent en cas d'inondation ou d'immersion.
§ 5. Sans préjudice des dispositions de la présente section, les dépôts d'essence et les installations connexes répondront aux dispositions de la section 5.17.4.
Art. 5. 17.2.2. § 1. Une plaque signalétique sera apposée a un endroit bien visible et facile à atteindre, conformément aux dispositions de l'annexe 5.17.2.
§ 2. Les indications suivantes seront mentionnées près de l'orifice de remplissage et près du trou d'homme :
1° le numéro du réservoir;
2° le nom ou les numéros et lettres de code du liquide stocké;
3° les symboles de danger;
4° la capacité à ras totale du réservoir.
Les indications doivent être écrites en lettres bien lisibles.
Les dispositions du présent paragraphe ne s'appliquent pas aux dépôts pour produits P3 et/ou P4 exclusivement destinés au chauffage des bâtiments.
Art. 5. 17.2.3. § 1. La canalisation de purge débouchera en plein air, à 3 mètres au moins au-dessus de la surface du sol et à 3 mètres au moins de tout ouverture dans un local et des limites de la propriété voisine.
La pose de l'ouverture des conduites de purge en dessous d'éléments de la construction tels qu'une saillie de toiture est interdite.
§ 2. Les dispositions du § 1 ne s'appliquent pas aux conduites de purge appartenant à des dépôts de produits P3 et/ou P4 qui ne font pas partie d'une installation de station-service. Pour ces dépôts, les conduites de purge doivent être placées de façon à ce que leurs rejets n'incommodent pas exagérément le voisinage, en particulier après l'opération de remplissage des réservoirs.
§ 3. Pour le stockage des produits P1 et/ou P2, le système d'amenée et d'évacuation d'air doit être fermé par un dispositif coupe-flamme.
Art. 5. 17.2.4. § 1. Le stockage dans des réservoirs enfouis à même le sol n'est autorisé que :
1° dans des réservoirs métalliques à double paroi, réalisés conformément aux dispositions de l'annexe 5.17.2;
2° dans des réservoirs en plastique armé thermodurcissable, construits conformément aux dispositions de l'annexe 5.17.2;
3° dans des réservoirs en acier inoxydable, construits suivant un code de bonne pratique qui est accepté par un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ou par un expert competent;
4° dans un système de stockage qui, après la prévention de la pollution du sol et/ou des eaux souterraines, offre les mêmes garanties que les réservoirs précités;
Ce système de stockage sera accepté par un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses; un certificat prouvant cette acceptation est établi et signé par l'expert en environnement précité; ce certificat est tenu à la disposition du fonctionnaire chargé du contrôle; une copie du certificat est remise par l'exploitant à la Direction des autorisations écologiques.
§ 2. Tous les réservoirs seront équipés d'un système de détection des fuites permanent. Cette obligation ne s'applique pas aux réservoirs en plastique armé thermodurcissable ou aux réservoirs en acier inoxydable situés en dehors d'une zone de captage d'eau ou d'une zone de protection et dont la capacité à ras totale est inférieure à 5 000 litres ou à 1 0000 litres, dans la mesure où ces réservoirs sont destinés au stockage de produits P3 et/ou P4.
Le système de détection devra pouvoir détecter toute fuite dans un espace interstitiel formé soit par une enveloppe supplémentaire étanche aux liquides, fixe ou flexible, placée à l'intérieur ou à l'extérieur du réservoir, soit par la pose d'un revêtement étanche aux liquides sur les parois et le fond de l'excavation, tout en répondant aux dispositions de l'annexe 5.17.3.
§ 3. Avant de placer un réservoir en métal d'une capacité à ras totale de 5 000 l et plus ou, dans le cas du stockage des produits P3 et/ou P4, de 10 000 l et plus, y compris les conduites s'y rapportant :
1° dans une zone de captage d'eau ou une zone de protection de type I ou II, ou
2° à proximité de conducteurs électriques où d'importants courants dérivés sont susceptibles de se présenter,
il est essentiel de faire analyser la causticité du sol et de la terre de remblais par un expert en environnement agréé dans la discipline de la corrosion du sol et d'en déterminer la classe en suivant les procédures décrites à l'annexe 5.17.5.
Lors de cette opération, le sol ou la terre de remblai, contrôlé au point d'enfouissement le plus bas du réservoir, sera classé dans l'une des catégories suivantes : " peu corrosif ", " moyennement corrosif ", " corrosif " ou " très corrosif ".
Le degré de causticité du sol ne peut être déterminé dans les conditions extrêmes de sécheresse ou en cas d'humidité.
Il peut être dérogé à la disposition susmentionnée si la causticité du sol ou de la terre de remblai a déjà été déterminée au cours des cinq années précédentes ou si une protection cathodique a été aménagée sans examen préalable de la causticité du sol. L'aménagement de cette protection cathodique se fera sous le contrôle d'un expert en environnement agréé dans la discipline de la corrosion du sol.
§ 4. Protection cathodique :
1° la protection cathodique est obligatoire s'il ressort de l'étude mentionnée au § 3 que le sol est " corrosif " ou " très corrosif ";
2° si l'étude mentionnée au § 3 conclut que le sol est " moyennement corrosif ", il est permis, dans un premier temps, de ne pas prévoir de protection cathodique. Dans ce cas, la corrosion sera contrôlée en permanence ou de manière périodique par un mesurage du potentiel; si celui-ci révèle une valeur plus positive que -500 mV par rapport à une électrode Cu/CuSO4 de référence, indiquant la présence d'une corrosion ou de courants dérivés, la protection cathodique devra être amenagée;
3° si le résultat de l'étude mentionnée au § 3 indique que le sol est " peu corrosif " et si le réservoir est correctement recouvert, la protection cathodique n'est pas nécessaire.
Cette protection cathodique a pour but d'amener toute la surface du réservoir, y compris les canalisations en métal y raccordées (le cas échéant), à un potentiel de -850 mV ou à toute autre valeur négative plus grande mesurée par rapport à une électrode de référence Cu/CuSO4. Dans les sols anaérobies, ce potentiel sera d'au moins -950 mV.
§ 5. Les réservoirs seront recouverts d'une couche de 50 cm au moins de terre, de sable ou de tout autre matériau inerte. Les mesures nécessaires seront prises pour empêcher le passage de véhicules ou le stockage de charges au-dessus des réservoirs, sauf si ceux-ci sont protégés par une épaisse couche revêtement de sol ininflammable et suffisamment résistant.
Art. 5. 17.2.5. § 1. Le stockage en fosse n'est autorise que dans :
1° des réservoirs en métal à simple ou double paroi, construits conformément aux dispositions de l'annexe 5.17.2;
2° des réservoirs en plastique armé thermodurcissable, construits conformément aux dispositions de l'annexe 5.17.2;
3° des réservoirs en acier inoxydable, construits conformément à un code de bonne pratique, accepté par un expert en environnement agréé dans la discipline des reservoirs à gaz ou à substances dangereuses ou par un expert compétent;
4° un système de stockage qui, après la prévention de la pollution du sol et/ou des eaux souterraines, offre les mêmes garanties que les réservoirs précités; ce système de stockage sera accepté par un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses; un certificat témoignant de cette acceptation sera établi et signé par l'expert en environnement précité et tenu à la disposition du fonctionnaire chargé du contrôle; l'exploitant remettra une copie dudit certificat à la Direction des autorisations écologiques.
§ 2. Tous les réservoirs seront équipés d'un système de détection des fuites permanent. Cette obligation ne s'applique pas aux réservoirs en plastique armé thermodurcissable ou aux réservoirs en acier inoxydable situés en dehors d'une zone de captage d'eau ou d'une zone de protection et dont la capacité totale à ras est inférieure à 5 000 litres ou à 10 000 litres, dans la mesure où ces réservoirs sont destinés au stockage de produits P3 et/ou P4.
Le système de détection des fuites répondra aux dispositions de l'annexe 5.17.3.
§ 3. La fosse sera construite conformément aux dispositions de l'annexe 5.17.6. Les parois ne pourront pas être attenants aux murs mitoyens.
§ 4. Les dispositifs nécessaires seront mis en place aux endroits les plus bas de la fosse afin de pouvoir détecter et éviter toute trace de liquide épandu ou d'eau.
§ 5. La fosse ne pourra servir à autre chose qu'à l'enfouissement de réservoirs. Elle ne pourra être traversée que par les canalisations nécessaires à l'exploitation des réservoirs y déposés.
§ 6. Si le réservoir a une capacité supérieure à 2 000 l, une zone libre devra être prévue entre les parois du réservoir et celles de la fosse afin de permettre l'examen du réservoir. Cette zone aura une largeur de 50 centimètres au minimum.
§ 7. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, le remblayage de la fosse est obligatoire pour le stockage de produits P1 et/ou P2.
Si la fosse est entièrement remblayée avec un matériau adéquat, une distance minimale de 30 cm devra être prévue entre le réservoir et la paroi de la cuve et les dispositions fixées à l'annexe 5.17.6. au présent arrêté devront être prises en compte.
§ 8. Des mesures seront prises pour empêcher le passage de véhicules ou le stockage de charges au-dessus des réservoirs, sauf si ceux-ci sont protégés par une épaisse couche de revêtement de sol ininflammable et suffisamment résistant.
§ 9. Le placement de réservoirs à paroi unique, destinés à contenir du mazout, dans des cuves cylindriques en béton préfabriquées n'est autorisé que pour le stockage de produits P3 et/ou P4 destinés au chauffage des bâtiments, pour autant que leur capacité à ras n'excède pas 5 300 litres et que les cuves cylindriques en béton préfabriquées soient conçues conformément à un code de bonne pratique reconnu par un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ou suivant un prototype accepté par un expert compétent.
Art. 5. 17.2.6. § 1. La construction sera contrôlée conformément aux dispositions de l'annexe 5.17.2.
Le contrôle de réservoirs construits de façon isolée sera confié à un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses, ou à un expert compétent.
Le contrôle de réservoirs construits en série peut être limité à un seul prototype. L'approbation du prototype est exécutée par un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses habilité à exécuter des homologations de prototypes.
Le procès-verbal d'homologation indiquera les contrôles exécutés et portera la signature de l'expert précité.
§ 2. L'exploitant disposera, pour chaque réservoir, d'un " certificat de conformité du réservoir " signé par le constructeur et établit conformément au modèle de formulaire arrêté à l'annexe 5.17.2.
Les réservoirs seront pourvus d'une plaque signalétique, qui sera apposée par le constructeur.
Art. 5. 17.2.7. Avant l'installation du réservoir, soit directement dans le sol, soit dans une fosse, il convient de s'assurer que le réservoir et, le cas échéant, la fosse répondent aux dispositions du présent règlement.
On s'assurera après l'installation, mais avant sa mise en service, que le réservoir, les canalisations et leurs accessoires, le système de détection et de sécurité contre le remplissage excédentaire, ainsi que le système de détection des fuites, y compris, le cas échéant, la protection cathodique et les équipements nécessaires pour la récupération des vapeurs répondent aux normes du présent règlement.
Les contrôles précités seront exécutés sous la surveillance d'un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ou par un expert compétent ou, dans le cas du stockage de produits P3 et/ou P4, destinés au chauffage de bâtiments, par un technicien agréé.
La protection cathodique éventuelle sera contrôlée en collaboration avec un expert spécialisé dans les questions de corrosion.
Art. 5. 17.2.8. § 1. Une vérification partielle est prévue au minimum une fois par an pour les réservoirs installés dans des zones de captage d'eau et deux fois par an dans les zones de protection. Cette vérification est basée sur les informations du précédent rapport et sur l'état général de l'installation. Elle comprend :
1° l'examen du rapport ou du certificat precédent;
2° le contrôle de l'état de fonctionnement de la sécurité contre le remplissage excédentaire;
3° le contrôle de la présence d'eau et de boue dans le réservoir à paroi simple destiné aux combustibles liquides (annexe 5.17.4.);
4° l'examen visuel ou organoleptique de la pollution à la surface extérieure du réservoir (annexe 5.17.4.);
5° l'examen de l'état des parties extérieures visibles du réservoir, ainsi que des vannes, canalisations, pompes et autres similaires;
6° le contrôle de l'efficacité de la protection cathodique éventuelle ou la surveillance de la corrosion;
7° le contrôle de l'efficacité du système de détection des fuites;
8° le contrôle de l'efficacité des équipements de récupération de vapeur;
§ 2. Mis à part pour les réservoirs en plastique armé thermodurcissable, une vérification complète est prévue au minimum une fois tous les 10 ans pour les réservoirs situés dans les zones de captage d'eau et dans les zones de protection et une fois tous les 15 ans pour les réservoirs situés dans d'autres zones; cette vérification englobe :
1° l'examen limité visé au § 1 ci-dessus;
2° l'etat de la paroi intérieure en présence d'une importante quantité d'eau ou de boue; si une inspection interne est exigée, le réservoir est nettoyé en profondeur; dans la mesure où ceci se révèle techniquement réalisable, la paroi intérieure et les parties internes du réservoir sont examinées et, le cas écheant, un examen non destructif de la paroi est réalisé afin d'en déterminer l'épaisseur;
3° l'état de la paroi extérieure, dans la mesure où cet examen se revèle techniquement réalisable sans devoir exposer le réservoir à l'air libre;
4° le cas échéant, notamment lorsque la situation décrite à l'article 5.17.2.4, § 3, le justifie, la détection d'une corrosion éventuellement perceptible sur la base d'une mesure de potentiel et d'une mesure de la causticité du sol adjacent;
5° une épreuve d'étanchéité sur les réservoirs à paroi simple enfouis à même le sol dans le cas d'une surpression de minimum 30 kPa pendant minimum 1 heure ou d'une dépression de maximum 30 kPa; l'épreuve en cas de surpression de plus de 30 kPa ne peut avoir lieu qu'après avoir expressément rempli les réservoirs d'eau;
les conduites à paroi simple, non accessibles, sont vérifiées pendant une heure à une pression d'au moins 30 kPa;
une épreuve d'étanchéité équivalente, exécutée conformément à un code de bonne pratique reconnu par la Direction des autorisations écologiques est également permise.
§ 3. Les vérifications périodiques visées aux §§ 1 et 2 seront confiées à un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ou à un expert compétent; dans le cas des dépôts de produits P3 et/ou P4 destinés au chauffage des bâtiments, ces vérifications seront exécutées par un technicien agréé.
Le contrôle de la causticite et de la protection cathodique se fera en collaboration avec un expert en environnement agréé dans la discipline de la corrosion du sol.
" CHAPITRE 5.17. - Stockage de substances dangereuses.
Section 5.17.1. - Dispositions générales.
Art. 5. 17.1.1. § 1. Les dispositions du présent chapitre s'appliquent aux établissements repris a la rubrique 17 de la liste de classification. Pour l'application des dispositions du présent chapitre, il convient de tenir compte tant de la propriété principale que du point d'inflammabilité. Dans le cas des combustibles liquides, le point d'inflammabilité est le seul élément à prendre en considération.
§ 2. Le stockage de courte durée lié au transport par route, par rail, par voie fluviale, par voie maritime ou par voie aérienne, y compris le chargement, le déchargement et le transbordement à partir de et vers un autre compartiment de transport dans les ports, sur les quais ou dans les hangars de chemins de fer, n'est pas soumis aux dispositions du présent règlement.
Les dépôts situés dans l'enceinte de ports, le long de quais ou dans des installations ferroviaires, destinés au stockage régulier et de courte durée des substances dangereuses sont toutefois soumis aux dispositions du présent règlement lorsque les substances dangereuses visées dans le présent règlement y sont entreposées.
Art. 5. 17.1.2. § 1. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, il est interdit d'exploiter un établissement enregistré en première classe l'entreposage de produits autres que les P1, P2, P3 ou P4 :
1° dans une zone de captage d'eau ou une zone de protection de type I, II ou III;
2° dans une zone autre qu'industrielle;
3° à moins de 100 m par rapport à :
a) une zone d'habitation;
b) une zone de parc;
c) une zone de récréation.
§ 2. Les règles d'interdiction visées au § 1 ne s'appliquent pas aux :
1° établissements existants visés à l'article 3.2.1.1 ou parties de ceux-ci;
2° substances dangereuses dont l'état physico-chimique n'est pas de nature à provoquer un accident majeur, dans la mesure où ceci est confirmé par un expert agréé dans la discipline de la sécurite externe et des risques d'accidents majeurs;
3° substances dangereuses faisant partie de l'exploitation proprement dite d'un captage d'eau d'utilite publique.
§ 3. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, l'exploitation d'un parc à réservoirs pour le stockage de produits P1, P2, P3 ou P4 est interdite dans une zone de captage d'eau ou une zone de protection de type I, II ou III.
§ 4. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, le stockage des substances suivantes est strictement interdit :
1° bromure de méthyle;
2° dicyanogène, acide cyanhydrique (acide prussique) et ses sels (cyanures);
3° composés organiques cyanogénés (nitriles).
Art. 5. 17.1.3. § 1. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, un panneau d'identification et d'information d'une superficie minimale d'1 m2, portant, en lettres claires et lisibles, les indications mentionnées ci-après, doit être apposé à l'entrée des établissements répertoriés en première classe soumis à l'application des dispositions de l'article 7 du titre I du VLAREM :
1° " ETABLISSEMENT SOUMIS A UNE OBLIGATION DE RAPPORT DE SECURITE ", s'il s'agit d'un établissement devant établir un rapport de sécurite en vertu de l'article 7, § 3, du titre I du VLAREM, ou
" SUBSTANCES DANGEREUSES ", dans le cas des établissements soumis à l'application de l'article 7, §§ 1 et 2, du titre I du VLAREM;
2° le nom, l'adresse et le numéro de téléphone de l'exploitant;
3° le numéro de téléphone des personnes à contacter et du service d'urgence (pompiers).
§ 2. A l'endroit donnant accès à l'établissement soumis à l'application de l'article 7 du titre I du VLAREM, un plan de situation actuel doit être disponible dans une armoire résistant au feu et facilement accessible aux pompiers. Ce plan de situation indiquera clairement, pour tous les dépôts de substances dangereuses présents dans l'établissement,
1° l'implantation exacte du dépôt;
2° la dénomination chimique et/ou technique de la substance dangereuse, avec indication du groupe ou du sous-groupe visé à l'article 5.17.1.2. dans lequel elle s'inscrit, y compris le numéro UN et le code ADR;
3° le type de réservoir utilisé pour le stockage :
a) réservoirs mobiles;
b) réservoirs fixes aériens;
c) réservoirs fixes enfouis à même le sol;
d) réservoirs installés dans une fosse;
4° la capacité de stockage maximale, exprimée en tonnes ou en m3;
5° la température de stockage ordinaire en °C et la pression de stockage en Pa.
§ 3. L'armoire visée au § 2 porte la mention " PLAN DE SITUATION SD " écrite en lettres noires de 8 cm de haut au minimum sur fond jaune. L'armoire peut être verrouillée :
1° soit en conservant la clé à proximité immédiate de l'armoire, derrière un verre de sécurité pouvant être brisé, en cas d'urgence, à l'aide d'un petit marteau; ou
2° soit en enfermant l'armoire derrière un verre de sécurité à briser à l'aide d'un petit marteau en cas d'urgence.
§ 4. Il ne peut être dérogé aux conditions, arrêtées aux §§ 2 et 3, que si un système alternatif est prevu et accepté par la Direction des autorisations écologiques, dans la mesure où il garantit au minimum un même niveau d'information.
§ 5. Les équipements nécessaires doivent être prévus de façon à rendre l'établissement inaccessible aux personnes non autorisées à y accéder.
§ 6. Les dispositions du § 5 ne s'appliquent pas aux dépôts de combustibles liquides faisant partie d'une station-service.
Art. 5. 17.1.4. § 1. L'étanchéité des conduites, joints, vannes et accessoires doit être garantie. Ces éléments sont adéquatement protégés contre la corrosion.
§ 2. Les conduites non accessibles sont aménagées dans une tranchée comblée avec un matériau inerte à grain fin, étanche aux liquides et inclinée vers un puits collecteur, également étanche aux liquides.
Ce système peut être remplacé par un système alternatif qui, après la prévention de la pollution du sol et/ou des eaux souterraines, offre des garanties identiques. Le système alternatif sera accepté par un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses, comme en attestera un certificat établi et signé par l'expert précité. Ce certificat sera tenu à la disposition du fonctionnaire chargé du contrôle. Une copie du certificat sera, en outre, remise par l'exploitant à la Direction des autorisations écologiques.
§ 3. Il est interdit d'aménager des conduites pour le transport de produits P1 et/ou P2 à l'intérieur de locaux, sauf si celles-ci sont en une seule pièce (pas de raccords avec joints d'étanchéité) ou si les locaux sont aménagés et reliés à la terre conformément aux dispositions du Règlement général sur les installations électriques, en particulier aux articles traitant des espaces à atmosphère potentiellement explosive.
Art. 5. 17.1.5. § 1. Sans préjudice d'autres dispositions, toutes les mesures de précaution seront prises pour éviter que les produits entrent en contact les uns avec les autres, risquant ainsi de :
1° produire des réactions chimiques dangereuses;
2° réagir par la formation de gaz ou de vapeurs toxiques ou dangereuses;
3° provoquer ensemble des incendies et/ou des explosions.
§ 2. Si des produits aux propriétés principales différentes sont stockés dans l'établissement, le dépôt doit être subdivisé en plusieurs compartiments, étant entendu que seuls les produits présentant les mêmes propriétés principales peuvent être stockés dans un même compartiment.
Ces compartiments seront délimités par des murs, parois de sécurité, marquages au sol, chaînes ou barrières fixes installées à une hauteur d'un mètre.
Les produits aux propriétés principales différentes peuvent toutefois être stockes dans un seul et même compartiment si la distance de séparation minimale est de 0 m, conformément aux stipulations de l'annexe 5.17.1.
§ 3. Toutes opérations de production ou de manutention sans rapport avec le stockage et le transbordement des produits sont interdites dans les dépôts et les zones séparées par les distances de séparation et/ou les écrans prévus à l'annexe 5.17.1.
§ 4. Les produits ne peuvent pas être stockés en dehors de la zone de stockage prévue à cet effet. Les réservoirs mobiles vides mais contaminés, qui ont contenu des substances dangereuses, seront entreposés à un endroit spécialement réservé à cette fin et clairement désigné comme tel.
Art. 5. 17.1.6. § 1. Les distances de séparation minimales, mentionnées à l'annexe 5.17.1, seront respectées pour les compartiments aériens réservés aux produits présentant une certaine caractéristique principale.
§ 2. Les distances, indiquées au § 1, peuvent être réduites par la construction d'un écran de sécurité, à condition que la distance mesurée sur un plan horizontal autour de cet écran entre le compartiment considéré et les éléments mentionnés à l'annexe 5.17.1. soit au minimum égale aux distances de separation minimales prévues au § 1.
L'écran de sécurité visé au § 2 se compose soit d'un ouvrage de maconnerie de 18 cm d'épaisseur au minimum, soit d'un mur en béton d'une épaisseur de 10 cm au moins, soit d'une construction en tout autre matériau dont l'épaisseur est suffisante pour présenter un même coefficient de résistance au feu. L'écran a une hauteur de minimum 2 m et dépasse d'au moins 0,5 m la hauteur la plus haute des récipients et des réservoirs stockés.
§ 3. L'autorisation écologique peut prévoir une dérogation aux distances de séparation minimales précitées, en se basant, le cas échéant et en particulier, sur les résultats du rapport de sécurité ou sur une analyse de risque établie par un expert agréé dans la discipline de la sécurité externe et des risques d'accidents majeurs.
§ 4. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, les regles de distance ne s'appliquent pas aux :
1° produits stockés dans des laboratoires;
2° produits dont la capacité de stockage totale, pour une caracteristique principale déterminée, est inférieure, par lieu de stockage, à la limite inférieure indiquée dans la catégorie 3 de la rubrique de classification correspondante;
3° dépôts visés à la rubrique 17.4.
Art. 5. 17.1.7. § 1. Toutes les mesures nécessaires seront prises pour éviter la formation de charges électrostatiques lors du stockage et de la manipulation de substances explosives, très facilement inflammables, facilement inflammables et inflammables (mise à la terre, par exemple).
§ 2. Les locaux dans lesquels des substances dangereuses sont entreposées ne peuvent être chauffés qu'au moyen d'appareils dont l'installation et l'usage offrent des garanties suffisantes pour éviter tout risque d'incendie et d'explosion.
§ 3. Les interdictions et obligations suivantes s'appliquent aux locaux servant à l'entreposage de substances dangereuses :
1° interdiction de procéder à des travaux nécessitant l'utilisation d'un appareil à flamme vive ou susceptible de provoquer des étincelles, sauf pour l'exécution de travaux d'entretien ou de réparation dans la mesure, toutefois, où les précautions nécessaires ont été prises et pour autant que des instructions écrites aient été établies et/ou sanctionnées par le chef du service Prévention et protection ou par l'exploitant;
2° interdiction de fumer; cette interdiction sera affichée en lettres claires et lisibles ou à l'aide de pictogrammes réglementaires sur le côté extérieur des portes d'accès et à l'intérieur des locaux; l'obligation d'apposer le pictogramme " Interdiction de fumer " ne s'applique pas lorsque celui-ci est déjà exposé à l'entrée de l'établissement ou lorsque l'interdiction de faire du feu et de fumer s'applique à l'ensemble de l'établissement;
3° obligation de construire les cheminées et conduits d'évacuation des vapeurs et émanations aspirées en matériaux ininflammables ou ignifugeants.
§ 4. Il est interdit de :
1° fumer, faire du feu ou stocker des substances inflammables au-dessus ou à proximité des réservoirs, pompes, conduites, colonnes de distribution, points de remplissage et points de dechargement des camions-citernes dans les limites des zones du plan de zonage élaboré conformément au Règlement général sur les installations électriques;
2° porter des chaussures ou vêtements susceptibles de provoquer des étincelles, aux endroits non accessibles au public;
3° stocker des produits ou des substances inflammables aux endroits de l'établissement où la température peut dépasser 40 °C suite à une chaleur d'origine technologique.
§ 5. Les règles d'interdiction, dont question au § 4 ci-dessus, seront indiquées à l'aide des pictogrammes de sécurité prévus dans le Codex sur le bien-être au travail, dans la mesure où ils existent.
Art. 5. 17.1.8. § 1. Sans préjudice des autres dispositions légales ou réglementaires en la matière, l'exploitant est tenu de prendre toutes les mesures qui s'imposent pour protéger le voisinage à suffisance contre les risques d'incendie et d'explosion. Ceci suppose, entre autres, que tous les moyens nécessaires pour lutter contre le feu sont tenus à disposition. Le choix et l'emplacement de ces moyens de lutte contre le feu sont déterminés en concertation avec le corps des sapeurs-pompiers compétent, indépendamment de l'autorisation écologique.
Les moyens de lutte contre le feu seront maintenus en bon état d'entretien, protégés contre l'humidité, approuvés, facilement accessibles et judicieusement répartis. Le matériel de lutte contre les incendies sera immédiatement opérationnel.
§ 2. Les dispositions nécessaires seront prises au sein de l'établissement pour empêcher l'écoulement vers le sol, les égouts publics, les eaux de surface ou les eaux souterraines des eaux utilisées pour éteindre le feu et chargées de substances dangereuses. Les eaux polluées ayant servi à l'extinction du feu, qui ont été récoltées, seront éliminées de manière adéquate. La capacite de collecte des eaux d'extinction polluées sera déterminée en concertation avec le corps des sapeurs-pompiers concerné.
Art. 5. 17.1.9. § 1. Les installations, appareils et systèmes d'éclairage électriques répondront aux dispositions du Règlement général pour la protection du travail ou du Règlement général sur les installations électriques, en particulier aux articles traitant des zones à atmosphère potentiellement explosive.
§ 2. Sans préjudice des recommandations réglementaires, les installations électriques situées dans des zones à risque d'incendie ou d'explosion suite à la présence d'un mélange explosif sont soumises aux exigences d'un plan de zonage et installées conformément à celui-ci.
§ 3. Les installations non encore couvertes par le champ d'application du Règlement général sur les installations électriques sont divisées en zones conformément aux dispositions de l'article 105 dudit Règlement général.
Art. 5. 17.1.10. § 1. Les réservoirs destinés au stockage de liquides très toxiques, toxiques, nocifs ou corrosifs, dont la tension de vapeur est supérieure à 13,3 kPa a une température de 35 °C, seront équipés d'un système efficace tel qu'un système de récupération de la vapeur, un toit flottant ou un système équivalent, de façon à limiter la pollution atmosphérique à un minium tant lors du stockage que lors de la manipulation.
§ 2. Les réservoirs de stockage et les camions-citernes, les wagons-citernes ou les bateaux-citernes de ravitaillement en produits liquides tels que visés au § 1 sont chargés et déchargés de façon à pouvoir limiter la pollution atmosphérique à un strict minimum.
Art. 5. 17.1.11. § 1. Sans préjudice des obligations découlant de l'article 7 du Titre I du VLAREM, l'exploitant d'un établissement de première classe tiendra un registre ou tout autre support de données alternatif, dans lequel il mentionnera au minimum, par caractéristique principale, la nature et les quantités des substances dangereuses stockées.
Ces données seront conservées de façon à pouvoir déterminer à tout moment les quantités de substances dangereuses presentes au sein de l'établissement.
§ 2. Le registre ou support de données alternatif visé au § 1 sera tenu, sur place, à la disposition du fonctionnaire chargé du contrôle pendant un mois au moins.
Art. 5. 17.1.12. Les personnes employées au sein de l'établissement seront informées de la nature et des dangers associés aux produits dangereux stockés et des mesures à prendre en cas d'irrégularité.
L'exploitant doit pouvoir prouver qu'il diffuse toutes les instructions nécessaires et actuelles à cet effet.
L'exploitant est tenu de vérifier la connaissance de ces instructions une fois par an au minimum.
Art. 5. 17.1.13. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, les produits solides qui se révèlent dangereux en raison de la quantité de substances lixiviables, telles que mentionnées à l'annexe 2B et/ou à l'annexe 7 du Titre I du VLAREM, qu'ils renferment, seront stockés sur un sous-sol étanche aux liquides, pourvu d'un système de collecte pour eaux pluviales potentiellement polluées.
Les produits très toxiques et toxiques, susceptibles de s'auto-enflammer, qui risquent de former des gaz inflammables avec l'eau et les produits explosibles, seront stockés dans un local ou sous un toit, sur un sol imperméable.
Les mesures nécessaires seront, en tout cas, prises pour empêcher que le produit aboutisse dans les égouts publics, la nappe phréatique ou une eau de surface.
Art. 5. 17.1.14. § 1. Tout sera mis en oeuvre pour garantir une surveillance efficace des locaux et lieux d'entreposage de l'établissement.
A partir d'une capacité de stockage totale d'un million de litres de produit P1 et P2, la surveillance de l'établissement doit être assurée de manière permanente par des gardes spécialement affectés à cette tâche ou par un équipement de surveillance permanent, couplé à un détecteur de fumées, de gaz ou de flammes appropriés, qui donne l'alerte à un service de surveillance externe disponible 24 heures sur 24 et travaillant en concertation avec les pompiers compétent et un expert agréé dans la discipline de la sécurité externe et des risques d'accident grave.
§ 2. Les bâtiments, réservoirs, tuyauteries, appareils, etc. seront maintenus en parfait état d'entretien. Il sera immédiatement remédié à toute défectuosité susceptible de mettre la protection de l'homme et de l'environnement en péril.
Art. 5. 17.1.15. § 1. Avant de procéder à la réparation ou à l'inspection de l'intérieur d'un réservoir ayant contenu des produits de type P1 et/ou P2, il est indispensable que l'établissement élabore une procédure, sanctionnée par l'exploitant ou le chef du service de la prévention et de la protection, régissant les modalités d'exécution de telles activités. La procédure doit prévoir le nettoyage du réservoir conformément à une méthode offrant des garanties suffisantes tant sur le plan de la protection contre le feu et les explosions, que sur le plan de la protection de l'environnement.
§ 2. Aucun produit P1 et/ou P2 ne peut être stocké dans l'atelier auquel est confiée la réparation des réservoirs de produits P1 et/ou P2.
Art. 5. 17.1.16. § 1. Le transvasement des produits P1 et/ou P2 dans des réservoirs mobiles se fera soit en plein air, soit dans un local bien ventilé construit en matériaux ininflammables. Les mesures nécessaires seront prises pour éviter la formation de charges électrostatiques en cours de vidange. Cet endroit ou ce local sera pourvu des pictogrammes prévus dans le Règlement général pour la protection du travail afin de désigner un risque d'incendie.
§ 2. Le sol du local visé au § 1 sera étanche aux liquides et réalisé en matériaux ininflammables; il sera exécuté de manière telle que les débordements accidentels et fuites de liquide s'écoulent dans une installation de rétention pour être ensuite évacués vers un ou plusieurs puits collecteurs. Ladite installation de rétention ne sera en aucun cas reliée au réseau d'égouttage public et n'entrera en contact ni avec les égouts publics, ni avec les eaux de surface, ni avec un collecteur pour eaux de surface, ni avec une douve, ni avec la nappe phréatique.
§ 3. Lorsque les produits P1 et/ou P2 sont stockés dans des réservoirs aériens, le remplissage des réservoirs mobiles s'effectuera à un endroit de remplissage adéquat ou a une distance de 10 mètres au moins par rapport aux réservoirs ou tout à fait en dehors de la cuvette.
§ 4. Les produits P1 et/ou P2 seront manipulés de façon à éviter tout épanchement de liquides sur le sol.
§ 5. Les produits P1 et/ou P2 seront stockés dans des récipients fermés, qui offrent toutes les garanties d'étanchéité. Cette étanchéité sera, en outre, immédiatement contrôlée après le remplissage. Tout récipient défectueux sera immédiatement vide de son contenu et évacué du local où s'effectue le remplissage.
§ 6. L'autorisation écologique peut limiter la quantité maximale de produits P1 et/ou P2 (nombre de réservoirs mobiles, etc.) pouvant être disponibles dans les locaux où se déroule le remplissage des reservoirs mobiles.
Art. 5. 17.1.17. Les règles ci-après s'appliquent au remplissage des réservoirs fixes et des camions-citernes :
1° Tout sera mis en oeuvre pour éviter que les liquides accidentellement épandus aboutissent dans les égouts publics, la nappe phréatique ou une eau de surface;
2° le tuyau d'approvisionnement souple sera raccordé à l'orifice du réservoir ou à la canalisation au moyen d'un dispositif à visser ou de tout autre dispositif similaire;
3° toute opération de remplissage se fera sous la surveillance de l'exploitant ou de son préposé. Cette surveillance sera exécutée de manière à permettre non seulement l'opération de remplissage en soi, mais aussi une intervention immédiate en cas d'incident;
4° afin d'éviter tout remplissage excédentaire, l'installation sera équipée :
a) soit d'un système de détection émettant un signal acoustique qui sera toujours perceptible par le fournisseur sur le lieu de remplissage et qui l'informera dès que le réservoir sera rempli à 95 % de sa capacité; un tel système peut être mécanique ou électronique;
b) soit d'un système de sécurité coupant automatiquement le flux dès que le réservoir est rempli à 98 % maximum de sa capacité; pareil système peut être mécanique ou électronique;
sur les dépôts faisant partie d'une station-service pour véhicules à moteur, le système de sécurité à prévoir sera du type décrit au point b) ci-dessus;
5° chaque réservoir sera équipé d'une jauge de niveau;
6° l'emplacement du camion-citerne, les zones où sont groupées les bouches de remplissage et les pistes de remplissage près des distributeurs se trouveront toujours sur le site de l'établissement et :
a) auront une portance et une étanchéité aux liquides suffisantes;
b) présenteront les pentes et bordures éventuelles nécessaires pour garantir l'évacuation du liquide accidentellement épandu vers un système de captage; les liquides captés seront éliminés conformément aux dispositions réglementaires régissant notamment l'élimination des déchets;
pour les produits P1 et/ou P2, cet emplacement et ces zones seront toujours en plein air ou sous appentis;
aucune fosse, cave électrique ou autre local ne sera aménagé sous l'emplacement précité; s'il existe de ponts-bascules, les équipements nécessaires seront aménagés pour limiter les risques de dispersion et prévenir le risque d'explosion;
les dispositions du présent article ne s'appliquent pas aux dépôts exclusivement réservés au chauffage des bâtiments.
7° lors du remplissage des produits P1 ou P2 à partir d'un camion-citerne, tout sera mis en oeuvre pour éliminer l'électricité statique; le raccordement électrique entre le camion-citerne d'approvisionnement et le réservoir sera effectué avant que commence l'opération de déversement et ne sera interrompu qu'après avoir enlevé le tuyau de déversement;
8° des mesures suffisantes seront prises pour que le stockage puisse se dérouler à la pression atmosphérique;
les canalisations d'aération et de retour de vapeur enfouies dans le sol répondront aux mêmes exigences que les autres canalisations. Les canalisations aériennes devront, en plus, offrir une résistance mécanique suffisante;
9° Il est interdit de remplir un réservoir avec un liquide autre que celui pour lequel il a été concu, à moins qu'un examen réalisé par un expert en environnement agréé dans la discipline réservoirs à gaz ou à substances dangereuses, ou tout autre expert compétent ait prouvé que le réservoir convient à cet autre liquide.
Art. 5. 17.1.18. La sécurité contre le remplissage excédentaire, telle que décrite à l'annexe 5.17.7, doit être réalisée conformément à un code de bonne pratique, reconnu par un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses.
Le contrôle de la construction s'effectuera conformément au code de bonne pratique choisi par un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses.
Le contrôle de la construction pour les sécurités contre le remplissage excédentaires fabriquées en série peut se limiter à l'homologation d'un prototype unique. Celle-ci se fera conformément aux dispositions de l'annexe 5.17.7 par un expert en environnement agréé dans la discipline précitée.
Le procès-verbal d'homologation mentionnera les contrôles exécutés et portera la signature dudit expert.
L'exploitant recevra, pour chaque sécurité contre le remplissage excédentaire, un certificat signé par le constructeur. Ce certificat portera le numéro du procès-verbal d'homologation du prototype ainsi que les coordonnées de l'expert en environnement (et son numéro d'enregistrement) qui l'a délivré. Le constructeur confirmera, en outre, dans ce certificat que la sécurité contre le remplissage excédentaire a été construite et contrôlée conformément aux dispositions du titre II du VLAREM.
Art. 5. 17.1.19. § 1. Les peroxydes organiques susceptibles de provoquer des explosions thermiques très violentes et/ou des détonations seront conservés au sein de l'établissement à une température inferieure à la température maximale admissible pour la securité. Cette température maximale s'élève à :
1° peroxyde d'acétyle de cyclohexanesulfone : - 10 °C;
2° peroxyde d'acide succinique : + 10 °C;
3° peroxyde de carbonate d'isopropyle de butyle tertiaire : température ambiante;
4° peroxyde de pivalate de butyle tertiaire : - 10 °C;
5° peroxyde de dibenzoyle : température ambiante;
6° dicyclohexyperoxydicarbonate : + 5 °C;
7° diisopropyliqueperoxydicarbonate : - 15 °C.
§ 2. Pour des raisons de sécurité, les peroxydes visés au § 1 qui doivent être conservés au sein de l'établissement à une température inférieure à la température ambiante seront entreposés :
1° soit dans des armoires frigorifiques ou des congélateurs-armoires installés dans le batiment de fabrication, à concurrence de 30 kg maximum de peroxydes organiques non réfrigérés par armoire;
2° soit dans des armoires frigorifiques ou des congélateurs-armoires installés dans un bâtiment de stockage isolé ou sont entreposés uniquement les peroxydes en question, à concurrence de 150 kg maximum de peroxydes organiques non réfrigérés par armoire;
3° soit dans un entrepôt frigorifique isolé, réservé à cette fin, auquel cas une quantité maximale de 500 kg de peroxydes organiques non réfrigérés peut être conservée par entrepôt frigorifique, à moins que l'autorisation écologique ne prévoie d'autres dispositions.
Art. 5. 17.1.20. L'exploitant disposera, pour les permis de construire, agréations et essais prévus dans le présent chapitre, de certificats mentionnant clairement les codes de bonne pratique utilisés, les contrôles exécutés et les observations adéquates. Il tiendra lesdits certificats en tous temps à la disposition du fonctionnaire chargé du contrôle.
Art. 5. 17.1.21. Sans préjudice des dispositions du présent chapitre, le transport, l'installation et le raccordement des réservoirs se feront conformément aux normes belges ou européennes en vigueur.
Section 5.17.2. - Stockage de liquides dangereux dans des réservoirs souterrains.
Art. 5. 17.2.1. § 1. Toutes les mesures nécessaires seront prises pour protéger au maximum les réservoirs contre les dommages mécaniques et la corrosion.
§ 2. Il est interdit de placer les réservoirs destinés au stockage de produit P1 et/ou P2 directement en dessous d'un bâtiment ou dans la projection verticale de celui-ci. Un appentis n'est pas considéré comme bâtiment.
§ 3. Les réservoirs enfouis se trouveront à 3 mètres au moins des limites des propriétés de tiers. La distance par rapport aux caves faisant partie des établissements sera de 2 mètres au moins. Une distance de 0,75 m au moins sera prévue entre le réservoir et le mur d'un bâtiment. Si l'établissement comporte plus d'un réservoir, la distance entre les réservoirs sera de minimum 0,50 mètre.
La distance entre les réservoirs destinés au stockage de produits P3 et/ou P4, ne faisant pas partie de la station-service et les limites des terrains de tiers sera d'1 mètre au moins.
§ 4. Les mesures nécessaires seront prises pour empêcher que les réservoirs vides se soulèvent en cas d'inondation ou d'immersion.
§ 5. Sans préjudice des dispositions de la présente section, les dépôts d'essence et les installations connexes répondront aux dispositions de la section 5.17.4.
Art. 5. 17.2.2. § 1. Une plaque signalétique sera apposée a un endroit bien visible et facile à atteindre, conformément aux dispositions de l'annexe 5.17.2.
§ 2. Les indications suivantes seront mentionnées près de l'orifice de remplissage et près du trou d'homme :
1° le numéro du réservoir;
2° le nom ou les numéros et lettres de code du liquide stocké;
3° les symboles de danger;
4° la capacité à ras totale du réservoir.
Les indications doivent être écrites en lettres bien lisibles.
Les dispositions du présent paragraphe ne s'appliquent pas aux dépôts pour produits P3 et/ou P4 exclusivement destinés au chauffage des bâtiments.
Art. 5. 17.2.3. § 1. La canalisation de purge débouchera en plein air, à 3 mètres au moins au-dessus de la surface du sol et à 3 mètres au moins de tout ouverture dans un local et des limites de la propriété voisine.
La pose de l'ouverture des conduites de purge en dessous d'éléments de la construction tels qu'une saillie de toiture est interdite.
§ 2. Les dispositions du § 1 ne s'appliquent pas aux conduites de purge appartenant à des dépôts de produits P3 et/ou P4 qui ne font pas partie d'une installation de station-service. Pour ces dépôts, les conduites de purge doivent être placées de façon à ce que leurs rejets n'incommodent pas exagérément le voisinage, en particulier après l'opération de remplissage des réservoirs.
§ 3. Pour le stockage des produits P1 et/ou P2, le système d'amenée et d'évacuation d'air doit être fermé par un dispositif coupe-flamme.
Art. 5. 17.2.4. § 1. Le stockage dans des réservoirs enfouis à même le sol n'est autorisé que :
1° dans des réservoirs métalliques à double paroi, réalisés conformément aux dispositions de l'annexe 5.17.2;
2° dans des réservoirs en plastique armé thermodurcissable, construits conformément aux dispositions de l'annexe 5.17.2;
3° dans des réservoirs en acier inoxydable, construits suivant un code de bonne pratique qui est accepté par un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ou par un expert competent;
4° dans un système de stockage qui, après la prévention de la pollution du sol et/ou des eaux souterraines, offre les mêmes garanties que les réservoirs précités;
Ce système de stockage sera accepté par un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses; un certificat prouvant cette acceptation est établi et signé par l'expert en environnement précité; ce certificat est tenu à la disposition du fonctionnaire chargé du contrôle; une copie du certificat est remise par l'exploitant à la Direction des autorisations écologiques.
§ 2. Tous les réservoirs seront équipés d'un système de détection des fuites permanent. Cette obligation ne s'applique pas aux réservoirs en plastique armé thermodurcissable ou aux réservoirs en acier inoxydable situés en dehors d'une zone de captage d'eau ou d'une zone de protection et dont la capacité à ras totale est inférieure à 5 000 litres ou à 1 0000 litres, dans la mesure où ces réservoirs sont destinés au stockage de produits P3 et/ou P4.
Le système de détection devra pouvoir détecter toute fuite dans un espace interstitiel formé soit par une enveloppe supplémentaire étanche aux liquides, fixe ou flexible, placée à l'intérieur ou à l'extérieur du réservoir, soit par la pose d'un revêtement étanche aux liquides sur les parois et le fond de l'excavation, tout en répondant aux dispositions de l'annexe 5.17.3.
§ 3. Avant de placer un réservoir en métal d'une capacité à ras totale de 5 000 l et plus ou, dans le cas du stockage des produits P3 et/ou P4, de 10 000 l et plus, y compris les conduites s'y rapportant :
1° dans une zone de captage d'eau ou une zone de protection de type I ou II, ou
2° à proximité de conducteurs électriques où d'importants courants dérivés sont susceptibles de se présenter,
il est essentiel de faire analyser la causticité du sol et de la terre de remblais par un expert en environnement agréé dans la discipline de la corrosion du sol et d'en déterminer la classe en suivant les procédures décrites à l'annexe 5.17.5.
Lors de cette opération, le sol ou la terre de remblai, contrôlé au point d'enfouissement le plus bas du réservoir, sera classé dans l'une des catégories suivantes : " peu corrosif ", " moyennement corrosif ", " corrosif " ou " très corrosif ".
Le degré de causticité du sol ne peut être déterminé dans les conditions extrêmes de sécheresse ou en cas d'humidité.
Il peut être dérogé à la disposition susmentionnée si la causticité du sol ou de la terre de remblai a déjà été déterminée au cours des cinq années précédentes ou si une protection cathodique a été aménagée sans examen préalable de la causticité du sol. L'aménagement de cette protection cathodique se fera sous le contrôle d'un expert en environnement agréé dans la discipline de la corrosion du sol.
§ 4. Protection cathodique :
1° la protection cathodique est obligatoire s'il ressort de l'étude mentionnée au § 3 que le sol est " corrosif " ou " très corrosif ";
2° si l'étude mentionnée au § 3 conclut que le sol est " moyennement corrosif ", il est permis, dans un premier temps, de ne pas prévoir de protection cathodique. Dans ce cas, la corrosion sera contrôlée en permanence ou de manière périodique par un mesurage du potentiel; si celui-ci révèle une valeur plus positive que -500 mV par rapport à une électrode Cu/CuSO4 de référence, indiquant la présence d'une corrosion ou de courants dérivés, la protection cathodique devra être amenagée;
3° si le résultat de l'étude mentionnée au § 3 indique que le sol est " peu corrosif " et si le réservoir est correctement recouvert, la protection cathodique n'est pas nécessaire.
Cette protection cathodique a pour but d'amener toute la surface du réservoir, y compris les canalisations en métal y raccordées (le cas échéant), à un potentiel de -850 mV ou à toute autre valeur négative plus grande mesurée par rapport à une électrode de référence Cu/CuSO4. Dans les sols anaérobies, ce potentiel sera d'au moins -950 mV.
§ 5. Les réservoirs seront recouverts d'une couche de 50 cm au moins de terre, de sable ou de tout autre matériau inerte. Les mesures nécessaires seront prises pour empêcher le passage de véhicules ou le stockage de charges au-dessus des réservoirs, sauf si ceux-ci sont protégés par une épaisse couche revêtement de sol ininflammable et suffisamment résistant.
Art. 5. 17.2.5. § 1. Le stockage en fosse n'est autorise que dans :
1° des réservoirs en métal à simple ou double paroi, construits conformément aux dispositions de l'annexe 5.17.2;
2° des réservoirs en plastique armé thermodurcissable, construits conformément aux dispositions de l'annexe 5.17.2;
3° des réservoirs en acier inoxydable, construits conformément à un code de bonne pratique, accepté par un expert en environnement agréé dans la discipline des reservoirs à gaz ou à substances dangereuses ou par un expert compétent;
4° un système de stockage qui, après la prévention de la pollution du sol et/ou des eaux souterraines, offre les mêmes garanties que les réservoirs précités; ce système de stockage sera accepté par un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses; un certificat témoignant de cette acceptation sera établi et signé par l'expert en environnement précité et tenu à la disposition du fonctionnaire chargé du contrôle; l'exploitant remettra une copie dudit certificat à la Direction des autorisations écologiques.
§ 2. Tous les réservoirs seront équipés d'un système de détection des fuites permanent. Cette obligation ne s'applique pas aux réservoirs en plastique armé thermodurcissable ou aux réservoirs en acier inoxydable situés en dehors d'une zone de captage d'eau ou d'une zone de protection et dont la capacité totale à ras est inférieure à 5 000 litres ou à 10 000 litres, dans la mesure où ces réservoirs sont destinés au stockage de produits P3 et/ou P4.
Le système de détection des fuites répondra aux dispositions de l'annexe 5.17.3.
§ 3. La fosse sera construite conformément aux dispositions de l'annexe 5.17.6. Les parois ne pourront pas être attenants aux murs mitoyens.
§ 4. Les dispositifs nécessaires seront mis en place aux endroits les plus bas de la fosse afin de pouvoir détecter et éviter toute trace de liquide épandu ou d'eau.
§ 5. La fosse ne pourra servir à autre chose qu'à l'enfouissement de réservoirs. Elle ne pourra être traversée que par les canalisations nécessaires à l'exploitation des réservoirs y déposés.
§ 6. Si le réservoir a une capacité supérieure à 2 000 l, une zone libre devra être prévue entre les parois du réservoir et celles de la fosse afin de permettre l'examen du réservoir. Cette zone aura une largeur de 50 centimètres au minimum.
§ 7. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, le remblayage de la fosse est obligatoire pour le stockage de produits P1 et/ou P2.
Si la fosse est entièrement remblayée avec un matériau adéquat, une distance minimale de 30 cm devra être prévue entre le réservoir et la paroi de la cuve et les dispositions fixées à l'annexe 5.17.6. au présent arrêté devront être prises en compte.
§ 8. Des mesures seront prises pour empêcher le passage de véhicules ou le stockage de charges au-dessus des réservoirs, sauf si ceux-ci sont protégés par une épaisse couche de revêtement de sol ininflammable et suffisamment résistant.
§ 9. Le placement de réservoirs à paroi unique, destinés à contenir du mazout, dans des cuves cylindriques en béton préfabriquées n'est autorisé que pour le stockage de produits P3 et/ou P4 destinés au chauffage des bâtiments, pour autant que leur capacité à ras n'excède pas 5 300 litres et que les cuves cylindriques en béton préfabriquées soient conçues conformément à un code de bonne pratique reconnu par un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ou suivant un prototype accepté par un expert compétent.
Art. 5. 17.2.6. § 1. La construction sera contrôlée conformément aux dispositions de l'annexe 5.17.2.
Le contrôle de réservoirs construits de façon isolée sera confié à un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses, ou à un expert compétent.
Le contrôle de réservoirs construits en série peut être limité à un seul prototype. L'approbation du prototype est exécutée par un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses habilité à exécuter des homologations de prototypes.
Le procès-verbal d'homologation indiquera les contrôles exécutés et portera la signature de l'expert précité.
§ 2. L'exploitant disposera, pour chaque réservoir, d'un " certificat de conformité du réservoir " signé par le constructeur et établit conformément au modèle de formulaire arrêté à l'annexe 5.17.2.
Les réservoirs seront pourvus d'une plaque signalétique, qui sera apposée par le constructeur.
Art. 5. 17.2.7. Avant l'installation du réservoir, soit directement dans le sol, soit dans une fosse, il convient de s'assurer que le réservoir et, le cas échéant, la fosse répondent aux dispositions du présent règlement.
On s'assurera après l'installation, mais avant sa mise en service, que le réservoir, les canalisations et leurs accessoires, le système de détection et de sécurité contre le remplissage excédentaire, ainsi que le système de détection des fuites, y compris, le cas échéant, la protection cathodique et les équipements nécessaires pour la récupération des vapeurs répondent aux normes du présent règlement.
Les contrôles précités seront exécutés sous la surveillance d'un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ou par un expert compétent ou, dans le cas du stockage de produits P3 et/ou P4, destinés au chauffage de bâtiments, par un technicien agréé.
La protection cathodique éventuelle sera contrôlée en collaboration avec un expert spécialisé dans les questions de corrosion.
Art. 5. 17.2.8. § 1. Une vérification partielle est prévue au minimum une fois par an pour les réservoirs installés dans des zones de captage d'eau et deux fois par an dans les zones de protection. Cette vérification est basée sur les informations du précédent rapport et sur l'état général de l'installation. Elle comprend :
1° l'examen du rapport ou du certificat precédent;
2° le contrôle de l'état de fonctionnement de la sécurité contre le remplissage excédentaire;
3° le contrôle de la présence d'eau et de boue dans le réservoir à paroi simple destiné aux combustibles liquides (annexe 5.17.4.);
4° l'examen visuel ou organoleptique de la pollution à la surface extérieure du réservoir (annexe 5.17.4.);
5° l'examen de l'état des parties extérieures visibles du réservoir, ainsi que des vannes, canalisations, pompes et autres similaires;
6° le contrôle de l'efficacité de la protection cathodique éventuelle ou la surveillance de la corrosion;
7° le contrôle de l'efficacité du système de détection des fuites;
8° le contrôle de l'efficacité des équipements de récupération de vapeur;
§ 2. Mis à part pour les réservoirs en plastique armé thermodurcissable, une vérification complète est prévue au minimum une fois tous les 10 ans pour les réservoirs situés dans les zones de captage d'eau et dans les zones de protection et une fois tous les 15 ans pour les réservoirs situés dans d'autres zones; cette vérification englobe :
1° l'examen limité visé au § 1 ci-dessus;
2° l'etat de la paroi intérieure en présence d'une importante quantité d'eau ou de boue; si une inspection interne est exigée, le réservoir est nettoyé en profondeur; dans la mesure où ceci se révèle techniquement réalisable, la paroi intérieure et les parties internes du réservoir sont examinées et, le cas écheant, un examen non destructif de la paroi est réalisé afin d'en déterminer l'épaisseur;
3° l'état de la paroi extérieure, dans la mesure où cet examen se revèle techniquement réalisable sans devoir exposer le réservoir à l'air libre;
4° le cas échéant, notamment lorsque la situation décrite à l'article 5.17.2.4, § 3, le justifie, la détection d'une corrosion éventuellement perceptible sur la base d'une mesure de potentiel et d'une mesure de la causticité du sol adjacent;
5° une épreuve d'étanchéité sur les réservoirs à paroi simple enfouis à même le sol dans le cas d'une surpression de minimum 30 kPa pendant minimum 1 heure ou d'une dépression de maximum 30 kPa; l'épreuve en cas de surpression de plus de 30 kPa ne peut avoir lieu qu'après avoir expressément rempli les réservoirs d'eau;
les conduites à paroi simple, non accessibles, sont vérifiées pendant une heure à une pression d'au moins 30 kPa;
une épreuve d'étanchéité équivalente, exécutée conformément à un code de bonne pratique reconnu par la Direction des autorisations écologiques est également permise.
§ 3. Les vérifications périodiques visées aux §§ 1 et 2 seront confiées à un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ou à un expert compétent; dans le cas des dépôts de produits P3 et/ou P4 destinés au chauffage des bâtiments, ces vérifications seront exécutées par un technicien agréé.
Le contrôle de la causticite et de la protection cathodique se fera en collaboration avec un expert en environnement agréé dans la discipline de la corrosion du sol.
In afwachting van dit algemeen onderzoek mogen de houders in werking worden gehouden.
Vanaf de datum van het eerste algemene onderzoek dienen de periodieke onderzoeken uitgevoerd te worden volgens de bepalingen van artikel 5.17.3.16 en 5.17.3.17.
§ 5. Onverminderd de in de milieuvergunning opgelegde bijzondere voorwaarden dienen de houders uiterlijk op de data vemeld in onderstaande tabel te voldoen aan de bepalingen van dit hoofdstuk, met uitzondering van de voorschriften inzake :
1° de constructie en de plaatsing van de houders en van de leidingen mits evenwel voldaan aan de bepalingen van § 4;
2° de bouw en de vloeistofdichtheid van de inkuiping van tankenparken. ligging tov waterwingebieden of beschermingszones product klasse binnen buiten P1, P2, P3, P4 1, 2, 3 1 augustus 1999 1 augustus 2001 andere 1, 2, 3 1 januari 2004 1 januari 2006
Vanaf de datum van het eerste algemene onderzoek dienen de periodieke onderzoeken uitgevoerd te worden volgens de bepalingen van artikel 5.17.3.16 en 5.17.3.17.
§ 5. Onverminderd de in de milieuvergunning opgelegde bijzondere voorwaarden dienen de houders uiterlijk op de data vemeld in onderstaande tabel te voldoen aan de bepalingen van dit hoofdstuk, met uitzondering van de voorschriften inzake :
1° de constructie en de plaatsing van de houders en van de leidingen mits evenwel voldaan aan de bepalingen van § 4;
2° de bouw en de vloeistofdichtheid van de inkuiping van tankenparken. ligging tov waterwingebieden of beschermingszones product klasse binnen buiten P1, P2, P3, P4 1, 2, 3 1 augustus 1999 1 augustus 2001 andere 1, 2, 3 1 januari 2004 1 januari 2006
Dans l'attente de cette vérification générale, l'exploitation de ces réservoirs reste autorisée.
Avant cette même date, un contrôle de causticité devra être exécuté conformément à l'article 5.17.2.4, § 3, sur les réservoirs métalliques suivants, enfouis à même le sol, d'une capacité totale à ras de 5 000 litres ou plus ou de 10 000 litres et plus dans le cas du stockage de produits P3 et/ou P4, y compris sur les canalisations s'y rapportant :
1° réservoirs à simple paroi;
2° réservoirs a double paroi situes dans une zone de captage d'eau ou une zone de protection de type I et II;
3° réservoirs à double paroi situés dans l'environnement de conducteurs électriques susceptibles de produire d'importants courants dérivés.
A partir de la date de la première vérification générale, les vérifications périodiques seront exécutées conformément aux dispositions des articles 5.17.2.8. et 5.17.2.9.
§ 5. Sans préjudice des conditions particulières fixées dans l'autorisation écologique, les réservoirs répondront, au plus tard aux dates mentionnées dans le tableau ci-dessous, aux dispositions du présent chapitre en matière de :
1° système de détection et de sécurité contre le remplissage excédentaire;
2° détection des fuites;
3° protection cathodique. produit classe position par rapport aux zones de captage d'eau ou aux zones de protection a l'interieur a l'exterieur P1, P2 1, 2, 3 1er août 1998 1er août 2000 P3, P4 1, 2 1er août 1998 1er août 2000 P3, P4 3 1er août 1999 1er août 2001 autre 1, 2, 3 1er janvier 2003 1er janvier 2005
Avant cette même date, un contrôle de causticité devra être exécuté conformément à l'article 5.17.2.4, § 3, sur les réservoirs métalliques suivants, enfouis à même le sol, d'une capacité totale à ras de 5 000 litres ou plus ou de 10 000 litres et plus dans le cas du stockage de produits P3 et/ou P4, y compris sur les canalisations s'y rapportant :
1° réservoirs à simple paroi;
2° réservoirs a double paroi situes dans une zone de captage d'eau ou une zone de protection de type I et II;
3° réservoirs à double paroi situés dans l'environnement de conducteurs électriques susceptibles de produire d'importants courants dérivés.
A partir de la date de la première vérification générale, les vérifications périodiques seront exécutées conformément aux dispositions des articles 5.17.2.8. et 5.17.2.9.
§ 5. Sans préjudice des conditions particulières fixées dans l'autorisation écologique, les réservoirs répondront, au plus tard aux dates mentionnées dans le tableau ci-dessous, aux dispositions du présent chapitre en matière de :
1° système de détection et de sécurité contre le remplissage excédentaire;
2° détection des fuites;
3° protection cathodique. produit classe position par rapport aux zones de captage d'eau ou aux zones de protection a l'interieur a l'exterieur P1, P2 1, 2, 3 1er août 1998 1er août 2000 P3, P4 1, 2 1er août 1998 1er août 2000 P3, P4 3 1er août 1999 1er août 2001 autre 1, 2, 3 1er janvier 2003 1er janvier 2005
§ 6. Bij vervanging van de houders, bedoeld in § 1 en § 2, dient de nieuwe houder aan alle voorschriften van dit hoofdstuk te voldoen, behalve voor wat betreft de afstandsregels.
§ 7. In afwijking van de bepalingen van § 5 dienen bestaande houders, die geen deel uitmaken van een tankenpark, uiterlijk op 1 januari 2003 te voldoen aan de bepalingen van artikel 5.17.3.6, 5.17.3.7 en 5.17.3.8.
§ 8. In bestaande tankenparken voor de opslag van P1-, P2-, P3- of P4-producten die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone dienen uiterlijk op 1 augustus 1997, waarnemingsbuizen geplaatst te worden overeenkomstig de bepalingen van artikel 5.17.3.12.
In bestaande tankenparken voor de opslag van andere dan P1-, P2-, P3- of P4-producten die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone moeten uiterlijk binnen een termijn van 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van dit besluit waarnemingsbuizen geplaatst te worden overeenkomstig de bepalingen van artikel 5.17.3.12.
Deze verplichtingen gelden eveneens binnen een termijn van 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van het afbakeningsbesluit van een waterwingebied en/of een beschermingszone.
§ 9. In bestaande tankenparken die niet beschikken over een vloeistofdichte inkuiping en die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone dienen binnen een termijn van 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van dit besluit waarnemingsbuizen geplaatst te worden overeenkomstig de bepalingen van artikel 5.17.3.12.
Art. 5. 17.3.20. § 1. Indien lekken worden vastgesteld treft de exploitant de nodige maatregelen om explosiegevaar te voorkomen en om verdere bodem- en grondwaterverontreiniging zoveel mogelijk te beperken.
§ 2. Na vakkundige herstelling mag de houder slechts opnieuw in gebruik worden genomen indien een attest werd afgeleverd door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor de opslag van P3- en/of P4-producten bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkend technicus. Hieruit moet ondubbelzinnig blijken dat de houder en de installatie voldoen aan de voorschriften van dit besluit.
§ 3. Bij definitieve buitengebruikstelling van houders, al dan niet wegens lekken, dient de houder geledigd, gereinigd en binnen een termijn van 36 maanden verwijderd te worden onverminderd de bepalingen van het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen en zijn uitvoeringsbesluiten.
Wanneer het onmogelijk is om de houder te verwijderen dient binnen dezelfde termijn, in overleg met een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of met een bevoegd deskundige of voor de opslag van P3- en/of P4 - producten bestemd voor de verwarming van gebouwen met een erkend technicus, de houder te worden geledigd, gereinigd en gevuld met zand, schuim of een gelijkwaardig inert materiaal. Hierbij dienen de nodige maatregelen getroffen te worden voor explosiebeveiliging en om bodem- en grondwaterverontreiniging te voorkomen.
§ 4. Vloeistoflekken die aanleiding hebben gegeven tot bodemverontreiniging of tot verspreiding in de openbare riolering, in de oppervlaktewateren, in de grondwaters of op naburige eigendommen dienen onmiddellijk door de exploitant aangegeven te worden aan de afdeling Milieu-inspectie, aan de gouverneur van de provincie en aan de burgemeester.
Afdeling 5.17.4. - Beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) bij de opslag en verlading van benzine.
Art. 5. 17.4.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen als bedoeld in de subrubriek 17.3.4 en de inrichtingen als bedoeld in subrubriek 17.3.9 van de indelingslijst, voorzover deze inrichtingen betrekking hebben op het ontvangen, opslaan en overslaan van benzine.
Art. 5. 17.4.2. § 1. Onverminderd de overige voorschriften van dit reglement dienen de opslaginstallaties te beantwoorden aan de technische voorschriften van bijlage 5.17.9, § 2.
§ 2. In afwijking van § 1 moeten bestaande opslaginstallaties aan de bepalingen van § 1 voldoen :
1° vanaf 1 januari 1999 voor opslaginstallaties met een doorzet groter dan 50 000 ton per jaar, gemeten tijdens de jaren 1996 en 1997;
2° vanaf 1 januari 2002 voor opslaginstallaties met een doorzet groter dan 25 000 ton per jaar, gemeten tijdens de jaren 1996 tot en met 2000; indien evenwel de doorzet gemeten tijdens de jaren 1998 tot en met 2000 de grens van 50 000 ton per jaar zou overschrijden zijn de bepalingen van § 1 van dit artikel van toepassing vanaf 1 januari van het tweede jaar na het jaar waarvoor de grenswaarde werd overschreden;
3° vanaf 1 januari 2005 voor de overige opslaginstallaties.
Art. 5. 17.4.3. § 1. Onverminderd de overige voorschriften van dit reglement dienen de overslaginstallaties van mobiele tanks bij terminals te beantwoorden aan de technische voorschriften van bijlage 5.17.9, § 3.
§ 2. Alle terminals met overslaginstallaties voor het laden van tankwagens dienen uitgerust te zijn met minstens één laadportaal dat beantwoordt aan de specificaties voor installaties voor vulling aan de onderzijde van bijlage 5.17.9, § 5.
§ 3. In afwijking van § 1 van dit artikel moeten bestaande overslaginstallaties voor het laden van tankwagens, tankwagons en/of schepen aan de bepalingen van § 1 en § 2 voldoen :
1° vanaf 1 januari 1999 voor overslaginstallaties met een doorzet groter dan 150 000 ton per jaar, gemeten tijdens de jaren 1996 en 1997;
2° vanaf 1 januari 2002 voor overslaginstallaties met een doorzet groter dan 25 000 ton per jaar, gemeten tijdens de jaren 1996 tot en met 2000;
indien evenwel de doorzet gemeten tijdens de jaren 1998 tot en met 2000 de grens van 150 000 ton per jaar zou overschrijden zijn de bepalingen van § 1 van dit artikel van toepassing vanaf 1 januari van het tweede jaar na het jaar waarvoor de grenswaarde werd overschreden;
3° vanaf 1 januari 2005 voor de overige overslaginstallaties van terminals.
§ 4. Uiterlijk drie maanden na de datum van ingebruikneming en vervolgens minstens éénmaal per jaar dient een milieudeskundige erkend in de discipline lucht, een verslag op te stellen. Hierin worden de resultaten van de metingen uitgevoerd ter bepaling van de gemiddelde concentratie van dampen in de afvoer van de dampterugwinningseenheid weergegeven, besproken en getoetst aan de emissievoorwaarde vermeld in bijlage 5.17.9, § 3. De termijn tussen twee controlemetingen mag in geen geval 15 maanden overschrijden. Dit verslag moet worden gestuurd naar de afdeling Milieuvergunningen, de afdeling Milieu-inspectie en de Vlaamse Milieumaatschappij.
Art. 5. 17.4.4. § 1. Onverminderd de overige voorschriften van dit reglement moeten de verdeelinstallaties voor benzine beantwoorden aan de technische voorschriften van bijlage 5.17.9, § 4.
§ 2. In afwijking van § 1 van dit artikel moeten bestaande verdeelinstallaties aan de bepalingen van § 1 voldoen :
1° vanaf 1 januari 1999 voor verdeelinstallaties met een doorzet groter dan 1 000 m3 per jaar, gemeten tijdens de jaren 1996 en 1997, alsmede voor installaties, ongeacht hun doorzet, die onder permanente woonruimten of werkruimten liggen;
2° vanaf 1 januari 2002 voor verdeelinstallaties met een doorzet groter dan 500 m3 per jaar, gemeten tijdens de jaren 1996 tot en met 2000; indien evenwel de doorzet gemeten tijdens de jaren 1998 tot en met 2000 de grens van 1 000 m3 per jaar zou overschrijden zijn de bepalingen van § 1 van dit artikel van toepassing vanaf 1 januari van het tweede jaar na het jaar waarvoor de grenswaarde werd overschreden;
3° vanaf 1 januari 2005 voor de overige verdeelinstallaties.
§ 3. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op verdeelinstallaties met een doorzet van minder dan 100 m3 per jaar.
§ 4. Opslaginstallaties, die deel uitmaken van verdeelinstallaties voor benzine die volgens de bepalingen van dit artikel moeten voldoen aan de technische voorschriften van bijlage 5.17.9, § 4, mogen enkel gevuld worden door mobiele tanks die beantwoorden aan de federale reglementering ter uitvoering van de EG-richtlijn 94/63/EG van 20 december 1994 betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar verdeelinstallaties.
Art. 5. 17.4.5. De exploitant dient een register bij te houden waarin de doorzetgegevens worden vermeld. Dit register is ter beschikking van de toezichthoudende ambtenaren.
Art. 5. 17.4.6. De exploitant van een dampterugwinningsinstallatie dient een register bij te houden waarin elke periode van buitengebruikstelling van deze installatie nauwkeurig wordt vermeld, alsmede de reden daarvan en de getroffen maatregelen. Dit register ligt ter inzage op de plaats van exploitatie. De hierin vermelde gegevens kunnen steeds door de toezichthoudende ambtenaren worden opgevraagd en/of ingekeken.
Afdeling 5.17.5. - Brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen.
Art. 5. 17.5.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in subrubriek 17.3.9 van de indelingslijst.
Art. 5. 17.5.2. Onverminderd de voorschriften van dit reglement dienen de nodige maatregelen getroffen te worden om het morsen van vloeibare brandstoffen, verontreiniging van de bodem, het grond- en oppervlaktewater te voorkomen.
In geval van een incident moeten onmiddellijk doeltreffende maatregelen getroffen worden om de verspreiding van vloeibare brandstoffen te voorkomen.
Art. 5. 17.5.3. De elektrische installaties dienen te beantwoorden aan de voorschriften van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties, in het bijzonder de artikelen die handelen over ruimten waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan. Deze installaties moeten vanuit een veilige en steeds gemakkelijk te bereiken plaats manueel kunnen worden stilgelegd.
Art. 5. 17.5.4. Het bevoorraden van eender welk voertuig geschiedt slechts na het stilleggen van de motoren van dit voertuig.
Art. 5. 17.5.5. De bevoorradingsstandplaats van de motorvoertuigen bevindt zich steeds in de open lucht en op het terrein van de inrichting. De vloer van de voormelde standplaats is vloeistofdicht en voldoende draagkrachtig. Deze vloer is voorzien van de nodige hellingen en eventueel opstaande randen, zodat alle gemorste vloeibare brandstoffen afvloeien naar een collector en overeenkomstig de reglementaire bepalingen worden verwijderd.
Onder de voormelde standplaats mogen geen groeven, kruipkelders of lokalen worden ingericht.
Art. 5. 17.5.6. Elke vaste houder die deel uitmaakt van een verdeelinstallatie voor de bevoorrading van motorvoertuigen moet worden voorzien van een eigen vulleiding.
Het vulpunt :
1° bevindt zich in horizontale projectie op ten minste 2 m afstand van de rand van de houder;
2° mag zich niet in een gesloten of open gebouw bevinden;
3° moet gelegen zijn op ten minste 3 m van elke kelderruimte en van de grenzen van de percelen van derden.
Art. 5. 17.5.7. § 1. Voor wat betreft de bestaande brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen mag de in artikel 3.2.1.2, § 3, b) bepaalde overgangstermijn voor de in artikel 5.17.5.5 en 5.17.1.17, 6° vermelde constructie-eisen worden gebracht op :
1° 1 januari 1999 voor alle verdeelinstallaties die uitgerust zijn met rechtstreeks in de grond ingegraven enkelwandige metalen houders gelegen binnen de waterwingebieden en de beschermingszones;
2° 1 januari 2002 voor alle verdeelinstallaties, andere dan deze vermeld sub 1°, uitgerust met rechtstreeks in de grond ingegraven enkelwandige metalen houders die gebouwd zijn vóór 1975, waarbij wordt verondersteld dat de houders gebouwd zijn vóór 1975 indien de ouderdom niet kan worden aangetoond;
3° 1 januari 2005 voor alle overige verdeelinstallaties.
Voor bestaande houders respectievelijk bestaande lozingen van bedrijfsafvalwater kan op dezelfde wijze afgeweken worden van artikel 5.17.1.4, § 2, artikel 5.17.2.11, § 5 en artikel 3.2.1.2, § 3, b, voor wat betreft de realisatie van de eisen gesteld in bijlage 5.3.2, 52°, c).
§ 2. De exploitant kan de afwijking, bedoeld in § 1, evenwel enkel krijgen onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat hij, uiterlijk op 1 januari 1998, bij aangetekend schrijven naar de afdeling Milieuvergunningen en de afdeling Milieu-inspectie, zich ertoe verbindt :
1° ervoor te zorgen dat de houders vóór de in § 1 gestelde datum zullen voldoen aan de voorschriften van dit reglement voor nieuwe houders, behalve voor wat betreft de vestigingsregels (met name de verbods- en afstandsregels);
2° de verdere exploitatie van de brandstofverdeelinstallatie definitief stop te zetten vanaf de in § 1 gestelde datum in het geval de verbintenis sub 1° niet is gerealiseerd. "
§ 7. In afwijking van de bepalingen van § 5 dienen bestaande houders, die geen deel uitmaken van een tankenpark, uiterlijk op 1 januari 2003 te voldoen aan de bepalingen van artikel 5.17.3.6, 5.17.3.7 en 5.17.3.8.
§ 8. In bestaande tankenparken voor de opslag van P1-, P2-, P3- of P4-producten die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone dienen uiterlijk op 1 augustus 1997, waarnemingsbuizen geplaatst te worden overeenkomstig de bepalingen van artikel 5.17.3.12.
In bestaande tankenparken voor de opslag van andere dan P1-, P2-, P3- of P4-producten die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone moeten uiterlijk binnen een termijn van 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van dit besluit waarnemingsbuizen geplaatst te worden overeenkomstig de bepalingen van artikel 5.17.3.12.
Deze verplichtingen gelden eveneens binnen een termijn van 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van het afbakeningsbesluit van een waterwingebied en/of een beschermingszone.
§ 9. In bestaande tankenparken die niet beschikken over een vloeistofdichte inkuiping en die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone dienen binnen een termijn van 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van dit besluit waarnemingsbuizen geplaatst te worden overeenkomstig de bepalingen van artikel 5.17.3.12.
Art. 5. 17.3.20. § 1. Indien lekken worden vastgesteld treft de exploitant de nodige maatregelen om explosiegevaar te voorkomen en om verdere bodem- en grondwaterverontreiniging zoveel mogelijk te beperken.
§ 2. Na vakkundige herstelling mag de houder slechts opnieuw in gebruik worden genomen indien een attest werd afgeleverd door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor de opslag van P3- en/of P4-producten bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkend technicus. Hieruit moet ondubbelzinnig blijken dat de houder en de installatie voldoen aan de voorschriften van dit besluit.
§ 3. Bij definitieve buitengebruikstelling van houders, al dan niet wegens lekken, dient de houder geledigd, gereinigd en binnen een termijn van 36 maanden verwijderd te worden onverminderd de bepalingen van het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen en zijn uitvoeringsbesluiten.
Wanneer het onmogelijk is om de houder te verwijderen dient binnen dezelfde termijn, in overleg met een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of met een bevoegd deskundige of voor de opslag van P3- en/of P4 - producten bestemd voor de verwarming van gebouwen met een erkend technicus, de houder te worden geledigd, gereinigd en gevuld met zand, schuim of een gelijkwaardig inert materiaal. Hierbij dienen de nodige maatregelen getroffen te worden voor explosiebeveiliging en om bodem- en grondwaterverontreiniging te voorkomen.
§ 4. Vloeistoflekken die aanleiding hebben gegeven tot bodemverontreiniging of tot verspreiding in de openbare riolering, in de oppervlaktewateren, in de grondwaters of op naburige eigendommen dienen onmiddellijk door de exploitant aangegeven te worden aan de afdeling Milieu-inspectie, aan de gouverneur van de provincie en aan de burgemeester.
Afdeling 5.17.4. - Beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) bij de opslag en verlading van benzine.
Art. 5. 17.4.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen als bedoeld in de subrubriek 17.3.4 en de inrichtingen als bedoeld in subrubriek 17.3.9 van de indelingslijst, voorzover deze inrichtingen betrekking hebben op het ontvangen, opslaan en overslaan van benzine.
Art. 5. 17.4.2. § 1. Onverminderd de overige voorschriften van dit reglement dienen de opslaginstallaties te beantwoorden aan de technische voorschriften van bijlage 5.17.9, § 2.
§ 2. In afwijking van § 1 moeten bestaande opslaginstallaties aan de bepalingen van § 1 voldoen :
1° vanaf 1 januari 1999 voor opslaginstallaties met een doorzet groter dan 50 000 ton per jaar, gemeten tijdens de jaren 1996 en 1997;
2° vanaf 1 januari 2002 voor opslaginstallaties met een doorzet groter dan 25 000 ton per jaar, gemeten tijdens de jaren 1996 tot en met 2000; indien evenwel de doorzet gemeten tijdens de jaren 1998 tot en met 2000 de grens van 50 000 ton per jaar zou overschrijden zijn de bepalingen van § 1 van dit artikel van toepassing vanaf 1 januari van het tweede jaar na het jaar waarvoor de grenswaarde werd overschreden;
3° vanaf 1 januari 2005 voor de overige opslaginstallaties.
Art. 5. 17.4.3. § 1. Onverminderd de overige voorschriften van dit reglement dienen de overslaginstallaties van mobiele tanks bij terminals te beantwoorden aan de technische voorschriften van bijlage 5.17.9, § 3.
§ 2. Alle terminals met overslaginstallaties voor het laden van tankwagens dienen uitgerust te zijn met minstens één laadportaal dat beantwoordt aan de specificaties voor installaties voor vulling aan de onderzijde van bijlage 5.17.9, § 5.
§ 3. In afwijking van § 1 van dit artikel moeten bestaande overslaginstallaties voor het laden van tankwagens, tankwagons en/of schepen aan de bepalingen van § 1 en § 2 voldoen :
1° vanaf 1 januari 1999 voor overslaginstallaties met een doorzet groter dan 150 000 ton per jaar, gemeten tijdens de jaren 1996 en 1997;
2° vanaf 1 januari 2002 voor overslaginstallaties met een doorzet groter dan 25 000 ton per jaar, gemeten tijdens de jaren 1996 tot en met 2000;
indien evenwel de doorzet gemeten tijdens de jaren 1998 tot en met 2000 de grens van 150 000 ton per jaar zou overschrijden zijn de bepalingen van § 1 van dit artikel van toepassing vanaf 1 januari van het tweede jaar na het jaar waarvoor de grenswaarde werd overschreden;
3° vanaf 1 januari 2005 voor de overige overslaginstallaties van terminals.
§ 4. Uiterlijk drie maanden na de datum van ingebruikneming en vervolgens minstens éénmaal per jaar dient een milieudeskundige erkend in de discipline lucht, een verslag op te stellen. Hierin worden de resultaten van de metingen uitgevoerd ter bepaling van de gemiddelde concentratie van dampen in de afvoer van de dampterugwinningseenheid weergegeven, besproken en getoetst aan de emissievoorwaarde vermeld in bijlage 5.17.9, § 3. De termijn tussen twee controlemetingen mag in geen geval 15 maanden overschrijden. Dit verslag moet worden gestuurd naar de afdeling Milieuvergunningen, de afdeling Milieu-inspectie en de Vlaamse Milieumaatschappij.
Art. 5. 17.4.4. § 1. Onverminderd de overige voorschriften van dit reglement moeten de verdeelinstallaties voor benzine beantwoorden aan de technische voorschriften van bijlage 5.17.9, § 4.
§ 2. In afwijking van § 1 van dit artikel moeten bestaande verdeelinstallaties aan de bepalingen van § 1 voldoen :
1° vanaf 1 januari 1999 voor verdeelinstallaties met een doorzet groter dan 1 000 m3 per jaar, gemeten tijdens de jaren 1996 en 1997, alsmede voor installaties, ongeacht hun doorzet, die onder permanente woonruimten of werkruimten liggen;
2° vanaf 1 januari 2002 voor verdeelinstallaties met een doorzet groter dan 500 m3 per jaar, gemeten tijdens de jaren 1996 tot en met 2000; indien evenwel de doorzet gemeten tijdens de jaren 1998 tot en met 2000 de grens van 1 000 m3 per jaar zou overschrijden zijn de bepalingen van § 1 van dit artikel van toepassing vanaf 1 januari van het tweede jaar na het jaar waarvoor de grenswaarde werd overschreden;
3° vanaf 1 januari 2005 voor de overige verdeelinstallaties.
§ 3. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op verdeelinstallaties met een doorzet van minder dan 100 m3 per jaar.
§ 4. Opslaginstallaties, die deel uitmaken van verdeelinstallaties voor benzine die volgens de bepalingen van dit artikel moeten voldoen aan de technische voorschriften van bijlage 5.17.9, § 4, mogen enkel gevuld worden door mobiele tanks die beantwoorden aan de federale reglementering ter uitvoering van de EG-richtlijn 94/63/EG van 20 december 1994 betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar verdeelinstallaties.
Art. 5. 17.4.5. De exploitant dient een register bij te houden waarin de doorzetgegevens worden vermeld. Dit register is ter beschikking van de toezichthoudende ambtenaren.
Art. 5. 17.4.6. De exploitant van een dampterugwinningsinstallatie dient een register bij te houden waarin elke periode van buitengebruikstelling van deze installatie nauwkeurig wordt vermeld, alsmede de reden daarvan en de getroffen maatregelen. Dit register ligt ter inzage op de plaats van exploitatie. De hierin vermelde gegevens kunnen steeds door de toezichthoudende ambtenaren worden opgevraagd en/of ingekeken.
Afdeling 5.17.5. - Brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen.
Art. 5. 17.5.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in subrubriek 17.3.9 van de indelingslijst.
Art. 5. 17.5.2. Onverminderd de voorschriften van dit reglement dienen de nodige maatregelen getroffen te worden om het morsen van vloeibare brandstoffen, verontreiniging van de bodem, het grond- en oppervlaktewater te voorkomen.
In geval van een incident moeten onmiddellijk doeltreffende maatregelen getroffen worden om de verspreiding van vloeibare brandstoffen te voorkomen.
Art. 5. 17.5.3. De elektrische installaties dienen te beantwoorden aan de voorschriften van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties, in het bijzonder de artikelen die handelen over ruimten waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan. Deze installaties moeten vanuit een veilige en steeds gemakkelijk te bereiken plaats manueel kunnen worden stilgelegd.
Art. 5. 17.5.4. Het bevoorraden van eender welk voertuig geschiedt slechts na het stilleggen van de motoren van dit voertuig.
Art. 5. 17.5.5. De bevoorradingsstandplaats van de motorvoertuigen bevindt zich steeds in de open lucht en op het terrein van de inrichting. De vloer van de voormelde standplaats is vloeistofdicht en voldoende draagkrachtig. Deze vloer is voorzien van de nodige hellingen en eventueel opstaande randen, zodat alle gemorste vloeibare brandstoffen afvloeien naar een collector en overeenkomstig de reglementaire bepalingen worden verwijderd.
Onder de voormelde standplaats mogen geen groeven, kruipkelders of lokalen worden ingericht.
Art. 5. 17.5.6. Elke vaste houder die deel uitmaakt van een verdeelinstallatie voor de bevoorrading van motorvoertuigen moet worden voorzien van een eigen vulleiding.
Het vulpunt :
1° bevindt zich in horizontale projectie op ten minste 2 m afstand van de rand van de houder;
2° mag zich niet in een gesloten of open gebouw bevinden;
3° moet gelegen zijn op ten minste 3 m van elke kelderruimte en van de grenzen van de percelen van derden.
Art. 5. 17.5.7. § 1. Voor wat betreft de bestaande brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen mag de in artikel 3.2.1.2, § 3, b) bepaalde overgangstermijn voor de in artikel 5.17.5.5 en 5.17.1.17, 6° vermelde constructie-eisen worden gebracht op :
1° 1 januari 1999 voor alle verdeelinstallaties die uitgerust zijn met rechtstreeks in de grond ingegraven enkelwandige metalen houders gelegen binnen de waterwingebieden en de beschermingszones;
2° 1 januari 2002 voor alle verdeelinstallaties, andere dan deze vermeld sub 1°, uitgerust met rechtstreeks in de grond ingegraven enkelwandige metalen houders die gebouwd zijn vóór 1975, waarbij wordt verondersteld dat de houders gebouwd zijn vóór 1975 indien de ouderdom niet kan worden aangetoond;
3° 1 januari 2005 voor alle overige verdeelinstallaties.
Voor bestaande houders respectievelijk bestaande lozingen van bedrijfsafvalwater kan op dezelfde wijze afgeweken worden van artikel 5.17.1.4, § 2, artikel 5.17.2.11, § 5 en artikel 3.2.1.2, § 3, b, voor wat betreft de realisatie van de eisen gesteld in bijlage 5.3.2, 52°, c).
§ 2. De exploitant kan de afwijking, bedoeld in § 1, evenwel enkel krijgen onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat hij, uiterlijk op 1 januari 1998, bij aangetekend schrijven naar de afdeling Milieuvergunningen en de afdeling Milieu-inspectie, zich ertoe verbindt :
1° ervoor te zorgen dat de houders vóór de in § 1 gestelde datum zullen voldoen aan de voorschriften van dit reglement voor nieuwe houders, behalve voor wat betreft de vestigingsregels (met name de verbods- en afstandsregels);
2° de verdere exploitatie van de brandstofverdeelinstallatie definitief stop te zetten vanaf de in § 1 gestelde datum in het geval de verbintenis sub 1° niet is gerealiseerd. "
§ 6. Lors du remplacement des réservoirs visés au § 1 ou § 2, les réservoirs visés devront répondre à toutes les dispositions du présent règlement, à l'exception des règles de distance.
§ 7. Conformément à l'article 5.53.7, il peut être dérogé aux dispositions du § 5 pour les dépôts qui font partie d'une station-service.
Art. 5. 17.2.12. § 1. Si des fuites sont constatées, l'exploitant prend immédiatement toutes les mesures nécessaires pour prévenir le risque d'explosion et limiter, tant bien que mal, toute progression de la pollution vers le sol et les eaux souterraines.
§ 2. Dès qu'il aura été réparé dans les règles de l'art, le réservoir incriminé ne pourra être remis en service qu'après avoir subi un test d'étanchéité conformément aux dispositions de l'article 5.17.2.8.
§ 3. Lors de la mise hors service définitive de réservoirs, pour cause de fuites ou pour toute autre raison, il convient de pomper le réservoir concerné, de le nettoyer et de le faire enlever dans un délai de 36 mois, sans préjudice des dispositions du décret du 2 juillet 1981 relatif à la prévention et à la gestion des déchets et de ses arrêtés d'exécution.
S'il s'avère matériellement impossible d'évacuer le réservoir dans le délai imparti, ledit réservoir doit être vidé, nettoyé et rempli de sable, de mousse ou de tout autre matériau inerte equivalent, après avoir obtenu l'approbation de l'expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses, d'un expert competent ou d'un technicien, dans le cas du stockage de produits P3 et/ou P4 destinés au chauffage d'habitation. Toutes les mesures seront prises à cet effet pour garantir la protection contre l'explosion et la pollution des eaux souterraines.
§ 4. Toute fuite de liquide ayant pollué le sol ou s'étant étendue aux égouts, aux eaux de surface, aux eaux souterraines ou aux propriétés avoisinantes sera immédiatement signalée par l'exploitant à la Direction de l'inspection de l'environnement, au Gouverneur de la province et au Bourgmestre de la commune.
Section 5.17.3. - Stockage de liquides dangereux dans des réservoirs aériens.
Art. 5. 17.3.1. § 1. Les réservoirs seront placés dans ou au-dessus d'une cuvette de rétention afin d'éviter la propagation du feu ainsi que la pollution du sol et/ou des eaux souterraines. Des systèmes de réception équivalents peuvent être prévus dans l'autorisation écologique.
Les réservoirs à double paroi, équipes d'un système de détection des fuites permanent, ne doivent pas nécessairement être placés dans ou au-dessus d'une cuvette de rétention.
§ 2. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, il est interdit de stocker des produits P1 et/ou P2 dans des réservoirs fixes installés dans des caves ou des locaux souterrains. Les dépôts de produits P1 et/ou P2 dans des réservoirs mobiles ne peuvent être aménagés dans des étages en sous-sol.
Art. 5. 17.3.2. § 1. Les réservoirs fixes seront construits conformément aux dispositions de l'annexe 5.17.2.
§ 2. Toutes les parties métalliques des réservoirs concus pour le stockage de produits P1 et/ou P2, y compris leur toit flottant, seront mises au même potentiel.
Art. 5. 17.3.3. § 1. La construction des reservoirs fixes sera contrôlée conformément aux dispositions de l'annexe 5.17.2. Les réservoirs construits distinctement seront contrôlés par un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ou par un expert compétent.
Le contrôle des réservoirs construits en série peut se limiter à un prototype; l'homologation du prototype est confiée à un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses habilité à homologuer des prototype.
Le procès-verbal d'homologation indiquera les contrôles exécutés et portera la signature de l'expert précité.
§ 2. L'exploitant disposera, pour chaque réservoir, d'un " certificat de conformité du réservoir " signé par le constructeur et établi conformément au modèle de formulaire joint en annexe 5.17.2.
Les réservoirs seront pourvus d'une plaque signalétique, qui sera apposée par le constructeur.
Art. 5. 17.3.4. Avant l'installation du réservoir fixe, il convient de s'assurer que le réservoir et, le cas échéant, les fondations répondent aux dispositions du présent règlement.
Après l'installation mais avant la mise en service du réservoir, on s'assurera que le réservoir, les canalisations et leurs accessoires, le système de détection et de sécurité contre le remplissage excédentaire, ainsi que le système de détection des fuites, y compris, le cas échéant, la protection cathodique et les équipements nécessaires à la récupération des vapeurs, répondent aux normes du présent règlement.
Les contrôles précités seront exécutes sous la surveillance d'un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ou par un expert compétent ou, dans le cas du stockage de produits P3 et/ou P4, destinés au chauffage de bâtiments, par un technicien agréé.
Art. 5. 17.3.5. § 1. Une plaque signalétique sera apposée sur le réservoir fixe, à un endroit bien visible, conformément aux dispositions de l'annexe 5.17.2.
§ 2. Les mentions suivantes seront clairement indiquees à côté de l'orifice de remplissage et à côté du trou d'homme :
1° le numéro du réservoir;
2° le nom ou les numéros et lettres de code du liquide stocké;
3° les symboles de danger;
4° la capacité totale à ras du réservoir.
Les dispositions du présent paragraphe ne s'appliquent pas aux dépôts pour produits P3 et/ou P4 exclusivement destinés au chauffage des bâtiments.
§ 3. Les réservoirs mobiles mentionneront le nom du produit avec indication de la propriété principale.
Art. 5. 17.3.6. § 1. La cuvette de rétention et les fondations des réservoirs fixes d'une capacité totale à ras de 10 000 litres ou plus seront construites dans les règles de l'art, sous le contrôle et suivant les directives d'un architecte, d'un ingénieur architecte, d'un ingénieur civil-architecte, d'un ingénieur civil en bâtiment ou d'un ingénieur industriel en bâtiment.
Pour les dépôts de première ou de deuxième classe, l'expert précité marquera son accord, dans un certificat, sur le choix du code de bonne pratique utilisé et confirmera que celui-ci a été suivi.
§ 2. Les réservoirs prendront appui sur un bloc de soutènement ou une surface portante dont les dimensions seront suffisantes pour éviter tout affaissement inégal et tout risque de basculement du réservoir ou de rupture des canalisations sous l'effet de la charge. Lorsqu'il s'agit d'installer des reservoirs d'une capacite totale à ras de 50 000 litres et plus, l'expert mentionné au § 1 ci-dessus procédera à une étude de stabilité.
§ 3. La cuvette de rétention doit être étanche et protégée contre l'action des liquides y entreposés. Elle sera suffisamment solide pour pouvoir résister à la masse de liquide qui pourrait s'échapper en cas de rupture du plus grand des réservoirs y installés.
Le sol sera aménagé de telle sorte que la diffusion des liquides, en cas de fuite, soit limitée à un minimum et qu'il puisse y être remédié rapidement.
§ 4. Si la cuvette de rétention est réalisée par des digues en terre, celles-ci seront réalisées dans une terre très argileuse, compacte et bien tassée avec des pentes de 4/4 au maximum et une épaisseur de 50 cm au moins sur la face supérieure. Le sol peut être réalisé dans le même matériau. Ces digues seront semées de gazon. Des murs de soutènement d'une hauteur maximale d'un mètre, calculés avec soin, peuvent néanmoins être érigés à la base.
§ 5. La cuvette ne peut être traversée de canalisations que dans la mesure où son étanchéité reste assurée.
§ 6. Si la cuvette de rétention a plus de 30 mètres de large, il convient d'installer des échelles et escaliers de secours de façon à permettre à une personne qui prend la fuite de ne pas devoir parcourir une distance supérieure à la moitié de la largeur de la cuvette de rétention majorée de 15 mètres avant d'atteindre ladite échelle ou ledit escalier de secours.
Art. 5. 17.3.7. § 1. En cas de stockage dans des réservoirs fixes ou des reservoirs mobiles situés dans une zone de captage d'eau et/ou une zone de protection, la contenance de la cuvette de rétention sera au minimum égale à la contenance totale de tous les récipients qui y sont placés.
§ 2. Pour le stockage dans des réservoirs fixes, situés en dehors d'une zone de captage d'eau et/ou d'une zone de protection, la capacite minimale de la cuvette de rétention sera déterminée comme suit (les réservoirs à double paroi équipés d'un système de détection des fuites permanent non compris) :
1° pour le stockage de produits P1, P2, très toxiques, toxiques et explosibles, la plus grande des valeurs suivantes :
a) la capacite totale à ras du plus grand réservoir, multipliée par 25 % de la capacité totale à ras des autres réservoirs installés dans la cuvette;
b) la moitié de la capacité totale à ras des réservoirs installés;
2° pour le stockage des produits P3 et des substances dangereuses toxiques, irritantes, oxydantes, corrosives et nuisibles pour l'environnement :
la capacité totale à ras du plus grand réservoir;
3° pour le stockage des produits P4 et du fuel extra lourd, quel que soit le point de combustion, la seule obligation consiste à ériger un bord;
4° pour le stockage de produits P1 et/ou P2 dans des locaux en surface et des caves : la capacité totale à ras de tous les réservoirs qui y sont placés.
Pour le stockage de produits présentant des caractéristiques principales différentes, il convient de suivre les dispositions les plus strictes, ainsi que du point d'inflammabilité.
§ 3. Pour les dépôts situés en dehors d'une zone de captage d'eau et/ou zone de protection destinés au stockage de produits autres que les produits P1 et/ou P2 dans des réservoirs mobiles, la capacité de la cuvette de rétention est limitée à 10 % de la capacité totale à ras de l'ensemble des récipients qui y sont stockés. La capacité de la cuvette de rétention sera au minimum égale à la contenance du plus grand récipient placé dans la cuvette de rétention.
§ 4. Pour les dépôts situés en dehors d'une zone de captage d'eau et/ou d'une zone de protection de produits P1 et/ou P2, dans des réservoirs mobiles, la capacité de la cuvette de rétention doit être égale à 25 % de la capacité totale à ras de l'ensemble des récipients qui y sont stockés. La capacité peut être ramenée à 10 % si une installation d'extinction du feu adéquate est amenagée, en concertation avec le corps des sapeurs-pompiers compétent. La capacité de la cuvette de rétention doit, en tout cas, être au minimum égale à la capacité du plus grand récipient y installé.
Art. 5. 17.3.8. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, la distance entre les réservoirs doit être d'au moins 0,5 m et celle qui sépare les réservoirs des parois intérieures de la cuvette de rétention ou du toit surplombant les digues, d'au moins la moitié de la hauteur des réservoirs.
Cette dernière obligation est sans objet :
1° dans le cas du stockage de liquides dangereux dans des réservoirs entourés d'une double enveloppe ou d'une enveloppe circulaire ou d'une protection équivalente visant à maintenir les éventuelles fuites à l'intérieur de la cuvette, ou
2° dans le cas de stockage de produits P4 ou de fuel extra lourd, quel que soit le point d'inflammabilité.
Art. 5. 17.3.9. Sans préjudice d'autres dispositions du présent règlement, le stockage de produits P1 et/ou P2 dans des réservoirs mobiles répondra aux conditions suivantes :
1° le dépôt sera protégé des effets négatifs des rayons du soleil ou du rayonnements de toute autre source de chaleur équivalente;
2° les produits P1 et/ou P2 pourront être stockés avec d'autres liquides dans la mesure où ceux-ci n'augmentent pas le risque d'accident;
3° le dépôt à l'intérieur d'un bâtiment est construit dans le respect des règles prevues à l'article 52 du Règlement général pour la protection du travail;
4° les dépôts situés à l'extérieur de tout bâtiment, qui ont été spécialement aménagés pour stocker les produits concernés et qui ne répondent pas aux dispositions de l'article 52 du Règlement général pour la protection du travail, se situeront à 10 m au minimum par rapport à tout bâtiment voisin;
5° les portes s'ouvriront vers l'extérieur et seront équipées d'un dispositif de fermeture automatique; en cas de doubles portes, l'une d'elles devra rester verrouillée en permanence, l'autre devant être munie d'un retour de porte automatique; les portes peuvent neanmoins rester temporairement ouvertes si cela s'avère nécessaire pour des raisons techniques d'exploitation, mais doivent se refermer automatiquement en cas d'incendie. L'utilisation de portes à panneaux coulissants est autorisée pour autant que ceux-ci ou que le dépôt comportent une ou plusieurs portes conformes aux prescriptions ci-dessus;
6° tous les dépôts seront ventilés de manière satisfaisante, que ce soit de façon naturelle ou de façon artificielle.
Art. 5. 17.3.10. § 1. La construction de tous les locaux destinés au traitement de substances dangereuses est exécutée de manière à pouvoir capter les liquides déversés accidentellement ou les liquides de fuite.
Afin d'empêcher la propagation du feu, les locaux destinés au traitement des produits P1 seront construits de façon telle que tout débordement accidentel et toute fuite de liquide s'écoule vers une installation de rétention pour être évacué ensuite vers un ou plusieurs puits collecteurs.
Ladite installation de rétention ne peut en aucun cas être reliée au réseau d'égouttage public et ne peut entrer en contact ni avec les égouts publics, ni avec les eaux de surface, ni avec un collecteur pour eaux de surface, ni avec une douve, ni avec la nappe phréatique.
§ 2. Le contenu d'un réservoir qui fuit sera immédiatement pompé ou transvasé dans un autre réservoir adéquat. Les liquides épandus seront immobilisés sur-le-champ et récoltés dans un recipient spécialement conçu à cette fin. L'établissement disposera de tous les moyens d'intervention nécessaires à cette fin, tels que les matériaux d'absorption et de neutralisation, des fûts surdimensionnés, des moyens de protection, etc. afin de pouvoir intervenir rapidement en cas de fuites, de mauvais conditionnement, d'épanchements accidentels et autres incidents et de limiter ainsi au maximum les conséquences désastreuses.
§ 3. Les installations de collecte et les puits collecteurs seront régulièrement vidés et au moins après chaque calamité. Les déchets qui s'écoulent lors de cette opération seront enlevés par un procédé adéquat.
Art. 5. 17.3.11. Toutes les mesures nécessaires seront prises pour éliminer régulierement l'eau de pluie qui s'est éventuellement accumulée dans la cuvette de retention.
Avant d'éliminer cette eau de pluie, l'exploitant s'assure qu'elle ne contient aucune trace du produit stocke. Si l'eau contient des résidus de produit stocké, il prend toutes les mesures nécessaires pour éviter toute pollution du sol ainsi que des eaux souterraines et des eaux de surface.
Art. 5. 17.3.12. § 1. Lorsque le parc à réservoirs se trouve dans une zone de captage d'eau et/ou une zone de protection, des tuyaux d'observation (puits de sonde) doivent être judicieusement aménagés en concertation avec la compagnie de distribution d'eau locale ou un expert en environnement agréé dans la discipline des eaux souterraines ou du sol, conformément aux dispositions de l'annexe 5.17.3. relatives à la détection des fuites sous forme de gaz ou de liquide à l'extérieur du réservoir de stockage.
Les tuyaux d'observation (puits de sonde) seront fabriqués dans un matériau insensible au liquide stocké.
La tuyauterie sera exécutée sur toute sa longueur comme un tuyau de filtrage; elle aura un diamètre intérieur de 5 centimètres au minimum, descendra à 1 mètre au moins en dessous du niveau le plus bas de la nappe phreatique et sera obturée dans sa partie supérieure.
Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, trois tuyaux d'observation au moins seront disposés autour de la cuvette de retention.
Les plans d'exécution et les rapports de forage sont tenus à la disposition du fonctionnaire chargé du contrôle.
§ 2. L'exploitant controlera régulièrement l'eau souterraine qui se trouve à l'intérieur des puits de sonde afin de s'assurer de l'absence de pollution.
Sur les parcs à réservoirs, le contrôle des eaux souterraines sera effectué au moins tous les deux ans aux frais de l'exploitant. Le contrôle sera réalisé soit par l'exploitant à l'aide d'appareils et suivant une méthode approuvée par un expert en environnement agréé dans la discipline des eaux souterraines, soit par l'expert susmentionné lui-même.
Art. 5. 17.3.13. § 1. Equipements d'extinction et de refroidissement minimaux.
Les réservoirs ou les parcs de réservoirs destinés au stockage de produits P1 et/ou P2 sont équipés, en concertation avec le corps des sapeurs-pompiers compétent, d'une installation fixe pour l'extinction du feu utilisant de la mousse et/ou d'une installation d'aspersion à eau ou de refroidissement adaptée aux circonstances.
L'établissement dispose d'une quantité d'eau permettant d'arroser et/ou de refroidir les réservoirs pendant une période suffisante. En cas de défaillance du système d'approvisionnement électrique ordinaire, le fonctionnement des installations d'extinction, d'arrosage ou de refroidissement est automatiquement assure par des groupes électrogènes ou des installations de secours équivalentes.
§ 2. Les établissements de première classe possédant des réservoirs pour le stockage de produits P1, qui ne sont pas occupés par un personnel ou ne le sont que pendant les heures de travail ordinaires, doivent s'équiper, en concertation avec le corps de sapeurs-pompiers compétent, d'un système adéquat de détecteurs d'incendie, de gaz ou de fumées, qui alerte un service de surveillance externe disponible 24 heures sur 24.
§ 3. Pour le stockage des produits P1 et/ou P2 dans les parcs à réservoirs, les produits de lutte contre les incendies seront examinés lors de la mise en service en collaboration avec un expert agréé dans la discipline de la sécurité externe et des risques d'accidents majeurs ou avec un expert compétent, à moins que cet examen soit entièrement ou partiellement assuré par les pompiers compétents ou le chef du service de la prévention et de la protection ou son représentant, en concertation avec le corps des sapeurs-pompiers compétent.
Art. 5. 17.3.14. L'accessibilité du parc à réservoirs doit être conçue de façon à :
1° réduire au strict minimum la circulation dans les zones à grand risque d'incendie et d'explosion;
2° faciliter l'accès aux réservoirs;
3° dégager l'entrée pour permettre le passage aisé du matériel d'intervention;
4° obliger les véhicules qui amènent ou enlèvent les produits à rester, pendant l'opération de chargement et/ou de déchargement, sur une aire de stationnement située en dehors de la largeur réglementaire de la piste, dans la mesure où ceci s'avère techniquement possible.
Art. 5. 17.3.15. § 1. L'exploitant d'un parc à réservoirs tient a la disposition des pompiers, à des endroits judicieusement choisis, un dossier reprenant au minimum les informations suivantes :
1° un plan de situation du parc à réservoirs et des voies d'accès;
2° une description des moyens de lutte contre les incendies avec indication de leur emplacement sur un plan;
3° une description des produits stockés avec indication de leurs principales caractéristiques physiques et chimiques (carte des dangers), du numéro UN ainsi que du code ADR conformément à la classification arrêtée dans la directive communautaire 67/548/CEE, du 27 juin 1967, ou 88/379/CEE, du 7 juin 1988;
4° la capacité totale à ras des reservoirs;
5° la composition du service d'incendie éventuel de l'établissement.
Toute autre méthode de diffusion des informations est autorisée moyennant l'accord du fonctionnaire chargé du contrôle et du corps des sapeurs-pompiers compétent.
Art. 5. 17.3.16. § 1. Au moins une fois tous les trois ans, sans jamais dépasser les 40 mois, les réservoirs sont soumis à une vérification limitée.
Cette vérification comporte, le cas écheant :
1° l'examen du rapport ou du certificat précédent;
2° le contrôle du bon état de la sécurité contre le remplissage excédentaire;
3° l'examen visuel ou organoleptique de toute pollution à la surface extérieure du réservoir, conformément aux dispositions de l'annexe 5.17.4.;
4° l'examen de l'état général de l'installation, comportant :
a) la détection des fuites et des traces de fuite;
b) l'examen de l'état des tôles, des raccords et des bouchons du réservoir;
c) l'examen de l'état des accessoires tels que les vannes, les thermomètres, les jauges de pression, les jauges de niveau et la mise à la terre;
d) l'examen des dispositifs de sécurité contre la surpression ou la dépression et les systèmes d'alarme;
e) l'examen de l'état du revêtement extérieur, tant de la peinture que de l'isolant;
f) l'examen de la stabilité des fondations et/ou des blocs de soutènement, ainsi que de l'évacuation d'eau;
g) l'examen du contenu, de l'étanchéité et du degré de souillure de la cuvette ainsi que du puits de sonde;
h) l'examen de l'etat des tuyauteries et des canalisations ainsi que des accessoires à l'intérieur de la cuvette de rétention;
en dehors des contrôles susmentionnés, les réservoirs verticaux sont soumis :
a) le cas échéant, à un examen non destructif visant à determiner l'épaisseur de la tôle et le degré de corrosion éventuel, aussi bien à l'intérieur qu'à l'extérieur; cette verification porte sur les tôles de l'enveloppe et du toit des réservoirs;
b) à un examen de l'affaissement, réalisé à la demande de l'expert en environnement ou de l'expert compétent en mesurant la hauteur d'un nombre de points, équitablement répartis autour de la circonférence du bord.
§ 2. L'installation est soumise, tous les 20 ans au moins, à une vérification générale, étant entendu que le réservoir doit être nettoyé intérieurement avant qu'une telle vérification puisse avoir lieu.
Cette vérification porte sur :
1° la vérification limitée visée au § 1;
2° l'examen de l'état de la paroi intérieure;
3° pour les réservoirs verticaux, la vérification comporte, en outre :
a) l'inspection de la qualité d'exécution et de l'état des accessoires internes tels que les bouchons, les spirales de chauffage, les écoulements d'eau sur le toit et au sol et les joints des toits flottants;
b) l'inspection des tôles de fond à la recherche de toute trace de corrosion interne et externe;
c) l'inspection la déformation du sol et la mesure du profil;
4° un essai de compression est réalisé sur les tuyaux de chauffage éventuels.
Les dépôts de produits P3 et/ou P4 inscrits en troisième classe ne requièrent que la vérification limitee visée au § 1.
§ 3. Les vérifications périodiques seront confiées à un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ou à un expert compétent ou, dans le cas des dépots de produits P3 et/ou P4 destinés au chauffage de bâtiments, à un technicien agréé.
Art. 5. 17.3.17. Suite au contrôle visé à l'article 5.17.3.4 lors du placement et/ou des verifications périodiques dont question à l'article 5.17.3.16, les experts ou le technicien agréé établissent un certificat indiquant, sans la moindre ambiguïté, si le réservoir et l'installation répondent ou non aux dispositions du présent règlement. Le certificat ci-dessus portera, en outre, le nom et le numéro d'agréation de l'expert ou du technicien qui a effectué l'inspection.
Mis à part dans le cas du parc à réservoirs, ces personnes apposent à un endroit bien visible et lisible sur la conduite de remplissage ou près de la bouche de remplissage un autocollant ou une plaquette mentionnant le numéro d'agrégation ainsi que l'année et le mois auxquels la dernière vérification partielle a été exécutée.
L'autocollant ou la plaquette sera de couleur :
1° verte, si le réservoir et l'installation répondent aux dispositions du présent règlement;
2° orange, si le reservoir et l'installation ne répondent pas aux dispositions du présent règlement sans que les vices constatés aient pu engendrer la moindre pollution en dehors du réservoir;
3° rouge, si le réservoir et l'installation ne répondent pas aux dispositions du présent règlement et si les vices constatés peuvent engendrer ou avoir engendré une pollution en dehors du réservoir.
Art. 5. 17.3.18. Seuls les réservoirs pourvus d'un autocollant ou d'une plaquette verte, comme indiqué à l'article 5.17.3.17, troisième alinéa, point 1°, peuvent continuer à être remplis, réapprovisionnés et exploités.
Les réservoirs dont la conduite de remplissage est pourvue d'une plaquette ou d'un autocollant de couleur orange, comme le prévoit l'article 5.17.3.17, troisième alinéa, point 2°, ne peuvent plus être remplis ou réapprovisionnés que pendant une période transitoire de six mois maximum débutant le premier du mois suivant celui qui est mentionné sur la plaquette ou sur l'autocollant orange. Un nouveau contrôle sera effectué avant l'échéance du délai précité.
Les réservoirs dont la conduite de remplissage est pourvue d'un autocollant ou d'une plaquette rouge, comme indiqué à l'article 5.17.3.17, troisième alinéa, point 3°, ne peuvent plus être remplis ou réapprovisionnés.
Art. 5. 17.3.19. § 1. Sont considérés comme réservoirs existants pour le stockage des produits P1, P2, P3 ou P4 :
1° tous les réservoirs dont l'exploitation était autorisée au 1er janvier 1993 ou pour lesquels une demande de renouvellement d'autorisation d'exploitation avait été introduite auprès de l'instance compétente à la date précitée;
2° les réservoirs déjà mis en service au 1er septembre 1991 et non classés comme établissements dangereux, insalubres ou incommodes au sens du titre I du Règlement général pour la protection du travail;
3° les réservoirs déclarés conformément aux dispositions du titre I du VLAREM avant le 1er juillet 1993.
Ces réservoirs sont toujours considérés comme des réservoirs existants, y compris lors du renouvellement de l'autorisation écologique.
§ 2. Sont considérés comme réservoirs existants pour le stockage de produits autres les produits P1, P2, P3 ou P4, les réservoirs dont l'exploitation est autorisée à la date d'entrée en vigueur du présent arrêté ou pour lesquels une demande de renouvellement de l'autorisation d'exploitation a déjà été introduite auprès de l'instance competente à la date précitée. Ces réservoirs sont toujours considérés comme des réservoirs existants, y compris lors du renouvellement de l'autorisation écologique.
§ 3. Les règles de distance et d'interdiction, ainsi que les dispositions de la présente section concernant le mode de construction et d'installation des réservoirs, des canalisations s'y rapportant et du point de remplissage ne s'appliquent pas aux réservoirs existants.
§ 4. La vérification générale visée à l'article 5.17.3.16 sera exécutée, dans la mesure où ceci s'avère techniquement réalisable, pour la première fois aux dates indiquées dans le tableau ci-dessous, en fonction de l'emplacement, de la nature, du liquide stocke et de la classe de l'établissement. produit classe position par rapport aux zones de captage d'eau ou aux zones de protection a l'interieur a l'exterieur P1, P2, P3, P4 1, 2, 3 1er août 1998 1er août 2000 autre 1, 2, 3 1er janvier 2003 1er janvier 2005
§ 7. Conformément à l'article 5.53.7, il peut être dérogé aux dispositions du § 5 pour les dépôts qui font partie d'une station-service.
Art. 5. 17.2.12. § 1. Si des fuites sont constatées, l'exploitant prend immédiatement toutes les mesures nécessaires pour prévenir le risque d'explosion et limiter, tant bien que mal, toute progression de la pollution vers le sol et les eaux souterraines.
§ 2. Dès qu'il aura été réparé dans les règles de l'art, le réservoir incriminé ne pourra être remis en service qu'après avoir subi un test d'étanchéité conformément aux dispositions de l'article 5.17.2.8.
§ 3. Lors de la mise hors service définitive de réservoirs, pour cause de fuites ou pour toute autre raison, il convient de pomper le réservoir concerné, de le nettoyer et de le faire enlever dans un délai de 36 mois, sans préjudice des dispositions du décret du 2 juillet 1981 relatif à la prévention et à la gestion des déchets et de ses arrêtés d'exécution.
S'il s'avère matériellement impossible d'évacuer le réservoir dans le délai imparti, ledit réservoir doit être vidé, nettoyé et rempli de sable, de mousse ou de tout autre matériau inerte equivalent, après avoir obtenu l'approbation de l'expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses, d'un expert competent ou d'un technicien, dans le cas du stockage de produits P3 et/ou P4 destinés au chauffage d'habitation. Toutes les mesures seront prises à cet effet pour garantir la protection contre l'explosion et la pollution des eaux souterraines.
§ 4. Toute fuite de liquide ayant pollué le sol ou s'étant étendue aux égouts, aux eaux de surface, aux eaux souterraines ou aux propriétés avoisinantes sera immédiatement signalée par l'exploitant à la Direction de l'inspection de l'environnement, au Gouverneur de la province et au Bourgmestre de la commune.
Section 5.17.3. - Stockage de liquides dangereux dans des réservoirs aériens.
Art. 5. 17.3.1. § 1. Les réservoirs seront placés dans ou au-dessus d'une cuvette de rétention afin d'éviter la propagation du feu ainsi que la pollution du sol et/ou des eaux souterraines. Des systèmes de réception équivalents peuvent être prévus dans l'autorisation écologique.
Les réservoirs à double paroi, équipes d'un système de détection des fuites permanent, ne doivent pas nécessairement être placés dans ou au-dessus d'une cuvette de rétention.
§ 2. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, il est interdit de stocker des produits P1 et/ou P2 dans des réservoirs fixes installés dans des caves ou des locaux souterrains. Les dépôts de produits P1 et/ou P2 dans des réservoirs mobiles ne peuvent être aménagés dans des étages en sous-sol.
Art. 5. 17.3.2. § 1. Les réservoirs fixes seront construits conformément aux dispositions de l'annexe 5.17.2.
§ 2. Toutes les parties métalliques des réservoirs concus pour le stockage de produits P1 et/ou P2, y compris leur toit flottant, seront mises au même potentiel.
Art. 5. 17.3.3. § 1. La construction des reservoirs fixes sera contrôlée conformément aux dispositions de l'annexe 5.17.2. Les réservoirs construits distinctement seront contrôlés par un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ou par un expert compétent.
Le contrôle des réservoirs construits en série peut se limiter à un prototype; l'homologation du prototype est confiée à un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses habilité à homologuer des prototype.
Le procès-verbal d'homologation indiquera les contrôles exécutés et portera la signature de l'expert précité.
§ 2. L'exploitant disposera, pour chaque réservoir, d'un " certificat de conformité du réservoir " signé par le constructeur et établi conformément au modèle de formulaire joint en annexe 5.17.2.
Les réservoirs seront pourvus d'une plaque signalétique, qui sera apposée par le constructeur.
Art. 5. 17.3.4. Avant l'installation du réservoir fixe, il convient de s'assurer que le réservoir et, le cas échéant, les fondations répondent aux dispositions du présent règlement.
Après l'installation mais avant la mise en service du réservoir, on s'assurera que le réservoir, les canalisations et leurs accessoires, le système de détection et de sécurité contre le remplissage excédentaire, ainsi que le système de détection des fuites, y compris, le cas échéant, la protection cathodique et les équipements nécessaires à la récupération des vapeurs, répondent aux normes du présent règlement.
Les contrôles précités seront exécutes sous la surveillance d'un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ou par un expert compétent ou, dans le cas du stockage de produits P3 et/ou P4, destinés au chauffage de bâtiments, par un technicien agréé.
Art. 5. 17.3.5. § 1. Une plaque signalétique sera apposée sur le réservoir fixe, à un endroit bien visible, conformément aux dispositions de l'annexe 5.17.2.
§ 2. Les mentions suivantes seront clairement indiquees à côté de l'orifice de remplissage et à côté du trou d'homme :
1° le numéro du réservoir;
2° le nom ou les numéros et lettres de code du liquide stocké;
3° les symboles de danger;
4° la capacité totale à ras du réservoir.
Les dispositions du présent paragraphe ne s'appliquent pas aux dépôts pour produits P3 et/ou P4 exclusivement destinés au chauffage des bâtiments.
§ 3. Les réservoirs mobiles mentionneront le nom du produit avec indication de la propriété principale.
Art. 5. 17.3.6. § 1. La cuvette de rétention et les fondations des réservoirs fixes d'une capacité totale à ras de 10 000 litres ou plus seront construites dans les règles de l'art, sous le contrôle et suivant les directives d'un architecte, d'un ingénieur architecte, d'un ingénieur civil-architecte, d'un ingénieur civil en bâtiment ou d'un ingénieur industriel en bâtiment.
Pour les dépôts de première ou de deuxième classe, l'expert précité marquera son accord, dans un certificat, sur le choix du code de bonne pratique utilisé et confirmera que celui-ci a été suivi.
§ 2. Les réservoirs prendront appui sur un bloc de soutènement ou une surface portante dont les dimensions seront suffisantes pour éviter tout affaissement inégal et tout risque de basculement du réservoir ou de rupture des canalisations sous l'effet de la charge. Lorsqu'il s'agit d'installer des reservoirs d'une capacite totale à ras de 50 000 litres et plus, l'expert mentionné au § 1 ci-dessus procédera à une étude de stabilité.
§ 3. La cuvette de rétention doit être étanche et protégée contre l'action des liquides y entreposés. Elle sera suffisamment solide pour pouvoir résister à la masse de liquide qui pourrait s'échapper en cas de rupture du plus grand des réservoirs y installés.
Le sol sera aménagé de telle sorte que la diffusion des liquides, en cas de fuite, soit limitée à un minimum et qu'il puisse y être remédié rapidement.
§ 4. Si la cuvette de rétention est réalisée par des digues en terre, celles-ci seront réalisées dans une terre très argileuse, compacte et bien tassée avec des pentes de 4/4 au maximum et une épaisseur de 50 cm au moins sur la face supérieure. Le sol peut être réalisé dans le même matériau. Ces digues seront semées de gazon. Des murs de soutènement d'une hauteur maximale d'un mètre, calculés avec soin, peuvent néanmoins être érigés à la base.
§ 5. La cuvette ne peut être traversée de canalisations que dans la mesure où son étanchéité reste assurée.
§ 6. Si la cuvette de rétention a plus de 30 mètres de large, il convient d'installer des échelles et escaliers de secours de façon à permettre à une personne qui prend la fuite de ne pas devoir parcourir une distance supérieure à la moitié de la largeur de la cuvette de rétention majorée de 15 mètres avant d'atteindre ladite échelle ou ledit escalier de secours.
Art. 5. 17.3.7. § 1. En cas de stockage dans des réservoirs fixes ou des reservoirs mobiles situés dans une zone de captage d'eau et/ou une zone de protection, la contenance de la cuvette de rétention sera au minimum égale à la contenance totale de tous les récipients qui y sont placés.
§ 2. Pour le stockage dans des réservoirs fixes, situés en dehors d'une zone de captage d'eau et/ou d'une zone de protection, la capacite minimale de la cuvette de rétention sera déterminée comme suit (les réservoirs à double paroi équipés d'un système de détection des fuites permanent non compris) :
1° pour le stockage de produits P1, P2, très toxiques, toxiques et explosibles, la plus grande des valeurs suivantes :
a) la capacite totale à ras du plus grand réservoir, multipliée par 25 % de la capacité totale à ras des autres réservoirs installés dans la cuvette;
b) la moitié de la capacité totale à ras des réservoirs installés;
2° pour le stockage des produits P3 et des substances dangereuses toxiques, irritantes, oxydantes, corrosives et nuisibles pour l'environnement :
la capacité totale à ras du plus grand réservoir;
3° pour le stockage des produits P4 et du fuel extra lourd, quel que soit le point de combustion, la seule obligation consiste à ériger un bord;
4° pour le stockage de produits P1 et/ou P2 dans des locaux en surface et des caves : la capacité totale à ras de tous les réservoirs qui y sont placés.
Pour le stockage de produits présentant des caractéristiques principales différentes, il convient de suivre les dispositions les plus strictes, ainsi que du point d'inflammabilité.
§ 3. Pour les dépôts situés en dehors d'une zone de captage d'eau et/ou zone de protection destinés au stockage de produits autres que les produits P1 et/ou P2 dans des réservoirs mobiles, la capacité de la cuvette de rétention est limitée à 10 % de la capacité totale à ras de l'ensemble des récipients qui y sont stockés. La capacité de la cuvette de rétention sera au minimum égale à la contenance du plus grand récipient placé dans la cuvette de rétention.
§ 4. Pour les dépôts situés en dehors d'une zone de captage d'eau et/ou d'une zone de protection de produits P1 et/ou P2, dans des réservoirs mobiles, la capacité de la cuvette de rétention doit être égale à 25 % de la capacité totale à ras de l'ensemble des récipients qui y sont stockés. La capacité peut être ramenée à 10 % si une installation d'extinction du feu adéquate est amenagée, en concertation avec le corps des sapeurs-pompiers compétent. La capacité de la cuvette de rétention doit, en tout cas, être au minimum égale à la capacité du plus grand récipient y installé.
Art. 5. 17.3.8. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, la distance entre les réservoirs doit être d'au moins 0,5 m et celle qui sépare les réservoirs des parois intérieures de la cuvette de rétention ou du toit surplombant les digues, d'au moins la moitié de la hauteur des réservoirs.
Cette dernière obligation est sans objet :
1° dans le cas du stockage de liquides dangereux dans des réservoirs entourés d'une double enveloppe ou d'une enveloppe circulaire ou d'une protection équivalente visant à maintenir les éventuelles fuites à l'intérieur de la cuvette, ou
2° dans le cas de stockage de produits P4 ou de fuel extra lourd, quel que soit le point d'inflammabilité.
Art. 5. 17.3.9. Sans préjudice d'autres dispositions du présent règlement, le stockage de produits P1 et/ou P2 dans des réservoirs mobiles répondra aux conditions suivantes :
1° le dépôt sera protégé des effets négatifs des rayons du soleil ou du rayonnements de toute autre source de chaleur équivalente;
2° les produits P1 et/ou P2 pourront être stockés avec d'autres liquides dans la mesure où ceux-ci n'augmentent pas le risque d'accident;
3° le dépôt à l'intérieur d'un bâtiment est construit dans le respect des règles prevues à l'article 52 du Règlement général pour la protection du travail;
4° les dépôts situés à l'extérieur de tout bâtiment, qui ont été spécialement aménagés pour stocker les produits concernés et qui ne répondent pas aux dispositions de l'article 52 du Règlement général pour la protection du travail, se situeront à 10 m au minimum par rapport à tout bâtiment voisin;
5° les portes s'ouvriront vers l'extérieur et seront équipées d'un dispositif de fermeture automatique; en cas de doubles portes, l'une d'elles devra rester verrouillée en permanence, l'autre devant être munie d'un retour de porte automatique; les portes peuvent neanmoins rester temporairement ouvertes si cela s'avère nécessaire pour des raisons techniques d'exploitation, mais doivent se refermer automatiquement en cas d'incendie. L'utilisation de portes à panneaux coulissants est autorisée pour autant que ceux-ci ou que le dépôt comportent une ou plusieurs portes conformes aux prescriptions ci-dessus;
6° tous les dépôts seront ventilés de manière satisfaisante, que ce soit de façon naturelle ou de façon artificielle.
Art. 5. 17.3.10. § 1. La construction de tous les locaux destinés au traitement de substances dangereuses est exécutée de manière à pouvoir capter les liquides déversés accidentellement ou les liquides de fuite.
Afin d'empêcher la propagation du feu, les locaux destinés au traitement des produits P1 seront construits de façon telle que tout débordement accidentel et toute fuite de liquide s'écoule vers une installation de rétention pour être évacué ensuite vers un ou plusieurs puits collecteurs.
Ladite installation de rétention ne peut en aucun cas être reliée au réseau d'égouttage public et ne peut entrer en contact ni avec les égouts publics, ni avec les eaux de surface, ni avec un collecteur pour eaux de surface, ni avec une douve, ni avec la nappe phréatique.
§ 2. Le contenu d'un réservoir qui fuit sera immédiatement pompé ou transvasé dans un autre réservoir adéquat. Les liquides épandus seront immobilisés sur-le-champ et récoltés dans un recipient spécialement conçu à cette fin. L'établissement disposera de tous les moyens d'intervention nécessaires à cette fin, tels que les matériaux d'absorption et de neutralisation, des fûts surdimensionnés, des moyens de protection, etc. afin de pouvoir intervenir rapidement en cas de fuites, de mauvais conditionnement, d'épanchements accidentels et autres incidents et de limiter ainsi au maximum les conséquences désastreuses.
§ 3. Les installations de collecte et les puits collecteurs seront régulièrement vidés et au moins après chaque calamité. Les déchets qui s'écoulent lors de cette opération seront enlevés par un procédé adéquat.
Art. 5. 17.3.11. Toutes les mesures nécessaires seront prises pour éliminer régulierement l'eau de pluie qui s'est éventuellement accumulée dans la cuvette de retention.
Avant d'éliminer cette eau de pluie, l'exploitant s'assure qu'elle ne contient aucune trace du produit stocke. Si l'eau contient des résidus de produit stocké, il prend toutes les mesures nécessaires pour éviter toute pollution du sol ainsi que des eaux souterraines et des eaux de surface.
Art. 5. 17.3.12. § 1. Lorsque le parc à réservoirs se trouve dans une zone de captage d'eau et/ou une zone de protection, des tuyaux d'observation (puits de sonde) doivent être judicieusement aménagés en concertation avec la compagnie de distribution d'eau locale ou un expert en environnement agréé dans la discipline des eaux souterraines ou du sol, conformément aux dispositions de l'annexe 5.17.3. relatives à la détection des fuites sous forme de gaz ou de liquide à l'extérieur du réservoir de stockage.
Les tuyaux d'observation (puits de sonde) seront fabriqués dans un matériau insensible au liquide stocké.
La tuyauterie sera exécutée sur toute sa longueur comme un tuyau de filtrage; elle aura un diamètre intérieur de 5 centimètres au minimum, descendra à 1 mètre au moins en dessous du niveau le plus bas de la nappe phreatique et sera obturée dans sa partie supérieure.
Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, trois tuyaux d'observation au moins seront disposés autour de la cuvette de retention.
Les plans d'exécution et les rapports de forage sont tenus à la disposition du fonctionnaire chargé du contrôle.
§ 2. L'exploitant controlera régulièrement l'eau souterraine qui se trouve à l'intérieur des puits de sonde afin de s'assurer de l'absence de pollution.
Sur les parcs à réservoirs, le contrôle des eaux souterraines sera effectué au moins tous les deux ans aux frais de l'exploitant. Le contrôle sera réalisé soit par l'exploitant à l'aide d'appareils et suivant une méthode approuvée par un expert en environnement agréé dans la discipline des eaux souterraines, soit par l'expert susmentionné lui-même.
Art. 5. 17.3.13. § 1. Equipements d'extinction et de refroidissement minimaux.
Les réservoirs ou les parcs de réservoirs destinés au stockage de produits P1 et/ou P2 sont équipés, en concertation avec le corps des sapeurs-pompiers compétent, d'une installation fixe pour l'extinction du feu utilisant de la mousse et/ou d'une installation d'aspersion à eau ou de refroidissement adaptée aux circonstances.
L'établissement dispose d'une quantité d'eau permettant d'arroser et/ou de refroidir les réservoirs pendant une période suffisante. En cas de défaillance du système d'approvisionnement électrique ordinaire, le fonctionnement des installations d'extinction, d'arrosage ou de refroidissement est automatiquement assure par des groupes électrogènes ou des installations de secours équivalentes.
§ 2. Les établissements de première classe possédant des réservoirs pour le stockage de produits P1, qui ne sont pas occupés par un personnel ou ne le sont que pendant les heures de travail ordinaires, doivent s'équiper, en concertation avec le corps de sapeurs-pompiers compétent, d'un système adéquat de détecteurs d'incendie, de gaz ou de fumées, qui alerte un service de surveillance externe disponible 24 heures sur 24.
§ 3. Pour le stockage des produits P1 et/ou P2 dans les parcs à réservoirs, les produits de lutte contre les incendies seront examinés lors de la mise en service en collaboration avec un expert agréé dans la discipline de la sécurité externe et des risques d'accidents majeurs ou avec un expert compétent, à moins que cet examen soit entièrement ou partiellement assuré par les pompiers compétents ou le chef du service de la prévention et de la protection ou son représentant, en concertation avec le corps des sapeurs-pompiers compétent.
Art. 5. 17.3.14. L'accessibilité du parc à réservoirs doit être conçue de façon à :
1° réduire au strict minimum la circulation dans les zones à grand risque d'incendie et d'explosion;
2° faciliter l'accès aux réservoirs;
3° dégager l'entrée pour permettre le passage aisé du matériel d'intervention;
4° obliger les véhicules qui amènent ou enlèvent les produits à rester, pendant l'opération de chargement et/ou de déchargement, sur une aire de stationnement située en dehors de la largeur réglementaire de la piste, dans la mesure où ceci s'avère techniquement possible.
Art. 5. 17.3.15. § 1. L'exploitant d'un parc à réservoirs tient a la disposition des pompiers, à des endroits judicieusement choisis, un dossier reprenant au minimum les informations suivantes :
1° un plan de situation du parc à réservoirs et des voies d'accès;
2° une description des moyens de lutte contre les incendies avec indication de leur emplacement sur un plan;
3° une description des produits stockés avec indication de leurs principales caractéristiques physiques et chimiques (carte des dangers), du numéro UN ainsi que du code ADR conformément à la classification arrêtée dans la directive communautaire 67/548/CEE, du 27 juin 1967, ou 88/379/CEE, du 7 juin 1988;
4° la capacité totale à ras des reservoirs;
5° la composition du service d'incendie éventuel de l'établissement.
Toute autre méthode de diffusion des informations est autorisée moyennant l'accord du fonctionnaire chargé du contrôle et du corps des sapeurs-pompiers compétent.
Art. 5. 17.3.16. § 1. Au moins une fois tous les trois ans, sans jamais dépasser les 40 mois, les réservoirs sont soumis à une vérification limitée.
Cette vérification comporte, le cas écheant :
1° l'examen du rapport ou du certificat précédent;
2° le contrôle du bon état de la sécurité contre le remplissage excédentaire;
3° l'examen visuel ou organoleptique de toute pollution à la surface extérieure du réservoir, conformément aux dispositions de l'annexe 5.17.4.;
4° l'examen de l'état général de l'installation, comportant :
a) la détection des fuites et des traces de fuite;
b) l'examen de l'état des tôles, des raccords et des bouchons du réservoir;
c) l'examen de l'état des accessoires tels que les vannes, les thermomètres, les jauges de pression, les jauges de niveau et la mise à la terre;
d) l'examen des dispositifs de sécurité contre la surpression ou la dépression et les systèmes d'alarme;
e) l'examen de l'état du revêtement extérieur, tant de la peinture que de l'isolant;
f) l'examen de la stabilité des fondations et/ou des blocs de soutènement, ainsi que de l'évacuation d'eau;
g) l'examen du contenu, de l'étanchéité et du degré de souillure de la cuvette ainsi que du puits de sonde;
h) l'examen de l'etat des tuyauteries et des canalisations ainsi que des accessoires à l'intérieur de la cuvette de rétention;
en dehors des contrôles susmentionnés, les réservoirs verticaux sont soumis :
a) le cas échéant, à un examen non destructif visant à determiner l'épaisseur de la tôle et le degré de corrosion éventuel, aussi bien à l'intérieur qu'à l'extérieur; cette verification porte sur les tôles de l'enveloppe et du toit des réservoirs;
b) à un examen de l'affaissement, réalisé à la demande de l'expert en environnement ou de l'expert compétent en mesurant la hauteur d'un nombre de points, équitablement répartis autour de la circonférence du bord.
§ 2. L'installation est soumise, tous les 20 ans au moins, à une vérification générale, étant entendu que le réservoir doit être nettoyé intérieurement avant qu'une telle vérification puisse avoir lieu.
Cette vérification porte sur :
1° la vérification limitée visée au § 1;
2° l'examen de l'état de la paroi intérieure;
3° pour les réservoirs verticaux, la vérification comporte, en outre :
a) l'inspection de la qualité d'exécution et de l'état des accessoires internes tels que les bouchons, les spirales de chauffage, les écoulements d'eau sur le toit et au sol et les joints des toits flottants;
b) l'inspection des tôles de fond à la recherche de toute trace de corrosion interne et externe;
c) l'inspection la déformation du sol et la mesure du profil;
4° un essai de compression est réalisé sur les tuyaux de chauffage éventuels.
Les dépôts de produits P3 et/ou P4 inscrits en troisième classe ne requièrent que la vérification limitee visée au § 1.
§ 3. Les vérifications périodiques seront confiées à un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ou à un expert compétent ou, dans le cas des dépots de produits P3 et/ou P4 destinés au chauffage de bâtiments, à un technicien agréé.
Art. 5. 17.3.17. Suite au contrôle visé à l'article 5.17.3.4 lors du placement et/ou des verifications périodiques dont question à l'article 5.17.3.16, les experts ou le technicien agréé établissent un certificat indiquant, sans la moindre ambiguïté, si le réservoir et l'installation répondent ou non aux dispositions du présent règlement. Le certificat ci-dessus portera, en outre, le nom et le numéro d'agréation de l'expert ou du technicien qui a effectué l'inspection.
Mis à part dans le cas du parc à réservoirs, ces personnes apposent à un endroit bien visible et lisible sur la conduite de remplissage ou près de la bouche de remplissage un autocollant ou une plaquette mentionnant le numéro d'agrégation ainsi que l'année et le mois auxquels la dernière vérification partielle a été exécutée.
L'autocollant ou la plaquette sera de couleur :
1° verte, si le réservoir et l'installation répondent aux dispositions du présent règlement;
2° orange, si le reservoir et l'installation ne répondent pas aux dispositions du présent règlement sans que les vices constatés aient pu engendrer la moindre pollution en dehors du réservoir;
3° rouge, si le réservoir et l'installation ne répondent pas aux dispositions du présent règlement et si les vices constatés peuvent engendrer ou avoir engendré une pollution en dehors du réservoir.
Art. 5. 17.3.18. Seuls les réservoirs pourvus d'un autocollant ou d'une plaquette verte, comme indiqué à l'article 5.17.3.17, troisième alinéa, point 1°, peuvent continuer à être remplis, réapprovisionnés et exploités.
Les réservoirs dont la conduite de remplissage est pourvue d'une plaquette ou d'un autocollant de couleur orange, comme le prévoit l'article 5.17.3.17, troisième alinéa, point 2°, ne peuvent plus être remplis ou réapprovisionnés que pendant une période transitoire de six mois maximum débutant le premier du mois suivant celui qui est mentionné sur la plaquette ou sur l'autocollant orange. Un nouveau contrôle sera effectué avant l'échéance du délai précité.
Les réservoirs dont la conduite de remplissage est pourvue d'un autocollant ou d'une plaquette rouge, comme indiqué à l'article 5.17.3.17, troisième alinéa, point 3°, ne peuvent plus être remplis ou réapprovisionnés.
Art. 5. 17.3.19. § 1. Sont considérés comme réservoirs existants pour le stockage des produits P1, P2, P3 ou P4 :
1° tous les réservoirs dont l'exploitation était autorisée au 1er janvier 1993 ou pour lesquels une demande de renouvellement d'autorisation d'exploitation avait été introduite auprès de l'instance compétente à la date précitée;
2° les réservoirs déjà mis en service au 1er septembre 1991 et non classés comme établissements dangereux, insalubres ou incommodes au sens du titre I du Règlement général pour la protection du travail;
3° les réservoirs déclarés conformément aux dispositions du titre I du VLAREM avant le 1er juillet 1993.
Ces réservoirs sont toujours considérés comme des réservoirs existants, y compris lors du renouvellement de l'autorisation écologique.
§ 2. Sont considérés comme réservoirs existants pour le stockage de produits autres les produits P1, P2, P3 ou P4, les réservoirs dont l'exploitation est autorisée à la date d'entrée en vigueur du présent arrêté ou pour lesquels une demande de renouvellement de l'autorisation d'exploitation a déjà été introduite auprès de l'instance competente à la date précitée. Ces réservoirs sont toujours considérés comme des réservoirs existants, y compris lors du renouvellement de l'autorisation écologique.
§ 3. Les règles de distance et d'interdiction, ainsi que les dispositions de la présente section concernant le mode de construction et d'installation des réservoirs, des canalisations s'y rapportant et du point de remplissage ne s'appliquent pas aux réservoirs existants.
§ 4. La vérification générale visée à l'article 5.17.3.16 sera exécutée, dans la mesure où ceci s'avère techniquement réalisable, pour la première fois aux dates indiquées dans le tableau ci-dessous, en fonction de l'emplacement, de la nature, du liquide stocke et de la classe de l'établissement. produit classe position par rapport aux zones de captage d'eau ou aux zones de protection a l'interieur a l'exterieur P1, P2, P3, P4 1, 2, 3 1er août 1998 1er août 2000 autre 1, 2, 3 1er janvier 2003 1er janvier 2005
Art.150. In artikel 5.18.1.2, § 3, 2° van hetzelfde besluit worden de woorden " te voorkomen en/of beperken " vervangen door de woorden " te voorkomen en/of te beperken ".
Dans l'attente de cette vérification générale, les réservoirs peuvent être maintenus en fonctionnement.
A partir de la date de la première verification générale, les vérifications périodiques doivent être exécutées suivant les dispositions des articles 5.17.3.16 et 5.17.3.17.
§ 5. Sans préjudice des conditions particulières fixées dans l'autorisation écologique, les réservoirs doivent répondre, au plus tard aux dates mentionnées dans le tableau ci-dessous, aux dispositions du présent chapitre, à l'exception des dispositions régissant :
1° la construction et le placement des réservoirs et des conduites, pour autant cependant que les dispositions du § 4 soient satisfaites;
2° la construction et l'étanchéité de la cuvette de rétention du parc à réservoirs. produit classe position par rapport aux zones de captage d'eau ou aux zones de protection a l'interieur a l'exterieur P1, P2, P3, P4 1, 2, 3 1er août 1999 1er août 2001 autre 1, 2, 3 1er janvier 2004 1er janvier 2006
A partir de la date de la première verification générale, les vérifications périodiques doivent être exécutées suivant les dispositions des articles 5.17.3.16 et 5.17.3.17.
§ 5. Sans préjudice des conditions particulières fixées dans l'autorisation écologique, les réservoirs doivent répondre, au plus tard aux dates mentionnées dans le tableau ci-dessous, aux dispositions du présent chapitre, à l'exception des dispositions régissant :
1° la construction et le placement des réservoirs et des conduites, pour autant cependant que les dispositions du § 4 soient satisfaites;
2° la construction et l'étanchéité de la cuvette de rétention du parc à réservoirs. produit classe position par rapport aux zones de captage d'eau ou aux zones de protection a l'interieur a l'exterieur P1, P2, P3, P4 1, 2, 3 1er août 1999 1er août 2001 autre 1, 2, 3 1er janvier 2004 1er janvier 2006
Art. 155. In artikel 5.20.2.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 1, eerste lid, worden :
a) de woorden " 5.7.8.1 (behalve wat de emissiegrenswaarden voor stof betreft) " vervangen door de woorden " hoofdstukken 5.31 en 5.43 ";
b) de woorden " , tenzij anders vermeld, " geschrapt;
c) de woorden " stook- en de procesinstallaties " vervangen door de woorden " stookinstallaties, inbegrepen de STEG-installaties, en de procesinstallaties ";
2° aan § 1, eerste lid, wordt een 3° toegevoegd die luidt als volgt :
" 3° vanaf 1 januari 1999 :
- voor Ni en zijn verbindingen : 2 mg/Nm3 uitgedrukt in Ni;
- voor V en zijn verbindingen : 7 mg/Nm3 uitgedrukt in V. ";
3° in § 1, tweede lid, worden de woorden " zijn begrepen " en " NOx " respectievelijk vervangen door de woorden " zijn ondermeer begrepen " en " NOx, CO ";
4° aan § 1 wordt een derde en vierde lid toegevoegd die respectievelijk luiden als volgt :
" Voor nieuwe grote stookinstallaties gelden de bepalingen van afdeling 5.43.2, behalve wat de erin opgenomen emissie-grenswaarden betreft. Deze worden vervangen door de in bijlage 5.20.2 opgenomen emissiegrenswaarden.
In afwijking van artikel 3.2.1.2, § 3, a) gelden voor bestaande inrichtingen de strengere emissiegrenswaarden bedoeld in het derde lid, met ingang van 1 januari 2005. ";
5° in § 3, 2° worden de woorden " en CO " vervangen door de woorden ", CO, Ni en V ";
6° in § 3, 2°, eerste streepje, wordt het woord " stookinstallaties " vervangen door de woorden " stookinstallaties, inbegrepen de machines met inwendige verbranding, ";
7° in § 3, 3°, tweede streepje, wordt het woord " NOx " vervangen door de woorden " NOx en CO ";
8° in § 3, 3°, vierde streepje, wordt het woord " CO " vervangen door de woorden " Ni en V ";
9° een § 4 wordt toegevoegd die luidt als volgt :
" § 4. Afvalgassen die bij procesinstallatie discontinu vrijkomen, zoals afvalgassen die bij het regenereren van katalysatoren, bij inspectie- en bij schoonmaakwerkzaamheden voorkomen, moeten naar een verbrandingsinstallatie of een fakkel worden geleid of gelijkwaardige maatregelen tot emissievermindering moeten worden toegepast.
Afvalgassen die bij het opstarten of stilleggen van de installatie vrijkomen, moeten zoveel mogelijk via een opvangsysteem voor afvalgas worden teruggeleid of in processtookinstallaties worden verbrand. Wanneer dit niet mogelijk is moeten de gassen naar een fakkel worden geleid waarin voor organische stoffen een emissiegraad van 1 %, ten opzichte van het totale koolstofgehalte, niet mag worden overschreden.
Afvalgassen uit ontzwavelingsinstallaties of andere bronnen met een volumegehalte aan zwavelwaterstof van meer dan 0,4 % en een massastroom aan zwavelwaterstof van meer dan 2 ton/dag moeten verder worden verwerkt.
Afvalgassen die niet verder worden verwerkt, moeten naar een naverbrandingsinstallatie worden geleid.
In afwijking van de bepalingen van hoofdstuk 4.4 mogen de emissies aan zwavelwaterstof in het geloosde afvalgas niet meer bedragen dan 10 mg/Nm3.
Zwavelwaterstof-houdend water mag slechts zo worden verwerkt, dat vermeden wordt dat hieruit afvalgas in de atmosfeer terechtkomt.
Bij het overladen van uitgangs-, tussen en eindproducten moeten de emissies aan organische stoffen met een dampdruk van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 °C door passende maatregelen worden verminderd, zoals door gaspendel, afzuigen en overbrengen naar een afvalgaszuiveringsinrichting.
Proceswater mag pas na ontgassen in een open systeem worden geleid. De hierbij opgevangen afvalgassen moeten door wassen of verbranden worden gereinigd. ";
10° een § 5 wordt toegevoegd die luidt als volgt :
" § 5. In afwijking van § 1 mag de emissie in het afvalgas van installaties voor het katalytisch kraken volgens het " fluïd bed "-procedé bij het regenereren van de katalysator de volgende emissiegrenswaarde voor stof niet overschrijden :
1° tot 1 januari 2005 : 300 mg/Nm3 als maandgemiddelde;
2° vanaf 1 januari 2005 : 50 mg/Nm3 als maandgemiddelde. ";
11° een § 6 wordt toegevoegd die luidt als volgt :
" § 6. De concentratie van polychloordibenzodioxines (PCDD's) en polychloordibenzofuranen (PCDF's), berekend overeenkomstig artikel 5.2.3.1.5, § 6, uitgedrukt als nanogram dioxine toxisch equivalent per Nm3 (ng TEQ/Nm3), mag een grenswaarde van 0,5 ng TEQ/Nm3 niet overschrijden op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden. Als emissierichtwaarde geldt 0,1 ng TEQ/Nm3.
In afwijking van de bepalingen van het eerste lid geldt voor bestaande inrichtingen :
- een emissierichtwaarde van 0,4 ng TEQ/Nm3;
- een emissiegrenswaarde van 2,5 ng TEQ/Nm3 met ingang van 1 januari 2002.
De voormelde richtwaarden moeten worden nagestreefd door toepassing van beste beschikbare technieken.
De massaconcentratie aan PCDD's en PCDF's wordt gemeten volgens de voorschriften van de Belgische norm T95-R-NBN EN 1948-1, 2 of 3. Deze concentratie wordt ten minste éénmaal per jaar gemeten door een voor deze meting erkend milieudeskundige. Deze meting is evenwel niet verplicht voor deelstromen die niet, of niet significant, bijdragen tot de emissies. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning wordt het weglaten van de metingen op bepaalde deelstromen enkel aanvaard mits dit voorafgaandelijk is goedgekeurd door de toezichthoudende overheid.
Elke meting uitgevoerd volgens bovenvermelde methode moet, na verrekening van de nauwkeurigheid bedoeld in artikel 4.4.4.2, § 5, voldoen aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde. Indien de gemeten concentratie, na verrekening van voormelde nauwkeurigheid, de emissiegrenswaarde overschrijdt, wordt binnen de drie maand een nieuwe monstername en analyse verricht. "
1° in § 1, eerste lid, worden :
a) de woorden " 5.7.8.1 (behalve wat de emissiegrenswaarden voor stof betreft) " vervangen door de woorden " hoofdstukken 5.31 en 5.43 ";
b) de woorden " , tenzij anders vermeld, " geschrapt;
c) de woorden " stook- en de procesinstallaties " vervangen door de woorden " stookinstallaties, inbegrepen de STEG-installaties, en de procesinstallaties ";
2° aan § 1, eerste lid, wordt een 3° toegevoegd die luidt als volgt :
" 3° vanaf 1 januari 1999 :
- voor Ni en zijn verbindingen : 2 mg/Nm3 uitgedrukt in Ni;
- voor V en zijn verbindingen : 7 mg/Nm3 uitgedrukt in V. ";
3° in § 1, tweede lid, worden de woorden " zijn begrepen " en " NOx " respectievelijk vervangen door de woorden " zijn ondermeer begrepen " en " NOx, CO ";
4° aan § 1 wordt een derde en vierde lid toegevoegd die respectievelijk luiden als volgt :
" Voor nieuwe grote stookinstallaties gelden de bepalingen van afdeling 5.43.2, behalve wat de erin opgenomen emissie-grenswaarden betreft. Deze worden vervangen door de in bijlage 5.20.2 opgenomen emissiegrenswaarden.
In afwijking van artikel 3.2.1.2, § 3, a) gelden voor bestaande inrichtingen de strengere emissiegrenswaarden bedoeld in het derde lid, met ingang van 1 januari 2005. ";
5° in § 3, 2° worden de woorden " en CO " vervangen door de woorden ", CO, Ni en V ";
6° in § 3, 2°, eerste streepje, wordt het woord " stookinstallaties " vervangen door de woorden " stookinstallaties, inbegrepen de machines met inwendige verbranding, ";
7° in § 3, 3°, tweede streepje, wordt het woord " NOx " vervangen door de woorden " NOx en CO ";
8° in § 3, 3°, vierde streepje, wordt het woord " CO " vervangen door de woorden " Ni en V ";
9° een § 4 wordt toegevoegd die luidt als volgt :
" § 4. Afvalgassen die bij procesinstallatie discontinu vrijkomen, zoals afvalgassen die bij het regenereren van katalysatoren, bij inspectie- en bij schoonmaakwerkzaamheden voorkomen, moeten naar een verbrandingsinstallatie of een fakkel worden geleid of gelijkwaardige maatregelen tot emissievermindering moeten worden toegepast.
Afvalgassen die bij het opstarten of stilleggen van de installatie vrijkomen, moeten zoveel mogelijk via een opvangsysteem voor afvalgas worden teruggeleid of in processtookinstallaties worden verbrand. Wanneer dit niet mogelijk is moeten de gassen naar een fakkel worden geleid waarin voor organische stoffen een emissiegraad van 1 %, ten opzichte van het totale koolstofgehalte, niet mag worden overschreden.
Afvalgassen uit ontzwavelingsinstallaties of andere bronnen met een volumegehalte aan zwavelwaterstof van meer dan 0,4 % en een massastroom aan zwavelwaterstof van meer dan 2 ton/dag moeten verder worden verwerkt.
Afvalgassen die niet verder worden verwerkt, moeten naar een naverbrandingsinstallatie worden geleid.
In afwijking van de bepalingen van hoofdstuk 4.4 mogen de emissies aan zwavelwaterstof in het geloosde afvalgas niet meer bedragen dan 10 mg/Nm3.
Zwavelwaterstof-houdend water mag slechts zo worden verwerkt, dat vermeden wordt dat hieruit afvalgas in de atmosfeer terechtkomt.
Bij het overladen van uitgangs-, tussen en eindproducten moeten de emissies aan organische stoffen met een dampdruk van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 °C door passende maatregelen worden verminderd, zoals door gaspendel, afzuigen en overbrengen naar een afvalgaszuiveringsinrichting.
Proceswater mag pas na ontgassen in een open systeem worden geleid. De hierbij opgevangen afvalgassen moeten door wassen of verbranden worden gereinigd. ";
10° een § 5 wordt toegevoegd die luidt als volgt :
" § 5. In afwijking van § 1 mag de emissie in het afvalgas van installaties voor het katalytisch kraken volgens het " fluïd bed "-procedé bij het regenereren van de katalysator de volgende emissiegrenswaarde voor stof niet overschrijden :
1° tot 1 januari 2005 : 300 mg/Nm3 als maandgemiddelde;
2° vanaf 1 januari 2005 : 50 mg/Nm3 als maandgemiddelde. ";
11° een § 6 wordt toegevoegd die luidt als volgt :
" § 6. De concentratie van polychloordibenzodioxines (PCDD's) en polychloordibenzofuranen (PCDF's), berekend overeenkomstig artikel 5.2.3.1.5, § 6, uitgedrukt als nanogram dioxine toxisch equivalent per Nm3 (ng TEQ/Nm3), mag een grenswaarde van 0,5 ng TEQ/Nm3 niet overschrijden op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden. Als emissierichtwaarde geldt 0,1 ng TEQ/Nm3.
In afwijking van de bepalingen van het eerste lid geldt voor bestaande inrichtingen :
- een emissierichtwaarde van 0,4 ng TEQ/Nm3;
- een emissiegrenswaarde van 2,5 ng TEQ/Nm3 met ingang van 1 januari 2002.
De voormelde richtwaarden moeten worden nagestreefd door toepassing van beste beschikbare technieken.
De massaconcentratie aan PCDD's en PCDF's wordt gemeten volgens de voorschriften van de Belgische norm T95-R-NBN EN 1948-1, 2 of 3. Deze concentratie wordt ten minste éénmaal per jaar gemeten door een voor deze meting erkend milieudeskundige. Deze meting is evenwel niet verplicht voor deelstromen die niet, of niet significant, bijdragen tot de emissies. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning wordt het weglaten van de metingen op bepaalde deelstromen enkel aanvaard mits dit voorafgaandelijk is goedgekeurd door de toezichthoudende overheid.
Elke meting uitgevoerd volgens bovenvermelde methode moet, na verrekening van de nauwkeurigheid bedoeld in artikel 4.4.4.2, § 5, voldoen aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde. Indien de gemeten concentratie, na verrekening van voormelde nauwkeurigheid, de emissiegrenswaarde overschrijdt, wordt binnen de drie maand een nieuwe monstername en analyse verricht. "
§ 6. En cas de remplacement des réservoirs visés au §§ 1 et 2, le nouveau réservoir doit satisfaire à toutes les dispositions du présent chapitre, mis à part en ce qui concerne les règles de distance.
§ 7. Par dérogation aux dispositions du § 5, les réservoirs existants qui ne font pas partie d'un parc à réservoirs, doivent satisfaire aux dispositions des articles 5.17.3.6, 5.17.3.7 et 5.17.3.8 au plus tard le 1er janvier 2003.
§ 8. Dans les parcs à réservoirs existants pour le stockage de produits P1, P2, P3 ou P4, qui sont situés à l'intérieur d'une zone de captage d'eau ou d'une zone de protection, les tuyaux d'exploration doivent être placés au plus tard le 1er août 1997, conformément aux dispositions de l'article 5.17.3.12.
Dans les parcs à réservoirs existants pour le stockage de produits autres que les produits P1, P2, P3 ou P4, situés dans une zone de captage d'eau ou une zone de protection, les tuyaux d'observation doivent être placés dans un délai de 24 mois après la date d'entrée en vigueur du présent arrêté conformément aux dispositions de l'article 5.17.3.12.
Ces obligations s'appliquent en outre dans un délai de 24 mois après la date d'entrée en vigueur de l'arrêté délimitant les zones de captage d'eau et/ou les zones de protection.
§ 9. Dans les parcs à réservoirs existants qui ne disposent pas de cuvette de rétention étanche aux liquides et qui sont situés en dehors d'une zone de captage d'eau ou d'une zone de protection, des tuyaux d'observation doivent être aménagés dans un délai de 24 mois après la date d'entrée en vigueur du présent arrêté conformément aux dispositions de l'article 5.17.3.12.
Art. 5. 17.3.20. § 1. Si des fuites sont constatées, l'exploitant prend immédiatement toutes les mesures nécessaires pour prévenir le risque d'explosion et limiter, tant bien que mal, toute progression de la pollution vers le sol et les eaux souterraines.
§ 2. Après sa réparation dans les règles de l'art, le réservoir ne peut être remis en service que si un certificat a été délivré par un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ou par un expert compétent ou, dans le cas du stockage de produits P3 et/ou P4 destinés au chauffage de bâtiments, par un technicien agréé. Ce certificat indique, sans ambiguïté, que le réservoir et l'installation répondent aux dispositions du présent arrêté.
Lors de la mise hors service définitive de réservoirs, pour cause de fuites ou pour toute autre raison, il convient de pomper le réservoir concerne, de le nettoyer et de le faire enlever dans un délai de 36 mois, sans préjudice des dispositions du décret du 2 juillet 1981 relatif à la prévention et à la gestion des déchets et de ses arrêtés d'exécution.
S'il s'avère matériellement impossible d'évacuer le réservoir dans le délai imparti, celui-ci doit être vidé, nettoyé et rempli de sable, de mousse ou de tout autre matériau inerte équivalent, après avoir obtenu l'approbation de l'expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses, d'un expert compétent ou d'un technicien, lorsqu'il s'agit du stockage de produits P3 et/ou P4 destines au chauffage d'habitation. Toutes les mesures seront prises, à cet effet, pour garantir la protection contre l'explosion et la pollution des eaux souterraines.
§ 4. Toute fuite de liquide ayant pollué le sol ou s'étant etendue aux égouts, aux eaux de surface, aux eaux souterraines ou aux propriétés avoisinantes doit être immédiatement signalée par l'exploitant à la Direction de l'inspection de l'environnement, au Gouverneur de la province et au Bourgmestre de la commune.
Section 5.17.4. - Lutte contre les émissions de composés organiques volatils (COV) résultant du stockage de l'essence.
Art. 5. 17.4.1. Les dispositions de la présente section s'appliquent aux établissements visés à la sous-rubrique 17.3.4 et aux établissements visés à la sous-rubrique 17.3.9 de la liste de classification, dans la mesure où ils ont un rapport avec la réception, le stockage et chargement d'essence.
Art. 5. 17.4.2. § 1. Sans préjudice des autres dispositions du présent règlement, les installations de stockage répondront aux dispositions techniques de l'annexe 5.17.9, § 2.
§ 2. Par dérogation au § 1, les installations de stockage existantes répondront aux dispositions du § 1 :
1° à partir du 1er janvier 1999 pour les installations de stockage d'un debit supérieur à 50 000 tonnes par an, mesuré au cours des années 1996 et 1997;
2° à partir du 1er janvier 2002 pour les installations de stockage d'un débit supérieur a 25 000 tonnes par an, mesuré au cours des années 1996 à 2000; si toutefois le débit mesuré au cours des années 1998 à 2000 devait dépasser la limite des 50 000 tonnes par an, les dispositions du § 1 du présent article seront d'application à partir du 1er janvier de la deuxième année suivant l'année dont la valeur limite a été dépassée;
3° à partir du 1er janvier 2005 pour les autres installations de stockage.
Art. 5. 17.4.3. § 1. Sans préjudice des autres dispositions du présent règlement les installations de chargement de réservoirs mobiles situés dans les terminaux doivent répondre aux dispositions techniques de l'annexe 5.17.9, § 3.
§ 2. Tous les terminaux disposant d'installations pour le chargement de véhicules-citernes doivent être équipés d'au moins un portique conforme aux spécifications concernant l'équipement de remplissage en source prévues à l'annexe 5.17.9, § 5.
§ 3. Par dérogation au § 1 du présent article, les installations existantes pour le chargement de véhicules-citernes, de wagons-citernes et/ou de bateaux doivent répondre aux dispositions des §§ 1 et 2 :
1° à partir du 1er janvier 1999, pour les installations de chargement d'un débit supérieur à 150 000 tonnes par an, mesuré au cours des années 1996 et 1997;
2° à partir du 1er janvier 2002, pour les installations de chargement d'un débit supérieur à 25 000 tonnes par an, mesuré au cours des années 1996 à 2000; si toutefois le débit mesuré au cours des années 1998 à 2000 devait dépasser la limite des 150 000 tonnes par an, les dispositions du § 1 du présent article seront applicables à partir du 1er janvier de la deuxième année suivant celle dont la valeur limite a été dépassée;
3° à partir du 1er janvier 2005 pour les autres installations de chargement de terminaux.
§ 4. Au plus tard trois mois après la date de mise en service et, par la suite, au moins une fois par an, un expert en environnement agréé dans la discipline de l'air, établira un rapport, qui reprendra les résultats des mesurages exécutés en vue de déterminer la concentration moyenne de vapeurs dans les rejets de l'unité de récupération des vapeurs, les évaluera et déterminera si la condition d'émission fixee à l'annexe 5.17.9, § 3, est respectée. Le délai entre deux mesurages de contrôle ne peut en aucun cas dépasser 15 mois. Le rapport sera ensuite envoyé à la Direction des autorisations écologiques, à la Direction de l'inspection de l'environnement et a la Vlaamse Milieumaatschappij (Société flamande de l'environnement).
Art. 5. 17.4.4. § 1. Sans préjudice d'autres dispositions du présent règlement, les stations-service doivent répondre aux dispositions techniques arretées à l'annexe 5.17.9, § 4.
§ 2. Par dérogation au § 1 du présent article, les stations-service existantes répondront aux dispositions du § 1 :
1° à partir du 1er janvier 1999, lorsqu'il s'agit de stations-service d'un débit supérieur à 1 000 m3; par an, mesuré au cours des années 1996 et 1997, ainsi qu'aux stations-service existantes, quel que soit leur débit, qui sont intégrées dans un bâtiment utilisé comme lieu permanent d'habitation ou de travail;
2° à partir du 1er janvier 2002, lorsqu'il s'agit de stations-service d'un débit supérieur à 500 m3; par an, mesuré au cours des années 1996 à 2000; si toutefois le débit mesuré au cours des années 1998 à 2000 devait dépasser la limite de 1 000 m3; par an, les dispositions du § 1 du présent article sont applicables à partir du 1er janvier de la deuxième année suivant l'année dont la valeur limite a été dépassée;
3° à partir du 1er janvier 2005 pour les autres stations-service.
§ 3. Les dispositions du présent article ne s'appliquent pas aux stations-service dont le débit est inférieur à 100 m3 par an.
§ 4. Les installations de stockage, faisant partie des stations-service qui, en vertu des dispositions du présent article, doivent satisfaire aux dispositions techniques de l'annexe 5.17.9, § 4, ne peuvent être remplies qu'à l'aide de réservoirs mobiles conformes aux critères de la réglementation fédérale arrêtés en exécution de la directive européenne 94/63/CE, du 20 décembre 1994, relative à la lutte contre les émissions de composés organiques volatils (COV) résultant du stockage de l'essence et de sa distribution des terminaux aux stations-service.
Art. 5. 17.4.5. L'exploitant tiendra un registre dans lequel il mentionnera toutes les informations relatives au debit. Ce registre sera tenu à la disposition des fonctionnaires chargés du contrôle.
Art. 5. 17.4.6. L'exploitant d'une installation de récupération de vapeurs tiendra un registre dans lequel il indiquera avec précision chaque période de mise hors service de ladite installation, ainsi que la raison de la mise hors service et les mesures qui ont été prises. Ce registre sera conservé sur le lieu d'exploitation en vue d'être consulté. Les informations qu'il contient peuvent toujours être demandées et/ou examinées par les fonctionnaires chargés du contrôle.
Section 5.17.5. - Stations-service pour véhicules à moteur.
Art. 5. 17.5.1. Les dispositions de la présente section s'appliquent aux etablissements visés à sous-rubrique 17.3.9 de la liste de classification.
Art. 5. 17.5.2. Sans préjudice des dispositions du présent règlement, les mesures nécessaires seront mises en oeuvre pour éviter toute pollution du sol, des eaux souterraines et des eaux surfaces par le déversement de liquides.
En cas d'incident, les mesures adéquates seront immédiatement appliquées pour empêcher toute dispersion des combustibles liquides.
Art. 5. 17.5.3. Les installations électriques seront conformes aux prescriptions du Règlement général sur les installations électriques, en particulier à celles des articles traitant des espaces à atmosphère potentiellement explosive. Ces installations doivent pouvoir être arrêtées manuellement à partir d'un endroit sûr et facilement accessible en tout temps.
Art. 5. 17.5.4. L'approvisionnement d'un vehicule, quel qu'il soit, ne peut s'effectuer qu'à moteur éteint.
Art. 5. 17.5.5. La zone d'approvisionnement des véhicules à moteur se situe toujours en plein air et sur le terrain de l'établissement. Le sol de ladite zone sera étanche aux liquides et aura une portance suffisante. Ce sol est incliné comme il se doit et se termine par des bords éventuellement surélevés de sorte que tout combustible liquide epanché soit dirigé vers un collecteur et puisse être éliminé conformément aux dispositions réglementaires.
Aucune fosse, aucune cave sanitaire et aucun local ne seront aménagés sous la zone précitee.
Art. 5. 17.5.6. Tout réservoir fixe faisant partie d'une station-service pour l'approvisionnement des véhicules à moteur aura sa propre conduite de remplissage.
Le point de remplissage :
1° se situe, en projection horizontale, à 2 mètres au moins du bord du réservoir;
2° ne peut se trouver a l'intérieur d'un bâtiment fermé ou ouvert;
3° doit se situer à 3 mètres au moins par rapport à toute cave et aux limites de la propriété de tiers.
Art. 5. 17.5.7. § 1. La période transitoire prévue à l'article 3.2.1.2, § 3, b) pour permettre aux stations-service existantes pour véhicules à moteur de répondre aux exigences de construction imposées dans les articles 5.17.5.5 et 5.17.1.17, 6° peut être ramenée au :
1° 1er janvier 1999 pour toutes les stations-service equipées de réservoirs en métal à simple paroi, enfouis à même le sol, situés dans les zones de captage d'eau et les zones de protection;
2° 1er janvier 2002 pour toutes les stations-service, autres que celles mentionnées au point 1°, équipées de réservoirs en métal à simple paroi, enfouis à même le sol, construits avant 1975, les réservoirs étant réputés construits avant 1975 si leur âge ne peut être prouvé;
3° 1er janvier 2005 pour toutes les autres stations-service.
Pareille dérogation aux articles 5.17.1.4, § 2, 5.17.2.11, § 5 et 3.2.1.2, § 3, b, peut être accordée aux réservoirs existants ou aux déversements d'eaux usées industrielles existants, en ce qui concerne la réalisation des exigences imposées à l'annexe 5.3.2, 52°, c).
§ 2. L'exploitant ne peut cependant obtenir la dérogation visée au § 1 qu'à la condition de s'engager formellement, par lettre recommandée adressée au plus tard le 1er janvier 1998 a la Direction des autorisations écologiques et à la Direction de l'inspection de l'environnement, à faire en sorte que :
1° que les réservoirs répondent, au plus tard à la date fixée au § 1, aux directives du présent règlement, dans le cas des nouveaux réservoirs, à l'exception des règles d'implantation (en l'occurrence les règles de distance et les règles d'interdiction);
2° qu'un terme définitif soit mis à l'exploitation ultérieure de l'installation de distribution de carburant à partir de la date visée au § 1 si l'engagement dont question au point 1° ci-dessus n'est pas concrétisé. ".
§ 7. Par dérogation aux dispositions du § 5, les réservoirs existants qui ne font pas partie d'un parc à réservoirs, doivent satisfaire aux dispositions des articles 5.17.3.6, 5.17.3.7 et 5.17.3.8 au plus tard le 1er janvier 2003.
§ 8. Dans les parcs à réservoirs existants pour le stockage de produits P1, P2, P3 ou P4, qui sont situés à l'intérieur d'une zone de captage d'eau ou d'une zone de protection, les tuyaux d'exploration doivent être placés au plus tard le 1er août 1997, conformément aux dispositions de l'article 5.17.3.12.
Dans les parcs à réservoirs existants pour le stockage de produits autres que les produits P1, P2, P3 ou P4, situés dans une zone de captage d'eau ou une zone de protection, les tuyaux d'observation doivent être placés dans un délai de 24 mois après la date d'entrée en vigueur du présent arrêté conformément aux dispositions de l'article 5.17.3.12.
Ces obligations s'appliquent en outre dans un délai de 24 mois après la date d'entrée en vigueur de l'arrêté délimitant les zones de captage d'eau et/ou les zones de protection.
§ 9. Dans les parcs à réservoirs existants qui ne disposent pas de cuvette de rétention étanche aux liquides et qui sont situés en dehors d'une zone de captage d'eau ou d'une zone de protection, des tuyaux d'observation doivent être aménagés dans un délai de 24 mois après la date d'entrée en vigueur du présent arrêté conformément aux dispositions de l'article 5.17.3.12.
Art. 5. 17.3.20. § 1. Si des fuites sont constatées, l'exploitant prend immédiatement toutes les mesures nécessaires pour prévenir le risque d'explosion et limiter, tant bien que mal, toute progression de la pollution vers le sol et les eaux souterraines.
§ 2. Après sa réparation dans les règles de l'art, le réservoir ne peut être remis en service que si un certificat a été délivré par un expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses ou par un expert compétent ou, dans le cas du stockage de produits P3 et/ou P4 destinés au chauffage de bâtiments, par un technicien agréé. Ce certificat indique, sans ambiguïté, que le réservoir et l'installation répondent aux dispositions du présent arrêté.
Lors de la mise hors service définitive de réservoirs, pour cause de fuites ou pour toute autre raison, il convient de pomper le réservoir concerne, de le nettoyer et de le faire enlever dans un délai de 36 mois, sans préjudice des dispositions du décret du 2 juillet 1981 relatif à la prévention et à la gestion des déchets et de ses arrêtés d'exécution.
S'il s'avère matériellement impossible d'évacuer le réservoir dans le délai imparti, celui-ci doit être vidé, nettoyé et rempli de sable, de mousse ou de tout autre matériau inerte équivalent, après avoir obtenu l'approbation de l'expert en environnement agréé dans la discipline des réservoirs à gaz ou à substances dangereuses, d'un expert compétent ou d'un technicien, lorsqu'il s'agit du stockage de produits P3 et/ou P4 destines au chauffage d'habitation. Toutes les mesures seront prises, à cet effet, pour garantir la protection contre l'explosion et la pollution des eaux souterraines.
§ 4. Toute fuite de liquide ayant pollué le sol ou s'étant etendue aux égouts, aux eaux de surface, aux eaux souterraines ou aux propriétés avoisinantes doit être immédiatement signalée par l'exploitant à la Direction de l'inspection de l'environnement, au Gouverneur de la province et au Bourgmestre de la commune.
Section 5.17.4. - Lutte contre les émissions de composés organiques volatils (COV) résultant du stockage de l'essence.
Art. 5. 17.4.1. Les dispositions de la présente section s'appliquent aux établissements visés à la sous-rubrique 17.3.4 et aux établissements visés à la sous-rubrique 17.3.9 de la liste de classification, dans la mesure où ils ont un rapport avec la réception, le stockage et chargement d'essence.
Art. 5. 17.4.2. § 1. Sans préjudice des autres dispositions du présent règlement, les installations de stockage répondront aux dispositions techniques de l'annexe 5.17.9, § 2.
§ 2. Par dérogation au § 1, les installations de stockage existantes répondront aux dispositions du § 1 :
1° à partir du 1er janvier 1999 pour les installations de stockage d'un debit supérieur à 50 000 tonnes par an, mesuré au cours des années 1996 et 1997;
2° à partir du 1er janvier 2002 pour les installations de stockage d'un débit supérieur a 25 000 tonnes par an, mesuré au cours des années 1996 à 2000; si toutefois le débit mesuré au cours des années 1998 à 2000 devait dépasser la limite des 50 000 tonnes par an, les dispositions du § 1 du présent article seront d'application à partir du 1er janvier de la deuxième année suivant l'année dont la valeur limite a été dépassée;
3° à partir du 1er janvier 2005 pour les autres installations de stockage.
Art. 5. 17.4.3. § 1. Sans préjudice des autres dispositions du présent règlement les installations de chargement de réservoirs mobiles situés dans les terminaux doivent répondre aux dispositions techniques de l'annexe 5.17.9, § 3.
§ 2. Tous les terminaux disposant d'installations pour le chargement de véhicules-citernes doivent être équipés d'au moins un portique conforme aux spécifications concernant l'équipement de remplissage en source prévues à l'annexe 5.17.9, § 5.
§ 3. Par dérogation au § 1 du présent article, les installations existantes pour le chargement de véhicules-citernes, de wagons-citernes et/ou de bateaux doivent répondre aux dispositions des §§ 1 et 2 :
1° à partir du 1er janvier 1999, pour les installations de chargement d'un débit supérieur à 150 000 tonnes par an, mesuré au cours des années 1996 et 1997;
2° à partir du 1er janvier 2002, pour les installations de chargement d'un débit supérieur à 25 000 tonnes par an, mesuré au cours des années 1996 à 2000; si toutefois le débit mesuré au cours des années 1998 à 2000 devait dépasser la limite des 150 000 tonnes par an, les dispositions du § 1 du présent article seront applicables à partir du 1er janvier de la deuxième année suivant celle dont la valeur limite a été dépassée;
3° à partir du 1er janvier 2005 pour les autres installations de chargement de terminaux.
§ 4. Au plus tard trois mois après la date de mise en service et, par la suite, au moins une fois par an, un expert en environnement agréé dans la discipline de l'air, établira un rapport, qui reprendra les résultats des mesurages exécutés en vue de déterminer la concentration moyenne de vapeurs dans les rejets de l'unité de récupération des vapeurs, les évaluera et déterminera si la condition d'émission fixee à l'annexe 5.17.9, § 3, est respectée. Le délai entre deux mesurages de contrôle ne peut en aucun cas dépasser 15 mois. Le rapport sera ensuite envoyé à la Direction des autorisations écologiques, à la Direction de l'inspection de l'environnement et a la Vlaamse Milieumaatschappij (Société flamande de l'environnement).
Art. 5. 17.4.4. § 1. Sans préjudice d'autres dispositions du présent règlement, les stations-service doivent répondre aux dispositions techniques arretées à l'annexe 5.17.9, § 4.
§ 2. Par dérogation au § 1 du présent article, les stations-service existantes répondront aux dispositions du § 1 :
1° à partir du 1er janvier 1999, lorsqu'il s'agit de stations-service d'un débit supérieur à 1 000 m3; par an, mesuré au cours des années 1996 et 1997, ainsi qu'aux stations-service existantes, quel que soit leur débit, qui sont intégrées dans un bâtiment utilisé comme lieu permanent d'habitation ou de travail;
2° à partir du 1er janvier 2002, lorsqu'il s'agit de stations-service d'un débit supérieur à 500 m3; par an, mesuré au cours des années 1996 à 2000; si toutefois le débit mesuré au cours des années 1998 à 2000 devait dépasser la limite de 1 000 m3; par an, les dispositions du § 1 du présent article sont applicables à partir du 1er janvier de la deuxième année suivant l'année dont la valeur limite a été dépassée;
3° à partir du 1er janvier 2005 pour les autres stations-service.
§ 3. Les dispositions du présent article ne s'appliquent pas aux stations-service dont le débit est inférieur à 100 m3 par an.
§ 4. Les installations de stockage, faisant partie des stations-service qui, en vertu des dispositions du présent article, doivent satisfaire aux dispositions techniques de l'annexe 5.17.9, § 4, ne peuvent être remplies qu'à l'aide de réservoirs mobiles conformes aux critères de la réglementation fédérale arrêtés en exécution de la directive européenne 94/63/CE, du 20 décembre 1994, relative à la lutte contre les émissions de composés organiques volatils (COV) résultant du stockage de l'essence et de sa distribution des terminaux aux stations-service.
Art. 5. 17.4.5. L'exploitant tiendra un registre dans lequel il mentionnera toutes les informations relatives au debit. Ce registre sera tenu à la disposition des fonctionnaires chargés du contrôle.
Art. 5. 17.4.6. L'exploitant d'une installation de récupération de vapeurs tiendra un registre dans lequel il indiquera avec précision chaque période de mise hors service de ladite installation, ainsi que la raison de la mise hors service et les mesures qui ont été prises. Ce registre sera conservé sur le lieu d'exploitation en vue d'être consulté. Les informations qu'il contient peuvent toujours être demandées et/ou examinées par les fonctionnaires chargés du contrôle.
Section 5.17.5. - Stations-service pour véhicules à moteur.
Art. 5. 17.5.1. Les dispositions de la présente section s'appliquent aux etablissements visés à sous-rubrique 17.3.9 de la liste de classification.
Art. 5. 17.5.2. Sans préjudice des dispositions du présent règlement, les mesures nécessaires seront mises en oeuvre pour éviter toute pollution du sol, des eaux souterraines et des eaux surfaces par le déversement de liquides.
En cas d'incident, les mesures adéquates seront immédiatement appliquées pour empêcher toute dispersion des combustibles liquides.
Art. 5. 17.5.3. Les installations électriques seront conformes aux prescriptions du Règlement général sur les installations électriques, en particulier à celles des articles traitant des espaces à atmosphère potentiellement explosive. Ces installations doivent pouvoir être arrêtées manuellement à partir d'un endroit sûr et facilement accessible en tout temps.
Art. 5. 17.5.4. L'approvisionnement d'un vehicule, quel qu'il soit, ne peut s'effectuer qu'à moteur éteint.
Art. 5. 17.5.5. La zone d'approvisionnement des véhicules à moteur se situe toujours en plein air et sur le terrain de l'établissement. Le sol de ladite zone sera étanche aux liquides et aura une portance suffisante. Ce sol est incliné comme il se doit et se termine par des bords éventuellement surélevés de sorte que tout combustible liquide epanché soit dirigé vers un collecteur et puisse être éliminé conformément aux dispositions réglementaires.
Aucune fosse, aucune cave sanitaire et aucun local ne seront aménagés sous la zone précitee.
Art. 5. 17.5.6. Tout réservoir fixe faisant partie d'une station-service pour l'approvisionnement des véhicules à moteur aura sa propre conduite de remplissage.
Le point de remplissage :
1° se situe, en projection horizontale, à 2 mètres au moins du bord du réservoir;
2° ne peut se trouver a l'intérieur d'un bâtiment fermé ou ouvert;
3° doit se situer à 3 mètres au moins par rapport à toute cave et aux limites de la propriété de tiers.
Art. 5. 17.5.7. § 1. La période transitoire prévue à l'article 3.2.1.2, § 3, b) pour permettre aux stations-service existantes pour véhicules à moteur de répondre aux exigences de construction imposées dans les articles 5.17.5.5 et 5.17.1.17, 6° peut être ramenée au :
1° 1er janvier 1999 pour toutes les stations-service equipées de réservoirs en métal à simple paroi, enfouis à même le sol, situés dans les zones de captage d'eau et les zones de protection;
2° 1er janvier 2002 pour toutes les stations-service, autres que celles mentionnées au point 1°, équipées de réservoirs en métal à simple paroi, enfouis à même le sol, construits avant 1975, les réservoirs étant réputés construits avant 1975 si leur âge ne peut être prouvé;
3° 1er janvier 2005 pour toutes les autres stations-service.
Pareille dérogation aux articles 5.17.1.4, § 2, 5.17.2.11, § 5 et 3.2.1.2, § 3, b, peut être accordée aux réservoirs existants ou aux déversements d'eaux usées industrielles existants, en ce qui concerne la réalisation des exigences imposées à l'annexe 5.3.2, 52°, c).
§ 2. L'exploitant ne peut cependant obtenir la dérogation visée au § 1 qu'à la condition de s'engager formellement, par lettre recommandée adressée au plus tard le 1er janvier 1998 a la Direction des autorisations écologiques et à la Direction de l'inspection de l'environnement, à faire en sorte que :
1° que les réservoirs répondent, au plus tard à la date fixée au § 1, aux directives du présent règlement, dans le cas des nouveaux réservoirs, à l'exception des règles d'implantation (en l'occurrence les règles de distance et les règles d'interdiction);
2° qu'un terme définitif soit mis à l'exploitation ultérieure de l'installation de distribution de carburant à partir de la date visée au § 1 si l'engagement dont question au point 1° ci-dessus n'est pas concrétisé. ".
Art.152. In artikel 5.19.1.2 van hetzelfde besluit wordt § 1 vervangen door wat volgt :
" § 1. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning is de exploitatie van een inrichting verboden, die overeenkomstig rubriek 19 van de indelingslijst is ingedeeld in de eerste klasse en die gelegen is in een woongebied. "
" § 1. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning is de exploitatie van een inrichting verboden, die overeenkomstig rubriek 19 van de indelingslijst is ingedeeld in de eerste klasse en die gelegen is in een woongebied. "
Art.150. A l'article 5.18.1.2, § 3, 2° dudit arrêté, la formulation " te voorkomen en/of beperken ", dans la version néerlandaise, est remplacée par " te voorkomen en/of te beperken " (prévenir et/ou limiter).
Art.153. In artikel 5.19.1.4, § 2 van hetzelfde besluit worden in de tabel de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in 1°, b) wordt het tweede streepje vervangen door wat volgt : " in het afvalgas van droogovens : 50 mg/Nm3 (nat gas);
2° een 2° en een 3° worden toegevoegd die luiden als volgt :
" 2° stofdeeltjes totaal in direct gestookte spaandrogers met een vermogen van :
a) minder dan 50 MW : 50 mg/Nm3 (17 % O2);
b) 50 MW of meer : 50 mg/Nm3 (17 % O2);
voor bestaande inrichtingen geldt een overgangsperiode die eindigt op 31 december 2004; voor deze bestaande inrichtingen geldt tot deze datum een emissiegrenswaarde van 150 mg stof/Nm3 gemeten bij 17 % O2;
3° CO-concentraties in direct gestookte spaandrogers, ongeacht het vermogen : 250 mg/Nm3 (11 % O2). "
1° in 1°, b) wordt het tweede streepje vervangen door wat volgt : " in het afvalgas van droogovens : 50 mg/Nm3 (nat gas);
2° een 2° en een 3° worden toegevoegd die luiden als volgt :
" 2° stofdeeltjes totaal in direct gestookte spaandrogers met een vermogen van :
a) minder dan 50 MW : 50 mg/Nm3 (17 % O2);
b) 50 MW of meer : 50 mg/Nm3 (17 % O2);
voor bestaande inrichtingen geldt een overgangsperiode die eindigt op 31 december 2004; voor deze bestaande inrichtingen geldt tot deze datum een emissiegrenswaarde van 150 mg stof/Nm3 gemeten bij 17 % O2;
3° CO-concentraties in direct gestookte spaandrogers, ongeacht het vermogen : 250 mg/Nm3 (11 % O2). "
Art. 155. L'article 5.20.2.2 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 1, premier alinéa, :
a) les mots " 5.7.8.1 (à l'exception des dispositions relatives aux valeurs limites d'émission de poussières) " sont remplacés par " chapitres 5.31 et 5.43 ";
b) les mots " , sauf stipulation contraire : " sont supprimes;
c) les mots " installations de combustion et de traitement " sont remplacés par " installations de combustion, y compris les installations de turbine à gaz et à vapeur, et installations de traitement ";
2° au § 1, premier alinéa, un point 3°, libellé comme suit, est ajouté :
" 3° à partir du 1er janvier 1999 :
- pour le Ni et ses combinaisons : 2 mg/Nm3 exprimés en Ni;
- pour le V et ses combinaisons : 7 mg/Nm3 exprimés en V. ";
3° au § 1, deuxième alinéa, les mots " comprennent " et " NOx " sont remplaces par respectivement " comprennent, entre autres, " et " NOx, CO ";
4° au § 1, un troisième et un quatrième alinéas, libellés comme suit, sont ajoutés :
" Pour les nouvelles grandes installations de combustion, les dispositions de la section 5.43.2 sont d'application, mis à part en ce qui concerne les valeurs limites d'émission qui y sont enregistrées. Celles-ci sont remplacées par les valeurs limites d'émission reprises à l'annexe 5.20.2.
Par dérogation à article 3.2.1.2, § 3, a), les valeurs limites d'emission plus strictes visées au troisième alinéa s'appliquent aux établissements existants, à partir du 1er janvier 2005. ";
5° au § 3, 2°, les mots " et CO " sont remplacés par les mots " , CO, Ni et V ";
6° au § 3, 2°, premier tiret, les mots " installations de combustion " sont remplacés par " installations de combustion, y compris les machines à combustion interne, ";
7° au § 3, 3°, deuxième tiret, le mot " NOx " est remplacé par " NOx et CO ";
8° au § 3, 3°, quatrième tiret, le mot " CO " est remplacé par les mots " Ni et V ";
9° un § 4, libellé comme suit, est ajoute :
" § 4. Les effluents gazeux qui se dégagent par intermittence d'installations de traitement, tels que les effluents gazeux qui se forment lors de la régénération des catalyseurs ou lors des travaux d'inspection et de nettoyage, seront dirigés vers une installation de combustion ou des mesures équivalentes de réduction des émissions seront prises.
Les effluents gazeux qui se dégagent à la mise en marche ou à l'arrêt de l'installation seront réinjectés, si possible, par l'intermédiaire d'un système de collecte des effluents gazeux ou incinérés dans les installations de combustion utilisées pour le procédé. Si une telle mesure s'avère irréalisable, les gaz seront dirigés vers une torchère où la teneur en matières organiques ne pourra dépasser un taux d'émission de 1 % par rapport à la teneur totale en carbone.
Les effluents gazeux en provenance d'installations de désulfuration ou d'autres sources, dont la teneur en acide sulfhydrique excède 0,4 % du volume avec un débit massique de plus de 2 tonnes d'acide sulfhydrique par jour, subiront un traitement ultérieur.
Les effluents gazeux non soumis à un traitement ultérieur seront conduits vers une installation de postcombustion.
Par dérogation aux dispositions du chapitre 4.4., les émissions d'acide sulfhydrique presentes dans les effluents gazeux rejetés ne dépasseront pas 10 mg/Nm3.
Les eaux contenant de l'acide sulfhydrique seront traitées de manière à éviter tout dégagement d'effluents gazeux dans l'atmosphère en cours de traitement.
Lors du transvasement de matières premières, de produits intermédiaires et de produits finis, les émissions de matières organiques ayant une tension de vapeur supérieure à 13,3 kPa à une température de 35 °C seront réduites par le biais de mesures adequates telles que, par exemple, le remplissage, l'aspiration et le transfert des gaz vers une installation d'epuration pour effluents gazeux.
Les eaux rejetée par le procédé ne peuvent être transférées vers un système ouvert qu'après avoir été dégazées. Les effluents gazeux captés lors de cette opération seront épurés par lavage ou par incinération. ";
10° un § 5, libellé comme suit, est ajouté :
" § 5. Par dérogation au § 1, les émissions des effluents gazeux en provenance d'installations de craquage catalytique à lit fluidisé, lors de la régénération des catalyseurs, ne peuvent dépasser les valeurs limites d'emission suivantes :
1° jusqu'au 1er janvier 2005 : 300 mg/Nm3, exprimées en tant que moyenne mensuelle;
2° à partir du 1er janvier 2005 : 50 mg/Nm3, exprimées en tant que moyenne mensuelle. ";
11° un § 6, libellé comme suit, est ajouté :
" § 6. La concentration en polychlorodibenzodioxines (PCDD) et en polychlorodibenzofurannes (PCDF), calculée conformément à l'article 5.2.3.1.5, § 6, et exprimée en tant que nanogramme d'équivalent toxique de dioxine par Nm3 (ng TEQ/Nm3), ne peut dépasser la valeur limite de 0,5 ng TEQ/Nm3 dans aucune des valeurs moyennes mesurées sur une durée d'echantillonnage de minimum 6 heures et maximum 8 heures. La valeur guide d'émission est de 0,1 ng TEQ/Nm3.
Par dérogation aux dispositions du premier alinéa, les valeurs suivantes s'appliquent aux établissements existants :
- une valeur guide d'émission de 0,4 ng TEQ/Nm3;
- une valeur limite d'émission de 2,5 ng TEQ/Nm3 à partir du 1er janvier 2002.
Les précitées valeurs guides seront atteintes suite à l'utilisation des meilleures techniques disponibles.
La concentration massique en PCDD et PCDF est mesurée conformément aux directives de la norme belge T95-R-NBN EN 1948-1, 2 ou 3. Cette concentration est mesurée au moins une fois par an par un expert en environnement agréé pour effectuer ce type de mesurage. Un tel mesurage n'est toutefois pas obligatoire pour les flux de poussières qui ne contribuent pas aux émissions ou n'y contribuent pas de manière significative. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, la non-application des mesurages à certains flux partiels n'est acceptable que si ceci a été préalablement approuvé par l'autorité chargée du contrôle.
Chaque mesurage exécuté conformément à la méthode précitée doit, après compensation pour parvenir au degre de précision visé à l'article 4.4.4.2, § 5, répondre aux valeurs limites d'emission prescrites. Si la concentration mesurée, calculée au degré de précision précité, dépasse la valeur limite d'émission, un nouvel echantillonnage et une nouvelle analyse seront effectués dans les trois mois. ".
1° au § 1, premier alinéa, :
a) les mots " 5.7.8.1 (à l'exception des dispositions relatives aux valeurs limites d'émission de poussières) " sont remplacés par " chapitres 5.31 et 5.43 ";
b) les mots " , sauf stipulation contraire : " sont supprimes;
c) les mots " installations de combustion et de traitement " sont remplacés par " installations de combustion, y compris les installations de turbine à gaz et à vapeur, et installations de traitement ";
2° au § 1, premier alinéa, un point 3°, libellé comme suit, est ajouté :
" 3° à partir du 1er janvier 1999 :
- pour le Ni et ses combinaisons : 2 mg/Nm3 exprimés en Ni;
- pour le V et ses combinaisons : 7 mg/Nm3 exprimés en V. ";
3° au § 1, deuxième alinéa, les mots " comprennent " et " NOx " sont remplaces par respectivement " comprennent, entre autres, " et " NOx, CO ";
4° au § 1, un troisième et un quatrième alinéas, libellés comme suit, sont ajoutés :
" Pour les nouvelles grandes installations de combustion, les dispositions de la section 5.43.2 sont d'application, mis à part en ce qui concerne les valeurs limites d'émission qui y sont enregistrées. Celles-ci sont remplacées par les valeurs limites d'émission reprises à l'annexe 5.20.2.
Par dérogation à article 3.2.1.2, § 3, a), les valeurs limites d'emission plus strictes visées au troisième alinéa s'appliquent aux établissements existants, à partir du 1er janvier 2005. ";
5° au § 3, 2°, les mots " et CO " sont remplacés par les mots " , CO, Ni et V ";
6° au § 3, 2°, premier tiret, les mots " installations de combustion " sont remplacés par " installations de combustion, y compris les machines à combustion interne, ";
7° au § 3, 3°, deuxième tiret, le mot " NOx " est remplacé par " NOx et CO ";
8° au § 3, 3°, quatrième tiret, le mot " CO " est remplacé par les mots " Ni et V ";
9° un § 4, libellé comme suit, est ajoute :
" § 4. Les effluents gazeux qui se dégagent par intermittence d'installations de traitement, tels que les effluents gazeux qui se forment lors de la régénération des catalyseurs ou lors des travaux d'inspection et de nettoyage, seront dirigés vers une installation de combustion ou des mesures équivalentes de réduction des émissions seront prises.
Les effluents gazeux qui se dégagent à la mise en marche ou à l'arrêt de l'installation seront réinjectés, si possible, par l'intermédiaire d'un système de collecte des effluents gazeux ou incinérés dans les installations de combustion utilisées pour le procédé. Si une telle mesure s'avère irréalisable, les gaz seront dirigés vers une torchère où la teneur en matières organiques ne pourra dépasser un taux d'émission de 1 % par rapport à la teneur totale en carbone.
Les effluents gazeux en provenance d'installations de désulfuration ou d'autres sources, dont la teneur en acide sulfhydrique excède 0,4 % du volume avec un débit massique de plus de 2 tonnes d'acide sulfhydrique par jour, subiront un traitement ultérieur.
Les effluents gazeux non soumis à un traitement ultérieur seront conduits vers une installation de postcombustion.
Par dérogation aux dispositions du chapitre 4.4., les émissions d'acide sulfhydrique presentes dans les effluents gazeux rejetés ne dépasseront pas 10 mg/Nm3.
Les eaux contenant de l'acide sulfhydrique seront traitées de manière à éviter tout dégagement d'effluents gazeux dans l'atmosphère en cours de traitement.
Lors du transvasement de matières premières, de produits intermédiaires et de produits finis, les émissions de matières organiques ayant une tension de vapeur supérieure à 13,3 kPa à une température de 35 °C seront réduites par le biais de mesures adequates telles que, par exemple, le remplissage, l'aspiration et le transfert des gaz vers une installation d'epuration pour effluents gazeux.
Les eaux rejetée par le procédé ne peuvent être transférées vers un système ouvert qu'après avoir été dégazées. Les effluents gazeux captés lors de cette opération seront épurés par lavage ou par incinération. ";
10° un § 5, libellé comme suit, est ajouté :
" § 5. Par dérogation au § 1, les émissions des effluents gazeux en provenance d'installations de craquage catalytique à lit fluidisé, lors de la régénération des catalyseurs, ne peuvent dépasser les valeurs limites d'emission suivantes :
1° jusqu'au 1er janvier 2005 : 300 mg/Nm3, exprimées en tant que moyenne mensuelle;
2° à partir du 1er janvier 2005 : 50 mg/Nm3, exprimées en tant que moyenne mensuelle. ";
11° un § 6, libellé comme suit, est ajouté :
" § 6. La concentration en polychlorodibenzodioxines (PCDD) et en polychlorodibenzofurannes (PCDF), calculée conformément à l'article 5.2.3.1.5, § 6, et exprimée en tant que nanogramme d'équivalent toxique de dioxine par Nm3 (ng TEQ/Nm3), ne peut dépasser la valeur limite de 0,5 ng TEQ/Nm3 dans aucune des valeurs moyennes mesurées sur une durée d'echantillonnage de minimum 6 heures et maximum 8 heures. La valeur guide d'émission est de 0,1 ng TEQ/Nm3.
Par dérogation aux dispositions du premier alinéa, les valeurs suivantes s'appliquent aux établissements existants :
- une valeur guide d'émission de 0,4 ng TEQ/Nm3;
- une valeur limite d'émission de 2,5 ng TEQ/Nm3 à partir du 1er janvier 2002.
Les précitées valeurs guides seront atteintes suite à l'utilisation des meilleures techniques disponibles.
La concentration massique en PCDD et PCDF est mesurée conformément aux directives de la norme belge T95-R-NBN EN 1948-1, 2 ou 3. Cette concentration est mesurée au moins une fois par an par un expert en environnement agréé pour effectuer ce type de mesurage. Un tel mesurage n'est toutefois pas obligatoire pour les flux de poussières qui ne contribuent pas aux émissions ou n'y contribuent pas de manière significative. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, la non-application des mesurages à certains flux partiels n'est acceptable que si ceci a été préalablement approuvé par l'autorité chargée du contrôle.
Chaque mesurage exécuté conformément à la méthode précitée doit, après compensation pour parvenir au degre de précision visé à l'article 4.4.4.2, § 5, répondre aux valeurs limites d'emission prescrites. Si la concentration mesurée, calculée au degré de précision précité, dépasse la valeur limite d'émission, un nouvel echantillonnage et une nouvelle analyse seront effectués dans les trois mois. ".
Art.154. In artikel 5.20.2.1 van hetzelfde besluit worden de woorden " subrubriek 20.1.2 " vervangen door de woorden " subrubrieken 1.1 en 20.1.2 ".
Art.152. A l'article 5.19.1.2 dudit arrêté, le § 1 est remplacé comme suit :
" § 1. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, un établissement répertorié en première classe conformément à la rubrique 19 de la liste de classification ne peut être exploité dans une zone d'habitat. ".
" § 1. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, un établissement répertorié en première classe conformément à la rubrique 19 de la liste de classification ne peut être exploité dans une zone d'habitat. ".
Art.155. In artikel 5.20.2.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 1, eerste lid, worden :
a) de woorden " 5.7.8.1 (behalve wat de emissiegrenswaarden voor stof betreft) " vervangen door de woorden " hoofdstukken 5.31 en 5.43 ";
b) de woorden " , tenzij anders vermeld, " geschrapt;
c) de woorden " stook- en de procesinstallaties " vervangen door de woorden " stookinstallaties, inbegrepen de STEG-installaties, en de procesinstallaties ";
2° aan § 1, eerste lid, wordt een 3° toegevoegd die luidt als volgt :
" 3° vanaf 1 januari 1999 :
- voor Ni en zijn verbindingen : 2 mg/Nm3 uitgedrukt in Ni;
- voor V en zijn verbindingen : 7 mg/Nm3 uitgedrukt in V. ";
3° in § 1, tweede lid, worden de woorden " zijn begrepen " en " NOx " respectievelijk vervangen door de woorden " zijn ondermeer begrepen " en " NOx, CO ";
4° aan § 1 wordt een derde en vierde lid toegevoegd die respectievelijk luiden als volgt :
" Voor nieuwe grote stookinstallaties gelden de bepalingen van afdeling 5.43.2, behalve wat de erin opgenomen emissie-grenswaarden betreft. Deze worden vervangen door de in bijlage 5.20.2 opgenomen emissiegrenswaarden.
In afwijking van artikel 3.2.1.2, § 3, a) gelden voor bestaande inrichtingen de strengere emissiegrenswaarden bedoeld in het derde lid, met ingang van 1 januari 2005. ";
5° in § 3, 2° worden de woorden " en CO " vervangen door de woorden ", CO, Ni en V ";
6° in § 3, 2°, eerste streepje, wordt het woord " stookinstallaties " vervangen door de woorden " stookinstallaties, inbegrepen de machines met inwendige verbranding, ";
7° in § 3, 3°, tweede streepje, wordt het woord " NOx " vervangen door de woorden " NOx en CO ";
8° in § 3, 3°, vierde streepje, wordt het woord " CO " vervangen door de woorden " Ni en V ";
9° een § 4 wordt toegevoegd die luidt als volgt :
" § 4. Afvalgassen die bij procesinstallatie discontinu vrijkomen, zoals afvalgassen die bij het regenereren van katalysatoren, bij inspectie- en bij schoonmaakwerkzaamheden voorkomen, moeten naar een verbrandingsinstallatie of een fakkel worden geleid of gelijkwaardige maatregelen tot emissievermindering moeten worden toegepast.
Afvalgassen die bij het opstarten of stilleggen van de installatie vrijkomen, moeten zoveel mogelijk via een opvangsysteem voor afvalgas worden teruggeleid of in processtookinstallaties worden verbrand. Wanneer dit niet mogelijk is moeten de gassen naar een fakkel worden geleid waarin voor organische stoffen een emissiegraad van 1 %, ten opzichte van het totale koolstofgehalte, niet mag worden overschreden.
Afvalgassen uit ontzwavelingsinstallaties of andere bronnen met een volumegehalte aan zwavelwaterstof van meer dan 0,4 % en een massastroom aan zwavelwaterstof van meer dan 2 ton/dag moeten verder worden verwerkt.
Afvalgassen die niet verder worden verwerkt, moeten naar een naverbrandingsinstallatie worden geleid.
In afwijking van de bepalingen van hoofdstuk 4.4 mogen de emissies aan zwavelwaterstof in het geloosde afvalgas niet meer bedragen dan 10 mg/Nm3.
Zwavelwaterstof-houdend water mag slechts zo worden verwerkt, dat vermeden wordt dat hieruit afvalgas in de atmosfeer terechtkomt.
Bij het overladen van uitgangs-, tussen en eindproducten moeten de emissies aan organische stoffen met een dampdruk van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 °C door passende maatregelen worden verminderd, zoals door gaspendel, afzuigen en overbrengen naar een afvalgaszuiveringsinrichting.
Proceswater mag pas na ontgassen in een open systeem worden geleid. De hierbij opgevangen afvalgassen moeten door wassen of verbranden worden gereinigd. ";
10° een § 5 wordt toegevoegd die luidt als volgt :
" § 5. In afwijking van § 1 mag de emissie in het afvalgas van installaties voor het katalytisch kraken volgens het " fluïd bed "-procedé bij het regenereren van de katalysator de volgende emissiegrenswaarde voor stof niet overschrijden :
1° tot 1 januari 2005 : 300 mg/Nm3 als maandgemiddelde;
2° vanaf 1 januari 2005 : 50 mg/Nm3 als maandgemiddelde. ";
11° een § 6 wordt toegevoegd die luidt als volgt :
" § 6. De concentratie van polychloordibenzodioxines (PCDD's) en polychloordibenzofuranen (PCDF's), berekend overeenkomstig artikel 5.2.3.1.5, § 6, uitgedrukt als nanogram dioxine toxisch equivalent per Nm3 (ng TEQ/Nm3), mag een grenswaarde van 0,5 ng TEQ/Nm3 niet overschrijden op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden. Als emissierichtwaarde geldt 0,1 ng TEQ/Nm3.
In afwijking van de bepalingen van het eerste lid geldt voor bestaande inrichtingen :
- een emissierichtwaarde van 0,4 ng TEQ/Nm3;
- een emissiegrenswaarde van 2,5 ng TEQ/Nm3 met ingang van 1 januari 2002.
De voormelde richtwaarden moeten worden nagestreefd door toepassing van beste beschikbare technieken.
De massaconcentratie aan PCDD's en PCDF's wordt gemeten volgens de voorschriften van de Belgische norm T95-R-NBN EN 1948-1, 2 of 3. Deze concentratie wordt ten minste éénmaal per jaar gemeten door een voor deze meting erkend milieudeskundige. Deze meting is evenwel niet verplicht voor deelstromen die niet, of niet significant, bijdragen tot de emissies. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning wordt het weglaten van de metingen op bepaalde deelstromen enkel aanvaard mits dit voorafgaandelijk is goedgekeurd door de toezichthoudende overheid.
Elke meting uitgevoerd volgens bovenvermelde methode moet, na verrekening van de nauwkeurigheid bedoeld in artikel 4.4.4.2, § 5, voldoen aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde. Indien de gemeten concentratie, na verrekening van voormelde nauwkeurigheid, de emissiegrenswaarde overschrijdt, wordt binnen de drie maand een nieuwe monstername en analyse verricht. "
1° in § 1, eerste lid, worden :
a) de woorden " 5.7.8.1 (behalve wat de emissiegrenswaarden voor stof betreft) " vervangen door de woorden " hoofdstukken 5.31 en 5.43 ";
b) de woorden " , tenzij anders vermeld, " geschrapt;
c) de woorden " stook- en de procesinstallaties " vervangen door de woorden " stookinstallaties, inbegrepen de STEG-installaties, en de procesinstallaties ";
2° aan § 1, eerste lid, wordt een 3° toegevoegd die luidt als volgt :
" 3° vanaf 1 januari 1999 :
- voor Ni en zijn verbindingen : 2 mg/Nm3 uitgedrukt in Ni;
- voor V en zijn verbindingen : 7 mg/Nm3 uitgedrukt in V. ";
3° in § 1, tweede lid, worden de woorden " zijn begrepen " en " NOx " respectievelijk vervangen door de woorden " zijn ondermeer begrepen " en " NOx, CO ";
4° aan § 1 wordt een derde en vierde lid toegevoegd die respectievelijk luiden als volgt :
" Voor nieuwe grote stookinstallaties gelden de bepalingen van afdeling 5.43.2, behalve wat de erin opgenomen emissie-grenswaarden betreft. Deze worden vervangen door de in bijlage 5.20.2 opgenomen emissiegrenswaarden.
In afwijking van artikel 3.2.1.2, § 3, a) gelden voor bestaande inrichtingen de strengere emissiegrenswaarden bedoeld in het derde lid, met ingang van 1 januari 2005. ";
5° in § 3, 2° worden de woorden " en CO " vervangen door de woorden ", CO, Ni en V ";
6° in § 3, 2°, eerste streepje, wordt het woord " stookinstallaties " vervangen door de woorden " stookinstallaties, inbegrepen de machines met inwendige verbranding, ";
7° in § 3, 3°, tweede streepje, wordt het woord " NOx " vervangen door de woorden " NOx en CO ";
8° in § 3, 3°, vierde streepje, wordt het woord " CO " vervangen door de woorden " Ni en V ";
9° een § 4 wordt toegevoegd die luidt als volgt :
" § 4. Afvalgassen die bij procesinstallatie discontinu vrijkomen, zoals afvalgassen die bij het regenereren van katalysatoren, bij inspectie- en bij schoonmaakwerkzaamheden voorkomen, moeten naar een verbrandingsinstallatie of een fakkel worden geleid of gelijkwaardige maatregelen tot emissievermindering moeten worden toegepast.
Afvalgassen die bij het opstarten of stilleggen van de installatie vrijkomen, moeten zoveel mogelijk via een opvangsysteem voor afvalgas worden teruggeleid of in processtookinstallaties worden verbrand. Wanneer dit niet mogelijk is moeten de gassen naar een fakkel worden geleid waarin voor organische stoffen een emissiegraad van 1 %, ten opzichte van het totale koolstofgehalte, niet mag worden overschreden.
Afvalgassen uit ontzwavelingsinstallaties of andere bronnen met een volumegehalte aan zwavelwaterstof van meer dan 0,4 % en een massastroom aan zwavelwaterstof van meer dan 2 ton/dag moeten verder worden verwerkt.
Afvalgassen die niet verder worden verwerkt, moeten naar een naverbrandingsinstallatie worden geleid.
In afwijking van de bepalingen van hoofdstuk 4.4 mogen de emissies aan zwavelwaterstof in het geloosde afvalgas niet meer bedragen dan 10 mg/Nm3.
Zwavelwaterstof-houdend water mag slechts zo worden verwerkt, dat vermeden wordt dat hieruit afvalgas in de atmosfeer terechtkomt.
Bij het overladen van uitgangs-, tussen en eindproducten moeten de emissies aan organische stoffen met een dampdruk van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 °C door passende maatregelen worden verminderd, zoals door gaspendel, afzuigen en overbrengen naar een afvalgaszuiveringsinrichting.
Proceswater mag pas na ontgassen in een open systeem worden geleid. De hierbij opgevangen afvalgassen moeten door wassen of verbranden worden gereinigd. ";
10° een § 5 wordt toegevoegd die luidt als volgt :
" § 5. In afwijking van § 1 mag de emissie in het afvalgas van installaties voor het katalytisch kraken volgens het " fluïd bed "-procedé bij het regenereren van de katalysator de volgende emissiegrenswaarde voor stof niet overschrijden :
1° tot 1 januari 2005 : 300 mg/Nm3 als maandgemiddelde;
2° vanaf 1 januari 2005 : 50 mg/Nm3 als maandgemiddelde. ";
11° een § 6 wordt toegevoegd die luidt als volgt :
" § 6. De concentratie van polychloordibenzodioxines (PCDD's) en polychloordibenzofuranen (PCDF's), berekend overeenkomstig artikel 5.2.3.1.5, § 6, uitgedrukt als nanogram dioxine toxisch equivalent per Nm3 (ng TEQ/Nm3), mag een grenswaarde van 0,5 ng TEQ/Nm3 niet overschrijden op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden. Als emissierichtwaarde geldt 0,1 ng TEQ/Nm3.
In afwijking van de bepalingen van het eerste lid geldt voor bestaande inrichtingen :
- een emissierichtwaarde van 0,4 ng TEQ/Nm3;
- een emissiegrenswaarde van 2,5 ng TEQ/Nm3 met ingang van 1 januari 2002.
De voormelde richtwaarden moeten worden nagestreefd door toepassing van beste beschikbare technieken.
De massaconcentratie aan PCDD's en PCDF's wordt gemeten volgens de voorschriften van de Belgische norm T95-R-NBN EN 1948-1, 2 of 3. Deze concentratie wordt ten minste éénmaal per jaar gemeten door een voor deze meting erkend milieudeskundige. Deze meting is evenwel niet verplicht voor deelstromen die niet, of niet significant, bijdragen tot de emissies. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning wordt het weglaten van de metingen op bepaalde deelstromen enkel aanvaard mits dit voorafgaandelijk is goedgekeurd door de toezichthoudende overheid.
Elke meting uitgevoerd volgens bovenvermelde methode moet, na verrekening van de nauwkeurigheid bedoeld in artikel 4.4.4.2, § 5, voldoen aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde. Indien de gemeten concentratie, na verrekening van voormelde nauwkeurigheid, de emissiegrenswaarde overschrijdt, wordt binnen de drie maand een nieuwe monstername en analyse verricht. "
Art.153. A l'article 5.19.1.4, § 2, dudit arrêté, le tableau est modifié comme suit :
1° au 1°, b), le deuxième tiret est formulé de la manière suivante : " dans les effluents de fourneaux à sécher : 50 mg/Nm3 (gaz humide);
2° un point 2° et un point 3°, libellés comme suit, sont ajoutés :
" 2° total des particules poussiéreuses dans les séchoirs à copeaux à chauffage direct, d'une puissance de :
a) moins de 50 MW : 50 mg/Nm3 (17 % O2);
b) 50 MW ou plus : 50 mg/Nm3 (17 % O2);
une période de transition se terminant le 31 décembre 2004 est prévue pour les établissements existants; ces mêmes établissements existants, la valeur limite d'émission de 150 mg poussières/Nm3 est mesurée à 17 % O2;
3° Concentrations en CO dans les séchoirs à copeaux à chauffage direct, qu'elle qu'en soit la puissance : 250 mg/Nm3 (11 % O2). ".
1° au 1°, b), le deuxième tiret est formulé de la manière suivante : " dans les effluents de fourneaux à sécher : 50 mg/Nm3 (gaz humide);
2° un point 2° et un point 3°, libellés comme suit, sont ajoutés :
" 2° total des particules poussiéreuses dans les séchoirs à copeaux à chauffage direct, d'une puissance de :
a) moins de 50 MW : 50 mg/Nm3 (17 % O2);
b) 50 MW ou plus : 50 mg/Nm3 (17 % O2);
une période de transition se terminant le 31 décembre 2004 est prévue pour les établissements existants; ces mêmes établissements existants, la valeur limite d'émission de 150 mg poussières/Nm3 est mesurée à 17 % O2;
3° Concentrations en CO dans les séchoirs à copeaux à chauffage direct, qu'elle qu'en soit la puissance : 250 mg/Nm3 (11 % O2). ".
Art. 160. Aan hoofdstuk 5.20 van hetzelfde besluit wordt een afdeling 5.20.5 toegevoegd die luidt als volgt :
" Afdeling 5.20.5. - Installaties voor de productie van hydro-elektrische energie alsook installaties voor de winning van windenergie voor de energieproductie.
Art. 5. 20.5.1. § 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de subrubrieken 20.1.5 en 20.1.6 van de indelingslijst.
§ 2. In afwijking van de bepalingen van hoofdstuk 4.5 zijn in dit geval geen geluidsnormen van toepassing. In de milieuvergunning kunnen geluidsemissiegrenswaarden worden opgelegd in functie van de omgevingssituatie. "
" Afdeling 5.20.5. - Installaties voor de productie van hydro-elektrische energie alsook installaties voor de winning van windenergie voor de energieproductie.
Art. 5. 20.5.1. § 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de subrubrieken 20.1.5 en 20.1.6 van de indelingslijst.
§ 2. In afwijking van de bepalingen van hoofdstuk 4.5 zijn in dit geval geen geluidsnormen van toepassing. In de milieuvergunning kunnen geluidsemissiegrenswaarden worden opgelegd in functie van de omgevingssituatie. "
Art. 158. A l'article 5.20.3.9, 2°, dudit arrêté, les mots " vercokest materiaal ", mal orthographiés dans la version néerlandaise, sont remplacés par " vercookst materiaal " (matières (...) transformées en coke).
Art. 161. Artikel 5.23.01 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt :
" Art. 5.23.0.1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in de subrubrieken 23.1 en 23.2 van de indelingslijst. "
" Art. 5.23.0.1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in de subrubrieken 23.1 en 23.2 van de indelingslijst. "
Art.155. L'article 5.20.2.2 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 1, premier alinéa, :
a) les mots " 5.7.8.1 (à l'exception des dispositions relatives aux valeurs limites d'émission de poussières) " sont remplacés par " chapitres 5.31 et 5.43 ";
b) les mots " , sauf stipulation contraire : " sont supprimes;
c) les mots " installations de combustion et de traitement " sont remplacés par " installations de combustion, y compris les installations de turbine à gaz et à vapeur, et installations de traitement ";
2° au § 1, premier alinéa, un point 3°, libellé comme suit, est ajouté :
" 3° à partir du 1er janvier 1999 :
- pour le Ni et ses combinaisons : 2 mg/Nm3 exprimés en Ni;
- pour le V et ses combinaisons : 7 mg/Nm3 exprimés en V. ";
3° au § 1, deuxième alinéa, les mots " comprennent " et " NOx " sont remplaces par respectivement " comprennent, entre autres, " et " NOx, CO ";
4° au § 1, un troisième et un quatrième alinéas, libellés comme suit, sont ajoutés :
" Pour les nouvelles grandes installations de combustion, les dispositions de la section 5.43.2 sont d'application, mis à part en ce qui concerne les valeurs limites d'émission qui y sont enregistrées. Celles-ci sont remplacées par les valeurs limites d'émission reprises à l'annexe 5.20.2.
Par dérogation à article 3.2.1.2, § 3, a), les valeurs limites d'emission plus strictes visées au troisième alinéa s'appliquent aux établissements existants, à partir du 1er janvier 2005. ";
5° au § 3, 2°, les mots " et CO " sont remplacés par les mots " , CO, Ni et V ";
6° au § 3, 2°, premier tiret, les mots " installations de combustion " sont remplacés par " installations de combustion, y compris les machines à combustion interne, ";
7° au § 3, 3°, deuxième tiret, le mot " NOx " est remplacé par " NOx et CO ";
8° au § 3, 3°, quatrième tiret, le mot " CO " est remplacé par les mots " Ni et V ";
9° un § 4, libellé comme suit, est ajoute :
" § 4. Les effluents gazeux qui se dégagent par intermittence d'installations de traitement, tels que les effluents gazeux qui se forment lors de la régénération des catalyseurs ou lors des travaux d'inspection et de nettoyage, seront dirigés vers une installation de combustion ou des mesures équivalentes de réduction des émissions seront prises.
Les effluents gazeux qui se dégagent à la mise en marche ou à l'arrêt de l'installation seront réinjectés, si possible, par l'intermédiaire d'un système de collecte des effluents gazeux ou incinérés dans les installations de combustion utilisées pour le procédé. Si une telle mesure s'avère irréalisable, les gaz seront dirigés vers une torchère où la teneur en matières organiques ne pourra dépasser un taux d'émission de 1 % par rapport à la teneur totale en carbone.
Les effluents gazeux en provenance d'installations de désulfuration ou d'autres sources, dont la teneur en acide sulfhydrique excède 0,4 % du volume avec un débit massique de plus de 2 tonnes d'acide sulfhydrique par jour, subiront un traitement ultérieur.
Les effluents gazeux non soumis à un traitement ultérieur seront conduits vers une installation de postcombustion.
Par dérogation aux dispositions du chapitre 4.4., les émissions d'acide sulfhydrique presentes dans les effluents gazeux rejetés ne dépasseront pas 10 mg/Nm3.
Les eaux contenant de l'acide sulfhydrique seront traitées de manière à éviter tout dégagement d'effluents gazeux dans l'atmosphère en cours de traitement.
Lors du transvasement de matières premières, de produits intermédiaires et de produits finis, les émissions de matières organiques ayant une tension de vapeur supérieure à 13,3 kPa à une température de 35 °C seront réduites par le biais de mesures adequates telles que, par exemple, le remplissage, l'aspiration et le transfert des gaz vers une installation d'epuration pour effluents gazeux.
Les eaux rejetée par le procédé ne peuvent être transférées vers un système ouvert qu'après avoir été dégazées. Les effluents gazeux captés lors de cette opération seront épurés par lavage ou par incinération. ";
10° un § 5, libellé comme suit, est ajouté :
" § 5. Par dérogation au § 1, les émissions des effluents gazeux en provenance d'installations de craquage catalytique à lit fluidisé, lors de la régénération des catalyseurs, ne peuvent dépasser les valeurs limites d'emission suivantes :
1° jusqu'au 1er janvier 2005 : 300 mg/Nm3, exprimées en tant que moyenne mensuelle;
2° à partir du 1er janvier 2005 : 50 mg/Nm3, exprimées en tant que moyenne mensuelle. ";
11° un § 6, libellé comme suit, est ajouté :
" § 6. La concentration en polychlorodibenzodioxines (PCDD) et en polychlorodibenzofurannes (PCDF), calculée conformément à l'article 5.2.3.1.5, § 6, et exprimée en tant que nanogramme d'équivalent toxique de dioxine par Nm3 (ng TEQ/Nm3), ne peut dépasser la valeur limite de 0,5 ng TEQ/Nm3 dans aucune des valeurs moyennes mesurées sur une durée d'echantillonnage de minimum 6 heures et maximum 8 heures. La valeur guide d'émission est de 0,1 ng TEQ/Nm3.
Par dérogation aux dispositions du premier alinéa, les valeurs suivantes s'appliquent aux établissements existants :
- une valeur guide d'émission de 0,4 ng TEQ/Nm3;
- une valeur limite d'émission de 2,5 ng TEQ/Nm3 à partir du 1er janvier 2002.
Les précitées valeurs guides seront atteintes suite à l'utilisation des meilleures techniques disponibles.
La concentration massique en PCDD et PCDF est mesurée conformément aux directives de la norme belge T95-R-NBN EN 1948-1, 2 ou 3. Cette concentration est mesurée au moins une fois par an par un expert en environnement agréé pour effectuer ce type de mesurage. Un tel mesurage n'est toutefois pas obligatoire pour les flux de poussières qui ne contribuent pas aux émissions ou n'y contribuent pas de manière significative. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, la non-application des mesurages à certains flux partiels n'est acceptable que si ceci a été préalablement approuvé par l'autorité chargée du contrôle.
Chaque mesurage exécuté conformément à la méthode précitée doit, après compensation pour parvenir au degre de précision visé à l'article 4.4.4.2, § 5, répondre aux valeurs limites d'emission prescrites. Si la concentration mesurée, calculée au degré de précision précité, dépasse la valeur limite d'émission, un nouvel echantillonnage et une nouvelle analyse seront effectués dans les trois mois. ".
1° au § 1, premier alinéa, :
a) les mots " 5.7.8.1 (à l'exception des dispositions relatives aux valeurs limites d'émission de poussières) " sont remplacés par " chapitres 5.31 et 5.43 ";
b) les mots " , sauf stipulation contraire : " sont supprimes;
c) les mots " installations de combustion et de traitement " sont remplacés par " installations de combustion, y compris les installations de turbine à gaz et à vapeur, et installations de traitement ";
2° au § 1, premier alinéa, un point 3°, libellé comme suit, est ajouté :
" 3° à partir du 1er janvier 1999 :
- pour le Ni et ses combinaisons : 2 mg/Nm3 exprimés en Ni;
- pour le V et ses combinaisons : 7 mg/Nm3 exprimés en V. ";
3° au § 1, deuxième alinéa, les mots " comprennent " et " NOx " sont remplaces par respectivement " comprennent, entre autres, " et " NOx, CO ";
4° au § 1, un troisième et un quatrième alinéas, libellés comme suit, sont ajoutés :
" Pour les nouvelles grandes installations de combustion, les dispositions de la section 5.43.2 sont d'application, mis à part en ce qui concerne les valeurs limites d'émission qui y sont enregistrées. Celles-ci sont remplacées par les valeurs limites d'émission reprises à l'annexe 5.20.2.
Par dérogation à article 3.2.1.2, § 3, a), les valeurs limites d'emission plus strictes visées au troisième alinéa s'appliquent aux établissements existants, à partir du 1er janvier 2005. ";
5° au § 3, 2°, les mots " et CO " sont remplacés par les mots " , CO, Ni et V ";
6° au § 3, 2°, premier tiret, les mots " installations de combustion " sont remplacés par " installations de combustion, y compris les machines à combustion interne, ";
7° au § 3, 3°, deuxième tiret, le mot " NOx " est remplacé par " NOx et CO ";
8° au § 3, 3°, quatrième tiret, le mot " CO " est remplacé par les mots " Ni et V ";
9° un § 4, libellé comme suit, est ajoute :
" § 4. Les effluents gazeux qui se dégagent par intermittence d'installations de traitement, tels que les effluents gazeux qui se forment lors de la régénération des catalyseurs ou lors des travaux d'inspection et de nettoyage, seront dirigés vers une installation de combustion ou des mesures équivalentes de réduction des émissions seront prises.
Les effluents gazeux qui se dégagent à la mise en marche ou à l'arrêt de l'installation seront réinjectés, si possible, par l'intermédiaire d'un système de collecte des effluents gazeux ou incinérés dans les installations de combustion utilisées pour le procédé. Si une telle mesure s'avère irréalisable, les gaz seront dirigés vers une torchère où la teneur en matières organiques ne pourra dépasser un taux d'émission de 1 % par rapport à la teneur totale en carbone.
Les effluents gazeux en provenance d'installations de désulfuration ou d'autres sources, dont la teneur en acide sulfhydrique excède 0,4 % du volume avec un débit massique de plus de 2 tonnes d'acide sulfhydrique par jour, subiront un traitement ultérieur.
Les effluents gazeux non soumis à un traitement ultérieur seront conduits vers une installation de postcombustion.
Par dérogation aux dispositions du chapitre 4.4., les émissions d'acide sulfhydrique presentes dans les effluents gazeux rejetés ne dépasseront pas 10 mg/Nm3.
Les eaux contenant de l'acide sulfhydrique seront traitées de manière à éviter tout dégagement d'effluents gazeux dans l'atmosphère en cours de traitement.
Lors du transvasement de matières premières, de produits intermédiaires et de produits finis, les émissions de matières organiques ayant une tension de vapeur supérieure à 13,3 kPa à une température de 35 °C seront réduites par le biais de mesures adequates telles que, par exemple, le remplissage, l'aspiration et le transfert des gaz vers une installation d'epuration pour effluents gazeux.
Les eaux rejetée par le procédé ne peuvent être transférées vers un système ouvert qu'après avoir été dégazées. Les effluents gazeux captés lors de cette opération seront épurés par lavage ou par incinération. ";
10° un § 5, libellé comme suit, est ajouté :
" § 5. Par dérogation au § 1, les émissions des effluents gazeux en provenance d'installations de craquage catalytique à lit fluidisé, lors de la régénération des catalyseurs, ne peuvent dépasser les valeurs limites d'emission suivantes :
1° jusqu'au 1er janvier 2005 : 300 mg/Nm3, exprimées en tant que moyenne mensuelle;
2° à partir du 1er janvier 2005 : 50 mg/Nm3, exprimées en tant que moyenne mensuelle. ";
11° un § 6, libellé comme suit, est ajouté :
" § 6. La concentration en polychlorodibenzodioxines (PCDD) et en polychlorodibenzofurannes (PCDF), calculée conformément à l'article 5.2.3.1.5, § 6, et exprimée en tant que nanogramme d'équivalent toxique de dioxine par Nm3 (ng TEQ/Nm3), ne peut dépasser la valeur limite de 0,5 ng TEQ/Nm3 dans aucune des valeurs moyennes mesurées sur une durée d'echantillonnage de minimum 6 heures et maximum 8 heures. La valeur guide d'émission est de 0,1 ng TEQ/Nm3.
Par dérogation aux dispositions du premier alinéa, les valeurs suivantes s'appliquent aux établissements existants :
- une valeur guide d'émission de 0,4 ng TEQ/Nm3;
- une valeur limite d'émission de 2,5 ng TEQ/Nm3 à partir du 1er janvier 2002.
Les précitées valeurs guides seront atteintes suite à l'utilisation des meilleures techniques disponibles.
La concentration massique en PCDD et PCDF est mesurée conformément aux directives de la norme belge T95-R-NBN EN 1948-1, 2 ou 3. Cette concentration est mesurée au moins une fois par an par un expert en environnement agréé pour effectuer ce type de mesurage. Un tel mesurage n'est toutefois pas obligatoire pour les flux de poussières qui ne contribuent pas aux émissions ou n'y contribuent pas de manière significative. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, la non-application des mesurages à certains flux partiels n'est acceptable que si ceci a été préalablement approuvé par l'autorité chargée du contrôle.
Chaque mesurage exécuté conformément à la méthode précitée doit, après compensation pour parvenir au degre de précision visé à l'article 4.4.4.2, § 5, répondre aux valeurs limites d'emission prescrites. Si la concentration mesurée, calculée au degré de précision précité, dépasse la valeur limite d'émission, un nouvel echantillonnage et une nouvelle analyse seront effectués dans les trois mois. ".
Art. 162. Aan hoofdstuk 5.23 van hetzelfde besluit wordt een artikel 5.23.1.1 toegevoegd dat luidt als volgt :
" Art. 5.23.1.1. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning en in afwijking van de algemene emissiegrenswaarden bepaald in hoofdstuk 4.4, gelden de hierna genoemde emissiegrenswaarden, uitgedrukt in mg/Nm3. Ze hebben betrekking op de geleide emissies in de volgende omstandigheden : temperatuur 0 °C, druk 101,3 kPa, droog gas.
De luchthoeveelheden die naar een onderdeel van de installatie worden toegevoerd om het afvalgas te verdunnen of af te koelen, blijven bij de bepaling van de emissiegrenswaarden buiten beschouwing.
" Art. 5.23.1.1. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning en in afwijking van de algemene emissiegrenswaarden bepaald in hoofdstuk 4.4, gelden de hierna genoemde emissiegrenswaarden, uitgedrukt in mg/Nm3. Ze hebben betrekking op de geleide emissies in de volgende omstandigheden : temperatuur 0 °C, druk 101,3 kPa, droog gas.
De luchthoeveelheden die naar een onderdeel van de installatie worden toegevoerd om het afvalgas te verdunnen of af te koelen, blijven bij de bepaling van de emissiegrenswaarden buiten beschouwing.
Art. 160. Au chapitre 5.20 dudit arrêté, une section 5.20.5, libellée comme suit, est ajoutée :
" Section 5.20.5. - Installations pour la production d'énergie hydroélectrique et installations de captage de l'énergie éolienne pour la production de l'énergie.
Art. 5. 20.5.1. § 1. Les dispositions de la présente section s'appliquent aux sous-rubriques 20.1.5 et 20.1.6 de la liste de classification.
§ 2. Par dérogation aux dispositions du chapitre 4.5, aucune norme de bruit n'est applicable à ces installations. Des valeurs limites d'émission de bruit peuvent, néanmoins, être imposées dans l'autorisation écologique en fonction de la situation ambiante. ".
" Section 5.20.5. - Installations pour la production d'énergie hydroélectrique et installations de captage de l'énergie éolienne pour la production de l'énergie.
Art. 5. 20.5.1. § 1. Les dispositions de la présente section s'appliquent aux sous-rubriques 20.1.5 et 20.1.6 de la liste de classification.
§ 2. Par dérogation aux dispositions du chapitre 4.5, aucune norme de bruit n'est applicable à ces installations. Des valeurs limites d'émission de bruit peuvent, néanmoins, être imposées dans l'autorisation écologique en fonction de la situation ambiante. ".
" Parameter Emissiegrenswaarde
Organische stoffen :
a) In geval van toepassing van met water 500 mg/Nm3
verdunbare lijmen die als oplosmiddel
uitsluitend ethanol met een massagehalte van
ten hoogste 25 % bevatten, emissie aan
ethanol :
b) Bij gebruik van oplosmiddelenhoudende lijmen, 150 mg/Nm3
bij een massastroom van 3 000 g/u of meer,
emissie aan totaal organische stoffen :
c) Bij gebruik van oplosmiddelenhoudende lijmen, 150 mg/Nm3
lossingsmiddelen en blaasmiddelen voor de
productie van soepel polyurethaanschuim, bij
een massastroom van 3 000 g/u of meer,
emissie aan dichloormethaan :
d) Bij gebruik van blaasmiddelen (drijfgassen)
voor de productie van geextrudeerd
polystyreenschuim, bij een massastroom van
3 000 g/u of meer, emissie aan totaal
organische stoffen :
150 mg/Nm3 "
Organische stoffen :
a) In geval van toepassing van met water 500 mg/Nm3
verdunbare lijmen die als oplosmiddel
uitsluitend ethanol met een massagehalte van
ten hoogste 25 % bevatten, emissie aan
ethanol :
b) Bij gebruik van oplosmiddelenhoudende lijmen, 150 mg/Nm3
bij een massastroom van 3 000 g/u of meer,
emissie aan totaal organische stoffen :
c) Bij gebruik van oplosmiddelenhoudende lijmen, 150 mg/Nm3
lossingsmiddelen en blaasmiddelen voor de
productie van soepel polyurethaanschuim, bij
een massastroom van 3 000 g/u of meer,
emissie aan dichloormethaan :
d) Bij gebruik van blaasmiddelen (drijfgassen)
voor de productie van geextrudeerd
polystyreenschuim, bij een massastroom van
3 000 g/u of meer, emissie aan totaal
organische stoffen :
150 mg/Nm3 "
-
Art.159. Aan artikel 5.20.4.2.1 van hetzelfde besluit wordt een § 3 toegevoegd die luidt als volgt :
" § 3. Voor bestaande inrichtingen, bedoeld in rubriek 30.9 van de indelingslijst, gelden tevens de bepalingen van hoofdstuk 5.30. "
" § 3. Voor bestaande inrichtingen, bedoeld in rubriek 30.9 van de indelingslijst, gelden tevens de bepalingen van hoofdstuk 5.30. "
Art. 161. L'article 5.23.01 dudit arrêté est remplacé comme suit :
" Art. 5.23.0.1. Les dispositions du présent chapitre s'appliquent aux établissements visés dans les sous-rubriques 23.1 et 23.2 de la liste de classification. ".
" Art. 5.23.0.1. Les dispositions du présent chapitre s'appliquent aux établissements visés dans les sous-rubriques 23.1 et 23.2 de la liste de classification. ".
Art.160. Aan hoofdstuk 5.20 van hetzelfde besluit wordt een afdeling 5.20.5 toegevoegd die luidt als volgt :
" Afdeling 5.20.5. - Installaties voor de productie van hydro-elektrische energie alsook installaties voor de winning van windenergie voor de energieproductie.
Art. 5. 20.5.1. § 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de subrubrieken 20.1.5 en 20.1.6 van de indelingslijst.
§ 2. In afwijking van de bepalingen van hoofdstuk 4.5 zijn in dit geval geen geluidsnormen van toepassing. In de milieuvergunning kunnen geluidsemissiegrenswaarden worden opgelegd in functie van de omgevingssituatie. "
" Afdeling 5.20.5. - Installaties voor de productie van hydro-elektrische energie alsook installaties voor de winning van windenergie voor de energieproductie.
Art. 5. 20.5.1. § 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de subrubrieken 20.1.5 en 20.1.6 van de indelingslijst.
§ 2. In afwijking van de bepalingen van hoofdstuk 4.5 zijn in dit geval geen geluidsnormen van toepassing. In de milieuvergunning kunnen geluidsemissiegrenswaarden worden opgelegd in functie van de omgevingssituatie. "
Art. 162. Un article 5.23.1.1, libellé comme suit, est ajouté au chapitre 5.23 dudit arrêté :
" Art. 5.23.1.1. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique et par derogation aux valeurs limites d'émission générales fixées au chapitre 4.4, les valeurs limites d'emission ci-après, exprimées en mg/Nm3, sont d'application. Elles portent sur les émissions produites dans les conditions suivantes : température 0 °C, pression 101,3 kPa, gaz sec.
Les quantités d'air, qui sont envoyées vers un sous-ensemble de l'installation pour diluer ou refroidir les effluents gazeux, ne sont pas prises en considération dans la détermination des valeurs limites d'émission.
" Art. 5.23.1.1. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique et par derogation aux valeurs limites d'émission générales fixées au chapitre 4.4, les valeurs limites d'emission ci-après, exprimées en mg/Nm3, sont d'application. Elles portent sur les émissions produites dans les conditions suivantes : température 0 °C, pression 101,3 kPa, gaz sec.
Les quantités d'air, qui sont envoyées vers un sous-ensemble de l'installation pour diluer ou refroidir les effluents gazeux, ne sont pas prises en considération dans la détermination des valeurs limites d'émission.
-
Parametre Valeur limite d'emission
Matieres organiques :
a) En cas d'application de colles solubles dans 500 mg/Nm3
l'eau, n'utilisant comme solvant que de
l'ethanol, avec un debit massique de 25 % au
moins, emission d'ethanol :
b) En cas d'utilisation de colles a base de 150 mg/Nm3
solvant, avec un debit de 3 000 g/h ou plus,
emissions de matieres organiques totales :
c) En cas d'utilisation de colles a base de 150 mg/Nm3
solvant, lubrifiants et agents de gonflement
pour la production de mousse de
polyurethane souple, avec un debit massique
de 3 000 g/h ou plus, emissions de
dichloromethane :
d) En cas d'utilisation de produits de 150 mg/Nm3
gonflement (avec des gaz propulseurs) pour la
production de mousse de polystyrene extrude,
avec un debit massique de 3 000 g/h ou plus,
emission de matieres organiques totales :
Matieres organiques :
a) En cas d'application de colles solubles dans 500 mg/Nm3
l'eau, n'utilisant comme solvant que de
l'ethanol, avec un debit massique de 25 % au
moins, emission d'ethanol :
b) En cas d'utilisation de colles a base de 150 mg/Nm3
solvant, avec un debit de 3 000 g/h ou plus,
emissions de matieres organiques totales :
c) En cas d'utilisation de colles a base de 150 mg/Nm3
solvant, lubrifiants et agents de gonflement
pour la production de mousse de
polyurethane souple, avec un debit massique
de 3 000 g/h ou plus, emissions de
dichloromethane :
d) En cas d'utilisation de produits de 150 mg/Nm3
gonflement (avec des gaz propulseurs) pour la
production de mousse de polystyrene extrude,
avec un debit massique de 3 000 g/h ou plus,
emission de matieres organiques totales :
Art.161. Artikel 5.23.01 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt :
" Art. 5.23.0.1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in de subrubrieken 23.1 en 23.2 van de indelingslijst. "
" Art. 5.23.0.1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in de subrubrieken 23.1 en 23.2 van de indelingslijst. "
Art.159. A l'article 5.20.4.2.1 dudit arrêté, un § 3, libellé comme suit, est ajoute :
" § 3. Les établissements existants, visés à la rubrique 30.9 de la liste de classification, sont également régis par les dispositions du chapitre 5.30. ".
" § 3. Les établissements existants, visés à la rubrique 30.9 de la liste de classification, sont également régis par les dispositions du chapitre 5.30. ".
Art.162. Aan hoofdstuk 5.23 van hetzelfde besluit wordt een artikel 5.23.1.1 toegevoegd dat luidt als volgt :
" Art. 5.23.1.1. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning en in afwijking van de algemene emissiegrenswaarden bepaald in hoofdstuk 4.4, gelden de hierna genoemde emissiegrenswaarden, uitgedrukt in mg/Nm3. Ze hebben betrekking op de geleide emissies in de volgende omstandigheden : temperatuur 0 °C, druk 101,3 kPa, droog gas.
De luchthoeveelheden die naar een onderdeel van de installatie worden toegevoerd om het afvalgas te verdunnen of af te koelen, blijven bij de bepaling van de emissiegrenswaarden buiten beschouwing. " Parameter Emissiegrenswaarde Organische stoffen : a) In geval van toepassing van met water 500 mg/Nm3 verdunbare lijmen die als oplosmiddel uitsluitend ethanol met een massagehalte van ten hoogste 25 % bevatten, emissie aan ethanol : b) Bij gebruik van oplosmiddelenhoudende lijmen, 150 mg/Nm3 bij een massastroom van 3 000 g/u of meer, emissie aan totaal organische stoffen : c) Bij gebruik van oplosmiddelenhoudende lijmen, 150 mg/Nm3 lossingsmiddelen en blaasmiddelen voor de productie van soepel polyurethaanschuim, bij een massastroom van 3 000 g/u of meer, emissie aan dichloormethaan : d) Bij gebruik van blaasmiddelen (drijfgassen) voor de productie van geextrudeerd polystyreenschuim, bij een massastroom van 3 000 g/u of meer, emissie aan totaal organische stoffen : 150 mg/Nm3 "
" Art. 5.23.1.1. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning en in afwijking van de algemene emissiegrenswaarden bepaald in hoofdstuk 4.4, gelden de hierna genoemde emissiegrenswaarden, uitgedrukt in mg/Nm3. Ze hebben betrekking op de geleide emissies in de volgende omstandigheden : temperatuur 0 °C, druk 101,3 kPa, droog gas.
De luchthoeveelheden die naar een onderdeel van de installatie worden toegevoerd om het afvalgas te verdunnen of af te koelen, blijven bij de bepaling van de emissiegrenswaarden buiten beschouwing. " Parameter Emissiegrenswaarde Organische stoffen : a) In geval van toepassing van met water 500 mg/Nm3 verdunbare lijmen die als oplosmiddel uitsluitend ethanol met een massagehalte van ten hoogste 25 % bevatten, emissie aan ethanol : b) Bij gebruik van oplosmiddelenhoudende lijmen, 150 mg/Nm3 bij een massastroom van 3 000 g/u of meer, emissie aan totaal organische stoffen : c) Bij gebruik van oplosmiddelenhoudende lijmen, 150 mg/Nm3 lossingsmiddelen en blaasmiddelen voor de productie van soepel polyurethaanschuim, bij een massastroom van 3 000 g/u of meer, emissie aan dichloormethaan : d) Bij gebruik van blaasmiddelen (drijfgassen) voor de productie van geextrudeerd polystyreenschuim, bij een massastroom van 3 000 g/u of meer, emissie aan totaal organische stoffen : 150 mg/Nm3 "
Art.160. Au chapitre 5.20 dudit arrêté, une section 5.20.5, libellée comme suit, est ajoutée :
" Section 5.20.5. - Installations pour la production d'énergie hydroélectrique et installations de captage de l'énergie éolienne pour la production de l'énergie.
Art. 5. 20.5.1. § 1. Les dispositions de la présente section s'appliquent aux sous-rubriques 20.1.5 et 20.1.6 de la liste de classification.
§ 2. Par dérogation aux dispositions du chapitre 4.5, aucune norme de bruit n'est applicable à ces installations. Des valeurs limites d'émission de bruit peuvent, néanmoins, être imposées dans l'autorisation écologique en fonction de la situation ambiante. ".
" Section 5.20.5. - Installations pour la production d'énergie hydroélectrique et installations de captage de l'énergie éolienne pour la production de l'énergie.
Art. 5. 20.5.1. § 1. Les dispositions de la présente section s'appliquent aux sous-rubriques 20.1.5 et 20.1.6 de la liste de classification.
§ 2. Par dérogation aux dispositions du chapitre 4.5, aucune norme de bruit n'est applicable à ces installations. Des valeurs limites d'émission de bruit peuvent, néanmoins, être imposées dans l'autorisation écologique en fonction de la situation ambiante. ".
Art. 167. Aan hoofdstuk 5.28 van hetzelfde besluit wordt een Afdeling 5.28.3 " Verwerking van dierlijke mest " toegevoegd dat luidt als volgt :
"Afdeling 5.28.3. - Verwerking van dierlijke mest.
Onderafdeling 5.28.3.1. - Toepassingsgebied.
Art. 5. 28.3.1.1. § 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in subrubriek 28.3 van de indelingslijst met uitzondering evenwel van mestbewerkingsinstallaties.
§ 2. Wanneer in de in § 1 bedoelde inrichting tevens afvalstoffen mee worden verwerkt, gelden eveneens de toepasselijke voorwaarden uit hoofdstuk 5.2.
Onderafdeling 5.28.3.2. - De aanvaarding van dierlijke mest en nutriëntenstroom.
Art. 5. 28.3.2.1. § 1. De aanvoer, de aanvaarding, de opslag, de verwerking en de afvoer van dierlijke mest en/of de verwerkte eindproducten zijn enkel toegelaten mits toezicht van de exploitant of zijn bevoegde afgevaardigde. De exploitant deelt de naam van de bevoegde afgevaardigde schriftelijk mee aan de toezichthoudende overheid.
§ 2. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning of in dit besluit is de installatie en het gebruik van een geijkte weegbrug met automatische registratie verplicht. De ijking gebeurt overeenkomstig de ijkwet. De toegang van de aanvoerende vrachtwagens en/of tractoren en aanhangwagens is slechts toegelaten over de in werking zijnde weegbrug.
§ 3. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning mag de normale aanvoer van dierlijke mest niet vóór 7 uur en na 19 uur plaatsvinden.
Art. 5. 28.3.2.2. § 1. In de inrichting voor de verwerking van dierlijke mest mag alleen die dierlijke mest worden aanvaard waarvoor de milieuvergunning werd verleend.
§ 2. De exploitant is verantwoordelijk voor de aanvaarding van dierlijke mest. Hij controleert de aangevoerde dierlijke mest op zijn herkomst, oorsprong, aard, hoeveelheid en de gehalten aan stikstof en P2O5. Elke vracht dient minstens visueel geïnspecteerd te worden.
Art. 5. 28.3.2.3. § 1. De exploitant houdt een register bij. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning noteert de exploitant in dit register ten minste :
1° gegevens over de aangevoerde dierlijke mest :
a) het volgnummer, de datum en het uur van de aanvoer van de dierlijke mest;
b) de aard van de dierlijke mest (diersoort, type(droge mest, stalmest, mengmest...), drogestofgehalte);
c) de herkomst (producent) van de dierlijke mest;
d) de vervoerder van de dierlijke mest en de wijze van vervoer met vermelding van het documentnummer van het mestafzetdocument of overdrachtsdocument dat het transport vergezelt;
e) de hoeveelheid (massa en volume) van de dierlijke mest met vermelding van de referenties van de eventuele weegbon;
f) de gehalten aan stikstof en P2O5;
g) in voorkomend geval de opmerkingen over de dierlijke mest en de aanvoer.
2° gegevens over de eventueel afgevoerde onverwerkte dierlijke mest :
a) het volgnummer, de datum en het uur van de afvoer van de dierlijke mest;
b) de aard van de onverwerkte dierlijke mest (diersoort, type (droge mest, stalmest, mengmest...), drogestofgehalte,);
c) de bestemming van de dierlijke mest;
d) de vervoerder van de dierlijke mest en de wijze van vervoer met vermelding van het documentnummer van het mestafzetdocument of overdrachtsdocument dat het transport vergezelt;
e) de hoeveelheid (massa en volume) van de dierlijke mest met vermelding van de referenties van de eventuele weegbon;
f) de gehalten aan stikstof en P2O5;
g) in voorkomend geval de opmerkingen over de dierlijke mest en de afvoer.
3° gegevens over de afvoer van de afgewerkte producten (al of niet voor nuttige toepassing) :
a) het volgnummer, de datum en het uur van de afvoer van afgewerkte producten;
b) de aard van de afgewerkte producten;
c) de bestemming van de afgewerkte producten;
d) de vervoerder van de afgewerkte producten en de wijze van vervoer met vermelding van de referenties van het mestafzetdocument of overdrachtsdocument;
e) de hoeveelheid (massa en volume) van de afgewerkte producten met vermelding van de referenties van de eventuele weegbon;
f) de gehalten aan stikstof en P2O5;
4° gegevens over de aangevoerde doch geweigerde dierlijke mest :
a) het volgnummer, de datum en het uur van de aanvoer van de dierlijke mest;
b) de aard van de dierlijke mest (diersoort, type (droge mest, stalmest, mengmest...), drogestofgehalte);
c) de herkomst (producent) van de dierlijke mest;
d) de vervoerder van de dierlijke mest en de wijze van vervoer met vermelding van het documentnummer van het mestafzetdocument of overdrachtsdocument dat het transport vergezelt;
e) de hoeveelheid (massa en volume) van de dierlijke mest met vermelding van de referenties van de eventuele weegbon;
f) de gehalten aan stikstof en P2O5;
g) de reden van de weigering en opmerkingen over de dierlijke mest en de aanvoer;
5° de ondervonden moeilijkheden en storingen, waarnemingen, metingen en andere inlichtingen betreffende de uitbating van de inrichting.
§ 2. De luiken D (bewijs van ontvangst) van het mestafzetdocument of overdrachtsdocument die betrekking hebben op de aangevoerde dierlijke mest, moeten samen met het register bewaard worden.
Hetzelfde geldt voor de luiken C (bewijs van afzet) van het mestafzetdocument of overdrachtsdocument die betrekking hebben de afgevoerde onverwerkte dierlijke mest.
§ 3. Het register, bedoeld in § 1, alsook de luiken, bedoeld in § 2, liggen ter inzage van de toezichthoudende ambtenaren alsook van de ambtenaren van de afdeling Mestbank van de Vlaamse Landmaatschappij.
Art. 5. 28.3.2.4. § 1. De hoeveelheid aangevoerde, verwerkte en afgevoerde dierlijke mest moet in het register, bedoeld in artikel 5.28.3.2.3, worden getotaliseerd respectievelijk per dag, per maand en per kalenderjaar en dit voor elk van de types van dierlijke mest. Op eenvoudig verzoek worden deze gegevens meegedeeld aan de afdeling Mestbank van de Vlaamse Landmaatschappij.
§ 2. De exploitant dient jaarlijks een nutriëntenbalans voor N en P2O5 van de inrichting op te stellen en te sturen aan de afdeling Mestbank van de Vlaamse Landmaatschappij, en dit vóór 15 maart van het jaar volgend op het jaar waarop de balans betrekking heeft.
Bedoelde nutriëntenbalans moet de hoeveelheid nutriënten aangeven die tijdens het beschouwde jaar in de inrichting werden aangevoerd, onder de vorm van afgewerkte producten werden afgevoerd, werden geloosd in oppervlaktewater en in de omgevingslucht. Onverminderd de bepalingen van artikel 5.28.3.5.1 tot en met 5.28.3.5.3.
mag het percentage geëmitteerde stikstof (N2 uitgezonderd) naar de milieucompartimenten omgevingslucht en water nooit meer bedragen dan 15 % van de totale hoeveelheid aangevoerde stikstof. Het percentage geëmitteerde P2O5 naar de milieucompartimenten omgevingslucht, water en bodem mag nooit meer bedragen dan 1 % van de totale hoeveelheid aangevoerde P2O5.
Onderafdeling 5.28.3.3. - Het Werkplan.
Art. 5. 28.3.3.1. § 1. De exploitant beschikt bij de aanvang der activiteiten over een werkplan dat, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, omvat :
1° een overzichtelijke en duidelijke handleiding over de exploitatie van de inrichting;
2° de organisatie van de aanvoer en afvoer van onverwerkte dierlijke mest;
3° de organisatie van de verwerking van de aangevoerde dierlijke mest;
4° een plan van de opslag- en behandelingsruimte(n) met aanduiding van de soort en de opslagcapaciteit voor de diverse mestsoorten;
5° de organisatie van de afvoer van de afgewerkte produkten;
6° de verwerkingswijze van de dierlijke mest indien de inrichting (tijdelijk) buiten werking is;
7° het afwateringsplan omvattende het schema, de organisatie en de uitvoering van de maatregelen inzake de afwatering van de inrichting en/of het terrein;
8° de maatregelen voor het opvangen van storingen of ongewenste neveneffecten en het voorkomen van hinder.
§ 2. Het werkplan dient de goedkeuring van de toezichthoudende overheid te dragen. Het goedgekeurde werkplan wordt opgevolgd door de toezichthoudende ambtenaar.
Onderafdeling 5.28.3.4. - Uitbating.
Art. 5. 28.3.4.1. § 1. Om geurhinder te voorkomen, moeten de volgende maatregelen worden getroffen :
1° het laden en lossen van de mest gebeurt in afgesloten ruimten;
2° de ontvangstruimte, de mengkelder en de voorraadtank zijn in gesloten uitvoering;
3° de mestverwerkingsoperaties zijn maximaal overkapt en ingeperkt om tot een efficiënte afzuiging en behandeling van luchtemissies te komen;
4° de afgezogen ventilatielucht wordt behandeld door middel van filtratie over een biobed en zure wassers; elke alternatieve methode met een gelijkaardig of beter rendement voor geur en emissiereductie is evenwel toegelaten.
§ 2. De opslag van dierlijke mest moet beantwoorden aan de voorwaarden van bijlage 5.9 bij dit besluit.
Art. 5. 28.3.4.2. In zoverre deze technieken worden toegepast, moeten, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, de volgende voorschriften in acht worden genomen :
1° algenkweek :
de belasting moet zodanig worden ingesteld dat het ammoniakgehalte in de vijver laag is om te voorkomen dat door de hoge pH-waarde de emissie van ammoniak aanzienlijke vormen aanneemt;
2° ammoniak strippen en absorberen :
a) de pH-waarde in de absorptievloeistof moet voldoende laag worden ingesteld om de verwijdering van ammoniak te maximaliseren;
b) maatregelen moeten worden genomen om de schuimvorming te beheren;
c) de deeltjes moeten voldoende worden verwijderd om de verstopping van pakkingmateriaal te voorkomen;
d) de temperatuur moet optimaal geregeld worden;
3° biologische behandeling dunne mest :
a) de temperatuur in het beluchtingsbassin moet voldoende hoog worden gehouden (> 10 °C), ook tijdens de winter, in relatie tot de slibbelasting;
b) er moet een voldoende beluchtingscapaciteit aanwezig zijn;
c) er moet voldoende BZV beschikbaar worden gehouden voor denitrificatie;
d) er moet voldoende rekening worden gehouden met de slechte bezinkbaarheid van het actieve slib bij varkensmest; zo nodig moet kalk of een ander vlokmiddel worden toegevoegd;
4° composteren :
a) de beluchting en/of omzetting moet voldoende zijn om stankemissies te beperken;
b) kiemdoding is te maximaliseren door een hoge temperatuur te realiseren in combinatie met een voldoende lange verblijftijd; ongelijke behandelingsomstandigheden moeten worden vermeden;
c) de ammoniakemissie is te verminderen door de verhouding C/N in het grondstofmengsel te verhogen, zure stoffen of absorptiemiddelen, zoals bentoniet en zeoliet, toe te voegen;
d) bij gesloten compostering moet de ammoniakemissie worden geminimaliseerd met zure wassing van de uitgaande lucht; een biofilter wordt vervolgens voorzien om de geur en ammoniak verder te verwijderen;
5° drogen :
a) zo nodig moet gedroogd materiaal worden bijgemengd gelet op de plakkerigheid bij drogestofgehaltes van ongeveer 40 tot 60 %;
b) hoogwaardige staalsoorten moeten worden gebruikt in het licht van de sterke corrosie;
c) om de gasvormige emissies te beperken moeten de afvalgassen van de thermische drogers worden behandeld met technieken als stofwassing, zure wassing, biofiltratie en naverbranding;
d) bij droging van pluimveemest met ventilatielucht moet binnen enkele dagen het gewenste drogestofgehalte worden bereikt, om de vorming van ammoniak en urinezuur te beperken;
e) het product moet een drogestofgehalte bereiken van meer dan 90 %;
6° indampen :
a) maatregelen moeten worden genomen om de schuimvorming en vervuiling van het verwarmende oppervlak te beheren;
b) de niet-condenseerbare afvalgassen worden behandeld met technieken zoals zure wassing, biofiltratie en naverbranding om de gasvormige emissies te beperken;
7° kalkbehandeling :
maatregelen moeten worden genomen om te vermijden dat door een verhoging van de pH-waarde een sterke uitstoot van ammoniak ontstaat; zo nodig kan door een nabehandeling met een zure wassing de emissie sterk worden verminderd;
8° mechanische scheiding :
a) maatregelen moeten worden genomen om de schuimvorming bij gebruik van centrifuges te beheren;
b) bij open scheidingssystemen met een relatief lange verblijftijd, met name strofiltratie, moet de ammoniakemissie onder controle worden gebracht;
c) de inzet van een bodemfilter als scheidingsmethode mag niet leiden tot een verzadiging van de bodemfilter;
9° membraanfiltratie :
a) onopgeloste delen in mest moeten vooraf verregaand worden verwijderd om verstopping van de membranen te beperken; bij omgekeerde osmose moet er aldus steeds een microfiltratie als voorbehandeling zijn;
b) de keuze van het membraantype (keramisch, polymeer) en van de membraanconfiguratie (buisvormig, holle vezel) moet aan de doelstellingen zijn aangepast;
10° oxidatie :
de installatie moet ontworpen zijn rekening houdend met de sterke corrosie en erosie bij hoge temperatuur en druk;
11° productvormgeving :
ingeval van pelletiseren moet erover gewaakt worden dat :
- het product een drogestofgehalte heeft van meer dan 90 %;
- de stof- en geuremissies maximaal worden beperkt, zo nodig door stofvangers aangevuld met biofiltratie;
12° verbranden :
a) de samenstelling van de aangevoerde mest en de verbrandingstemperatuur moeten zo constant mogelijk worden gehouden;
b) wanneer katalysatoren worden ingezet voor de rookgasreiniging, moeten deze regelmatig op hun goede werking worden gecontroleerd;
c) bij wervelbedverbranding van pluimveemest moeten maatregelen worden genomen om een verstoring van de goede werking ingevolge het smelten van de as te vermijden;
13° vergisten :
a) maatregelen moeten worden genomen om een verstoring van de goede werking ingevolge een te hoog ammoniakgehalte te vermijden;
b) maatregelen moeten worden getroffen om de zwavelverbindingen in het gevormde biogas verregaand te verwijderen;
c) de verblijftijd moet voldoende lang zijn om een maximaal resultaat te behalen ten aanzien van gasproductie, kiemdoding en vermindering van vluchtige vetzuren en geur.
Onderafdeling 5.28.3.5. - Emissiegrenswaarden.
Art. 5. 28.3.5.1. Elke inrichting met een verbrandings-, pyrolise-, thermolise- of een gelijkaardige techniek, moet, wanneer ze in bedrijf is, aan de volgende voorwaarden voldoen :
1° wat betreft de concentratie van verontreinigende stoffen in de rookgassen, gelden de voorwaarden voor verbrandingsinrichtingen voor huishoudelijke afvalstoffen zoals vastgesteld in artikel 5.2.3.3.4, 5.2.3.3.5 en 5.2.3.3.6 van dit besluit, behalve voor de volgende parameters :
"Afdeling 5.28.3. - Verwerking van dierlijke mest.
Onderafdeling 5.28.3.1. - Toepassingsgebied.
Art. 5. 28.3.1.1. § 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in subrubriek 28.3 van de indelingslijst met uitzondering evenwel van mestbewerkingsinstallaties.
§ 2. Wanneer in de in § 1 bedoelde inrichting tevens afvalstoffen mee worden verwerkt, gelden eveneens de toepasselijke voorwaarden uit hoofdstuk 5.2.
Onderafdeling 5.28.3.2. - De aanvaarding van dierlijke mest en nutriëntenstroom.
Art. 5. 28.3.2.1. § 1. De aanvoer, de aanvaarding, de opslag, de verwerking en de afvoer van dierlijke mest en/of de verwerkte eindproducten zijn enkel toegelaten mits toezicht van de exploitant of zijn bevoegde afgevaardigde. De exploitant deelt de naam van de bevoegde afgevaardigde schriftelijk mee aan de toezichthoudende overheid.
§ 2. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning of in dit besluit is de installatie en het gebruik van een geijkte weegbrug met automatische registratie verplicht. De ijking gebeurt overeenkomstig de ijkwet. De toegang van de aanvoerende vrachtwagens en/of tractoren en aanhangwagens is slechts toegelaten over de in werking zijnde weegbrug.
§ 3. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning mag de normale aanvoer van dierlijke mest niet vóór 7 uur en na 19 uur plaatsvinden.
Art. 5. 28.3.2.2. § 1. In de inrichting voor de verwerking van dierlijke mest mag alleen die dierlijke mest worden aanvaard waarvoor de milieuvergunning werd verleend.
§ 2. De exploitant is verantwoordelijk voor de aanvaarding van dierlijke mest. Hij controleert de aangevoerde dierlijke mest op zijn herkomst, oorsprong, aard, hoeveelheid en de gehalten aan stikstof en P2O5. Elke vracht dient minstens visueel geïnspecteerd te worden.
Art. 5. 28.3.2.3. § 1. De exploitant houdt een register bij. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning noteert de exploitant in dit register ten minste :
1° gegevens over de aangevoerde dierlijke mest :
a) het volgnummer, de datum en het uur van de aanvoer van de dierlijke mest;
b) de aard van de dierlijke mest (diersoort, type(droge mest, stalmest, mengmest...), drogestofgehalte);
c) de herkomst (producent) van de dierlijke mest;
d) de vervoerder van de dierlijke mest en de wijze van vervoer met vermelding van het documentnummer van het mestafzetdocument of overdrachtsdocument dat het transport vergezelt;
e) de hoeveelheid (massa en volume) van de dierlijke mest met vermelding van de referenties van de eventuele weegbon;
f) de gehalten aan stikstof en P2O5;
g) in voorkomend geval de opmerkingen over de dierlijke mest en de aanvoer.
2° gegevens over de eventueel afgevoerde onverwerkte dierlijke mest :
a) het volgnummer, de datum en het uur van de afvoer van de dierlijke mest;
b) de aard van de onverwerkte dierlijke mest (diersoort, type (droge mest, stalmest, mengmest...), drogestofgehalte,);
c) de bestemming van de dierlijke mest;
d) de vervoerder van de dierlijke mest en de wijze van vervoer met vermelding van het documentnummer van het mestafzetdocument of overdrachtsdocument dat het transport vergezelt;
e) de hoeveelheid (massa en volume) van de dierlijke mest met vermelding van de referenties van de eventuele weegbon;
f) de gehalten aan stikstof en P2O5;
g) in voorkomend geval de opmerkingen over de dierlijke mest en de afvoer.
3° gegevens over de afvoer van de afgewerkte producten (al of niet voor nuttige toepassing) :
a) het volgnummer, de datum en het uur van de afvoer van afgewerkte producten;
b) de aard van de afgewerkte producten;
c) de bestemming van de afgewerkte producten;
d) de vervoerder van de afgewerkte producten en de wijze van vervoer met vermelding van de referenties van het mestafzetdocument of overdrachtsdocument;
e) de hoeveelheid (massa en volume) van de afgewerkte producten met vermelding van de referenties van de eventuele weegbon;
f) de gehalten aan stikstof en P2O5;
4° gegevens over de aangevoerde doch geweigerde dierlijke mest :
a) het volgnummer, de datum en het uur van de aanvoer van de dierlijke mest;
b) de aard van de dierlijke mest (diersoort, type (droge mest, stalmest, mengmest...), drogestofgehalte);
c) de herkomst (producent) van de dierlijke mest;
d) de vervoerder van de dierlijke mest en de wijze van vervoer met vermelding van het documentnummer van het mestafzetdocument of overdrachtsdocument dat het transport vergezelt;
e) de hoeveelheid (massa en volume) van de dierlijke mest met vermelding van de referenties van de eventuele weegbon;
f) de gehalten aan stikstof en P2O5;
g) de reden van de weigering en opmerkingen over de dierlijke mest en de aanvoer;
5° de ondervonden moeilijkheden en storingen, waarnemingen, metingen en andere inlichtingen betreffende de uitbating van de inrichting.
§ 2. De luiken D (bewijs van ontvangst) van het mestafzetdocument of overdrachtsdocument die betrekking hebben op de aangevoerde dierlijke mest, moeten samen met het register bewaard worden.
Hetzelfde geldt voor de luiken C (bewijs van afzet) van het mestafzetdocument of overdrachtsdocument die betrekking hebben de afgevoerde onverwerkte dierlijke mest.
§ 3. Het register, bedoeld in § 1, alsook de luiken, bedoeld in § 2, liggen ter inzage van de toezichthoudende ambtenaren alsook van de ambtenaren van de afdeling Mestbank van de Vlaamse Landmaatschappij.
Art. 5. 28.3.2.4. § 1. De hoeveelheid aangevoerde, verwerkte en afgevoerde dierlijke mest moet in het register, bedoeld in artikel 5.28.3.2.3, worden getotaliseerd respectievelijk per dag, per maand en per kalenderjaar en dit voor elk van de types van dierlijke mest. Op eenvoudig verzoek worden deze gegevens meegedeeld aan de afdeling Mestbank van de Vlaamse Landmaatschappij.
§ 2. De exploitant dient jaarlijks een nutriëntenbalans voor N en P2O5 van de inrichting op te stellen en te sturen aan de afdeling Mestbank van de Vlaamse Landmaatschappij, en dit vóór 15 maart van het jaar volgend op het jaar waarop de balans betrekking heeft.
Bedoelde nutriëntenbalans moet de hoeveelheid nutriënten aangeven die tijdens het beschouwde jaar in de inrichting werden aangevoerd, onder de vorm van afgewerkte producten werden afgevoerd, werden geloosd in oppervlaktewater en in de omgevingslucht. Onverminderd de bepalingen van artikel 5.28.3.5.1 tot en met 5.28.3.5.3.
mag het percentage geëmitteerde stikstof (N2 uitgezonderd) naar de milieucompartimenten omgevingslucht en water nooit meer bedragen dan 15 % van de totale hoeveelheid aangevoerde stikstof. Het percentage geëmitteerde P2O5 naar de milieucompartimenten omgevingslucht, water en bodem mag nooit meer bedragen dan 1 % van de totale hoeveelheid aangevoerde P2O5.
Onderafdeling 5.28.3.3. - Het Werkplan.
Art. 5. 28.3.3.1. § 1. De exploitant beschikt bij de aanvang der activiteiten over een werkplan dat, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, omvat :
1° een overzichtelijke en duidelijke handleiding over de exploitatie van de inrichting;
2° de organisatie van de aanvoer en afvoer van onverwerkte dierlijke mest;
3° de organisatie van de verwerking van de aangevoerde dierlijke mest;
4° een plan van de opslag- en behandelingsruimte(n) met aanduiding van de soort en de opslagcapaciteit voor de diverse mestsoorten;
5° de organisatie van de afvoer van de afgewerkte produkten;
6° de verwerkingswijze van de dierlijke mest indien de inrichting (tijdelijk) buiten werking is;
7° het afwateringsplan omvattende het schema, de organisatie en de uitvoering van de maatregelen inzake de afwatering van de inrichting en/of het terrein;
8° de maatregelen voor het opvangen van storingen of ongewenste neveneffecten en het voorkomen van hinder.
§ 2. Het werkplan dient de goedkeuring van de toezichthoudende overheid te dragen. Het goedgekeurde werkplan wordt opgevolgd door de toezichthoudende ambtenaar.
Onderafdeling 5.28.3.4. - Uitbating.
Art. 5. 28.3.4.1. § 1. Om geurhinder te voorkomen, moeten de volgende maatregelen worden getroffen :
1° het laden en lossen van de mest gebeurt in afgesloten ruimten;
2° de ontvangstruimte, de mengkelder en de voorraadtank zijn in gesloten uitvoering;
3° de mestverwerkingsoperaties zijn maximaal overkapt en ingeperkt om tot een efficiënte afzuiging en behandeling van luchtemissies te komen;
4° de afgezogen ventilatielucht wordt behandeld door middel van filtratie over een biobed en zure wassers; elke alternatieve methode met een gelijkaardig of beter rendement voor geur en emissiereductie is evenwel toegelaten.
§ 2. De opslag van dierlijke mest moet beantwoorden aan de voorwaarden van bijlage 5.9 bij dit besluit.
Art. 5. 28.3.4.2. In zoverre deze technieken worden toegepast, moeten, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, de volgende voorschriften in acht worden genomen :
1° algenkweek :
de belasting moet zodanig worden ingesteld dat het ammoniakgehalte in de vijver laag is om te voorkomen dat door de hoge pH-waarde de emissie van ammoniak aanzienlijke vormen aanneemt;
2° ammoniak strippen en absorberen :
a) de pH-waarde in de absorptievloeistof moet voldoende laag worden ingesteld om de verwijdering van ammoniak te maximaliseren;
b) maatregelen moeten worden genomen om de schuimvorming te beheren;
c) de deeltjes moeten voldoende worden verwijderd om de verstopping van pakkingmateriaal te voorkomen;
d) de temperatuur moet optimaal geregeld worden;
3° biologische behandeling dunne mest :
a) de temperatuur in het beluchtingsbassin moet voldoende hoog worden gehouden (> 10 °C), ook tijdens de winter, in relatie tot de slibbelasting;
b) er moet een voldoende beluchtingscapaciteit aanwezig zijn;
c) er moet voldoende BZV beschikbaar worden gehouden voor denitrificatie;
d) er moet voldoende rekening worden gehouden met de slechte bezinkbaarheid van het actieve slib bij varkensmest; zo nodig moet kalk of een ander vlokmiddel worden toegevoegd;
4° composteren :
a) de beluchting en/of omzetting moet voldoende zijn om stankemissies te beperken;
b) kiemdoding is te maximaliseren door een hoge temperatuur te realiseren in combinatie met een voldoende lange verblijftijd; ongelijke behandelingsomstandigheden moeten worden vermeden;
c) de ammoniakemissie is te verminderen door de verhouding C/N in het grondstofmengsel te verhogen, zure stoffen of absorptiemiddelen, zoals bentoniet en zeoliet, toe te voegen;
d) bij gesloten compostering moet de ammoniakemissie worden geminimaliseerd met zure wassing van de uitgaande lucht; een biofilter wordt vervolgens voorzien om de geur en ammoniak verder te verwijderen;
5° drogen :
a) zo nodig moet gedroogd materiaal worden bijgemengd gelet op de plakkerigheid bij drogestofgehaltes van ongeveer 40 tot 60 %;
b) hoogwaardige staalsoorten moeten worden gebruikt in het licht van de sterke corrosie;
c) om de gasvormige emissies te beperken moeten de afvalgassen van de thermische drogers worden behandeld met technieken als stofwassing, zure wassing, biofiltratie en naverbranding;
d) bij droging van pluimveemest met ventilatielucht moet binnen enkele dagen het gewenste drogestofgehalte worden bereikt, om de vorming van ammoniak en urinezuur te beperken;
e) het product moet een drogestofgehalte bereiken van meer dan 90 %;
6° indampen :
a) maatregelen moeten worden genomen om de schuimvorming en vervuiling van het verwarmende oppervlak te beheren;
b) de niet-condenseerbare afvalgassen worden behandeld met technieken zoals zure wassing, biofiltratie en naverbranding om de gasvormige emissies te beperken;
7° kalkbehandeling :
maatregelen moeten worden genomen om te vermijden dat door een verhoging van de pH-waarde een sterke uitstoot van ammoniak ontstaat; zo nodig kan door een nabehandeling met een zure wassing de emissie sterk worden verminderd;
8° mechanische scheiding :
a) maatregelen moeten worden genomen om de schuimvorming bij gebruik van centrifuges te beheren;
b) bij open scheidingssystemen met een relatief lange verblijftijd, met name strofiltratie, moet de ammoniakemissie onder controle worden gebracht;
c) de inzet van een bodemfilter als scheidingsmethode mag niet leiden tot een verzadiging van de bodemfilter;
9° membraanfiltratie :
a) onopgeloste delen in mest moeten vooraf verregaand worden verwijderd om verstopping van de membranen te beperken; bij omgekeerde osmose moet er aldus steeds een microfiltratie als voorbehandeling zijn;
b) de keuze van het membraantype (keramisch, polymeer) en van de membraanconfiguratie (buisvormig, holle vezel) moet aan de doelstellingen zijn aangepast;
10° oxidatie :
de installatie moet ontworpen zijn rekening houdend met de sterke corrosie en erosie bij hoge temperatuur en druk;
11° productvormgeving :
ingeval van pelletiseren moet erover gewaakt worden dat :
- het product een drogestofgehalte heeft van meer dan 90 %;
- de stof- en geuremissies maximaal worden beperkt, zo nodig door stofvangers aangevuld met biofiltratie;
12° verbranden :
a) de samenstelling van de aangevoerde mest en de verbrandingstemperatuur moeten zo constant mogelijk worden gehouden;
b) wanneer katalysatoren worden ingezet voor de rookgasreiniging, moeten deze regelmatig op hun goede werking worden gecontroleerd;
c) bij wervelbedverbranding van pluimveemest moeten maatregelen worden genomen om een verstoring van de goede werking ingevolge het smelten van de as te vermijden;
13° vergisten :
a) maatregelen moeten worden genomen om een verstoring van de goede werking ingevolge een te hoog ammoniakgehalte te vermijden;
b) maatregelen moeten worden getroffen om de zwavelverbindingen in het gevormde biogas verregaand te verwijderen;
c) de verblijftijd moet voldoende lang zijn om een maximaal resultaat te behalen ten aanzien van gasproductie, kiemdoding en vermindering van vluchtige vetzuren en geur.
Onderafdeling 5.28.3.5. - Emissiegrenswaarden.
Art. 5. 28.3.5.1. Elke inrichting met een verbrandings-, pyrolise-, thermolise- of een gelijkaardige techniek, moet, wanneer ze in bedrijf is, aan de volgende voorwaarden voldoen :
1° wat betreft de concentratie van verontreinigende stoffen in de rookgassen, gelden de voorwaarden voor verbrandingsinrichtingen voor huishoudelijke afvalstoffen zoals vastgesteld in artikel 5.2.3.3.4, 5.2.3.3.5 en 5.2.3.3.6 van dit besluit, behalve voor de volgende parameters :
Art. 165. A l'article 5.28.1.7, § 1, dudit arrêté, les mots " dienen de opslagplaatsen voorzien van een dichte wand ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " dienen de opslagplaatsen een dichte wand te hebben " (les dépôts doivent avoir (...) un mur épais).
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3
ammoniak NH3 50
H2S 5
stikstofoxiden NOx 200 met als richtwaarde 100
ammoniak NH3 50
H2S 5
stikstofoxiden NOx 200 met als richtwaarde 100
-
wat metingen betreft gelden de bepalingen van artikel 5.2.3.1.8;
2° de geloosde afvalwaters moeten voldoen aan de sectorale lozingsvoorwaarden voor bedrijfsafvalwater, vastgesteld in punt 24bis, a) van bijlage 5.3.2 bij dit besluit; inzake meetstrategie gelden de bepalingen van subafdeling 4.2.5.4.
Art. 5. 28.3.5.2. In een inrichting met een mestdrogings- of een gelijkaardige techniek, moet de afgezogen ventilatielucht voldoen aan de algemene emissiegrenswaarden voor lucht, vastgesteld in bijlage 4.4.2 bij dit besluit, aangevuld met de volgende sectorale emissiegrenswaarde bij een massastroom van 5 kg/uur of meer :
ammoniak NH3 : 10 mg/Nm3.
Art. 5. 28.3.5.3. In een inrichting met een biologische en/of fysico-chemische behandeling van de dierlijke mest of een gelijkaardige techniek, moeten de geloosde afvalwaters voldoen aan de sectorale lozingsvoorwaarden voor bedrijfsafvalwater, vastgesteld in punt 24bis, b) van bijlage 5.3.2 bij dit besluit. "
Art. 168. In artikel 5.29.0.6 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 1, 1° worden de woorden " op een van milieu-oogpunt " vervangen door de woorden " op een vanuit milieu-oogpunt ";
2° aan § 1 wordt een 3° toegevoegd die luidt als volgt :
" 3° Voor installaties ingedeeld in de eerste klasse in de subrubrieken 20.2 en 29.4, moet de concentratie van polychloordibenzodioxines (PCDD's) en polychloordibenzofuranen (PCDF's), berekend overeenkomstig artikel 5.2.3.1.5, § 6, uitgedrukt als nanogram dioxine toxisch equivalent per Nm3 (ng TEQ/Nm3) voldoen aan :
a) nieuwe inrichtingen :
- emissierichtwaarde : 0,1 ng TEQ/Nm3 op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden;
- emissiegrenswaarde : 0,5 ng TEQ/Nm3 op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden;
b) bestaande inrichtingen :
- emissierichtwaarde : 0,4 ng TEQ/Nm3 op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden;
- emissiegrenswaarde : vanaf 1 januari 2003 1 ng TEQ/Nm3 op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden;
De richtwaarde dient nagestreefd door toepassing van de beste beschikbare technieken zowel op het vlak van de ingezette grond- en hulpstoffen, wijziging of optimalisatie van de procesvoering als door het gebruik van efficiënte rookgasbehandelingssystemen. ";
De massaconcentratie aan PCDD's en PCDF's wordt gemeten volgens de voorschriften van de Belgische norm T95-R-NBN EN 1948-1, 2 of 3. Deze concentratie wordt ten minste éénmaal per jaar gemeten door een voor deze meting erkend milieudeskundige. Deze meting is evenwel niet verplicht voor deelstromen die niet, of niet significant, bijdragen tot de emissies. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning wordt het weglaten van de metingen op bepaalde deelstromen enkel aanvaard mits dit voorafgaandelijk is goedgekeurd door de toezichthoudende overheid.
Elke meting uitgevoerd volgens bovenvermelde methode moet, na verrekening van de nauwkeurigheid bedoeld in artikel 4.4.4.2, § 5, voldoen aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde. Indien de gemeten concentratie, na verrekening van voormelde nauwkeurigheid, de emissiegrenswaarde overschrijdt, wordt binnen de drie maand een nieuwe monstername en analyse verricht.
In afwijking van de bepalingen van het eerste lid gelden voor de afvalgassen afkomstig van sinterinstallaties de volgende emissiewaarden voor polychloordibenzodioxines (PCDD's) en polychloordibenzofuranen (PCDF's), uitgedrukt als nanogram dioxine toxisch equivalent per Nm3 (ng TEQ/Nm3) en betrekking hebbend op een volumegehalte aan zuurstof in de afvalgassen van 16 % :
a) nieuwe inrichtingen :
- emissierichtwaarde : 0,1 ng TEQ/Nm3 op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden;
- emissiegrenswaarde : 0,5 ng TEQ/Nm3 op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden;
b) bestaande inrichtingen :
- emissierichtwaarde : 0,4 ng TEQ/Nm3 op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden;
- emissiegrenswaarde : vanaf 1 januari 2002 2,5 ng TEQ/Nm3 op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden;
De richtwaarde dient nagestreefd door toepassing van de beste beschikbare technieken zowel op het vlak van de ingezette grond- en hulpstoffen, wijziging of optimalisatie van de procesvoering als door het gebruik van efficiënte rookgasbehandelingssystemen. ";
3° in § 2, 1°, a), worden de woorden " stilstand van de sinterband vinden artikel 4.4.3.1. § 2 " vervangen door de woorden " stilstand van de sinterband vindt artikel 4.4.3.1. § 2 ";
4° in § 2, 6° worden de woorden " omsmeltinstallaties voor slakken gasvormige " vervangen door de woorden " omsmeltinstallaties voor slakken : gasvormige ";
5° in § 2, 8°, a), worden de woorden " stofhoudende afgassen " vervangen door de woorden " stofhoudende afvalgassen ", wordt het woord " raffinageinstallaties " telkens vervangen door het woord " raffinage-installaties " en wordt het woord " massastroom-stroom " vervangen door het woord " massastroom ";
6° in § 2, 9°, a), worden de woorden " de best beschikbare technieken " vervangen door de woorden " de beste beschikbare technieken ";
7° in § 2, 9°, b), wordt het woord " ijzefabrieken " vervangen door het woord " ijzerfabrieken ";
8° in § 2, 10°, a), ii), worden de woorden " 0,5 kg/H " vervangen door de woorden " 0,5 kg/u ";
9° in § 2, 11°, a) worden de woorden " waarin vloeibaar metaal worden toegepast " vervangen door de woorden " waarin vloeibaar metaal wordt toegepast " en wordt het woord " afgas " vervangen door het woord " afvalgas ";
10° in § 2, 11°, c) worden de woorden " (als HCL) " vervangen door de woorden " (als HCI) ".
2° de geloosde afvalwaters moeten voldoen aan de sectorale lozingsvoorwaarden voor bedrijfsafvalwater, vastgesteld in punt 24bis, a) van bijlage 5.3.2 bij dit besluit; inzake meetstrategie gelden de bepalingen van subafdeling 4.2.5.4.
Art. 5. 28.3.5.2. In een inrichting met een mestdrogings- of een gelijkaardige techniek, moet de afgezogen ventilatielucht voldoen aan de algemene emissiegrenswaarden voor lucht, vastgesteld in bijlage 4.4.2 bij dit besluit, aangevuld met de volgende sectorale emissiegrenswaarde bij een massastroom van 5 kg/uur of meer :
ammoniak NH3 : 10 mg/Nm3.
Art. 5. 28.3.5.3. In een inrichting met een biologische en/of fysico-chemische behandeling van de dierlijke mest of een gelijkaardige techniek, moeten de geloosde afvalwaters voldoen aan de sectorale lozingsvoorwaarden voor bedrijfsafvalwater, vastgesteld in punt 24bis, b) van bijlage 5.3.2 bij dit besluit. "
Art. 168. In artikel 5.29.0.6 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 1, 1° worden de woorden " op een van milieu-oogpunt " vervangen door de woorden " op een vanuit milieu-oogpunt ";
2° aan § 1 wordt een 3° toegevoegd die luidt als volgt :
" 3° Voor installaties ingedeeld in de eerste klasse in de subrubrieken 20.2 en 29.4, moet de concentratie van polychloordibenzodioxines (PCDD's) en polychloordibenzofuranen (PCDF's), berekend overeenkomstig artikel 5.2.3.1.5, § 6, uitgedrukt als nanogram dioxine toxisch equivalent per Nm3 (ng TEQ/Nm3) voldoen aan :
a) nieuwe inrichtingen :
- emissierichtwaarde : 0,1 ng TEQ/Nm3 op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden;
- emissiegrenswaarde : 0,5 ng TEQ/Nm3 op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden;
b) bestaande inrichtingen :
- emissierichtwaarde : 0,4 ng TEQ/Nm3 op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden;
- emissiegrenswaarde : vanaf 1 januari 2003 1 ng TEQ/Nm3 op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden;
De richtwaarde dient nagestreefd door toepassing van de beste beschikbare technieken zowel op het vlak van de ingezette grond- en hulpstoffen, wijziging of optimalisatie van de procesvoering als door het gebruik van efficiënte rookgasbehandelingssystemen. ";
De massaconcentratie aan PCDD's en PCDF's wordt gemeten volgens de voorschriften van de Belgische norm T95-R-NBN EN 1948-1, 2 of 3. Deze concentratie wordt ten minste éénmaal per jaar gemeten door een voor deze meting erkend milieudeskundige. Deze meting is evenwel niet verplicht voor deelstromen die niet, of niet significant, bijdragen tot de emissies. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning wordt het weglaten van de metingen op bepaalde deelstromen enkel aanvaard mits dit voorafgaandelijk is goedgekeurd door de toezichthoudende overheid.
Elke meting uitgevoerd volgens bovenvermelde methode moet, na verrekening van de nauwkeurigheid bedoeld in artikel 4.4.4.2, § 5, voldoen aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde. Indien de gemeten concentratie, na verrekening van voormelde nauwkeurigheid, de emissiegrenswaarde overschrijdt, wordt binnen de drie maand een nieuwe monstername en analyse verricht.
In afwijking van de bepalingen van het eerste lid gelden voor de afvalgassen afkomstig van sinterinstallaties de volgende emissiewaarden voor polychloordibenzodioxines (PCDD's) en polychloordibenzofuranen (PCDF's), uitgedrukt als nanogram dioxine toxisch equivalent per Nm3 (ng TEQ/Nm3) en betrekking hebbend op een volumegehalte aan zuurstof in de afvalgassen van 16 % :
a) nieuwe inrichtingen :
- emissierichtwaarde : 0,1 ng TEQ/Nm3 op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden;
- emissiegrenswaarde : 0,5 ng TEQ/Nm3 op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden;
b) bestaande inrichtingen :
- emissierichtwaarde : 0,4 ng TEQ/Nm3 op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden;
- emissiegrenswaarde : vanaf 1 januari 2002 2,5 ng TEQ/Nm3 op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden;
De richtwaarde dient nagestreefd door toepassing van de beste beschikbare technieken zowel op het vlak van de ingezette grond- en hulpstoffen, wijziging of optimalisatie van de procesvoering als door het gebruik van efficiënte rookgasbehandelingssystemen. ";
3° in § 2, 1°, a), worden de woorden " stilstand van de sinterband vinden artikel 4.4.3.1. § 2 " vervangen door de woorden " stilstand van de sinterband vindt artikel 4.4.3.1. § 2 ";
4° in § 2, 6° worden de woorden " omsmeltinstallaties voor slakken gasvormige " vervangen door de woorden " omsmeltinstallaties voor slakken : gasvormige ";
5° in § 2, 8°, a), worden de woorden " stofhoudende afgassen " vervangen door de woorden " stofhoudende afvalgassen ", wordt het woord " raffinageinstallaties " telkens vervangen door het woord " raffinage-installaties " en wordt het woord " massastroom-stroom " vervangen door het woord " massastroom ";
6° in § 2, 9°, a), worden de woorden " de best beschikbare technieken " vervangen door de woorden " de beste beschikbare technieken ";
7° in § 2, 9°, b), wordt het woord " ijzefabrieken " vervangen door het woord " ijzerfabrieken ";
8° in § 2, 10°, a), ii), worden de woorden " 0,5 kg/H " vervangen door de woorden " 0,5 kg/u ";
9° in § 2, 11°, a) worden de woorden " waarin vloeibaar metaal worden toegepast " vervangen door de woorden " waarin vloeibaar metaal wordt toegepast " en wordt het woord " afgas " vervangen door het woord " afvalgas ";
10° in § 2, 11°, c) worden de woorden " (als HCL) " vervangen door de woorden " (als HCI) ".
-
Art. 169. In artikel 5.29.0.7 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in 1° worden de woorden " moet gebeuren zoalng " vervangen door de woorden " moet gebeuren zolang ";
2° in 4°, b) worden de woorden " aanmerkelijke grote " vervangen door de woorden " aanmerkelijk grote ";
3° in 5° wordt de eerste zin vervangen door wat volgt :
" De bepalingen van 1° en 2° van dit artikel zijn niet van toepassing op het stralen van volumineuze constructies (scheepsrompen, boven- en onderbouw van schepen, kunstwerken, masten ed), met staalkorrels, -grit en aanverwante producten als dat noodzakelijkerwijs in de openlucht dient uitgevoerd te worden. "
1° in 1° worden de woorden " moet gebeuren zoalng " vervangen door de woorden " moet gebeuren zolang ";
2° in 4°, b) worden de woorden " aanmerkelijke grote " vervangen door de woorden " aanmerkelijk grote ";
3° in 5° wordt de eerste zin vervangen door wat volgt :
" De bepalingen van 1° en 2° van dit artikel zijn niet van toepassing op het stralen van volumineuze constructies (scheepsrompen, boven- en onderbouw van schepen, kunstwerken, masten ed), met staalkorrels, -grit en aanverwante producten als dat noodzakelijkerwijs in de openlucht dient uitgevoerd te worden. "
Art.162. Un article 5.23.1.1, libellé comme suit, est ajouté au chapitre 5.23 dudit arrêté :
" Art. 5.23.1.1. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique et par derogation aux valeurs limites d'émission générales fixées au chapitre 4.4, les valeurs limites d'emission ci-après, exprimées en mg/Nm3, sont d'application. Elles portent sur les émissions produites dans les conditions suivantes : température 0 °C, pression 101,3 kPa, gaz sec.
Les quantités d'air, qui sont envoyées vers un sous-ensemble de l'installation pour diluer ou refroidir les effluents gazeux, ne sont pas prises en considération dans la détermination des valeurs limites d'émission. Parametre Valeur limite d'emission Matieres organiques : a) En cas d'application de colles solubles dans 500 mg/Nm3 l'eau, n'utilisant comme solvant que de l'ethanol, avec un debit massique de 25 % au moins, emission d'ethanol : b) En cas d'utilisation de colles a base de 150 mg/Nm3 solvant, avec un debit de 3 000 g/h ou plus, emissions de matieres organiques totales : c) En cas d'utilisation de colles a base de 150 mg/Nm3 solvant, lubrifiants et agents de gonflement pour la production de mousse de polyurethane souple, avec un debit massique de 3 000 g/h ou plus, emissions de dichloromethane : d) En cas d'utilisation de produits de 150 mg/Nm3 gonflement (avec des gaz propulseurs) pour la production de mousse de polystyrene extrude, avec un debit massique de 3 000 g/h ou plus, emission de matieres organiques totales :
" Art. 5.23.1.1. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique et par derogation aux valeurs limites d'émission générales fixées au chapitre 4.4, les valeurs limites d'emission ci-après, exprimées en mg/Nm3, sont d'application. Elles portent sur les émissions produites dans les conditions suivantes : température 0 °C, pression 101,3 kPa, gaz sec.
Les quantités d'air, qui sont envoyées vers un sous-ensemble de l'installation pour diluer ou refroidir les effluents gazeux, ne sont pas prises en considération dans la détermination des valeurs limites d'émission. Parametre Valeur limite d'emission Matieres organiques : a) En cas d'application de colles solubles dans 500 mg/Nm3 l'eau, n'utilisant comme solvant que de l'ethanol, avec un debit massique de 25 % au moins, emission d'ethanol : b) En cas d'utilisation de colles a base de 150 mg/Nm3 solvant, avec un debit de 3 000 g/h ou plus, emissions de matieres organiques totales : c) En cas d'utilisation de colles a base de 150 mg/Nm3 solvant, lubrifiants et agents de gonflement pour la production de mousse de polyurethane souple, avec un debit massique de 3 000 g/h ou plus, emissions de dichloromethane : d) En cas d'utilisation de produits de 150 mg/Nm3 gonflement (avec des gaz propulseurs) pour la production de mousse de polystyrene extrude, avec un debit massique de 3 000 g/h ou plus, emission de matieres organiques totales :
Art.165. In artikel 5.28.1.7, § 1, van hetzelfde besluit worden de woorden " dienen de opslagplaatsen voorzien van een dichte wand " vervangen door de woorden " dienen de opslagplaatsen een dichte wand te hebben ".
Art. 167. Au chapitre 5.28 dudit arrêté, une section 5.28.3 " Traitement de l'engrais animal ", libellée comme suit, est ajoutée :
"Section 5.28.3. - Traitement de l'engrais animal.
Sous-section 5.28.3.1. - Champ d'application.
Art. 5. 28.3.1.1. § 1. Les dispositions de la présente section s'appliquent aux établissements visés à la sous-rubrique 28.3 de la liste de classification, à l'exception des installations de traitement de l'engrais.
§ 2. Cependant, lorsque les etablissements visés au § 1 traitent également ce genre de dechets, les conditions du chapitre 5.2. sont également d'application.
Sous-section 5.28.3.2. - Acceptation de l'engrais animal et du flux de nutriments.
Art. 5. 28.3.2.1. § 1. L'apport, l'acceptation, le stockage, le traitement et l'évacuation de l'engrais d'origine animale et/ou des produits finis traités ne sont autorisés que sous le contrôle de l'exploitant ou de son représentant officiel. L'exploitant communique, par écrit, à l'autorité chargée du contrôle le nom de la personne désignée comme étant son représentant officiel.
§ 2. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique ou dans le présent arrêté, l'installation et l'utilisation d'un pont-bascule etalonné, équipé d'un système d'enregistrement automatique, sont obligatoires. L'étalonnage est réalisé dans le respect de la législation en vigueur en la matière. Les camions et/ou les tracteurs, y compris leurs remorques, qui amènent l'engrais, ne sont autorisés à accéder à l'établissement qu'en passant par le pont-bascule en bon état de fonctionnement.
§ 3. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, l'apport normal d'engrais animal est interdit avant 7 heures et après 19 heures.
Art. 5. 28.3.2.2. § 1. L'établissement pour le traitement d'engrais animal ne peut accepter que l'engrais animal formellement repris dans l'autorisation écologique.
§ 2. L'exploitant est responsable de l'engrais animal qu'il accepte. Il en contrôle la provenance, l'origine, la nature, la quantité et les teneurs en azote et en P2O5. Toute cargaison doit subir un examen visuel au minimum.
Art. 5. 28.3.2.3. § 1. L'exploitant tient un registre dans lequel il note au minimum les informations suivantes, sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique :
1° les données relatives à l'engrais animal amené :
a) le numéro d'ordre, la date et l'heure de l'apport de l'engrais animal;
b) la nature de l'engrais animal (espèce animale, type (engrais sec, lisier, fumier...), teneur en matiere sèche);
c) la provenance (producteur) de l'engrais animal;
d) les coordonnées du transporteur de l'engrais animal et le mode de transport avec indication du numéro du bordereau d'expédition ou de la lettre de voiture qui accompagne le transport;
e) la quantité (masse et volume) d'engrais animal avec indication des références du certificat de pesée éventuellement délivré;
f) les teneurs en azote et en P2O5;
g) le cas écheant, les remarques concernant l'engrais animal et l'apport.
2° les données relatives à l'engrais animal non traité éventuellement évacué, en l'occurrence :
a) le numero d'ordre, la date et le heure de l'apport de l'engrais animal;
b) la nature de l'engrais animal (espèce animale, type (engrais sec, lisier, fumier...), teneur en matière sèche);
c) la provenance (producteur) de l'engrais animal;
d) les coordonnées du transporteur de l'engrais animal et le mode de transport avec indication du numéro du bordereau d'expédition ou de la lettre de voiture qui accompagne le transport de l'engrais;
e) la quantité (masse et volume) d'engrais animal avec indication des références du certificat de pesée éventuellement délivré;
f) les teneurs en azote et en P2O5;
g) le cas échéant, les remarques concernant l'engrais animal et l'apport.
3° les données relatives à l'évacuation des produits finis (revalorisés ou non) :
a) le numéro d'ordre, la date et l'heure de l'apport de l'engrais animal;
b) la nature de l'engrais animal (espèce animale, type (engrais sec, lisier, fumier...), teneur en matière sèche);
c) la provenance (producteur) de l'engrais animal;
d) les coordonnées du transporteur de l'engrais animal et le mode de transport avec indication du numéro du bordereau d'expédition ou de la lettre de voiture qui accompagne le transport de l'engrais;
e) la quantité (masse et volume) d'engrais animal avec indication des références du certificat de pesée éventuellement délivré;
f) les teneurs en azote et en P2O5;
4° les données relatives à l'engrais animal amené à l'établissement mais refusé par celui-ci :
a) le numéro d'ordre, la date et l'heure de l'apport de l'engrais animal;
b) la nature de l'engrais animal (espèce animale, type (engrais sec, lisier, fumier...), teneur en matière sèche);
c) la provenance (producteur) de l'engrais animal;
d) les coordonnées du transporteur de l'engrais animal et le mode de transport avec indication du numéro du bordereau d'expédition ou de la lettre de voiture qui accompagne le transport;
e) la quantité (masse et volume) d'engrais animal avec indication des références du certificat de pesée éventuellement délivré;
f) les teneurs en azote et en P2O5;
g) la raison du refus et les remarques concernant l'engrais animal et l'apport;
5° les difficultés et perturbations rencontrées, observations, mesures et autres renseignements concernant l'exploitation de l'établissement.
§ 2. Les volets D (accusé de réception) du titre de vente d'engrais ou du document de transfert de propriété se rapportant à l'engrais animal amené doivent être conservés avec le registre.
Il en est de même pour les volets C (preuve de vente) du titre de vente d'engrais ou du document de transport se rapportant à l'engrais animal non traité évacué.
§ 3. Le registre visé au § 1 et les volets visés au § 2 peuvent être consultés par les fonctionnaires chargés du contrôle ainsi que par les fonctionnaires de la direction de la Mestbank (Banque d'engrais) de la Vlaamse Landmaatschappij (VLM).
Art. 5. 28.3.2.4. § 1. Le registre visé à l'article 5.28.3.2.3 reprendra pour tout type d'engrais animal le volume total acheminé, traité et évacué par jour, par mois et par année calendrier. Ces données seront communiquées à la direction de la Mestbank de la VLM sur simple demande.
§ 2. L'exploitant établira chaque année un bilan nutritionnel indiquant les quantités de N et de P2O5 qui ont été amenées à l'établissement. Il enverra ledit bilan à la direction de la Mestbank de la VLM avant le 15 mars de l'année suivant celle a laquelle se rapporte le bilan.
Le bilan nutritionnel visé ci-dessus doit indiquer la quantité d'éléments nutritifs qui a été amenée dans l'établissement, évacuée sous la forme de produits finis, déversée dans les eaux de surface et rejetée dans l'atmosphère au cours de l'année considérée. Sans préjudice des dispositions des articles 5.28.3.5.1 à 5.28.3.5.3, le pourcentage d'azote (à l'exception du N2) renvoyé dans l'atmosphère et dans les eaux ne peut jamais excéder plus de 15 % de la quantité totale d'azote qui a été amenée. Le pourcentage de P2O5 rejeté dans l'atmosphère, les eaux et le sol ne peut, pour sa part, jamais excéder 1 % de la quantité totale de P2O5 amené.
Sous-section 5.28.3.3. - Plan de travail.
Art. 5. 28.3.3.1. § 1. L'exploitant élabore, avant d'entamer son activité, un plan de travail qui comporte les éléments suivants sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique :
1° un manuel clair et synoptique présentant l'exploitation de l'établissement;
2° une description de la façon dont sont organisés l'apport et l'évacuation de l'engrais animal non traité;
3° une description de la façon dont est organisé le traitement de l'engrais animal amené;
4° un plan de l'endroit de stockage et de traitement avec indication du type et de la capacité de stockage pour diverses espèces d'engrais;
5° une description de la façon dont est organisée l'évacuation des produits traités;
6° une description de la façon dont l'engrais animal est traite en cas de mise hors service (temporaire) de l'établissement;
7° le plan du systeme d'écoulement d'eau comportant le schéma, l'organisation et l'exécution des mesures en matière d'évacuation des eaux de l'établissement et/ou du terrain;
8° les mesures mises en place pour détecter les pannes et les effets secondaires indésirables, ainsi que pour prévenir les nuisances.
§ 2. Le plan de travail sera approuvé par l'autorité chargée du contrôle. Le plan de travail approuvé est suivi par le fonctionnaire charge du contrôle.
Sous-section 5.28.3.4. - Exploitation.
Art. 5. 28.3.4.1. § 1. Les mesures suivantes seront prises afin de prévenir les nuisances par les odeurs :
1° l'engrais sera chargé et déchargé dans des endroits clos;
2° le local destiné à recevoir l'engrais, la cave de mélange et le réservoir de stockage seront d'exécution fermée;
3° l'engrais sera traité au maximum dans des installations couvertes et confinées afin de permettre une aspiration et un traitement efficace des émissions dans l'atmosphère;
4° l'air aspiré sera filtré sur un lit biologique et traite dans des eaux acides; toute autre méthode alternative offrant un rendement équivalent, voire supérieur, sur le plan du dégagement des odeurs et de la limitation des émissions est toutefois autorisée.
§ 2. Le stockage d'engrais animal doit répondre aux conditions de l'annexe 5.9 au présent arrêté.
Art. 5. 28.3.4.2. Dans la mesure où les techniques auxquelles elles se rapportent sont appliquées, les directives ci-après sont à prendre en considération, sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique :
1° algoculture :
la charge sera réglée de façon à maintenir la teneur en ammoniac de l'étang à un niveau peu élevé afin d'éviter toute formation manifeste d'émissions ammoniacales suite au pH élevé;
2° vidange et absorption de l'ammoniac :
a) le liquide d'absorption aura un pH suffisamment faible pour maximaliser l'élimination de l'ammoniac;
b) des mesures seront prises pour maîtriser la formation de mousse;
c) les particules seront éliminées en quantité suffisante pour éviter la saturation du matériau de garniture;
d) la température sera réglée de façon optimale;
3° traitement biologique du lisier :
a) la température dans le bassin d'aération sera maintenue à un niveau suffisamment élevé (> 10 °C), y compris pendant la période hivernale, par rapport à la charge en gadoue;
b) l'aération sera suffisante;
c) des bactéries seront présentes en quantité suffisante pour permettre la dénitrification;
d) la mauvaise capacité d'immersion de la matière solide du lisier de porc sera prise en considération; le cas échéant, de la chaux ou toute autre substance de floconnage seront ajoutées;
4° compostage :
a) l'aération et/ou la conversion seront suffisantes pour limiter les dégagements de mauvaise odeurs;
b) l'extermination des germes sera optimisée en combinant une température élevée à un séjour d'une durée suffisamment longue; les conditions de traitement inégales seront évitées;
c) les émissions d'ammoniac seront réduites en augmentant le rapport C/N du mélange de matières premières et en augmentant la teneur en substances acides ou en produits absorbants tels que la bentonite et la zéolite;
d) dans le du compostage, les émissions d'ammoniac seront réduites par un lavage acide de l'air qui se dégage; un filtre biologique permettra ensuite de supprimer davantage encore les odeurs et l'ammoniac;
5° séchage :
a) le cas échéant, des matières séchées seront ajoutées vu la viscosité réalisée avec des teneurs en matière sèche d'environ 40 à 60 %;
b) des aciers de première qualité seront utilisés compte tenu du risque élevé de corrosion;
c) afin de limiter les émissions gazeuses, les effluents gazeux des séchoirs thermiques seront traités avec des techniques telles que le lavage des poussières, le lavage acide, le filtrage biologique et la postcombustion;
d) lors du séchage à l'air des excréments de volaille, la teneur en matière sèche souhaitee doit être atteinte dans les quelques jours afin de limiter la formation d'ammoniac et d'acide urique;
e) le produit aura une teneur en matières sèches de plus de 90 %;
6° condensation :
a) des mesures seront prises pour maîtriser la formation de mousse et la pollution de la surface chauffante;
b) les effluents gazeux non condensables seront traités à l'aide de techniques telles que le lavage acide, le filtrage biologique et la postcombustion dans le but de limiter les émissions gazeuses;
7° traitement à la chaux :
des mesures seront prises afin d'éviter que l'augmentation du pH puisse provoquer un dégagement important d'ammoniac; le cas échéant, un traitement suivi d'un lavage acide peut aider à réduire considérablement les émissions;
8° séparation mécanique :
a) des mesures seront prises pour maîtriser la formation de mousse lors de l'utilisation de centrifugeuses;
b) en cas d'utilisation de séparateurs ouverts dans lesquels la matière séjourne pendant une période relativement courte, en l'occurrence lors du filtrage de la paille, il est impératif de prévoir un système de contrôle des émissions d'ammoniac;
c) l'utilisation d'un filtre au sol comme méthode de séparation doit être conçue de telle façon qu'aucune saturation du filtre ne puisse se produire;
9° filtrage par membrane :
a) les parties non dissoutes de l'engrais seront préalablement éliminées afin de limiter l'obturation des membranes; dans le cas du procédé de l'osmose inverse, un microfiltrage doit toujours être prévu en tant que mesure de traitement préliminaire;
b) le choix du type de membrane (céramique, polymère) et de la configuration de la membrane (tube, fibre creuse) sera adapté aux objectifs;
10° oxydation :
l'installation sera conçue en tenant compte de la forte corrosion et de l'érosion qui se produisent à des températures et pressions élevées;
11° faconnage :
en cas de pelletisation, il est important de veiller à ce que :
- la teneur en matières sèches du produit soit supérieure à 90 %;
- les émissions de poussières et le dégagement d'odeurs soient limitées au maximum; le cas écheant, on recourra pour ce faire à l'utilisation de capteurs de poussieres et à un filtrage biologique;
12° incinération :
a) la composition de l'engrais amené et la température d'incinération seront maintenues à un niveau le plus constant possible;
b) en cas d'utilisation de catalyseurs pour le nettoyage des gaz de fumées, le bon fonctionnement de ceux-ci sera contrôlé régulièrement;
c) en cas d'incinération des excréments de volaille sur lit fluidisé, des mesures seront prises pour éviter toute distorsion du bon fonctionnement du procédé suite à la fusion des cendres;
13° fermentation :
a) des mesures seront prises pour éviter toute perturbation du bon fonctionnement suite à une teneur trop élevée en ammoniac;
b) des mesures seront prises afin d'empêcher les combinaisons soufrées dans les gaz biologiques formés;
c) la durée de séjour sera suffisamment longue pour permettre d'obtenir un résultat maximal en ce qui concerne la production des gaz, l'extermination des germes, la réduction des acides gras volatils et la diminution des odeurs.
Sous-section 5.28.3.5. - Valeurs limites d'émission.
Art. 5. 28.3.5.1. Tout établissement recourant aux techniques d'incinération, pyrolyse, traitement thermique ou autre similaire doit répondre aux conditions de fonctionnement suivantes :
1° les conditions applicables en ce qui concerne la concentration en substances polluantes dans les gaz de combustion sont celles qui ont été arrêtées pour les installations d'incinération des déchets ménagers et qui sont fixées dans les articles 5.2.3.3.4, 5.2.3.3.5 et 5.2.3.3.6 du présent arreté, sauf pour les paramètres suivants :
"Section 5.28.3. - Traitement de l'engrais animal.
Sous-section 5.28.3.1. - Champ d'application.
Art. 5. 28.3.1.1. § 1. Les dispositions de la présente section s'appliquent aux établissements visés à la sous-rubrique 28.3 de la liste de classification, à l'exception des installations de traitement de l'engrais.
§ 2. Cependant, lorsque les etablissements visés au § 1 traitent également ce genre de dechets, les conditions du chapitre 5.2. sont également d'application.
Sous-section 5.28.3.2. - Acceptation de l'engrais animal et du flux de nutriments.
Art. 5. 28.3.2.1. § 1. L'apport, l'acceptation, le stockage, le traitement et l'évacuation de l'engrais d'origine animale et/ou des produits finis traités ne sont autorisés que sous le contrôle de l'exploitant ou de son représentant officiel. L'exploitant communique, par écrit, à l'autorité chargée du contrôle le nom de la personne désignée comme étant son représentant officiel.
§ 2. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique ou dans le présent arrêté, l'installation et l'utilisation d'un pont-bascule etalonné, équipé d'un système d'enregistrement automatique, sont obligatoires. L'étalonnage est réalisé dans le respect de la législation en vigueur en la matière. Les camions et/ou les tracteurs, y compris leurs remorques, qui amènent l'engrais, ne sont autorisés à accéder à l'établissement qu'en passant par le pont-bascule en bon état de fonctionnement.
§ 3. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, l'apport normal d'engrais animal est interdit avant 7 heures et après 19 heures.
Art. 5. 28.3.2.2. § 1. L'établissement pour le traitement d'engrais animal ne peut accepter que l'engrais animal formellement repris dans l'autorisation écologique.
§ 2. L'exploitant est responsable de l'engrais animal qu'il accepte. Il en contrôle la provenance, l'origine, la nature, la quantité et les teneurs en azote et en P2O5. Toute cargaison doit subir un examen visuel au minimum.
Art. 5. 28.3.2.3. § 1. L'exploitant tient un registre dans lequel il note au minimum les informations suivantes, sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique :
1° les données relatives à l'engrais animal amené :
a) le numéro d'ordre, la date et l'heure de l'apport de l'engrais animal;
b) la nature de l'engrais animal (espèce animale, type (engrais sec, lisier, fumier...), teneur en matiere sèche);
c) la provenance (producteur) de l'engrais animal;
d) les coordonnées du transporteur de l'engrais animal et le mode de transport avec indication du numéro du bordereau d'expédition ou de la lettre de voiture qui accompagne le transport;
e) la quantité (masse et volume) d'engrais animal avec indication des références du certificat de pesée éventuellement délivré;
f) les teneurs en azote et en P2O5;
g) le cas écheant, les remarques concernant l'engrais animal et l'apport.
2° les données relatives à l'engrais animal non traité éventuellement évacué, en l'occurrence :
a) le numero d'ordre, la date et le heure de l'apport de l'engrais animal;
b) la nature de l'engrais animal (espèce animale, type (engrais sec, lisier, fumier...), teneur en matière sèche);
c) la provenance (producteur) de l'engrais animal;
d) les coordonnées du transporteur de l'engrais animal et le mode de transport avec indication du numéro du bordereau d'expédition ou de la lettre de voiture qui accompagne le transport de l'engrais;
e) la quantité (masse et volume) d'engrais animal avec indication des références du certificat de pesée éventuellement délivré;
f) les teneurs en azote et en P2O5;
g) le cas échéant, les remarques concernant l'engrais animal et l'apport.
3° les données relatives à l'évacuation des produits finis (revalorisés ou non) :
a) le numéro d'ordre, la date et l'heure de l'apport de l'engrais animal;
b) la nature de l'engrais animal (espèce animale, type (engrais sec, lisier, fumier...), teneur en matière sèche);
c) la provenance (producteur) de l'engrais animal;
d) les coordonnées du transporteur de l'engrais animal et le mode de transport avec indication du numéro du bordereau d'expédition ou de la lettre de voiture qui accompagne le transport de l'engrais;
e) la quantité (masse et volume) d'engrais animal avec indication des références du certificat de pesée éventuellement délivré;
f) les teneurs en azote et en P2O5;
4° les données relatives à l'engrais animal amené à l'établissement mais refusé par celui-ci :
a) le numéro d'ordre, la date et l'heure de l'apport de l'engrais animal;
b) la nature de l'engrais animal (espèce animale, type (engrais sec, lisier, fumier...), teneur en matière sèche);
c) la provenance (producteur) de l'engrais animal;
d) les coordonnées du transporteur de l'engrais animal et le mode de transport avec indication du numéro du bordereau d'expédition ou de la lettre de voiture qui accompagne le transport;
e) la quantité (masse et volume) d'engrais animal avec indication des références du certificat de pesée éventuellement délivré;
f) les teneurs en azote et en P2O5;
g) la raison du refus et les remarques concernant l'engrais animal et l'apport;
5° les difficultés et perturbations rencontrées, observations, mesures et autres renseignements concernant l'exploitation de l'établissement.
§ 2. Les volets D (accusé de réception) du titre de vente d'engrais ou du document de transfert de propriété se rapportant à l'engrais animal amené doivent être conservés avec le registre.
Il en est de même pour les volets C (preuve de vente) du titre de vente d'engrais ou du document de transport se rapportant à l'engrais animal non traité évacué.
§ 3. Le registre visé au § 1 et les volets visés au § 2 peuvent être consultés par les fonctionnaires chargés du contrôle ainsi que par les fonctionnaires de la direction de la Mestbank (Banque d'engrais) de la Vlaamse Landmaatschappij (VLM).
Art. 5. 28.3.2.4. § 1. Le registre visé à l'article 5.28.3.2.3 reprendra pour tout type d'engrais animal le volume total acheminé, traité et évacué par jour, par mois et par année calendrier. Ces données seront communiquées à la direction de la Mestbank de la VLM sur simple demande.
§ 2. L'exploitant établira chaque année un bilan nutritionnel indiquant les quantités de N et de P2O5 qui ont été amenées à l'établissement. Il enverra ledit bilan à la direction de la Mestbank de la VLM avant le 15 mars de l'année suivant celle a laquelle se rapporte le bilan.
Le bilan nutritionnel visé ci-dessus doit indiquer la quantité d'éléments nutritifs qui a été amenée dans l'établissement, évacuée sous la forme de produits finis, déversée dans les eaux de surface et rejetée dans l'atmosphère au cours de l'année considérée. Sans préjudice des dispositions des articles 5.28.3.5.1 à 5.28.3.5.3, le pourcentage d'azote (à l'exception du N2) renvoyé dans l'atmosphère et dans les eaux ne peut jamais excéder plus de 15 % de la quantité totale d'azote qui a été amenée. Le pourcentage de P2O5 rejeté dans l'atmosphère, les eaux et le sol ne peut, pour sa part, jamais excéder 1 % de la quantité totale de P2O5 amené.
Sous-section 5.28.3.3. - Plan de travail.
Art. 5. 28.3.3.1. § 1. L'exploitant élabore, avant d'entamer son activité, un plan de travail qui comporte les éléments suivants sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique :
1° un manuel clair et synoptique présentant l'exploitation de l'établissement;
2° une description de la façon dont sont organisés l'apport et l'évacuation de l'engrais animal non traité;
3° une description de la façon dont est organisé le traitement de l'engrais animal amené;
4° un plan de l'endroit de stockage et de traitement avec indication du type et de la capacité de stockage pour diverses espèces d'engrais;
5° une description de la façon dont est organisée l'évacuation des produits traités;
6° une description de la façon dont l'engrais animal est traite en cas de mise hors service (temporaire) de l'établissement;
7° le plan du systeme d'écoulement d'eau comportant le schéma, l'organisation et l'exécution des mesures en matière d'évacuation des eaux de l'établissement et/ou du terrain;
8° les mesures mises en place pour détecter les pannes et les effets secondaires indésirables, ainsi que pour prévenir les nuisances.
§ 2. Le plan de travail sera approuvé par l'autorité chargée du contrôle. Le plan de travail approuvé est suivi par le fonctionnaire charge du contrôle.
Sous-section 5.28.3.4. - Exploitation.
Art. 5. 28.3.4.1. § 1. Les mesures suivantes seront prises afin de prévenir les nuisances par les odeurs :
1° l'engrais sera chargé et déchargé dans des endroits clos;
2° le local destiné à recevoir l'engrais, la cave de mélange et le réservoir de stockage seront d'exécution fermée;
3° l'engrais sera traité au maximum dans des installations couvertes et confinées afin de permettre une aspiration et un traitement efficace des émissions dans l'atmosphère;
4° l'air aspiré sera filtré sur un lit biologique et traite dans des eaux acides; toute autre méthode alternative offrant un rendement équivalent, voire supérieur, sur le plan du dégagement des odeurs et de la limitation des émissions est toutefois autorisée.
§ 2. Le stockage d'engrais animal doit répondre aux conditions de l'annexe 5.9 au présent arrêté.
Art. 5. 28.3.4.2. Dans la mesure où les techniques auxquelles elles se rapportent sont appliquées, les directives ci-après sont à prendre en considération, sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique :
1° algoculture :
la charge sera réglée de façon à maintenir la teneur en ammoniac de l'étang à un niveau peu élevé afin d'éviter toute formation manifeste d'émissions ammoniacales suite au pH élevé;
2° vidange et absorption de l'ammoniac :
a) le liquide d'absorption aura un pH suffisamment faible pour maximaliser l'élimination de l'ammoniac;
b) des mesures seront prises pour maîtriser la formation de mousse;
c) les particules seront éliminées en quantité suffisante pour éviter la saturation du matériau de garniture;
d) la température sera réglée de façon optimale;
3° traitement biologique du lisier :
a) la température dans le bassin d'aération sera maintenue à un niveau suffisamment élevé (> 10 °C), y compris pendant la période hivernale, par rapport à la charge en gadoue;
b) l'aération sera suffisante;
c) des bactéries seront présentes en quantité suffisante pour permettre la dénitrification;
d) la mauvaise capacité d'immersion de la matière solide du lisier de porc sera prise en considération; le cas échéant, de la chaux ou toute autre substance de floconnage seront ajoutées;
4° compostage :
a) l'aération et/ou la conversion seront suffisantes pour limiter les dégagements de mauvaise odeurs;
b) l'extermination des germes sera optimisée en combinant une température élevée à un séjour d'une durée suffisamment longue; les conditions de traitement inégales seront évitées;
c) les émissions d'ammoniac seront réduites en augmentant le rapport C/N du mélange de matières premières et en augmentant la teneur en substances acides ou en produits absorbants tels que la bentonite et la zéolite;
d) dans le du compostage, les émissions d'ammoniac seront réduites par un lavage acide de l'air qui se dégage; un filtre biologique permettra ensuite de supprimer davantage encore les odeurs et l'ammoniac;
5° séchage :
a) le cas échéant, des matières séchées seront ajoutées vu la viscosité réalisée avec des teneurs en matière sèche d'environ 40 à 60 %;
b) des aciers de première qualité seront utilisés compte tenu du risque élevé de corrosion;
c) afin de limiter les émissions gazeuses, les effluents gazeux des séchoirs thermiques seront traités avec des techniques telles que le lavage des poussières, le lavage acide, le filtrage biologique et la postcombustion;
d) lors du séchage à l'air des excréments de volaille, la teneur en matière sèche souhaitee doit être atteinte dans les quelques jours afin de limiter la formation d'ammoniac et d'acide urique;
e) le produit aura une teneur en matières sèches de plus de 90 %;
6° condensation :
a) des mesures seront prises pour maîtriser la formation de mousse et la pollution de la surface chauffante;
b) les effluents gazeux non condensables seront traités à l'aide de techniques telles que le lavage acide, le filtrage biologique et la postcombustion dans le but de limiter les émissions gazeuses;
7° traitement à la chaux :
des mesures seront prises afin d'éviter que l'augmentation du pH puisse provoquer un dégagement important d'ammoniac; le cas échéant, un traitement suivi d'un lavage acide peut aider à réduire considérablement les émissions;
8° séparation mécanique :
a) des mesures seront prises pour maîtriser la formation de mousse lors de l'utilisation de centrifugeuses;
b) en cas d'utilisation de séparateurs ouverts dans lesquels la matière séjourne pendant une période relativement courte, en l'occurrence lors du filtrage de la paille, il est impératif de prévoir un système de contrôle des émissions d'ammoniac;
c) l'utilisation d'un filtre au sol comme méthode de séparation doit être conçue de telle façon qu'aucune saturation du filtre ne puisse se produire;
9° filtrage par membrane :
a) les parties non dissoutes de l'engrais seront préalablement éliminées afin de limiter l'obturation des membranes; dans le cas du procédé de l'osmose inverse, un microfiltrage doit toujours être prévu en tant que mesure de traitement préliminaire;
b) le choix du type de membrane (céramique, polymère) et de la configuration de la membrane (tube, fibre creuse) sera adapté aux objectifs;
10° oxydation :
l'installation sera conçue en tenant compte de la forte corrosion et de l'érosion qui se produisent à des températures et pressions élevées;
11° faconnage :
en cas de pelletisation, il est important de veiller à ce que :
- la teneur en matières sèches du produit soit supérieure à 90 %;
- les émissions de poussières et le dégagement d'odeurs soient limitées au maximum; le cas écheant, on recourra pour ce faire à l'utilisation de capteurs de poussieres et à un filtrage biologique;
12° incinération :
a) la composition de l'engrais amené et la température d'incinération seront maintenues à un niveau le plus constant possible;
b) en cas d'utilisation de catalyseurs pour le nettoyage des gaz de fumées, le bon fonctionnement de ceux-ci sera contrôlé régulièrement;
c) en cas d'incinération des excréments de volaille sur lit fluidisé, des mesures seront prises pour éviter toute distorsion du bon fonctionnement du procédé suite à la fusion des cendres;
13° fermentation :
a) des mesures seront prises pour éviter toute perturbation du bon fonctionnement suite à une teneur trop élevée en ammoniac;
b) des mesures seront prises afin d'empêcher les combinaisons soufrées dans les gaz biologiques formés;
c) la durée de séjour sera suffisamment longue pour permettre d'obtenir un résultat maximal en ce qui concerne la production des gaz, l'extermination des germes, la réduction des acides gras volatils et la diminution des odeurs.
Sous-section 5.28.3.5. - Valeurs limites d'émission.
Art. 5. 28.3.5.1. Tout établissement recourant aux techniques d'incinération, pyrolyse, traitement thermique ou autre similaire doit répondre aux conditions de fonctionnement suivantes :
1° les conditions applicables en ce qui concerne la concentration en substances polluantes dans les gaz de combustion sont celles qui ont été arrêtées pour les installations d'incinération des déchets ménagers et qui sont fixées dans les articles 5.2.3.3.4, 5.2.3.3.5 et 5.2.3.3.6 du présent arreté, sauf pour les paramètres suivants :
-
Valeur limite d'emission en mg/Nm3
ammoniac NH3 50
H2S 5
oxydes d'azote Nox 200 avec une valeur guide de 100
ammoniac NH3 50
H2S 5
oxydes d'azote Nox 200 avec une valeur guide de 100
-
les conditions de mesurage sont régies par les dispositions de l'article 5.2.3.1.8;
2° les eaux usées déversées doivent répondre aux conditions de déversement sectorielles arrêtées pour les eaux usées industrielles, telles que fixées au point 24bis, a) de l'annexe 5.3.2 du présent arrêté; la stratégie de mesurage est régie par les dispositions de la sous-section 4.2.5.4.
Art. 5. 28.3.5.2. Dans les établissements équipés d'une technique de séchage du fumier ou toute autre technique similaire, l'air de ventilation aspiré doit répondre aux valeurs limites d'émission générales fixées pour l'air à l'annexe 4.4.2 au présent arrêté, telles que complétées par les valeurs limites d'émissions sectorielles, avec un débit massique de 5 kg/heure ou plus :
ammoniac NH3 : 10 mg/Nm3.
Art. 5. 28.3.5.3. Dans un établissement pratiquant un traitement biologique et/ou physico-chimique des engrais animaux ou toute technique équivalente, les eaux usées déversées doivent répondre aux conditions de déversement sectorielles arrêtées pour les eaux usées industrielles, telles qu'elles sont fixées au point 24bis, b) de l'annexe 5.3.2 au présent arrêté. ".
Art. 168. L'article 5.29.0.6 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 1, 1°, la phrase néerlandaise grammaticalement incorrecte " op een van milieu-oogpunt " est rectifiée par la phrase " op een vanuit milieu-oogpunt " (du point de vue ecologique);
2° le § 1 reçoit un nouveau 3°, libellé comme suit :
" 3° Pour les installations enregistrées en première classe dans les sous-rubriques 20.2 et 29.4 de la liste de classification, la concentration en polychlorodibenzodioxines (PCDD) et en polychlorodibenzofurannes (PCDF), calculée conformément à l'article 5.2.3.1.5, § 6, et exprimée en nanogramme d'équivalent toxique de dioxine par Nm3 (ng TEQ/Nm3) est la suivante :
a) nouveaux établissements :
- valeur guide d'émission : 0,1 ng TEQ/Nm3 sur toutes les valeurs moyennes mesurées au cours d'une période d'échantillonnage de 6 heures au minimum et 8 heures au maximum;
- valeur limite d'émission : 0,5 ng TEQ/Nm3 sur toutes les valeurs moyennes mesurées au cours d'une période d'échantillonnage de 6 heures au minimum et 8 heures au maximum;
b) établissements existants :
- valeur guide d'émission : 0,4 ng TEQ/Nm3 sur toutes les valeurs moyennes mesurées au cours d'une période d'échantillonnage de 6 heures au minimum et 8 heures au maximum;
- valeur limite d'émission : à partir du 1er janvier 2003, 1 ng TEQ/Nm3 sur toutes les valeurs moyennes mesurées au cours d'une période d'echantillonnage de 6 heures au minimum et 8 heures au maximum;
La valeur guide d'émission doit être atteinte à la fois par l'application des meilleures techniques disponibles non seulement aux matières premières et adjuvants employés mais aussi à la modification et à l'optimisation de la gestion du procédé et par l'utilisation de systèmes de traitement des fumées efficaces. ";
La concentration massique en PCDD et PCDF est mesurée conformément aux directives de la norme belge T95-R-NBN EN 1948-1, 2 ou 3. Cette concentration est mesurée, une fois par an au moins par un expert en environnement agréé pour ce genre d'opération. Un tel mesurage n'est toutefois pas obligatoire pour les flux de poussières qui ne contribuent pas aux émissions ou n'y contribuent pas de manière significative. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, la non-application des mesurages à certains flux partiels n'est acceptable que si ceci a été préalablement approuvé par l'autorité chargée du contrôle.
Chaque mesurage exécuté conformément à la méthode précitée doit, après compensation pour parvenir au degré de precision visé à l'article 4.4.4.2, § 5, répondre aux valeurs limites d'émission prescrites. Si la concentration mesurée, calculée au degré de précision précité, dépasse la valeur limite d'émission, un nouvel échantillonnage et une nouvelle analyse seront effectués dans les trois mois.
Par dérogation aux dispositions du premier alinéa, les valeurs d'émission suivantes s'appliquent aux effluents gazeux en provenance d'installations d'agglomération de minerais en ce qui concerne le polychlorodibenzodioxines (PCDD) et polychlorodibenzofurannes (PCDF), exprimees en nanogramme d'équivalent toxique de dioxine par Nm3 (ng TEQ/Nm3) pour une teneur en acide des effluents gazeux de 16 % du volume :
a) nouveaux établissements :
- valeur guide d'émission : 0,1 ng TEQ/Nm3 sur toutes les valeurs moyennes mesurées au cours d'une période d'échantillonnage de 6 heures au minimum et 8 heures au maximum;
- valeur limite d'émission : 0,5 ng TEQ/Nm3 sur toutes les valeurs moyennes mesurées au cours d'une période d'échantillonnage de 6 heures au minimum et 8 heures au maximum;
b) établissements existants :
- valeur guide d'émission : 0,4 ng TEQ/Nm3 sur toutes les valeurs moyennes mesurées au cours d'une période d'échantillonnage de 6 heures au minimum et 8 heures au maximum;
- valeur limite d'émission : à partir du 1er janvier 2002 2,5 ng TEQ/Nm3 sur toutes les valeurs moyennes mesurées au cours d'une période d'échantillonnage de 6 heures au minimum et 8 heures au maximum;
La valeur guide d'émission doit être atteinte à la fois par l'application des meilleures techniques disponibles non seulement aux matières premières et adjuvants employés mais aussi à la modification et à l'optimisation de la gestion du procédé et par l'utilisation de systèmes de traitement des fumées efficaces. ";
3° au § 2, 1°, a), l'erreur grammaticale de la phrase néerlandaise " stilstand van de sinterband vinden artikel 4.4.3.1. § 2 " est rectifiée comme suit : " stilstand van de sinterband vindt artikel 4.4.3.1. § 2 " (l'article 4.4.3.1. § 2 est sans objet lorsque l'arrêt de la ligne d'agglomération résulte Y);
4° au § 2, 6°, la ponctuation de la phrase " omsmeltinstallaties voor slakken gasvormige ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit :
" omsmeltinstallaties voor slakken : gasvormige " (Installations électriques de refonte des scories de four : (...) gazeuses);
5° au § 2, 8°, a), les mots " stofhoudende afgassen ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " stofhoudende afvalgassen " (effluents gazeux poussiéreux) et le mot " raffinageinstallaties " est remplacé à chaque fois par " raffinage-installaties " (installations de (...) raffinage) et le mot " massastroom-stroom " par " massastroom " (débit massique);
6° au § 2, 9°, a), les mots " de best beschikbare technieken ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " de beste beschikbare technieken " (les meilleures techniques disponibles);
7° au § 2, 9°, b), l'erreur typographique " ijzefabrieken ", dans la version néerlandaise, devient " ijzerfabrieken " (aciéries);
8° au § 2, 10°, a), ii), " 0,5 kg/H " est remplacé par " 0,5 kg/h ";
9° au § 2, 11°, a), l'erreur grammaticale de la phrase " waarin vloeibaar metaal worden toegepast ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit : " waarin vloeibaar metaal wordt toegepast " (utilisant du métal liquide) et le mot " afgas " est remplacé par " afvalgas ";
10° au § 2, 11°, c), les mots " (tels que le HCL) " sont remplaces par " ( tels que le HCl) ".
2° les eaux usées déversées doivent répondre aux conditions de déversement sectorielles arrêtées pour les eaux usées industrielles, telles que fixées au point 24bis, a) de l'annexe 5.3.2 du présent arrêté; la stratégie de mesurage est régie par les dispositions de la sous-section 4.2.5.4.
Art. 5. 28.3.5.2. Dans les établissements équipés d'une technique de séchage du fumier ou toute autre technique similaire, l'air de ventilation aspiré doit répondre aux valeurs limites d'émission générales fixées pour l'air à l'annexe 4.4.2 au présent arrêté, telles que complétées par les valeurs limites d'émissions sectorielles, avec un débit massique de 5 kg/heure ou plus :
ammoniac NH3 : 10 mg/Nm3.
Art. 5. 28.3.5.3. Dans un établissement pratiquant un traitement biologique et/ou physico-chimique des engrais animaux ou toute technique équivalente, les eaux usées déversées doivent répondre aux conditions de déversement sectorielles arrêtées pour les eaux usées industrielles, telles qu'elles sont fixées au point 24bis, b) de l'annexe 5.3.2 au présent arrêté. ".
Art. 168. L'article 5.29.0.6 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 1, 1°, la phrase néerlandaise grammaticalement incorrecte " op een van milieu-oogpunt " est rectifiée par la phrase " op een vanuit milieu-oogpunt " (du point de vue ecologique);
2° le § 1 reçoit un nouveau 3°, libellé comme suit :
" 3° Pour les installations enregistrées en première classe dans les sous-rubriques 20.2 et 29.4 de la liste de classification, la concentration en polychlorodibenzodioxines (PCDD) et en polychlorodibenzofurannes (PCDF), calculée conformément à l'article 5.2.3.1.5, § 6, et exprimée en nanogramme d'équivalent toxique de dioxine par Nm3 (ng TEQ/Nm3) est la suivante :
a) nouveaux établissements :
- valeur guide d'émission : 0,1 ng TEQ/Nm3 sur toutes les valeurs moyennes mesurées au cours d'une période d'échantillonnage de 6 heures au minimum et 8 heures au maximum;
- valeur limite d'émission : 0,5 ng TEQ/Nm3 sur toutes les valeurs moyennes mesurées au cours d'une période d'échantillonnage de 6 heures au minimum et 8 heures au maximum;
b) établissements existants :
- valeur guide d'émission : 0,4 ng TEQ/Nm3 sur toutes les valeurs moyennes mesurées au cours d'une période d'échantillonnage de 6 heures au minimum et 8 heures au maximum;
- valeur limite d'émission : à partir du 1er janvier 2003, 1 ng TEQ/Nm3 sur toutes les valeurs moyennes mesurées au cours d'une période d'echantillonnage de 6 heures au minimum et 8 heures au maximum;
La valeur guide d'émission doit être atteinte à la fois par l'application des meilleures techniques disponibles non seulement aux matières premières et adjuvants employés mais aussi à la modification et à l'optimisation de la gestion du procédé et par l'utilisation de systèmes de traitement des fumées efficaces. ";
La concentration massique en PCDD et PCDF est mesurée conformément aux directives de la norme belge T95-R-NBN EN 1948-1, 2 ou 3. Cette concentration est mesurée, une fois par an au moins par un expert en environnement agréé pour ce genre d'opération. Un tel mesurage n'est toutefois pas obligatoire pour les flux de poussières qui ne contribuent pas aux émissions ou n'y contribuent pas de manière significative. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, la non-application des mesurages à certains flux partiels n'est acceptable que si ceci a été préalablement approuvé par l'autorité chargée du contrôle.
Chaque mesurage exécuté conformément à la méthode précitée doit, après compensation pour parvenir au degré de precision visé à l'article 4.4.4.2, § 5, répondre aux valeurs limites d'émission prescrites. Si la concentration mesurée, calculée au degré de précision précité, dépasse la valeur limite d'émission, un nouvel échantillonnage et une nouvelle analyse seront effectués dans les trois mois.
Par dérogation aux dispositions du premier alinéa, les valeurs d'émission suivantes s'appliquent aux effluents gazeux en provenance d'installations d'agglomération de minerais en ce qui concerne le polychlorodibenzodioxines (PCDD) et polychlorodibenzofurannes (PCDF), exprimees en nanogramme d'équivalent toxique de dioxine par Nm3 (ng TEQ/Nm3) pour une teneur en acide des effluents gazeux de 16 % du volume :
a) nouveaux établissements :
- valeur guide d'émission : 0,1 ng TEQ/Nm3 sur toutes les valeurs moyennes mesurées au cours d'une période d'échantillonnage de 6 heures au minimum et 8 heures au maximum;
- valeur limite d'émission : 0,5 ng TEQ/Nm3 sur toutes les valeurs moyennes mesurées au cours d'une période d'échantillonnage de 6 heures au minimum et 8 heures au maximum;
b) établissements existants :
- valeur guide d'émission : 0,4 ng TEQ/Nm3 sur toutes les valeurs moyennes mesurées au cours d'une période d'échantillonnage de 6 heures au minimum et 8 heures au maximum;
- valeur limite d'émission : à partir du 1er janvier 2002 2,5 ng TEQ/Nm3 sur toutes les valeurs moyennes mesurées au cours d'une période d'échantillonnage de 6 heures au minimum et 8 heures au maximum;
La valeur guide d'émission doit être atteinte à la fois par l'application des meilleures techniques disponibles non seulement aux matières premières et adjuvants employés mais aussi à la modification et à l'optimisation de la gestion du procédé et par l'utilisation de systèmes de traitement des fumées efficaces. ";
3° au § 2, 1°, a), l'erreur grammaticale de la phrase néerlandaise " stilstand van de sinterband vinden artikel 4.4.3.1. § 2 " est rectifiée comme suit : " stilstand van de sinterband vindt artikel 4.4.3.1. § 2 " (l'article 4.4.3.1. § 2 est sans objet lorsque l'arrêt de la ligne d'agglomération résulte Y);
4° au § 2, 6°, la ponctuation de la phrase " omsmeltinstallaties voor slakken gasvormige ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit :
" omsmeltinstallaties voor slakken : gasvormige " (Installations électriques de refonte des scories de four : (...) gazeuses);
5° au § 2, 8°, a), les mots " stofhoudende afgassen ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " stofhoudende afvalgassen " (effluents gazeux poussiéreux) et le mot " raffinageinstallaties " est remplacé à chaque fois par " raffinage-installaties " (installations de (...) raffinage) et le mot " massastroom-stroom " par " massastroom " (débit massique);
6° au § 2, 9°, a), les mots " de best beschikbare technieken ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " de beste beschikbare technieken " (les meilleures techniques disponibles);
7° au § 2, 9°, b), l'erreur typographique " ijzefabrieken ", dans la version néerlandaise, devient " ijzerfabrieken " (aciéries);
8° au § 2, 10°, a), ii), " 0,5 kg/H " est remplacé par " 0,5 kg/h ";
9° au § 2, 11°, a), l'erreur grammaticale de la phrase " waarin vloeibaar metaal worden toegepast ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit : " waarin vloeibaar metaal wordt toegepast " (utilisant du métal liquide) et le mot " afgas " est remplacé par " afvalgas ";
10° au § 2, 11°, c), les mots " (tels que le HCL) " sont remplaces par " ( tels que le HCl) ".
Art. 171. In artikel 5.29.0.9 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in 1° wordt het woord " elektrolytische " vervangen door het woord " elektrolytisch ";
2° in 3°, d), worden de woorden " veiligheid waarborgt " vervangen door de woorden " veiligheid waarborgen ";
3° in 7°, tweede lid, worden de woorden " verantwoorde wijze ongedaan maken " vervangen door de woorden " verantwoorde wijze ongedaan worden gemaakt ".
1° in 1° wordt het woord " elektrolytische " vervangen door het woord " elektrolytisch ";
2° in 3°, d), worden de woorden " veiligheid waarborgt " vervangen door de woorden " veiligheid waarborgen ";
3° in 7°, tweede lid, worden de woorden " verantwoorde wijze ongedaan maken " vervangen door de woorden " verantwoorde wijze ongedaan worden gemaakt ".
Art. 169. L'article 5.29.0.7 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au 1°, le mot " zoalng ", mal orthographié en néerlandais, est remplacé par " zolang " (tant que);
2° au 4°, b), les mots " aanmerkelijke grote ", mal accordés en néerlandais, sont remplacés par " aanmerkelijk grote " (importantes);
3° au 5°, la première phrase est remplacée comme suit :
" Les dispositions des points 1° et 2° du présent article ne s'appliquent pas à la projection de grains et de graviers d'acier ou de tout autre produit assimilé sur des constructions volumineuses (coques de bateau, superstructures et substructures de navires, ouvrages d'art, mâts, etc.), ces opérations devant avoir lieu impérativement en plein air. ".
1° au 1°, le mot " zoalng ", mal orthographié en néerlandais, est remplacé par " zolang " (tant que);
2° au 4°, b), les mots " aanmerkelijke grote ", mal accordés en néerlandais, sont remplacés par " aanmerkelijk grote " (importantes);
3° au 5°, la première phrase est remplacée comme suit :
" Les dispositions des points 1° et 2° du présent article ne s'appliquent pas à la projection de grains et de graviers d'acier ou de tout autre produit assimilé sur des constructions volumineuses (coques de bateau, superstructures et substructures de navires, ouvrages d'art, mâts, etc.), ces opérations devant avoir lieu impérativement en plein air. ".
Art.167. Aan hoofdstuk 5.28 van hetzelfde besluit wordt een Afdeling 5.28.3 " Verwerking van dierlijke mest " toegevoegd dat luidt als volgt :
"Afdeling 5.28.3. - Verwerking van dierlijke mest.
Onderafdeling 5.28.3.1. - Toepassingsgebied.
Art. 5. 28.3.1.1. § 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in subrubriek 28.3 van de indelingslijst met uitzondering evenwel van mestbewerkingsinstallaties.
§ 2. Wanneer in de in § 1 bedoelde inrichting tevens afvalstoffen mee worden verwerkt, gelden eveneens de toepasselijke voorwaarden uit hoofdstuk 5.2.
Onderafdeling 5.28.3.2. - De aanvaarding van dierlijke mest en nutriëntenstroom.
Art. 5. 28.3.2.1. § 1. De aanvoer, de aanvaarding, de opslag, de verwerking en de afvoer van dierlijke mest en/of de verwerkte eindproducten zijn enkel toegelaten mits toezicht van de exploitant of zijn bevoegde afgevaardigde. De exploitant deelt de naam van de bevoegde afgevaardigde schriftelijk mee aan de toezichthoudende overheid.
§ 2. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning of in dit besluit is de installatie en het gebruik van een geijkte weegbrug met automatische registratie verplicht. De ijking gebeurt overeenkomstig de ijkwet. De toegang van de aanvoerende vrachtwagens en/of tractoren en aanhangwagens is slechts toegelaten over de in werking zijnde weegbrug.
§ 3. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning mag de normale aanvoer van dierlijke mest niet vóór 7 uur en na 19 uur plaatsvinden.
Art. 5. 28.3.2.2. § 1. In de inrichting voor de verwerking van dierlijke mest mag alleen die dierlijke mest worden aanvaard waarvoor de milieuvergunning werd verleend.
§ 2. De exploitant is verantwoordelijk voor de aanvaarding van dierlijke mest. Hij controleert de aangevoerde dierlijke mest op zijn herkomst, oorsprong, aard, hoeveelheid en de gehalten aan stikstof en P2O5. Elke vracht dient minstens visueel geïnspecteerd te worden.
Art. 5. 28.3.2.3. § 1. De exploitant houdt een register bij. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning noteert de exploitant in dit register ten minste :
1° gegevens over de aangevoerde dierlijke mest :
a) het volgnummer, de datum en het uur van de aanvoer van de dierlijke mest;
b) de aard van de dierlijke mest (diersoort, type(droge mest, stalmest, mengmest...), drogestofgehalte);
c) de herkomst (producent) van de dierlijke mest;
d) de vervoerder van de dierlijke mest en de wijze van vervoer met vermelding van het documentnummer van het mestafzetdocument of overdrachtsdocument dat het transport vergezelt;
e) de hoeveelheid (massa en volume) van de dierlijke mest met vermelding van de referenties van de eventuele weegbon;
f) de gehalten aan stikstof en P2O5;
g) in voorkomend geval de opmerkingen over de dierlijke mest en de aanvoer.
2° gegevens over de eventueel afgevoerde onverwerkte dierlijke mest :
a) het volgnummer, de datum en het uur van de afvoer van de dierlijke mest;
b) de aard van de onverwerkte dierlijke mest (diersoort, type (droge mest, stalmest, mengmest...), drogestofgehalte,);
c) de bestemming van de dierlijke mest;
d) de vervoerder van de dierlijke mest en de wijze van vervoer met vermelding van het documentnummer van het mestafzetdocument of overdrachtsdocument dat het transport vergezelt;
e) de hoeveelheid (massa en volume) van de dierlijke mest met vermelding van de referenties van de eventuele weegbon;
f) de gehalten aan stikstof en P2O5;
g) in voorkomend geval de opmerkingen over de dierlijke mest en de afvoer.
3° gegevens over de afvoer van de afgewerkte producten (al of niet voor nuttige toepassing) :
a) het volgnummer, de datum en het uur van de afvoer van afgewerkte producten;
b) de aard van de afgewerkte producten;
c) de bestemming van de afgewerkte producten;
d) de vervoerder van de afgewerkte producten en de wijze van vervoer met vermelding van de referenties van het mestafzetdocument of overdrachtsdocument;
e) de hoeveelheid (massa en volume) van de afgewerkte producten met vermelding van de referenties van de eventuele weegbon;
f) de gehalten aan stikstof en P2O5;
4° gegevens over de aangevoerde doch geweigerde dierlijke mest :
a) het volgnummer, de datum en het uur van de aanvoer van de dierlijke mest;
b) de aard van de dierlijke mest (diersoort, type (droge mest, stalmest, mengmest...), drogestofgehalte);
c) de herkomst (producent) van de dierlijke mest;
d) de vervoerder van de dierlijke mest en de wijze van vervoer met vermelding van het documentnummer van het mestafzetdocument of overdrachtsdocument dat het transport vergezelt;
e) de hoeveelheid (massa en volume) van de dierlijke mest met vermelding van de referenties van de eventuele weegbon;
f) de gehalten aan stikstof en P2O5;
g) de reden van de weigering en opmerkingen over de dierlijke mest en de aanvoer;
5° de ondervonden moeilijkheden en storingen, waarnemingen, metingen en andere inlichtingen betreffende de uitbating van de inrichting.
§ 2. De luiken D (bewijs van ontvangst) van het mestafzetdocument of overdrachtsdocument die betrekking hebben op de aangevoerde dierlijke mest, moeten samen met het register bewaard worden.
Hetzelfde geldt voor de luiken C (bewijs van afzet) van het mestafzetdocument of overdrachtsdocument die betrekking hebben de afgevoerde onverwerkte dierlijke mest.
§ 3. Het register, bedoeld in § 1, alsook de luiken, bedoeld in § 2, liggen ter inzage van de toezichthoudende ambtenaren alsook van de ambtenaren van de afdeling Mestbank van de Vlaamse Landmaatschappij.
Art. 5. 28.3.2.4. § 1. De hoeveelheid aangevoerde, verwerkte en afgevoerde dierlijke mest moet in het register, bedoeld in artikel 5.28.3.2.3, worden getotaliseerd respectievelijk per dag, per maand en per kalenderjaar en dit voor elk van de types van dierlijke mest. Op eenvoudig verzoek worden deze gegevens meegedeeld aan de afdeling Mestbank van de Vlaamse Landmaatschappij.
§ 2. De exploitant dient jaarlijks een nutriëntenbalans voor N en P2O5 van de inrichting op te stellen en te sturen aan de afdeling Mestbank van de Vlaamse Landmaatschappij, en dit vóór 15 maart van het jaar volgend op het jaar waarop de balans betrekking heeft.
Bedoelde nutriëntenbalans moet de hoeveelheid nutriënten aangeven die tijdens het beschouwde jaar in de inrichting werden aangevoerd, onder de vorm van afgewerkte producten werden afgevoerd, werden geloosd in oppervlaktewater en in de omgevingslucht. Onverminderd de bepalingen van artikel 5.28.3.5.1 tot en met 5.28.3.5.3.
mag het percentage geëmitteerde stikstof (N2 uitgezonderd) naar de milieucompartimenten omgevingslucht en water nooit meer bedragen dan 15 % van de totale hoeveelheid aangevoerde stikstof. Het percentage geëmitteerde P2O5 naar de milieucompartimenten omgevingslucht, water en bodem mag nooit meer bedragen dan 1 % van de totale hoeveelheid aangevoerde P2O5.
Onderafdeling 5.28.3.3. - Het Werkplan.
Art. 5. 28.3.3.1. § 1. De exploitant beschikt bij de aanvang der activiteiten over een werkplan dat, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, omvat :
1° een overzichtelijke en duidelijke handleiding over de exploitatie van de inrichting;
2° de organisatie van de aanvoer en afvoer van onverwerkte dierlijke mest;
3° de organisatie van de verwerking van de aangevoerde dierlijke mest;
4° een plan van de opslag- en behandelingsruimte(n) met aanduiding van de soort en de opslagcapaciteit voor de diverse mestsoorten;
5° de organisatie van de afvoer van de afgewerkte produkten;
6° de verwerkingswijze van de dierlijke mest indien de inrichting (tijdelijk) buiten werking is;
7° het afwateringsplan omvattende het schema, de organisatie en de uitvoering van de maatregelen inzake de afwatering van de inrichting en/of het terrein;
8° de maatregelen voor het opvangen van storingen of ongewenste neveneffecten en het voorkomen van hinder.
§ 2. Het werkplan dient de goedkeuring van de toezichthoudende overheid te dragen. Het goedgekeurde werkplan wordt opgevolgd door de toezichthoudende ambtenaar.
Onderafdeling 5.28.3.4. - Uitbating.
Art. 5. 28.3.4.1. § 1. Om geurhinder te voorkomen, moeten de volgende maatregelen worden getroffen :
1° het laden en lossen van de mest gebeurt in afgesloten ruimten;
2° de ontvangstruimte, de mengkelder en de voorraadtank zijn in gesloten uitvoering;
3° de mestverwerkingsoperaties zijn maximaal overkapt en ingeperkt om tot een efficiënte afzuiging en behandeling van luchtemissies te komen;
4° de afgezogen ventilatielucht wordt behandeld door middel van filtratie over een biobed en zure wassers; elke alternatieve methode met een gelijkaardig of beter rendement voor geur en emissiereductie is evenwel toegelaten.
§ 2. De opslag van dierlijke mest moet beantwoorden aan de voorwaarden van bijlage 5.9 bij dit besluit.
Art. 5. 28.3.4.2. In zoverre deze technieken worden toegepast, moeten, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, de volgende voorschriften in acht worden genomen :
1° algenkweek :
de belasting moet zodanig worden ingesteld dat het ammoniakgehalte in de vijver laag is om te voorkomen dat door de hoge pH-waarde de emissie van ammoniak aanzienlijke vormen aanneemt;
2° ammoniak strippen en absorberen :
a) de pH-waarde in de absorptievloeistof moet voldoende laag worden ingesteld om de verwijdering van ammoniak te maximaliseren;
b) maatregelen moeten worden genomen om de schuimvorming te beheren;
c) de deeltjes moeten voldoende worden verwijderd om de verstopping van pakkingmateriaal te voorkomen;
d) de temperatuur moet optimaal geregeld worden;
3° biologische behandeling dunne mest :
a) de temperatuur in het beluchtingsbassin moet voldoende hoog worden gehouden (> 10 °C), ook tijdens de winter, in relatie tot de slibbelasting;
b) er moet een voldoende beluchtingscapaciteit aanwezig zijn;
c) er moet voldoende BZV beschikbaar worden gehouden voor denitrificatie;
d) er moet voldoende rekening worden gehouden met de slechte bezinkbaarheid van het actieve slib bij varkensmest; zo nodig moet kalk of een ander vlokmiddel worden toegevoegd;
4° composteren :
a) de beluchting en/of omzetting moet voldoende zijn om stankemissies te beperken;
b) kiemdoding is te maximaliseren door een hoge temperatuur te realiseren in combinatie met een voldoende lange verblijftijd; ongelijke behandelingsomstandigheden moeten worden vermeden;
c) de ammoniakemissie is te verminderen door de verhouding C/N in het grondstofmengsel te verhogen, zure stoffen of absorptiemiddelen, zoals bentoniet en zeoliet, toe te voegen;
d) bij gesloten compostering moet de ammoniakemissie worden geminimaliseerd met zure wassing van de uitgaande lucht; een biofilter wordt vervolgens voorzien om de geur en ammoniak verder te verwijderen;
5° drogen :
a) zo nodig moet gedroogd materiaal worden bijgemengd gelet op de plakkerigheid bij drogestofgehaltes van ongeveer 40 tot 60 %;
b) hoogwaardige staalsoorten moeten worden gebruikt in het licht van de sterke corrosie;
c) om de gasvormige emissies te beperken moeten de afvalgassen van de thermische drogers worden behandeld met technieken als stofwassing, zure wassing, biofiltratie en naverbranding;
d) bij droging van pluimveemest met ventilatielucht moet binnen enkele dagen het gewenste drogestofgehalte worden bereikt, om de vorming van ammoniak en urinezuur te beperken;
e) het product moet een drogestofgehalte bereiken van meer dan 90 %;
6° indampen :
a) maatregelen moeten worden genomen om de schuimvorming en vervuiling van het verwarmende oppervlak te beheren;
b) de niet-condenseerbare afvalgassen worden behandeld met technieken zoals zure wassing, biofiltratie en naverbranding om de gasvormige emissies te beperken;
7° kalkbehandeling :
maatregelen moeten worden genomen om te vermijden dat door een verhoging van de pH-waarde een sterke uitstoot van ammoniak ontstaat; zo nodig kan door een nabehandeling met een zure wassing de emissie sterk worden verminderd;
8° mechanische scheiding :
a) maatregelen moeten worden genomen om de schuimvorming bij gebruik van centrifuges te beheren;
b) bij open scheidingssystemen met een relatief lange verblijftijd, met name strofiltratie, moet de ammoniakemissie onder controle worden gebracht;
c) de inzet van een bodemfilter als scheidingsmethode mag niet leiden tot een verzadiging van de bodemfilter;
9° membraanfiltratie :
a) onopgeloste delen in mest moeten vooraf verregaand worden verwijderd om verstopping van de membranen te beperken; bij omgekeerde osmose moet er aldus steeds een microfiltratie als voorbehandeling zijn;
b) de keuze van het membraantype (keramisch, polymeer) en van de membraanconfiguratie (buisvormig, holle vezel) moet aan de doelstellingen zijn aangepast;
10° oxidatie :
de installatie moet ontworpen zijn rekening houdend met de sterke corrosie en erosie bij hoge temperatuur en druk;
11° productvormgeving :
ingeval van pelletiseren moet erover gewaakt worden dat :
- het product een drogestofgehalte heeft van meer dan 90 %;
- de stof- en geuremissies maximaal worden beperkt, zo nodig door stofvangers aangevuld met biofiltratie;
12° verbranden :
a) de samenstelling van de aangevoerde mest en de verbrandingstemperatuur moeten zo constant mogelijk worden gehouden;
b) wanneer katalysatoren worden ingezet voor de rookgasreiniging, moeten deze regelmatig op hun goede werking worden gecontroleerd;
c) bij wervelbedverbranding van pluimveemest moeten maatregelen worden genomen om een verstoring van de goede werking ingevolge het smelten van de as te vermijden;
13° vergisten :
a) maatregelen moeten worden genomen om een verstoring van de goede werking ingevolge een te hoog ammoniakgehalte te vermijden;
b) maatregelen moeten worden getroffen om de zwavelverbindingen in het gevormde biogas verregaand te verwijderen;
c) de verblijftijd moet voldoende lang zijn om een maximaal resultaat te behalen ten aanzien van gasproductie, kiemdoding en vermindering van vluchtige vetzuren en geur.
Onderafdeling 5.28.3.5. - Emissiegrenswaarden.
Art. 5. 28.3.5.1. Elke inrichting met een verbrandings-, pyrolise-, thermolise- of een gelijkaardige techniek, moet, wanneer ze in bedrijf is, aan de volgende voorwaarden voldoen :
1° wat betreft de concentratie van verontreinigende stoffen in de rookgassen, gelden de voorwaarden voor verbrandingsinrichtingen voor huishoudelijke afvalstoffen zoals vastgesteld in artikel 5.2.3.3.4, 5.2.3.3.5 en 5.2.3.3.6 van dit besluit, behalve voor de volgende parameters : Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 ammoniak NH3 50 H2S 5 stikstofoxiden NOx 200 met als richtwaarde 100
"Afdeling 5.28.3. - Verwerking van dierlijke mest.
Onderafdeling 5.28.3.1. - Toepassingsgebied.
Art. 5. 28.3.1.1. § 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in subrubriek 28.3 van de indelingslijst met uitzondering evenwel van mestbewerkingsinstallaties.
§ 2. Wanneer in de in § 1 bedoelde inrichting tevens afvalstoffen mee worden verwerkt, gelden eveneens de toepasselijke voorwaarden uit hoofdstuk 5.2.
Onderafdeling 5.28.3.2. - De aanvaarding van dierlijke mest en nutriëntenstroom.
Art. 5. 28.3.2.1. § 1. De aanvoer, de aanvaarding, de opslag, de verwerking en de afvoer van dierlijke mest en/of de verwerkte eindproducten zijn enkel toegelaten mits toezicht van de exploitant of zijn bevoegde afgevaardigde. De exploitant deelt de naam van de bevoegde afgevaardigde schriftelijk mee aan de toezichthoudende overheid.
§ 2. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning of in dit besluit is de installatie en het gebruik van een geijkte weegbrug met automatische registratie verplicht. De ijking gebeurt overeenkomstig de ijkwet. De toegang van de aanvoerende vrachtwagens en/of tractoren en aanhangwagens is slechts toegelaten over de in werking zijnde weegbrug.
§ 3. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning mag de normale aanvoer van dierlijke mest niet vóór 7 uur en na 19 uur plaatsvinden.
Art. 5. 28.3.2.2. § 1. In de inrichting voor de verwerking van dierlijke mest mag alleen die dierlijke mest worden aanvaard waarvoor de milieuvergunning werd verleend.
§ 2. De exploitant is verantwoordelijk voor de aanvaarding van dierlijke mest. Hij controleert de aangevoerde dierlijke mest op zijn herkomst, oorsprong, aard, hoeveelheid en de gehalten aan stikstof en P2O5. Elke vracht dient minstens visueel geïnspecteerd te worden.
Art. 5. 28.3.2.3. § 1. De exploitant houdt een register bij. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning noteert de exploitant in dit register ten minste :
1° gegevens over de aangevoerde dierlijke mest :
a) het volgnummer, de datum en het uur van de aanvoer van de dierlijke mest;
b) de aard van de dierlijke mest (diersoort, type(droge mest, stalmest, mengmest...), drogestofgehalte);
c) de herkomst (producent) van de dierlijke mest;
d) de vervoerder van de dierlijke mest en de wijze van vervoer met vermelding van het documentnummer van het mestafzetdocument of overdrachtsdocument dat het transport vergezelt;
e) de hoeveelheid (massa en volume) van de dierlijke mest met vermelding van de referenties van de eventuele weegbon;
f) de gehalten aan stikstof en P2O5;
g) in voorkomend geval de opmerkingen over de dierlijke mest en de aanvoer.
2° gegevens over de eventueel afgevoerde onverwerkte dierlijke mest :
a) het volgnummer, de datum en het uur van de afvoer van de dierlijke mest;
b) de aard van de onverwerkte dierlijke mest (diersoort, type (droge mest, stalmest, mengmest...), drogestofgehalte,);
c) de bestemming van de dierlijke mest;
d) de vervoerder van de dierlijke mest en de wijze van vervoer met vermelding van het documentnummer van het mestafzetdocument of overdrachtsdocument dat het transport vergezelt;
e) de hoeveelheid (massa en volume) van de dierlijke mest met vermelding van de referenties van de eventuele weegbon;
f) de gehalten aan stikstof en P2O5;
g) in voorkomend geval de opmerkingen over de dierlijke mest en de afvoer.
3° gegevens over de afvoer van de afgewerkte producten (al of niet voor nuttige toepassing) :
a) het volgnummer, de datum en het uur van de afvoer van afgewerkte producten;
b) de aard van de afgewerkte producten;
c) de bestemming van de afgewerkte producten;
d) de vervoerder van de afgewerkte producten en de wijze van vervoer met vermelding van de referenties van het mestafzetdocument of overdrachtsdocument;
e) de hoeveelheid (massa en volume) van de afgewerkte producten met vermelding van de referenties van de eventuele weegbon;
f) de gehalten aan stikstof en P2O5;
4° gegevens over de aangevoerde doch geweigerde dierlijke mest :
a) het volgnummer, de datum en het uur van de aanvoer van de dierlijke mest;
b) de aard van de dierlijke mest (diersoort, type (droge mest, stalmest, mengmest...), drogestofgehalte);
c) de herkomst (producent) van de dierlijke mest;
d) de vervoerder van de dierlijke mest en de wijze van vervoer met vermelding van het documentnummer van het mestafzetdocument of overdrachtsdocument dat het transport vergezelt;
e) de hoeveelheid (massa en volume) van de dierlijke mest met vermelding van de referenties van de eventuele weegbon;
f) de gehalten aan stikstof en P2O5;
g) de reden van de weigering en opmerkingen over de dierlijke mest en de aanvoer;
5° de ondervonden moeilijkheden en storingen, waarnemingen, metingen en andere inlichtingen betreffende de uitbating van de inrichting.
§ 2. De luiken D (bewijs van ontvangst) van het mestafzetdocument of overdrachtsdocument die betrekking hebben op de aangevoerde dierlijke mest, moeten samen met het register bewaard worden.
Hetzelfde geldt voor de luiken C (bewijs van afzet) van het mestafzetdocument of overdrachtsdocument die betrekking hebben de afgevoerde onverwerkte dierlijke mest.
§ 3. Het register, bedoeld in § 1, alsook de luiken, bedoeld in § 2, liggen ter inzage van de toezichthoudende ambtenaren alsook van de ambtenaren van de afdeling Mestbank van de Vlaamse Landmaatschappij.
Art. 5. 28.3.2.4. § 1. De hoeveelheid aangevoerde, verwerkte en afgevoerde dierlijke mest moet in het register, bedoeld in artikel 5.28.3.2.3, worden getotaliseerd respectievelijk per dag, per maand en per kalenderjaar en dit voor elk van de types van dierlijke mest. Op eenvoudig verzoek worden deze gegevens meegedeeld aan de afdeling Mestbank van de Vlaamse Landmaatschappij.
§ 2. De exploitant dient jaarlijks een nutriëntenbalans voor N en P2O5 van de inrichting op te stellen en te sturen aan de afdeling Mestbank van de Vlaamse Landmaatschappij, en dit vóór 15 maart van het jaar volgend op het jaar waarop de balans betrekking heeft.
Bedoelde nutriëntenbalans moet de hoeveelheid nutriënten aangeven die tijdens het beschouwde jaar in de inrichting werden aangevoerd, onder de vorm van afgewerkte producten werden afgevoerd, werden geloosd in oppervlaktewater en in de omgevingslucht. Onverminderd de bepalingen van artikel 5.28.3.5.1 tot en met 5.28.3.5.3.
mag het percentage geëmitteerde stikstof (N2 uitgezonderd) naar de milieucompartimenten omgevingslucht en water nooit meer bedragen dan 15 % van de totale hoeveelheid aangevoerde stikstof. Het percentage geëmitteerde P2O5 naar de milieucompartimenten omgevingslucht, water en bodem mag nooit meer bedragen dan 1 % van de totale hoeveelheid aangevoerde P2O5.
Onderafdeling 5.28.3.3. - Het Werkplan.
Art. 5. 28.3.3.1. § 1. De exploitant beschikt bij de aanvang der activiteiten over een werkplan dat, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, omvat :
1° een overzichtelijke en duidelijke handleiding over de exploitatie van de inrichting;
2° de organisatie van de aanvoer en afvoer van onverwerkte dierlijke mest;
3° de organisatie van de verwerking van de aangevoerde dierlijke mest;
4° een plan van de opslag- en behandelingsruimte(n) met aanduiding van de soort en de opslagcapaciteit voor de diverse mestsoorten;
5° de organisatie van de afvoer van de afgewerkte produkten;
6° de verwerkingswijze van de dierlijke mest indien de inrichting (tijdelijk) buiten werking is;
7° het afwateringsplan omvattende het schema, de organisatie en de uitvoering van de maatregelen inzake de afwatering van de inrichting en/of het terrein;
8° de maatregelen voor het opvangen van storingen of ongewenste neveneffecten en het voorkomen van hinder.
§ 2. Het werkplan dient de goedkeuring van de toezichthoudende overheid te dragen. Het goedgekeurde werkplan wordt opgevolgd door de toezichthoudende ambtenaar.
Onderafdeling 5.28.3.4. - Uitbating.
Art. 5. 28.3.4.1. § 1. Om geurhinder te voorkomen, moeten de volgende maatregelen worden getroffen :
1° het laden en lossen van de mest gebeurt in afgesloten ruimten;
2° de ontvangstruimte, de mengkelder en de voorraadtank zijn in gesloten uitvoering;
3° de mestverwerkingsoperaties zijn maximaal overkapt en ingeperkt om tot een efficiënte afzuiging en behandeling van luchtemissies te komen;
4° de afgezogen ventilatielucht wordt behandeld door middel van filtratie over een biobed en zure wassers; elke alternatieve methode met een gelijkaardig of beter rendement voor geur en emissiereductie is evenwel toegelaten.
§ 2. De opslag van dierlijke mest moet beantwoorden aan de voorwaarden van bijlage 5.9 bij dit besluit.
Art. 5. 28.3.4.2. In zoverre deze technieken worden toegepast, moeten, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, de volgende voorschriften in acht worden genomen :
1° algenkweek :
de belasting moet zodanig worden ingesteld dat het ammoniakgehalte in de vijver laag is om te voorkomen dat door de hoge pH-waarde de emissie van ammoniak aanzienlijke vormen aanneemt;
2° ammoniak strippen en absorberen :
a) de pH-waarde in de absorptievloeistof moet voldoende laag worden ingesteld om de verwijdering van ammoniak te maximaliseren;
b) maatregelen moeten worden genomen om de schuimvorming te beheren;
c) de deeltjes moeten voldoende worden verwijderd om de verstopping van pakkingmateriaal te voorkomen;
d) de temperatuur moet optimaal geregeld worden;
3° biologische behandeling dunne mest :
a) de temperatuur in het beluchtingsbassin moet voldoende hoog worden gehouden (> 10 °C), ook tijdens de winter, in relatie tot de slibbelasting;
b) er moet een voldoende beluchtingscapaciteit aanwezig zijn;
c) er moet voldoende BZV beschikbaar worden gehouden voor denitrificatie;
d) er moet voldoende rekening worden gehouden met de slechte bezinkbaarheid van het actieve slib bij varkensmest; zo nodig moet kalk of een ander vlokmiddel worden toegevoegd;
4° composteren :
a) de beluchting en/of omzetting moet voldoende zijn om stankemissies te beperken;
b) kiemdoding is te maximaliseren door een hoge temperatuur te realiseren in combinatie met een voldoende lange verblijftijd; ongelijke behandelingsomstandigheden moeten worden vermeden;
c) de ammoniakemissie is te verminderen door de verhouding C/N in het grondstofmengsel te verhogen, zure stoffen of absorptiemiddelen, zoals bentoniet en zeoliet, toe te voegen;
d) bij gesloten compostering moet de ammoniakemissie worden geminimaliseerd met zure wassing van de uitgaande lucht; een biofilter wordt vervolgens voorzien om de geur en ammoniak verder te verwijderen;
5° drogen :
a) zo nodig moet gedroogd materiaal worden bijgemengd gelet op de plakkerigheid bij drogestofgehaltes van ongeveer 40 tot 60 %;
b) hoogwaardige staalsoorten moeten worden gebruikt in het licht van de sterke corrosie;
c) om de gasvormige emissies te beperken moeten de afvalgassen van de thermische drogers worden behandeld met technieken als stofwassing, zure wassing, biofiltratie en naverbranding;
d) bij droging van pluimveemest met ventilatielucht moet binnen enkele dagen het gewenste drogestofgehalte worden bereikt, om de vorming van ammoniak en urinezuur te beperken;
e) het product moet een drogestofgehalte bereiken van meer dan 90 %;
6° indampen :
a) maatregelen moeten worden genomen om de schuimvorming en vervuiling van het verwarmende oppervlak te beheren;
b) de niet-condenseerbare afvalgassen worden behandeld met technieken zoals zure wassing, biofiltratie en naverbranding om de gasvormige emissies te beperken;
7° kalkbehandeling :
maatregelen moeten worden genomen om te vermijden dat door een verhoging van de pH-waarde een sterke uitstoot van ammoniak ontstaat; zo nodig kan door een nabehandeling met een zure wassing de emissie sterk worden verminderd;
8° mechanische scheiding :
a) maatregelen moeten worden genomen om de schuimvorming bij gebruik van centrifuges te beheren;
b) bij open scheidingssystemen met een relatief lange verblijftijd, met name strofiltratie, moet de ammoniakemissie onder controle worden gebracht;
c) de inzet van een bodemfilter als scheidingsmethode mag niet leiden tot een verzadiging van de bodemfilter;
9° membraanfiltratie :
a) onopgeloste delen in mest moeten vooraf verregaand worden verwijderd om verstopping van de membranen te beperken; bij omgekeerde osmose moet er aldus steeds een microfiltratie als voorbehandeling zijn;
b) de keuze van het membraantype (keramisch, polymeer) en van de membraanconfiguratie (buisvormig, holle vezel) moet aan de doelstellingen zijn aangepast;
10° oxidatie :
de installatie moet ontworpen zijn rekening houdend met de sterke corrosie en erosie bij hoge temperatuur en druk;
11° productvormgeving :
ingeval van pelletiseren moet erover gewaakt worden dat :
- het product een drogestofgehalte heeft van meer dan 90 %;
- de stof- en geuremissies maximaal worden beperkt, zo nodig door stofvangers aangevuld met biofiltratie;
12° verbranden :
a) de samenstelling van de aangevoerde mest en de verbrandingstemperatuur moeten zo constant mogelijk worden gehouden;
b) wanneer katalysatoren worden ingezet voor de rookgasreiniging, moeten deze regelmatig op hun goede werking worden gecontroleerd;
c) bij wervelbedverbranding van pluimveemest moeten maatregelen worden genomen om een verstoring van de goede werking ingevolge het smelten van de as te vermijden;
13° vergisten :
a) maatregelen moeten worden genomen om een verstoring van de goede werking ingevolge een te hoog ammoniakgehalte te vermijden;
b) maatregelen moeten worden getroffen om de zwavelverbindingen in het gevormde biogas verregaand te verwijderen;
c) de verblijftijd moet voldoende lang zijn om een maximaal resultaat te behalen ten aanzien van gasproductie, kiemdoding en vermindering van vluchtige vetzuren en geur.
Onderafdeling 5.28.3.5. - Emissiegrenswaarden.
Art. 5. 28.3.5.1. Elke inrichting met een verbrandings-, pyrolise-, thermolise- of een gelijkaardige techniek, moet, wanneer ze in bedrijf is, aan de volgende voorwaarden voldoen :
1° wat betreft de concentratie van verontreinigende stoffen in de rookgassen, gelden de voorwaarden voor verbrandingsinrichtingen voor huishoudelijke afvalstoffen zoals vastgesteld in artikel 5.2.3.3.4, 5.2.3.3.5 en 5.2.3.3.6 van dit besluit, behalve voor de volgende parameters : Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 ammoniak NH3 50 H2S 5 stikstofoxiden NOx 200 met als richtwaarde 100
Art.165. A l'article 5.28.1.7, § 1, dudit arrêté, les mots " dienen de opslagplaatsen voorzien van een dichte wand ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " dienen de opslagplaatsen een dichte wand te hebben " (les dépôts doivent avoir (...) un mur épais).
Art. 173. Het hoofdstuk 5.31 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt :
" HOOFDSTUK 5.31. - Machines met inwendige verbranding.
Art. 5. 31.0.1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op de motoren met inwendige verbranding opgesteld op een bouwplaats voor de uitvoering van eigenlijke bouw-, sloop- of wegenwerken, zijnde een niet vast opgestelde motor die niet onder toepassing van titel I van het VLAREM valt.
Afdeling 5.31.1. - Vast opgestelde machines met 360 of meer bedrijfsuren per jaar.
Art. 5. 31.1.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op vast opgestelde machines, al dan niet met elektriciteitsproductie, ingedeeld in subrubriek 31.1 van de indelingslijst, inzonderheid gasmotoren, dieselmotoren, gasturbines- en stoom- en gasturbine-installaties, met een aantal bedrijfsuren van 360 u. per jaar of meer.
Art. 5. 31.1.2. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden bepaald in hoofdstuk 4.4, moeten de rook- en uitlaatgassen afkomstig van de installaties, bedoeld in artikel 5.31.1.1, voldoen aan :
1° gasmotoren :
a) de emissiegrenswaarden worden bepaald in massa per volume in de droge rookgassen uitgedrukt in mg/Nm3 uitgaande van een zuurstofgehalte in de rookgassen van 5 volumepercent;
b) n = nominaal motorrendement :
het door de constructeur opgegeven procentuele aandeel van de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstoffen dat, bij de hoogste belasting waarbij de zuigermotor continu kan worden bedreven, bij ISO-luchtcondities in arbeid wordt omgezet;
" HOOFDSTUK 5.31. - Machines met inwendige verbranding.
Art. 5. 31.0.1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op de motoren met inwendige verbranding opgesteld op een bouwplaats voor de uitvoering van eigenlijke bouw-, sloop- of wegenwerken, zijnde een niet vast opgestelde motor die niet onder toepassing van titel I van het VLAREM valt.
Afdeling 5.31.1. - Vast opgestelde machines met 360 of meer bedrijfsuren per jaar.
Art. 5. 31.1.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op vast opgestelde machines, al dan niet met elektriciteitsproductie, ingedeeld in subrubriek 31.1 van de indelingslijst, inzonderheid gasmotoren, dieselmotoren, gasturbines- en stoom- en gasturbine-installaties, met een aantal bedrijfsuren van 360 u. per jaar of meer.
Art. 5. 31.1.2. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden bepaald in hoofdstuk 4.4, moeten de rook- en uitlaatgassen afkomstig van de installaties, bedoeld in artikel 5.31.1.1, voldoen aan :
1° gasmotoren :
a) de emissiegrenswaarden worden bepaald in massa per volume in de droge rookgassen uitgedrukt in mg/Nm3 uitgaande van een zuurstofgehalte in de rookgassen van 5 volumepercent;
b) n = nominaal motorrendement :
het door de constructeur opgegeven procentuele aandeel van de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstoffen dat, bij de hoogste belasting waarbij de zuigermotor continu kan worden bedreven, bij ISO-luchtcondities in arbeid wordt omgezet;
Art. 171. L'article 5.29.0.9 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au 1°, le mot " elektrolytische " est remplacé par " elektrolytisch " (électrolytique);
2° au 3°, d), " veiligheid waarborgt " est remplacé par " veiligheid waarborgen " (garantir la stabilité);
3° au 7°, deuxième alinéa, les mots " verantwoorde wijze ongedaan maken " sont remplacés par " verantwoorde wijze ongedaan worden gemaakt " (sera remédié de façon responsable à).
1° au 1°, le mot " elektrolytische " est remplacé par " elektrolytisch " (électrolytique);
2° au 3°, d), " veiligheid waarborgt " est remplacé par " veiligheid waarborgen " (garantir la stabilité);
3° au 7°, deuxième alinéa, les mots " verantwoorde wijze ongedaan maken " sont remplacés par " verantwoorde wijze ongedaan worden gemaakt " (sera remédié de façon responsable à).
parameter vergunning tot vergunning tot vergunning is
exploitatie is exploitatie is verleend na
verleend voor verleend tussen 31/12/99
01/01/93 01/01/93 en
01/01/2000
NOx - 2 600 x n/30 mg/Nm3 500 x n/30 mg/Nm3
CO 2 600 mg/Nm3 1 300 mg/Nm3 650 mg/Nm3
exploitatie is exploitatie is verleend na
verleend voor verleend tussen 31/12/99
01/01/93 01/01/93 en
01/01/2000
NOx - 2 600 x n/30 mg/Nm3 500 x n/30 mg/Nm3
CO 2 600 mg/Nm3 1 300 mg/Nm3 650 mg/Nm3
-
2° dieselmotoren :
de emissiegrenswaarden worden bepaald in massa per volume in de droge rookgassen uitgedrukt in mg/Nm3 uitgaande van een zuurstofgehalte in de rookgassen van 5 volumepercent;
de emissiegrenswaarden worden bepaald in massa per volume in de droge rookgassen uitgedrukt in mg/Nm3 uitgaande van een zuurstofgehalte in de rookgassen van 5 volumepercent;
-
parameter vergunning tot vergunning tot vergunning is
exploitatie is exploitatie is verleend na
verleend voor verleend tussen 31/12/99
01/01/93 01/01/93 en
01/01/2000
NOx - 4 000 mg/Nm3 < 3 MWth =
4 000 mg/Nm3
> of = 3 MWth =
2 000 mg/Nm3
CO 2 600 mg/Nm3 1 000 mg/Nm3 650 mg/Nm3
SOx - zwavelgehalte in zwavelgehalte in de
de brandstof brandstof
max. 1 % zwavel max. 0,2 % zwavel of
310 mg/Nm3
stof - 200 mg/Nm3 50 mg/Nm3
exploitatie is exploitatie is verleend na
verleend voor verleend tussen 31/12/99
01/01/93 01/01/93 en
01/01/2000
NOx - 4 000 mg/Nm3 < 3 MWth =
4 000 mg/Nm3
> of = 3 MWth =
2 000 mg/Nm3
CO 2 600 mg/Nm3 1 000 mg/Nm3 650 mg/Nm3
SOx - zwavelgehalte in zwavelgehalte in de
de brandstof brandstof
max. 1 % zwavel max. 0,2 % zwavel of
310 mg/Nm3
stof - 200 mg/Nm3 50 mg/Nm3
-
3° gasturbines- en stoom- en gasturbine installaties :
a) de emissiegrenswaarden worden bepaald in massa per volume in de droge rookgassen uitgedrukt in mg/Nm3 uitgaande van een zuurstofgehalte in de rookgassen van 15 volumepercent;
b) de vergunningverlenende overheid mag bij wijze van uitzondering voor een korte periode een andere brandstof, zoals het gebruik van vloeibare brandstoffen, toestaan in een installatie waarin normaliter gasvormige brandstof gebruikt wordt; de exploitant dient de Afdeling Milieu-inspectie van elk afzonderlijk geval op de hoogte te brengen zodra het zich voordoet;
a) de emissiegrenswaarden worden bepaald in massa per volume in de droge rookgassen uitgedrukt in mg/Nm3 uitgaande van een zuurstofgehalte in de rookgassen van 15 volumepercent;
b) de vergunningverlenende overheid mag bij wijze van uitzondering voor een korte periode een andere brandstof, zoals het gebruik van vloeibare brandstoffen, toestaan in een installatie waarin normaliter gasvormige brandstof gebruikt wordt; de exploitant dient de Afdeling Milieu-inspectie van elk afzonderlijk geval op de hoogte te brengen zodra het zich voordoet;
-
parameter vergunning tot vergunning tot vergunning is
exploitatie is exploitatie is verleend na
verleend voor verleend tussen 31/12/99
01/01/93 01/01/93 en
01/01/2000
NOx bij gebruik 575 mg/Nm3 < 100 MWth = < 50 MWth =
van gas 350 mg/Nm3 150 mg/Nm3
> of = 100 MWth = > of = 50 en
300 mg/Nm3 < 100 MWth =
100 mg/Nm3
> of = 100 MWth =
75 mg/Nm3
NOx bij gebruik 750 mg/Nm3 < 100 MWth = < 50 MWth =
van gasoil 600 mg/Nm3 200 mg/Nm3
> of = 100 MWth = > of = 50 en
450 mg/Nm3 < 100 MWth =
150 mg/Nm3
> of = 100 MWth =
120 mg/Nm3
NOx bij gebruik 750 mg/Nm3 < 100 MWth = < 100 MWth =
van vloeibare 600 mg/Nm3 600 mg/Nm3
brandstoffen > of = 100 MWth = > of = 100 MWth =
450 mg/Nm3 450 mg/Nm3
CO 250 mg/Nm3 100 mg/Nm3 100 mg/Nm3
SOx bij gebruik 35 mg/Nm3 35 mg/Nm3 35 mg/Nm3
van gasvormige
brandstoffen
SOx bij gebruik zwavelgehalte in zwavelgehalte in de zwavelgehalte in de
van gasoil de brandstof brandstof brandstof
max. 0,2 % max. 0,2 % max. 0,2 %
zwavel zwavel zwavel
SOx bij gebruik zwavelgehalte in zwavelgehalte in de zwavelgehalte in de
van vloeibare brandstof brandstof brandstof
brandstoffen max. 1 % zwavel max. 1 % zwavel max. 1 % zwavel
Stof bij 50 mg/Nm3 50 mg/Nm3 50 mg/Nm3
gebruik van
gasoil
Stof bij 200 mg/Nm3 50 mg/Nm3 50 mg/Nm3
gebruik van
vloeibare
brandstoffen
exploitatie is exploitatie is verleend na
verleend voor verleend tussen 31/12/99
01/01/93 01/01/93 en
01/01/2000
NOx bij gebruik 575 mg/Nm3 < 100 MWth = < 50 MWth =
van gas 350 mg/Nm3 150 mg/Nm3
> of = 100 MWth = > of = 50 en
300 mg/Nm3 < 100 MWth =
100 mg/Nm3
> of = 100 MWth =
75 mg/Nm3
NOx bij gebruik 750 mg/Nm3 < 100 MWth = < 50 MWth =
van gasoil 600 mg/Nm3 200 mg/Nm3
> of = 100 MWth = > of = 50 en
450 mg/Nm3 < 100 MWth =
150 mg/Nm3
> of = 100 MWth =
120 mg/Nm3
NOx bij gebruik 750 mg/Nm3 < 100 MWth = < 100 MWth =
van vloeibare 600 mg/Nm3 600 mg/Nm3
brandstoffen > of = 100 MWth = > of = 100 MWth =
450 mg/Nm3 450 mg/Nm3
CO 250 mg/Nm3 100 mg/Nm3 100 mg/Nm3
SOx bij gebruik 35 mg/Nm3 35 mg/Nm3 35 mg/Nm3
van gasvormige
brandstoffen
SOx bij gebruik zwavelgehalte in zwavelgehalte in de zwavelgehalte in de
van gasoil de brandstof brandstof brandstof
max. 0,2 % max. 0,2 % max. 0,2 %
zwavel zwavel zwavel
SOx bij gebruik zwavelgehalte in zwavelgehalte in de zwavelgehalte in de
van vloeibare brandstof brandstof brandstof
brandstoffen max. 1 % zwavel max. 1 % zwavel max. 1 % zwavel
Stof bij 50 mg/Nm3 50 mg/Nm3 50 mg/Nm3
gebruik van
gasoil
Stof bij 200 mg/Nm3 50 mg/Nm3 50 mg/Nm3
gebruik van
vloeibare
brandstoffen
-
* de emissiegrenswaarden mogen worden vermenigvuldigd met een factor x2 bij uitbating van de gasturbine-installatie beneden 60 % van zijn capaciteit.
Art. 5. 31.1.3. § 1. De lozingen van rook-en uitlaatgassen uit machines met inwendige verbranding, bedoeld in artikel 5.31.1.1, moeten op een gecontroleerde wijze via een schoorsteen geschieden.
§ 2. De concentraties in de rookgassen van stof, zwaveldioxide, stikstofoxiden, CO en zuurstof moeten continu worden gemeten met meetapparatuur goedgekeurd door een erkend milieudeskundige.
De meetresultaten dienen ter inzage gehouden van de toezichthoudende ambtenaren van de afdeling Milieu-inspectie.
Voormelde continue metingen zijn niet vereist :
1° voor SO2, wanneer het gaat om een in hoofdzaak met aardgas of andere zeer zwavelarme brandstoffen gevoede stookinstallatie;
2° wanneer het SO2-gehalte wordt berekend op basis van het zwavelgehalte van de brandstof;
3° voor stof, wanneer het gaat om een in hoofdzaak met gasvormige brandstoffen gevoede stookinstallatie.
§ 3. De continue metingen, bedoeld in § 2, kunnen vervangen worden door discontinue metingen en/of berekeningen (minimum jaarlijks) volgens een code van goede praktijk.
§ 4. De schoorsteenhoogte mag niet meer dan 200 m bedragen.
De berekening van de vereiste schoorsteenhoogte gebeurt, ongeacht de emissiegrenswaarden, overeenkomstig het schoorsteenhoogteberekeningssysteem zoals bepaald in artikel 4.4.2.3.
§ 5. In afwijking van de bepaling van hoofdstuk 4.4 wordt aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 5.31.1.2, geacht te zijn voldaan indien uit de evaluatie van de resultaten van de continumetingen voor de bedrijfsduur tijdens een kalenderjaar blijkt dat :
1° geen daggemiddelde boven de emissiegrenswaarde ligt;
2° 97 percentiel van de half en/of uurgemiddelden niet hoger ligt dan 6/5 den van de emissiegrenswaarden, en;
3° geen half- en/of uurgemiddelde hoger ligt dan de dubbele van de emissiegrenswaarden.
§ 6. In afwijking van artikel 4.4.4.5 en indien uitsluitend niet-continue metingen of andere geschikte bepalingsmethoden zijn vereist, wordt geacht aan de in artikel 5.31.1.1. bedoelde emissiegrenswaarden te zijn voldaan, indien de resultaten van alle meetcycli of van deze van andere methoden, die overeenkomstig artikel 5.31.1.2. zijn bepaald, de emissiegrenswaarde niet overschrijden.
Art. 5. 31.1.4. § 1. Wanneer het totaal geïnstalleerde nominaal thermisch vermogen in eenzelfde vestiging meer dan 300 MW bedraagt, worden in de omgeving van deze machines met inwendige verbranding toestellen voor het meten van de immissies van SO2 en NO2 in de lucht bij de grond door en op kosten van de exploitant geïnstalleerd en onderhouden. Het type, de meetplaats, de wijze van controle en de overige gebruiksvoorwaarden van die toestellen worden bepaald in de milieuvergunning.
§ 2. Onverminderd de bepalingen van § 1, moet de exploitant van de met vloeibare brandstof gevoede machines met inwendige verbranding telkens wanneer de gemiddelde immissiewaarde over 24 uren, gemeten met de in § 1 vermelde meetposten, meer bedraagt dan 300 g/m3 voor SO2 en/of 150 g/mg3 voor NO2 maatregelen nemen om de emissies van SO2 en NOx van deze installaties maximaal te beperken, en die handhaven zolang de gemeten gemiddelde immissiewaarden over 24 uren van SO2 en van NO2 meer dan 300 g/m3 voor SO2 en/of 150 g/m3 voor NO2 bedragen.
Afdeling 5.31.2. - Vast opgestelde machines met minder dan 360 bedrijfsuren per jaar.
Art. 5. 31.2.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op vast opgestelde machines, al dan niet met elektriciteitsproductie, ingedeeld in subrubriek 31.1 van de indelingslijst, inzonderheid gasmotoren, dieselmotoren, gasturbines- en stoom- en gasturbine-installaties, met een aantal bedrijfsuren van minder dan 360 u per jaar.
Art. 5. 31.2.2. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden bepaald in hoofdstuk 4.4, moeten de rook- en uitlaatgassen afkomstig van deze installaties voldoen aan :
Art. 5. 31.1.3. § 1. De lozingen van rook-en uitlaatgassen uit machines met inwendige verbranding, bedoeld in artikel 5.31.1.1, moeten op een gecontroleerde wijze via een schoorsteen geschieden.
§ 2. De concentraties in de rookgassen van stof, zwaveldioxide, stikstofoxiden, CO en zuurstof moeten continu worden gemeten met meetapparatuur goedgekeurd door een erkend milieudeskundige.
De meetresultaten dienen ter inzage gehouden van de toezichthoudende ambtenaren van de afdeling Milieu-inspectie.
Voormelde continue metingen zijn niet vereist :
1° voor SO2, wanneer het gaat om een in hoofdzaak met aardgas of andere zeer zwavelarme brandstoffen gevoede stookinstallatie;
2° wanneer het SO2-gehalte wordt berekend op basis van het zwavelgehalte van de brandstof;
3° voor stof, wanneer het gaat om een in hoofdzaak met gasvormige brandstoffen gevoede stookinstallatie.
§ 3. De continue metingen, bedoeld in § 2, kunnen vervangen worden door discontinue metingen en/of berekeningen (minimum jaarlijks) volgens een code van goede praktijk.
§ 4. De schoorsteenhoogte mag niet meer dan 200 m bedragen.
De berekening van de vereiste schoorsteenhoogte gebeurt, ongeacht de emissiegrenswaarden, overeenkomstig het schoorsteenhoogteberekeningssysteem zoals bepaald in artikel 4.4.2.3.
§ 5. In afwijking van de bepaling van hoofdstuk 4.4 wordt aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 5.31.1.2, geacht te zijn voldaan indien uit de evaluatie van de resultaten van de continumetingen voor de bedrijfsduur tijdens een kalenderjaar blijkt dat :
1° geen daggemiddelde boven de emissiegrenswaarde ligt;
2° 97 percentiel van de half en/of uurgemiddelden niet hoger ligt dan 6/5 den van de emissiegrenswaarden, en;
3° geen half- en/of uurgemiddelde hoger ligt dan de dubbele van de emissiegrenswaarden.
§ 6. In afwijking van artikel 4.4.4.5 en indien uitsluitend niet-continue metingen of andere geschikte bepalingsmethoden zijn vereist, wordt geacht aan de in artikel 5.31.1.1. bedoelde emissiegrenswaarden te zijn voldaan, indien de resultaten van alle meetcycli of van deze van andere methoden, die overeenkomstig artikel 5.31.1.2. zijn bepaald, de emissiegrenswaarde niet overschrijden.
Art. 5. 31.1.4. § 1. Wanneer het totaal geïnstalleerde nominaal thermisch vermogen in eenzelfde vestiging meer dan 300 MW bedraagt, worden in de omgeving van deze machines met inwendige verbranding toestellen voor het meten van de immissies van SO2 en NO2 in de lucht bij de grond door en op kosten van de exploitant geïnstalleerd en onderhouden. Het type, de meetplaats, de wijze van controle en de overige gebruiksvoorwaarden van die toestellen worden bepaald in de milieuvergunning.
§ 2. Onverminderd de bepalingen van § 1, moet de exploitant van de met vloeibare brandstof gevoede machines met inwendige verbranding telkens wanneer de gemiddelde immissiewaarde over 24 uren, gemeten met de in § 1 vermelde meetposten, meer bedraagt dan 300 g/m3 voor SO2 en/of 150 g/mg3 voor NO2 maatregelen nemen om de emissies van SO2 en NOx van deze installaties maximaal te beperken, en die handhaven zolang de gemeten gemiddelde immissiewaarden over 24 uren van SO2 en van NO2 meer dan 300 g/m3 voor SO2 en/of 150 g/m3 voor NO2 bedragen.
Afdeling 5.31.2. - Vast opgestelde machines met minder dan 360 bedrijfsuren per jaar.
Art. 5. 31.2.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op vast opgestelde machines, al dan niet met elektriciteitsproductie, ingedeeld in subrubriek 31.1 van de indelingslijst, inzonderheid gasmotoren, dieselmotoren, gasturbines- en stoom- en gasturbine-installaties, met een aantal bedrijfsuren van minder dan 360 u per jaar.
Art. 5. 31.2.2. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden bepaald in hoofdstuk 4.4, moeten de rook- en uitlaatgassen afkomstig van deze installaties voldoen aan :
-
parameter vergunning tot exploitatie vergunning is verleend na
is verleend voor 31/12/99
01/01/2000
NOx - 500 x n/30 mg/Nm3
CO 2 600 mg/Nm3 650 mg/Nm3
is verleend voor 31/12/99
01/01/2000
NOx - 500 x n/30 mg/Nm3
CO 2 600 mg/Nm3 650 mg/Nm3
-
2° dieselmotoren :
de emissiegrenswaarden worden bepaald in massa per volume in de droge rookgassen uitgedrukt in mg/Nm3 uitgaande van een zuurstofgehalte in de rookgassen van 5 volumepercent.
de emissiegrenswaarden worden bepaald in massa per volume in de droge rookgassen uitgedrukt in mg/Nm3 uitgaande van een zuurstofgehalte in de rookgassen van 5 volumepercent.
-
parameter vergunning tot exploitatie vergunning is verleend na
is verleend voor 31/12/99
01/01/2000
NOx - < 3 MWth = 4 000 mg/Nm3
> of = 3 MWth = 2 000 mg/Nm3
CO 1 500 mg/Nm3 650 mg/Nm3
SOx zwavelgehalte in de zwavelgehalte in de
brandstof : max. 1 % brandstof : max. 0,2 % zwavel
zwavel of 310 mg/Nm3
stof 300 mg/Nm3 50 mg/Nm3
is verleend voor 31/12/99
01/01/2000
NOx - < 3 MWth = 4 000 mg/Nm3
> of = 3 MWth = 2 000 mg/Nm3
CO 1 500 mg/Nm3 650 mg/Nm3
SOx zwavelgehalte in de zwavelgehalte in de
brandstof : max. 1 % brandstof : max. 0,2 % zwavel
zwavel of 310 mg/Nm3
stof 300 mg/Nm3 50 mg/Nm3
-
3° gasturbines en stoom- en gasturbine installaties :
a) de emissiegrenswaarden worden bepaald in massa per volume in de droge rookgassen uitgedrukt in mg/Nm3 uitgaande van een zuurstofgehalte in de rookgassen van 15 volumepercent;
b) de vergunningverlenende overheid mag bij wijze van uitzondering voor een korte periode een andere brandstof zoals het gebruik van vloeibare brandstoffen toestaan in een installatie waarin normaliter gasvormige brandstof gebruikt wordt. De exploitant dient de afdeling Milieu-inspectie van elk afzonderlijk geval op de hoogte te brengen zodra het zich voordoet;
a) de emissiegrenswaarden worden bepaald in massa per volume in de droge rookgassen uitgedrukt in mg/Nm3 uitgaande van een zuurstofgehalte in de rookgassen van 15 volumepercent;
b) de vergunningverlenende overheid mag bij wijze van uitzondering voor een korte periode een andere brandstof zoals het gebruik van vloeibare brandstoffen toestaan in een installatie waarin normaliter gasvormige brandstof gebruikt wordt. De exploitant dient de afdeling Milieu-inspectie van elk afzonderlijk geval op de hoogte te brengen zodra het zich voordoet;
-
parameter vergunning tot exploitatie vergunning is verleend na
is verleend voor 31/12/99
01/01/2000
NOx bij gebruik - < 50 MWth = 150 mg/Nm3
van gas > of = 50 en < 100 MWth =
100 mg/Nm3
> of = 100 MWth = 75 mg/Nm3
NOx bij gebruik - < 50 MWth = 200 mg/Nm3
van gasoil > of = 50 en < 100 MWth =
150 mg/Nm3
> of = 100 MWth = 120 mg/Nm3
NOx bij gebruik - < 100 MWth = 600 mg/Nm3
van vloeibare > of = 100 MWth = 450 mg/Nm3
brandstoffen
CO 250 mg/Nm3 100 mg/Nm3
SOx bij gebruik 35 mg/Nm3 35 mg/Nm3
van gasvormige
brandstoffen
SOx bij gebruik zwavelgehalte in de zwavelgehalte in de
van gasoil brandstof : max. 0,2 % brandstof : max. 0,2 %
zwavel zwavel
SOx bij gebruik zwavelgehalte in de zwavelgehalte in de
van vloeibare brandstof : max. 1 % brandstof : max. 1 %
stoffen zwavel zwavel
Stof bij 50 mg/Nm3 50 mg/Nm3
gebruik van
gasoil
stof bij 200 mg/Nm3 50 mg/Nm3
gebruik van
vloeibare
brandstoffen
is verleend voor 31/12/99
01/01/2000
NOx bij gebruik - < 50 MWth = 150 mg/Nm3
van gas > of = 50 en < 100 MWth =
100 mg/Nm3
> of = 100 MWth = 75 mg/Nm3
NOx bij gebruik - < 50 MWth = 200 mg/Nm3
van gasoil > of = 50 en < 100 MWth =
150 mg/Nm3
> of = 100 MWth = 120 mg/Nm3
NOx bij gebruik - < 100 MWth = 600 mg/Nm3
van vloeibare > of = 100 MWth = 450 mg/Nm3
brandstoffen
CO 250 mg/Nm3 100 mg/Nm3
SOx bij gebruik 35 mg/Nm3 35 mg/Nm3
van gasvormige
brandstoffen
SOx bij gebruik zwavelgehalte in de zwavelgehalte in de
van gasoil brandstof : max. 0,2 % brandstof : max. 0,2 %
zwavel zwavel
SOx bij gebruik zwavelgehalte in de zwavelgehalte in de
van vloeibare brandstof : max. 1 % brandstof : max. 1 %
stoffen zwavel zwavel
Stof bij 50 mg/Nm3 50 mg/Nm3
gebruik van
gasoil
stof bij 200 mg/Nm3 50 mg/Nm3
gebruik van
vloeibare
brandstoffen
-
* de emissiegrenswaarden mogen worden vermenigvuldigd met een factor x2 bij uitbating van de gasturbine-installatie beneden 60 % van zijn capaciteit.
Art. 5. 31.2.3. In afwijking van afdeling 4.4.4, worden voor deze installaties geen meetstrategie en overeenkomstige toetsing van de meetwaarden opgelegd. De exploitant dient op basis van geregistreerde componenten en/of berekeningen volgens een code van goede praktijk, de uitstoot van de installatie te bepalen en deze gegevens ter beschikking te houden van de toezichthoudende ambtenaar.
Afdeling 5.31.3. - Testbanken.
Art. 5. 31.3.1. § 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op testbanken ingedeeld in subrubriek 31.2.
§ 2. Voor deze inrichtingen worden geen sectorale milieuvoorwaarden bepaald. "
Art. 5. 31.2.3. In afwijking van afdeling 4.4.4, worden voor deze installaties geen meetstrategie en overeenkomstige toetsing van de meetwaarden opgelegd. De exploitant dient op basis van geregistreerde componenten en/of berekeningen volgens een code van goede praktijk, de uitstoot van de installatie te bepalen en deze gegevens ter beschikking te houden van de toezichthoudende ambtenaar.
Afdeling 5.31.3. - Testbanken.
Art. 5. 31.3.1. § 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op testbanken ingedeeld in subrubriek 31.2.
§ 2. Voor deze inrichtingen worden geen sectorale milieuvoorwaarden bepaald. "
-
Art.169. In artikel 5.29.0.7 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in 1° worden de woorden " moet gebeuren zoalng " vervangen door de woorden " moet gebeuren zolang ";
2° in 4°, b) worden de woorden " aanmerkelijke grote " vervangen door de woorden " aanmerkelijk grote ";
3° in 5° wordt de eerste zin vervangen door wat volgt :
" De bepalingen van 1° en 2° van dit artikel zijn niet van toepassing op het stralen van volumineuze constructies (scheepsrompen, boven- en onderbouw van schepen, kunstwerken, masten ed), met staalkorrels, -grit en aanverwante producten als dat noodzakelijkerwijs in de openlucht dient uitgevoerd te worden. "
1° in 1° worden de woorden " moet gebeuren zoalng " vervangen door de woorden " moet gebeuren zolang ";
2° in 4°, b) worden de woorden " aanmerkelijke grote " vervangen door de woorden " aanmerkelijk grote ";
3° in 5° wordt de eerste zin vervangen door wat volgt :
" De bepalingen van 1° en 2° van dit artikel zijn niet van toepassing op het stralen van volumineuze constructies (scheepsrompen, boven- en onderbouw van schepen, kunstwerken, masten ed), met staalkorrels, -grit en aanverwante producten als dat noodzakelijkerwijs in de openlucht dient uitgevoerd te worden. "
Art.167. Au chapitre 5.28 dudit arrêté, une section 5.28.3 " Traitement de l'engrais animal ", libellée comme suit, est ajoutée :
"Section 5.28.3. - Traitement de l'engrais animal.
Sous-section 5.28.3.1. - Champ d'application.
Art. 5. 28.3.1.1. § 1. Les dispositions de la présente section s'appliquent aux établissements visés à la sous-rubrique 28.3 de la liste de classification, à l'exception des installations de traitement de l'engrais.
§ 2. Cependant, lorsque les etablissements visés au § 1 traitent également ce genre de dechets, les conditions du chapitre 5.2. sont également d'application.
Sous-section 5.28.3.2. - Acceptation de l'engrais animal et du flux de nutriments.
Art. 5. 28.3.2.1. § 1. L'apport, l'acceptation, le stockage, le traitement et l'évacuation de l'engrais d'origine animale et/ou des produits finis traités ne sont autorisés que sous le contrôle de l'exploitant ou de son représentant officiel. L'exploitant communique, par écrit, à l'autorité chargée du contrôle le nom de la personne désignée comme étant son représentant officiel.
§ 2. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique ou dans le présent arrêté, l'installation et l'utilisation d'un pont-bascule etalonné, équipé d'un système d'enregistrement automatique, sont obligatoires. L'étalonnage est réalisé dans le respect de la législation en vigueur en la matière. Les camions et/ou les tracteurs, y compris leurs remorques, qui amènent l'engrais, ne sont autorisés à accéder à l'établissement qu'en passant par le pont-bascule en bon état de fonctionnement.
§ 3. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, l'apport normal d'engrais animal est interdit avant 7 heures et après 19 heures.
Art. 5. 28.3.2.2. § 1. L'établissement pour le traitement d'engrais animal ne peut accepter que l'engrais animal formellement repris dans l'autorisation écologique.
§ 2. L'exploitant est responsable de l'engrais animal qu'il accepte. Il en contrôle la provenance, l'origine, la nature, la quantité et les teneurs en azote et en P2O5. Toute cargaison doit subir un examen visuel au minimum.
Art. 5. 28.3.2.3. § 1. L'exploitant tient un registre dans lequel il note au minimum les informations suivantes, sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique :
1° les données relatives à l'engrais animal amené :
a) le numéro d'ordre, la date et l'heure de l'apport de l'engrais animal;
b) la nature de l'engrais animal (espèce animale, type (engrais sec, lisier, fumier...), teneur en matiere sèche);
c) la provenance (producteur) de l'engrais animal;
d) les coordonnées du transporteur de l'engrais animal et le mode de transport avec indication du numéro du bordereau d'expédition ou de la lettre de voiture qui accompagne le transport;
e) la quantité (masse et volume) d'engrais animal avec indication des références du certificat de pesée éventuellement délivré;
f) les teneurs en azote et en P2O5;
g) le cas écheant, les remarques concernant l'engrais animal et l'apport.
2° les données relatives à l'engrais animal non traité éventuellement évacué, en l'occurrence :
a) le numero d'ordre, la date et le heure de l'apport de l'engrais animal;
b) la nature de l'engrais animal (espèce animale, type (engrais sec, lisier, fumier...), teneur en matière sèche);
c) la provenance (producteur) de l'engrais animal;
d) les coordonnées du transporteur de l'engrais animal et le mode de transport avec indication du numéro du bordereau d'expédition ou de la lettre de voiture qui accompagne le transport de l'engrais;
e) la quantité (masse et volume) d'engrais animal avec indication des références du certificat de pesée éventuellement délivré;
f) les teneurs en azote et en P2O5;
g) le cas échéant, les remarques concernant l'engrais animal et l'apport.
3° les données relatives à l'évacuation des produits finis (revalorisés ou non) :
a) le numéro d'ordre, la date et l'heure de l'apport de l'engrais animal;
b) la nature de l'engrais animal (espèce animale, type (engrais sec, lisier, fumier...), teneur en matière sèche);
c) la provenance (producteur) de l'engrais animal;
d) les coordonnées du transporteur de l'engrais animal et le mode de transport avec indication du numéro du bordereau d'expédition ou de la lettre de voiture qui accompagne le transport de l'engrais;
e) la quantité (masse et volume) d'engrais animal avec indication des références du certificat de pesée éventuellement délivré;
f) les teneurs en azote et en P2O5;
4° les données relatives à l'engrais animal amené à l'établissement mais refusé par celui-ci :
a) le numéro d'ordre, la date et l'heure de l'apport de l'engrais animal;
b) la nature de l'engrais animal (espèce animale, type (engrais sec, lisier, fumier...), teneur en matière sèche);
c) la provenance (producteur) de l'engrais animal;
d) les coordonnées du transporteur de l'engrais animal et le mode de transport avec indication du numéro du bordereau d'expédition ou de la lettre de voiture qui accompagne le transport;
e) la quantité (masse et volume) d'engrais animal avec indication des références du certificat de pesée éventuellement délivré;
f) les teneurs en azote et en P2O5;
g) la raison du refus et les remarques concernant l'engrais animal et l'apport;
5° les difficultés et perturbations rencontrées, observations, mesures et autres renseignements concernant l'exploitation de l'établissement.
§ 2. Les volets D (accusé de réception) du titre de vente d'engrais ou du document de transfert de propriété se rapportant à l'engrais animal amené doivent être conservés avec le registre.
Il en est de même pour les volets C (preuve de vente) du titre de vente d'engrais ou du document de transport se rapportant à l'engrais animal non traité évacué.
§ 3. Le registre visé au § 1 et les volets visés au § 2 peuvent être consultés par les fonctionnaires chargés du contrôle ainsi que par les fonctionnaires de la direction de la Mestbank (Banque d'engrais) de la Vlaamse Landmaatschappij (VLM).
Art. 5. 28.3.2.4. § 1. Le registre visé à l'article 5.28.3.2.3 reprendra pour tout type d'engrais animal le volume total acheminé, traité et évacué par jour, par mois et par année calendrier. Ces données seront communiquées à la direction de la Mestbank de la VLM sur simple demande.
§ 2. L'exploitant établira chaque année un bilan nutritionnel indiquant les quantités de N et de P2O5 qui ont été amenées à l'établissement. Il enverra ledit bilan à la direction de la Mestbank de la VLM avant le 15 mars de l'année suivant celle a laquelle se rapporte le bilan.
Le bilan nutritionnel visé ci-dessus doit indiquer la quantité d'éléments nutritifs qui a été amenée dans l'établissement, évacuée sous la forme de produits finis, déversée dans les eaux de surface et rejetée dans l'atmosphère au cours de l'année considérée. Sans préjudice des dispositions des articles 5.28.3.5.1 à 5.28.3.5.3, le pourcentage d'azote (à l'exception du N2) renvoyé dans l'atmosphère et dans les eaux ne peut jamais excéder plus de 15 % de la quantité totale d'azote qui a été amenée. Le pourcentage de P2O5 rejeté dans l'atmosphère, les eaux et le sol ne peut, pour sa part, jamais excéder 1 % de la quantité totale de P2O5 amené.
Sous-section 5.28.3.3. - Plan de travail.
Art. 5. 28.3.3.1. § 1. L'exploitant élabore, avant d'entamer son activité, un plan de travail qui comporte les éléments suivants sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique :
1° un manuel clair et synoptique présentant l'exploitation de l'établissement;
2° une description de la façon dont sont organisés l'apport et l'évacuation de l'engrais animal non traité;
3° une description de la façon dont est organisé le traitement de l'engrais animal amené;
4° un plan de l'endroit de stockage et de traitement avec indication du type et de la capacité de stockage pour diverses espèces d'engrais;
5° une description de la façon dont est organisée l'évacuation des produits traités;
6° une description de la façon dont l'engrais animal est traite en cas de mise hors service (temporaire) de l'établissement;
7° le plan du systeme d'écoulement d'eau comportant le schéma, l'organisation et l'exécution des mesures en matière d'évacuation des eaux de l'établissement et/ou du terrain;
8° les mesures mises en place pour détecter les pannes et les effets secondaires indésirables, ainsi que pour prévenir les nuisances.
§ 2. Le plan de travail sera approuvé par l'autorité chargée du contrôle. Le plan de travail approuvé est suivi par le fonctionnaire charge du contrôle.
Sous-section 5.28.3.4. - Exploitation.
Art. 5. 28.3.4.1. § 1. Les mesures suivantes seront prises afin de prévenir les nuisances par les odeurs :
1° l'engrais sera chargé et déchargé dans des endroits clos;
2° le local destiné à recevoir l'engrais, la cave de mélange et le réservoir de stockage seront d'exécution fermée;
3° l'engrais sera traité au maximum dans des installations couvertes et confinées afin de permettre une aspiration et un traitement efficace des émissions dans l'atmosphère;
4° l'air aspiré sera filtré sur un lit biologique et traite dans des eaux acides; toute autre méthode alternative offrant un rendement équivalent, voire supérieur, sur le plan du dégagement des odeurs et de la limitation des émissions est toutefois autorisée.
§ 2. Le stockage d'engrais animal doit répondre aux conditions de l'annexe 5.9 au présent arrêté.
Art. 5. 28.3.4.2. Dans la mesure où les techniques auxquelles elles se rapportent sont appliquées, les directives ci-après sont à prendre en considération, sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique :
1° algoculture :
la charge sera réglée de façon à maintenir la teneur en ammoniac de l'étang à un niveau peu élevé afin d'éviter toute formation manifeste d'émissions ammoniacales suite au pH élevé;
2° vidange et absorption de l'ammoniac :
a) le liquide d'absorption aura un pH suffisamment faible pour maximaliser l'élimination de l'ammoniac;
b) des mesures seront prises pour maîtriser la formation de mousse;
c) les particules seront éliminées en quantité suffisante pour éviter la saturation du matériau de garniture;
d) la température sera réglée de façon optimale;
3° traitement biologique du lisier :
a) la température dans le bassin d'aération sera maintenue à un niveau suffisamment élevé (> 10 °C), y compris pendant la période hivernale, par rapport à la charge en gadoue;
b) l'aération sera suffisante;
c) des bactéries seront présentes en quantité suffisante pour permettre la dénitrification;
d) la mauvaise capacité d'immersion de la matière solide du lisier de porc sera prise en considération; le cas échéant, de la chaux ou toute autre substance de floconnage seront ajoutées;
4° compostage :
a) l'aération et/ou la conversion seront suffisantes pour limiter les dégagements de mauvaise odeurs;
b) l'extermination des germes sera optimisée en combinant une température élevée à un séjour d'une durée suffisamment longue; les conditions de traitement inégales seront évitées;
c) les émissions d'ammoniac seront réduites en augmentant le rapport C/N du mélange de matières premières et en augmentant la teneur en substances acides ou en produits absorbants tels que la bentonite et la zéolite;
d) dans le du compostage, les émissions d'ammoniac seront réduites par un lavage acide de l'air qui se dégage; un filtre biologique permettra ensuite de supprimer davantage encore les odeurs et l'ammoniac;
5° séchage :
a) le cas échéant, des matières séchées seront ajoutées vu la viscosité réalisée avec des teneurs en matière sèche d'environ 40 à 60 %;
b) des aciers de première qualité seront utilisés compte tenu du risque élevé de corrosion;
c) afin de limiter les émissions gazeuses, les effluents gazeux des séchoirs thermiques seront traités avec des techniques telles que le lavage des poussières, le lavage acide, le filtrage biologique et la postcombustion;
d) lors du séchage à l'air des excréments de volaille, la teneur en matière sèche souhaitee doit être atteinte dans les quelques jours afin de limiter la formation d'ammoniac et d'acide urique;
e) le produit aura une teneur en matières sèches de plus de 90 %;
6° condensation :
a) des mesures seront prises pour maîtriser la formation de mousse et la pollution de la surface chauffante;
b) les effluents gazeux non condensables seront traités à l'aide de techniques telles que le lavage acide, le filtrage biologique et la postcombustion dans le but de limiter les émissions gazeuses;
7° traitement à la chaux :
des mesures seront prises afin d'éviter que l'augmentation du pH puisse provoquer un dégagement important d'ammoniac; le cas échéant, un traitement suivi d'un lavage acide peut aider à réduire considérablement les émissions;
8° séparation mécanique :
a) des mesures seront prises pour maîtriser la formation de mousse lors de l'utilisation de centrifugeuses;
b) en cas d'utilisation de séparateurs ouverts dans lesquels la matière séjourne pendant une période relativement courte, en l'occurrence lors du filtrage de la paille, il est impératif de prévoir un système de contrôle des émissions d'ammoniac;
c) l'utilisation d'un filtre au sol comme méthode de séparation doit être conçue de telle façon qu'aucune saturation du filtre ne puisse se produire;
9° filtrage par membrane :
a) les parties non dissoutes de l'engrais seront préalablement éliminées afin de limiter l'obturation des membranes; dans le cas du procédé de l'osmose inverse, un microfiltrage doit toujours être prévu en tant que mesure de traitement préliminaire;
b) le choix du type de membrane (céramique, polymère) et de la configuration de la membrane (tube, fibre creuse) sera adapté aux objectifs;
10° oxydation :
l'installation sera conçue en tenant compte de la forte corrosion et de l'érosion qui se produisent à des températures et pressions élevées;
11° faconnage :
en cas de pelletisation, il est important de veiller à ce que :
- la teneur en matières sèches du produit soit supérieure à 90 %;
- les émissions de poussières et le dégagement d'odeurs soient limitées au maximum; le cas écheant, on recourra pour ce faire à l'utilisation de capteurs de poussieres et à un filtrage biologique;
12° incinération :
a) la composition de l'engrais amené et la température d'incinération seront maintenues à un niveau le plus constant possible;
b) en cas d'utilisation de catalyseurs pour le nettoyage des gaz de fumées, le bon fonctionnement de ceux-ci sera contrôlé régulièrement;
c) en cas d'incinération des excréments de volaille sur lit fluidisé, des mesures seront prises pour éviter toute distorsion du bon fonctionnement du procédé suite à la fusion des cendres;
13° fermentation :
a) des mesures seront prises pour éviter toute perturbation du bon fonctionnement suite à une teneur trop élevée en ammoniac;
b) des mesures seront prises afin d'empêcher les combinaisons soufrées dans les gaz biologiques formés;
c) la durée de séjour sera suffisamment longue pour permettre d'obtenir un résultat maximal en ce qui concerne la production des gaz, l'extermination des germes, la réduction des acides gras volatils et la diminution des odeurs.
Sous-section 5.28.3.5. - Valeurs limites d'émission.
Art. 5. 28.3.5.1. Tout établissement recourant aux techniques d'incinération, pyrolyse, traitement thermique ou autre similaire doit répondre aux conditions de fonctionnement suivantes :
1° les conditions applicables en ce qui concerne la concentration en substances polluantes dans les gaz de combustion sont celles qui ont été arrêtées pour les installations d'incinération des déchets ménagers et qui sont fixées dans les articles 5.2.3.3.4, 5.2.3.3.5 et 5.2.3.3.6 du présent arreté, sauf pour les paramètres suivants : Valeur limite d'emission en mg/Nm3 ammoniac NH3 50 H2S 5 oxydes d'azote Nox 200 avec une valeur guide de 100
"Section 5.28.3. - Traitement de l'engrais animal.
Sous-section 5.28.3.1. - Champ d'application.
Art. 5. 28.3.1.1. § 1. Les dispositions de la présente section s'appliquent aux établissements visés à la sous-rubrique 28.3 de la liste de classification, à l'exception des installations de traitement de l'engrais.
§ 2. Cependant, lorsque les etablissements visés au § 1 traitent également ce genre de dechets, les conditions du chapitre 5.2. sont également d'application.
Sous-section 5.28.3.2. - Acceptation de l'engrais animal et du flux de nutriments.
Art. 5. 28.3.2.1. § 1. L'apport, l'acceptation, le stockage, le traitement et l'évacuation de l'engrais d'origine animale et/ou des produits finis traités ne sont autorisés que sous le contrôle de l'exploitant ou de son représentant officiel. L'exploitant communique, par écrit, à l'autorité chargée du contrôle le nom de la personne désignée comme étant son représentant officiel.
§ 2. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique ou dans le présent arrêté, l'installation et l'utilisation d'un pont-bascule etalonné, équipé d'un système d'enregistrement automatique, sont obligatoires. L'étalonnage est réalisé dans le respect de la législation en vigueur en la matière. Les camions et/ou les tracteurs, y compris leurs remorques, qui amènent l'engrais, ne sont autorisés à accéder à l'établissement qu'en passant par le pont-bascule en bon état de fonctionnement.
§ 3. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, l'apport normal d'engrais animal est interdit avant 7 heures et après 19 heures.
Art. 5. 28.3.2.2. § 1. L'établissement pour le traitement d'engrais animal ne peut accepter que l'engrais animal formellement repris dans l'autorisation écologique.
§ 2. L'exploitant est responsable de l'engrais animal qu'il accepte. Il en contrôle la provenance, l'origine, la nature, la quantité et les teneurs en azote et en P2O5. Toute cargaison doit subir un examen visuel au minimum.
Art. 5. 28.3.2.3. § 1. L'exploitant tient un registre dans lequel il note au minimum les informations suivantes, sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique :
1° les données relatives à l'engrais animal amené :
a) le numéro d'ordre, la date et l'heure de l'apport de l'engrais animal;
b) la nature de l'engrais animal (espèce animale, type (engrais sec, lisier, fumier...), teneur en matiere sèche);
c) la provenance (producteur) de l'engrais animal;
d) les coordonnées du transporteur de l'engrais animal et le mode de transport avec indication du numéro du bordereau d'expédition ou de la lettre de voiture qui accompagne le transport;
e) la quantité (masse et volume) d'engrais animal avec indication des références du certificat de pesée éventuellement délivré;
f) les teneurs en azote et en P2O5;
g) le cas écheant, les remarques concernant l'engrais animal et l'apport.
2° les données relatives à l'engrais animal non traité éventuellement évacué, en l'occurrence :
a) le numero d'ordre, la date et le heure de l'apport de l'engrais animal;
b) la nature de l'engrais animal (espèce animale, type (engrais sec, lisier, fumier...), teneur en matière sèche);
c) la provenance (producteur) de l'engrais animal;
d) les coordonnées du transporteur de l'engrais animal et le mode de transport avec indication du numéro du bordereau d'expédition ou de la lettre de voiture qui accompagne le transport de l'engrais;
e) la quantité (masse et volume) d'engrais animal avec indication des références du certificat de pesée éventuellement délivré;
f) les teneurs en azote et en P2O5;
g) le cas échéant, les remarques concernant l'engrais animal et l'apport.
3° les données relatives à l'évacuation des produits finis (revalorisés ou non) :
a) le numéro d'ordre, la date et l'heure de l'apport de l'engrais animal;
b) la nature de l'engrais animal (espèce animale, type (engrais sec, lisier, fumier...), teneur en matière sèche);
c) la provenance (producteur) de l'engrais animal;
d) les coordonnées du transporteur de l'engrais animal et le mode de transport avec indication du numéro du bordereau d'expédition ou de la lettre de voiture qui accompagne le transport de l'engrais;
e) la quantité (masse et volume) d'engrais animal avec indication des références du certificat de pesée éventuellement délivré;
f) les teneurs en azote et en P2O5;
4° les données relatives à l'engrais animal amené à l'établissement mais refusé par celui-ci :
a) le numéro d'ordre, la date et l'heure de l'apport de l'engrais animal;
b) la nature de l'engrais animal (espèce animale, type (engrais sec, lisier, fumier...), teneur en matière sèche);
c) la provenance (producteur) de l'engrais animal;
d) les coordonnées du transporteur de l'engrais animal et le mode de transport avec indication du numéro du bordereau d'expédition ou de la lettre de voiture qui accompagne le transport;
e) la quantité (masse et volume) d'engrais animal avec indication des références du certificat de pesée éventuellement délivré;
f) les teneurs en azote et en P2O5;
g) la raison du refus et les remarques concernant l'engrais animal et l'apport;
5° les difficultés et perturbations rencontrées, observations, mesures et autres renseignements concernant l'exploitation de l'établissement.
§ 2. Les volets D (accusé de réception) du titre de vente d'engrais ou du document de transfert de propriété se rapportant à l'engrais animal amené doivent être conservés avec le registre.
Il en est de même pour les volets C (preuve de vente) du titre de vente d'engrais ou du document de transport se rapportant à l'engrais animal non traité évacué.
§ 3. Le registre visé au § 1 et les volets visés au § 2 peuvent être consultés par les fonctionnaires chargés du contrôle ainsi que par les fonctionnaires de la direction de la Mestbank (Banque d'engrais) de la Vlaamse Landmaatschappij (VLM).
Art. 5. 28.3.2.4. § 1. Le registre visé à l'article 5.28.3.2.3 reprendra pour tout type d'engrais animal le volume total acheminé, traité et évacué par jour, par mois et par année calendrier. Ces données seront communiquées à la direction de la Mestbank de la VLM sur simple demande.
§ 2. L'exploitant établira chaque année un bilan nutritionnel indiquant les quantités de N et de P2O5 qui ont été amenées à l'établissement. Il enverra ledit bilan à la direction de la Mestbank de la VLM avant le 15 mars de l'année suivant celle a laquelle se rapporte le bilan.
Le bilan nutritionnel visé ci-dessus doit indiquer la quantité d'éléments nutritifs qui a été amenée dans l'établissement, évacuée sous la forme de produits finis, déversée dans les eaux de surface et rejetée dans l'atmosphère au cours de l'année considérée. Sans préjudice des dispositions des articles 5.28.3.5.1 à 5.28.3.5.3, le pourcentage d'azote (à l'exception du N2) renvoyé dans l'atmosphère et dans les eaux ne peut jamais excéder plus de 15 % de la quantité totale d'azote qui a été amenée. Le pourcentage de P2O5 rejeté dans l'atmosphère, les eaux et le sol ne peut, pour sa part, jamais excéder 1 % de la quantité totale de P2O5 amené.
Sous-section 5.28.3.3. - Plan de travail.
Art. 5. 28.3.3.1. § 1. L'exploitant élabore, avant d'entamer son activité, un plan de travail qui comporte les éléments suivants sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique :
1° un manuel clair et synoptique présentant l'exploitation de l'établissement;
2° une description de la façon dont sont organisés l'apport et l'évacuation de l'engrais animal non traité;
3° une description de la façon dont est organisé le traitement de l'engrais animal amené;
4° un plan de l'endroit de stockage et de traitement avec indication du type et de la capacité de stockage pour diverses espèces d'engrais;
5° une description de la façon dont est organisée l'évacuation des produits traités;
6° une description de la façon dont l'engrais animal est traite en cas de mise hors service (temporaire) de l'établissement;
7° le plan du systeme d'écoulement d'eau comportant le schéma, l'organisation et l'exécution des mesures en matière d'évacuation des eaux de l'établissement et/ou du terrain;
8° les mesures mises en place pour détecter les pannes et les effets secondaires indésirables, ainsi que pour prévenir les nuisances.
§ 2. Le plan de travail sera approuvé par l'autorité chargée du contrôle. Le plan de travail approuvé est suivi par le fonctionnaire charge du contrôle.
Sous-section 5.28.3.4. - Exploitation.
Art. 5. 28.3.4.1. § 1. Les mesures suivantes seront prises afin de prévenir les nuisances par les odeurs :
1° l'engrais sera chargé et déchargé dans des endroits clos;
2° le local destiné à recevoir l'engrais, la cave de mélange et le réservoir de stockage seront d'exécution fermée;
3° l'engrais sera traité au maximum dans des installations couvertes et confinées afin de permettre une aspiration et un traitement efficace des émissions dans l'atmosphère;
4° l'air aspiré sera filtré sur un lit biologique et traite dans des eaux acides; toute autre méthode alternative offrant un rendement équivalent, voire supérieur, sur le plan du dégagement des odeurs et de la limitation des émissions est toutefois autorisée.
§ 2. Le stockage d'engrais animal doit répondre aux conditions de l'annexe 5.9 au présent arrêté.
Art. 5. 28.3.4.2. Dans la mesure où les techniques auxquelles elles se rapportent sont appliquées, les directives ci-après sont à prendre en considération, sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique :
1° algoculture :
la charge sera réglée de façon à maintenir la teneur en ammoniac de l'étang à un niveau peu élevé afin d'éviter toute formation manifeste d'émissions ammoniacales suite au pH élevé;
2° vidange et absorption de l'ammoniac :
a) le liquide d'absorption aura un pH suffisamment faible pour maximaliser l'élimination de l'ammoniac;
b) des mesures seront prises pour maîtriser la formation de mousse;
c) les particules seront éliminées en quantité suffisante pour éviter la saturation du matériau de garniture;
d) la température sera réglée de façon optimale;
3° traitement biologique du lisier :
a) la température dans le bassin d'aération sera maintenue à un niveau suffisamment élevé (> 10 °C), y compris pendant la période hivernale, par rapport à la charge en gadoue;
b) l'aération sera suffisante;
c) des bactéries seront présentes en quantité suffisante pour permettre la dénitrification;
d) la mauvaise capacité d'immersion de la matière solide du lisier de porc sera prise en considération; le cas échéant, de la chaux ou toute autre substance de floconnage seront ajoutées;
4° compostage :
a) l'aération et/ou la conversion seront suffisantes pour limiter les dégagements de mauvaise odeurs;
b) l'extermination des germes sera optimisée en combinant une température élevée à un séjour d'une durée suffisamment longue; les conditions de traitement inégales seront évitées;
c) les émissions d'ammoniac seront réduites en augmentant le rapport C/N du mélange de matières premières et en augmentant la teneur en substances acides ou en produits absorbants tels que la bentonite et la zéolite;
d) dans le du compostage, les émissions d'ammoniac seront réduites par un lavage acide de l'air qui se dégage; un filtre biologique permettra ensuite de supprimer davantage encore les odeurs et l'ammoniac;
5° séchage :
a) le cas échéant, des matières séchées seront ajoutées vu la viscosité réalisée avec des teneurs en matière sèche d'environ 40 à 60 %;
b) des aciers de première qualité seront utilisés compte tenu du risque élevé de corrosion;
c) afin de limiter les émissions gazeuses, les effluents gazeux des séchoirs thermiques seront traités avec des techniques telles que le lavage des poussières, le lavage acide, le filtrage biologique et la postcombustion;
d) lors du séchage à l'air des excréments de volaille, la teneur en matière sèche souhaitee doit être atteinte dans les quelques jours afin de limiter la formation d'ammoniac et d'acide urique;
e) le produit aura une teneur en matières sèches de plus de 90 %;
6° condensation :
a) des mesures seront prises pour maîtriser la formation de mousse et la pollution de la surface chauffante;
b) les effluents gazeux non condensables seront traités à l'aide de techniques telles que le lavage acide, le filtrage biologique et la postcombustion dans le but de limiter les émissions gazeuses;
7° traitement à la chaux :
des mesures seront prises afin d'éviter que l'augmentation du pH puisse provoquer un dégagement important d'ammoniac; le cas échéant, un traitement suivi d'un lavage acide peut aider à réduire considérablement les émissions;
8° séparation mécanique :
a) des mesures seront prises pour maîtriser la formation de mousse lors de l'utilisation de centrifugeuses;
b) en cas d'utilisation de séparateurs ouverts dans lesquels la matière séjourne pendant une période relativement courte, en l'occurrence lors du filtrage de la paille, il est impératif de prévoir un système de contrôle des émissions d'ammoniac;
c) l'utilisation d'un filtre au sol comme méthode de séparation doit être conçue de telle façon qu'aucune saturation du filtre ne puisse se produire;
9° filtrage par membrane :
a) les parties non dissoutes de l'engrais seront préalablement éliminées afin de limiter l'obturation des membranes; dans le cas du procédé de l'osmose inverse, un microfiltrage doit toujours être prévu en tant que mesure de traitement préliminaire;
b) le choix du type de membrane (céramique, polymère) et de la configuration de la membrane (tube, fibre creuse) sera adapté aux objectifs;
10° oxydation :
l'installation sera conçue en tenant compte de la forte corrosion et de l'érosion qui se produisent à des températures et pressions élevées;
11° faconnage :
en cas de pelletisation, il est important de veiller à ce que :
- la teneur en matières sèches du produit soit supérieure à 90 %;
- les émissions de poussières et le dégagement d'odeurs soient limitées au maximum; le cas écheant, on recourra pour ce faire à l'utilisation de capteurs de poussieres et à un filtrage biologique;
12° incinération :
a) la composition de l'engrais amené et la température d'incinération seront maintenues à un niveau le plus constant possible;
b) en cas d'utilisation de catalyseurs pour le nettoyage des gaz de fumées, le bon fonctionnement de ceux-ci sera contrôlé régulièrement;
c) en cas d'incinération des excréments de volaille sur lit fluidisé, des mesures seront prises pour éviter toute distorsion du bon fonctionnement du procédé suite à la fusion des cendres;
13° fermentation :
a) des mesures seront prises pour éviter toute perturbation du bon fonctionnement suite à une teneur trop élevée en ammoniac;
b) des mesures seront prises afin d'empêcher les combinaisons soufrées dans les gaz biologiques formés;
c) la durée de séjour sera suffisamment longue pour permettre d'obtenir un résultat maximal en ce qui concerne la production des gaz, l'extermination des germes, la réduction des acides gras volatils et la diminution des odeurs.
Sous-section 5.28.3.5. - Valeurs limites d'émission.
Art. 5. 28.3.5.1. Tout établissement recourant aux techniques d'incinération, pyrolyse, traitement thermique ou autre similaire doit répondre aux conditions de fonctionnement suivantes :
1° les conditions applicables en ce qui concerne la concentration en substances polluantes dans les gaz de combustion sont celles qui ont été arrêtées pour les installations d'incinération des déchets ménagers et qui sont fixées dans les articles 5.2.3.3.4, 5.2.3.3.5 et 5.2.3.3.6 du présent arreté, sauf pour les paramètres suivants : Valeur limite d'emission en mg/Nm3 ammoniac NH3 50 H2S 5 oxydes d'azote Nox 200 avec une valeur guide de 100
Art. 175. In artikel 5.32.2.3 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 1, 1°, c), wordt het woord " geluidsniveau's " vervangen door het woord " geluidsniveaus ";
2° § 2 wordt vervangen door wat volgt :
" § 2. Naleving van de bepalingen voor geluid door bestaande inrichtingen : in dit geval blijven de algemene voorwaarden van afdeling 4.5.4 onverminderd van toepassing, behoudens wat betreft de verplichtingen tot uitvoering van een volledig akoestisch onderzoek en tot opstelling en uitvoering van een saneringsplan. In dit geval gelden een of meer van deze verplichtingen enkel in zoverre deze is/zijn opgelegd door de vergunningverlenende overheid.
Voor de toepassing van deze bepalingen wordt onder bestaande inrichting verstaan : een inrichting waarvoor de bouwvergunning is verleend voor 1 januari 1999. "
1° in § 1, 1°, c), wordt het woord " geluidsniveau's " vervangen door het woord " geluidsniveaus ";
2° § 2 wordt vervangen door wat volgt :
" § 2. Naleving van de bepalingen voor geluid door bestaande inrichtingen : in dit geval blijven de algemene voorwaarden van afdeling 4.5.4 onverminderd van toepassing, behoudens wat betreft de verplichtingen tot uitvoering van een volledig akoestisch onderzoek en tot opstelling en uitvoering van een saneringsplan. In dit geval gelden een of meer van deze verplichtingen enkel in zoverre deze is/zijn opgelegd door de vergunningverlenende overheid.
Voor de toepassing van deze bepalingen wordt onder bestaande inrichting verstaan : een inrichting waarvoor de bouwvergunning is verleend voor 1 januari 1999. "
Art. 173. Le chapitre 5.31 dudit arrêté est remplacé comme suit :
" CHAPITRE 5.31. - Machines à combustion interne.
Art. 5. 31.0.1. Les dispositions du présent chapitre ne s'appliquent pas aux moteurs à combustion interne placés sur un chantier de construction, de démolition ou de construction routière, attendu que ces équipements sont considérés comme des moteurs d'installation mobile non couverts par le Titre I du VLAREM.
Section 5.31.1. - Machines fixes fonctionnant 360 heures par an ou plus.
Art. 5. 31.1.1. Les dispositions de la présente section s'appliquent aux machines fixes, avec ou sans production d'électricité, visées dans la sous-rubrique 31.1 de la liste de classification, en particulier aux moteurs à gaz, moteurs diesel, turbines à gaz et installations de turbine à gaz et à vapeur, qui totalisent 360 heures de fonctionnement ou plus par an.
Art. 5. 31.1.2. Par dérogation aux valeurs limites générales d'émission définies au chapitre 4.4, les gaz de fumée et les gaz d'échappement en provenance des installations, visées à l'article 5.31.1.1, doivent répondre aux conditions suivantes :
1° moteurs à gaz :
a) les valeurs limites d'émission sont définies en masse par volume dans les gaz de combustion secs, exprimés en mg/Nm3, en partant d'une teneur en oxygène de 5 % du volume des gaz de combustion;
b) n = rendement nominal du moteur :
la partie en pour-cent, indiquée par le constructeur, de la teneur calorique des combustibles utilisés pour l'alimentation qui est convertie en travail aux conditions atmosphériques ISO lorsque l'installation tourne à sa capacité maximale avec le moteur d'aspiration fonctionnant en continu;
" CHAPITRE 5.31. - Machines à combustion interne.
Art. 5. 31.0.1. Les dispositions du présent chapitre ne s'appliquent pas aux moteurs à combustion interne placés sur un chantier de construction, de démolition ou de construction routière, attendu que ces équipements sont considérés comme des moteurs d'installation mobile non couverts par le Titre I du VLAREM.
Section 5.31.1. - Machines fixes fonctionnant 360 heures par an ou plus.
Art. 5. 31.1.1. Les dispositions de la présente section s'appliquent aux machines fixes, avec ou sans production d'électricité, visées dans la sous-rubrique 31.1 de la liste de classification, en particulier aux moteurs à gaz, moteurs diesel, turbines à gaz et installations de turbine à gaz et à vapeur, qui totalisent 360 heures de fonctionnement ou plus par an.
Art. 5. 31.1.2. Par dérogation aux valeurs limites générales d'émission définies au chapitre 4.4, les gaz de fumée et les gaz d'échappement en provenance des installations, visées à l'article 5.31.1.1, doivent répondre aux conditions suivantes :
1° moteurs à gaz :
a) les valeurs limites d'émission sont définies en masse par volume dans les gaz de combustion secs, exprimés en mg/Nm3, en partant d'une teneur en oxygène de 5 % du volume des gaz de combustion;
b) n = rendement nominal du moteur :
la partie en pour-cent, indiquée par le constructeur, de la teneur calorique des combustibles utilisés pour l'alimentation qui est convertie en travail aux conditions atmosphériques ISO lorsque l'installation tourne à sa capacité maximale avec le moteur d'aspiration fonctionnant en continu;
-
parametre autorisation autorisation autorisation
d'exploitation d'exploitation accordee apres
accordee avant accordee entre le 31/12/99
le 01/01/93 le 01/01/93 et
le 01/01/2000
NOx - 2 600 x n/30 mg/Nm3 500 x n/30 mg/Nm3
CO 2 600 mg/Nm3 1 300 mg/Nm3 650 mg/Nm3
d'exploitation d'exploitation accordee apres
accordee avant accordee entre le 31/12/99
le 01/01/93 le 01/01/93 et
le 01/01/2000
NOx - 2 600 x n/30 mg/Nm3 500 x n/30 mg/Nm3
CO 2 600 mg/Nm3 1 300 mg/Nm3 650 mg/Nm3
-
2° moteurs diesel :
les valeurs limites d'émission sont définies en masse par volume dans les gaz de combustion secs, exprimés en mg/Nm3 en partant d'une teneur en oxygene de 5 % du volume des gaz de combustion;
les valeurs limites d'émission sont définies en masse par volume dans les gaz de combustion secs, exprimés en mg/Nm3 en partant d'une teneur en oxygene de 5 % du volume des gaz de combustion;
-
parametre autorisation autorisation autorisation
d'exploitation d'exploitation delivree apres
delivree avant delivree entre le 31/12/99
le 01/01/93 le 01/01/93 et
le 01/01/2000
NOx - 4 000 mg/Nm3 < 3 MWth =
4 000 mg/Nm3
> ou = 3 MWth =
2 000 mg/Nm3
CO 2 600 mg/Nm3 1 000 mg/Nm3 650 mg/Nm3
SOx - teneur en soufre teneur en soufre
dans le carburant :
dans le carburant :
max. 1 % max. 0,2 % ou
310 mg/Nm3
poussieres - 200 mg/Nm3 50 mg/Nm3
d'exploitation d'exploitation delivree apres
delivree avant delivree entre le 31/12/99
le 01/01/93 le 01/01/93 et
le 01/01/2000
NOx - 4 000 mg/Nm3 < 3 MWth =
4 000 mg/Nm3
> ou = 3 MWth =
2 000 mg/Nm3
CO 2 600 mg/Nm3 1 000 mg/Nm3 650 mg/Nm3
SOx - teneur en soufre teneur en soufre
dans le carburant :
dans le carburant :
max. 1 % max. 0,2 % ou
310 mg/Nm3
poussieres - 200 mg/Nm3 50 mg/Nm3
-
3° turbines à gaz et installations de turbine à gaz et à vapeur :
a) les valeurs limites d'émission sont définies en masse par volume dans les gaz de combustion secs, exprimés en mg/Nm3, en partant d'une teneur en oxygène de 15 % du volume des gaz de combustion;
b) l'autorité qui délivre l'autorisation peut, à titre exceptionnel, autoriser un autre carburant tel que les combustibles liquides, pour une courte période dans une installation utilisant normalement un carburant gazeux; l'exploitant doit informer la Direction de l'inspection de l'environnement de toute situation exceptionnelle dès que celle-ci se présente;
a) les valeurs limites d'émission sont définies en masse par volume dans les gaz de combustion secs, exprimés en mg/Nm3, en partant d'une teneur en oxygène de 15 % du volume des gaz de combustion;
b) l'autorité qui délivre l'autorisation peut, à titre exceptionnel, autoriser un autre carburant tel que les combustibles liquides, pour une courte période dans une installation utilisant normalement un carburant gazeux; l'exploitant doit informer la Direction de l'inspection de l'environnement de toute situation exceptionnelle dès que celle-ci se présente;
-
parametre autorisation autorisation autorisation
d'exploitation d'exploitation delivree apres
delivree avant delivree entre le 31/12/99
le 01/01/93 le 01/01/93 et
le 01/01/2000
NOx, en cas 575 mg/Nm3 < 100 MWth = < 50 MWth =
d'utilisation 350 mg/Nm3 150 mg/Nm3
de gaz > ou = 100 MWth = > ou = 50 et
300 mg/Nm3 < 100 MWth =
100 mg/Nm3
> ou = 100 MWth =
75 mg/Nm3
NOx, en cas 750 mg/Nm3 < 100 MWth = < 50 MWth =
d'utilisation 600 mg/Nm3 200 mg/Nm3
de mazout > ou = 100 MWth = > ou = 50 et
450 mg/Nm3 < 100 MWth =
150 mg/Nm3
> ou = 100 MWth =
120 mg/Nm3
NOx, en cas 750 mg/Nm3 < 100 MWth = < 100 MWth =
d'utilisation 600 mg/Nm3 600 mg/Nm3
de carburants > ou = 100 MWth = > ou = 100 MWth =
liquides 450 mg/Nm3 450 mg/Nm3
CO 250 mg/Nm3 100 mg/Nm3 100 mg/Nm3
SOx en cas 35 mg/Nm3 35 mg/Nm3 35 mg/Nm3
d'utilisation
de carburants
gazeux
SOx en cas teneur en soufre teneur en soufre teneur en soufre
d'utilisation dans le dans le carburant :
dans le carburant :
de mazout carburant :
max. 0,2 % max. 0,2 %
max. 0,2 %
SOx en cas teneur en soufre teneur en soufre teneur en soufre
d'utilisation dans le dans le carburant :
dans le carburant :
de carburants carburant :
max. 1 % max. 1 %
liquides max. 1 %
Poussieres en 50 mg/Nm3 50 mg/Nm3 50 mg/Nm3
cas
d'utilisation
de mazout
Poussieres en 200 mg/Nm3 50 mg/Nm3 50 mg/Nm3
cas
d'utilisation
de carburants
liquides
d'exploitation d'exploitation delivree apres
delivree avant delivree entre le 31/12/99
le 01/01/93 le 01/01/93 et
le 01/01/2000
NOx, en cas 575 mg/Nm3 < 100 MWth = < 50 MWth =
d'utilisation 350 mg/Nm3 150 mg/Nm3
de gaz > ou = 100 MWth = > ou = 50 et
300 mg/Nm3 < 100 MWth =
100 mg/Nm3
> ou = 100 MWth =
75 mg/Nm3
NOx, en cas 750 mg/Nm3 < 100 MWth = < 50 MWth =
d'utilisation 600 mg/Nm3 200 mg/Nm3
de mazout > ou = 100 MWth = > ou = 50 et
450 mg/Nm3 < 100 MWth =
150 mg/Nm3
> ou = 100 MWth =
120 mg/Nm3
NOx, en cas 750 mg/Nm3 < 100 MWth = < 100 MWth =
d'utilisation 600 mg/Nm3 600 mg/Nm3
de carburants > ou = 100 MWth = > ou = 100 MWth =
liquides 450 mg/Nm3 450 mg/Nm3
CO 250 mg/Nm3 100 mg/Nm3 100 mg/Nm3
SOx en cas 35 mg/Nm3 35 mg/Nm3 35 mg/Nm3
d'utilisation
de carburants
gazeux
SOx en cas teneur en soufre teneur en soufre teneur en soufre
d'utilisation dans le dans le carburant :
dans le carburant :
de mazout carburant :
max. 0,2 % max. 0,2 %
max. 0,2 %
SOx en cas teneur en soufre teneur en soufre teneur en soufre
d'utilisation dans le dans le carburant :
dans le carburant :
de carburants carburant :
max. 1 % max. 1 %
liquides max. 1 %
Poussieres en 50 mg/Nm3 50 mg/Nm3 50 mg/Nm3
cas
d'utilisation
de mazout
Poussieres en 200 mg/Nm3 50 mg/Nm3 50 mg/Nm3
cas
d'utilisation
de carburants
liquides
-
* les valeurs limites d'émission peuvent être multipliées par 2 si l'installation de turbine à gaz est exploitée à moins de 60 % de sa capacité.
Art. 5. 31.1.3. § 1. Les gaz de fumée et les gaz d'échappement des machines à combustion interne visées à l'article 5.31.1.1 doivent être rejetés sous controle en passant par une cheminée.
§ 2. Les concentrations de poussières, dioxyde de soufre, oxydes d'azote, CO et oxygène dans les gaz de combustion doivent être mesurées en continu à l'aide d'un appareil approuvé par un expert en environnement agréé.
Les résultats de mesurage seront tenus à la disposition du fonctionnaire chargé du contrôle de la Direction de l'inspection de l'environnement.
Les mesurages continus précités ne sont pas exigés :
1° pour le SO2, lorsqu'il s'agit d'une installation de chauffe essentiellement alimentée avec du gaz naturel ou d'autres carburants pauvres en soufre;
2° lorsque la teneur en SO2 est calculée sur la base de la teneur en soufre du carburant;
3° pour les poussières, lorsqu'il s'agit d'une installation de chauffe essentiellement alimentée à partir de combustibles gazeux.
§ 3. Les mesurages continus, visés au § 2, peuvent être remplacés par des mesurages et/ou des calculs non continus (mais avec un minimum d'une fois par an) établis suivant un code de bonne pratique.
§ 4. La hauteur de la cheminée ne peut dépasser 200 m.
La hauteur de cheminée est calculée, indépendamment des valeurs limites d'émission, conformément au système de calcul de hauteur de cheminée visé à l'article 4.4.2.3.
§ 5. Par dérogation aux dispositions du chapitre 4.4, les valeurs limites d'emission visées à l'article 5.31.1.2 sont réputées respectées s'il ressort de l'évaluation des résultats de mesurage exécutés en continu pendant la durée d'exploitation au cours d'une année civile que :
1° aucune moyenne quotidienne n'excède la valeur limite d'émission;
2° 97 percentiles de la moyenne sur une heure et/ou une demi-heure ne dépasse pas six cinquièmes des valeurs limites d'émission, et;
3° aucune moyenne mesurée sur une heure et/ou une demi-heure ne dépasse le double des valeurs limites d'émission.
§ 6. Par dérogation à l'article 4.4.4.5 et si, seules des mesures non continues ou autres méthodes de détermination appropriées sont exigées, les valeurs limites d'émission visées à l'article 5.31.1.1. sont considérées satisfaites si les résultats de tous les cycles de mesurage ou de ceux d'autres méthodes définies conformément à l'article 5.31.1.2. ne dépassent pas la valeur limite d'émission.
Art. 5. 31.1.4. § 1. Si la puissance thermique nominale installée dans un même établissement s'élève à plus de 300 MW, des appareils destinés à mesurer les immissions de SO2 et de NO2 de l'air à hauteur du sol sont installés aux alentours de l'installation et entretenus aux frais de l'exploitant. Le type, le point de mesurage, le mode de contrôle et les autres conditions d'utilisation de ces appareils sont déterminés dans l'autorisation écologique.
§ 2. Sans préjudice des dispositions du § 1, l'exploitant est tenu de prendre les mesures prévues au § 1 et de les maintenir aussi longtemps à chaque fois que et aussi longtemps que la valeur moyenne d'immission sur 24 heures, mesuree au moyen des appareils mentionnés au § 1, depasse 300 g/m3 pour le SO2 et 150 g/m3 pour le NO2.
Section 5.31.2. - Machine fixes fonctionnant moins de 360 heures par an.
Art. 5. 31.2.1. Les dispositions de la présente section s'appliquent aux machines fixes, avec ou sans production d'électricité, répertoriée dans la sous-rubrique 31.1 de la liste de classification, en particulier aux moteurs à gaz, moteurs diesel, turbines a gaz et installations de turbine à gaz et à vapeur fonctionnant moins de 360 heures par an.
Art. 5. 31.2.2. Par dérogation aux valeurs limites d'émission générales visées au chapitre 4.4, les gaz de fumée et gaz d'échappement en provenance de ces installations doivent répondent aux conditions suivantes :
1° moteurs à gaz :
les valeurs limites d'émission sont définies en masse par volume dans les gaz de combustion secs, exprimés en mg/Nm3, en partant d'une teneur en oxygène de 5 % du volume des gaz de combustion;
Art. 5. 31.1.3. § 1. Les gaz de fumée et les gaz d'échappement des machines à combustion interne visées à l'article 5.31.1.1 doivent être rejetés sous controle en passant par une cheminée.
§ 2. Les concentrations de poussières, dioxyde de soufre, oxydes d'azote, CO et oxygène dans les gaz de combustion doivent être mesurées en continu à l'aide d'un appareil approuvé par un expert en environnement agréé.
Les résultats de mesurage seront tenus à la disposition du fonctionnaire chargé du contrôle de la Direction de l'inspection de l'environnement.
Les mesurages continus précités ne sont pas exigés :
1° pour le SO2, lorsqu'il s'agit d'une installation de chauffe essentiellement alimentée avec du gaz naturel ou d'autres carburants pauvres en soufre;
2° lorsque la teneur en SO2 est calculée sur la base de la teneur en soufre du carburant;
3° pour les poussières, lorsqu'il s'agit d'une installation de chauffe essentiellement alimentée à partir de combustibles gazeux.
§ 3. Les mesurages continus, visés au § 2, peuvent être remplacés par des mesurages et/ou des calculs non continus (mais avec un minimum d'une fois par an) établis suivant un code de bonne pratique.
§ 4. La hauteur de la cheminée ne peut dépasser 200 m.
La hauteur de cheminée est calculée, indépendamment des valeurs limites d'émission, conformément au système de calcul de hauteur de cheminée visé à l'article 4.4.2.3.
§ 5. Par dérogation aux dispositions du chapitre 4.4, les valeurs limites d'emission visées à l'article 5.31.1.2 sont réputées respectées s'il ressort de l'évaluation des résultats de mesurage exécutés en continu pendant la durée d'exploitation au cours d'une année civile que :
1° aucune moyenne quotidienne n'excède la valeur limite d'émission;
2° 97 percentiles de la moyenne sur une heure et/ou une demi-heure ne dépasse pas six cinquièmes des valeurs limites d'émission, et;
3° aucune moyenne mesurée sur une heure et/ou une demi-heure ne dépasse le double des valeurs limites d'émission.
§ 6. Par dérogation à l'article 4.4.4.5 et si, seules des mesures non continues ou autres méthodes de détermination appropriées sont exigées, les valeurs limites d'émission visées à l'article 5.31.1.1. sont considérées satisfaites si les résultats de tous les cycles de mesurage ou de ceux d'autres méthodes définies conformément à l'article 5.31.1.2. ne dépassent pas la valeur limite d'émission.
Art. 5. 31.1.4. § 1. Si la puissance thermique nominale installée dans un même établissement s'élève à plus de 300 MW, des appareils destinés à mesurer les immissions de SO2 et de NO2 de l'air à hauteur du sol sont installés aux alentours de l'installation et entretenus aux frais de l'exploitant. Le type, le point de mesurage, le mode de contrôle et les autres conditions d'utilisation de ces appareils sont déterminés dans l'autorisation écologique.
§ 2. Sans préjudice des dispositions du § 1, l'exploitant est tenu de prendre les mesures prévues au § 1 et de les maintenir aussi longtemps à chaque fois que et aussi longtemps que la valeur moyenne d'immission sur 24 heures, mesuree au moyen des appareils mentionnés au § 1, depasse 300 g/m3 pour le SO2 et 150 g/m3 pour le NO2.
Section 5.31.2. - Machine fixes fonctionnant moins de 360 heures par an.
Art. 5. 31.2.1. Les dispositions de la présente section s'appliquent aux machines fixes, avec ou sans production d'électricité, répertoriée dans la sous-rubrique 31.1 de la liste de classification, en particulier aux moteurs à gaz, moteurs diesel, turbines a gaz et installations de turbine à gaz et à vapeur fonctionnant moins de 360 heures par an.
Art. 5. 31.2.2. Par dérogation aux valeurs limites d'émission générales visées au chapitre 4.4, les gaz de fumée et gaz d'échappement en provenance de ces installations doivent répondent aux conditions suivantes :
1° moteurs à gaz :
les valeurs limites d'émission sont définies en masse par volume dans les gaz de combustion secs, exprimés en mg/Nm3, en partant d'une teneur en oxygène de 5 % du volume des gaz de combustion;
-
parametre autorisation d'exploitation autorisation delivree
delivree avant le apres le 31/12/99
01/01/2000
NOx - 500 x n/30 mg/Nm3
CO 2 600 mg/Nm3 650 mg/Nm3
delivree avant le apres le 31/12/99
01/01/2000
NOx - 500 x n/30 mg/Nm3
CO 2 600 mg/Nm3 650 mg/Nm3
-
2° moteurs diesel :
les valeurs limites d'émission sont définies en masse par volume dans les gaz de combustion secs, exprimés en mg/Nm3, en partant d'une teneur en oxygène de 5 % du volume dans les gaz de combustion.
les valeurs limites d'émission sont définies en masse par volume dans les gaz de combustion secs, exprimés en mg/Nm3, en partant d'une teneur en oxygène de 5 % du volume dans les gaz de combustion.
-
parametre autorisation d'exploitation autorisation delivree
delivree avant le apres le 31/12/99
01/01/2000
NOx - < 3 MWth = 4 000 mg/Nm3
> ou = 3 MWth = 2 000 mg/Nm3
CO 1 500 mg/Nm3 650 mg/Nm3
SOx teneur en soufre dans le teneur en soufre dans le
carburant : max. 1 % carburant : max. 0,2 % ou
310 mg/Nm3
poussieres 300 mg/Nm3 50 mg/Nm3
delivree avant le apres le 31/12/99
01/01/2000
NOx - < 3 MWth = 4 000 mg/Nm3
> ou = 3 MWth = 2 000 mg/Nm3
CO 1 500 mg/Nm3 650 mg/Nm3
SOx teneur en soufre dans le teneur en soufre dans le
carburant : max. 1 % carburant : max. 0,2 % ou
310 mg/Nm3
poussieres 300 mg/Nm3 50 mg/Nm3
-
3° installations de turbine à gaz et a vapeur :
a) les valeurs limites d'émission sont définies en masse par volume dans les gaz de combustion secs, exprimés en mg/Nm3, en partant d'une teneur en oxygène de 15 % du volume des gaz de combustion;
b) l'autorité qui délivre l'autorisation peut, à titre exceptionnel, autoriser pendant une courte période l'utilisation d'un autre combustible tel que le carburant liquide dans une installation utilisant normalement du combustible gazeux. L'exploitant informera la Direction de l'inspection de l'environnement de toute situation exceptionnelle dès que celle-ci se présentera;
a) les valeurs limites d'émission sont définies en masse par volume dans les gaz de combustion secs, exprimés en mg/Nm3, en partant d'une teneur en oxygène de 15 % du volume des gaz de combustion;
b) l'autorité qui délivre l'autorisation peut, à titre exceptionnel, autoriser pendant une courte période l'utilisation d'un autre combustible tel que le carburant liquide dans une installation utilisant normalement du combustible gazeux. L'exploitant informera la Direction de l'inspection de l'environnement de toute situation exceptionnelle dès que celle-ci se présentera;
-
parametre autorisation d'exploitation autorisation delivree
delivree avant le apres le 31/12/99
01/01/2000
NOx en cas - < 50 MWth = 150 mg/Nm3
d'utilisation > ou = 50 et < 100 MWth =
de gaz 100 mg/Nm3
> ou = 100 MWth = 75 mg/Nm3
NOx en cas - < 50 MWth = 200 mg/Nm3
d'utilisation > ou = 50 et < 100 MWth =
de mazout 150 mg/Nm3
> ou = 100 MWth = 120 mg/Nm3
NOx en cas - < 100 MWth = 600 mg/Nm3
d'utilisation > ou = 100 MWth = 450 mg/Nm3
de combustible
liquide
CO 250 mg/Nm3 100 mg/Nm3
SOx en cas 35 mg/Nm3 35 mg/Nm3
d'utilisation
de
combustibles
gazeux
SOx en cas teneur en soufre dans le teneur en soufre dans le
d'utilisation carburant : max. 0,2 % carburant : max. 0,2 %
de mazout
SOx en cas teneur en soufre dans le teneur en soufre dans le
d'utilisation carburant : max. 1 % carburant : max. 1 %
de
combustibles
liquides
Poussieres en 50 mg/Nm3 50 mg/Nm3
cas
d'utilisation
de mazout
Poussieres en 200 mg/Nm3 50 mg/Nm3
cas
d'utilisation
de
combustibles
liquides
delivree avant le apres le 31/12/99
01/01/2000
NOx en cas - < 50 MWth = 150 mg/Nm3
d'utilisation > ou = 50 et < 100 MWth =
de gaz 100 mg/Nm3
> ou = 100 MWth = 75 mg/Nm3
NOx en cas - < 50 MWth = 200 mg/Nm3
d'utilisation > ou = 50 et < 100 MWth =
de mazout 150 mg/Nm3
> ou = 100 MWth = 120 mg/Nm3
NOx en cas - < 100 MWth = 600 mg/Nm3
d'utilisation > ou = 100 MWth = 450 mg/Nm3
de combustible
liquide
CO 250 mg/Nm3 100 mg/Nm3
SOx en cas 35 mg/Nm3 35 mg/Nm3
d'utilisation
de
combustibles
gazeux
SOx en cas teneur en soufre dans le teneur en soufre dans le
d'utilisation carburant : max. 0,2 % carburant : max. 0,2 %
de mazout
SOx en cas teneur en soufre dans le teneur en soufre dans le
d'utilisation carburant : max. 1 % carburant : max. 1 %
de
combustibles
liquides
Poussieres en 50 mg/Nm3 50 mg/Nm3
cas
d'utilisation
de mazout
Poussieres en 200 mg/Nm3 50 mg/Nm3
cas
d'utilisation
de
combustibles
liquides
-
* les valeurs limites d'émission peuvent être multipliées par 2 si l'installation de turbine à gaz est utilisée à moins de 60 % de sa capacité.
Art. 5. 31.2.3. Par dérogation à la section 4.4.4, aucune stratégie de mesure et aucune approche correspondante des valeurs de mesure ne sont imposées pour ces installations. L'exploitant doit évaluer les rejets de l'installation sur la base des composants et/ou calculs enregistrés suivant un code de bonne pratique et tenir ces informations à la disposition du fonctionnaire chargé du contrôle.
Section 5.31.3. - Bancs d'essai.
Art. 5. 31.3.1. § 1. Les dispositions de la présente section s'appliquent aux bancs d'essai de la sous-rubrique 31.2.
§ 2. Aucune mesure écologique sectorielle n'est définie pour ces établissements. ".
Art. 5. 31.2.3. Par dérogation à la section 4.4.4, aucune stratégie de mesure et aucune approche correspondante des valeurs de mesure ne sont imposées pour ces installations. L'exploitant doit évaluer les rejets de l'installation sur la base des composants et/ou calculs enregistrés suivant un code de bonne pratique et tenir ces informations à la disposition du fonctionnaire chargé du contrôle.
Section 5.31.3. - Bancs d'essai.
Art. 5. 31.3.1. § 1. Les dispositions de la présente section s'appliquent aux bancs d'essai de la sous-rubrique 31.2.
§ 2. Aucune mesure écologique sectorielle n'est définie pour ces établissements. ".
Art.171. In artikel 5.29.0.9 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in 1° wordt het woord " elektrolytische " vervangen door het woord " elektrolytisch ";
2° in 3°, d), worden de woorden " veiligheid waarborgt " vervangen door de woorden " veiligheid waarborgen ";
3° in 7°, tweede lid, worden de woorden " verantwoorde wijze ongedaan maken " vervangen door de woorden " verantwoorde wijze ongedaan worden gemaakt ".
1° in 1° wordt het woord " elektrolytische " vervangen door het woord " elektrolytisch ";
2° in 3°, d), worden de woorden " veiligheid waarborgt " vervangen door de woorden " veiligheid waarborgen ";
3° in 7°, tweede lid, worden de woorden " verantwoorde wijze ongedaan maken " vervangen door de woorden " verantwoorde wijze ongedaan worden gemaakt ".
Art.169. L'article 5.29.0.7 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au 1°, le mot " zoalng ", mal orthographié en néerlandais, est remplacé par " zolang " (tant que);
2° au 4°, b), les mots " aanmerkelijke grote ", mal accordés en néerlandais, sont remplacés par " aanmerkelijk grote " (importantes);
3° au 5°, la première phrase est remplacée comme suit :
" Les dispositions des points 1° et 2° du présent article ne s'appliquent pas à la projection de grains et de graviers d'acier ou de tout autre produit assimilé sur des constructions volumineuses (coques de bateau, superstructures et substructures de navires, ouvrages d'art, mâts, etc.), ces opérations devant avoir lieu impérativement en plein air. ".
1° au 1°, le mot " zoalng ", mal orthographié en néerlandais, est remplacé par " zolang " (tant que);
2° au 4°, b), les mots " aanmerkelijke grote ", mal accordés en néerlandais, sont remplacés par " aanmerkelijk grote " (importantes);
3° au 5°, la première phrase est remplacée comme suit :
" Les dispositions des points 1° et 2° du présent article ne s'appliquent pas à la projection de grains et de graviers d'acier ou de tout autre produit assimilé sur des constructions volumineuses (coques de bateau, superstructures et substructures de navires, ouvrages d'art, mâts, etc.), ces opérations devant avoir lieu impérativement en plein air. ".
Art.172. In hoofdstuk 5.30 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° voor artikel 5.30.0.1 wordt een afdelingstitel ingevoegd die luidt als volgt :
" Afdeling 5.30.0. - Algemene bepalingen ";
2° een artikel 5.30.0.7, een afdeling 5.30.1 en een afdeling 5.30.2 worden toegevoegd die luiden als volgt :
" Art. 5.30.0.7. Bij hoogovenslakgranulatieprocessen met geleide emissie, inzonderheid volgens het INBA-procédé, zijn de algemene emissiegrenswaarden, vastgesteld in artikel 4.4.3.1, niet van toepassing.
In de milieuvergunning kunnen, met toepassing van de beste beschikbare technieken, voorwaarden inzake de emissies worden opgelegd op basis van de door dit reglement vastgestelde milieukwaliteitsnormen voor lucht.
Afdeling 5.30.1. - Inrichtingen voor de fabricage van keramische producten.
Art. 5. 30.1.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in de subrubriek 30.9 van de indelingslijst.
Art. 5. 30.1.2. De afstandsregels vermeld in artikel 5.30.0.2, § 1, 2°, zijn van toepassing, tenzij anders bepaald in de vergunning.
Art. 5. 30.1.3. Met betrekking tot de luchtverontreiniging gelden de volgende bepalingen :
1° referentiezuurstofgehalte :
de emissiegrenswaarden hebben betrekking op een referentievolumegehalte aan zuurstof in het afgewerkte gas van 18 % O2;
2° voor bestaande inrichtingen geldt tot en met 31 december 2002 de volgende overgangsregeling :
a) alvorens beste beschikbare reinigingstechnieken voor rookgasreiniging in te zetten, en voorzover de kwaliteit van het keramische eindproduct het toelaat, moeten procesgeïntegreerde maatregelen worden verkozen teneinde de luchtemissie te beperken;
b) in afwijking van de algemene emissiegrenswaarden bepaald in afdeling 4.4.3, moeten de rookgassen afkomstig van verhittingsinstallaties van bestaande inrichtingen voldoen aan de volgende emissiegrenswaarden : Primaire grondstof Rookgas Emissiegrenswaarden in mg/Nm3 S (%) SOx (uitgedrukt HF HCl Stof in SO2) < of = 0,12 1 000 50 120 400 0,12 < x < of = 0,25 2 500 80 120 400 > 0,25 3 500 100 120 400
1° voor artikel 5.30.0.1 wordt een afdelingstitel ingevoegd die luidt als volgt :
" Afdeling 5.30.0. - Algemene bepalingen ";
2° een artikel 5.30.0.7, een afdeling 5.30.1 en een afdeling 5.30.2 worden toegevoegd die luiden als volgt :
" Art. 5.30.0.7. Bij hoogovenslakgranulatieprocessen met geleide emissie, inzonderheid volgens het INBA-procédé, zijn de algemene emissiegrenswaarden, vastgesteld in artikel 4.4.3.1, niet van toepassing.
In de milieuvergunning kunnen, met toepassing van de beste beschikbare technieken, voorwaarden inzake de emissies worden opgelegd op basis van de door dit reglement vastgestelde milieukwaliteitsnormen voor lucht.
Afdeling 5.30.1. - Inrichtingen voor de fabricage van keramische producten.
Art. 5. 30.1.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in de subrubriek 30.9 van de indelingslijst.
Art. 5. 30.1.2. De afstandsregels vermeld in artikel 5.30.0.2, § 1, 2°, zijn van toepassing, tenzij anders bepaald in de vergunning.
Art. 5. 30.1.3. Met betrekking tot de luchtverontreiniging gelden de volgende bepalingen :
1° referentiezuurstofgehalte :
de emissiegrenswaarden hebben betrekking op een referentievolumegehalte aan zuurstof in het afgewerkte gas van 18 % O2;
2° voor bestaande inrichtingen geldt tot en met 31 december 2002 de volgende overgangsregeling :
a) alvorens beste beschikbare reinigingstechnieken voor rookgasreiniging in te zetten, en voorzover de kwaliteit van het keramische eindproduct het toelaat, moeten procesgeïntegreerde maatregelen worden verkozen teneinde de luchtemissie te beperken;
b) in afwijking van de algemene emissiegrenswaarden bepaald in afdeling 4.4.3, moeten de rookgassen afkomstig van verhittingsinstallaties van bestaande inrichtingen voldoen aan de volgende emissiegrenswaarden : Primaire grondstof Rookgas Emissiegrenswaarden in mg/Nm3 S (%) SOx (uitgedrukt HF HCl Stof in SO2) < of = 0,12 1 000 50 120 400 0,12 < x < of = 0,25 2 500 80 120 400 > 0,25 3 500 100 120 400
Art. 175. L'article 5.32.2.3 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 1, 1°, c), le mot néerlandais " geluidniveau's " est remplacé par " geluidesniveaus " (niveaux sonores);
2° Le § 2 est remplacé comme suit :
" § 2. Respect des dispositions sonores par les établissements existants : les dispositions générales de la section 4.5.4 s'appliquent sans réserve dans ce cas, sauf en ce qui concerne les obligations de se soumettre à un contrôle acoustique complet, d'une part, et celles d'établir et d'exécuter un plan d'assainissement, d'autre part, qui ne sont imposables que dans la mesure où elles sont imposées par l'autorité qui délivre l'autorisation.
Est considéré comme " établissement " au sens des présentes dispositions, tout établissement dont le permis de bâtir a été délivré avant le 1er janvier 1999. ".
1° au § 1, 1°, c), le mot néerlandais " geluidniveau's " est remplacé par " geluidesniveaus " (niveaux sonores);
2° Le § 2 est remplacé comme suit :
" § 2. Respect des dispositions sonores par les établissements existants : les dispositions générales de la section 4.5.4 s'appliquent sans réserve dans ce cas, sauf en ce qui concerne les obligations de se soumettre à un contrôle acoustique complet, d'une part, et celles d'établir et d'exécuter un plan d'assainissement, d'autre part, qui ne sont imposables que dans la mesure où elles sont imposées par l'autorité qui délivre l'autorisation.
Est considéré comme " établissement " au sens des présentes dispositions, tout établissement dont le permis de bâtir a été délivré avant le 1er janvier 1999. ".
c) in afwijking van de algemene emissiegrenswaarden voor organische stoffen bepaald in afdeling 4.4.3, wordt voor de rookgassen afkomstig van verhittingsinstallaties van bestaande inrichtingen enkel het totale gehalte aan organische stoffen, uitgedrukt in massa-eenheden C per volume rookgas, in aanmerking genomen; bij een totale massastroom van 5 kg/u of meer mag de massaconcentratie in de rookgassen 200 mg/Nm3 niet overschrijden;
d) meetstrategie :
in afwijking van de bepalingen van de afdeling 4.4.4 worden de rookgassen afkomstig van de bakovens van bestaande inrichtingen gemeten volgens de volgende meetfrequentie : de concentraties in de rookgassen van de parameters dienen jaarlijks gemeten te worden en dit tijdens een periode van normale bedrijvigheid;
de resultaten van voormelde emissiemetingen dienen ter inzage gehouden van de met het toezicht gelaste ambtenaar.
" Afdeling 5.30.2. - Asfaltbetoncentrales.
Art. 5. 30.2.1. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden van hoofdstuk 4.4 geldt voor de asfaltbetoncentrales bedoeld in de subrubriek 30.4 van de indelingslijst voor de parameter " CO " een emissiegrenswaarde van 500 mg/Nm3 en een richtwaarde van 100 mg/Nm3. "
d) meetstrategie :
in afwijking van de bepalingen van de afdeling 4.4.4 worden de rookgassen afkomstig van de bakovens van bestaande inrichtingen gemeten volgens de volgende meetfrequentie : de concentraties in de rookgassen van de parameters dienen jaarlijks gemeten te worden en dit tijdens een periode van normale bedrijvigheid;
de resultaten van voormelde emissiemetingen dienen ter inzage gehouden van de met het toezicht gelaste ambtenaar.
" Afdeling 5.30.2. - Asfaltbetoncentrales.
Art. 5. 30.2.1. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden van hoofdstuk 4.4 geldt voor de asfaltbetoncentrales bedoeld in de subrubriek 30.4 van de indelingslijst voor de parameter " CO " een emissiegrenswaarde van 500 mg/Nm3 en een richtwaarde van 100 mg/Nm3. "
Art.171. L'article 5.29.0.9 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au 1°, le mot " elektrolytische " est remplacé par " elektrolytisch " (électrolytique);
2° au 3°, d), " veiligheid waarborgt " est remplacé par " veiligheid waarborgen " (garantir la stabilité);
3° au 7°, deuxième alinéa, les mots " verantwoorde wijze ongedaan maken " sont remplacés par " verantwoorde wijze ongedaan worden gemaakt " (sera remédié de façon responsable à).
1° au 1°, le mot " elektrolytische " est remplacé par " elektrolytisch " (électrolytique);
2° au 3°, d), " veiligheid waarborgt " est remplacé par " veiligheid waarborgen " (garantir la stabilité);
3° au 7°, deuxième alinéa, les mots " verantwoorde wijze ongedaan maken " sont remplacés par " verantwoorde wijze ongedaan worden gemaakt " (sera remédié de façon responsable à).
Art.173. Het hoofdstuk 5.31 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt :
" HOOFDSTUK 5.31. - Machines met inwendige verbranding.
Art. 5. 31.0.1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op de motoren met inwendige verbranding opgesteld op een bouwplaats voor de uitvoering van eigenlijke bouw-, sloop- of wegenwerken, zijnde een niet vast opgestelde motor die niet onder toepassing van titel I van het VLAREM valt.
Afdeling 5.31.1. - Vast opgestelde machines met 360 of meer bedrijfsuren per jaar.
Art. 5. 31.1.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op vast opgestelde machines, al dan niet met elektriciteitsproductie, ingedeeld in subrubriek 31.1 van de indelingslijst, inzonderheid gasmotoren, dieselmotoren, gasturbines- en stoom- en gasturbine-installaties, met een aantal bedrijfsuren van 360 u. per jaar of meer.
Art. 5. 31.1.2. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden bepaald in hoofdstuk 4.4, moeten de rook- en uitlaatgassen afkomstig van de installaties, bedoeld in artikel 5.31.1.1, voldoen aan :
1° gasmotoren :
a) de emissiegrenswaarden worden bepaald in massa per volume in de droge rookgassen uitgedrukt in mg/Nm3 uitgaande van een zuurstofgehalte in de rookgassen van 5 volumepercent;
b) n = nominaal motorrendement :
het door de constructeur opgegeven procentuele aandeel van de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstoffen dat, bij de hoogste belasting waarbij de zuigermotor continu kan worden bedreven, bij ISO-luchtcondities in arbeid wordt omgezet; parameter vergunning tot vergunning tot vergunning is exploitatie is exploitatie is verleend na verleend voor verleend tussen 31/12/99 01/01/93 01/01/93 en 01/01/2000 NOx - 2 600 x n/30 mg/Nm3 500 x n/30 mg/Nm3 CO 2 600 mg/Nm3 1 300 mg/Nm3 650 mg/Nm3
" HOOFDSTUK 5.31. - Machines met inwendige verbranding.
Art. 5. 31.0.1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op de motoren met inwendige verbranding opgesteld op een bouwplaats voor de uitvoering van eigenlijke bouw-, sloop- of wegenwerken, zijnde een niet vast opgestelde motor die niet onder toepassing van titel I van het VLAREM valt.
Afdeling 5.31.1. - Vast opgestelde machines met 360 of meer bedrijfsuren per jaar.
Art. 5. 31.1.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op vast opgestelde machines, al dan niet met elektriciteitsproductie, ingedeeld in subrubriek 31.1 van de indelingslijst, inzonderheid gasmotoren, dieselmotoren, gasturbines- en stoom- en gasturbine-installaties, met een aantal bedrijfsuren van 360 u. per jaar of meer.
Art. 5. 31.1.2. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden bepaald in hoofdstuk 4.4, moeten de rook- en uitlaatgassen afkomstig van de installaties, bedoeld in artikel 5.31.1.1, voldoen aan :
1° gasmotoren :
a) de emissiegrenswaarden worden bepaald in massa per volume in de droge rookgassen uitgedrukt in mg/Nm3 uitgaande van een zuurstofgehalte in de rookgassen van 5 volumepercent;
b) n = nominaal motorrendement :
het door de constructeur opgegeven procentuele aandeel van de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstoffen dat, bij de hoogste belasting waarbij de zuigermotor continu kan worden bedreven, bij ISO-luchtcondities in arbeid wordt omgezet; parameter vergunning tot vergunning tot vergunning is exploitatie is exploitatie is verleend na verleend voor verleend tussen 31/12/99 01/01/93 01/01/93 en 01/01/2000 NOx - 2 600 x n/30 mg/Nm3 500 x n/30 mg/Nm3 CO 2 600 mg/Nm3 1 300 mg/Nm3 650 mg/Nm3
Art.172. Le chapitre 5.30 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° un titre de section, libellé comme suit, est insére avant l'article 5.30.0.1 :
" Section 5.30.0. - Dispositions générales ";
2° un article 5.30.0.7, une section 5.30.1 et une section 5.30.2, libellés comme suit, sont ajoutés :
" Art. 5.30.0.7. Les valeurs limites d'émission générales, fixées à l'article 4.4.3.1, ne s'appliquent pas aux procédés de vernissage par granulation dans des hauts-fourneaux à évacuation forcée des émissions, en particulier en application du procédé INBA.
L'autorisation écologique peut imposer d'autres conditions d'émissions suite à l'application des meilleures techniques disponibles en se fondant sur les normes de qualité de l'environnement constatées par le présent règlement en matière de pollution atmosphérique.
Section 5.30.1. - Etablissements pour la fabrication de produits céramiques.
Art. 5. 30.1.1. Les dispositions de cette section s'appliquent aux établissements visés dans la sous-rubrique 30.9 de la liste de classification.
Art. 5. 30.1.2. Les règles de distance mentionnees à l'article 5.30.0.2, § 1, 2°, sont d'application, sauf disposition contraire dans l'autorisation.
Art. 5. 30.1.3. Les dispositions suivantes sont d'application en ce qui concerne la pollution atmosphérique :
1° teneur de référence en oxygène :
les valeurs limites d'émission se rapportent à une teneur volumique de référence en oxygène dans les gaz viciés de 18 % d'O2;
2° pour les établissements existants, le règlement transitoire suivant est d'application jusqu'au 31 décembre 2002 :
a) avant d'appliquer les meilleures techniques disponibles pour le nettoyage des gaz de fumée et, dans la mesure où la qualité du produit fini céramique le permet, des mesures intégrées dans le procédé seront sélectionnées afin de limiter les émissions dans l'atmosphère;
b) par derogation aux valeurs limites d'émission générales arrêtées dans la section 4.4.3, les gaz de combustion en provenance d'installations de chauffage des établissements existants répondent aux valeurs limites d'émission suivantes : Matieres premieres Gaz de fumee primaires Valeurs limites d'emission en mg/Nm3 S (%) SOx (exprime HF HCl Poussieres en SO2) < ou = 0,12 1 000 50 120 400 0,12 < x < ou = 0,25 2 500 80 120 400 > 0,25 3 500 100 120 400
1° un titre de section, libellé comme suit, est insére avant l'article 5.30.0.1 :
" Section 5.30.0. - Dispositions générales ";
2° un article 5.30.0.7, une section 5.30.1 et une section 5.30.2, libellés comme suit, sont ajoutés :
" Art. 5.30.0.7. Les valeurs limites d'émission générales, fixées à l'article 4.4.3.1, ne s'appliquent pas aux procédés de vernissage par granulation dans des hauts-fourneaux à évacuation forcée des émissions, en particulier en application du procédé INBA.
L'autorisation écologique peut imposer d'autres conditions d'émissions suite à l'application des meilleures techniques disponibles en se fondant sur les normes de qualité de l'environnement constatées par le présent règlement en matière de pollution atmosphérique.
Section 5.30.1. - Etablissements pour la fabrication de produits céramiques.
Art. 5. 30.1.1. Les dispositions de cette section s'appliquent aux établissements visés dans la sous-rubrique 30.9 de la liste de classification.
Art. 5. 30.1.2. Les règles de distance mentionnees à l'article 5.30.0.2, § 1, 2°, sont d'application, sauf disposition contraire dans l'autorisation.
Art. 5. 30.1.3. Les dispositions suivantes sont d'application en ce qui concerne la pollution atmosphérique :
1° teneur de référence en oxygène :
les valeurs limites d'émission se rapportent à une teneur volumique de référence en oxygène dans les gaz viciés de 18 % d'O2;
2° pour les établissements existants, le règlement transitoire suivant est d'application jusqu'au 31 décembre 2002 :
a) avant d'appliquer les meilleures techniques disponibles pour le nettoyage des gaz de fumée et, dans la mesure où la qualité du produit fini céramique le permet, des mesures intégrées dans le procédé seront sélectionnées afin de limiter les émissions dans l'atmosphère;
b) par derogation aux valeurs limites d'émission générales arrêtées dans la section 4.4.3, les gaz de combustion en provenance d'installations de chauffage des établissements existants répondent aux valeurs limites d'émission suivantes : Matieres premieres Gaz de fumee primaires Valeurs limites d'emission en mg/Nm3 S (%) SOx (exprime HF HCl Poussieres en SO2) < ou = 0,12 1 000 50 120 400 0,12 < x < ou = 0,25 2 500 80 120 400 > 0,25 3 500 100 120 400
2° dieselmotoren :
de emissiegrenswaarden worden bepaald in massa per volume in de droge rookgassen uitgedrukt in mg/Nm3 uitgaande van een zuurstofgehalte in de rookgassen van 5 volumepercent; parameter vergunning tot vergunning tot vergunning is exploitatie is exploitatie is verleend na verleend voor verleend tussen 31/12/99 01/01/93 01/01/93 en 01/01/2000 NOx - 4 000 mg/Nm3 < 3 MWth = 4 000 mg/Nm3 > of = 3 MWth = 2 000 mg/Nm3 CO 2 600 mg/Nm3 1 000 mg/Nm3 650 mg/Nm3 SOx - zwavelgehalte in zwavelgehalte in de de brandstof brandstof max. 1 % zwavel max. 0,2 % zwavel of 310 mg/Nm3 stof - 200 mg/Nm3 50 mg/Nm3
de emissiegrenswaarden worden bepaald in massa per volume in de droge rookgassen uitgedrukt in mg/Nm3 uitgaande van een zuurstofgehalte in de rookgassen van 5 volumepercent; parameter vergunning tot vergunning tot vergunning is exploitatie is exploitatie is verleend na verleend voor verleend tussen 31/12/99 01/01/93 01/01/93 en 01/01/2000 NOx - 4 000 mg/Nm3 < 3 MWth = 4 000 mg/Nm3 > of = 3 MWth = 2 000 mg/Nm3 CO 2 600 mg/Nm3 1 000 mg/Nm3 650 mg/Nm3 SOx - zwavelgehalte in zwavelgehalte in de de brandstof brandstof max. 1 % zwavel max. 0,2 % zwavel of 310 mg/Nm3 stof - 200 mg/Nm3 50 mg/Nm3
c) Par dérogation aux valeurs limites d'émission générales pour les matières organiques définies à la section 4.4.3, seule la teneur totale en matières organiques, exprimée en unités de masse C par volume de gaz de fumée, est prise en considération pour les gaz de combustion en provenance d'installations de chauffage d'établissements existants; en cas de débit massique de 5 kg/h ou plus, la concentration massique dans les gaz de combustion ne peut dépasser 200 mg/Nm3;
d) Stratégie de mesurage :
Par dérogation aux dispositions de la section 4.4.4, les gaz de combustion en provenance des fours de cuisson d'établissements existants sont mesurés à la fréquence suivante : les concentrations des paramètres dans les gaz de combustion doivent être mesurées une fois par an pendant une période d'exploitation normale;
les résultats des mesurages d'émission précités doivent être tenus à la disposition du fonctionnaire chargé du contrôle en vue de leur consultation.
" Section 5.30.2. - Centrales à béton asphaltique.
Art. 5. 30.2.1. Par derogation aux valeurs limites d'émission générales du chapitre 4.4, une valeur limite d'émission de 500 mg/Nm3 et une valeur guide d'émission de 100 mg/Nm3 s'appliquent pour le paramètre " CO " dans les centrales à béton asphaltique tombant dans la sous-rubrique 30.4 de la liste de classification. ".
d) Stratégie de mesurage :
Par dérogation aux dispositions de la section 4.4.4, les gaz de combustion en provenance des fours de cuisson d'établissements existants sont mesurés à la fréquence suivante : les concentrations des paramètres dans les gaz de combustion doivent être mesurées une fois par an pendant une période d'exploitation normale;
les résultats des mesurages d'émission précités doivent être tenus à la disposition du fonctionnaire chargé du contrôle en vue de leur consultation.
" Section 5.30.2. - Centrales à béton asphaltique.
Art. 5. 30.2.1. Par derogation aux valeurs limites d'émission générales du chapitre 4.4, une valeur limite d'émission de 500 mg/Nm3 et une valeur guide d'émission de 100 mg/Nm3 s'appliquent pour le paramètre " CO " dans les centrales à béton asphaltique tombant dans la sous-rubrique 30.4 de la liste de classification. ".
3° gasturbines- en stoom- en gasturbine installaties :
a) de emissiegrenswaarden worden bepaald in massa per volume in de droge rookgassen uitgedrukt in mg/Nm3 uitgaande van een zuurstofgehalte in de rookgassen van 15 volumepercent;
b) de vergunningverlenende overheid mag bij wijze van uitzondering voor een korte periode een andere brandstof, zoals het gebruik van vloeibare brandstoffen, toestaan in een installatie waarin normaliter gasvormige brandstof gebruikt wordt; de exploitant dient de Afdeling Milieu-inspectie van elk afzonderlijk geval op de hoogte te brengen zodra het zich voordoet; parameter vergunning tot vergunning tot vergunning is exploitatie is exploitatie is verleend na verleend voor verleend tussen 31/12/99 01/01/93 01/01/93 en 01/01/2000 NOx bij gebruik 575 mg/Nm3 < 100 MWth = < 50 MWth = van gas 350 mg/Nm3 150 mg/Nm3 > of = 100 MWth = > of = 50 en 300 mg/Nm3 < 100 MWth = 100 mg/Nm3 > of = 100 MWth = 75 mg/Nm3 NOx bij gebruik 750 mg/Nm3 < 100 MWth = < 50 MWth = van gasoil 600 mg/Nm3 200 mg/Nm3 > of = 100 MWth = > of = 50 en 450 mg/Nm3 < 100 MWth = 150 mg/Nm3 > of = 100 MWth = 120 mg/Nm3 NOx bij gebruik 750 mg/Nm3 < 100 MWth = < 100 MWth = van vloeibare 600 mg/Nm3 600 mg/Nm3 brandstoffen > of = 100 MWth = > of = 100 MWth = 450 mg/Nm3 450 mg/Nm3 CO 250 mg/Nm3 100 mg/Nm3 100 mg/Nm3 SOx bij gebruik 35 mg/Nm3 35 mg/Nm3 35 mg/Nm3 van gasvormige brandstoffen SOx bij gebruik zwavelgehalte in zwavelgehalte in de zwavelgehalte in de van gasoil de brandstof brandstof brandstof max. 0,2 % max. 0,2 % max. 0,2 % zwavel zwavel zwavel SOx bij gebruik zwavelgehalte in zwavelgehalte in de zwavelgehalte in de van vloeibare brandstof brandstof brandstof brandstoffen max. 1 % zwavel max. 1 % zwavel max. 1 % zwavel Stof bij 50 mg/Nm3 50 mg/Nm3 50 mg/Nm3 gebruik van gasoil Stof bij 200 mg/Nm3 50 mg/Nm3 50 mg/Nm3 gebruik van vloeibare brandstoffen
a) de emissiegrenswaarden worden bepaald in massa per volume in de droge rookgassen uitgedrukt in mg/Nm3 uitgaande van een zuurstofgehalte in de rookgassen van 15 volumepercent;
b) de vergunningverlenende overheid mag bij wijze van uitzondering voor een korte periode een andere brandstof, zoals het gebruik van vloeibare brandstoffen, toestaan in een installatie waarin normaliter gasvormige brandstof gebruikt wordt; de exploitant dient de Afdeling Milieu-inspectie van elk afzonderlijk geval op de hoogte te brengen zodra het zich voordoet; parameter vergunning tot vergunning tot vergunning is exploitatie is exploitatie is verleend na verleend voor verleend tussen 31/12/99 01/01/93 01/01/93 en 01/01/2000 NOx bij gebruik 575 mg/Nm3 < 100 MWth = < 50 MWth = van gas 350 mg/Nm3 150 mg/Nm3 > of = 100 MWth = > of = 50 en 300 mg/Nm3 < 100 MWth = 100 mg/Nm3 > of = 100 MWth = 75 mg/Nm3 NOx bij gebruik 750 mg/Nm3 < 100 MWth = < 50 MWth = van gasoil 600 mg/Nm3 200 mg/Nm3 > of = 100 MWth = > of = 50 en 450 mg/Nm3 < 100 MWth = 150 mg/Nm3 > of = 100 MWth = 120 mg/Nm3 NOx bij gebruik 750 mg/Nm3 < 100 MWth = < 100 MWth = van vloeibare 600 mg/Nm3 600 mg/Nm3 brandstoffen > of = 100 MWth = > of = 100 MWth = 450 mg/Nm3 450 mg/Nm3 CO 250 mg/Nm3 100 mg/Nm3 100 mg/Nm3 SOx bij gebruik 35 mg/Nm3 35 mg/Nm3 35 mg/Nm3 van gasvormige brandstoffen SOx bij gebruik zwavelgehalte in zwavelgehalte in de zwavelgehalte in de van gasoil de brandstof brandstof brandstof max. 0,2 % max. 0,2 % max. 0,2 % zwavel zwavel zwavel SOx bij gebruik zwavelgehalte in zwavelgehalte in de zwavelgehalte in de van vloeibare brandstof brandstof brandstof brandstoffen max. 1 % zwavel max. 1 % zwavel max. 1 % zwavel Stof bij 50 mg/Nm3 50 mg/Nm3 50 mg/Nm3 gebruik van gasoil Stof bij 200 mg/Nm3 50 mg/Nm3 50 mg/Nm3 gebruik van vloeibare brandstoffen
Art.173. Le chapitre 5.31 dudit arrêté est remplacé comme suit :
" CHAPITRE 5.31. - Machines à combustion interne.
Art. 5. 31.0.1. Les dispositions du présent chapitre ne s'appliquent pas aux moteurs à combustion interne placés sur un chantier de construction, de démolition ou de construction routière, attendu que ces équipements sont considérés comme des moteurs d'installation mobile non couverts par le Titre I du VLAREM.
Section 5.31.1. - Machines fixes fonctionnant 360 heures par an ou plus.
Art. 5. 31.1.1. Les dispositions de la présente section s'appliquent aux machines fixes, avec ou sans production d'électricité, visées dans la sous-rubrique 31.1 de la liste de classification, en particulier aux moteurs à gaz, moteurs diesel, turbines à gaz et installations de turbine à gaz et à vapeur, qui totalisent 360 heures de fonctionnement ou plus par an.
Art. 5. 31.1.2. Par dérogation aux valeurs limites générales d'émission définies au chapitre 4.4, les gaz de fumée et les gaz d'échappement en provenance des installations, visées à l'article 5.31.1.1, doivent répondre aux conditions suivantes :
1° moteurs à gaz :
a) les valeurs limites d'émission sont définies en masse par volume dans les gaz de combustion secs, exprimés en mg/Nm3, en partant d'une teneur en oxygène de 5 % du volume des gaz de combustion;
b) n = rendement nominal du moteur :
la partie en pour-cent, indiquée par le constructeur, de la teneur calorique des combustibles utilisés pour l'alimentation qui est convertie en travail aux conditions atmosphériques ISO lorsque l'installation tourne à sa capacité maximale avec le moteur d'aspiration fonctionnant en continu; parametre autorisation autorisation autorisation d'exploitation d'exploitation accordee apres accordee avant accordee entre le 31/12/99 le 01/01/93 le 01/01/93 et le 01/01/2000 NOx - 2 600 x n/30 mg/Nm3 500 x n/30 mg/Nm3 CO 2 600 mg/Nm3 1 300 mg/Nm3 650 mg/Nm3
" CHAPITRE 5.31. - Machines à combustion interne.
Art. 5. 31.0.1. Les dispositions du présent chapitre ne s'appliquent pas aux moteurs à combustion interne placés sur un chantier de construction, de démolition ou de construction routière, attendu que ces équipements sont considérés comme des moteurs d'installation mobile non couverts par le Titre I du VLAREM.
Section 5.31.1. - Machines fixes fonctionnant 360 heures par an ou plus.
Art. 5. 31.1.1. Les dispositions de la présente section s'appliquent aux machines fixes, avec ou sans production d'électricité, visées dans la sous-rubrique 31.1 de la liste de classification, en particulier aux moteurs à gaz, moteurs diesel, turbines à gaz et installations de turbine à gaz et à vapeur, qui totalisent 360 heures de fonctionnement ou plus par an.
Art. 5. 31.1.2. Par dérogation aux valeurs limites générales d'émission définies au chapitre 4.4, les gaz de fumée et les gaz d'échappement en provenance des installations, visées à l'article 5.31.1.1, doivent répondre aux conditions suivantes :
1° moteurs à gaz :
a) les valeurs limites d'émission sont définies en masse par volume dans les gaz de combustion secs, exprimés en mg/Nm3, en partant d'une teneur en oxygène de 5 % du volume des gaz de combustion;
b) n = rendement nominal du moteur :
la partie en pour-cent, indiquée par le constructeur, de la teneur calorique des combustibles utilisés pour l'alimentation qui est convertie en travail aux conditions atmosphériques ISO lorsque l'installation tourne à sa capacité maximale avec le moteur d'aspiration fonctionnant en continu; parametre autorisation autorisation autorisation d'exploitation d'exploitation accordee apres accordee avant accordee entre le 31/12/99 le 01/01/93 le 01/01/93 et le 01/01/2000 NOx - 2 600 x n/30 mg/Nm3 500 x n/30 mg/Nm3 CO 2 600 mg/Nm3 1 300 mg/Nm3 650 mg/Nm3
* de emissiegrenswaarden mogen worden vermenigvuldigd met een factor x2 bij uitbating van de gasturbine-installatie beneden 60 % van zijn capaciteit.
Art. 5. 31.1.3. § 1. De lozingen van rook-en uitlaatgassen uit machines met inwendige verbranding, bedoeld in artikel 5.31.1.1, moeten op een gecontroleerde wijze via een schoorsteen geschieden.
§ 2. De concentraties in de rookgassen van stof, zwaveldioxide, stikstofoxiden, CO en zuurstof moeten continu worden gemeten met meetapparatuur goedgekeurd door een erkend milieudeskundige.
De meetresultaten dienen ter inzage gehouden van de toezichthoudende ambtenaren van de afdeling Milieu-inspectie.
Voormelde continue metingen zijn niet vereist :
1° voor SO2, wanneer het gaat om een in hoofdzaak met aardgas of andere zeer zwavelarme brandstoffen gevoede stookinstallatie;
2° wanneer het SO2-gehalte wordt berekend op basis van het zwavelgehalte van de brandstof;
3° voor stof, wanneer het gaat om een in hoofdzaak met gasvormige brandstoffen gevoede stookinstallatie.
§ 3. De continue metingen, bedoeld in § 2, kunnen vervangen worden door discontinue metingen en/of berekeningen (minimum jaarlijks) volgens een code van goede praktijk.
§ 4. De schoorsteenhoogte mag niet meer dan 200 m bedragen.
De berekening van de vereiste schoorsteenhoogte gebeurt, ongeacht de emissiegrenswaarden, overeenkomstig het schoorsteenhoogteberekeningssysteem zoals bepaald in artikel 4.4.2.3.
§ 5. In afwijking van de bepaling van hoofdstuk 4.4 wordt aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 5.31.1.2, geacht te zijn voldaan indien uit de evaluatie van de resultaten van de continumetingen voor de bedrijfsduur tijdens een kalenderjaar blijkt dat :
1° geen daggemiddelde boven de emissiegrenswaarde ligt;
2° 97 percentiel van de half en/of uurgemiddelden niet hoger ligt dan 6/5 den van de emissiegrenswaarden, en;
3° geen half- en/of uurgemiddelde hoger ligt dan de dubbele van de emissiegrenswaarden.
§ 6. In afwijking van artikel 4.4.4.5 en indien uitsluitend niet-continue metingen of andere geschikte bepalingsmethoden zijn vereist, wordt geacht aan de in artikel 5.31.1.1. bedoelde emissiegrenswaarden te zijn voldaan, indien de resultaten van alle meetcycli of van deze van andere methoden, die overeenkomstig artikel 5.31.1.2. zijn bepaald, de emissiegrenswaarde niet overschrijden.
Art. 5. 31.1.4. § 1. Wanneer het totaal geïnstalleerde nominaal thermisch vermogen in eenzelfde vestiging meer dan 300 MW bedraagt, worden in de omgeving van deze machines met inwendige verbranding toestellen voor het meten van de immissies van SO2 en NO2 in de lucht bij de grond door en op kosten van de exploitant geïnstalleerd en onderhouden. Het type, de meetplaats, de wijze van controle en de overige gebruiksvoorwaarden van die toestellen worden bepaald in de milieuvergunning.
§ 2. Onverminderd de bepalingen van § 1, moet de exploitant van de met vloeibare brandstof gevoede machines met inwendige verbranding telkens wanneer de gemiddelde immissiewaarde over 24 uren, gemeten met de in § 1 vermelde meetposten, meer bedraagt dan 300 g/m3 voor SO2 en/of 150 g/mg3 voor NO2 maatregelen nemen om de emissies van SO2 en NOx van deze installaties maximaal te beperken, en die handhaven zolang de gemeten gemiddelde immissiewaarden over 24 uren van SO2 en van NO2 meer dan 300 g/m3 voor SO2 en/of 150 g/m3 voor NO2 bedragen.
Afdeling 5.31.2. - Vast opgestelde machines met minder dan 360 bedrijfsuren per jaar.
Art. 5. 31.2.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op vast opgestelde machines, al dan niet met elektriciteitsproductie, ingedeeld in subrubriek 31.1 van de indelingslijst, inzonderheid gasmotoren, dieselmotoren, gasturbines- en stoom- en gasturbine-installaties, met een aantal bedrijfsuren van minder dan 360 u per jaar.
Art. 5. 31.2.2. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden bepaald in hoofdstuk 4.4, moeten de rook- en uitlaatgassen afkomstig van deze installaties voldoen aan : parameter vergunning tot exploitatie vergunning is verleend na is verleend voor 31/12/99 01/01/2000 NOx - 500 x n/30 mg/Nm3 CO 2 600 mg/Nm3 650 mg/Nm3
Art. 5. 31.1.3. § 1. De lozingen van rook-en uitlaatgassen uit machines met inwendige verbranding, bedoeld in artikel 5.31.1.1, moeten op een gecontroleerde wijze via een schoorsteen geschieden.
§ 2. De concentraties in de rookgassen van stof, zwaveldioxide, stikstofoxiden, CO en zuurstof moeten continu worden gemeten met meetapparatuur goedgekeurd door een erkend milieudeskundige.
De meetresultaten dienen ter inzage gehouden van de toezichthoudende ambtenaren van de afdeling Milieu-inspectie.
Voormelde continue metingen zijn niet vereist :
1° voor SO2, wanneer het gaat om een in hoofdzaak met aardgas of andere zeer zwavelarme brandstoffen gevoede stookinstallatie;
2° wanneer het SO2-gehalte wordt berekend op basis van het zwavelgehalte van de brandstof;
3° voor stof, wanneer het gaat om een in hoofdzaak met gasvormige brandstoffen gevoede stookinstallatie.
§ 3. De continue metingen, bedoeld in § 2, kunnen vervangen worden door discontinue metingen en/of berekeningen (minimum jaarlijks) volgens een code van goede praktijk.
§ 4. De schoorsteenhoogte mag niet meer dan 200 m bedragen.
De berekening van de vereiste schoorsteenhoogte gebeurt, ongeacht de emissiegrenswaarden, overeenkomstig het schoorsteenhoogteberekeningssysteem zoals bepaald in artikel 4.4.2.3.
§ 5. In afwijking van de bepaling van hoofdstuk 4.4 wordt aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 5.31.1.2, geacht te zijn voldaan indien uit de evaluatie van de resultaten van de continumetingen voor de bedrijfsduur tijdens een kalenderjaar blijkt dat :
1° geen daggemiddelde boven de emissiegrenswaarde ligt;
2° 97 percentiel van de half en/of uurgemiddelden niet hoger ligt dan 6/5 den van de emissiegrenswaarden, en;
3° geen half- en/of uurgemiddelde hoger ligt dan de dubbele van de emissiegrenswaarden.
§ 6. In afwijking van artikel 4.4.4.5 en indien uitsluitend niet-continue metingen of andere geschikte bepalingsmethoden zijn vereist, wordt geacht aan de in artikel 5.31.1.1. bedoelde emissiegrenswaarden te zijn voldaan, indien de resultaten van alle meetcycli of van deze van andere methoden, die overeenkomstig artikel 5.31.1.2. zijn bepaald, de emissiegrenswaarde niet overschrijden.
Art. 5. 31.1.4. § 1. Wanneer het totaal geïnstalleerde nominaal thermisch vermogen in eenzelfde vestiging meer dan 300 MW bedraagt, worden in de omgeving van deze machines met inwendige verbranding toestellen voor het meten van de immissies van SO2 en NO2 in de lucht bij de grond door en op kosten van de exploitant geïnstalleerd en onderhouden. Het type, de meetplaats, de wijze van controle en de overige gebruiksvoorwaarden van die toestellen worden bepaald in de milieuvergunning.
§ 2. Onverminderd de bepalingen van § 1, moet de exploitant van de met vloeibare brandstof gevoede machines met inwendige verbranding telkens wanneer de gemiddelde immissiewaarde over 24 uren, gemeten met de in § 1 vermelde meetposten, meer bedraagt dan 300 g/m3 voor SO2 en/of 150 g/mg3 voor NO2 maatregelen nemen om de emissies van SO2 en NOx van deze installaties maximaal te beperken, en die handhaven zolang de gemeten gemiddelde immissiewaarden over 24 uren van SO2 en van NO2 meer dan 300 g/m3 voor SO2 en/of 150 g/m3 voor NO2 bedragen.
Afdeling 5.31.2. - Vast opgestelde machines met minder dan 360 bedrijfsuren per jaar.
Art. 5. 31.2.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op vast opgestelde machines, al dan niet met elektriciteitsproductie, ingedeeld in subrubriek 31.1 van de indelingslijst, inzonderheid gasmotoren, dieselmotoren, gasturbines- en stoom- en gasturbine-installaties, met een aantal bedrijfsuren van minder dan 360 u per jaar.
Art. 5. 31.2.2. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden bepaald in hoofdstuk 4.4, moeten de rook- en uitlaatgassen afkomstig van deze installaties voldoen aan : parameter vergunning tot exploitatie vergunning is verleend na is verleend voor 31/12/99 01/01/2000 NOx - 500 x n/30 mg/Nm3 CO 2 600 mg/Nm3 650 mg/Nm3
2° moteurs diesel :
les valeurs limites d'émission sont définies en masse par volume dans les gaz de combustion secs, exprimés en mg/Nm3 en partant d'une teneur en oxygene de 5 % du volume des gaz de combustion; parametre autorisation autorisation autorisation d'exploitation d'exploitation delivree apres delivree avant delivree entre le 31/12/99 le 01/01/93 le 01/01/93 et le 01/01/2000 NOx - 4 000 mg/Nm3 < 3 MWth = 4 000 mg/Nm3 > ou = 3 MWth = 2 000 mg/Nm3 CO 2 600 mg/Nm3 1 000 mg/Nm3 650 mg/Nm3 SOx - teneur en soufre teneur en soufre dans le carburant : dans le carburant : max. 1 % max. 0,2 % ou 310 mg/Nm3 poussieres - 200 mg/Nm3 50 mg/Nm3
les valeurs limites d'émission sont définies en masse par volume dans les gaz de combustion secs, exprimés en mg/Nm3 en partant d'une teneur en oxygene de 5 % du volume des gaz de combustion; parametre autorisation autorisation autorisation d'exploitation d'exploitation delivree apres delivree avant delivree entre le 31/12/99 le 01/01/93 le 01/01/93 et le 01/01/2000 NOx - 4 000 mg/Nm3 < 3 MWth = 4 000 mg/Nm3 > ou = 3 MWth = 2 000 mg/Nm3 CO 2 600 mg/Nm3 1 000 mg/Nm3 650 mg/Nm3 SOx - teneur en soufre teneur en soufre dans le carburant : dans le carburant : max. 1 % max. 0,2 % ou 310 mg/Nm3 poussieres - 200 mg/Nm3 50 mg/Nm3
2° dieselmotoren :
de emissiegrenswaarden worden bepaald in massa per volume in de droge rookgassen uitgedrukt in mg/Nm3 uitgaande van een zuurstofgehalte in de rookgassen van 5 volumepercent. parameter vergunning tot exploitatie vergunning is verleend na is verleend voor 31/12/99 01/01/2000 NOx - < 3 MWth = 4 000 mg/Nm3 > of = 3 MWth = 2 000 mg/Nm3 CO 1 500 mg/Nm3 650 mg/Nm3 SOx zwavelgehalte in de zwavelgehalte in de brandstof : max. 1 % brandstof : max. 0,2 % zwavel zwavel of 310 mg/Nm3 stof 300 mg/Nm3 50 mg/Nm3
de emissiegrenswaarden worden bepaald in massa per volume in de droge rookgassen uitgedrukt in mg/Nm3 uitgaande van een zuurstofgehalte in de rookgassen van 5 volumepercent. parameter vergunning tot exploitatie vergunning is verleend na is verleend voor 31/12/99 01/01/2000 NOx - < 3 MWth = 4 000 mg/Nm3 > of = 3 MWth = 2 000 mg/Nm3 CO 1 500 mg/Nm3 650 mg/Nm3 SOx zwavelgehalte in de zwavelgehalte in de brandstof : max. 1 % brandstof : max. 0,2 % zwavel zwavel of 310 mg/Nm3 stof 300 mg/Nm3 50 mg/Nm3
3° turbines à gaz et installations de turbine à gaz et à vapeur :
a) les valeurs limites d'émission sont définies en masse par volume dans les gaz de combustion secs, exprimés en mg/Nm3, en partant d'une teneur en oxygène de 15 % du volume des gaz de combustion;
b) l'autorité qui délivre l'autorisation peut, à titre exceptionnel, autoriser un autre carburant tel que les combustibles liquides, pour une courte période dans une installation utilisant normalement un carburant gazeux; l'exploitant doit informer la Direction de l'inspection de l'environnement de toute situation exceptionnelle dès que celle-ci se présente; parametre autorisation autorisation autorisation d'exploitation d'exploitation delivree apres delivree avant delivree entre le 31/12/99 le 01/01/93 le 01/01/93 et le 01/01/2000 NOx, en cas 575 mg/Nm3 < 100 MWth = < 50 MWth = d'utilisation 350 mg/Nm3 150 mg/Nm3 de gaz > ou = 100 MWth = > ou = 50 et 300 mg/Nm3 < 100 MWth = 100 mg/Nm3 > ou = 100 MWth = 75 mg/Nm3 NOx, en cas 750 mg/Nm3 < 100 MWth = < 50 MWth = d'utilisation 600 mg/Nm3 200 mg/Nm3 de mazout > ou = 100 MWth = > ou = 50 et 450 mg/Nm3 < 100 MWth = 150 mg/Nm3 > ou = 100 MWth = 120 mg/Nm3 NOx, en cas 750 mg/Nm3 < 100 MWth = < 100 MWth = d'utilisation 600 mg/Nm3 600 mg/Nm3 de carburants > ou = 100 MWth = > ou = 100 MWth = liquides 450 mg/Nm3 450 mg/Nm3 CO 250 mg/Nm3 100 mg/Nm3 100 mg/Nm3 SOx en cas 35 mg/Nm3 35 mg/Nm3 35 mg/Nm3 d'utilisation de carburants gazeux SOx en cas teneur en soufre teneur en soufre teneur en soufre d'utilisation dans le dans le carburant : dans le carburant : de mazout carburant : max. 0,2 % max. 0,2 % max. 0,2 % SOx en cas teneur en soufre teneur en soufre teneur en soufre d'utilisation dans le dans le carburant : dans le carburant : de carburants carburant : max. 1 % max. 1 % liquides max. 1 % Poussieres en 50 mg/Nm3 50 mg/Nm3 50 mg/Nm3 cas d'utilisation de mazout Poussieres en 200 mg/Nm3 50 mg/Nm3 50 mg/Nm3 cas d'utilisation de carburants liquides
a) les valeurs limites d'émission sont définies en masse par volume dans les gaz de combustion secs, exprimés en mg/Nm3, en partant d'une teneur en oxygène de 15 % du volume des gaz de combustion;
b) l'autorité qui délivre l'autorisation peut, à titre exceptionnel, autoriser un autre carburant tel que les combustibles liquides, pour une courte période dans une installation utilisant normalement un carburant gazeux; l'exploitant doit informer la Direction de l'inspection de l'environnement de toute situation exceptionnelle dès que celle-ci se présente; parametre autorisation autorisation autorisation d'exploitation d'exploitation delivree apres delivree avant delivree entre le 31/12/99 le 01/01/93 le 01/01/93 et le 01/01/2000 NOx, en cas 575 mg/Nm3 < 100 MWth = < 50 MWth = d'utilisation 350 mg/Nm3 150 mg/Nm3 de gaz > ou = 100 MWth = > ou = 50 et 300 mg/Nm3 < 100 MWth = 100 mg/Nm3 > ou = 100 MWth = 75 mg/Nm3 NOx, en cas 750 mg/Nm3 < 100 MWth = < 50 MWth = d'utilisation 600 mg/Nm3 200 mg/Nm3 de mazout > ou = 100 MWth = > ou = 50 et 450 mg/Nm3 < 100 MWth = 150 mg/Nm3 > ou = 100 MWth = 120 mg/Nm3 NOx, en cas 750 mg/Nm3 < 100 MWth = < 100 MWth = d'utilisation 600 mg/Nm3 600 mg/Nm3 de carburants > ou = 100 MWth = > ou = 100 MWth = liquides 450 mg/Nm3 450 mg/Nm3 CO 250 mg/Nm3 100 mg/Nm3 100 mg/Nm3 SOx en cas 35 mg/Nm3 35 mg/Nm3 35 mg/Nm3 d'utilisation de carburants gazeux SOx en cas teneur en soufre teneur en soufre teneur en soufre d'utilisation dans le dans le carburant : dans le carburant : de mazout carburant : max. 0,2 % max. 0,2 % max. 0,2 % SOx en cas teneur en soufre teneur en soufre teneur en soufre d'utilisation dans le dans le carburant : dans le carburant : de carburants carburant : max. 1 % max. 1 % liquides max. 1 % Poussieres en 50 mg/Nm3 50 mg/Nm3 50 mg/Nm3 cas d'utilisation de mazout Poussieres en 200 mg/Nm3 50 mg/Nm3 50 mg/Nm3 cas d'utilisation de carburants liquides
3° gasturbines en stoom- en gasturbine installaties :
a) de emissiegrenswaarden worden bepaald in massa per volume in de droge rookgassen uitgedrukt in mg/Nm3 uitgaande van een zuurstofgehalte in de rookgassen van 15 volumepercent;
b) de vergunningverlenende overheid mag bij wijze van uitzondering voor een korte periode een andere brandstof zoals het gebruik van vloeibare brandstoffen toestaan in een installatie waarin normaliter gasvormige brandstof gebruikt wordt. De exploitant dient de afdeling Milieu-inspectie van elk afzonderlijk geval op de hoogte te brengen zodra het zich voordoet; parameter vergunning tot exploitatie vergunning is verleend na is verleend voor 31/12/99 01/01/2000 NOx bij gebruik - < 50 MWth = 150 mg/Nm3 van gas > of = 50 en < 100 MWth = 100 mg/Nm3 > of = 100 MWth = 75 mg/Nm3 NOx bij gebruik - < 50 MWth = 200 mg/Nm3 van gasoil > of = 50 en < 100 MWth = 150 mg/Nm3 > of = 100 MWth = 120 mg/Nm3 NOx bij gebruik - < 100 MWth = 600 mg/Nm3 van vloeibare > of = 100 MWth = 450 mg/Nm3 brandstoffen CO 250 mg/Nm3 100 mg/Nm3 SOx bij gebruik 35 mg/Nm3 35 mg/Nm3 van gasvormige brandstoffen SOx bij gebruik zwavelgehalte in de zwavelgehalte in de van gasoil brandstof : max. 0,2 % brandstof : max. 0,2 % zwavel zwavel SOx bij gebruik zwavelgehalte in de zwavelgehalte in de van vloeibare brandstof : max. 1 % brandstof : max. 1 % stoffen zwavel zwavel Stof bij 50 mg/Nm3 50 mg/Nm3 gebruik van gasoil stof bij 200 mg/Nm3 50 mg/Nm3 gebruik van vloeibare brandstoffen
a) de emissiegrenswaarden worden bepaald in massa per volume in de droge rookgassen uitgedrukt in mg/Nm3 uitgaande van een zuurstofgehalte in de rookgassen van 15 volumepercent;
b) de vergunningverlenende overheid mag bij wijze van uitzondering voor een korte periode een andere brandstof zoals het gebruik van vloeibare brandstoffen toestaan in een installatie waarin normaliter gasvormige brandstof gebruikt wordt. De exploitant dient de afdeling Milieu-inspectie van elk afzonderlijk geval op de hoogte te brengen zodra het zich voordoet; parameter vergunning tot exploitatie vergunning is verleend na is verleend voor 31/12/99 01/01/2000 NOx bij gebruik - < 50 MWth = 150 mg/Nm3 van gas > of = 50 en < 100 MWth = 100 mg/Nm3 > of = 100 MWth = 75 mg/Nm3 NOx bij gebruik - < 50 MWth = 200 mg/Nm3 van gasoil > of = 50 en < 100 MWth = 150 mg/Nm3 > of = 100 MWth = 120 mg/Nm3 NOx bij gebruik - < 100 MWth = 600 mg/Nm3 van vloeibare > of = 100 MWth = 450 mg/Nm3 brandstoffen CO 250 mg/Nm3 100 mg/Nm3 SOx bij gebruik 35 mg/Nm3 35 mg/Nm3 van gasvormige brandstoffen SOx bij gebruik zwavelgehalte in de zwavelgehalte in de van gasoil brandstof : max. 0,2 % brandstof : max. 0,2 % zwavel zwavel SOx bij gebruik zwavelgehalte in de zwavelgehalte in de van vloeibare brandstof : max. 1 % brandstof : max. 1 % stoffen zwavel zwavel Stof bij 50 mg/Nm3 50 mg/Nm3 gebruik van gasoil stof bij 200 mg/Nm3 50 mg/Nm3 gebruik van vloeibare brandstoffen
* les valeurs limites d'émission peuvent être multipliées par 2 si l'installation de turbine à gaz est exploitée à moins de 60 % de sa capacité.
Art. 5. 31.1.3. § 1. Les gaz de fumée et les gaz d'échappement des machines à combustion interne visées à l'article 5.31.1.1 doivent être rejetés sous controle en passant par une cheminée.
§ 2. Les concentrations de poussières, dioxyde de soufre, oxydes d'azote, CO et oxygène dans les gaz de combustion doivent être mesurées en continu à l'aide d'un appareil approuvé par un expert en environnement agréé.
Les résultats de mesurage seront tenus à la disposition du fonctionnaire chargé du contrôle de la Direction de l'inspection de l'environnement.
Les mesurages continus précités ne sont pas exigés :
1° pour le SO2, lorsqu'il s'agit d'une installation de chauffe essentiellement alimentée avec du gaz naturel ou d'autres carburants pauvres en soufre;
2° lorsque la teneur en SO2 est calculée sur la base de la teneur en soufre du carburant;
3° pour les poussières, lorsqu'il s'agit d'une installation de chauffe essentiellement alimentée à partir de combustibles gazeux.
§ 3. Les mesurages continus, visés au § 2, peuvent être remplacés par des mesurages et/ou des calculs non continus (mais avec un minimum d'une fois par an) établis suivant un code de bonne pratique.
§ 4. La hauteur de la cheminée ne peut dépasser 200 m.
La hauteur de cheminée est calculée, indépendamment des valeurs limites d'émission, conformément au système de calcul de hauteur de cheminée visé à l'article 4.4.2.3.
§ 5. Par dérogation aux dispositions du chapitre 4.4, les valeurs limites d'emission visées à l'article 5.31.1.2 sont réputées respectées s'il ressort de l'évaluation des résultats de mesurage exécutés en continu pendant la durée d'exploitation au cours d'une année civile que :
1° aucune moyenne quotidienne n'excède la valeur limite d'émission;
2° 97 percentiles de la moyenne sur une heure et/ou une demi-heure ne dépasse pas six cinquièmes des valeurs limites d'émission, et;
3° aucune moyenne mesurée sur une heure et/ou une demi-heure ne dépasse le double des valeurs limites d'émission.
§ 6. Par dérogation à l'article 4.4.4.5 et si, seules des mesures non continues ou autres méthodes de détermination appropriées sont exigées, les valeurs limites d'émission visées à l'article 5.31.1.1. sont considérées satisfaites si les résultats de tous les cycles de mesurage ou de ceux d'autres méthodes définies conformément à l'article 5.31.1.2. ne dépassent pas la valeur limite d'émission.
Art. 5. 31.1.4. § 1. Si la puissance thermique nominale installée dans un même établissement s'élève à plus de 300 MW, des appareils destinés à mesurer les immissions de SO2 et de NO2 de l'air à hauteur du sol sont installés aux alentours de l'installation et entretenus aux frais de l'exploitant. Le type, le point de mesurage, le mode de contrôle et les autres conditions d'utilisation de ces appareils sont déterminés dans l'autorisation écologique.
§ 2. Sans préjudice des dispositions du § 1, l'exploitant est tenu de prendre les mesures prévues au § 1 et de les maintenir aussi longtemps à chaque fois que et aussi longtemps que la valeur moyenne d'immission sur 24 heures, mesuree au moyen des appareils mentionnés au § 1, depasse 300 g/m3 pour le SO2 et 150 g/m3 pour le NO2.
Section 5.31.2. - Machine fixes fonctionnant moins de 360 heures par an.
Art. 5. 31.2.1. Les dispositions de la présente section s'appliquent aux machines fixes, avec ou sans production d'électricité, répertoriée dans la sous-rubrique 31.1 de la liste de classification, en particulier aux moteurs à gaz, moteurs diesel, turbines a gaz et installations de turbine à gaz et à vapeur fonctionnant moins de 360 heures par an.
Art. 5. 31.2.2. Par dérogation aux valeurs limites d'émission générales visées au chapitre 4.4, les gaz de fumée et gaz d'échappement en provenance de ces installations doivent répondent aux conditions suivantes :
1° moteurs à gaz :
les valeurs limites d'émission sont définies en masse par volume dans les gaz de combustion secs, exprimés en mg/Nm3, en partant d'une teneur en oxygène de 5 % du volume des gaz de combustion; parametre autorisation d'exploitation autorisation delivree delivree avant le apres le 31/12/99 01/01/2000 NOx - 500 x n/30 mg/Nm3 CO 2 600 mg/Nm3 650 mg/Nm3
Art. 5. 31.1.3. § 1. Les gaz de fumée et les gaz d'échappement des machines à combustion interne visées à l'article 5.31.1.1 doivent être rejetés sous controle en passant par une cheminée.
§ 2. Les concentrations de poussières, dioxyde de soufre, oxydes d'azote, CO et oxygène dans les gaz de combustion doivent être mesurées en continu à l'aide d'un appareil approuvé par un expert en environnement agréé.
Les résultats de mesurage seront tenus à la disposition du fonctionnaire chargé du contrôle de la Direction de l'inspection de l'environnement.
Les mesurages continus précités ne sont pas exigés :
1° pour le SO2, lorsqu'il s'agit d'une installation de chauffe essentiellement alimentée avec du gaz naturel ou d'autres carburants pauvres en soufre;
2° lorsque la teneur en SO2 est calculée sur la base de la teneur en soufre du carburant;
3° pour les poussières, lorsqu'il s'agit d'une installation de chauffe essentiellement alimentée à partir de combustibles gazeux.
§ 3. Les mesurages continus, visés au § 2, peuvent être remplacés par des mesurages et/ou des calculs non continus (mais avec un minimum d'une fois par an) établis suivant un code de bonne pratique.
§ 4. La hauteur de la cheminée ne peut dépasser 200 m.
La hauteur de cheminée est calculée, indépendamment des valeurs limites d'émission, conformément au système de calcul de hauteur de cheminée visé à l'article 4.4.2.3.
§ 5. Par dérogation aux dispositions du chapitre 4.4, les valeurs limites d'emission visées à l'article 5.31.1.2 sont réputées respectées s'il ressort de l'évaluation des résultats de mesurage exécutés en continu pendant la durée d'exploitation au cours d'une année civile que :
1° aucune moyenne quotidienne n'excède la valeur limite d'émission;
2° 97 percentiles de la moyenne sur une heure et/ou une demi-heure ne dépasse pas six cinquièmes des valeurs limites d'émission, et;
3° aucune moyenne mesurée sur une heure et/ou une demi-heure ne dépasse le double des valeurs limites d'émission.
§ 6. Par dérogation à l'article 4.4.4.5 et si, seules des mesures non continues ou autres méthodes de détermination appropriées sont exigées, les valeurs limites d'émission visées à l'article 5.31.1.1. sont considérées satisfaites si les résultats de tous les cycles de mesurage ou de ceux d'autres méthodes définies conformément à l'article 5.31.1.2. ne dépassent pas la valeur limite d'émission.
Art. 5. 31.1.4. § 1. Si la puissance thermique nominale installée dans un même établissement s'élève à plus de 300 MW, des appareils destinés à mesurer les immissions de SO2 et de NO2 de l'air à hauteur du sol sont installés aux alentours de l'installation et entretenus aux frais de l'exploitant. Le type, le point de mesurage, le mode de contrôle et les autres conditions d'utilisation de ces appareils sont déterminés dans l'autorisation écologique.
§ 2. Sans préjudice des dispositions du § 1, l'exploitant est tenu de prendre les mesures prévues au § 1 et de les maintenir aussi longtemps à chaque fois que et aussi longtemps que la valeur moyenne d'immission sur 24 heures, mesuree au moyen des appareils mentionnés au § 1, depasse 300 g/m3 pour le SO2 et 150 g/m3 pour le NO2.
Section 5.31.2. - Machine fixes fonctionnant moins de 360 heures par an.
Art. 5. 31.2.1. Les dispositions de la présente section s'appliquent aux machines fixes, avec ou sans production d'électricité, répertoriée dans la sous-rubrique 31.1 de la liste de classification, en particulier aux moteurs à gaz, moteurs diesel, turbines a gaz et installations de turbine à gaz et à vapeur fonctionnant moins de 360 heures par an.
Art. 5. 31.2.2. Par dérogation aux valeurs limites d'émission générales visées au chapitre 4.4, les gaz de fumée et gaz d'échappement en provenance de ces installations doivent répondent aux conditions suivantes :
1° moteurs à gaz :
les valeurs limites d'émission sont définies en masse par volume dans les gaz de combustion secs, exprimés en mg/Nm3, en partant d'une teneur en oxygène de 5 % du volume des gaz de combustion; parametre autorisation d'exploitation autorisation delivree delivree avant le apres le 31/12/99 01/01/2000 NOx - 500 x n/30 mg/Nm3 CO 2 600 mg/Nm3 650 mg/Nm3
* de emissiegrenswaarden mogen worden vermenigvuldigd met een factor x2 bij uitbating van de gasturbine-installatie beneden 60 % van zijn capaciteit.
Art. 5. 31.2.3. In afwijking van afdeling 4.4.4, worden voor deze installaties geen meetstrategie en overeenkomstige toetsing van de meetwaarden opgelegd. De exploitant dient op basis van geregistreerde componenten en/of berekeningen volgens een code van goede praktijk, de uitstoot van de installatie te bepalen en deze gegevens ter beschikking te houden van de toezichthoudende ambtenaar.
Afdeling 5.31.3. - Testbanken.
Art. 5. 31.3.1. § 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op testbanken ingedeeld in subrubriek 31.2.
§ 2. Voor deze inrichtingen worden geen sectorale milieuvoorwaarden bepaald. "
Art. 5. 31.2.3. In afwijking van afdeling 4.4.4, worden voor deze installaties geen meetstrategie en overeenkomstige toetsing van de meetwaarden opgelegd. De exploitant dient op basis van geregistreerde componenten en/of berekeningen volgens een code van goede praktijk, de uitstoot van de installatie te bepalen en deze gegevens ter beschikking te houden van de toezichthoudende ambtenaar.
Afdeling 5.31.3. - Testbanken.
Art. 5. 31.3.1. § 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op testbanken ingedeeld in subrubriek 31.2.
§ 2. Voor deze inrichtingen worden geen sectorale milieuvoorwaarden bepaald. "
2° moteurs diesel :
les valeurs limites d'émission sont définies en masse par volume dans les gaz de combustion secs, exprimés en mg/Nm3, en partant d'une teneur en oxygène de 5 % du volume dans les gaz de combustion. parametre autorisation d'exploitation autorisation delivree delivree avant le apres le 31/12/99 01/01/2000 NOx - < 3 MWth = 4 000 mg/Nm3 > ou = 3 MWth = 2 000 mg/Nm3 CO 1 500 mg/Nm3 650 mg/Nm3 SOx teneur en soufre dans le teneur en soufre dans le carburant : max. 1 % carburant : max. 0,2 % ou 310 mg/Nm3 poussieres 300 mg/Nm3 50 mg/Nm3
les valeurs limites d'émission sont définies en masse par volume dans les gaz de combustion secs, exprimés en mg/Nm3, en partant d'une teneur en oxygène de 5 % du volume dans les gaz de combustion. parametre autorisation d'exploitation autorisation delivree delivree avant le apres le 31/12/99 01/01/2000 NOx - < 3 MWth = 4 000 mg/Nm3 > ou = 3 MWth = 2 000 mg/Nm3 CO 1 500 mg/Nm3 650 mg/Nm3 SOx teneur en soufre dans le teneur en soufre dans le carburant : max. 1 % carburant : max. 0,2 % ou 310 mg/Nm3 poussieres 300 mg/Nm3 50 mg/Nm3
Art.174. In artikel 5.32.2.2, § 2 van hetzelfde besluit worden de woorden " en het gebruik van elektronische versterker(s) " vervangen door de woorden " en het gebruik van (een) elektronische versterker(s) ".
3° installations de turbine à gaz et a vapeur :
a) les valeurs limites d'émission sont définies en masse par volume dans les gaz de combustion secs, exprimés en mg/Nm3, en partant d'une teneur en oxygène de 15 % du volume des gaz de combustion;
b) l'autorité qui délivre l'autorisation peut, à titre exceptionnel, autoriser pendant une courte période l'utilisation d'un autre combustible tel que le carburant liquide dans une installation utilisant normalement du combustible gazeux. L'exploitant informera la Direction de l'inspection de l'environnement de toute situation exceptionnelle dès que celle-ci se présentera; parametre autorisation d'exploitation autorisation delivree delivree avant le apres le 31/12/99 01/01/2000 NOx en cas - < 50 MWth = 150 mg/Nm3 d'utilisation > ou = 50 et < 100 MWth = de gaz 100 mg/Nm3 > ou = 100 MWth = 75 mg/Nm3 NOx en cas - < 50 MWth = 200 mg/Nm3 d'utilisation > ou = 50 et < 100 MWth = de mazout 150 mg/Nm3 > ou = 100 MWth = 120 mg/Nm3 NOx en cas - < 100 MWth = 600 mg/Nm3 d'utilisation > ou = 100 MWth = 450 mg/Nm3 de combustible liquide CO 250 mg/Nm3 100 mg/Nm3 SOx en cas 35 mg/Nm3 35 mg/Nm3 d'utilisation de combustibles gazeux SOx en cas teneur en soufre dans le teneur en soufre dans le d'utilisation carburant : max. 0,2 % carburant : max. 0,2 % de mazout SOx en cas teneur en soufre dans le teneur en soufre dans le d'utilisation carburant : max. 1 % carburant : max. 1 % de combustibles liquides Poussieres en 50 mg/Nm3 50 mg/Nm3 cas d'utilisation de mazout Poussieres en 200 mg/Nm3 50 mg/Nm3 cas d'utilisation de combustibles liquides
a) les valeurs limites d'émission sont définies en masse par volume dans les gaz de combustion secs, exprimés en mg/Nm3, en partant d'une teneur en oxygène de 15 % du volume des gaz de combustion;
b) l'autorité qui délivre l'autorisation peut, à titre exceptionnel, autoriser pendant une courte période l'utilisation d'un autre combustible tel que le carburant liquide dans une installation utilisant normalement du combustible gazeux. L'exploitant informera la Direction de l'inspection de l'environnement de toute situation exceptionnelle dès que celle-ci se présentera; parametre autorisation d'exploitation autorisation delivree delivree avant le apres le 31/12/99 01/01/2000 NOx en cas - < 50 MWth = 150 mg/Nm3 d'utilisation > ou = 50 et < 100 MWth = de gaz 100 mg/Nm3 > ou = 100 MWth = 75 mg/Nm3 NOx en cas - < 50 MWth = 200 mg/Nm3 d'utilisation > ou = 50 et < 100 MWth = de mazout 150 mg/Nm3 > ou = 100 MWth = 120 mg/Nm3 NOx en cas - < 100 MWth = 600 mg/Nm3 d'utilisation > ou = 100 MWth = 450 mg/Nm3 de combustible liquide CO 250 mg/Nm3 100 mg/Nm3 SOx en cas 35 mg/Nm3 35 mg/Nm3 d'utilisation de combustibles gazeux SOx en cas teneur en soufre dans le teneur en soufre dans le d'utilisation carburant : max. 0,2 % carburant : max. 0,2 % de mazout SOx en cas teneur en soufre dans le teneur en soufre dans le d'utilisation carburant : max. 1 % carburant : max. 1 % de combustibles liquides Poussieres en 50 mg/Nm3 50 mg/Nm3 cas d'utilisation de mazout Poussieres en 200 mg/Nm3 50 mg/Nm3 cas d'utilisation de combustibles liquides
Art.175. In artikel 5.32.2.3 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 1, 1°, c), wordt het woord " geluidsniveau's " vervangen door het woord " geluidsniveaus ";
2° § 2 wordt vervangen door wat volgt :
" § 2. Naleving van de bepalingen voor geluid door bestaande inrichtingen : in dit geval blijven de algemene voorwaarden van afdeling 4.5.4 onverminderd van toepassing, behoudens wat betreft de verplichtingen tot uitvoering van een volledig akoestisch onderzoek en tot opstelling en uitvoering van een saneringsplan. In dit geval gelden een of meer van deze verplichtingen enkel in zoverre deze is/zijn opgelegd door de vergunningverlenende overheid.
Voor de toepassing van deze bepalingen wordt onder bestaande inrichting verstaan : een inrichting waarvoor de bouwvergunning is verleend voor 1 januari 1999. "
1° in § 1, 1°, c), wordt het woord " geluidsniveau's " vervangen door het woord " geluidsniveaus ";
2° § 2 wordt vervangen door wat volgt :
" § 2. Naleving van de bepalingen voor geluid door bestaande inrichtingen : in dit geval blijven de algemene voorwaarden van afdeling 4.5.4 onverminderd van toepassing, behoudens wat betreft de verplichtingen tot uitvoering van een volledig akoestisch onderzoek en tot opstelling en uitvoering van een saneringsplan. In dit geval gelden een of meer van deze verplichtingen enkel in zoverre deze is/zijn opgelegd door de vergunningverlenende overheid.
Voor de toepassing van deze bepalingen wordt onder bestaande inrichting verstaan : een inrichting waarvoor de bouwvergunning is verleend voor 1 januari 1999. "
* les valeurs limites d'émission peuvent être multipliées par 2 si l'installation de turbine à gaz est utilisée à moins de 60 % de sa capacité.
Art. 5. 31.2.3. Par dérogation à la section 4.4.4, aucune stratégie de mesure et aucune approche correspondante des valeurs de mesure ne sont imposées pour ces installations. L'exploitant doit évaluer les rejets de l'installation sur la base des composants et/ou calculs enregistrés suivant un code de bonne pratique et tenir ces informations à la disposition du fonctionnaire chargé du contrôle.
Section 5.31.3. - Bancs d'essai.
Art. 5. 31.3.1. § 1. Les dispositions de la présente section s'appliquent aux bancs d'essai de la sous-rubrique 31.2.
§ 2. Aucune mesure écologique sectorielle n'est définie pour ces établissements. ".
Art. 5. 31.2.3. Par dérogation à la section 4.4.4, aucune stratégie de mesure et aucune approche correspondante des valeurs de mesure ne sont imposées pour ces installations. L'exploitant doit évaluer les rejets de l'installation sur la base des composants et/ou calculs enregistrés suivant un code de bonne pratique et tenir ces informations à la disposition du fonctionnaire chargé du contrôle.
Section 5.31.3. - Bancs d'essai.
Art. 5. 31.3.1. § 1. Les dispositions de la présente section s'appliquent aux bancs d'essai de la sous-rubrique 31.2.
§ 2. Aucune mesure écologique sectorielle n'est définie pour ces établissements. ".
Art.176. In artikel 5.32.2.4, § 2, van hetzelfde besluit worden de woorden " de elektrische installaties van de schietinrichting " vervangen door de woorden " de elektrische installaties ".
Art.174. A l'article 5.32.2.2, § 2, dudit arrêté, les mots " et l'utilisation d'un ou de plusieurs haut-parleurs électroniques " sont remplacés par les mots " et l'utilisation d'un amplificateur électronique ou d'amplificateurs électroniques ".
Art.177. In het tweede artikel met het nummer 5.32.2.4 van hetzelfde besluit, dat artikel 5.32.2.4bis wordt, worden in § 2, eerste lid, de woorden " van het gebouw waarvan " vervangen door de woorden " van het gebouw waaraan ".
Art.175. L'article 5.32.2.3 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 1, 1°, c), le mot néerlandais " geluidniveau's " est remplacé par " geluidesniveaus " (niveaux sonores);
2° Le § 2 est remplacé comme suit :
" § 2. Respect des dispositions sonores par les établissements existants : les dispositions générales de la section 4.5.4 s'appliquent sans réserve dans ce cas, sauf en ce qui concerne les obligations de se soumettre à un contrôle acoustique complet, d'une part, et celles d'établir et d'exécuter un plan d'assainissement, d'autre part, qui ne sont imposables que dans la mesure où elles sont imposées par l'autorité qui délivre l'autorisation.
Est considéré comme " établissement " au sens des présentes dispositions, tout établissement dont le permis de bâtir a été délivré avant le 1er janvier 1999. ".
1° au § 1, 1°, c), le mot néerlandais " geluidniveau's " est remplacé par " geluidesniveaus " (niveaux sonores);
2° Le § 2 est remplacé comme suit :
" § 2. Respect des dispositions sonores par les établissements existants : les dispositions générales de la section 4.5.4 s'appliquent sans réserve dans ce cas, sauf en ce qui concerne les obligations de se soumettre à un contrôle acoustique complet, d'une part, et celles d'établir et d'exécuter un plan d'assainissement, d'autre part, qui ne sont imposables que dans la mesure où elles sont imposées par l'autorité qui délivre l'autorisation.
Est considéré comme " établissement " au sens des présentes dispositions, tout établissement dont le permis de bâtir a été délivré avant le 1er janvier 1999. ".
Art.178. In artikel 5.32.3.3 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 1, 3°, worden de woorden " van ten minstens 15 cm hoogte " vervangen door de woorden " van ten minste 15 cm hoogte ";
2° in § 5, 3°, worden de woorden " buiten haar slootbord " vervangen door de woorden " buiten haar stootbord ";
3° in § 8, 1°, worden de woorden " het gebouw waarvan " vervangen door de woorden " het gebouw waaraan ".
1° in § 1, 3°, worden de woorden " van ten minstens 15 cm hoogte " vervangen door de woorden " van ten minste 15 cm hoogte ";
2° in § 5, 3°, worden de woorden " buiten haar slootbord " vervangen door de woorden " buiten haar stootbord ";
3° in § 8, 1°, worden de woorden " het gebouw waarvan " vervangen door de woorden " het gebouw waaraan ".
Art.176. A l'article 5.32.2.4, § 2 dudit arrêté, les mots " les installations électriques de l'établissement " sont remplacés par " les installations électriques ".
Art. 191. In artikel 5.32.7.2.9, § 2 van hetzelfde besluit worden de woorden " Boven elke toegansdeur " vervangen door de woorden " Boven elke toegangsdeur ".
Art.177. Au deuxième article numéroté 5.32.2.4, qui devient l'article 5.32.2.4bis, les mots " van het gebouw waarvan ", au § 2, premier alinéa de la version néerlandaise, sont remplacés par " van het gebouw waaraan " (du bâtiment à laquelle).
Art.180. In artikel 5.32.3.6, § 3, van hetzelfde besluit worden de woorden " verwarmingstoestellen wordt geplaatst " vervangen door de woorden " verwarmingstoestellen worden geplaatst ".
Art.178. A l'article 5.32.3.3 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 1, point 3°, les mots " van ten minstens 15 cm hoogte ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " van ten minste 15 cm hoogte " (d'une hauteur minimale de 15 cm);
2° au § 5, 3°, le mot " slootbord ", dans la phrase néerlandaise " buiten haar slootbord ", est remplacé par " stootbord " (contremarche);
3° au § 8, 1°, les mots " van het gebouw waarvan ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " van het gebouw waaraan " (du bâtiment à laquelle).
1° au § 1, point 3°, les mots " van ten minstens 15 cm hoogte ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " van ten minste 15 cm hoogte " (d'une hauteur minimale de 15 cm);
2° au § 5, 3°, le mot " slootbord ", dans la phrase néerlandaise " buiten haar slootbord ", est remplacé par " stootbord " (contremarche);
3° au § 8, 1°, les mots " van het gebouw waarvan ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " van het gebouw waaraan " (du bâtiment à laquelle).
Art.181. In artikel 5.32.3.8 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 1, derde lid, worden de woorden " uitwasemingen kunnen ontstaat " vervangen door de woorden " uitwasemingen kunnen ontstaan ";
2° in § 3, derde lid, worden de woorden " wordt gegeven de zaal te ontruimen " vervangen door de woorden " wordt gegeven om de zaal te ontruimen ";
3° in § 3, vijfde lid, worden de woorden " raadpleegt hij de bevoegde brandweer " vervangen door de woorden " raadpleegt de exploitant de bevoegde brandweer ".
1° in § 1, derde lid, worden de woorden " uitwasemingen kunnen ontstaat " vervangen door de woorden " uitwasemingen kunnen ontstaan ";
2° in § 3, derde lid, worden de woorden " wordt gegeven de zaal te ontruimen " vervangen door de woorden " wordt gegeven om de zaal te ontruimen ";
3° in § 3, vijfde lid, worden de woorden " raadpleegt hij de bevoegde brandweer " vervangen door de woorden " raadpleegt de exploitant de bevoegde brandweer ".
Art. 191. A l'article 5.32.7.2.9, § 2, dudit arrête, les mots " Boven elke toegansdeur ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " Boven elke toegangsdeur " (au-dessus de chaque porte y donnant accès).
Art.182. In artikel 5.32.4.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 5, 2° worden de woorden " zij jn stevig bevestigd " vervangen door de woorden " zij zijn stevig bevestigd ";
2° in § 5, 3° worden de woorden " vanuit twee verschillende plaats " vervangen door de woorden " vanuit twee verschillende plaatsen ".
1° in § 5, 2° worden de woorden " zij jn stevig bevestigd " vervangen door de woorden " zij zijn stevig bevestigd ";
2° in § 5, 3° worden de woorden " vanuit twee verschillende plaats " vervangen door de woorden " vanuit twee verschillende plaatsen ".
Art.180. A l'article 5.32.3.6, § 3, dudit arrêté, l'erreur syntaxique " verwarmingstoestellen wordt geplaatst ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit : " verwarmingstoestellen worden geplaatst " (des installations de chauffage se trouvent).
Art.183. In artikel 5.32.5.3, § 1 van hetzelfde besluit worden de woorden " lopen uit op een dezelfde hoogte gelegen gang " vervangen door de woorden " lopen uit op een op dezelfde hoogte gelegen gang ".
Art.181. L'article 5.32.3.8 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 1, troisième alinéa, l'erreur syntaxique de la phrase " uitwasemingen kunnen ontstaat ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit : " uitwasemingen kunnen ontstaan " (pouvant occasionner des émanations);
2° au § 3, troisième alinéa, l'erreur syntaxique de la phrase " wordt gegeven de zaal te ontruimen ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit : " wordt gegeven om de zaal te ontruimen " (signal d'évacuation de la salle (...) donné);
3° au § 3, cinquième alinéa, les mots " le service d'incendie compétent est appelé " sont remplacés par les mots " l'exploitant consulte le service d'incendie compétent ".
1° au § 1, troisième alinéa, l'erreur syntaxique de la phrase " uitwasemingen kunnen ontstaat ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit : " uitwasemingen kunnen ontstaan " (pouvant occasionner des émanations);
2° au § 3, troisième alinéa, l'erreur syntaxique de la phrase " wordt gegeven de zaal te ontruimen ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit : " wordt gegeven om de zaal te ontruimen " (signal d'évacuation de la salle (...) donné);
3° au § 3, cinquième alinéa, les mots " le service d'incendie compétent est appelé " sont remplacés par les mots " l'exploitant consulte le service d'incendie compétent ".
Art.184. In artikel 5.32.5.5 van hetzelfde besluit worden in het derde lid de woorden " geplaatse film " vervangen door de woorden " geplaatste film ".
Art.182. L'article 5.32.4.2 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 5, 2°, l'erreur contenue dans la phrase " zij jn stevig bevestigd ", dans la version néerlandaise, est corrigée par les mots " zij zijn stevig bevestigd " (ils sont solidement fixés);
2° au § 5, 3°, l'erreur grammaticale de la phrase néerlandaise " vanuit twee verschillende plaats " est corrigée comme suit : " vanuit twee verschillende plaatsen " (a partir de deux endroits différents).
1° au § 5, 2°, l'erreur contenue dans la phrase " zij jn stevig bevestigd ", dans la version néerlandaise, est corrigée par les mots " zij zijn stevig bevestigd " (ils sont solidement fixés);
2° au § 5, 3°, l'erreur grammaticale de la phrase néerlandaise " vanuit twee verschillende plaats " est corrigée comme suit : " vanuit twee verschillende plaatsen " (a partir de deux endroits différents).
Art.185. In artikel 5.32.5.9, § 2 van hetzelfde besluit worden de woorden " van meer van twee filmrollen " vervangen door de woorden " van meer dan twee filmrollen ".
Art.183. A l'article 5.32.5.3, § 1, dudit arrêté, le mot " op " manquant dans la phrase " lopen uit op een dezelfde hoogte gelegen gang ", dans la version néerlandaise, est rajouté pour former la phrase " lopen uit op een op dezelfde hoogte gelegen gang " (donnent sur un couloir de même niveau).
Art.186. In artikel 5.32.5.11, § 3 van hetzelfde besluit worden de woorden " bij artikelen °5.32.3.7. en °5.32.3.9. " vervangen door de woorden " bij de artikelen 5.32.5.6. en 5.32.5.8. ".
Art. 196. A l'article 5.32.7.6.5, § 3, dudit arrêté, les mots " dat de afgassen ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " dat de afvalgassen " (que les effluents gazeux).
Art.187. In artikel 5.32.7.1.1, van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° aan § 2 wordt een 3° toegevoegd die luidt als volgt :
" 3° De verbodsbepaling van artikel 5.32.7.2.1, § 2 is niet van toepassing op het ogenblik waarop de schietstand gebruikt wordt voor schietoefeningen georganiseerd door politie- en/of rijkswachtkorpsen, met inbegrip van de schietverenigingen die in deze korpsen bestaan en waarvan uitsluitend de leden van het korps in actieve dienst lid kunnen zijn, alsook door de ambtenaren die bevoegd zijn wapens te dragen. ";
2° in § 3, 5° wordt het woord " catergorie " vervangen door het woord " categorie ".
1° aan § 2 wordt een 3° toegevoegd die luidt als volgt :
" 3° De verbodsbepaling van artikel 5.32.7.2.1, § 2 is niet van toepassing op het ogenblik waarop de schietstand gebruikt wordt voor schietoefeningen georganiseerd door politie- en/of rijkswachtkorpsen, met inbegrip van de schietverenigingen die in deze korpsen bestaan en waarvan uitsluitend de leden van het korps in actieve dienst lid kunnen zijn, alsook door de ambtenaren die bevoegd zijn wapens te dragen. ";
2° in § 3, 5° wordt het woord " catergorie " vervangen door het woord " categorie ".
Art.185. A l'article 5.32.5.9, § 2, dudit arrêté, l'erreur typographique de la phrase " van meer van twee filmrollen ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit : " van meer dan twee filmrollen " (de plus de deux rouleaux de films).
Art. 200. In artikel 5.32.8.2.4 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 1, 2° worden de woorden " de westrijdleiding " vervangen door de woorden " de wedstrijdleiding ";
2° in § 3 worden de woorden " de verantwoordelijk persoon " vervangen door de woorden " de verantwoordelijke persoon ".
1° in § 1, 2° worden de woorden " de westrijdleiding " vervangen door de woorden " de wedstrijdleiding ";
2° in § 3 worden de woorden " de verantwoordelijk persoon " vervangen door de woorden " de verantwoordelijke persoon ".
Art. 198. A l'article 5.32.8.2.2, § 5, deuxième alinéa, dudit arrêté, les mots " een akoustisch signaal ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " een akoestisch signaal " (un moyen de signalisation acoustique).
Art. 201. In artikel 5.32.8.2.6 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 3 worden de woorden " ten allen tijde " vervangen door de woorden " te allen tijde ";
2° in § 4 worden de woorden " de Afdeling Milieuinspectie " telkens vervangen door de woorden " de afdeling Milieu-inspectie ".
1° in § 3 worden de woorden " ten allen tijde " vervangen door de woorden " te allen tijde ";
2° in § 4 worden de woorden " de Afdeling Milieuinspectie " telkens vervangen door de woorden " de afdeling Milieu-inspectie ".
Art.187. L'article 5.32.7.1.1 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° le § 2 est complété par un point 3°, libellé comme suit :
" 3° La règle d'interdiction contenue à l'article 5.32.7.2.1, § 2, est sans objet dès lors que le stand de tir est utilisé pour des exercices de tir organisés par les forces de police et/ou de gendarmerie, y compris des fédérations de tir existant au sein de ces forces et auxquelles ne peuvent appartenir que les membres actifs de la force en question, ainsi que par les fonctionnaires autorisés à porter une arme. ";
2° au § 3, 5°, le mot " catergorie " est remplacé par " catégorie " (catégorie).
1° le § 2 est complété par un point 3°, libellé comme suit :
" 3° La règle d'interdiction contenue à l'article 5.32.7.2.1, § 2, est sans objet dès lors que le stand de tir est utilisé pour des exercices de tir organisés par les forces de police et/ou de gendarmerie, y compris des fédérations de tir existant au sein de ces forces et auxquelles ne peuvent appartenir que les membres actifs de la force en question, ainsi que par les fonctionnaires autorisés à porter une arme. ";
2° au § 3, 5°, le mot " catergorie " est remplacé par " catégorie " (catégorie).
Art. 202. Artikel 5.32.9.1.1 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt :
" Art. 5.32.9.1.1. § 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in subrubriek 32.8 van de indelingslijst, met uitzondering van de inrichtingen verbonden aan hotels of appartementsgebouwen die niet voor het publiek worden opengesteld. Deze laatste inrichtingen moeten wel voldoen aan de bepalingen van deze afdeling die betrekking hebben op het waterbehandelingssysteem alsook op de kwaliteitsvereisten van het water en de opslag van chemicaliën. ".
§ 2. In afwijking van artikel 3.2.1.2, § 3, moeten de bestaande inrichtingen voldoen aan de door deze afdeling voor nieuwe inrichtingen voorgeschreven emissie- of constructienormen met ingang van 1 januari 2001. "
" Art. 5.32.9.1.1. § 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in subrubriek 32.8 van de indelingslijst, met uitzondering van de inrichtingen verbonden aan hotels of appartementsgebouwen die niet voor het publiek worden opengesteld. Deze laatste inrichtingen moeten wel voldoen aan de bepalingen van deze afdeling die betrekking hebben op het waterbehandelingssysteem alsook op de kwaliteitsvereisten van het water en de opslag van chemicaliën. ".
§ 2. In afwijking van artikel 3.2.1.2, § 3, moeten de bestaande inrichtingen voldoen aan de door deze afdeling voor nieuwe inrichtingen voorgeschreven emissie- of constructienormen met ingang van 1 januari 2001. "
Art. 200. L'article 5.32.8.2.4 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 1, 2°, les mots " de westrijdleiding ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " de wedstrijdleiding " (comité organisateur du concours);
2° au § 3, les mots " de verantwoordelijk persoon ", mal accordés dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " de verantwoordelijke persoon " (le responsable).
1° au § 1, 2°, les mots " de westrijdleiding ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " de wedstrijdleiding " (comité organisateur du concours);
2° au § 3, les mots " de verantwoordelijk persoon ", mal accordés dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " de verantwoordelijke persoon " (le responsable).
Art.191. In artikel 5.32.7.2.9, § 2 van hetzelfde besluit worden de woorden " Boven elke toegansdeur " vervangen door de woorden " Boven elke toegangsdeur ".
Art. 201. L'article 5.32.8.2.6 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 3, les mots " ten allen tijde ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " te allen tijde " (à tout moment);
2° au § 4, les mots " la Division de l'Inspection de l'Environnement " sont à chaque fois remplacés par " la Direction de l'inspection de l'environnement ".
1° au § 3, les mots " ten allen tijde ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " te allen tijde " (à tout moment);
2° au § 4, les mots " la Division de l'Inspection de l'Environnement " sont à chaque fois remplacés par " la Direction de l'inspection de l'environnement ".
Art.192. In artikel 5.32.7.2.12, § 1, 1°, b) van hetzelfde besluit worden de woorden " evenels met betrekking tot " vervangen door de woorden " evenals met betrekking tot ".
Art. 202. L'article 5.32.9.1.1 dudit arrêté est remplacé comme suit :
" Art. 5.32.9.1.1. § 1. Les dispositions de la présente section s'appliquent aux établissements vises à la sous-rubrique 32.8 de la liste de classification, à l'exception des établissements liés a des hôtels ou immeubles a appartements non accessibles au public. Ces derniers repondront cependant aux dispositions de la présente section relatives au système de traitement des eaux, ainsi qu'aux exigences en matière de qualité de l'eau et de stockage des produits chimiques. ".
§ 2. Par dérogation à l'article 3.2.1.2, § 3, les établissements existants répondent aux normes d'émission ou de construction imposées aux nouveaux établissements par la présente section à compter du 1er janvier 2001. ".
" Art. 5.32.9.1.1. § 1. Les dispositions de la présente section s'appliquent aux établissements vises à la sous-rubrique 32.8 de la liste de classification, à l'exception des établissements liés a des hôtels ou immeubles a appartements non accessibles au public. Ces derniers repondront cependant aux dispositions de la présente section relatives au système de traitement des eaux, ainsi qu'aux exigences en matière de qualité de l'eau et de stockage des produits chimiques. ".
§ 2. Par dérogation à l'article 3.2.1.2, § 3, les établissements existants répondent aux normes d'émission ou de construction imposées aux nouveaux établissements par la présente section à compter du 1er janvier 2001. ".
Art. 205. In artikel 5.32.9.2.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 2, 1°, worden de woorden " verboden aan onbevoegden " vervangen door de woorden " verboden voor onbevoegden ";
2° een § 3bis en een § 3ter worden ingevoegd die respectievelijk luiden als volgt :
" § 3bis. Een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van activiteiten in het zwembad, kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van toezichthoudende persoon onder de volgende voorwaarden :
1° hij/zij moet zich constant op de kade bevinden en alle baders die tot een groep behoren rechtstreeks kunnen gade slaan;
2° het aantal baders onder zijn/haar toezicht mag maximum 35 bedragen.
Een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van activiteiten in het zwembad, kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van toezichthoudende redder onder de volgende voorwaarden :
1° hij/zij moet zich constant op de kade bevinden en alle baders die tot een groep behoren rechtstreeks kunnen gade slaan;
2° het aantal baders onder zijn/haar toezicht mag maximum 35 bedragen;
3° hij/zij in het bezit is van het Hoger Reddersbrevet van BLOSO of van een ander gelijkwaardig getuigschrift goedgekeurd door BLOSO.
§ 3ter. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning mag de exploitant in afwijking van § 3 het aantal redders en toezichters beperken tot :
1° één redder, wanneer de oppervlakte van het bad minder dan 200 m2 bedraagt;
2° twee toezichthoudende personen, waarvan ten minste één redder, wanneer de oppervlakte van het bad 200 m2 of meer bedraagt en de vorm van het bad zo is dat dit volledig in het gezichtsveld ligt van één persoon;
3° drie toezichthoudende personen, waarvan ten minste twee redders, wanneer de oppervlakte van het bad 200 m2 of meer bedraagt en de vorm van het bad zo is dat dit niet volledig in het gezichtsveld ligt van één persoon.
De afwijking, bedoeld in het eerste lid, geldt evenwel enkel wanneer de exploitant een toezichtsplan heeft opgesteld en naleeft ter verzekering van de veiligheid van de baders. Dit toezichtsplan ligt ter inzage voor de toezichthoudende ambtenaren. ";
3° in § 4, 3° worden de woorden " wordt het laboratorium rechtstreeks gestuurd " vervangen door de woorden " wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd ";
4° in § 4, 5° worden de woorden " door § 1 zijn bepaald waarvan " vervangen door de woorden " door 1° zijn bepaald en waarvan ";
5° in § 4, 6° worden de woorden " In de milieuvergunningkunnen " vervangen door de woorden " in de milieuvergunning kunnen ";
6° in § 5, vierde lid, worden de woorden " vooraleer in het zwembad terechtkomt " vervangen door de woorden " vooraleer het in het zwembad terechtkomt ".
1° in § 2, 1°, worden de woorden " verboden aan onbevoegden " vervangen door de woorden " verboden voor onbevoegden ";
2° een § 3bis en een § 3ter worden ingevoegd die respectievelijk luiden als volgt :
" § 3bis. Een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van activiteiten in het zwembad, kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van toezichthoudende persoon onder de volgende voorwaarden :
1° hij/zij moet zich constant op de kade bevinden en alle baders die tot een groep behoren rechtstreeks kunnen gade slaan;
2° het aantal baders onder zijn/haar toezicht mag maximum 35 bedragen.
Een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van activiteiten in het zwembad, kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van toezichthoudende redder onder de volgende voorwaarden :
1° hij/zij moet zich constant op de kade bevinden en alle baders die tot een groep behoren rechtstreeks kunnen gade slaan;
2° het aantal baders onder zijn/haar toezicht mag maximum 35 bedragen;
3° hij/zij in het bezit is van het Hoger Reddersbrevet van BLOSO of van een ander gelijkwaardig getuigschrift goedgekeurd door BLOSO.
§ 3ter. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning mag de exploitant in afwijking van § 3 het aantal redders en toezichters beperken tot :
1° één redder, wanneer de oppervlakte van het bad minder dan 200 m2 bedraagt;
2° twee toezichthoudende personen, waarvan ten minste één redder, wanneer de oppervlakte van het bad 200 m2 of meer bedraagt en de vorm van het bad zo is dat dit volledig in het gezichtsveld ligt van één persoon;
3° drie toezichthoudende personen, waarvan ten minste twee redders, wanneer de oppervlakte van het bad 200 m2 of meer bedraagt en de vorm van het bad zo is dat dit niet volledig in het gezichtsveld ligt van één persoon.
De afwijking, bedoeld in het eerste lid, geldt evenwel enkel wanneer de exploitant een toezichtsplan heeft opgesteld en naleeft ter verzekering van de veiligheid van de baders. Dit toezichtsplan ligt ter inzage voor de toezichthoudende ambtenaren. ";
3° in § 4, 3° worden de woorden " wordt het laboratorium rechtstreeks gestuurd " vervangen door de woorden " wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd ";
4° in § 4, 5° worden de woorden " door § 1 zijn bepaald waarvan " vervangen door de woorden " door 1° zijn bepaald en waarvan ";
5° in § 4, 6° worden de woorden " In de milieuvergunningkunnen " vervangen door de woorden " in de milieuvergunning kunnen ";
6° in § 5, vierde lid, worden de woorden " vooraleer in het zwembad terechtkomt " vervangen door de woorden " vooraleer het in het zwembad terechtkomt ".
Art.191. A l'article 5.32.7.2.9, § 2, dudit arrête, les mots " Boven elke toegansdeur ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " Boven elke toegangsdeur " (au-dessus de chaque porte y donnant accès).
Art. 206. In artikel 5.32.9.3.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 2, 1°, worden de woorden " De zwembad " vervangen door de woorden " Het zwembad ";
2° in § 3, 1°, worden de woorden " en zijn zo aangelegd " vervangen door de woorden " en deze kaden zijn zó aangelegd ";
3° in § 3, 3,° wordt het woord " afvoer-punten " vervangen door het woord " afvoerpunten ";
4° in § 3, 4°, wordt de zinsnede " zijn alle vloeren waarop blootsvoets wordt gelopen, zijn vervaardigd " vervangen door de zinsnede " zijn alle vloeren waarop blootsvoets wordt gelopen, vervaardigd ";
5° in § 6, 2°, worden de woorden " strookt met de de normen " vervangen door de woorden " strookt met de normen ".
1° in § 2, 1°, worden de woorden " De zwembad " vervangen door de woorden " Het zwembad ";
2° in § 3, 1°, worden de woorden " en zijn zo aangelegd " vervangen door de woorden " en deze kaden zijn zó aangelegd ";
3° in § 3, 3,° wordt het woord " afvoer-punten " vervangen door het woord " afvoerpunten ";
4° in § 3, 4°, wordt de zinsnede " zijn alle vloeren waarop blootsvoets wordt gelopen, zijn vervaardigd " vervangen door de zinsnede " zijn alle vloeren waarop blootsvoets wordt gelopen, vervaardigd ";
5° in § 6, 2°, worden de woorden " strookt met de de normen " vervangen door de woorden " strookt met de normen ".
Art.192. A l'article 5.32.7.2.12, § 1, 1°, b) dudit arrêté, les mots " evenels met betrekking tot ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " evenals met betrekking tot " (ainsi que sur).
Art. 207. In artikel 5.32.9.3.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 3, 2°, worden de woorden " met een meximumdiepte " vervangen door de woorden " met een maximumdiepte ";
2° een § 3bis wordt ingevoegd die luidt als volgt :
" § 3bis. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning mag de exploitant in afwijking van § 3 het aantal redders en toezichters beperken tot :
1° één redder, wanneer de oppervlakte van het bad minder dan 200 m2 bedraagt;
2° twee toezichthoudende personen, waarvan ten minste één redder, wanneer de oppervlakte van het bad 200 m2 of meer bedraagt en de vorm van het bad zo is dat dit volledig in het gezichtsveld ligt van één persoon;
3° drie toezichthoudende personen, waarvan ten minste één redder, wanneer de oppervlakte van het bad 200 m2 of meer bedraagt en de vorm van het bad zo is dat dit niet volledig in het gezichtsveld ligt van één persoon.
De afwijking, bedoeld in het eerste lid, geldt evenwel enkel wanneer de exploitant een toezichtsplan heeft opgesteld en naleeft ter verzekering van de veiligheid van de baders. Dit toezichtsplan ligt ter inzage voor de toezichthoudende ambtenaren. ";
3° in § 4, 3°, derde lid, worden de woorden " wordt het laboratorium rechtstreeks gestuurd " vervangen door de woorden " wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd ";
4° in § 4, 5°, worden de woorden " zijn bepaald waarvan " vervangen door de woorden " zijn bepaald en waarvan ";
5° in § 5, derde lid, wordt het woord " fluidisatie " vervangen door het woord " fluïdisatie ";
6° in § 5, vierde lid, worden de woorden " vooraleer in het zwembad terechtkomt " vervangen door de woorden " vooraleer het in het zwembad terechtkomt ".
1° in § 3, 2°, worden de woorden " met een meximumdiepte " vervangen door de woorden " met een maximumdiepte ";
2° een § 3bis wordt ingevoegd die luidt als volgt :
" § 3bis. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning mag de exploitant in afwijking van § 3 het aantal redders en toezichters beperken tot :
1° één redder, wanneer de oppervlakte van het bad minder dan 200 m2 bedraagt;
2° twee toezichthoudende personen, waarvan ten minste één redder, wanneer de oppervlakte van het bad 200 m2 of meer bedraagt en de vorm van het bad zo is dat dit volledig in het gezichtsveld ligt van één persoon;
3° drie toezichthoudende personen, waarvan ten minste één redder, wanneer de oppervlakte van het bad 200 m2 of meer bedraagt en de vorm van het bad zo is dat dit niet volledig in het gezichtsveld ligt van één persoon.
De afwijking, bedoeld in het eerste lid, geldt evenwel enkel wanneer de exploitant een toezichtsplan heeft opgesteld en naleeft ter verzekering van de veiligheid van de baders. Dit toezichtsplan ligt ter inzage voor de toezichthoudende ambtenaren. ";
3° in § 4, 3°, derde lid, worden de woorden " wordt het laboratorium rechtstreeks gestuurd " vervangen door de woorden " wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd ";
4° in § 4, 5°, worden de woorden " zijn bepaald waarvan " vervangen door de woorden " zijn bepaald en waarvan ";
5° in § 5, derde lid, wordt het woord " fluidisatie " vervangen door het woord " fluïdisatie ";
6° in § 5, vierde lid, worden de woorden " vooraleer in het zwembad terechtkomt " vervangen door de woorden " vooraleer het in het zwembad terechtkomt ".
Art. 205. L'article 5.32.9.2.2 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 2, 1°, les mots " personnes non autorisées non aucun droit d'accès " sont remplacés par les mots " personnes non autorisées n'ont aucun droit d'accès ";
2° un § 3bis et un § 3ter, libellés comme suit, sont ajoutés :
" § 3bis. Un professeur, entraîneur, instructeur ou moniteur spécialisé dans les activités nautiques peut combiner la fonction de maître-nageur avec celle de surveillant dans les conditions suivantes :
1° il/elle doit se trouver en permanence sur le bord de la piscine et observer directement tous les baigneurs qui font partie d'un même groupe;
2° le nombre de baigneurs sous son contrôle ne peut dépasser 35 personnes.
Un professeur, entraîneur, instructeur ou moniteur spécialisé dans les activités nautiques peut combiner la fonction de maître-nageur avec celle de surveillant et sauveteur dans les conditions suivantes :
1° il/elle doit se trouver en permanence sur le bord de la piscine et observer directement tous les baigneurs qui font partie d'un même groupe;
2° le nombre de baigneurs sous son contrôle ne peut dépasser 35 personnes;
3° il/elle doit être en possession du brevet de sauveteur du degré supérieur délivré par la BLOSO ou de toute autre qualification reconnue par la BLOSO.
§ 3ter. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, l'exploitant peut, par dérogation au § 3, limiter le nombre de sauveteurs et surveillants à :
1° un seul sauveteur, lorsque la piscine a une superficie de moins de 200 m2;
2° deux personnes, dont un sauveteur au moins, lorsque la piscine a une superficie de 200 m2 ou plus et est conçue de façon telle qu'il est possible à une seule personne de l'avoir entièrement dans son champ de vision;
3° trois personnes, dont deux sauveteurs au moins, lorsque la piscine a une superficie de 200 m2 ou plus mais est conçue de façon telle qu'il n'est pas possible à une seule personne de l'avoir complètement dans son champ de vision.
La derogation, visée au premier alinéa, ne s'applique cependant que lorsque l'exploitant a établi et respecte un plan de surveillance visant à garantir la sécurité des baigneurs. Ce plan de surveillance est tenu à la disposition des fonctionnaires chargés du contrôle. ";
3° au § 4, 3°, l'erreur syntaxique de la phrase " wordt het laboratorium rechtstreeks gestuurd ", dans la version neerlandaise, est rectifiée comme suit : " wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd " (est envoyée directement (...) par le laboratoire);
4° au § 4, 5°, les mots " door § 1 zijn bepaald waarvan ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " door 1° zijn bepaald en waarvan " (arrêtées au § 1 (...) auquel);
5° au § 4, 6°, l'erreur typographique du membre de phrase " In de milieuvergunningkunnen ", dans la version neerlandaise, est rectifiee comme suit :
" in de milieuvergunning kunnen " (peuvent (...) dans l'autorisation écologique);
6° au § 5, quatrième alinéa, les mots " vooraleer in het zwembad terechtkomt ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " vooraleer het in het zwembad terechtkomt " (en passant par un endroit du circuit d'eau situe en amont du système de filtrage).
1° au § 2, 1°, les mots " personnes non autorisées non aucun droit d'accès " sont remplacés par les mots " personnes non autorisées n'ont aucun droit d'accès ";
2° un § 3bis et un § 3ter, libellés comme suit, sont ajoutés :
" § 3bis. Un professeur, entraîneur, instructeur ou moniteur spécialisé dans les activités nautiques peut combiner la fonction de maître-nageur avec celle de surveillant dans les conditions suivantes :
1° il/elle doit se trouver en permanence sur le bord de la piscine et observer directement tous les baigneurs qui font partie d'un même groupe;
2° le nombre de baigneurs sous son contrôle ne peut dépasser 35 personnes.
Un professeur, entraîneur, instructeur ou moniteur spécialisé dans les activités nautiques peut combiner la fonction de maître-nageur avec celle de surveillant et sauveteur dans les conditions suivantes :
1° il/elle doit se trouver en permanence sur le bord de la piscine et observer directement tous les baigneurs qui font partie d'un même groupe;
2° le nombre de baigneurs sous son contrôle ne peut dépasser 35 personnes;
3° il/elle doit être en possession du brevet de sauveteur du degré supérieur délivré par la BLOSO ou de toute autre qualification reconnue par la BLOSO.
§ 3ter. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, l'exploitant peut, par dérogation au § 3, limiter le nombre de sauveteurs et surveillants à :
1° un seul sauveteur, lorsque la piscine a une superficie de moins de 200 m2;
2° deux personnes, dont un sauveteur au moins, lorsque la piscine a une superficie de 200 m2 ou plus et est conçue de façon telle qu'il est possible à une seule personne de l'avoir entièrement dans son champ de vision;
3° trois personnes, dont deux sauveteurs au moins, lorsque la piscine a une superficie de 200 m2 ou plus mais est conçue de façon telle qu'il n'est pas possible à une seule personne de l'avoir complètement dans son champ de vision.
La derogation, visée au premier alinéa, ne s'applique cependant que lorsque l'exploitant a établi et respecte un plan de surveillance visant à garantir la sécurité des baigneurs. Ce plan de surveillance est tenu à la disposition des fonctionnaires chargés du contrôle. ";
3° au § 4, 3°, l'erreur syntaxique de la phrase " wordt het laboratorium rechtstreeks gestuurd ", dans la version neerlandaise, est rectifiée comme suit : " wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd " (est envoyée directement (...) par le laboratoire);
4° au § 4, 5°, les mots " door § 1 zijn bepaald waarvan ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " door 1° zijn bepaald en waarvan " (arrêtées au § 1 (...) auquel);
5° au § 4, 6°, l'erreur typographique du membre de phrase " In de milieuvergunningkunnen ", dans la version neerlandaise, est rectifiee comme suit :
" in de milieuvergunning kunnen " (peuvent (...) dans l'autorisation écologique);
6° au § 5, quatrième alinéa, les mots " vooraleer in het zwembad terechtkomt ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " vooraleer het in het zwembad terechtkomt " (en passant par un endroit du circuit d'eau situe en amont du système de filtrage).
Art. 208. In artikel 5.32.9.4.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 2 en § 3, worden de woorden " hot whirl pools " telkens vervangen door de woorden " hot whirlpools ";
2° in § 4 worden de woorden " a rato van " vervangen door de woorden " naar rato van ".
1° in § 2 en § 3, worden de woorden " hot whirl pools " telkens vervangen door de woorden " hot whirlpools ";
2° in § 4 worden de woorden " a rato van " vervangen door de woorden " naar rato van ".
Art. 206. A l'article 5.32.9.3.1 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 2, 1°, l'erreur d'article dans le membre de phrase " De zwembad ", dans la version néerlandaise, est rectifiée et devient " Het zwembad " (la piscine);
2° au § 3, 1°, les mots " conçue de telle façon que " sont remplacés par les mots " et cette plate-forme est conçue de façon telle que ";
3° au § 3, 3°, le mot " afvoer-punten ", mal orthographié dans la version néerlandaise, est remplacé par " afvoerpunten " (dispositifs d'evacuation);
4° au § 3, 4°, le membre de phrase " zijn alle vloeren waarop blootsvoets wordt gelopen, zijn vervaardigd ", dans la version néerlandaise, est remplacé par " zijn alle vloeren waarop blootsvoets wordt gelopen, vervaardigd " (tous les sols sur lesquels on se déplace à pieds nus sont construits);
5° au § 6, 2°, le doublon dans le membre de phrase " strookt met de de normen ", en néerlandais, est supprimé; la phrase est donc rectifiée comme suit : " strookt met de normen ".
1° au § 2, 1°, l'erreur d'article dans le membre de phrase " De zwembad ", dans la version néerlandaise, est rectifiée et devient " Het zwembad " (la piscine);
2° au § 3, 1°, les mots " conçue de telle façon que " sont remplacés par les mots " et cette plate-forme est conçue de façon telle que ";
3° au § 3, 3°, le mot " afvoer-punten ", mal orthographié dans la version néerlandaise, est remplacé par " afvoerpunten " (dispositifs d'evacuation);
4° au § 3, 4°, le membre de phrase " zijn alle vloeren waarop blootsvoets wordt gelopen, zijn vervaardigd ", dans la version néerlandaise, est remplacé par " zijn alle vloeren waarop blootsvoets wordt gelopen, vervaardigd " (tous les sols sur lesquels on se déplace à pieds nus sont construits);
5° au § 6, 2°, le doublon dans le membre de phrase " strookt met de de normen ", en néerlandais, est supprimé; la phrase est donc rectifiée comme suit : " strookt met de normen ".
Art. 209. In artikel 5.32.9.4.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 3, derde lid, worden de woorden " wordt het laboratorium rechtstreeks gestuurd " vervangen door de woorden " wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd ";
2° in § 7 worden de woorden " zijn bepaald waarvan " vervangen door de woorden " zijn bepaald en waarvan ".
1° in § 3, derde lid, worden de woorden " wordt het laboratorium rechtstreeks gestuurd " vervangen door de woorden " wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd ";
2° in § 7 worden de woorden " zijn bepaald waarvan " vervangen door de woorden " zijn bepaald en waarvan ".
Art. 207. L'article 5.32.9.3.2 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 3, 2°, les mots " met een meximumdiepte ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " met een maximumdiepte " (profondeur maximale);
2° un § 3bis, libellé comme suit, est inséré :
" § 3bis. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, l'exploitant peut, par dérogation au § 3, limiter le nombre de sauveteurs et surveillants à :
1° un seul sauveteur lorsque la piscine a une superficie de moins de 200 m2;
2° deux surveillants, dont un sauveteur au moins, lorsque la piscine a une superficie de 200 m2 ou plus et est conçue de façon telle qu'il est possible à une seule personne de l'avoir entièrement dans son champ de vision;
3° trois surveillants, dont deux sauveteurs au moins, lorsque la piscine a une superficie de 200 m2 ou plus mais est conçue de façon telle qu'il n'est pas possible à une seule personne de l'avoir entièrement dans son champ de vision.
La dérogation, visée au premier alinéa, ne s'applique cependant que lorsque l'exploitant a établi et respecte un plan de surveillance visant à garantir la sécurité des baigneurs. Ce plan de surveillance est tenu à la disposition des fonctionnaires chargés du contrôle. ";
3° au § 4, 3°, troisième alinea, l'erreur syntaxique de la phrase " wordt het laboratorium rechtstreeks gestuurd ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit " wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd " (est envoyée directement (...) par le laboratoire);
4° au § 4, 5°, les mots " zijn bepaald waarvan ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " door 1° zijn bepaald en waarvan " (arrêtées au § 1 (...) auquel);
5° au § 5, troisième alinéa, le mot " fluidication " est remplacé par mot " fluidification ";
6° au § 5, quatrième alinéa, les mots " vooraleer in het zwembad terechtkomt ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " vooraleer het in het zwembad terechtkomt " (en passant par un endroit du circuit d'eau situé en amont du système de filtrage).
1° au § 3, 2°, les mots " met een meximumdiepte ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " met een maximumdiepte " (profondeur maximale);
2° un § 3bis, libellé comme suit, est inséré :
" § 3bis. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, l'exploitant peut, par dérogation au § 3, limiter le nombre de sauveteurs et surveillants à :
1° un seul sauveteur lorsque la piscine a une superficie de moins de 200 m2;
2° deux surveillants, dont un sauveteur au moins, lorsque la piscine a une superficie de 200 m2 ou plus et est conçue de façon telle qu'il est possible à une seule personne de l'avoir entièrement dans son champ de vision;
3° trois surveillants, dont deux sauveteurs au moins, lorsque la piscine a une superficie de 200 m2 ou plus mais est conçue de façon telle qu'il n'est pas possible à une seule personne de l'avoir entièrement dans son champ de vision.
La dérogation, visée au premier alinéa, ne s'applique cependant que lorsque l'exploitant a établi et respecte un plan de surveillance visant à garantir la sécurité des baigneurs. Ce plan de surveillance est tenu à la disposition des fonctionnaires chargés du contrôle. ";
3° au § 4, 3°, troisième alinea, l'erreur syntaxique de la phrase " wordt het laboratorium rechtstreeks gestuurd ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit " wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd " (est envoyée directement (...) par le laboratoire);
4° au § 4, 5°, les mots " zijn bepaald waarvan ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " door 1° zijn bepaald en waarvan " (arrêtées au § 1 (...) auquel);
5° au § 5, troisième alinéa, le mot " fluidication " est remplacé par mot " fluidification ";
6° au § 5, quatrième alinéa, les mots " vooraleer in het zwembad terechtkomt ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " vooraleer het in het zwembad terechtkomt " (en passant par un endroit du circuit d'eau situé en amont du système de filtrage).
Art. 210. In artikel 5.32.9.5.1, § 3, derde lid, van hetzelfde besluit worden de woorden " wordt het laboratorium rechtstreeks gestuurd " vervangen door de woorden " wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd ".
Art. 208. L'article 5.32.9.4.1 dudit arrête est modifié comme suit :
1° aux §§ 2 et 3, les mots " hot whirl pools ", mal orthographies dans la version néerlandaise, sont à chaque fois remplacés par " hot whirlpools ";
2° au § 4, les mots " a rato van ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " naar rato van ".
1° aux §§ 2 et 3, les mots " hot whirl pools ", mal orthographies dans la version néerlandaise, sont à chaque fois remplacés par " hot whirlpools ";
2° au § 4, les mots " a rato van ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " naar rato van ".
Art. 211. In artikel 5.32.9.5.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 1, 1°, worden de woorden " de in § 2 bedoelde " vervangen door de woorden " de in § 2 van artikel 5.32.9.5.1 bedoelde ";
2° in § 1, 2°, worden de woorden " de in § 3 bedoelde " vervangen door de woorden " de in § 3 van artikel 5.32.9.5.1 bedoelde ";
3° in § 2 worden de woorden " door artikel 742, § 1, zijn bepaald waarvan " vervangen door de woorden " door artikel 5.32.9.5.1, § 1, zijn bepaald en waarvan ";
4° in § 3 worden de woorden " De verversinggraad " vervangen door de woorden " De verversingsgraad ".
1° in § 1, 1°, worden de woorden " de in § 2 bedoelde " vervangen door de woorden " de in § 2 van artikel 5.32.9.5.1 bedoelde ";
2° in § 1, 2°, worden de woorden " de in § 3 bedoelde " vervangen door de woorden " de in § 3 van artikel 5.32.9.5.1 bedoelde ";
3° in § 2 worden de woorden " door artikel 742, § 1, zijn bepaald waarvan " vervangen door de woorden " door artikel 5.32.9.5.1, § 1, zijn bepaald en waarvan ";
4° in § 3 worden de woorden " De verversinggraad " vervangen door de woorden " De verversingsgraad ".
Art. 209. L'article 5.32.9.4.2 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 3, troisième alinéa, l'erreur syntaxique de la phrase " wordt het laboratorium rechtstreeks gestuurd ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit " wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd " (est envoyée directement (...) par le laboratoire);
2° au § 7, les mots " zijn bepaald waarvan ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " door 1° zijn bepaald en waarvan " (arrêtées au § 1 (...) auquel).
1° au § 3, troisième alinéa, l'erreur syntaxique de la phrase " wordt het laboratorium rechtstreeks gestuurd ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit " wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd " (est envoyée directement (...) par le laboratoire);
2° au § 7, les mots " zijn bepaald waarvan ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " door 1° zijn bepaald en waarvan " (arrêtées au § 1 (...) auquel).
Art.200. In artikel 5.32.8.2.4 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 1, 2° worden de woorden " de westrijdleiding " vervangen door de woorden " de wedstrijdleiding ";
2° in § 3 worden de woorden " de verantwoordelijk persoon " vervangen door de woorden " de verantwoordelijke persoon ".
1° in § 1, 2° worden de woorden " de westrijdleiding " vervangen door de woorden " de wedstrijdleiding ";
2° in § 3 worden de woorden " de verantwoordelijk persoon " vervangen door de woorden " de verantwoordelijke persoon ".
Art. 210. A l'article 5.32.9.5.1, § 3, troisième alinéa, dudit arrêté, l'erreur syntaxique de la phrase " wordt het laboratorium rechtstreeks gestuurd ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit " wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd " (est envoyée directement (...) par le laboratoire).
Art. 213. In artikel 5.32.9.7.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 2, 1°, worden de woorden " verboden aan onbevoegden " vervangen door de woorden " verboden voor onbevoegden ";
2° in § 4, 3°, laatste zin worden de woorden " wordt het laboratorium rechtstreeks gestuurd " vervangen door de woorden " wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd ".
1° in § 2, 1°, worden de woorden " verboden aan onbevoegden " vervangen door de woorden " verboden voor onbevoegden ";
2° in § 4, 3°, laatste zin worden de woorden " wordt het laboratorium rechtstreeks gestuurd " vervangen door de woorden " wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd ".
Art. 211. L'article 5.32.9.5.2 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 1, 1°, les mots " visées au § 2 " sont remplacés par " visées au § 2 de l'article 5.32.9.5.1 ";
2° au § 1, 2°, les mots " visées au § 3 " sont remplacés par les mots " visées au § 3 de l'article 5.32.9.5.1 ";
3° au § 2, les mots " arrêtées par l'article 742, § 1 (...) auquel " sont remplacés par les mots " arrêtées par l'article 5.32.9.5.1, § 1 (...) auquel ";
4° au § 3, les mots " De verversinggraad ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " De verversingsgraad " (taux de rafraîchissement).
1° au § 1, 1°, les mots " visées au § 2 " sont remplacés par " visées au § 2 de l'article 5.32.9.5.1 ";
2° au § 1, 2°, les mots " visées au § 3 " sont remplacés par les mots " visées au § 3 de l'article 5.32.9.5.1 ";
3° au § 2, les mots " arrêtées par l'article 742, § 1 (...) auquel " sont remplacés par les mots " arrêtées par l'article 5.32.9.5.1, § 1 (...) auquel ";
4° au § 3, les mots " De verversinggraad ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " De verversingsgraad " (taux de rafraîchissement).
Art.202. Artikel 5.32.9.1.1 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt :
" Art. 5.32.9.1.1. § 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in subrubriek 32.8 van de indelingslijst, met uitzondering van de inrichtingen verbonden aan hotels of appartementsgebouwen die niet voor het publiek worden opengesteld. Deze laatste inrichtingen moeten wel voldoen aan de bepalingen van deze afdeling die betrekking hebben op het waterbehandelingssysteem alsook op de kwaliteitsvereisten van het water en de opslag van chemicaliën. ".
§ 2. In afwijking van artikel 3.2.1.2, § 3, moeten de bestaande inrichtingen voldoen aan de door deze afdeling voor nieuwe inrichtingen voorgeschreven emissie- of constructienormen met ingang van 1 januari 2001. "
" Art. 5.32.9.1.1. § 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in subrubriek 32.8 van de indelingslijst, met uitzondering van de inrichtingen verbonden aan hotels of appartementsgebouwen die niet voor het publiek worden opengesteld. Deze laatste inrichtingen moeten wel voldoen aan de bepalingen van deze afdeling die betrekking hebben op het waterbehandelingssysteem alsook op de kwaliteitsvereisten van het water en de opslag van chemicaliën. ".
§ 2. In afwijking van artikel 3.2.1.2, § 3, moeten de bestaande inrichtingen voldoen aan de door deze afdeling voor nieuwe inrichtingen voorgeschreven emissie- of constructienormen met ingang van 1 januari 2001. "
Art.200. L'article 5.32.8.2.4 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 1, 2°, les mots " de westrijdleiding ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " de wedstrijdleiding " (comité organisateur du concours);
2° au § 3, les mots " de verantwoordelijk persoon ", mal accordés dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " de verantwoordelijke persoon " (le responsable).
1° au § 1, 2°, les mots " de westrijdleiding ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " de wedstrijdleiding " (comité organisateur du concours);
2° au § 3, les mots " de verantwoordelijk persoon ", mal accordés dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " de verantwoordelijke persoon " (le responsable).
Art. 215. In artikel 5.32.9.8.5 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 3 worden de woorden " is op duidelijke en goed zichtbare wijze zijn aangegeven " vervangen door de woorden " is op duidelijke en goed zichtbare wijze aangegeven ";
2° in § 5 worden de woorden " lokaal, war de eerste zorgen " vervangen door de woorden " lokaal, waar de eerste zorgen ";
3° in § 6, worden de woorden " is redder " vervangen door de woorden " is redder. ";
4° een § 6bis wordt ingevoegd die luidt als volgt :
" § 6bis. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning mag de exploitant in afwijking van § 3 het aantal redders en toezichters beperken tot :
1° één redder, wanneer de oppervlakte van het bad minder dan 200 m2 bedraagt;
2° twee toezichthoudende personen, waarvan ten minste één redder, wanneer de oppervlakte van het bad 200 m2 of meer bedraagt en de vorm van het bad zo is dat dit volledig in het gezichtsveld ligt van één persoon;
3° drie toezichthoudende personen, waarvan ten minste één redder, wanneer de oppervlakte van het bad 200 m2 of meer bedraagt en de vorm van het bad zo is dat dit niet volledig in het gezichtsveld ligt van één persoon.
De afwijking, bedoeld in het eerste lid, geldt evenwel enkel wanneer de exploitant een toezichtsplan heeft opgesteld en naleeft ter verzekering van de veiligheid van de baders. Dit toezichtsplan wordt ter inzage gehouden van de toezichthoudende ambtenaren. "
1° in § 3 worden de woorden " is op duidelijke en goed zichtbare wijze zijn aangegeven " vervangen door de woorden " is op duidelijke en goed zichtbare wijze aangegeven ";
2° in § 5 worden de woorden " lokaal, war de eerste zorgen " vervangen door de woorden " lokaal, waar de eerste zorgen ";
3° in § 6, worden de woorden " is redder " vervangen door de woorden " is redder. ";
4° een § 6bis wordt ingevoegd die luidt als volgt :
" § 6bis. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning mag de exploitant in afwijking van § 3 het aantal redders en toezichters beperken tot :
1° één redder, wanneer de oppervlakte van het bad minder dan 200 m2 bedraagt;
2° twee toezichthoudende personen, waarvan ten minste één redder, wanneer de oppervlakte van het bad 200 m2 of meer bedraagt en de vorm van het bad zo is dat dit volledig in het gezichtsveld ligt van één persoon;
3° drie toezichthoudende personen, waarvan ten minste één redder, wanneer de oppervlakte van het bad 200 m2 of meer bedraagt en de vorm van het bad zo is dat dit niet volledig in het gezichtsveld ligt van één persoon.
De afwijking, bedoeld in het eerste lid, geldt evenwel enkel wanneer de exploitant een toezichtsplan heeft opgesteld en naleeft ter verzekering van de veiligheid van de baders. Dit toezichtsplan wordt ter inzage gehouden van de toezichthoudende ambtenaren. "
Art. 213. L'article 5.32.9.7.2 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 2, 1°, l'erreur grammaticale de la phrase " Les personnes non autorisées non aucun droit d'accès ", en français, est corrigée dans la phrase suivante : " Les personnes non autorisées n'ont aucun droit d'accès ";
2° au § 4, 3°, dernière phrase, les mots " wordt het laboratorium rechtstreeks gestuurd ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit " wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd " (est envoyée directement (...) par le laboratoire);.
1° au § 2, 1°, l'erreur grammaticale de la phrase " Les personnes non autorisées non aucun droit d'accès ", en français, est corrigée dans la phrase suivante : " Les personnes non autorisées n'ont aucun droit d'accès ";
2° au § 4, 3°, dernière phrase, les mots " wordt het laboratorium rechtstreeks gestuurd ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit " wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd " (est envoyée directement (...) par le laboratoire);.
Art. 216. In artikel 5.32.9.8.7, derde lid, van hetzelfde besluit wordt het woord " reanimarietechnieken " vervangen door het woord " reanimatietechnieken " en wordt het woord " sportdoscipline " vervangen door het woord " sportdiscipline ".
Art.202. L'article 5.32.9.1.1 dudit arrêté est remplacé comme suit :
" Art. 5.32.9.1.1. § 1. Les dispositions de la présente section s'appliquent aux établissements vises à la sous-rubrique 32.8 de la liste de classification, à l'exception des établissements liés a des hôtels ou immeubles a appartements non accessibles au public. Ces derniers repondront cependant aux dispositions de la présente section relatives au système de traitement des eaux, ainsi qu'aux exigences en matière de qualité de l'eau et de stockage des produits chimiques. ".
§ 2. Par dérogation à l'article 3.2.1.2, § 3, les établissements existants répondent aux normes d'émission ou de construction imposées aux nouveaux établissements par la présente section à compter du 1er janvier 2001. ".
" Art. 5.32.9.1.1. § 1. Les dispositions de la présente section s'appliquent aux établissements vises à la sous-rubrique 32.8 de la liste de classification, à l'exception des établissements liés a des hôtels ou immeubles a appartements non accessibles au public. Ces derniers repondront cependant aux dispositions de la présente section relatives au système de traitement des eaux, ainsi qu'aux exigences en matière de qualité de l'eau et de stockage des produits chimiques. ".
§ 2. Par dérogation à l'article 3.2.1.2, § 3, les établissements existants répondent aux normes d'émission ou de construction imposées aux nouveaux établissements par la présente section à compter du 1er janvier 2001. ".
Art.205. In artikel 5.32.9.2.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 2, 1°, worden de woorden " verboden aan onbevoegden " vervangen door de woorden " verboden voor onbevoegden ";
2° een § 3bis en een § 3ter worden ingevoegd die respectievelijk luiden als volgt :
" § 3bis. Een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van activiteiten in het zwembad, kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van toezichthoudende persoon onder de volgende voorwaarden :
1° hij/zij moet zich constant op de kade bevinden en alle baders die tot een groep behoren rechtstreeks kunnen gade slaan;
2° het aantal baders onder zijn/haar toezicht mag maximum 35 bedragen.
Een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van activiteiten in het zwembad, kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van toezichthoudende redder onder de volgende voorwaarden :
1° hij/zij moet zich constant op de kade bevinden en alle baders die tot een groep behoren rechtstreeks kunnen gade slaan;
2° het aantal baders onder zijn/haar toezicht mag maximum 35 bedragen;
3° hij/zij in het bezit is van het Hoger Reddersbrevet van BLOSO of van een ander gelijkwaardig getuigschrift goedgekeurd door BLOSO.
§ 3ter. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning mag de exploitant in afwijking van § 3 het aantal redders en toezichters beperken tot :
1° één redder, wanneer de oppervlakte van het bad minder dan 200 m2 bedraagt;
2° twee toezichthoudende personen, waarvan ten minste één redder, wanneer de oppervlakte van het bad 200 m2 of meer bedraagt en de vorm van het bad zo is dat dit volledig in het gezichtsveld ligt van één persoon;
3° drie toezichthoudende personen, waarvan ten minste twee redders, wanneer de oppervlakte van het bad 200 m2 of meer bedraagt en de vorm van het bad zo is dat dit niet volledig in het gezichtsveld ligt van één persoon.
De afwijking, bedoeld in het eerste lid, geldt evenwel enkel wanneer de exploitant een toezichtsplan heeft opgesteld en naleeft ter verzekering van de veiligheid van de baders. Dit toezichtsplan ligt ter inzage voor de toezichthoudende ambtenaren. ";
3° in § 4, 3° worden de woorden " wordt het laboratorium rechtstreeks gestuurd " vervangen door de woorden " wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd ";
4° in § 4, 5° worden de woorden " door § 1 zijn bepaald waarvan " vervangen door de woorden " door 1° zijn bepaald en waarvan ";
5° in § 4, 6° worden de woorden " In de milieuvergunningkunnen " vervangen door de woorden " in de milieuvergunning kunnen ";
6° in § 5, vierde lid, worden de woorden " vooraleer in het zwembad terechtkomt " vervangen door de woorden " vooraleer het in het zwembad terechtkomt ".
1° in § 2, 1°, worden de woorden " verboden aan onbevoegden " vervangen door de woorden " verboden voor onbevoegden ";
2° een § 3bis en een § 3ter worden ingevoegd die respectievelijk luiden als volgt :
" § 3bis. Een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van activiteiten in het zwembad, kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van toezichthoudende persoon onder de volgende voorwaarden :
1° hij/zij moet zich constant op de kade bevinden en alle baders die tot een groep behoren rechtstreeks kunnen gade slaan;
2° het aantal baders onder zijn/haar toezicht mag maximum 35 bedragen.
Een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van activiteiten in het zwembad, kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van toezichthoudende redder onder de volgende voorwaarden :
1° hij/zij moet zich constant op de kade bevinden en alle baders die tot een groep behoren rechtstreeks kunnen gade slaan;
2° het aantal baders onder zijn/haar toezicht mag maximum 35 bedragen;
3° hij/zij in het bezit is van het Hoger Reddersbrevet van BLOSO of van een ander gelijkwaardig getuigschrift goedgekeurd door BLOSO.
§ 3ter. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning mag de exploitant in afwijking van § 3 het aantal redders en toezichters beperken tot :
1° één redder, wanneer de oppervlakte van het bad minder dan 200 m2 bedraagt;
2° twee toezichthoudende personen, waarvan ten minste één redder, wanneer de oppervlakte van het bad 200 m2 of meer bedraagt en de vorm van het bad zo is dat dit volledig in het gezichtsveld ligt van één persoon;
3° drie toezichthoudende personen, waarvan ten minste twee redders, wanneer de oppervlakte van het bad 200 m2 of meer bedraagt en de vorm van het bad zo is dat dit niet volledig in het gezichtsveld ligt van één persoon.
De afwijking, bedoeld in het eerste lid, geldt evenwel enkel wanneer de exploitant een toezichtsplan heeft opgesteld en naleeft ter verzekering van de veiligheid van de baders. Dit toezichtsplan ligt ter inzage voor de toezichthoudende ambtenaren. ";
3° in § 4, 3° worden de woorden " wordt het laboratorium rechtstreeks gestuurd " vervangen door de woorden " wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd ";
4° in § 4, 5° worden de woorden " door § 1 zijn bepaald waarvan " vervangen door de woorden " door 1° zijn bepaald en waarvan ";
5° in § 4, 6° worden de woorden " In de milieuvergunningkunnen " vervangen door de woorden " in de milieuvergunning kunnen ";
6° in § 5, vierde lid, worden de woorden " vooraleer in het zwembad terechtkomt " vervangen door de woorden " vooraleer het in het zwembad terechtkomt ".
Art. 215. L'article 5.32.9.8.5 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 3, l'erreur syntaxique de la phrase " is op duidelijke en goed zichtbare wijze zijn aangegeven ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit : " is op duidelijke en goed zichtbare wijze aangegeven " (est indiquée d'une manière claire et bien visible);
2° au § 5, la faute typographique du membre de phrase " lokaal, war de eerste zorgen ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit : " lokaal, waar de eerste zorgen " (local où les premiers soins);
3° au § 6, un point est ajouté, dans la version néerlandaise, après " is redder " (est sauveteur.);
4° un § 6bis, libellé comme suit, est inséré :
" § 6bis. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, l'exploitant peut, par dérogation au § 3, limiter le nombre de sauveteurs et surveillants à :
1° un seul sauveteur lorsque la piscine a une superficie de moins de 200 m2;
2° deux surveillants, dont un sauveteur au moins, lorsque la piscine a une superficie de 200 m2 ou plus et est conçue de façon telle qu'il est possible à une seule personne de l'avoir entièrement dans son champ de vision;
3° trois surveillants, dont deux sauveteurs au moins, lorsque la piscine a une superficie de 200 m2 ou plus mais est conçue de façon telle qu'il n'est pas possible à une seule personne de l'avoir entièrement dans son champ de vision.
La dérogation, visée au premier alinéa, ne s'applique cependant que lorsque l'exploitant a établi et respecte un plan de surveillance visant à garantir la sécurité des baigneurs. Ce plan de surveillance est tenu à la disposition des fonctionnaires chargés du contrôle. ".
1° au § 3, l'erreur syntaxique de la phrase " is op duidelijke en goed zichtbare wijze zijn aangegeven ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit : " is op duidelijke en goed zichtbare wijze aangegeven " (est indiquée d'une manière claire et bien visible);
2° au § 5, la faute typographique du membre de phrase " lokaal, war de eerste zorgen ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit : " lokaal, waar de eerste zorgen " (local où les premiers soins);
3° au § 6, un point est ajouté, dans la version néerlandaise, après " is redder " (est sauveteur.);
4° un § 6bis, libellé comme suit, est inséré :
" § 6bis. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, l'exploitant peut, par dérogation au § 3, limiter le nombre de sauveteurs et surveillants à :
1° un seul sauveteur lorsque la piscine a une superficie de moins de 200 m2;
2° deux surveillants, dont un sauveteur au moins, lorsque la piscine a une superficie de 200 m2 ou plus et est conçue de façon telle qu'il est possible à une seule personne de l'avoir entièrement dans son champ de vision;
3° trois surveillants, dont deux sauveteurs au moins, lorsque la piscine a une superficie de 200 m2 ou plus mais est conçue de façon telle qu'il n'est pas possible à une seule personne de l'avoir entièrement dans son champ de vision.
La dérogation, visée au premier alinéa, ne s'applique cependant que lorsque l'exploitant a établi et respecte un plan de surveillance visant à garantir la sécurité des baigneurs. Ce plan de surveillance est tenu à la disposition des fonctionnaires chargés du contrôle. ".
Art. 218. In artikel 5.32.10.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° § 1, 1°, wordt vervangen door wat volgt :
" 1° die geheel of gedeeltelijk gelegen is in :
a) een waterwingebied, beschermingszone, woongebied, beschermingszone tot behoud van de Europese vogelstand, natuurgebied met wetenschappelijke waarde, natuurreservaat, natuurpark, bosreservaat, natuurgebied, bosgebied, parkgebied, agrarische gebieden of andere gebieden met ecologisch belang of vallei- en brongebieden;
b) een landschappelijk waardevol agrarisch gebied inzoverre de inrichting tegelijkertijd ook geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen de perimeter van :
- of de speciale beschermingszones aangeduid door het besluit van de Vlaamse regering van 17 oktober 1988 tot aanwijzing van speciale beschermingszones in de zin van artikel 4 van de EG-richtlijn 79/409/EEG van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand;
- of de habitatgebieden in de zin van de EG-richtlijn 92/43/EEG inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna;
- of in de watergebieden van internationale betekenis, in het bijzonder als watervogelhabitat, volgens het verdrag van Ramsar van 1971, goedgekeurd bij wet van 22 februari 1979;
- of de beschermde duingebieden en voor het duingebied belangrijke landbouwgebieden aangeduid krachtens het decreet van 14 juli 1993 houdende maatregelen tot bescherming van de kustduinen;
- of de beschermde landschappen. ";
2° in § 1, 2°, worden de woorden " de tot de omloop van klasse 2 behorende rijpisten " vervangen door de woorden " de tot de omloop van klasse 3 behorende rijpisten ";
3° in § 4 wordt het tweede lid vervangen door wat volgt :
" Voor de bestaande inrichtingen die niet beantwoorden aan deze verbodsbepalingen moet er :
1° ofwel, een evenwicht bestaan tussen de open en de gesloten dagen in de weekends; dit evenwicht houdt in dat op maandbasis het aantal zaterdagen, zon- en feestdagen met ingedeelde activiteiten niet hoger mag zijn dan het aantal zaterdagen, zon- en feestdagen zonder ingedeelde activiteiten;
2° ofwel, voldaan zijn aan de volgende voorwaarden :
a) ten minste één weekend (vrijdagnamiddag, zaterdag en zondag) per maand is er geen activiteit als bedoeld in subrubriek 32.9 van de indelingslijst;
b) wedstrijden en/of oefenritten met voertuigen zonder geluidsbeperking zijn enkel toegelaten gedurende maximum :
- één werkdag per week;
- tien weekends (vrijdagnamiddag, zaterdag en zondag) per kalenderjaar;
c) gedurende het gebruik van de omloop, ander dan b), mag de geluidsimmissie L5 maximum 60 dB(A) bedragen op een meetpost opgesteld op een referentiemeetplaats goedgekeurd door een milieudeskundige erkend in de discipline geluid en trillingen. ".
1° § 1, 1°, wordt vervangen door wat volgt :
" 1° die geheel of gedeeltelijk gelegen is in :
a) een waterwingebied, beschermingszone, woongebied, beschermingszone tot behoud van de Europese vogelstand, natuurgebied met wetenschappelijke waarde, natuurreservaat, natuurpark, bosreservaat, natuurgebied, bosgebied, parkgebied, agrarische gebieden of andere gebieden met ecologisch belang of vallei- en brongebieden;
b) een landschappelijk waardevol agrarisch gebied inzoverre de inrichting tegelijkertijd ook geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen de perimeter van :
- of de speciale beschermingszones aangeduid door het besluit van de Vlaamse regering van 17 oktober 1988 tot aanwijzing van speciale beschermingszones in de zin van artikel 4 van de EG-richtlijn 79/409/EEG van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand;
- of de habitatgebieden in de zin van de EG-richtlijn 92/43/EEG inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna;
- of in de watergebieden van internationale betekenis, in het bijzonder als watervogelhabitat, volgens het verdrag van Ramsar van 1971, goedgekeurd bij wet van 22 februari 1979;
- of de beschermde duingebieden en voor het duingebied belangrijke landbouwgebieden aangeduid krachtens het decreet van 14 juli 1993 houdende maatregelen tot bescherming van de kustduinen;
- of de beschermde landschappen. ";
2° in § 1, 2°, worden de woorden " de tot de omloop van klasse 2 behorende rijpisten " vervangen door de woorden " de tot de omloop van klasse 3 behorende rijpisten ";
3° in § 4 wordt het tweede lid vervangen door wat volgt :
" Voor de bestaande inrichtingen die niet beantwoorden aan deze verbodsbepalingen moet er :
1° ofwel, een evenwicht bestaan tussen de open en de gesloten dagen in de weekends; dit evenwicht houdt in dat op maandbasis het aantal zaterdagen, zon- en feestdagen met ingedeelde activiteiten niet hoger mag zijn dan het aantal zaterdagen, zon- en feestdagen zonder ingedeelde activiteiten;
2° ofwel, voldaan zijn aan de volgende voorwaarden :
a) ten minste één weekend (vrijdagnamiddag, zaterdag en zondag) per maand is er geen activiteit als bedoeld in subrubriek 32.9 van de indelingslijst;
b) wedstrijden en/of oefenritten met voertuigen zonder geluidsbeperking zijn enkel toegelaten gedurende maximum :
- één werkdag per week;
- tien weekends (vrijdagnamiddag, zaterdag en zondag) per kalenderjaar;
c) gedurende het gebruik van de omloop, ander dan b), mag de geluidsimmissie L5 maximum 60 dB(A) bedragen op een meetpost opgesteld op een referentiemeetplaats goedgekeurd door een milieudeskundige erkend in de discipline geluid en trillingen. ".
Art. 216. A l'article 5.32.9.8.7, troisième alinéa, dudit arrêté, le mot " reanimarietechnieken ", mal orthographié dans la version néerlandaise, est remplacé par le mot " reanimatietechnieken " (techniques (...) de réanimation) et le mot " sportdoscipline ", par " sportdiscipline " (discipline sportive).
Art.207. In artikel 5.32.9.3.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 3, 2°, worden de woorden " met een meximumdiepte " vervangen door de woorden " met een maximumdiepte ";
2° een § 3bis wordt ingevoegd die luidt als volgt :
" § 3bis. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning mag de exploitant in afwijking van § 3 het aantal redders en toezichters beperken tot :
1° één redder, wanneer de oppervlakte van het bad minder dan 200 m2 bedraagt;
2° twee toezichthoudende personen, waarvan ten minste één redder, wanneer de oppervlakte van het bad 200 m2 of meer bedraagt en de vorm van het bad zo is dat dit volledig in het gezichtsveld ligt van één persoon;
3° drie toezichthoudende personen, waarvan ten minste één redder, wanneer de oppervlakte van het bad 200 m2 of meer bedraagt en de vorm van het bad zo is dat dit niet volledig in het gezichtsveld ligt van één persoon.
De afwijking, bedoeld in het eerste lid, geldt evenwel enkel wanneer de exploitant een toezichtsplan heeft opgesteld en naleeft ter verzekering van de veiligheid van de baders. Dit toezichtsplan ligt ter inzage voor de toezichthoudende ambtenaren. ";
3° in § 4, 3°, derde lid, worden de woorden " wordt het laboratorium rechtstreeks gestuurd " vervangen door de woorden " wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd ";
4° in § 4, 5°, worden de woorden " zijn bepaald waarvan " vervangen door de woorden " zijn bepaald en waarvan ";
5° in § 5, derde lid, wordt het woord " fluidisatie " vervangen door het woord " fluïdisatie ";
6° in § 5, vierde lid, worden de woorden " vooraleer in het zwembad terechtkomt " vervangen door de woorden " vooraleer het in het zwembad terechtkomt ".
1° in § 3, 2°, worden de woorden " met een meximumdiepte " vervangen door de woorden " met een maximumdiepte ";
2° een § 3bis wordt ingevoegd die luidt als volgt :
" § 3bis. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning mag de exploitant in afwijking van § 3 het aantal redders en toezichters beperken tot :
1° één redder, wanneer de oppervlakte van het bad minder dan 200 m2 bedraagt;
2° twee toezichthoudende personen, waarvan ten minste één redder, wanneer de oppervlakte van het bad 200 m2 of meer bedraagt en de vorm van het bad zo is dat dit volledig in het gezichtsveld ligt van één persoon;
3° drie toezichthoudende personen, waarvan ten minste één redder, wanneer de oppervlakte van het bad 200 m2 of meer bedraagt en de vorm van het bad zo is dat dit niet volledig in het gezichtsveld ligt van één persoon.
De afwijking, bedoeld in het eerste lid, geldt evenwel enkel wanneer de exploitant een toezichtsplan heeft opgesteld en naleeft ter verzekering van de veiligheid van de baders. Dit toezichtsplan ligt ter inzage voor de toezichthoudende ambtenaren. ";
3° in § 4, 3°, derde lid, worden de woorden " wordt het laboratorium rechtstreeks gestuurd " vervangen door de woorden " wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd ";
4° in § 4, 5°, worden de woorden " zijn bepaald waarvan " vervangen door de woorden " zijn bepaald en waarvan ";
5° in § 5, derde lid, wordt het woord " fluidisatie " vervangen door het woord " fluïdisatie ";
6° in § 5, vierde lid, worden de woorden " vooraleer in het zwembad terechtkomt " vervangen door de woorden " vooraleer het in het zwembad terechtkomt ".
Art.205. L'article 5.32.9.2.2 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 2, 1°, les mots " personnes non autorisées non aucun droit d'accès " sont remplacés par les mots " personnes non autorisées n'ont aucun droit d'accès ";
2° un § 3bis et un § 3ter, libellés comme suit, sont ajoutés :
" § 3bis. Un professeur, entraîneur, instructeur ou moniteur spécialisé dans les activités nautiques peut combiner la fonction de maître-nageur avec celle de surveillant dans les conditions suivantes :
1° il/elle doit se trouver en permanence sur le bord de la piscine et observer directement tous les baigneurs qui font partie d'un même groupe;
2° le nombre de baigneurs sous son contrôle ne peut dépasser 35 personnes.
Un professeur, entraîneur, instructeur ou moniteur spécialisé dans les activités nautiques peut combiner la fonction de maître-nageur avec celle de surveillant et sauveteur dans les conditions suivantes :
1° il/elle doit se trouver en permanence sur le bord de la piscine et observer directement tous les baigneurs qui font partie d'un même groupe;
2° le nombre de baigneurs sous son contrôle ne peut dépasser 35 personnes;
3° il/elle doit être en possession du brevet de sauveteur du degré supérieur délivré par la BLOSO ou de toute autre qualification reconnue par la BLOSO.
§ 3ter. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, l'exploitant peut, par dérogation au § 3, limiter le nombre de sauveteurs et surveillants à :
1° un seul sauveteur, lorsque la piscine a une superficie de moins de 200 m2;
2° deux personnes, dont un sauveteur au moins, lorsque la piscine a une superficie de 200 m2 ou plus et est conçue de façon telle qu'il est possible à une seule personne de l'avoir entièrement dans son champ de vision;
3° trois personnes, dont deux sauveteurs au moins, lorsque la piscine a une superficie de 200 m2 ou plus mais est conçue de façon telle qu'il n'est pas possible à une seule personne de l'avoir complètement dans son champ de vision.
La derogation, visée au premier alinéa, ne s'applique cependant que lorsque l'exploitant a établi et respecte un plan de surveillance visant à garantir la sécurité des baigneurs. Ce plan de surveillance est tenu à la disposition des fonctionnaires chargés du contrôle. ";
3° au § 4, 3°, l'erreur syntaxique de la phrase " wordt het laboratorium rechtstreeks gestuurd ", dans la version neerlandaise, est rectifiée comme suit : " wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd " (est envoyée directement (...) par le laboratoire);
4° au § 4, 5°, les mots " door § 1 zijn bepaald waarvan ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " door 1° zijn bepaald en waarvan " (arrêtées au § 1 (...) auquel);
5° au § 4, 6°, l'erreur typographique du membre de phrase " In de milieuvergunningkunnen ", dans la version neerlandaise, est rectifiee comme suit :
" in de milieuvergunning kunnen " (peuvent (...) dans l'autorisation écologique);
6° au § 5, quatrième alinéa, les mots " vooraleer in het zwembad terechtkomt ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " vooraleer het in het zwembad terechtkomt " (en passant par un endroit du circuit d'eau situe en amont du système de filtrage).
1° au § 2, 1°, les mots " personnes non autorisées non aucun droit d'accès " sont remplacés par les mots " personnes non autorisées n'ont aucun droit d'accès ";
2° un § 3bis et un § 3ter, libellés comme suit, sont ajoutés :
" § 3bis. Un professeur, entraîneur, instructeur ou moniteur spécialisé dans les activités nautiques peut combiner la fonction de maître-nageur avec celle de surveillant dans les conditions suivantes :
1° il/elle doit se trouver en permanence sur le bord de la piscine et observer directement tous les baigneurs qui font partie d'un même groupe;
2° le nombre de baigneurs sous son contrôle ne peut dépasser 35 personnes.
Un professeur, entraîneur, instructeur ou moniteur spécialisé dans les activités nautiques peut combiner la fonction de maître-nageur avec celle de surveillant et sauveteur dans les conditions suivantes :
1° il/elle doit se trouver en permanence sur le bord de la piscine et observer directement tous les baigneurs qui font partie d'un même groupe;
2° le nombre de baigneurs sous son contrôle ne peut dépasser 35 personnes;
3° il/elle doit être en possession du brevet de sauveteur du degré supérieur délivré par la BLOSO ou de toute autre qualification reconnue par la BLOSO.
§ 3ter. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, l'exploitant peut, par dérogation au § 3, limiter le nombre de sauveteurs et surveillants à :
1° un seul sauveteur, lorsque la piscine a une superficie de moins de 200 m2;
2° deux personnes, dont un sauveteur au moins, lorsque la piscine a une superficie de 200 m2 ou plus et est conçue de façon telle qu'il est possible à une seule personne de l'avoir entièrement dans son champ de vision;
3° trois personnes, dont deux sauveteurs au moins, lorsque la piscine a une superficie de 200 m2 ou plus mais est conçue de façon telle qu'il n'est pas possible à une seule personne de l'avoir complètement dans son champ de vision.
La derogation, visée au premier alinéa, ne s'applique cependant que lorsque l'exploitant a établi et respecte un plan de surveillance visant à garantir la sécurité des baigneurs. Ce plan de surveillance est tenu à la disposition des fonctionnaires chargés du contrôle. ";
3° au § 4, 3°, l'erreur syntaxique de la phrase " wordt het laboratorium rechtstreeks gestuurd ", dans la version neerlandaise, est rectifiée comme suit : " wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd " (est envoyée directement (...) par le laboratoire);
4° au § 4, 5°, les mots " door § 1 zijn bepaald waarvan ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " door 1° zijn bepaald en waarvan " (arrêtées au § 1 (...) auquel);
5° au § 4, 6°, l'erreur typographique du membre de phrase " In de milieuvergunningkunnen ", dans la version neerlandaise, est rectifiee comme suit :
" in de milieuvergunning kunnen " (peuvent (...) dans l'autorisation écologique);
6° au § 5, quatrième alinéa, les mots " vooraleer in het zwembad terechtkomt ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " vooraleer het in het zwembad terechtkomt " (en passant par un endroit du circuit d'eau situe en amont du système de filtrage).
Art.208. In artikel 5.32.9.4.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 2 en § 3, worden de woorden " hot whirl pools " telkens vervangen door de woorden " hot whirlpools ";
2° in § 4 worden de woorden " a rato van " vervangen door de woorden " naar rato van ".
1° in § 2 en § 3, worden de woorden " hot whirl pools " telkens vervangen door de woorden " hot whirlpools ";
2° in § 4 worden de woorden " a rato van " vervangen door de woorden " naar rato van ".
Art. 218. L'article 5.32.10.2 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° Le § 1, 1° est remplacé comme suit :
" 1° lorsque celui-ci se situe entièrement ou partiellement dans :
a) une zone de captage d'eau, une zone de protection, une zone d'habitation, une réserve ornithologique européenne, une zone naturelle d'intérêt scientifique, une réserve naturelle, un parc naturel ou une réserve forestière, une zone boisée, une zone de parc, des zones agricoles ou autres zones d'intérêt écologique ou zones de sources et vallées;
b) une zone agricole d'intérêt paysager, dans la mesure où l'établissement se situe partiellement ou entièrement dans le périmètre :
- soit des zones de protection telles que définies dans l'arrêté de l'Exécutif flamand du 17 octobre 1988 désignant les zones de protection spéciales au sens de l'article 4 de la directive 79/409/CEE du Conseil des Communautés européennes du 2 avril 1979 relative à la conservation des oiseaux sauvages;
- soit de zones d'habitat au sens de la directive européenne 92/43/CE relative à la protection des habitats naturels ainsi que de la flore et de la faune sauvages;
- soit de zones aquatiques d'importance internationale, et en particulier en tant qu'habitat pour les oiseaux aquatiques, conformément à la Convention relative aux zones humides d'importance internationale, faite à Ramsar le 2 février 1971 et approuvée par la loi du 22 février 1979;
- soit de zones dunaires protégées et de zones agricoles importantes pour les zones de dunes, telles que désignées en vertu du décret du 14 juillet 1993 portant des mesures de protection des dunes côtières;
- soit de paysages protégés. ";
2° au § 1, 2°, les mots " dans un circuit de classe 2 " sont remplacés par " dans un circuit de classe 3 ";
3° au § 4, le deuxième alinéa est remplacé comme suit :
" Pour les établissements existants qui ne répondent pas à ces règles d'interdiction, il convient :
1° soit, de réaliser un équilibre entre les jours d'ouverture et les jours de fermeture pendant les week-ends; cet équilibre est tel que, considéré sur une base mensuelle, le nombre de samedis, de dimanches et de jours fériés pendant lesquels des activités sont exercées ne peut être supérieur au nombre de samedis, de dimanches et de jours fériés pendant lesquels aucune activité n'est exercée;
2° soit, de répondre aux conditions suivantes :
a) aucune activité visé dans la sous-rubrique 32.9 de la liste de classification ne se déroule pendant au moins un week-end (vendredi après-midi, samedi et dimanche);
b) les concours et/ou courses d'entraînement avec des véhicules non soumis à une limitation acoustique ne sont autorisés que pendant maximum :
- un jour ouvrable par semaine;
- dix week-ends (vendredi après-midi, samedi et dimanche) par année calendrier;
c) lors de l'utilisation du circuit, autre qu'aux jours fixés au point b), l'émission sonore L5, constatée à un endroit de référence approuvé par un expert en environnement agréé dans la discipline du bruit et des vibrations, peut être de maximum 60 dB(A). ".
1° Le § 1, 1° est remplacé comme suit :
" 1° lorsque celui-ci se situe entièrement ou partiellement dans :
a) une zone de captage d'eau, une zone de protection, une zone d'habitation, une réserve ornithologique européenne, une zone naturelle d'intérêt scientifique, une réserve naturelle, un parc naturel ou une réserve forestière, une zone boisée, une zone de parc, des zones agricoles ou autres zones d'intérêt écologique ou zones de sources et vallées;
b) une zone agricole d'intérêt paysager, dans la mesure où l'établissement se situe partiellement ou entièrement dans le périmètre :
- soit des zones de protection telles que définies dans l'arrêté de l'Exécutif flamand du 17 octobre 1988 désignant les zones de protection spéciales au sens de l'article 4 de la directive 79/409/CEE du Conseil des Communautés européennes du 2 avril 1979 relative à la conservation des oiseaux sauvages;
- soit de zones d'habitat au sens de la directive européenne 92/43/CE relative à la protection des habitats naturels ainsi que de la flore et de la faune sauvages;
- soit de zones aquatiques d'importance internationale, et en particulier en tant qu'habitat pour les oiseaux aquatiques, conformément à la Convention relative aux zones humides d'importance internationale, faite à Ramsar le 2 février 1971 et approuvée par la loi du 22 février 1979;
- soit de zones dunaires protégées et de zones agricoles importantes pour les zones de dunes, telles que désignées en vertu du décret du 14 juillet 1993 portant des mesures de protection des dunes côtières;
- soit de paysages protégés. ";
2° au § 1, 2°, les mots " dans un circuit de classe 2 " sont remplacés par " dans un circuit de classe 3 ";
3° au § 4, le deuxième alinéa est remplacé comme suit :
" Pour les établissements existants qui ne répondent pas à ces règles d'interdiction, il convient :
1° soit, de réaliser un équilibre entre les jours d'ouverture et les jours de fermeture pendant les week-ends; cet équilibre est tel que, considéré sur une base mensuelle, le nombre de samedis, de dimanches et de jours fériés pendant lesquels des activités sont exercées ne peut être supérieur au nombre de samedis, de dimanches et de jours fériés pendant lesquels aucune activité n'est exercée;
2° soit, de répondre aux conditions suivantes :
a) aucune activité visé dans la sous-rubrique 32.9 de la liste de classification ne se déroule pendant au moins un week-end (vendredi après-midi, samedi et dimanche);
b) les concours et/ou courses d'entraînement avec des véhicules non soumis à une limitation acoustique ne sont autorisés que pendant maximum :
- un jour ouvrable par semaine;
- dix week-ends (vendredi après-midi, samedi et dimanche) par année calendrier;
c) lors de l'utilisation du circuit, autre qu'aux jours fixés au point b), l'émission sonore L5, constatée à un endroit de référence approuvé par un expert en environnement agréé dans la discipline du bruit et des vibrations, peut être de maximum 60 dB(A). ".
Art.209. In artikel 5.32.9.4.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 3, derde lid, worden de woorden " wordt het laboratorium rechtstreeks gestuurd " vervangen door de woorden " wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd ";
2° in § 7 worden de woorden " zijn bepaald waarvan " vervangen door de woorden " zijn bepaald en waarvan ".
1° in § 3, derde lid, worden de woorden " wordt het laboratorium rechtstreeks gestuurd " vervangen door de woorden " wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd ";
2° in § 7 worden de woorden " zijn bepaald waarvan " vervangen door de woorden " zijn bepaald en waarvan ".
Art.207. L'article 5.32.9.3.2 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 3, 2°, les mots " met een meximumdiepte ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " met een maximumdiepte " (profondeur maximale);
2° un § 3bis, libellé comme suit, est inséré :
" § 3bis. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, l'exploitant peut, par dérogation au § 3, limiter le nombre de sauveteurs et surveillants à :
1° un seul sauveteur lorsque la piscine a une superficie de moins de 200 m2;
2° deux surveillants, dont un sauveteur au moins, lorsque la piscine a une superficie de 200 m2 ou plus et est conçue de façon telle qu'il est possible à une seule personne de l'avoir entièrement dans son champ de vision;
3° trois surveillants, dont deux sauveteurs au moins, lorsque la piscine a une superficie de 200 m2 ou plus mais est conçue de façon telle qu'il n'est pas possible à une seule personne de l'avoir entièrement dans son champ de vision.
La dérogation, visée au premier alinéa, ne s'applique cependant que lorsque l'exploitant a établi et respecte un plan de surveillance visant à garantir la sécurité des baigneurs. Ce plan de surveillance est tenu à la disposition des fonctionnaires chargés du contrôle. ";
3° au § 4, 3°, troisième alinea, l'erreur syntaxique de la phrase " wordt het laboratorium rechtstreeks gestuurd ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit " wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd " (est envoyée directement (...) par le laboratoire);
4° au § 4, 5°, les mots " zijn bepaald waarvan ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " door 1° zijn bepaald en waarvan " (arrêtées au § 1 (...) auquel);
5° au § 5, troisième alinéa, le mot " fluidication " est remplacé par mot " fluidification ";
6° au § 5, quatrième alinéa, les mots " vooraleer in het zwembad terechtkomt ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " vooraleer het in het zwembad terechtkomt " (en passant par un endroit du circuit d'eau situé en amont du système de filtrage).
1° au § 3, 2°, les mots " met een meximumdiepte ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " met een maximumdiepte " (profondeur maximale);
2° un § 3bis, libellé comme suit, est inséré :
" § 3bis. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, l'exploitant peut, par dérogation au § 3, limiter le nombre de sauveteurs et surveillants à :
1° un seul sauveteur lorsque la piscine a une superficie de moins de 200 m2;
2° deux surveillants, dont un sauveteur au moins, lorsque la piscine a une superficie de 200 m2 ou plus et est conçue de façon telle qu'il est possible à une seule personne de l'avoir entièrement dans son champ de vision;
3° trois surveillants, dont deux sauveteurs au moins, lorsque la piscine a une superficie de 200 m2 ou plus mais est conçue de façon telle qu'il n'est pas possible à une seule personne de l'avoir entièrement dans son champ de vision.
La dérogation, visée au premier alinéa, ne s'applique cependant que lorsque l'exploitant a établi et respecte un plan de surveillance visant à garantir la sécurité des baigneurs. Ce plan de surveillance est tenu à la disposition des fonctionnaires chargés du contrôle. ";
3° au § 4, 3°, troisième alinea, l'erreur syntaxique de la phrase " wordt het laboratorium rechtstreeks gestuurd ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit " wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd " (est envoyée directement (...) par le laboratoire);
4° au § 4, 5°, les mots " zijn bepaald waarvan ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " door 1° zijn bepaald en waarvan " (arrêtées au § 1 (...) auquel);
5° au § 5, troisième alinéa, le mot " fluidication " est remplacé par mot " fluidification ";
6° au § 5, quatrième alinéa, les mots " vooraleer in het zwembad terechtkomt ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " vooraleer het in het zwembad terechtkomt " (en passant par un endroit du circuit d'eau situé en amont du système de filtrage).
Art.210. In artikel 5.32.9.5.1, § 3, derde lid, van hetzelfde besluit worden de woorden " wordt het laboratorium rechtstreeks gestuurd " vervangen door de woorden " wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd ".
Art.208. L'article 5.32.9.4.1 dudit arrête est modifié comme suit :
1° aux §§ 2 et 3, les mots " hot whirl pools ", mal orthographies dans la version néerlandaise, sont à chaque fois remplacés par " hot whirlpools ";
2° au § 4, les mots " a rato van ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " naar rato van ".
1° aux §§ 2 et 3, les mots " hot whirl pools ", mal orthographies dans la version néerlandaise, sont à chaque fois remplacés par " hot whirlpools ";
2° au § 4, les mots " a rato van ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " naar rato van ".
Art.211. In artikel 5.32.9.5.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 1, 1°, worden de woorden " de in § 2 bedoelde " vervangen door de woorden " de in § 2 van artikel 5.32.9.5.1 bedoelde ";
2° in § 1, 2°, worden de woorden " de in § 3 bedoelde " vervangen door de woorden " de in § 3 van artikel 5.32.9.5.1 bedoelde ";
3° in § 2 worden de woorden " door artikel 742, § 1, zijn bepaald waarvan " vervangen door de woorden " door artikel 5.32.9.5.1, § 1, zijn bepaald en waarvan ";
4° in § 3 worden de woorden " De verversinggraad " vervangen door de woorden " De verversingsgraad ".
1° in § 1, 1°, worden de woorden " de in § 2 bedoelde " vervangen door de woorden " de in § 2 van artikel 5.32.9.5.1 bedoelde ";
2° in § 1, 2°, worden de woorden " de in § 3 bedoelde " vervangen door de woorden " de in § 3 van artikel 5.32.9.5.1 bedoelde ";
3° in § 2 worden de woorden " door artikel 742, § 1, zijn bepaald waarvan " vervangen door de woorden " door artikel 5.32.9.5.1, § 1, zijn bepaald en waarvan ";
4° in § 3 worden de woorden " De verversinggraad " vervangen door de woorden " De verversingsgraad ".
Art.209. L'article 5.32.9.4.2 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 3, troisième alinéa, l'erreur syntaxique de la phrase " wordt het laboratorium rechtstreeks gestuurd ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit " wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd " (est envoyée directement (...) par le laboratoire);
2° au § 7, les mots " zijn bepaald waarvan ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " door 1° zijn bepaald en waarvan " (arrêtées au § 1 (...) auquel).
1° au § 3, troisième alinéa, l'erreur syntaxique de la phrase " wordt het laboratorium rechtstreeks gestuurd ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit " wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd " (est envoyée directement (...) par le laboratoire);
2° au § 7, les mots " zijn bepaald waarvan ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " door 1° zijn bepaald en waarvan " (arrêtées au § 1 (...) auquel).
Art. 224. In artikel 5.39.0.2 van hetzelfde besluit worden de woorden " Onverminderd voorschriften " vervangen door de woorden " Onverminderd de voorschriften ".
Art.210. A l'article 5.32.9.5.1, § 3, troisième alinéa, dudit arrêté, l'erreur syntaxique de la phrase " wordt het laboratorium rechtstreeks gestuurd ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit " wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd " (est envoyée directement (...) par le laboratoire).
Art. 225. In artikel 5.43.1.1, § 2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° de zin " Installaties die worden aangedreven door diesel-, benzine- en gasmotoren, zijn ongeacht de gebruikte brandstof niet aan het bepaalde in deze afdeling onderworpen. " wordt geschrapt;
2° de woorden " de best beschikbare technieken " worden vervangen door de woorden " de beste beschikbare technieken ".
1° de zin " Installaties die worden aangedreven door diesel-, benzine- en gasmotoren, zijn ongeacht de gebruikte brandstof niet aan het bepaalde in deze afdeling onderworpen. " wordt geschrapt;
2° de woorden " de best beschikbare technieken " worden vervangen door de woorden " de beste beschikbare technieken ".
Art.211. L'article 5.32.9.5.2 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 1, 1°, les mots " visées au § 2 " sont remplacés par " visées au § 2 de l'article 5.32.9.5.1 ";
2° au § 1, 2°, les mots " visées au § 3 " sont remplacés par les mots " visées au § 3 de l'article 5.32.9.5.1 ";
3° au § 2, les mots " arrêtées par l'article 742, § 1 (...) auquel " sont remplacés par les mots " arrêtées par l'article 5.32.9.5.1, § 1 (...) auquel ";
4° au § 3, les mots " De verversinggraad ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " De verversingsgraad " (taux de rafraîchissement).
1° au § 1, 1°, les mots " visées au § 2 " sont remplacés par " visées au § 2 de l'article 5.32.9.5.1 ";
2° au § 1, 2°, les mots " visées au § 3 " sont remplacés par les mots " visées au § 3 de l'article 5.32.9.5.1 ";
3° au § 2, les mots " arrêtées par l'article 742, § 1 (...) auquel " sont remplacés par les mots " arrêtées par l'article 5.32.9.5.1, § 1 (...) auquel ";
4° au § 3, les mots " De verversinggraad ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " De verversingsgraad " (taux de rafraîchissement).
Art. 226. In artikel 5.43.2.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° § 1 wordt vervangen door wat volgt :
" § 1. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden bepaald in hoofdstuk 4.4, moeten de rook- en uitlaatgassen afkomstig van nieuwe stookinstallaties/verbrandingsovens voldoen aan de volgende emissiegrenswaarden waarbij NOx wordt uitgedrukt als NO2 :
1° stookinstallaties/verbrandingsovens gevoed met vaste brandstoffen :
a) indien de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996 :
1° § 1 wordt vervangen door wat volgt :
" § 1. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden bepaald in hoofdstuk 4.4, moeten de rook- en uitlaatgassen afkomstig van nieuwe stookinstallaties/verbrandingsovens voldoen aan de volgende emissiegrenswaarden waarbij NOx wordt uitgedrukt als NO2 :
1° stookinstallaties/verbrandingsovens gevoed met vaste brandstoffen :
a) indien de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996 :
Art. 224. A l'article 5.39.0.2 dudit arrêté, l'erreur syntaxique " Onverminderd voorschriften ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit " Onverminderd de voorschriften " (sans préjudice des dispositions).
nominaal thermisch emissiegrenswaarden in mg/Nm3
vermogen in MW
stof SO2 NOx CO Chloriden fluoriden
50 tot en met 100 50 2 000 650 250 100 30
meer dan 100 tot en 50 1 200 650 250 100 30
met 300
meer dan 300 50 250 650 250 30 5
vermogen in MW
stof SO2 NOx CO Chloriden fluoriden
50 tot en met 100 50 2 000 650 250 100 30
meer dan 100 tot en 50 1 200 650 250 100 30
met 300
meer dan 300 50 250 650 250 30 5
-
b) indien de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 :
-
nominaal thermisch emissiegrenswaarden in mg/Nm3
vermogen in MW
stof SO2 NOx CO Chloriden fluoriden
50 tot en met 100 50 2 000 400 250 100 30
meer dan 100 tot en 50 1 200 200 250 100 30
met 300
meer dan 300 50 250 200 250 30 5
vermogen in MW
stof SO2 NOx CO Chloriden fluoriden
50 tot en met 100 50 2 000 400 250 100 30
meer dan 100 tot en 50 1 200 200 250 100 30
met 300
meer dan 300 50 250 200 250 30 5
-
2° stookinstallaties/verbrandingsovens gevoed met vloeibare brandstoffen :
a) indien de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996 :
a) indien de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996 :
-
nominaal thermisch emissiegrenswaarden in mg/Nm3
vermogen in MW
stof SO2 NOx CO Nikkel Vanadium
50 tot en met 100 50 1 700 450 175 7 15
meer dan 100 tot en 50 1 700 450 175 7 15
met 300
meer dan 300 tot en 50 250 200 175 1 5
met 600
meer dan 600 50 150 200 175 1 5
vermogen in MW
stof SO2 NOx CO Nikkel Vanadium
50 tot en met 100 50 1 700 450 175 7 15
meer dan 100 tot en 50 1 700 450 175 7 15
met 300
meer dan 300 tot en 50 250 200 175 1 5
met 600
meer dan 600 50 150 200 175 1 5
-
b) indien de éérste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 :
-
nominaal thermisch emissiegrenswaarden in mg/Nm3
vermogen in MW
stof SO2 NOx CO nikkel vanadium
50 tot en met 100 50 1 700 400 175 7 15
richtwaarde
150
meer dan 100 tot en 50 1 700 tot en met 175 7 15
met 300 31/12/1999 :
400
vanaf
1/1/2000 : 300
richtwaarde
150
meer dan 300 tot en 50 250 200 175 1 5
met 600 richtwaarde
150
meer dan 600 50 150 200 175 1 5
richtwaarde
150
vermogen in MW
stof SO2 NOx CO nikkel vanadium
50 tot en met 100 50 1 700 400 175 7 15
richtwaarde
150
meer dan 100 tot en 50 1 700 tot en met 175 7 15
met 300 31/12/1999 :
400
vanaf
1/1/2000 : 300
richtwaarde
150
meer dan 300 tot en 50 250 200 175 1 5
met 600 richtwaarde
150
meer dan 600 50 150 200 175 1 5
richtwaarde
150
-
3° voor nieuwe installaties gevoed met gasvormige brandstoffen (met uitzondering van gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties) :
a) indien de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996 :
a) indien de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996 :
-
nominaal thermisch emissiegrenswaarden in mg/Nm3
vermogen in MW
gassoort stof SO2 NOx CO
hoogovengas 10 35 350 100
industriegas uit de 50 35 350 100
ijzer- en staalindustrie
cokesovengas 5 100 350 100
vloeibaar gemaakt gas 5 5 350 100
aardgas en/of biogas 5 35 350 100
andere gassen 5 35 350 100
vermogen in MW
gassoort stof SO2 NOx CO
hoogovengas 10 35 350 100
industriegas uit de 50 35 350 100
ijzer- en staalindustrie
cokesovengas 5 100 350 100
vloeibaar gemaakt gas 5 5 350 100
aardgas en/of biogas 5 35 350 100
andere gassen 5 35 350 100
-
b) indien de éérste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 :
-
nominaal thermisch emissiegrenswaarden in mg/Nm3
vermogen in MW
gassoort stof SO2 NOx CO
hoogovengas 10 35 350 100
industriegas uit de 50 35 200, richtwaarde 100 100
ijzer- en staalindustrie
cokesovengas 5 100 200, richtwaarde 100 100
vloeibaar gemaakt gas 5 5 200, richtwaarde 100 100
aardgas en/of biogas 5 35 van 50 tot en met 100
300 MW : 150
van meer dan 300 MW :
100
andere gassen 5 35 200, richtwaarde 100 100
vermogen in MW
gassoort stof SO2 NOx CO
hoogovengas 10 35 350 100
industriegas uit de 50 35 200, richtwaarde 100 100
ijzer- en staalindustrie
cokesovengas 5 100 200, richtwaarde 100 100
vloeibaar gemaakt gas 5 5 200, richtwaarde 100 100
aardgas en/of biogas 5 35 van 50 tot en met 100
300 MW : 150
van meer dan 300 MW :
100
andere gassen 5 35 200, richtwaarde 100 100
-
4° voor stookinstallaties gevoegd met onbehandeld houtafval en houtafaval vergelijkbaar met onbehandeld houtafval dat overeenkomstig het Vlaams Reglement inzake Afvalbeheer en -voorkoming (VLAREA) als secundaire grondstof in of als brandstof mag worden aangewend :
-
parameter emissiegrenswaarde
stof 30 mg/Nm3
CO 250 mg/Nm3
NOx 400 mg/Nm3
stof 30 mg/Nm3
CO 250 mg/Nm3
NOx 400 mg/Nm3
-
bij een normale werking mag de grijswaarde van de rookgassen, het cijfer 1 op de Ringelmannschaal niet overschrijden en het cijfer 2 tijdens de opstartperiode gedurende 15 minuten;
bij normaal bedrijf mag geen neerslag van waterdruppels uit de rookgassen in de omgeving voorkomen;
voor houtverbrandingsinstallaties, ingedeeld in de eerste klasse, mag de concentratie van polychloordibenzodioxines (PCDD's) en polychloordibenzofuranen (PCDF's), berekend overeenkomstig artikel 5.2.3.1.5, § 6, uitgedrukt als nanogram dioxine toxisch equivalent per Nm3 (ng TEQ/Nm3) en betrekking hebbend op een volumegehalte aan zuurstof in de afvalgassen van 16 %, mag een grenswaarde van 0,1 ng TEQ/Nm3 niet overschrijden op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden;
de massaconcentratie aan PCDD's en PCDF's wordt gemeten volgens de voorschriften van de Belgische norm T95-R-NBN EN 1948-1, 2 of 3; deze concentratie wordt ten minste éénmaal per jaar gemeten door een voor deze meting erkend milieudeskundige; deze meting is evenwel niet verplicht voor deelstromen die niet, of niet significant, bijdragen tot de emissies; tenzij anders bepaald in de milieuvergunning wordt het weglaten van de metingen op bepaalde deelstromen enkel aanvaard mits dit voorafgaandelijk is goedgekeurd door de erkende deskundige die betrokken is bij de metingen;
elke meting uitgevoerd volgens bovenvermelde methode moet, na verrekening van de nauwkeurigheid bedoeld in artikel 4.4.4.2, § 5, voldoen aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde; indien de gemeten concentratie, na verrekening van voormelde nauwkeurigheid, de emissiegrenswaarde overschrijdt, wordt binnen de drie maand een nieuwe monstername en analyse verricht. ".
2° in § 2, 1°, tweede streepje, worden de woorden " door de gewogen emissiegrenswaarden per brandstof te bepalen " vervangen door de woorden " door de gewogen emissiegrenswaarden per brandstof te bepalen herleid naar hun respectieve zuurstofgehalten ".
bij normaal bedrijf mag geen neerslag van waterdruppels uit de rookgassen in de omgeving voorkomen;
voor houtverbrandingsinstallaties, ingedeeld in de eerste klasse, mag de concentratie van polychloordibenzodioxines (PCDD's) en polychloordibenzofuranen (PCDF's), berekend overeenkomstig artikel 5.2.3.1.5, § 6, uitgedrukt als nanogram dioxine toxisch equivalent per Nm3 (ng TEQ/Nm3) en betrekking hebbend op een volumegehalte aan zuurstof in de afvalgassen van 16 %, mag een grenswaarde van 0,1 ng TEQ/Nm3 niet overschrijden op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden;
de massaconcentratie aan PCDD's en PCDF's wordt gemeten volgens de voorschriften van de Belgische norm T95-R-NBN EN 1948-1, 2 of 3; deze concentratie wordt ten minste éénmaal per jaar gemeten door een voor deze meting erkend milieudeskundige; deze meting is evenwel niet verplicht voor deelstromen die niet, of niet significant, bijdragen tot de emissies; tenzij anders bepaald in de milieuvergunning wordt het weglaten van de metingen op bepaalde deelstromen enkel aanvaard mits dit voorafgaandelijk is goedgekeurd door de erkende deskundige die betrokken is bij de metingen;
elke meting uitgevoerd volgens bovenvermelde methode moet, na verrekening van de nauwkeurigheid bedoeld in artikel 4.4.4.2, § 5, voldoen aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde; indien de gemeten concentratie, na verrekening van voormelde nauwkeurigheid, de emissiegrenswaarde overschrijdt, wordt binnen de drie maand een nieuwe monstername en analyse verricht. ".
2° in § 2, 1°, tweede streepje, worden de woorden " door de gewogen emissiegrenswaarden per brandstof te bepalen " vervangen door de woorden " door de gewogen emissiegrenswaarden per brandstof te bepalen herleid naar hun respectieve zuurstofgehalten ".
-
Art.215. In artikel 5.32.9.8.5 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 3 worden de woorden " is op duidelijke en goed zichtbare wijze zijn aangegeven " vervangen door de woorden " is op duidelijke en goed zichtbare wijze aangegeven ";
2° in § 5 worden de woorden " lokaal, war de eerste zorgen " vervangen door de woorden " lokaal, waar de eerste zorgen ";
3° in § 6, worden de woorden " is redder " vervangen door de woorden " is redder. ";
4° een § 6bis wordt ingevoegd die luidt als volgt :
" § 6bis. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning mag de exploitant in afwijking van § 3 het aantal redders en toezichters beperken tot :
1° één redder, wanneer de oppervlakte van het bad minder dan 200 m2 bedraagt;
2° twee toezichthoudende personen, waarvan ten minste één redder, wanneer de oppervlakte van het bad 200 m2 of meer bedraagt en de vorm van het bad zo is dat dit volledig in het gezichtsveld ligt van één persoon;
3° drie toezichthoudende personen, waarvan ten minste één redder, wanneer de oppervlakte van het bad 200 m2 of meer bedraagt en de vorm van het bad zo is dat dit niet volledig in het gezichtsveld ligt van één persoon.
De afwijking, bedoeld in het eerste lid, geldt evenwel enkel wanneer de exploitant een toezichtsplan heeft opgesteld en naleeft ter verzekering van de veiligheid van de baders. Dit toezichtsplan wordt ter inzage gehouden van de toezichthoudende ambtenaren. "
1° in § 3 worden de woorden " is op duidelijke en goed zichtbare wijze zijn aangegeven " vervangen door de woorden " is op duidelijke en goed zichtbare wijze aangegeven ";
2° in § 5 worden de woorden " lokaal, war de eerste zorgen " vervangen door de woorden " lokaal, waar de eerste zorgen ";
3° in § 6, worden de woorden " is redder " vervangen door de woorden " is redder. ";
4° een § 6bis wordt ingevoegd die luidt als volgt :
" § 6bis. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning mag de exploitant in afwijking van § 3 het aantal redders en toezichters beperken tot :
1° één redder, wanneer de oppervlakte van het bad minder dan 200 m2 bedraagt;
2° twee toezichthoudende personen, waarvan ten minste één redder, wanneer de oppervlakte van het bad 200 m2 of meer bedraagt en de vorm van het bad zo is dat dit volledig in het gezichtsveld ligt van één persoon;
3° drie toezichthoudende personen, waarvan ten minste één redder, wanneer de oppervlakte van het bad 200 m2 of meer bedraagt en de vorm van het bad zo is dat dit niet volledig in het gezichtsveld ligt van één persoon.
De afwijking, bedoeld in het eerste lid, geldt evenwel enkel wanneer de exploitant een toezichtsplan heeft opgesteld en naleeft ter verzekering van de veiligheid van de baders. Dit toezichtsplan wordt ter inzage gehouden van de toezichthoudende ambtenaren. "
Art.213. L'article 5.32.9.7.2 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 2, 1°, l'erreur grammaticale de la phrase " Les personnes non autorisées non aucun droit d'accès ", en français, est corrigée dans la phrase suivante : " Les personnes non autorisées n'ont aucun droit d'accès ";
2° au § 4, 3°, dernière phrase, les mots " wordt het laboratorium rechtstreeks gestuurd ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit " wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd " (est envoyée directement (...) par le laboratoire);.
1° au § 2, 1°, l'erreur grammaticale de la phrase " Les personnes non autorisées non aucun droit d'accès ", en français, est corrigée dans la phrase suivante : " Les personnes non autorisées n'ont aucun droit d'accès ";
2° au § 4, 3°, dernière phrase, les mots " wordt het laboratorium rechtstreeks gestuurd ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit " wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd " (est envoyée directement (...) par le laboratoire);.
Art. 228. In artikel 5.43.2.3 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 1 wordt het woord " zwaveldioxyde " vervangen door het woord " zwaveldioxide " en worden de woorden " de Afdeling Milieuinspectie " vervangen door de woorden " de Afdeling Milieu-inspectie ";
2° een § 4 wordt toegevoegd die luidt als volgt :
" § 4. Periodieke stofmetingen zijn overbodig bij het gebruik van stofarme, gasvormige brandstoffen. ";
3° een § 5 wordt toegevoegd die luidt als volgt :
" § 5. Een stookinstallatie die enkel aardgas gebruikt, welke ook de grootte of indeling is, wordt geacht aan de stofemissiegrenswaarden te voldoen indien zij voldoet aan de voorgeschreven emissiegrenswaarden voor CO. ";
4° een § 6 wordt toegevoegd die luidt als volgt :
" § 6. Er zijn enkel periodiek metingen vereist voor de periodes dat de ketel effectief gebruikt werd. De werking van de ketel dient dan wel geregistreerd te worden. "
1° in § 1 wordt het woord " zwaveldioxyde " vervangen door het woord " zwaveldioxide " en worden de woorden " de Afdeling Milieuinspectie " vervangen door de woorden " de Afdeling Milieu-inspectie ";
2° een § 4 wordt toegevoegd die luidt als volgt :
" § 4. Periodieke stofmetingen zijn overbodig bij het gebruik van stofarme, gasvormige brandstoffen. ";
3° een § 5 wordt toegevoegd die luidt als volgt :
" § 5. Een stookinstallatie die enkel aardgas gebruikt, welke ook de grootte of indeling is, wordt geacht aan de stofemissiegrenswaarden te voldoen indien zij voldoet aan de voorgeschreven emissiegrenswaarden voor CO. ";
4° een § 6 wordt toegevoegd die luidt als volgt :
" § 6. Er zijn enkel periodiek metingen vereist voor de periodes dat de ketel effectief gebruikt werd. De werking van de ketel dient dan wel geregistreerd te worden. "
Art. 226. L'article 5.43.2.1 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° Le § 1 est remplacé comme suit :
" § 1. Par dérogation aux valeurs limites d'émission générales fixées au chapitre 4.4., les gaz de combustion et les gaz de fumée provenant des nouvelles installations de combustion ou des nouveaux fours d'incinération doivent répondre aux valeurs limites d'émission suivantes, où le N0x est exprimé en tant que NO2 :
1° installations de combustion/fours d'incinération alimentés avec des combustibles solides :
a) si la première autorisation d'exploitation a été délivrée avant le 1er janvier 1996 :
1° Le § 1 est remplacé comme suit :
" § 1. Par dérogation aux valeurs limites d'émission générales fixées au chapitre 4.4., les gaz de combustion et les gaz de fumée provenant des nouvelles installations de combustion ou des nouveaux fours d'incinération doivent répondre aux valeurs limites d'émission suivantes, où le N0x est exprimé en tant que NO2 :
1° installations de combustion/fours d'incinération alimentés avec des combustibles solides :
a) si la première autorisation d'exploitation a été délivrée avant le 1er janvier 1996 :
-
puissance thermique valeurs limites d'emission en mg/Nm3
nominale en MW
poussieres SO2 NOx CO Chlorures Fluorures
50 a 100 50 2 000 650 250 100 30
plus de 100 jusqu'a 50 1 200 650 250 100 30
300
plus de 300 50 250 650 250 30 5
nominale en MW
poussieres SO2 NOx CO Chlorures Fluorures
50 a 100 50 2 000 650 250 100 30
plus de 100 jusqu'a 50 1 200 650 250 100 30
300
plus de 300 50 250 650 250 30 5
-
b) si la première autorisation d'exploitation est délivrée le ou après le 1er janvier 1996 :
-
puissance thermique valeurs limites d'emission en mg/Nm3
nominale en MW
poussieres SO2 NOx CO Chlorures Fluorures
50 a 100 50 2 000 400 250 100 30
plus de 100 jusqu'a 50 1 200 200 250 100 30
300
plus de 300 50 250 200 250 30 5
nominale en MW
poussieres SO2 NOx CO Chlorures Fluorures
50 a 100 50 2 000 400 250 100 30
plus de 100 jusqu'a 50 1 200 200 250 100 30
300
plus de 300 50 250 200 250 30 5
-
2° installations de combustion/fours d'incinération alimentés par des combustibles liquides :
a) si la première autorisation d'exploitation a été délivrée avant le 1er janvier 1996 :
a) si la première autorisation d'exploitation a été délivrée avant le 1er janvier 1996 :
-
puissance thermique valeurs limites d'emission en mg/Nm3
nominale en MW
poussieres SO2 NOx CO nickel vanadium
50 a 100 50 1 700 450 175 7 15
plus de 100 jusqu'a 50 1 700 450 175 7 15
300
plus de 300 jusqu'a 50 250 200 175 1 5
600
plus de 600 50 150 200 175 1 5
nominale en MW
poussieres SO2 NOx CO nickel vanadium
50 a 100 50 1 700 450 175 7 15
plus de 100 jusqu'a 50 1 700 450 175 7 15
300
plus de 300 jusqu'a 50 250 200 175 1 5
600
plus de 600 50 150 200 175 1 5
-
b) si la première autorisation d'exploitation est délivrée le ou après le 1er janvier 1996 :
-
puissance thermique valeurs limites d'emission en mg/Nm3
nominale en MW
poussieres SO2 NOx CO nickel vanadium
50 a 100 50 1 700 400 175 7 15
valeur guide :
150
plus de 100 jusqu'a 50 1 700 jusqu'au 175 7 15
300 31/12/1999 :
400
a partir du
1/1/2000 : 300
valeur guide :
150
plus de 300 jusqu'a 50 250 200 175 1 5
600 valeur guide :
150
plus de 600 50 150 200 175 1 5
valeur guide :
150
nominale en MW
poussieres SO2 NOx CO nickel vanadium
50 a 100 50 1 700 400 175 7 15
valeur guide :
150
plus de 100 jusqu'a 50 1 700 jusqu'au 175 7 15
300 31/12/1999 :
400
a partir du
1/1/2000 : 300
valeur guide :
150
plus de 300 jusqu'a 50 250 200 175 1 5
600 valeur guide :
150
plus de 600 50 150 200 175 1 5
valeur guide :
150
-
3° nouvelles installations alimentées par des combustibles gazeux (à l'exception des turbines a gaz et des installations de turbines à gaz et à vapeur) :
a) si la première autorisation d'exploitation est octroyée avant le 1er janvier 1996 :
a) si la première autorisation d'exploitation est octroyée avant le 1er janvier 1996 :
-
valeurs limites d'emission en mg/Nm3
Nature du gaz poussieres SO2 NOx CO
gaz des hauts fourneaux 10 35 350 100
gaz industriels provenant de 50 35 350 100
l'industrie metallurgique
gaz provenant des fours a 5 100 350 100
coke
gaz liquefies 5 5 350 100
gaz naturel et/ou gaz 5 35 350 100
biologique
autres gaz 5 35 350 100
Nature du gaz poussieres SO2 NOx CO
gaz des hauts fourneaux 10 35 350 100
gaz industriels provenant de 50 35 350 100
l'industrie metallurgique
gaz provenant des fours a 5 100 350 100
coke
gaz liquefies 5 5 350 100
gaz naturel et/ou gaz 5 35 350 100
biologique
autres gaz 5 35 350 100
-
b) si la première autorisation d'exploitation a été délivrée le ou après le 1er janvier 1996 :
-
valeurs limites d'emission en mg/Nm3
Nature du gaz poussieres SO2 NOx CO
Gaz provenant des 10 35 350 100
hautes-fourneaux
Gaz industriels provenant de 50 35 200, valeur guide : 100 100
l'industrie metallurgique
Gaz provenant des fours a 5 100 200, valeur guide : 100 100
coke
Gaz liquefies 5 5 200, valeur guide : 100 100
Gaz naturel et/ou gaz 5 35 de 50 a 300 MW : 150; 100
biologique de plus de 300 MW : 100
Autres gaz 5 35 200, valeur guide : 100 100
Nature du gaz poussieres SO2 NOx CO
Gaz provenant des 10 35 350 100
hautes-fourneaux
Gaz industriels provenant de 50 35 200, valeur guide : 100 100
l'industrie metallurgique
Gaz provenant des fours a 5 100 200, valeur guide : 100 100
coke
Gaz liquefies 5 5 200, valeur guide : 100 100
Gaz naturel et/ou gaz 5 35 de 50 a 300 MW : 150; 100
biologique de plus de 300 MW : 100
Autres gaz 5 35 200, valeur guide : 100 100
-
4° installations de combustion alimentées avec des déchets de bois non traité et des dechets de bois comparables aux déchets de bois non traité utilisés en tant que matière première secondaire dans des combustibles ou comme combustible conformément au Règlement flamand relatif à la gestion et à la prévention des déchets (VLAREA) :
-
Parametre Valeur limite d'emission
Poussieres 30 mg/Nm3
CO 250 mg/Nm3
NOx 400 mg/Nm3
Poussieres 30 mg/Nm3
CO 250 mg/Nm3
NOx 400 mg/Nm3
-
si l'installation fonctionne normalement, la valeur limite des gaz de combustion ne peut dépasser le chiffre 1 sur l'échelle de Ringelmann et le chiffre 2, pendant 15 minutes, en phase de démarrage;
lors de l'exploitation normale, il ne peut se produire aucune précipitation de gouttelettes d'eau en provenance des gaz de combustion dans l'environnement;
pour les installations d'incinération du bois, répertoriées en première classe, la concentration en polychlorodibenzodioxines (PCDD) et en polychlorodibenzofurannes (PCDF), calculée conformément à l'article 5.2.3.1.5, § 6, et exprimée en tant que nanogramme d'équivalent toxique de dioxine par Nm3 (ng TEQ/Nm3) pour une teneur en oxygène de 16 % du volume des gaz d'échappement, ne peut dépasser la valeur limite de 0,1 ng TEQ/Nm3 sur l'ensemble des valeurs moyennes mesurées pendant une période d'échantillonnage de 6 heures au minimum et 8 heures au maximum;
La concentration massique en PCDD et PCDF est mesurée conformément aux directives de la norme belge T95-R-NBN EN 1948-1, 2 ou 3. Cette concentration est mesurée au moins une fois par an par un expert en environnement agréé pour effectuer ce type de mesurage. Un tel mesurage n'est toutefois pas obligatoire pour les flux de poussières qui ne contribuent pas aux émissions ou n'y contribuent pas de maniere significative. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, la non-application des mesurages à certains flux partiels n'est acceptable que si ceci a été préalablement approuvé par l'autorité chargée du contrôle.
Tout mesurage exécuté conformément à la méthode précitée doit, après compensation pour parvenir au degré de précision visé à l'article 4.4.4.2, § 5, répondre aux valeurs limites d'émission prescrites. Si la concentration mesurée, calculée au degré de précision précité, dépasse la valeur limite d'émission, un nouvel échantillonnage et une nouvelle analyse seront effectués dans les trois mois. ".
2° au § 2, 1°, deuxième tiret, les mots " en déterminant les valeurs limites d'émission pondérées " sont remplacés par les mots " en déterminant les valeurs limites d'émission pondérées, ramenées à leur teneur respective en oxygène ".
lors de l'exploitation normale, il ne peut se produire aucune précipitation de gouttelettes d'eau en provenance des gaz de combustion dans l'environnement;
pour les installations d'incinération du bois, répertoriées en première classe, la concentration en polychlorodibenzodioxines (PCDD) et en polychlorodibenzofurannes (PCDF), calculée conformément à l'article 5.2.3.1.5, § 6, et exprimée en tant que nanogramme d'équivalent toxique de dioxine par Nm3 (ng TEQ/Nm3) pour une teneur en oxygène de 16 % du volume des gaz d'échappement, ne peut dépasser la valeur limite de 0,1 ng TEQ/Nm3 sur l'ensemble des valeurs moyennes mesurées pendant une période d'échantillonnage de 6 heures au minimum et 8 heures au maximum;
La concentration massique en PCDD et PCDF est mesurée conformément aux directives de la norme belge T95-R-NBN EN 1948-1, 2 ou 3. Cette concentration est mesurée au moins une fois par an par un expert en environnement agréé pour effectuer ce type de mesurage. Un tel mesurage n'est toutefois pas obligatoire pour les flux de poussières qui ne contribuent pas aux émissions ou n'y contribuent pas de maniere significative. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, la non-application des mesurages à certains flux partiels n'est acceptable que si ceci a été préalablement approuvé par l'autorité chargée du contrôle.
Tout mesurage exécuté conformément à la méthode précitée doit, après compensation pour parvenir au degré de précision visé à l'article 4.4.4.2, § 5, répondre aux valeurs limites d'émission prescrites. Si la concentration mesurée, calculée au degré de précision précité, dépasse la valeur limite d'émission, un nouvel échantillonnage et une nouvelle analyse seront effectués dans les trois mois. ".
2° au § 2, 1°, deuxième tiret, les mots " en déterminant les valeurs limites d'émission pondérées " sont remplacés par les mots " en déterminant les valeurs limites d'émission pondérées, ramenées à leur teneur respective en oxygène ".
Art.217. Aan artikel 5.32.10.1 van hetzelfde besluit wordt een § 3 toegevoegd die luidt als volgt :
" § 3. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning zijn de geluidsnormen, bedoeld in hoofdstuk 4.5, niet van toepassing op de inrichtingen bedoeld in § 1.
De exploitant treft de nodige maatregelen om de geluidsproductie aan de bron en de geluidsoverdracht naar de omgeving te beperken en vermeldt deze in een register. Ook de controle en de wijze van controle op de maatregelen wordt in het register vermeld. Naargelang van de omstandigheden en technologisch verantwoorde mogelijkheden volgens de huidige stand van de techniek wordt hierbij gebruik gemaakt van de oordeelkundige schikking van de geluidsbronnen, geluidsarme installaties, geluidsisolatie en/of absorptie en/of afscherming. "
" § 3. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning zijn de geluidsnormen, bedoeld in hoofdstuk 4.5, niet van toepassing op de inrichtingen bedoeld in § 1.
De exploitant treft de nodige maatregelen om de geluidsproductie aan de bron en de geluidsoverdracht naar de omgeving te beperken en vermeldt deze in een register. Ook de controle en de wijze van controle op de maatregelen wordt in het register vermeld. Naargelang van de omstandigheden en technologisch verantwoorde mogelijkheden volgens de huidige stand van de techniek wordt hierbij gebruik gemaakt van de oordeelkundige schikking van de geluidsbronnen, geluidsarme installaties, geluidsisolatie en/of absorptie en/of afscherming. "
Art.215. L'article 5.32.9.8.5 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 3, l'erreur syntaxique de la phrase " is op duidelijke en goed zichtbare wijze zijn aangegeven ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit : " is op duidelijke en goed zichtbare wijze aangegeven " (est indiquée d'une manière claire et bien visible);
2° au § 5, la faute typographique du membre de phrase " lokaal, war de eerste zorgen ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit : " lokaal, waar de eerste zorgen " (local où les premiers soins);
3° au § 6, un point est ajouté, dans la version néerlandaise, après " is redder " (est sauveteur.);
4° un § 6bis, libellé comme suit, est inséré :
" § 6bis. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, l'exploitant peut, par dérogation au § 3, limiter le nombre de sauveteurs et surveillants à :
1° un seul sauveteur lorsque la piscine a une superficie de moins de 200 m2;
2° deux surveillants, dont un sauveteur au moins, lorsque la piscine a une superficie de 200 m2 ou plus et est conçue de façon telle qu'il est possible à une seule personne de l'avoir entièrement dans son champ de vision;
3° trois surveillants, dont deux sauveteurs au moins, lorsque la piscine a une superficie de 200 m2 ou plus mais est conçue de façon telle qu'il n'est pas possible à une seule personne de l'avoir entièrement dans son champ de vision.
La dérogation, visée au premier alinéa, ne s'applique cependant que lorsque l'exploitant a établi et respecte un plan de surveillance visant à garantir la sécurité des baigneurs. Ce plan de surveillance est tenu à la disposition des fonctionnaires chargés du contrôle. ".
1° au § 3, l'erreur syntaxique de la phrase " is op duidelijke en goed zichtbare wijze zijn aangegeven ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit : " is op duidelijke en goed zichtbare wijze aangegeven " (est indiquée d'une manière claire et bien visible);
2° au § 5, la faute typographique du membre de phrase " lokaal, war de eerste zorgen ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit : " lokaal, waar de eerste zorgen " (local où les premiers soins);
3° au § 6, un point est ajouté, dans la version néerlandaise, après " is redder " (est sauveteur.);
4° un § 6bis, libellé comme suit, est inséré :
" § 6bis. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, l'exploitant peut, par dérogation au § 3, limiter le nombre de sauveteurs et surveillants à :
1° un seul sauveteur lorsque la piscine a une superficie de moins de 200 m2;
2° deux surveillants, dont un sauveteur au moins, lorsque la piscine a une superficie de 200 m2 ou plus et est conçue de façon telle qu'il est possible à une seule personne de l'avoir entièrement dans son champ de vision;
3° trois surveillants, dont deux sauveteurs au moins, lorsque la piscine a une superficie de 200 m2 ou plus mais est conçue de façon telle qu'il n'est pas possible à une seule personne de l'avoir entièrement dans son champ de vision.
La dérogation, visée au premier alinéa, ne s'applique cependant que lorsque l'exploitant a établi et respecte un plan de surveillance visant à garantir la sécurité des baigneurs. Ce plan de surveillance est tenu à la disposition des fonctionnaires chargés du contrôle. ".
Art.218. In artikel 5.32.10.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° § 1, 1°, wordt vervangen door wat volgt :
" 1° die geheel of gedeeltelijk gelegen is in :
a) een waterwingebied, beschermingszone, woongebied, beschermingszone tot behoud van de Europese vogelstand, natuurgebied met wetenschappelijke waarde, natuurreservaat, natuurpark, bosreservaat, natuurgebied, bosgebied, parkgebied, agrarische gebieden of andere gebieden met ecologisch belang of vallei- en brongebieden;
b) een landschappelijk waardevol agrarisch gebied inzoverre de inrichting tegelijkertijd ook geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen de perimeter van :
- of de speciale beschermingszones aangeduid door het besluit van de Vlaamse regering van 17 oktober 1988 tot aanwijzing van speciale beschermingszones in de zin van artikel 4 van de EG-richtlijn 79/409/EEG van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand;
- of de habitatgebieden in de zin van de EG-richtlijn 92/43/EEG inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna;
- of in de watergebieden van internationale betekenis, in het bijzonder als watervogelhabitat, volgens het verdrag van Ramsar van 1971, goedgekeurd bij wet van 22 februari 1979;
- of de beschermde duingebieden en voor het duingebied belangrijke landbouwgebieden aangeduid krachtens het decreet van 14 juli 1993 houdende maatregelen tot bescherming van de kustduinen;
- of de beschermde landschappen. ";
2° in § 1, 2°, worden de woorden " de tot de omloop van klasse 2 behorende rijpisten " vervangen door de woorden " de tot de omloop van klasse 3 behorende rijpisten ";
3° in § 4 wordt het tweede lid vervangen door wat volgt :
" Voor de bestaande inrichtingen die niet beantwoorden aan deze verbodsbepalingen moet er :
1° ofwel, een evenwicht bestaan tussen de open en de gesloten dagen in de weekends; dit evenwicht houdt in dat op maandbasis het aantal zaterdagen, zon- en feestdagen met ingedeelde activiteiten niet hoger mag zijn dan het aantal zaterdagen, zon- en feestdagen zonder ingedeelde activiteiten;
2° ofwel, voldaan zijn aan de volgende voorwaarden :
a) ten minste één weekend (vrijdagnamiddag, zaterdag en zondag) per maand is er geen activiteit als bedoeld in subrubriek 32.9 van de indelingslijst;
b) wedstrijden en/of oefenritten met voertuigen zonder geluidsbeperking zijn enkel toegelaten gedurende maximum :
- één werkdag per week;
- tien weekends (vrijdagnamiddag, zaterdag en zondag) per kalenderjaar;
c) gedurende het gebruik van de omloop, ander dan b), mag de geluidsimmissie L5 maximum 60 dB(A) bedragen op een meetpost opgesteld op een referentiemeetplaats goedgekeurd door een milieudeskundige erkend in de discipline geluid en trillingen. ".
1° § 1, 1°, wordt vervangen door wat volgt :
" 1° die geheel of gedeeltelijk gelegen is in :
a) een waterwingebied, beschermingszone, woongebied, beschermingszone tot behoud van de Europese vogelstand, natuurgebied met wetenschappelijke waarde, natuurreservaat, natuurpark, bosreservaat, natuurgebied, bosgebied, parkgebied, agrarische gebieden of andere gebieden met ecologisch belang of vallei- en brongebieden;
b) een landschappelijk waardevol agrarisch gebied inzoverre de inrichting tegelijkertijd ook geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen de perimeter van :
- of de speciale beschermingszones aangeduid door het besluit van de Vlaamse regering van 17 oktober 1988 tot aanwijzing van speciale beschermingszones in de zin van artikel 4 van de EG-richtlijn 79/409/EEG van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand;
- of de habitatgebieden in de zin van de EG-richtlijn 92/43/EEG inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna;
- of in de watergebieden van internationale betekenis, in het bijzonder als watervogelhabitat, volgens het verdrag van Ramsar van 1971, goedgekeurd bij wet van 22 februari 1979;
- of de beschermde duingebieden en voor het duingebied belangrijke landbouwgebieden aangeduid krachtens het decreet van 14 juli 1993 houdende maatregelen tot bescherming van de kustduinen;
- of de beschermde landschappen. ";
2° in § 1, 2°, worden de woorden " de tot de omloop van klasse 2 behorende rijpisten " vervangen door de woorden " de tot de omloop van klasse 3 behorende rijpisten ";
3° in § 4 wordt het tweede lid vervangen door wat volgt :
" Voor de bestaande inrichtingen die niet beantwoorden aan deze verbodsbepalingen moet er :
1° ofwel, een evenwicht bestaan tussen de open en de gesloten dagen in de weekends; dit evenwicht houdt in dat op maandbasis het aantal zaterdagen, zon- en feestdagen met ingedeelde activiteiten niet hoger mag zijn dan het aantal zaterdagen, zon- en feestdagen zonder ingedeelde activiteiten;
2° ofwel, voldaan zijn aan de volgende voorwaarden :
a) ten minste één weekend (vrijdagnamiddag, zaterdag en zondag) per maand is er geen activiteit als bedoeld in subrubriek 32.9 van de indelingslijst;
b) wedstrijden en/of oefenritten met voertuigen zonder geluidsbeperking zijn enkel toegelaten gedurende maximum :
- één werkdag per week;
- tien weekends (vrijdagnamiddag, zaterdag en zondag) per kalenderjaar;
c) gedurende het gebruik van de omloop, ander dan b), mag de geluidsimmissie L5 maximum 60 dB(A) bedragen op een meetpost opgesteld op een referentiemeetplaats goedgekeurd door een milieudeskundige erkend in de discipline geluid en trillingen. ".
Art. 228. L'article 5.43.2.3 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 1, le mot " zwaveldioxyde ", dans la version néerlandaise, est remplacé par " zwaveldioxide " et " la Division de l'Inspection de l'Environnement " devient " la Direction de l'inspection de l'environnement ";
2° un § 4, libellé comme suit, est ajouté :
" § 4. Le mesurage périodique des poussieres est superflu en cas d'utilisation de combustibles gazeux peu poussiéreux. ";
3° un § 5, libellé comme suit, est ajouté :
" § 5. Il est généralement admis qu'une installation de chauffe fonctionnant uniquement au gaz naturel, quelle qu'en soit la taille ou la classification, répond aux valeurs limites d'émission des poussières si elle satisfait aux valeurs limites d'émission prévues pour le CO. ";
4° un § 6, libellé comme suit, est ajouté :
" § 6. Seuls des mesurages périodiques doivent être exécutés pendant les périodes d'utilisation de la chaudière. Le fonctionnement de celle-ci doit être enregistre. ".
1° au § 1, le mot " zwaveldioxyde ", dans la version néerlandaise, est remplacé par " zwaveldioxide " et " la Division de l'Inspection de l'Environnement " devient " la Direction de l'inspection de l'environnement ";
2° un § 4, libellé comme suit, est ajouté :
" § 4. Le mesurage périodique des poussieres est superflu en cas d'utilisation de combustibles gazeux peu poussiéreux. ";
3° un § 5, libellé comme suit, est ajouté :
" § 5. Il est généralement admis qu'une installation de chauffe fonctionnant uniquement au gaz naturel, quelle qu'en soit la taille ou la classification, répond aux valeurs limites d'émission des poussières si elle satisfait aux valeurs limites d'émission prévues pour le CO. ";
4° un § 6, libellé comme suit, est ajouté :
" § 6. Seuls des mesurages périodiques doivent être exécutés pendant les périodes d'utilisation de la chaudière. Le fonctionnement de celle-ci doit être enregistre. ".
Art. 231. Artikel 5.43.4.1 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt :
" Art. 5.43.4.1. § 1. In afwijking van de bepalingen van artikel 5.43.2.1 gelden voor de nieuwe kleine stookinstallaties en verbrandingsovens de volgende emissiegrenswaarden :
1° installaties gevoed met vaste brandstoffen :
a) installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie vóór 1 januari 1996 werd verleend :
- voor stof : 150 mg/Nm3;
- voor zwaveldioxide : 2 000 mg/Nm3;
- voor stikstofoxiden : 800 mg/Nm3;
- voor CO, chloriden en fluoriden gelden dezelfde emissiegrenswaarden als bepaald in artikel 5.43.2.1;
b) installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie op of na 1 januari 1996 werd verleend :
- voor stof : 100 mg/Nm3;
- voor zwaveldioxide : 1 700 mg/Nm3;
- voor stikstofoxiden : 500 mg/Nm3;
- voor koolmonoxide : 250 mg/Nm3;
- voor chloriden en fluoriden gelden dezelfde emissiegrenswaarden als bepaald in art. 5.43.2.1.
2° installaties gevoed met vloeibare brandstoffen :
a) installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie vóór 1 januari 1996 werd verleend :
- voor stof : 150 mg/Nm3;
- voor zwaveldioxide : 1 700 mg/Nm3;
- voor stikstofoxiden : 450 mg/Nm3;
- voor koolmonoxide : 200 mg/Nm3;
- voor nikkel en vanadium gelden dezelfde emissiegrenswaarden als bepaald in artikel 5.43.2.1;
b) installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie op of na 1 januari 1996 werd verleend :
- voor stof : 150 mg/Nm3;
- voor zwaveldioxide : 350 mg/Nm3;
- voor stikstofoxiden : 250 mg/Nm3;
- voor koolmonoxide : 175 mg/Nm3;
- voor nikkel en vanadium gelden dezelfde emissiegrenswaarden als bepaald in artikel 5.43.2.1;
3° voor de installaties gevoed met gasvormige brandstoffen gelden dezelfde emissiegrenswaarden als bepaald in artikel 5.43.2.1;
4° voor stookinstallaties gevoed met onbehandeld houtafval en houtafval vergelijkbaar met onbehandeld houtafval dat overeenkomstig het Vlaams Reglement inzake Afvalbeheer en -voorkoming (VLAREA) als secundaire grondstof in of als brandstof mag worden aangewend :
- voor stof : 200 mg/Nm3;
- voor CO : 250 mg/Nm3;
bij normaal bedrijf mag de grijswaarde van de rookgassen, het cijfer 1 op de Ringelmannschaal niet overschrijden en het cijfer 2 tijdens de opstartperiode gedurende 15 minuten;
bij normaal bedrijf mag geen neerslag van waterdruppels uit de rookgassen in de omgeving voorkomen;
houtkachels met een nominaal vermogen van minder dan 50 kg per uur gestookt met " onbehandeld stukhout " voor de verwarming van woonverblijven en werkplaatsen vallen niet onder deze bepaling.
§ 2. De concentraties in de rookgassen van stof (voor installaties hoofdzakelijk gevoed met vloeibare of vaste brandstoffen), zwaveldioxide, stikstofoxiden en zuurstof dienen ten minste jaarlijks, hetzij met apparatuur goedgekeurd door een erkend milieudeskundige, hetzij door een erkend milieudeskundige, te worden gemeten tijdens een periode van normale bedrijvigheid. De schouw dient hiertoe dermate gebouwd te zijn dat voormelde metingen uitgevoerd kunnen worden.
De resultaten van voormelde emissiemetingen moeten ter inzage zijn van de met het toezicht gelaste ambtenaren.
Voor stookinstallaties/verbrandingsinrichtingen op " onbehandeld houtafval en houtafval vergelijkbaar met onbehandeld houtafval dat overeenkomstig het Vlaams Reglement inzake Afvalbeheer en -voorkoming (VLAREA) als secundaire grondstof in of als brandstof mag worden aangewend " gelden in afwijking van voorgaande bepalingen verplichte CO-metingen in plaats van S0x-metingen. "
" Art. 5.43.4.1. § 1. In afwijking van de bepalingen van artikel 5.43.2.1 gelden voor de nieuwe kleine stookinstallaties en verbrandingsovens de volgende emissiegrenswaarden :
1° installaties gevoed met vaste brandstoffen :
a) installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie vóór 1 januari 1996 werd verleend :
- voor stof : 150 mg/Nm3;
- voor zwaveldioxide : 2 000 mg/Nm3;
- voor stikstofoxiden : 800 mg/Nm3;
- voor CO, chloriden en fluoriden gelden dezelfde emissiegrenswaarden als bepaald in artikel 5.43.2.1;
b) installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie op of na 1 januari 1996 werd verleend :
- voor stof : 100 mg/Nm3;
- voor zwaveldioxide : 1 700 mg/Nm3;
- voor stikstofoxiden : 500 mg/Nm3;
- voor koolmonoxide : 250 mg/Nm3;
- voor chloriden en fluoriden gelden dezelfde emissiegrenswaarden als bepaald in art. 5.43.2.1.
2° installaties gevoed met vloeibare brandstoffen :
a) installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie vóór 1 januari 1996 werd verleend :
- voor stof : 150 mg/Nm3;
- voor zwaveldioxide : 1 700 mg/Nm3;
- voor stikstofoxiden : 450 mg/Nm3;
- voor koolmonoxide : 200 mg/Nm3;
- voor nikkel en vanadium gelden dezelfde emissiegrenswaarden als bepaald in artikel 5.43.2.1;
b) installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie op of na 1 januari 1996 werd verleend :
- voor stof : 150 mg/Nm3;
- voor zwaveldioxide : 350 mg/Nm3;
- voor stikstofoxiden : 250 mg/Nm3;
- voor koolmonoxide : 175 mg/Nm3;
- voor nikkel en vanadium gelden dezelfde emissiegrenswaarden als bepaald in artikel 5.43.2.1;
3° voor de installaties gevoed met gasvormige brandstoffen gelden dezelfde emissiegrenswaarden als bepaald in artikel 5.43.2.1;
4° voor stookinstallaties gevoed met onbehandeld houtafval en houtafval vergelijkbaar met onbehandeld houtafval dat overeenkomstig het Vlaams Reglement inzake Afvalbeheer en -voorkoming (VLAREA) als secundaire grondstof in of als brandstof mag worden aangewend :
- voor stof : 200 mg/Nm3;
- voor CO : 250 mg/Nm3;
bij normaal bedrijf mag de grijswaarde van de rookgassen, het cijfer 1 op de Ringelmannschaal niet overschrijden en het cijfer 2 tijdens de opstartperiode gedurende 15 minuten;
bij normaal bedrijf mag geen neerslag van waterdruppels uit de rookgassen in de omgeving voorkomen;
houtkachels met een nominaal vermogen van minder dan 50 kg per uur gestookt met " onbehandeld stukhout " voor de verwarming van woonverblijven en werkplaatsen vallen niet onder deze bepaling.
§ 2. De concentraties in de rookgassen van stof (voor installaties hoofdzakelijk gevoed met vloeibare of vaste brandstoffen), zwaveldioxide, stikstofoxiden en zuurstof dienen ten minste jaarlijks, hetzij met apparatuur goedgekeurd door een erkend milieudeskundige, hetzij door een erkend milieudeskundige, te worden gemeten tijdens een periode van normale bedrijvigheid. De schouw dient hiertoe dermate gebouwd te zijn dat voormelde metingen uitgevoerd kunnen worden.
De resultaten van voormelde emissiemetingen moeten ter inzage zijn van de met het toezicht gelaste ambtenaren.
Voor stookinstallaties/verbrandingsinrichtingen op " onbehandeld houtafval en houtafval vergelijkbaar met onbehandeld houtafval dat overeenkomstig het Vlaams Reglement inzake Afvalbeheer en -voorkoming (VLAREA) als secundaire grondstof in of als brandstof mag worden aangewend " gelden in afwijking van voorgaande bepalingen verplichte CO-metingen in plaats van S0x-metingen. "
Art.217. L'article 5.32.10.1 dudit arrêté est complété par un § 3, libelle comme suit :
" § 3. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, les normes acoustiques arrêtées au chapitre 4.5, ne s'appliquent pas aux établissements visés au § 1.
L'exploitant prend les mesures qui s'imposent pour réduire la production de bruit à la source et la transmission du bruit à l'environnement; il consigne ces mesures dans un registre, de même que les contrôles effectués et la façon dont les mesures sont contrôlées. En fonction des circonstances et dans la mesure où cela s'avère réalisable en fonction de l'état actuel de la technique, il prévoit, dans ce cadre, un agencement judicieux des sources sonores, l'utilisation d'installations silencieuses et le recours à des mesures d'isolation et/ou d'absorption et/ou de protection acoustiques. ".
" § 3. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, les normes acoustiques arrêtées au chapitre 4.5, ne s'appliquent pas aux établissements visés au § 1.
L'exploitant prend les mesures qui s'imposent pour réduire la production de bruit à la source et la transmission du bruit à l'environnement; il consigne ces mesures dans un registre, de même que les contrôles effectués et la façon dont les mesures sont contrôlées. En fonction des circonstances et dans la mesure où cela s'avère réalisable en fonction de l'état actuel de la technique, il prévoit, dans ce cadre, un agencement judicieux des sources sonores, l'utilisation d'installations silencieuses et le recours à des mesures d'isolation et/ou d'absorption et/ou de protection acoustiques. ".
Art. 232. In artikel 5.43.5.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° aan § 2, 3°, wordt een c) toegevoegd die luidt als volgt :
" c) installaties gevoed met onbehandeld houtafval en houtafval vergelijkbaar met onbehandeld houtafval dat overeenkomstig het Vlaams Reglement inzake Afvalbeheer en -voorkoming (VLAREA) als secundaire grondstof in of als brandstof mag worden aangewend :
- voor kleine en middelgrote installaties : 250 mg/Nm3;
- voor grote stookinstallaties : 200 mg/Nm3. ";
2° aan § 2 wordt een 4°, 5°, 6° en 7° toegevoegd die luiden als volgt :
" 4° voor CO :
a) kleine en middelgrote installaties : in afwijking van de algemene emissiegrenswaarden bepaald in hoofdstuk 4.4 worden voor deze installaties geen emissiegrenswaarden opgelegd;
b) grote installaties : 250 mg/Nm3;
c) voor installaties gevoed met onbehandeld houtafval en houtafval vergelijkbaar met onbehandeld houtafval dat overeenkomstig het Vlaams Reglement inzake Afvalbeheer en -voorkoming (VLAREA) als secundaire grondstof in of als brandstof mag worden aangewend geldt :
- voor kleine installaties : 500 mg/Nm3;
- voor middelgrote installaties : 400 mg/Nm3;
- voor grote installaties : 300 mg/Nm3;
5° voor chloriden en fluoriden :
installaties gevoed met vaste brandstoffen :
- chloriden : 100 mg/Nm3;
- fluoriden : 30 mg/Nm3;
6° voor nikkel en vanadium :
- nikkel : 7 mg/Nm3;
- vanadium : 15 mg/Nm3;
7° voor polychloordibenzodioxines (PCDD's) en polychloordibenzofuranen (PCDF's) :
voor in de eerste klasse ingedeelde installaties gevoed met onbehandeld houtafval en houtafval vergelijkbaar met onbehandeld houtafval dat overeenkomstig het Vlaams Reglement inzake Afvalbeheer en -voorkoming (VLAREA) als secundaire grondstof in of als brandstof mag worden aangewend, mag de concentratie van polychloordibenzodioxines (PCDD's) en polychloordibenzofuranen (PCDF's), berekend overeenkomstig artikel 5.2.3.1.5, § 6, uitgedrukt als nanogram dioxine toxisch equivalent per Nm3 (ng TEQ/Nm3) en betrekking hebbend op een volumegehalte aan zuurstof in de afvalgassen van 16 %, een grenswaarde van 0,1 ng TEQ/Nm3 niet overschrijden op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden;
de massaconcentratie aan PCDD's en PCDF's wordt gemeten volgens de voorschriften van de Belgische norm T95-R-NBN EN 1948-1, 2 of 3; deze concentratie wordt ten minste éénmaal per jaar gemeten door een voor deze meting erkend milieudeskundige; deze meting is evenwel niet verplicht voor deelstromen die niet, of niet significant, bijdragen tot de emissies; tenzij anders bepaald in de milieuvergunning wordt het weglaten van de metingen op bepaalde deelstromen enkel aanvaard mits dit voorafgaandelijk is goedgekeurd door de toezichthoudende overheid;
elke meting uitgevoerd volgens bovenvermelde methode moet, na verrekening van de nauwkeurigheid bedoeld in artikel 4.4.4.2, § 5, voldoen aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde; indien de gemeten concentratie, na verrekening van voormelde nauwkeurigheid, de emissiegrenswaarde overschrijdt, wordt binnen de drie maand een nieuwe monstername en analyse verricht. ";
3° in § 4 wordt het woord " NOx " vervangen door de woorden " Nox, CO " en in 1° wordt het woord " NOx " vervangen door de woorden " Nox en CO ". "
1° aan § 2, 3°, wordt een c) toegevoegd die luidt als volgt :
" c) installaties gevoed met onbehandeld houtafval en houtafval vergelijkbaar met onbehandeld houtafval dat overeenkomstig het Vlaams Reglement inzake Afvalbeheer en -voorkoming (VLAREA) als secundaire grondstof in of als brandstof mag worden aangewend :
- voor kleine en middelgrote installaties : 250 mg/Nm3;
- voor grote stookinstallaties : 200 mg/Nm3. ";
2° aan § 2 wordt een 4°, 5°, 6° en 7° toegevoegd die luiden als volgt :
" 4° voor CO :
a) kleine en middelgrote installaties : in afwijking van de algemene emissiegrenswaarden bepaald in hoofdstuk 4.4 worden voor deze installaties geen emissiegrenswaarden opgelegd;
b) grote installaties : 250 mg/Nm3;
c) voor installaties gevoed met onbehandeld houtafval en houtafval vergelijkbaar met onbehandeld houtafval dat overeenkomstig het Vlaams Reglement inzake Afvalbeheer en -voorkoming (VLAREA) als secundaire grondstof in of als brandstof mag worden aangewend geldt :
- voor kleine installaties : 500 mg/Nm3;
- voor middelgrote installaties : 400 mg/Nm3;
- voor grote installaties : 300 mg/Nm3;
5° voor chloriden en fluoriden :
installaties gevoed met vaste brandstoffen :
- chloriden : 100 mg/Nm3;
- fluoriden : 30 mg/Nm3;
6° voor nikkel en vanadium :
- nikkel : 7 mg/Nm3;
- vanadium : 15 mg/Nm3;
7° voor polychloordibenzodioxines (PCDD's) en polychloordibenzofuranen (PCDF's) :
voor in de eerste klasse ingedeelde installaties gevoed met onbehandeld houtafval en houtafval vergelijkbaar met onbehandeld houtafval dat overeenkomstig het Vlaams Reglement inzake Afvalbeheer en -voorkoming (VLAREA) als secundaire grondstof in of als brandstof mag worden aangewend, mag de concentratie van polychloordibenzodioxines (PCDD's) en polychloordibenzofuranen (PCDF's), berekend overeenkomstig artikel 5.2.3.1.5, § 6, uitgedrukt als nanogram dioxine toxisch equivalent per Nm3 (ng TEQ/Nm3) en betrekking hebbend op een volumegehalte aan zuurstof in de afvalgassen van 16 %, een grenswaarde van 0,1 ng TEQ/Nm3 niet overschrijden op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden;
de massaconcentratie aan PCDD's en PCDF's wordt gemeten volgens de voorschriften van de Belgische norm T95-R-NBN EN 1948-1, 2 of 3; deze concentratie wordt ten minste éénmaal per jaar gemeten door een voor deze meting erkend milieudeskundige; deze meting is evenwel niet verplicht voor deelstromen die niet, of niet significant, bijdragen tot de emissies; tenzij anders bepaald in de milieuvergunning wordt het weglaten van de metingen op bepaalde deelstromen enkel aanvaard mits dit voorafgaandelijk is goedgekeurd door de toezichthoudende overheid;
elke meting uitgevoerd volgens bovenvermelde methode moet, na verrekening van de nauwkeurigheid bedoeld in artikel 4.4.4.2, § 5, voldoen aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde; indien de gemeten concentratie, na verrekening van voormelde nauwkeurigheid, de emissiegrenswaarde overschrijdt, wordt binnen de drie maand een nieuwe monstername en analyse verricht. ";
3° in § 4 wordt het woord " NOx " vervangen door de woorden " Nox, CO " en in 1° wordt het woord " NOx " vervangen door de woorden " Nox en CO ". "
Art.218. L'article 5.32.10.2 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° Le § 1, 1° est remplacé comme suit :
" 1° lorsque celui-ci se situe entièrement ou partiellement dans :
a) une zone de captage d'eau, une zone de protection, une zone d'habitation, une réserve ornithologique européenne, une zone naturelle d'intérêt scientifique, une réserve naturelle, un parc naturel ou une réserve forestière, une zone boisée, une zone de parc, des zones agricoles ou autres zones d'intérêt écologique ou zones de sources et vallées;
b) une zone agricole d'intérêt paysager, dans la mesure où l'établissement se situe partiellement ou entièrement dans le périmètre :
- soit des zones de protection telles que définies dans l'arrêté de l'Exécutif flamand du 17 octobre 1988 désignant les zones de protection spéciales au sens de l'article 4 de la directive 79/409/CEE du Conseil des Communautés européennes du 2 avril 1979 relative à la conservation des oiseaux sauvages;
- soit de zones d'habitat au sens de la directive européenne 92/43/CE relative à la protection des habitats naturels ainsi que de la flore et de la faune sauvages;
- soit de zones aquatiques d'importance internationale, et en particulier en tant qu'habitat pour les oiseaux aquatiques, conformément à la Convention relative aux zones humides d'importance internationale, faite à Ramsar le 2 février 1971 et approuvée par la loi du 22 février 1979;
- soit de zones dunaires protégées et de zones agricoles importantes pour les zones de dunes, telles que désignées en vertu du décret du 14 juillet 1993 portant des mesures de protection des dunes côtières;
- soit de paysages protégés. ";
2° au § 1, 2°, les mots " dans un circuit de classe 2 " sont remplacés par " dans un circuit de classe 3 ";
3° au § 4, le deuxième alinéa est remplacé comme suit :
" Pour les établissements existants qui ne répondent pas à ces règles d'interdiction, il convient :
1° soit, de réaliser un équilibre entre les jours d'ouverture et les jours de fermeture pendant les week-ends; cet équilibre est tel que, considéré sur une base mensuelle, le nombre de samedis, de dimanches et de jours fériés pendant lesquels des activités sont exercées ne peut être supérieur au nombre de samedis, de dimanches et de jours fériés pendant lesquels aucune activité n'est exercée;
2° soit, de répondre aux conditions suivantes :
a) aucune activité visé dans la sous-rubrique 32.9 de la liste de classification ne se déroule pendant au moins un week-end (vendredi après-midi, samedi et dimanche);
b) les concours et/ou courses d'entraînement avec des véhicules non soumis à une limitation acoustique ne sont autorisés que pendant maximum :
- un jour ouvrable par semaine;
- dix week-ends (vendredi après-midi, samedi et dimanche) par année calendrier;
c) lors de l'utilisation du circuit, autre qu'aux jours fixés au point b), l'émission sonore L5, constatée à un endroit de référence approuvé par un expert en environnement agréé dans la discipline du bruit et des vibrations, peut être de maximum 60 dB(A). ".
1° Le § 1, 1° est remplacé comme suit :
" 1° lorsque celui-ci se situe entièrement ou partiellement dans :
a) une zone de captage d'eau, une zone de protection, une zone d'habitation, une réserve ornithologique européenne, une zone naturelle d'intérêt scientifique, une réserve naturelle, un parc naturel ou une réserve forestière, une zone boisée, une zone de parc, des zones agricoles ou autres zones d'intérêt écologique ou zones de sources et vallées;
b) une zone agricole d'intérêt paysager, dans la mesure où l'établissement se situe partiellement ou entièrement dans le périmètre :
- soit des zones de protection telles que définies dans l'arrêté de l'Exécutif flamand du 17 octobre 1988 désignant les zones de protection spéciales au sens de l'article 4 de la directive 79/409/CEE du Conseil des Communautés européennes du 2 avril 1979 relative à la conservation des oiseaux sauvages;
- soit de zones d'habitat au sens de la directive européenne 92/43/CE relative à la protection des habitats naturels ainsi que de la flore et de la faune sauvages;
- soit de zones aquatiques d'importance internationale, et en particulier en tant qu'habitat pour les oiseaux aquatiques, conformément à la Convention relative aux zones humides d'importance internationale, faite à Ramsar le 2 février 1971 et approuvée par la loi du 22 février 1979;
- soit de zones dunaires protégées et de zones agricoles importantes pour les zones de dunes, telles que désignées en vertu du décret du 14 juillet 1993 portant des mesures de protection des dunes côtières;
- soit de paysages protégés. ";
2° au § 1, 2°, les mots " dans un circuit de classe 2 " sont remplacés par " dans un circuit de classe 3 ";
3° au § 4, le deuxième alinéa est remplacé comme suit :
" Pour les établissements existants qui ne répondent pas à ces règles d'interdiction, il convient :
1° soit, de réaliser un équilibre entre les jours d'ouverture et les jours de fermeture pendant les week-ends; cet équilibre est tel que, considéré sur une base mensuelle, le nombre de samedis, de dimanches et de jours fériés pendant lesquels des activités sont exercées ne peut être supérieur au nombre de samedis, de dimanches et de jours fériés pendant lesquels aucune activité n'est exercée;
2° soit, de répondre aux conditions suivantes :
a) aucune activité visé dans la sous-rubrique 32.9 de la liste de classification ne se déroule pendant au moins un week-end (vendredi après-midi, samedi et dimanche);
b) les concours et/ou courses d'entraînement avec des véhicules non soumis à une limitation acoustique ne sont autorisés que pendant maximum :
- un jour ouvrable par semaine;
- dix week-ends (vendredi après-midi, samedi et dimanche) par année calendrier;
c) lors de l'utilisation du circuit, autre qu'aux jours fixés au point b), l'émission sonore L5, constatée à un endroit de référence approuvé par un expert en environnement agréé dans la discipline du bruit et des vibrations, peut être de maximum 60 dB(A). ".
Art. 233. In het opschrift van Hoofdstuk 5.44 van hetzelfde besluit wordt het woord " OLIEEN " vervangen door het woord " OLIEN " en wordt het woord " PARAFINE " vervangen door het woord " PARAFFINNE ".
Art. 231. L'article 5.43.4.1 dudit arrêté est remplacé comme suit :
" Art. 5.43.4.1. § 1. Par dérogation aux dispositions de l'article 5.43.2.1, les valeurs limites d'émission suivantes sont applicables pour les nouvelles installations de combustion et les nouveaux fours d'incinération de petite taille :
1° installations alimentees par des combustibles solides :
a) installations dont la première autorisation d'exploitation a été délivrée avant le 1er janvier 1996 :
- poussières : 150 mg/Nm3;
- dioxyde de soufre : 2 000 mg/Nm3;
- oxydes d'azote : 800 mg/Nm3;
- CO, chlorures et fluorures : même valeur limite d'émission que celle définie a l'article 5.43.2.1;
b) installations dont la première autorisation d'exploitation a été délivrée le ou après le 1er janvier 1996 :
- poussières : 100 mg/Nm3;
- dioxyde de soufre : 1 700 mg/Nm3;
- oxydes d'azote : 500 mg/Nm3;
- monoxyde de carbone : 250 mg/Nm3;
- chlorures et fluorures : mêmes valeurs limites d'émission que celles définies à l'art. 5.43.2.1.
2° installations alimentées par des combustibles liquides :
a) installations dont la première autorisation d'exploitation a été délivrée avant le 1er janvier 1996 :
- poussières : 150 mg/Nm3;
- dioxyde de soufre : 1 700 mg/Nm3;
- oxydes d'azote : 450 mg/Nm3;
- monoxyde de carbone : 200 mg/Nm3;
- nickel et vanadium : mêmes valeurs limites d'émission que celles définies à l'article 5.43.2.1;
b) installations dont la première autorisation d'exploitation a été délivrée le ou après le 1er janvier 1996 :
- poussières : 150 mg/Nm3;
- dioxyde de soufre : 350 mg/Nm3;
- oxydes d'azote : 250 mg/Nm3;
- monoxyde de carbone : 175 mg/Nm3;
- nickel et vanadium : mêmes valeurs limites d'émission que celles définies à l'article 5.43.2.1;
3° installations alimentées par des combustibles gazeux : mêmes valeurs limites d'émission que celles définies à l'article 5.43.2.1;
4° installations de combustion alimentées avec des déchets de bois non traité et des déchets de bois comparables aux déchets de bois non traité utilisés en tant que matière première secondaire dans des combustibles ou comme combustible conformément au Règlement flamand relatif à la gestion et à la prévention des déchets (VLAREA) :
- poussières : 200 mg/Nm3;
- CO : 250 mg/Nm3;
en cas de fonctionnement normal, la valeur limite des gaz de chauffe ne peut dépasser le chiffre 1 sur l'échelle de Ringelmann et le chiffre 2 au démarrage que pendant 15 minutes;
lors de l'exploitation normale, aucune précipitation de gouttes d'eau en provenance des gaz de chauffe ne peut se produire dans l'environnement;
Les chaudières à bois d'une puissance nominale inférieure à 50 kg par heure chauffée avec " des morceaux de bois non traités " pour le chauffage des habitations et des lieux de travail ne tombent pas sous l'application de cette disposition.
§ 2. Les concentrations en poussières (pour les installations essentiellement alimentées à partir de combustible solides ou liquides), dioxyde de soufre, oxydes d'azote et oxygène dans le gaz de combustion doivent être mesurées au moins une fois par an, soit avec des appareils approuvés par un expert en environnement agréé, soit par un expert en environnement agréé, pendant une période d'exploitation normale. La cheminee doit être construite de façon à permettre l'exécution des mesurages précités.
Les résultats des mesures d'émission précitées doivent être tenus à la disposition des fonctionnaires chargés du contrôle en vue de leur consultation.
Dans le cas des installations de combustion alimentées par des " déchets de bois non traité et des déchets de bois comparables aux dechets de bois non traité utilisés en tant que matière première secondaire dans des combustibles ou comme combustible, conformément au Règlement flamand relatif à la gestion et à la prévention des déchets (VLAREA) ", les mesurages du CO imposés remplacent les mesurages du S0x, par dérogation aux dispositions précédentes. ".
" Art. 5.43.4.1. § 1. Par dérogation aux dispositions de l'article 5.43.2.1, les valeurs limites d'émission suivantes sont applicables pour les nouvelles installations de combustion et les nouveaux fours d'incinération de petite taille :
1° installations alimentees par des combustibles solides :
a) installations dont la première autorisation d'exploitation a été délivrée avant le 1er janvier 1996 :
- poussières : 150 mg/Nm3;
- dioxyde de soufre : 2 000 mg/Nm3;
- oxydes d'azote : 800 mg/Nm3;
- CO, chlorures et fluorures : même valeur limite d'émission que celle définie a l'article 5.43.2.1;
b) installations dont la première autorisation d'exploitation a été délivrée le ou après le 1er janvier 1996 :
- poussières : 100 mg/Nm3;
- dioxyde de soufre : 1 700 mg/Nm3;
- oxydes d'azote : 500 mg/Nm3;
- monoxyde de carbone : 250 mg/Nm3;
- chlorures et fluorures : mêmes valeurs limites d'émission que celles définies à l'art. 5.43.2.1.
2° installations alimentées par des combustibles liquides :
a) installations dont la première autorisation d'exploitation a été délivrée avant le 1er janvier 1996 :
- poussières : 150 mg/Nm3;
- dioxyde de soufre : 1 700 mg/Nm3;
- oxydes d'azote : 450 mg/Nm3;
- monoxyde de carbone : 200 mg/Nm3;
- nickel et vanadium : mêmes valeurs limites d'émission que celles définies à l'article 5.43.2.1;
b) installations dont la première autorisation d'exploitation a été délivrée le ou après le 1er janvier 1996 :
- poussières : 150 mg/Nm3;
- dioxyde de soufre : 350 mg/Nm3;
- oxydes d'azote : 250 mg/Nm3;
- monoxyde de carbone : 175 mg/Nm3;
- nickel et vanadium : mêmes valeurs limites d'émission que celles définies à l'article 5.43.2.1;
3° installations alimentées par des combustibles gazeux : mêmes valeurs limites d'émission que celles définies à l'article 5.43.2.1;
4° installations de combustion alimentées avec des déchets de bois non traité et des déchets de bois comparables aux déchets de bois non traité utilisés en tant que matière première secondaire dans des combustibles ou comme combustible conformément au Règlement flamand relatif à la gestion et à la prévention des déchets (VLAREA) :
- poussières : 200 mg/Nm3;
- CO : 250 mg/Nm3;
en cas de fonctionnement normal, la valeur limite des gaz de chauffe ne peut dépasser le chiffre 1 sur l'échelle de Ringelmann et le chiffre 2 au démarrage que pendant 15 minutes;
lors de l'exploitation normale, aucune précipitation de gouttes d'eau en provenance des gaz de chauffe ne peut se produire dans l'environnement;
Les chaudières à bois d'une puissance nominale inférieure à 50 kg par heure chauffée avec " des morceaux de bois non traités " pour le chauffage des habitations et des lieux de travail ne tombent pas sous l'application de cette disposition.
§ 2. Les concentrations en poussières (pour les installations essentiellement alimentées à partir de combustible solides ou liquides), dioxyde de soufre, oxydes d'azote et oxygène dans le gaz de combustion doivent être mesurées au moins une fois par an, soit avec des appareils approuvés par un expert en environnement agréé, soit par un expert en environnement agréé, pendant une période d'exploitation normale. La cheminee doit être construite de façon à permettre l'exécution des mesurages précités.
Les résultats des mesures d'émission précitées doivent être tenus à la disposition des fonctionnaires chargés du contrôle en vue de leur consultation.
Dans le cas des installations de combustion alimentées par des " déchets de bois non traité et des déchets de bois comparables aux dechets de bois non traité utilisés en tant que matière première secondaire dans des combustibles ou comme combustible, conformément au Règlement flamand relatif à la gestion et à la prévention des déchets (VLAREA) ", les mesurages du CO imposés remplacent les mesurages du S0x, par dérogation aux dispositions précédentes. ".
Art. 234. In artikel 5.45.1.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 1,1° worden de woorden " in een waterwingebied of -beschermingszone " vervangen door de woorden " in een waterwingebied of beschermingszone ";
2° in § 1, 2° worden de woorden " van een van een woongebied " vervangen door de woorden " van een woongebied ".
1° in § 1,1° worden de woorden " in een waterwingebied of -beschermingszone " vervangen door de woorden " in een waterwingebied of beschermingszone ";
2° in § 1, 2° worden de woorden " van een van een woongebied " vervangen door de woorden " van een woongebied ".
Art. 232. L'article 5.43.5.1 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° un point c), libellé comme suit, est ajouté au § 2, 3° :
" c) installations de combustion alimentées avec des déchets de bois non traité et des déchets de bois comparables aux déchets de bois non traité utilisés en tant que matière première secondaire dans des combustibles ou comme combustible, conformément au Règlement flamand relatif à la gestion et à la prévention des déchets (VLAREA) :
- petites et moyennes installations : 250 mg/Nm3;
- grandes installations de combustion : 200 mg/Nm3. ";
2° le § 2 est complété par les points 4°, 5°, 6° et 7° suivants :
" 4° pour le CO :
a) petites et moyennes installations : par dérogation aux valeurs limites d'émission générales définies au chapitre 4.4, aucune valeur limite d'émission n'est fixée pour ces installations;
b) grandes installations : 250 mg/Nm3;
c) installations de combustion alimentées avec des déchets de bois non traités et des déchets de bois comparables aux déchets de bois non traité utilisés en tant que matière première secondaire dans des combustibles ou comme combustible, conformément au Règlement flamand relatif à la gestion et à la prévention des déchets (VLAREA), les valeurs suivantes peuvent être appliquées :
- petites installations : 500 mg/Nm3;
- moyennes installations : 400 mg/Nm3;
- grandes installations : 300 mg/Nm3;
5° chlorures et fluorures :
installations alimentées par des combustibles solides :
- chlorures : 100 mg/Nm3;
- fluorures : 30 mg/Nm3;
6° nickel et vanadium :
- nickel : 7 mg/Nm3;
- vanadium : 15 mg/Nm3;
7° polychlorodibenzodioxines (PCDD) et polychlorodibenzofurannes (PCDF) :
dans les installations de combustion de première classe alimentées avec des déchets de bois non traité et des déchets de bois comparables aux dechets de bois non traité utilisés en tant que matière première secondaire dans des combustibles ou comme combustible, conformément au Règlement flamand relatif à la gestion et à la prévention des déchets (VLAREA), la concentration en polychlorodibenzodioxines (PCDD) et en polychlorodibenzofurannes (PCDF), calculée conformément à l'article 5.2.3.1.5, § 6, et exprimee en tant que nanogramme d'équivalent toxique de dioxine par Nm3 (ng TEQ/Nm3) pour une teneur en oxygène de 16 % du volume des gaz d'échappement, ne peut dépasser la valeur limite de 0,1 ng TEQ/Nm3 sur l'ensemble des valeurs moyennes mesurées pendant une période d'échantillonnage de 6 heures au minimum et 8 heures au maximum;
La concentration massique en PCDD et PCDF est mesurée conformément aux directives de la norme belge T95-R-NBN EN 1948-1, 2 ou 3. Cette concentration est mesurée au moins une fois par an par un expert en environnement agréé pour effectuer ce type de mesurage. Un tel mesurage n'est toutefois pas obligatoire pour les flux de poussières qui ne contribuent pas aux émissions ou n'y contribuent pas de manière significative. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, la non-application des mesurages à certains flux partiels n'est acceptable que si ceci a été préalablement approuvé par l'autorité chargée du contrôle.
Tout mesurage exécuté conformément à la méthode précitée doit, après compensation pour parvenir au degré de précision visé à l'article 4.4.4.2, § 5, répondre aux valeurs limites d'émission prescrites. Si la concentration mesurée, calculée au degré de précision précité, dépasse la valeur limite d'émission, un nouvel échantillonnage et une nouvelle analyse seront effectués dans les trois mois. ";
3° au § 4, le mot " NOx " est remplacé par " NOx, CO " et au point 1°, le mot " NOx " est remplacé par " NOx et CO ". ".
1° un point c), libellé comme suit, est ajouté au § 2, 3° :
" c) installations de combustion alimentées avec des déchets de bois non traité et des déchets de bois comparables aux déchets de bois non traité utilisés en tant que matière première secondaire dans des combustibles ou comme combustible, conformément au Règlement flamand relatif à la gestion et à la prévention des déchets (VLAREA) :
- petites et moyennes installations : 250 mg/Nm3;
- grandes installations de combustion : 200 mg/Nm3. ";
2° le § 2 est complété par les points 4°, 5°, 6° et 7° suivants :
" 4° pour le CO :
a) petites et moyennes installations : par dérogation aux valeurs limites d'émission générales définies au chapitre 4.4, aucune valeur limite d'émission n'est fixée pour ces installations;
b) grandes installations : 250 mg/Nm3;
c) installations de combustion alimentées avec des déchets de bois non traités et des déchets de bois comparables aux déchets de bois non traité utilisés en tant que matière première secondaire dans des combustibles ou comme combustible, conformément au Règlement flamand relatif à la gestion et à la prévention des déchets (VLAREA), les valeurs suivantes peuvent être appliquées :
- petites installations : 500 mg/Nm3;
- moyennes installations : 400 mg/Nm3;
- grandes installations : 300 mg/Nm3;
5° chlorures et fluorures :
installations alimentées par des combustibles solides :
- chlorures : 100 mg/Nm3;
- fluorures : 30 mg/Nm3;
6° nickel et vanadium :
- nickel : 7 mg/Nm3;
- vanadium : 15 mg/Nm3;
7° polychlorodibenzodioxines (PCDD) et polychlorodibenzofurannes (PCDF) :
dans les installations de combustion de première classe alimentées avec des déchets de bois non traité et des déchets de bois comparables aux dechets de bois non traité utilisés en tant que matière première secondaire dans des combustibles ou comme combustible, conformément au Règlement flamand relatif à la gestion et à la prévention des déchets (VLAREA), la concentration en polychlorodibenzodioxines (PCDD) et en polychlorodibenzofurannes (PCDF), calculée conformément à l'article 5.2.3.1.5, § 6, et exprimee en tant que nanogramme d'équivalent toxique de dioxine par Nm3 (ng TEQ/Nm3) pour une teneur en oxygène de 16 % du volume des gaz d'échappement, ne peut dépasser la valeur limite de 0,1 ng TEQ/Nm3 sur l'ensemble des valeurs moyennes mesurées pendant une période d'échantillonnage de 6 heures au minimum et 8 heures au maximum;
La concentration massique en PCDD et PCDF est mesurée conformément aux directives de la norme belge T95-R-NBN EN 1948-1, 2 ou 3. Cette concentration est mesurée au moins une fois par an par un expert en environnement agréé pour effectuer ce type de mesurage. Un tel mesurage n'est toutefois pas obligatoire pour les flux de poussières qui ne contribuent pas aux émissions ou n'y contribuent pas de manière significative. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, la non-application des mesurages à certains flux partiels n'est acceptable que si ceci a été préalablement approuvé par l'autorité chargée du contrôle.
Tout mesurage exécuté conformément à la méthode précitée doit, après compensation pour parvenir au degré de précision visé à l'article 4.4.4.2, § 5, répondre aux valeurs limites d'émission prescrites. Si la concentration mesurée, calculée au degré de précision précité, dépasse la valeur limite d'émission, un nouvel échantillonnage et une nouvelle analyse seront effectués dans les trois mois. ";
3° au § 4, le mot " NOx " est remplacé par " NOx, CO " et au point 1°, le mot " NOx " est remplacé par " NOx et CO ". ".
Art. 235. In artikel 5.45.1.3 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 2 worden de woorden " worden bedreven " vervangen door de woorden " worden gedreven ";
2° in § 3 worden de woorden " dierlijke afval " vervangen door de woorden " dierlijk afval " en worden de woorden " van hun afvoer " vervangen door de woorden " van de afvoer ";
3° in § 4 worden de woorden " dierlijke afval " vervangen door de woorden " dierlijk afval ".
1° in § 2 worden de woorden " worden bedreven " vervangen door de woorden " worden gedreven ";
2° in § 3 worden de woorden " dierlijke afval " vervangen door de woorden " dierlijk afval " en worden de woorden " van hun afvoer " vervangen door de woorden " van de afvoer ";
3° in § 4 worden de woorden " dierlijke afval " vervangen door de woorden " dierlijk afval ".
Art.221. A l'article 5.35.3.1, § 2, dudit arrêté, l'erreur grammaticale de la phrase " een harde gemakkelijke afwasbare bedekking ", dans la version neerlandaise, est rectifiée comme suit : " een harde gemakkelijk afwasbare bedekking " (un revêtement dur et facile à nettoyer).
Art. 236. In artikel 5.45.1.5, § 3, van hetzelfde besluit worden de woorden " ontsmetten van het gereedshap " vervangen door de woorden " ontsmetten van het gereedschap ".
Art. 234. L'article 5.45.1.2 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 1, 1°, les mots " in een waterwingebied of -beschermingszone ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " in een waterwingebied of beschermingszone " (dans une zone de captage d'eau ou une zone de protection);
2° au § 1, 2°, l'erreur syntaxique du membre de phrase " van een van een woongebied ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit " van een woongebied " (d'une zone d'habitation).
1° au § 1, 1°, les mots " in een waterwingebied of -beschermingszone ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " in een waterwingebied of beschermingszone " (dans une zone de captage d'eau ou une zone de protection);
2° au § 1, 2°, l'erreur syntaxique du membre de phrase " van een van een woongebied ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit " van een woongebied " (d'une zone d'habitation).
Art.225. In artikel 5.43.1.1, § 2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° de zin " Installaties die worden aangedreven door diesel-, benzine- en gasmotoren, zijn ongeacht de gebruikte brandstof niet aan het bepaalde in deze afdeling onderworpen. " wordt geschrapt;
2° de woorden " de best beschikbare technieken " worden vervangen door de woorden " de beste beschikbare technieken ".
1° de zin " Installaties die worden aangedreven door diesel-, benzine- en gasmotoren, zijn ongeacht de gebruikte brandstof niet aan het bepaalde in deze afdeling onderworpen. " wordt geschrapt;
2° de woorden " de best beschikbare technieken " worden vervangen door de woorden " de beste beschikbare technieken ".
Art. 235. L'article 5.45.1.3 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 2, les mots " worden bedreven ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " worden gedreven ";
2° au § 3, l'erreur grammaticale " dierlijke afval ", dans la version néerlandaise, est remplacée par les mots " dierlijk afval " (déchets animaux) et les mots " en attendant leur évacuation ", dans la version française, sont remplacés par " en attendant l'évacuation ";
3° au § 4, l'erreur grammaticale " dierlijke afval ", dans la version néerlandaise, est remplacée par les mots " dierlijk afval " (déchets animaux).
1° au § 2, les mots " worden bedreven ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " worden gedreven ";
2° au § 3, l'erreur grammaticale " dierlijke afval ", dans la version néerlandaise, est remplacée par les mots " dierlijk afval " (déchets animaux) et les mots " en attendant leur évacuation ", dans la version française, sont remplacés par " en attendant l'évacuation ";
3° au § 4, l'erreur grammaticale " dierlijke afval ", dans la version néerlandaise, est remplacée par les mots " dierlijk afval " (déchets animaux).
Art.226. In artikel 5.43.2.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° § 1 wordt vervangen door wat volgt :
" § 1. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden bepaald in hoofdstuk 4.4, moeten de rook- en uitlaatgassen afkomstig van nieuwe stookinstallaties/verbrandingsovens voldoen aan de volgende emissiegrenswaarden waarbij NOx wordt uitgedrukt als NO2 :
1° stookinstallaties/verbrandingsovens gevoed met vaste brandstoffen :
a) indien de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996 : nominaal thermisch emissiegrenswaarden in mg/Nm3 vermogen in MW stof SO2 NOx CO Chloriden fluoriden 50 tot en met 100 50 2 000 650 250 100 30 meer dan 100 tot en 50 1 200 650 250 100 30 met 300 meer dan 300 50 250 650 250 30 5
1° § 1 wordt vervangen door wat volgt :
" § 1. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden bepaald in hoofdstuk 4.4, moeten de rook- en uitlaatgassen afkomstig van nieuwe stookinstallaties/verbrandingsovens voldoen aan de volgende emissiegrenswaarden waarbij NOx wordt uitgedrukt als NO2 :
1° stookinstallaties/verbrandingsovens gevoed met vaste brandstoffen :
a) indien de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996 : nominaal thermisch emissiegrenswaarden in mg/Nm3 vermogen in MW stof SO2 NOx CO Chloriden fluoriden 50 tot en met 100 50 2 000 650 250 100 30 meer dan 100 tot en 50 1 200 650 250 100 30 met 300 meer dan 300 50 250 650 250 30 5
Art.224. A l'article 5.39.0.2 dudit arrêté, l'erreur syntaxique " Onverminderd voorschriften ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit " Onverminderd de voorschriften " (sans préjudice des dispositions).
b) indien de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 : nominaal thermisch emissiegrenswaarden in mg/Nm3 vermogen in MW stof SO2 NOx CO Chloriden fluoriden 50 tot en met 100 50 2 000 400 250 100 30 meer dan 100 tot en 50 1 200 200 250 100 30 met 300 meer dan 300 50 250 200 250 30 5
Art.225. L'article 5.43.1.1, § 2, dudit arrêté est modifié comme suit :
1° la phrase " Les installations propulsées par des moteurs diesel, des moteurs à essence ou des moteurs à gaz ne sont pas soumises aux dispositions de la présente section, quel que soit le combustible utilisé " est supprimée;
2° les mots " de best beschikbare technieken ", grammaticalement mal accordés dans la version néerlandaise, sont remplacés par " de beste beschikbare technieken " (les meilleures techniques disponibles).
1° la phrase " Les installations propulsées par des moteurs diesel, des moteurs à essence ou des moteurs à gaz ne sont pas soumises aux dispositions de la présente section, quel que soit le combustible utilisé " est supprimée;
2° les mots " de best beschikbare technieken ", grammaticalement mal accordés dans la version néerlandaise, sont remplacés par " de beste beschikbare technieken " (les meilleures techniques disponibles).
Art. 240. Aan deel 5 van hetzelfde besluit wordt een hoofdstuk 5.53 " Winning van grondwater " toegevoegd dat luidt als volgt :
" HOOFDSTUK 5.53. - Winning van grondwater.
Afdeling 5.53.1. - Algemene bepalingen.
Art. 5. 53.1.1. § 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 53 van de indelingslijst.
§ 2. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op grondwaterwinningen :
1° vergund met toepassing van het besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985 houdende reglementering en vergunning voor het gebruik van grondwater en de afbakening van waterwingebieden en beschermingszones;
2° waarvoor de vergunningsaanvraag met toepassing van het besluit, vermeld in 1°, werd ingediend;
3° vergund op basis van de reglementering van toepassing voor de inwerkingtreding van het besluit, vermeld in 1°.
Art. 5. 53.1.2. De grondwaterwinning wordt aangelegd, gewijzigd, verbouwd en geexploiteerd volgens de regels van goed vakmanschap. Elke verontreiniging van het grondwater, zowel tijdens de aanleg als tijdens de exploitatie wordt vermeden.
Art. 5. 53.1.3. De exploitant neemt alle voorzorgen teneinde schade aan onroerende goederen binnen de invloedsstraal van een grondwaterwinning te vermijden. Indien door het onttrekken van het grondwater zettingsgevoelige gronden, inzonderheid veen en turf, ontwaterd kunnen worden, laat hij op zijn kosten voor de ingebruikname van de grondwaterwinning een plaatsbeschrijving uitvoeren van al de constructies gelegen in zettingsgevoelige gronden die door ontwatering een gevaar zijn voor de stabiliteit van deze constructies binnen de invloedszone. Op deze constructies worden zettingsbakens aangebracht en genivelleerd ten opzichte van een referentiepunt buiten de invloedszone.
Afdeling 5.53.2. - Algemene voorwaarden.
Art. 5. 53.2.1. Het boorgat wordt bovenaan afgedicht om verontreiniging van de grondwaterlagen te voorkomen. Het is verboden om verschillende watervoerende lagen met elkaar in verbinding te brengen, zowel via meerdere filters in één boorgat als via de ruimte tussen de boorput en de wand van het boorgat. Het plaatsen van kleistoppen ter hoogte van de scheidende lagen of het cementeren van de ruimte tussen de ingebrachte buizen en de wand van het boorgat is verplicht.
Art. 5. 53.2.2. Het grondwaterpeil in de pompput, de boring of elke installatie voor het winnen van het grondwater, uitgezonderd bronbemalingen door middel van vacuümpompen, moet zowel met de winning in rust als in werking steeds gemeten kunnen worden. Daarom wordt in elke boorgat een rechte onvervormbare peilbuis geplaatst met een binnendiameter van ten minste 18 mm, hetzij in de buis, hetzij in de ruimte tussen de buis en de wand van de boorput, tenzij de vergunningverlenende overheid een grotere diameter voorschrijft. De onderkant van deze peilbuis reikt minstens tot aan de filter van de pompput zo deze er een heeft of in het andere geval minstens tot aan de watervoerende laag.
Indien het grondwaterpeil zonder gevaar voor beschadiging van de peilmeetapparatuur gemeten kan worden zonder dat dit de aanleg van een peilbuis vereist, kan in de milieuvergunning vrijstelling van de aanleg van een peilbuis worden verleend.
Art. 5. 53.2.3. Het herboren van grondwaterwinningsputten is toegelaten mits :
1° deze worden aangelegd volgens de voorwaarden bepaald in de verleende vergunning;
2° dit geen weerslag heeft op het totaal vergunde debiet;
3° geen andere watervoerende laag wordt aangeboord;
4° alle nieuwe inrichtingen gelegen zijn op de in het vergunningsbesluit opgenomen kadastrale percelen en/of waterwingebied;
5° de oude niet-gebruikte putten ofwel worden afgedekt en opgevuld volgens de bepalingen van artikel 5.53.5.2, ofwel worden ingericht en gebruikt als peilput.
Afdeling 5.53.3. - Meetinrichtingen voor het opgepompte grondwater.
Art. 5. 53.3.1. De meetinrichtingen voor de in artikel 28 quinquies, § 1 van het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer bedoelde debietsmeting worden geplaatst voor het eerste aftappunt van het gewonnen grondwater. De meetinrichtingen worden zodanig voorzien dat het opgepompte volume grondwater per watervoerende laag getotaliseerd kan worden.
Indien zich tussen de debietmeter en de kop van de put enig verwijderbaar stuk bevindt kan dit door de met toezicht belaste ambtenaren verzegeld worden. Na elke debietmeter wordt een kraan geplaatst met een inwendige schroefdraad geschikt voor de aansluiting van een buis met uitwendige diameter van één duim.
Art. 5. 53.3.2. § 1. De meetinrichting is ofwel :
1° een vleugelradmeter of meter met schroef van het Woltman type;
2° een dynamische turbinemeter;
3° een elektromagnetische meter;
4° een ultrasone meter;
5° een gecombineerde meter : een meter die binnen hetzelfde huis een combinatie is van meters, bedoeld in 1° tot en met 4°.
§ 2. Een andere meter of meetmethode dan deze vermeld in § 1 is toegelaten mits gemotiveerde aanvraag door de exploitant en uitdrukkelijke toestemming van de vergunningverlenende overheid.
Art. 5. 53.3.3. § 1. De meters worden geplaatst volgens een code van goede praktijk.
§ 2. Elke meter meet en totaliseert het volume van het doorstromend water. Op de plaats van de meting moet het totaal volume eenvoudig afgelezen kunnen worden. De meter wordt zodanig geplaatst en aangesloten dat al het doorstromend water gemeten wordt (in het bijzonder wanneer de meting elektriciteit vereist). De mogelijkheid voor het uitschakelen, herzetten of op enige andere wijze wijzigen van de aanduiding van het onttrokken volume kan verzegeld worden door de met toezicht belaste ambtenaren.
§ 3. Elke meter wordt geplaatst zodanig dat een aflezing steeds in alle veiligheid kan plaatsvinden en dat beschadiging of verstoring van de meting vermeden wordt.
§ 4. Op elke meter staan volgende aanduidingen :
1° de naam van de fabricant of het merk van de meter;
2° het bouwjaar en het fabricagenummer;
3° de vermelding van de stroomrichting;
4° de maximale bedrijfsdruk indien deze hoger kan zijn dan 10 bar.
Op koudwatermeters, zoals gedefinieerd in het koninklijk besluit van 18 februari 1977 betreffende de koudwatermeters, moeten bovendien ook volgende gegevens vermeld staan :
1° de metrologische klasse en het nominaal meetvermogen;
2° het modelgoedkeuringsteken;
3° het ijkmerkteken.
§ 5. Elke koudwatermeter wordt om de 16 jaar geijkt indien het nominaal debiet gelijk is aan of kleiner dan 10 m3/uur en om de 8 jaar in de andere gevallen. De ijking gebeurt door een daartoe gemachtigde ijkingsinstelling. De exploitant houdt van elke ijking een attest bij dat op eenvoudig verzoek aan de met toezicht belaste ambtenaren wordt voorgelegd.
§ 6. Elke meter die om welke reden ook (nazicht, ijking enz..) weggenomen wordt, wordt zo spoedig mogelijk vervangen. Elke verwijdering en terugplaatsing van een debietmeter wordt onmiddellijk meegedeeld (schriftelijk, per fax of e-mail) aan de toezichthoudende ambtenaren. De stand van de meter wordt bij het wegnemen en het terugplaatsen genoteerd in een register.
§ 7. De met toezicht belaste ambtenaren kunnen een meetinrichting of een onderdeel ervan verzegelen. Indien de zegel verbroken wordt, verwittigt de exploitant onmiddellijk het afdelingshoofd van de afdeling Milieu-inspectie.
§ 8. Voor bestaande grondwaterwinningen mogen de meters geplaatst worden in overeenstemming met de vergunningsvoorwaarden en de bepalingen van het besluit van 21 november 1973 betreffende de meetinrichtingen van grondwater en in dienst blijven voor de duur van de vergunning.
§ 9. De stand van iedere debietmeter wordt genoteerd in een register op de laatste kalenderdag van elk jaar waarin grondwater werd opgepompt en telkens wanneer, om welke reden ook, de debietmeter verwijderd of herplaatst wordt.
Afdeling 5.53.4. - Grondwaterwinningen waarvan het vergunde volume meer dan 30 000 kubieke meter per jaar bedraagt
Art. 5. 53.4.1. § 1. De bepalingen van deze afdeling zijn niet van toepassing op de in de 3de klasse ingedeelde inrichtingen.
§ 2. De aanleg van volgende peilputten is verplicht :
1° voor grondwaterwinningen uit freatische watervoerende lagen :
a) voor de schijf van 30 000 m3 tot 1 miljoen m3 per jaar vergund debiet : 1 peilput per eenheid van 200 000 m3 per jaar vergund debiet;
b) voor de schijf van 1 miljoen of meer m3 per jaar vergund debiet : 1 peilput per eenheid van 500 000 m3 per jaar vergund debiet;
2° voor grondwaterwinningen uit afgesloten watervoerende lagen :
a) voor de schijf van 30 000 m3 tot 500 000 m3 per jaar vergund debiet : 1 peilput;
b) voor de schijf van 500 000 of meer m3 per jaar vergund debiet : 1 peilput per eenheid van 500 000 m3 per jaar vergund debiet met een maximum van 3 peilputten.
De peilputten worden aangelegd volgens de regels van het goede vakmanschap zoals bepaald in artikel 5.53.1.2 en 5.53.2.1 en 5.53.2.2. Elke peilput wordt voorzien van peilbuizen met filters in de watervoerende laag waaruit grondwater gewonnen wordt en in alle daarboven gelegen watervoerende lagen. De ligging van de peilputten moet in overleg met een milieudeskundige, erkend in de discipline grondwater, zodanig worden bepaald dat de afpompingskegel van de waterwinning in de aangesproken watervoerende laag en de invloed in de bovenliggende watervoerende lagen door meting kan bepaald worden. Tevens moet de diameter van de peilbuis in de watervoerende laag waaruit water gewonnen wordt het nemen van waterstalen mogelijk maken.
Art. 5. 53.4.2. Voor een grondwaterwinning, waarvan het vergunde volume meer dan 30 000 m3 per jaar bedraagt, moet ten minste één peilput worden aangelegd. In de milieuvergunning kunnen bijkomende peilputten worden opgelegd maar het totale aantal peilputten mag nooit meer bedragen dan het dubbele van de door toepassing van het artikel 5.53.4.1 verkregen aantal peilputten.
Art. 5. 53.4.3. In het geval van afgesloten watervoerende lagen mag het grondwaterpeil in een centraal aangelegde peilput of bij ontstentenis daarvan in elke grondwaterwinningsput van de grondwaterwinning niet dalen beneden een door de vergunningverlenende overheid bepaald peil (in meters onder het maaiveld). De vergunningverlenende overheid kan de plaatsing van een contactelektrode in een centraal aangelegde peilput of bij ontstentenis daarvan in elke grondwaterwinningsput die de winning stillegt wanneer dit peil bereikt wordt, opleggen.
Art. 5. 53.4.4. Gedurende ten minste twee maanden voorafgaand aan het oppompen van grondwater moeten wekelijkse peilmetingen worden uitgevoerd in de peilputten, bedoeld in artikel 5.53.4.1.
Art. 5. 53.4.5. § 1. Alvorens met het oppompen van grondwater te starten, laat de exploitant het grondwater uit elke productieput en/of andere opvanginstallatie analyseren door een milieudeskundige erkend in de discipline water en grondwater. Ten minste de volgende parameters worden bepaald :
1° de anionen : SO4--, NO2-, NO3-, Cl-, PO4---, CO3-, OH-, HCO3, F-, allemaal uitgedrukt in mg/l;
2° de kationen : Ca++, K+, Na+, Mg++, NH4+, Mn++, Fe++, Fe+++, allemaal uitgedrukt in mg/l;
3° de zuurtegraad (pH) in Sörensen;
4° de temperatuur in °C;
5° de elektrische geleidbaarheid in S/cm bij 20 °C;
6° de totale hardheid in °F;
7° het zuurstofgehalte in mg/l;
8° de alkaliteit ten opzichte van methyloranje in °F;
9° de alkaliteit ten opzichte van fenolftaleïne in °F.
§ 2. De analyse, vermeld in § 1, wordt jaarlijks herhaald op het gemengde grondwater uit elke grondwaterwinning, die grondwater oppompt uit éénzelfde watervoerende laag.
Art. 5. 53.4.6. § 1. Het grondwaterpeil in de meest centraal gelegen productieput en in de peilputten wordt maandelijks gemeten. Hierbij wordt het ononderbroken gewonnen volume gedurende één uur voorafgaand aan de meting, omgerekend in m3/dag, genoteerd. Eénmaal per jaar na het stilleggen van een grondwaterwinning gedurende ten minste 24 uur tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, wordt het grondwaterpeil in de productieputten en de peilputten gemeten. De tijd van stilstand van de grondwaterwinning, het gewonnen volume gedurende acht uur voorafgaand aan de stilstand en de peilmetingen worden zorgvuldig genoteerd.
§ 2. De gegevens, bedoeld in artikel 5.53.4.5 en § 1, worden door de exploitant bijgehouden in een register, dat ter plaatse of in een gecentraliseerde databank van het bedrijf ter inzage wordt gehouden van de toezichthoudende ambtenaren.
Art. 5. 53.4.7. Uiterlijk op 15 maart van elk jaar deelt de exploitant van een grondwaterwinning, waarvan het vergunde volume meer dan 30 000 m3 per jaar bedraagt, aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer de volgende gegevens met betrekking tot deze grondwaterwinning mee :
1° de in het voorgaande kalenderjaar gewonnen hoeveelheden grondwater;
2° de resultaten van de analyses van het grondwater en van de peilmetingen van het voorgaande kalenderjaar.
Art. 5. 53.4.8. Ten laatste negentig dagen na het boren respectievelijk het herboren of de aanleg, wijziging of verbouwing van een grondwaterwinning of grondwaterwinningseenheid, waarvan het vergunde volume meer dan 30 000 m3 per jaar bedraagt, bezorgt de exploitant de volgende gegevens aan de afdeling Water van de Administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer :
1° het doel van de boring;
2° het boorverslag met een beschrijving van de aard van de aangeboorde lagen;
3° de geologische beschrijving van de lagen, voor zover deze gekend zijn;
4° de technische beschrijving van de uitrusting van het boorgat, de uitvoering of wijziging van de put en/of andere inrichting;
5° de watervoerende laag waaruit grondwater wordt opgepompt;
6° het specifieke debiet van de put;
7° de kwaliteit van het opgepompte grondwater aan de hand van de analyseresultaten bedoeld in artikel 5.53.4.5. § 1;
8° de diepte van het grondwater in rust na de putontwikkeling ten opzichte van het maaiveld;
9° de maatregelen die werden getroffen ter voorkoming van verontreiniging van het leefmilieu in het algemeen en van het grondwater in het bijzonder;
10° vanaf een vergund debiet van 1 000 000 m3 per jaar, het verslag van een deskundig uitgevoerde pompproef;
11° de ligging op een kaart op schaal 1/250 met aanduiding van op het terrein waarneembare referenties.
Afdeling 5.53.5. - Aanleg, wijziging of verbouwing van een grondwaterwinning buitendienststellingen.
Art. 5. 53.5.1. § 1. Wanneer de exploitant een grondwaterwinning, waarvan het vergunde volume meer dan 30 000 m3 per jaar bedraagt, of een boorgat of een ander onderdeel hiervan, buiten dienst stelt, moet hij de ontsluiting van de watervoerende laag afdekken met een ondoorlatend materiaal (zwelklei, cement), om verontreiniging of waterverlies te voorkomen.
De exploitant deelt deze buitendienststelling mee aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer.
§ 2. De exploitant is verplicht een buiten dienst gestelde grondwaterwinning, bedoeld in § 1, of een onderdeel hiervan, op te vullen wanneer deze een potentieel gevaar betekent voor de kwaliteit van het grondwater. In voorkomend geval legt de exploitant het werkplan voor deze opvulling ter goedkeuring voor aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer.
Afdeling 5.53.6. - Specifieke voorschriften.
Onderafdeling 5.53.6.1. - Bronbemalingen en draineringen.
Art. 5. 53.6.1.1. § 1. Het is verboden een bronbemaling, bedoeld in subrubriek 53.2 van de indelingslijst, te exploiteren als die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een beschermingszone van het type I of II van grondwaterwinningen, bestemd voor de openbare watervoorziening, zoals afgebakend in uitvoering van het besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985, houdende nadere regelen voor de afbakening van waterwingebieden en beschermingszones.
§ 2. Het grondwater dat onttrokken wordt bij de bronbemalingen bedoeld in subrubriek 53.2 van de indelingslijst moet, in zoverre dit met toepassing van beste beschikbare technieken mogelijk is, zoveel mogelijk terug in de grond worden ingebracht buiten de onttrekkingszone. Hiervoor kan gebruikgemaakt worden van infiltratieputten, infiltratiebekkens of infiltratiegrachten. Indien dit technisch onmogelijk is mag het water geloosd worden in het openbare of private hydrografische net. De infiltratie of de lozing van het opgepompte grondwater mag geen wateroverlast voor derden veroorzaken.
Volumes hoger dan 10 m3 per uur mogen niet geloosd worden in openbare rioleringen aangesloten op een rioolwaterzuiveringsinstallatie behoudens de uitdrukkelijke schriftelijke toelating van de exploitant van deze installatie.
Art. 5. 53.6.1.2. § 1. Het grondwater dat onttrokken wordt bij de draineringen, bedoeld in subrubriek 53.3 van de indelingslijst alsook bij de bronbemalingen, bedoeld in subrubriek 53.4 en 53.5 van de indelingslijst, moet, in zoverre dit met toepassing van de beste beschikbare technieken mogelijk is, nuttig worden gebruikt.
Volumes hoger dan 10 m3 per uur mogen niet geloosd worden in openbare rioleringen aangesloten op een rioolwaterzuiveringsinstallatie behoudens de uitdrukkelijke schriftelijke toelating van de exploitant van deze installatie.
§ 2. Bij overmacht door overstromingsgevaar is de exploitant van een bronbemaling die noodzakelijk is voor de waterbeheersing van de mijnverzakkingsgebieden, bedoeld in subrubriek 53.4.2° van de indelingslijst, ontslagen van het respecteren van het vergunde dagdebiet, opgelegd in de verleende vergunning.
Onderafdeling 5.53.6.2. - Grondwaterwinningen voor koude-warmtepompen.
Art. 5. 53.6.2.1. Het is verboden een inrichting, bedoeld in subrubriek 53.6 van de indelingslijst, te exploiteren die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een beschermingszone van het type I of II van grondwaterwinningen, bestemd voor de openbare watervoorziening, zoals afgebakend in uitvoering van het besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985, houdende nadere regelen voor de afbakening van waterwingebieden en beschermingszones.
Onderafdeling 5.53.6.3. - Grondwaterwinningen voor de openbare watervoorziening.
Art. 5. 53.6.3.1. § 1. Alvorens met het oppompen van grondwater te starten, laat de exploitant van een grondwaterwinning, bedoeld in subrubriek 53.7 van de indelingslijst, aanvullend aan de analyses, bedoeld in artikel 5.53.4.5, het grondwater uit elke productieput en/of andere opvanginstallatie waarbij grondwater wordt opgepompt uit freatische watervoerende lagen, analyseren door een milieudeskundige erkend in de discipline water en grondwater voor de volgende bijkomende parameters :
1° pesticiden : atrazine, simazine, diuron, isoproturon en chloortoluron;
2° geëmulgeerde of opgeloste koolwaterstoffen, minerale oliën;
3° zware metalen : arseen, cadmium, zink en nikkel;
4° polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's) : fluoranteen, benzo 3,4 fluoranteen, benzo 11,12 fluoranteen, benzo 3,4 pyreen, benzo 1,12 peryleen en indeno-pyreen (1,2,3 cd).
§ 2. De parameters vermeld in artikel 5.53.4.5 worden viermaal per jaar op het mengsel uit de productieputten, gegroepeerd per watervoerende laag, bepaald. De parameters vermeld in § 1 worden jaarlijks op het mengsel uit de productieputten, gegroepeerd per watervoerende laag, bepaald.
§ 3. Indien de kwaliteit van het ruwe watermengsel volgende maximale waarden overtreft, wordt de frequentie opgevoerd tot viermaal per jaar op de productieputten die verontreinigd zijn met de desbetreffende parameters. De maximale waarden zijn :
1° som PAK's < 0,020 g/l;
2° som geëmulgeerde of opgeloste koolwaterstoffen en minerale oliën < 5 g/l;
3° voor de pesticiden atrazine, simazine, diuron, isoproturon en chloortoluron < 0,020 g/l per individueel actief product;
4° voor de zware metalen : arseen < 50 g/l, cadmium < 5 g/l, zink < 200 g/l en nikkel < 50 g/l.
Deze bepaling is niet van toepassing voor stoffen die van nature in het grondwater aanwezig zijn.
§ 4. De gegevens, bedoeld in § 1 en § 2, worden bijgehouden in een register, dat ter plaatse of in een gecentraliseerde databank van het bedrijf ter inzage wordt gehouden van de toezichthoudende ambtenaren.
Art. 5. 53.6.3.2. De exploitant van een grondwaterwinning, bedoeld in subrubriek 53.7 van de indelingslijst, maakt per periode van vijf jaren een rapport op met de volgende inhoud :
1° de beschrijving van de evolutie van de opgepompte debieten en overeenkomstige peilen in de productieputten en de peilputten over de afgelopen periode (ev. weergegeven in tijdsreeksen) alsook een evaluatie hiervan;
2° de beschrijving van de eventuele mogelijke vastgestelde invloeden op de bovengrondse eigendommen, zowel wat betreft stabiliteit van de grond als de mogelijke invloed op gewassen en het natuurlijk milieu;
3° bij grondwaterwinningen met vijf peilputten en meer, twee stijghoogtekaarten respectievelijk in de aangepompte watervoerende laag en de freatische watervoerende laag van de omgeving, opgemaakt op basis van de reële metingen, één met de hoogste en één met de laagste gemeten grondwaterstand.
De exploitant bezorgt een eensluidend verklaard afschrift van dit rapport aan de vergunningverlenende overheid alsook aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer.
Art. 5. 53.6.3.3. Het boren van reserve-grondwaterwinningsputten is toegelaten mits :
1° deze worden aangelegd volgens de voorwaarden bepaald in de verleende vergunning;
2° dit geen weerslag heeft op het totale vergunde debiet;
3° geen andere watervoerende laag wordt aangeboord;
4° alle nieuwe inrichtingen gelegen zijn op de in het vergunningsbesluit opgenomen kadastrale percelen en/of waterwingebied;
5° de oude putten worden, van zodra ze niet meer in gebruik zijn, ofwel afgedekt en opgevuld volgens de bepalingen van artikel 5.53.5.2, ofwel ingericht en gebruikt als peilput. "
" HOOFDSTUK 5.53. - Winning van grondwater.
Afdeling 5.53.1. - Algemene bepalingen.
Art. 5. 53.1.1. § 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 53 van de indelingslijst.
§ 2. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op grondwaterwinningen :
1° vergund met toepassing van het besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985 houdende reglementering en vergunning voor het gebruik van grondwater en de afbakening van waterwingebieden en beschermingszones;
2° waarvoor de vergunningsaanvraag met toepassing van het besluit, vermeld in 1°, werd ingediend;
3° vergund op basis van de reglementering van toepassing voor de inwerkingtreding van het besluit, vermeld in 1°.
Art. 5. 53.1.2. De grondwaterwinning wordt aangelegd, gewijzigd, verbouwd en geexploiteerd volgens de regels van goed vakmanschap. Elke verontreiniging van het grondwater, zowel tijdens de aanleg als tijdens de exploitatie wordt vermeden.
Art. 5. 53.1.3. De exploitant neemt alle voorzorgen teneinde schade aan onroerende goederen binnen de invloedsstraal van een grondwaterwinning te vermijden. Indien door het onttrekken van het grondwater zettingsgevoelige gronden, inzonderheid veen en turf, ontwaterd kunnen worden, laat hij op zijn kosten voor de ingebruikname van de grondwaterwinning een plaatsbeschrijving uitvoeren van al de constructies gelegen in zettingsgevoelige gronden die door ontwatering een gevaar zijn voor de stabiliteit van deze constructies binnen de invloedszone. Op deze constructies worden zettingsbakens aangebracht en genivelleerd ten opzichte van een referentiepunt buiten de invloedszone.
Afdeling 5.53.2. - Algemene voorwaarden.
Art. 5. 53.2.1. Het boorgat wordt bovenaan afgedicht om verontreiniging van de grondwaterlagen te voorkomen. Het is verboden om verschillende watervoerende lagen met elkaar in verbinding te brengen, zowel via meerdere filters in één boorgat als via de ruimte tussen de boorput en de wand van het boorgat. Het plaatsen van kleistoppen ter hoogte van de scheidende lagen of het cementeren van de ruimte tussen de ingebrachte buizen en de wand van het boorgat is verplicht.
Art. 5. 53.2.2. Het grondwaterpeil in de pompput, de boring of elke installatie voor het winnen van het grondwater, uitgezonderd bronbemalingen door middel van vacuümpompen, moet zowel met de winning in rust als in werking steeds gemeten kunnen worden. Daarom wordt in elke boorgat een rechte onvervormbare peilbuis geplaatst met een binnendiameter van ten minste 18 mm, hetzij in de buis, hetzij in de ruimte tussen de buis en de wand van de boorput, tenzij de vergunningverlenende overheid een grotere diameter voorschrijft. De onderkant van deze peilbuis reikt minstens tot aan de filter van de pompput zo deze er een heeft of in het andere geval minstens tot aan de watervoerende laag.
Indien het grondwaterpeil zonder gevaar voor beschadiging van de peilmeetapparatuur gemeten kan worden zonder dat dit de aanleg van een peilbuis vereist, kan in de milieuvergunning vrijstelling van de aanleg van een peilbuis worden verleend.
Art. 5. 53.2.3. Het herboren van grondwaterwinningsputten is toegelaten mits :
1° deze worden aangelegd volgens de voorwaarden bepaald in de verleende vergunning;
2° dit geen weerslag heeft op het totaal vergunde debiet;
3° geen andere watervoerende laag wordt aangeboord;
4° alle nieuwe inrichtingen gelegen zijn op de in het vergunningsbesluit opgenomen kadastrale percelen en/of waterwingebied;
5° de oude niet-gebruikte putten ofwel worden afgedekt en opgevuld volgens de bepalingen van artikel 5.53.5.2, ofwel worden ingericht en gebruikt als peilput.
Afdeling 5.53.3. - Meetinrichtingen voor het opgepompte grondwater.
Art. 5. 53.3.1. De meetinrichtingen voor de in artikel 28 quinquies, § 1 van het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer bedoelde debietsmeting worden geplaatst voor het eerste aftappunt van het gewonnen grondwater. De meetinrichtingen worden zodanig voorzien dat het opgepompte volume grondwater per watervoerende laag getotaliseerd kan worden.
Indien zich tussen de debietmeter en de kop van de put enig verwijderbaar stuk bevindt kan dit door de met toezicht belaste ambtenaren verzegeld worden. Na elke debietmeter wordt een kraan geplaatst met een inwendige schroefdraad geschikt voor de aansluiting van een buis met uitwendige diameter van één duim.
Art. 5. 53.3.2. § 1. De meetinrichting is ofwel :
1° een vleugelradmeter of meter met schroef van het Woltman type;
2° een dynamische turbinemeter;
3° een elektromagnetische meter;
4° een ultrasone meter;
5° een gecombineerde meter : een meter die binnen hetzelfde huis een combinatie is van meters, bedoeld in 1° tot en met 4°.
§ 2. Een andere meter of meetmethode dan deze vermeld in § 1 is toegelaten mits gemotiveerde aanvraag door de exploitant en uitdrukkelijke toestemming van de vergunningverlenende overheid.
Art. 5. 53.3.3. § 1. De meters worden geplaatst volgens een code van goede praktijk.
§ 2. Elke meter meet en totaliseert het volume van het doorstromend water. Op de plaats van de meting moet het totaal volume eenvoudig afgelezen kunnen worden. De meter wordt zodanig geplaatst en aangesloten dat al het doorstromend water gemeten wordt (in het bijzonder wanneer de meting elektriciteit vereist). De mogelijkheid voor het uitschakelen, herzetten of op enige andere wijze wijzigen van de aanduiding van het onttrokken volume kan verzegeld worden door de met toezicht belaste ambtenaren.
§ 3. Elke meter wordt geplaatst zodanig dat een aflezing steeds in alle veiligheid kan plaatsvinden en dat beschadiging of verstoring van de meting vermeden wordt.
§ 4. Op elke meter staan volgende aanduidingen :
1° de naam van de fabricant of het merk van de meter;
2° het bouwjaar en het fabricagenummer;
3° de vermelding van de stroomrichting;
4° de maximale bedrijfsdruk indien deze hoger kan zijn dan 10 bar.
Op koudwatermeters, zoals gedefinieerd in het koninklijk besluit van 18 februari 1977 betreffende de koudwatermeters, moeten bovendien ook volgende gegevens vermeld staan :
1° de metrologische klasse en het nominaal meetvermogen;
2° het modelgoedkeuringsteken;
3° het ijkmerkteken.
§ 5. Elke koudwatermeter wordt om de 16 jaar geijkt indien het nominaal debiet gelijk is aan of kleiner dan 10 m3/uur en om de 8 jaar in de andere gevallen. De ijking gebeurt door een daartoe gemachtigde ijkingsinstelling. De exploitant houdt van elke ijking een attest bij dat op eenvoudig verzoek aan de met toezicht belaste ambtenaren wordt voorgelegd.
§ 6. Elke meter die om welke reden ook (nazicht, ijking enz..) weggenomen wordt, wordt zo spoedig mogelijk vervangen. Elke verwijdering en terugplaatsing van een debietmeter wordt onmiddellijk meegedeeld (schriftelijk, per fax of e-mail) aan de toezichthoudende ambtenaren. De stand van de meter wordt bij het wegnemen en het terugplaatsen genoteerd in een register.
§ 7. De met toezicht belaste ambtenaren kunnen een meetinrichting of een onderdeel ervan verzegelen. Indien de zegel verbroken wordt, verwittigt de exploitant onmiddellijk het afdelingshoofd van de afdeling Milieu-inspectie.
§ 8. Voor bestaande grondwaterwinningen mogen de meters geplaatst worden in overeenstemming met de vergunningsvoorwaarden en de bepalingen van het besluit van 21 november 1973 betreffende de meetinrichtingen van grondwater en in dienst blijven voor de duur van de vergunning.
§ 9. De stand van iedere debietmeter wordt genoteerd in een register op de laatste kalenderdag van elk jaar waarin grondwater werd opgepompt en telkens wanneer, om welke reden ook, de debietmeter verwijderd of herplaatst wordt.
Afdeling 5.53.4. - Grondwaterwinningen waarvan het vergunde volume meer dan 30 000 kubieke meter per jaar bedraagt
Art. 5. 53.4.1. § 1. De bepalingen van deze afdeling zijn niet van toepassing op de in de 3de klasse ingedeelde inrichtingen.
§ 2. De aanleg van volgende peilputten is verplicht :
1° voor grondwaterwinningen uit freatische watervoerende lagen :
a) voor de schijf van 30 000 m3 tot 1 miljoen m3 per jaar vergund debiet : 1 peilput per eenheid van 200 000 m3 per jaar vergund debiet;
b) voor de schijf van 1 miljoen of meer m3 per jaar vergund debiet : 1 peilput per eenheid van 500 000 m3 per jaar vergund debiet;
2° voor grondwaterwinningen uit afgesloten watervoerende lagen :
a) voor de schijf van 30 000 m3 tot 500 000 m3 per jaar vergund debiet : 1 peilput;
b) voor de schijf van 500 000 of meer m3 per jaar vergund debiet : 1 peilput per eenheid van 500 000 m3 per jaar vergund debiet met een maximum van 3 peilputten.
De peilputten worden aangelegd volgens de regels van het goede vakmanschap zoals bepaald in artikel 5.53.1.2 en 5.53.2.1 en 5.53.2.2. Elke peilput wordt voorzien van peilbuizen met filters in de watervoerende laag waaruit grondwater gewonnen wordt en in alle daarboven gelegen watervoerende lagen. De ligging van de peilputten moet in overleg met een milieudeskundige, erkend in de discipline grondwater, zodanig worden bepaald dat de afpompingskegel van de waterwinning in de aangesproken watervoerende laag en de invloed in de bovenliggende watervoerende lagen door meting kan bepaald worden. Tevens moet de diameter van de peilbuis in de watervoerende laag waaruit water gewonnen wordt het nemen van waterstalen mogelijk maken.
Art. 5. 53.4.2. Voor een grondwaterwinning, waarvan het vergunde volume meer dan 30 000 m3 per jaar bedraagt, moet ten minste één peilput worden aangelegd. In de milieuvergunning kunnen bijkomende peilputten worden opgelegd maar het totale aantal peilputten mag nooit meer bedragen dan het dubbele van de door toepassing van het artikel 5.53.4.1 verkregen aantal peilputten.
Art. 5. 53.4.3. In het geval van afgesloten watervoerende lagen mag het grondwaterpeil in een centraal aangelegde peilput of bij ontstentenis daarvan in elke grondwaterwinningsput van de grondwaterwinning niet dalen beneden een door de vergunningverlenende overheid bepaald peil (in meters onder het maaiveld). De vergunningverlenende overheid kan de plaatsing van een contactelektrode in een centraal aangelegde peilput of bij ontstentenis daarvan in elke grondwaterwinningsput die de winning stillegt wanneer dit peil bereikt wordt, opleggen.
Art. 5. 53.4.4. Gedurende ten minste twee maanden voorafgaand aan het oppompen van grondwater moeten wekelijkse peilmetingen worden uitgevoerd in de peilputten, bedoeld in artikel 5.53.4.1.
Art. 5. 53.4.5. § 1. Alvorens met het oppompen van grondwater te starten, laat de exploitant het grondwater uit elke productieput en/of andere opvanginstallatie analyseren door een milieudeskundige erkend in de discipline water en grondwater. Ten minste de volgende parameters worden bepaald :
1° de anionen : SO4--, NO2-, NO3-, Cl-, PO4---, CO3-, OH-, HCO3, F-, allemaal uitgedrukt in mg/l;
2° de kationen : Ca++, K+, Na+, Mg++, NH4+, Mn++, Fe++, Fe+++, allemaal uitgedrukt in mg/l;
3° de zuurtegraad (pH) in Sörensen;
4° de temperatuur in °C;
5° de elektrische geleidbaarheid in S/cm bij 20 °C;
6° de totale hardheid in °F;
7° het zuurstofgehalte in mg/l;
8° de alkaliteit ten opzichte van methyloranje in °F;
9° de alkaliteit ten opzichte van fenolftaleïne in °F.
§ 2. De analyse, vermeld in § 1, wordt jaarlijks herhaald op het gemengde grondwater uit elke grondwaterwinning, die grondwater oppompt uit éénzelfde watervoerende laag.
Art. 5. 53.4.6. § 1. Het grondwaterpeil in de meest centraal gelegen productieput en in de peilputten wordt maandelijks gemeten. Hierbij wordt het ononderbroken gewonnen volume gedurende één uur voorafgaand aan de meting, omgerekend in m3/dag, genoteerd. Eénmaal per jaar na het stilleggen van een grondwaterwinning gedurende ten minste 24 uur tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, wordt het grondwaterpeil in de productieputten en de peilputten gemeten. De tijd van stilstand van de grondwaterwinning, het gewonnen volume gedurende acht uur voorafgaand aan de stilstand en de peilmetingen worden zorgvuldig genoteerd.
§ 2. De gegevens, bedoeld in artikel 5.53.4.5 en § 1, worden door de exploitant bijgehouden in een register, dat ter plaatse of in een gecentraliseerde databank van het bedrijf ter inzage wordt gehouden van de toezichthoudende ambtenaren.
Art. 5. 53.4.7. Uiterlijk op 15 maart van elk jaar deelt de exploitant van een grondwaterwinning, waarvan het vergunde volume meer dan 30 000 m3 per jaar bedraagt, aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer de volgende gegevens met betrekking tot deze grondwaterwinning mee :
1° de in het voorgaande kalenderjaar gewonnen hoeveelheden grondwater;
2° de resultaten van de analyses van het grondwater en van de peilmetingen van het voorgaande kalenderjaar.
Art. 5. 53.4.8. Ten laatste negentig dagen na het boren respectievelijk het herboren of de aanleg, wijziging of verbouwing van een grondwaterwinning of grondwaterwinningseenheid, waarvan het vergunde volume meer dan 30 000 m3 per jaar bedraagt, bezorgt de exploitant de volgende gegevens aan de afdeling Water van de Administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer :
1° het doel van de boring;
2° het boorverslag met een beschrijving van de aard van de aangeboorde lagen;
3° de geologische beschrijving van de lagen, voor zover deze gekend zijn;
4° de technische beschrijving van de uitrusting van het boorgat, de uitvoering of wijziging van de put en/of andere inrichting;
5° de watervoerende laag waaruit grondwater wordt opgepompt;
6° het specifieke debiet van de put;
7° de kwaliteit van het opgepompte grondwater aan de hand van de analyseresultaten bedoeld in artikel 5.53.4.5. § 1;
8° de diepte van het grondwater in rust na de putontwikkeling ten opzichte van het maaiveld;
9° de maatregelen die werden getroffen ter voorkoming van verontreiniging van het leefmilieu in het algemeen en van het grondwater in het bijzonder;
10° vanaf een vergund debiet van 1 000 000 m3 per jaar, het verslag van een deskundig uitgevoerde pompproef;
11° de ligging op een kaart op schaal 1/250 met aanduiding van op het terrein waarneembare referenties.
Afdeling 5.53.5. - Aanleg, wijziging of verbouwing van een grondwaterwinning buitendienststellingen.
Art. 5. 53.5.1. § 1. Wanneer de exploitant een grondwaterwinning, waarvan het vergunde volume meer dan 30 000 m3 per jaar bedraagt, of een boorgat of een ander onderdeel hiervan, buiten dienst stelt, moet hij de ontsluiting van de watervoerende laag afdekken met een ondoorlatend materiaal (zwelklei, cement), om verontreiniging of waterverlies te voorkomen.
De exploitant deelt deze buitendienststelling mee aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer.
§ 2. De exploitant is verplicht een buiten dienst gestelde grondwaterwinning, bedoeld in § 1, of een onderdeel hiervan, op te vullen wanneer deze een potentieel gevaar betekent voor de kwaliteit van het grondwater. In voorkomend geval legt de exploitant het werkplan voor deze opvulling ter goedkeuring voor aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer.
Afdeling 5.53.6. - Specifieke voorschriften.
Onderafdeling 5.53.6.1. - Bronbemalingen en draineringen.
Art. 5. 53.6.1.1. § 1. Het is verboden een bronbemaling, bedoeld in subrubriek 53.2 van de indelingslijst, te exploiteren als die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een beschermingszone van het type I of II van grondwaterwinningen, bestemd voor de openbare watervoorziening, zoals afgebakend in uitvoering van het besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985, houdende nadere regelen voor de afbakening van waterwingebieden en beschermingszones.
§ 2. Het grondwater dat onttrokken wordt bij de bronbemalingen bedoeld in subrubriek 53.2 van de indelingslijst moet, in zoverre dit met toepassing van beste beschikbare technieken mogelijk is, zoveel mogelijk terug in de grond worden ingebracht buiten de onttrekkingszone. Hiervoor kan gebruikgemaakt worden van infiltratieputten, infiltratiebekkens of infiltratiegrachten. Indien dit technisch onmogelijk is mag het water geloosd worden in het openbare of private hydrografische net. De infiltratie of de lozing van het opgepompte grondwater mag geen wateroverlast voor derden veroorzaken.
Volumes hoger dan 10 m3 per uur mogen niet geloosd worden in openbare rioleringen aangesloten op een rioolwaterzuiveringsinstallatie behoudens de uitdrukkelijke schriftelijke toelating van de exploitant van deze installatie.
Art. 5. 53.6.1.2. § 1. Het grondwater dat onttrokken wordt bij de draineringen, bedoeld in subrubriek 53.3 van de indelingslijst alsook bij de bronbemalingen, bedoeld in subrubriek 53.4 en 53.5 van de indelingslijst, moet, in zoverre dit met toepassing van de beste beschikbare technieken mogelijk is, nuttig worden gebruikt.
Volumes hoger dan 10 m3 per uur mogen niet geloosd worden in openbare rioleringen aangesloten op een rioolwaterzuiveringsinstallatie behoudens de uitdrukkelijke schriftelijke toelating van de exploitant van deze installatie.
§ 2. Bij overmacht door overstromingsgevaar is de exploitant van een bronbemaling die noodzakelijk is voor de waterbeheersing van de mijnverzakkingsgebieden, bedoeld in subrubriek 53.4.2° van de indelingslijst, ontslagen van het respecteren van het vergunde dagdebiet, opgelegd in de verleende vergunning.
Onderafdeling 5.53.6.2. - Grondwaterwinningen voor koude-warmtepompen.
Art. 5. 53.6.2.1. Het is verboden een inrichting, bedoeld in subrubriek 53.6 van de indelingslijst, te exploiteren die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een beschermingszone van het type I of II van grondwaterwinningen, bestemd voor de openbare watervoorziening, zoals afgebakend in uitvoering van het besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985, houdende nadere regelen voor de afbakening van waterwingebieden en beschermingszones.
Onderafdeling 5.53.6.3. - Grondwaterwinningen voor de openbare watervoorziening.
Art. 5. 53.6.3.1. § 1. Alvorens met het oppompen van grondwater te starten, laat de exploitant van een grondwaterwinning, bedoeld in subrubriek 53.7 van de indelingslijst, aanvullend aan de analyses, bedoeld in artikel 5.53.4.5, het grondwater uit elke productieput en/of andere opvanginstallatie waarbij grondwater wordt opgepompt uit freatische watervoerende lagen, analyseren door een milieudeskundige erkend in de discipline water en grondwater voor de volgende bijkomende parameters :
1° pesticiden : atrazine, simazine, diuron, isoproturon en chloortoluron;
2° geëmulgeerde of opgeloste koolwaterstoffen, minerale oliën;
3° zware metalen : arseen, cadmium, zink en nikkel;
4° polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's) : fluoranteen, benzo 3,4 fluoranteen, benzo 11,12 fluoranteen, benzo 3,4 pyreen, benzo 1,12 peryleen en indeno-pyreen (1,2,3 cd).
§ 2. De parameters vermeld in artikel 5.53.4.5 worden viermaal per jaar op het mengsel uit de productieputten, gegroepeerd per watervoerende laag, bepaald. De parameters vermeld in § 1 worden jaarlijks op het mengsel uit de productieputten, gegroepeerd per watervoerende laag, bepaald.
§ 3. Indien de kwaliteit van het ruwe watermengsel volgende maximale waarden overtreft, wordt de frequentie opgevoerd tot viermaal per jaar op de productieputten die verontreinigd zijn met de desbetreffende parameters. De maximale waarden zijn :
1° som PAK's < 0,020 g/l;
2° som geëmulgeerde of opgeloste koolwaterstoffen en minerale oliën < 5 g/l;
3° voor de pesticiden atrazine, simazine, diuron, isoproturon en chloortoluron < 0,020 g/l per individueel actief product;
4° voor de zware metalen : arseen < 50 g/l, cadmium < 5 g/l, zink < 200 g/l en nikkel < 50 g/l.
Deze bepaling is niet van toepassing voor stoffen die van nature in het grondwater aanwezig zijn.
§ 4. De gegevens, bedoeld in § 1 en § 2, worden bijgehouden in een register, dat ter plaatse of in een gecentraliseerde databank van het bedrijf ter inzage wordt gehouden van de toezichthoudende ambtenaren.
Art. 5. 53.6.3.2. De exploitant van een grondwaterwinning, bedoeld in subrubriek 53.7 van de indelingslijst, maakt per periode van vijf jaren een rapport op met de volgende inhoud :
1° de beschrijving van de evolutie van de opgepompte debieten en overeenkomstige peilen in de productieputten en de peilputten over de afgelopen periode (ev. weergegeven in tijdsreeksen) alsook een evaluatie hiervan;
2° de beschrijving van de eventuele mogelijke vastgestelde invloeden op de bovengrondse eigendommen, zowel wat betreft stabiliteit van de grond als de mogelijke invloed op gewassen en het natuurlijk milieu;
3° bij grondwaterwinningen met vijf peilputten en meer, twee stijghoogtekaarten respectievelijk in de aangepompte watervoerende laag en de freatische watervoerende laag van de omgeving, opgemaakt op basis van de reële metingen, één met de hoogste en één met de laagste gemeten grondwaterstand.
De exploitant bezorgt een eensluidend verklaard afschrift van dit rapport aan de vergunningverlenende overheid alsook aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer.
Art. 5. 53.6.3.3. Het boren van reserve-grondwaterwinningsputten is toegelaten mits :
1° deze worden aangelegd volgens de voorwaarden bepaald in de verleende vergunning;
2° dit geen weerslag heeft op het totale vergunde debiet;
3° geen andere watervoerende laag wordt aangeboord;
4° alle nieuwe inrichtingen gelegen zijn op de in het vergunningsbesluit opgenomen kadastrale percelen en/of waterwingebied;
5° de oude putten worden, van zodra ze niet meer in gebruik zijn, ofwel afgedekt en opgevuld volgens de bepalingen van artikel 5.53.5.2, ofwel ingericht en gebruikt als peilput. "
Art.226. L'article 5.43.2.1 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° Le § 1 est remplacé comme suit :
" § 1. Par dérogation aux valeurs limites d'émission générales fixées au chapitre 4.4., les gaz de combustion et les gaz de fumée provenant des nouvelles installations de combustion ou des nouveaux fours d'incinération doivent répondre aux valeurs limites d'émission suivantes, où le N0x est exprimé en tant que NO2 :
1° installations de combustion/fours d'incinération alimentés avec des combustibles solides :
a) si la première autorisation d'exploitation a été délivrée avant le 1er janvier 1996 : puissance thermique valeurs limites d'emission en mg/Nm3 nominale en MW poussieres SO2 NOx CO Chlorures Fluorures 50 a 100 50 2 000 650 250 100 30 plus de 100 jusqu'a 50 1 200 650 250 100 30 300 plus de 300 50 250 650 250 30 5
1° Le § 1 est remplacé comme suit :
" § 1. Par dérogation aux valeurs limites d'émission générales fixées au chapitre 4.4., les gaz de combustion et les gaz de fumée provenant des nouvelles installations de combustion ou des nouveaux fours d'incinération doivent répondre aux valeurs limites d'émission suivantes, où le N0x est exprimé en tant que NO2 :
1° installations de combustion/fours d'incinération alimentés avec des combustibles solides :
a) si la première autorisation d'exploitation a été délivrée avant le 1er janvier 1996 : puissance thermique valeurs limites d'emission en mg/Nm3 nominale en MW poussieres SO2 NOx CO Chlorures Fluorures 50 a 100 50 2 000 650 250 100 30 plus de 100 jusqu'a 50 1 200 650 250 100 30 300 plus de 300 50 250 650 250 30 5
Art. 241. Aan deel 5 van hetzelfde besluit wordt een hoofdstuk 5.54 " Het kunstmatig aanvullen van grondwater " toegevoegd dat luidt als volgt :
" HOOFDSTUK 5.54. - Het kunstmatig aanvullen van grondwater.
Art. 5. 54.1. § 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 54 van de indelingslijst.
§ 2. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op inrichtingen voor het kunstmatig aanvullen van grondwater :
1° vergund met toepassing van het besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985 houdende reglementering en vergunning voor het gebruik van grondwater en de afbakening van waterwingebieden en beschermingszones;
2° waarvoor de vergunningsaanvraag met toepassing van het besluit, vermeld in 1°, werd ingediend;
3° vergund op basis van de reglementering van toepassing voor de inwerkingtreding van het besluit, vermeld in 1°.
Art. 5. 54.2. § 1. Rond de installaties voor het kunstmatig aanvullen van grondwater wordt een peilmeetnet aangelegd. Dit peilmeetnet moet een zodanig aantal peilputten omvatten dat het mogelijk is de invloed van het kunstmatig aanvullen op het grondwaterpeil en op de bovengrondse eigendommen te bepalen. Het minimumaantal en de preciese locatie van de peilputten kan in de vergunning nader worden bepaald.
§ 2. De installaties worden zo gebouwd dat het mogelijk is de aan de grondwaterlaag kunstmatig toegevoegde hoeveelheid water te meten en/of te bepalen.
Art. 5. 54.3. § 1. De exploitant moet peilmetingen uitvoeren of laten uitvoeren in de peilputten, bedoeld in artikel 5.54.2, § 1 :
1° ten minste maandelijks, gedurende de 6 maanden voorafgaand aan het opstarten van het kunstmatig aanvullen;
2° ten minste wekelijks, gedurende het eerste jaar van het kunstmatig aanvullen;
3° ten minste maandelijks, vanaf het tweede jaar van het kunstmatig aanvullen.
§ 2. De exploitant houdt met betrekking tot de exploitatie van een inrichting voor het kunstmatig aanvullen van grondwater een register bij waarin worden ingeschreven :
1° de resultaten van de peilmetingen, bedoeld in § 1, samen met het peil in het infiltratiepand;
2° gedurende het eerste jaar van het kunstmatig aanvullen, de hoeveelheid water die tijdens de 24 uren voorafgaand aan de wekelijkse peilmetingen kunstmatig werd aangevuld;
3° de hoeveelheid water die maandelijks kunstmatig werd aangevuld.
Het register wordt door de exploitant ter inzage gehouden van de toezichthoudende overheid.
§ 3. Wanneer het jaarlijkse volume aangevuld water meer dan 30 000 m3 bedraagt, moet de exploitant de gegevens, bedoeld in § 2, op uiterlijk 15 maart van elk jaar volgend op het jaar waarop de gegevens betrekking hebben, tevens schriftelijk meedelen aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer.
§ 4. Peilmetingen in rust worden uitgevoerd in de peilputten, bedoeld in § 1, wanneer gedurende minstens 8 uur geen grondwater aangevuld werd.
Art. 5. 54.4. § 1. Enkel water dat voldoet aan de milieukwaliteitsnormen voor grondwater, bedoeld in artikel 2.4.1.1, mag worden gebruikt voor het kunstmatig aanvullen van grondwater.
§ 2. Alvorens met het kunstmatig aanvullen gestart mag worden, moeten ten minste drie bemonsteringen en analyses worden uitgevoerd van het kunstmatig aan te vullen water. Met betrekking tot deze bemonsteringen en analyses gelden de volgende regels :
1° ze moeten in opdracht en op kosten van de exploitant door een milieudeskundige erkend in de discipline grondwater worden uitgevoerd;
2° de bemonsteringen moeten plaatsvinden met een tussenpauze van ten minste een week;
3° de analyses moeten plaatsvinden voor elk van de parameters, bedoeld in artikel 2.4.1.1.
De verslagen van de bemonsteringen en analyses, bedoeld in het eerste lid, worden door de exploitant ter inzage gehouden van de toezichthoudende overheid.
§ 3. Het kunstmatig aanvullen mag pas gestart worden nadat op basis van de verslagen van de bemonsteringen en analyses, bedoeld in § 2, is aangetoond dat aan de voorwaarde, bedoeld in § 1, is voldaan.
Art. 5. 54.5. § 1. Na de start van het kunstmatig aanvullen, moeten ten minste driemaandelijks bemonsteringen en analyses worden uitgevoerd van het kunstmatig aan te vullen water. Met betrekking tot deze bemonsteringen en analyses gelden de volgende regels :
1° ze moeten in opdracht en op kosten van de exploitant door een milieudeskundige, erkend in de discipline grondwater, worden uitgevoerd;
2° de analyses moeten plaatsvinden voor elk van de parameters, bedoeld in artikel 2.4.1.1.
§ 2. De verslagen van de bemonsteringen en analyses, bedoeld in § 1, worden door de exploitant ter inzage gehouden van de toezichthoudende overheid.
§ 3. Wanneer het jaarlijkse volume aangevuld water meer dan 30 000 m3 bedraagt, moet de exploitant de gegevens, bedoeld in § 1, op uiterlijk 15 maart van elk jaar volgend op het jaar waarop de gegevens betrekking hebben, tevens schriftelijk meedelen aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer. "
" HOOFDSTUK 5.54. - Het kunstmatig aanvullen van grondwater.
Art. 5. 54.1. § 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 54 van de indelingslijst.
§ 2. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op inrichtingen voor het kunstmatig aanvullen van grondwater :
1° vergund met toepassing van het besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985 houdende reglementering en vergunning voor het gebruik van grondwater en de afbakening van waterwingebieden en beschermingszones;
2° waarvoor de vergunningsaanvraag met toepassing van het besluit, vermeld in 1°, werd ingediend;
3° vergund op basis van de reglementering van toepassing voor de inwerkingtreding van het besluit, vermeld in 1°.
Art. 5. 54.2. § 1. Rond de installaties voor het kunstmatig aanvullen van grondwater wordt een peilmeetnet aangelegd. Dit peilmeetnet moet een zodanig aantal peilputten omvatten dat het mogelijk is de invloed van het kunstmatig aanvullen op het grondwaterpeil en op de bovengrondse eigendommen te bepalen. Het minimumaantal en de preciese locatie van de peilputten kan in de vergunning nader worden bepaald.
§ 2. De installaties worden zo gebouwd dat het mogelijk is de aan de grondwaterlaag kunstmatig toegevoegde hoeveelheid water te meten en/of te bepalen.
Art. 5. 54.3. § 1. De exploitant moet peilmetingen uitvoeren of laten uitvoeren in de peilputten, bedoeld in artikel 5.54.2, § 1 :
1° ten minste maandelijks, gedurende de 6 maanden voorafgaand aan het opstarten van het kunstmatig aanvullen;
2° ten minste wekelijks, gedurende het eerste jaar van het kunstmatig aanvullen;
3° ten minste maandelijks, vanaf het tweede jaar van het kunstmatig aanvullen.
§ 2. De exploitant houdt met betrekking tot de exploitatie van een inrichting voor het kunstmatig aanvullen van grondwater een register bij waarin worden ingeschreven :
1° de resultaten van de peilmetingen, bedoeld in § 1, samen met het peil in het infiltratiepand;
2° gedurende het eerste jaar van het kunstmatig aanvullen, de hoeveelheid water die tijdens de 24 uren voorafgaand aan de wekelijkse peilmetingen kunstmatig werd aangevuld;
3° de hoeveelheid water die maandelijks kunstmatig werd aangevuld.
Het register wordt door de exploitant ter inzage gehouden van de toezichthoudende overheid.
§ 3. Wanneer het jaarlijkse volume aangevuld water meer dan 30 000 m3 bedraagt, moet de exploitant de gegevens, bedoeld in § 2, op uiterlijk 15 maart van elk jaar volgend op het jaar waarop de gegevens betrekking hebben, tevens schriftelijk meedelen aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer.
§ 4. Peilmetingen in rust worden uitgevoerd in de peilputten, bedoeld in § 1, wanneer gedurende minstens 8 uur geen grondwater aangevuld werd.
Art. 5. 54.4. § 1. Enkel water dat voldoet aan de milieukwaliteitsnormen voor grondwater, bedoeld in artikel 2.4.1.1, mag worden gebruikt voor het kunstmatig aanvullen van grondwater.
§ 2. Alvorens met het kunstmatig aanvullen gestart mag worden, moeten ten minste drie bemonsteringen en analyses worden uitgevoerd van het kunstmatig aan te vullen water. Met betrekking tot deze bemonsteringen en analyses gelden de volgende regels :
1° ze moeten in opdracht en op kosten van de exploitant door een milieudeskundige erkend in de discipline grondwater worden uitgevoerd;
2° de bemonsteringen moeten plaatsvinden met een tussenpauze van ten minste een week;
3° de analyses moeten plaatsvinden voor elk van de parameters, bedoeld in artikel 2.4.1.1.
De verslagen van de bemonsteringen en analyses, bedoeld in het eerste lid, worden door de exploitant ter inzage gehouden van de toezichthoudende overheid.
§ 3. Het kunstmatig aanvullen mag pas gestart worden nadat op basis van de verslagen van de bemonsteringen en analyses, bedoeld in § 2, is aangetoond dat aan de voorwaarde, bedoeld in § 1, is voldaan.
Art. 5. 54.5. § 1. Na de start van het kunstmatig aanvullen, moeten ten minste driemaandelijks bemonsteringen en analyses worden uitgevoerd van het kunstmatig aan te vullen water. Met betrekking tot deze bemonsteringen en analyses gelden de volgende regels :
1° ze moeten in opdracht en op kosten van de exploitant door een milieudeskundige, erkend in de discipline grondwater, worden uitgevoerd;
2° de analyses moeten plaatsvinden voor elk van de parameters, bedoeld in artikel 2.4.1.1.
§ 2. De verslagen van de bemonsteringen en analyses, bedoeld in § 1, worden door de exploitant ter inzage gehouden van de toezichthoudende overheid.
§ 3. Wanneer het jaarlijkse volume aangevuld water meer dan 30 000 m3 bedraagt, moet de exploitant de gegevens, bedoeld in § 1, op uiterlijk 15 maart van elk jaar volgend op het jaar waarop de gegevens betrekking hebben, tevens schriftelijk meedelen aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer. "
b) si la première autorisation d'exploitation est délivrée le ou après le 1er janvier 1996 : puissance thermique valeurs limites d'emission en mg/Nm3 nominale en MW poussieres SO2 NOx CO Chlorures Fluorures 50 a 100 50 2 000 400 250 100 30 plus de 100 jusqu'a 50 1 200 200 250 100 30 300 plus de 300 50 250 200 250 30 5
Art. 242. Aan deel 5 van hetzelfde besluit wordt een hoofdstuk 5.55 " Boringen " toegevoegd dat luidt als volgt :
" HOOFDSTUK 5.55. - Boringen.
Art. 5. 55.1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 55 van de indelingslijst.
Art. 5. 55.2. § 1. De boring wordt uitgevoerd volgens de regels van goed vakmanschap. Elke verontreiniging van het grondwater wordt vermeden, zowel tijdens de aanleg als tijdens de exploitatie.
§ 2. Het boorgat wordt bovenaan afgedicht om verontreiniging van de grondwaterlagen te voorkomen.
§ 3. Het is verboden verschillende watervoerende lagen met elkaar in verbinding te brengen. Inzonderheid moeten ter hoogte van de scheidende lagen kleistoppen worden geplaatst ofwel de ruimte ter hoogte van scheidende lagen worden gecementeerd.
§ 4. Wanneer het gaat om een boring met een diepte van meer dan 50 m ten opzichte van het maaiveld, bezorgt de exploitant, uiterlijk negentig dagen na het boren, de volgende gegevens aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer :
1° het doel van de boring;
2° het boorverslag met een beschrijving van de aard van de aangeboorde lagen;
3° de geologische beschrijving van de lagen, voorzover deze bekend zijn;
4° de technische beschrijving van de uitrusting van het boorgat;
5° de diepte van het grondwater in rust na de putontwikkeling ten opzichte van het maaiveld;
6° de maatregelen die werden getroffen ter voorkoming van verontreiniging van het leefmilieu in het algemeen en van het grondwater in het bijzonder;
7° de ligging op een kaart op schaal 1/250 met aanduiding van op het terrein waarneembare referenties.
Art. 5. 55.3. § 1. Wanneer de exploitant een boorgat of de erin aangebrachte installatie of een onderdeel hiervan, buiten dienst stelt, moet hij de ontsluiting van de watervoerende laag afdekken met een ondoorlatend materiaal (zwelklei, cement), om verontreiniging of waterverlies te voorkomen.
Wanneer het gaat om een boring met een diepte van meer dan 50 m ten opzichte van het maaiveld, deelt de exploitant deze buiten dienststelling mee aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer.
§ 2. De exploitant is verplicht een buiten dienst gestelde boorgat, bedoeld in § 1, of een onderdeel hiervan, op te vullen wanneer deze een potentieel gevaar betekent voor de kwaliteit van het grondwater. In voorkomend geval en wanneer het gaat om een boring met een diepte van meer dan 50 m ten opzichte van het maaiveld, legt de exploitant het werkplan voor deze opvulling ter goedkeuring voor aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer. "
" HOOFDSTUK 5.55. - Boringen.
Art. 5. 55.1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 55 van de indelingslijst.
Art. 5. 55.2. § 1. De boring wordt uitgevoerd volgens de regels van goed vakmanschap. Elke verontreiniging van het grondwater wordt vermeden, zowel tijdens de aanleg als tijdens de exploitatie.
§ 2. Het boorgat wordt bovenaan afgedicht om verontreiniging van de grondwaterlagen te voorkomen.
§ 3. Het is verboden verschillende watervoerende lagen met elkaar in verbinding te brengen. Inzonderheid moeten ter hoogte van de scheidende lagen kleistoppen worden geplaatst ofwel de ruimte ter hoogte van scheidende lagen worden gecementeerd.
§ 4. Wanneer het gaat om een boring met een diepte van meer dan 50 m ten opzichte van het maaiveld, bezorgt de exploitant, uiterlijk negentig dagen na het boren, de volgende gegevens aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer :
1° het doel van de boring;
2° het boorverslag met een beschrijving van de aard van de aangeboorde lagen;
3° de geologische beschrijving van de lagen, voorzover deze bekend zijn;
4° de technische beschrijving van de uitrusting van het boorgat;
5° de diepte van het grondwater in rust na de putontwikkeling ten opzichte van het maaiveld;
6° de maatregelen die werden getroffen ter voorkoming van verontreiniging van het leefmilieu in het algemeen en van het grondwater in het bijzonder;
7° de ligging op een kaart op schaal 1/250 met aanduiding van op het terrein waarneembare referenties.
Art. 5. 55.3. § 1. Wanneer de exploitant een boorgat of de erin aangebrachte installatie of een onderdeel hiervan, buiten dienst stelt, moet hij de ontsluiting van de watervoerende laag afdekken met een ondoorlatend materiaal (zwelklei, cement), om verontreiniging of waterverlies te voorkomen.
Wanneer het gaat om een boring met een diepte van meer dan 50 m ten opzichte van het maaiveld, deelt de exploitant deze buiten dienststelling mee aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer.
§ 2. De exploitant is verplicht een buiten dienst gestelde boorgat, bedoeld in § 1, of een onderdeel hiervan, op te vullen wanneer deze een potentieel gevaar betekent voor de kwaliteit van het grondwater. In voorkomend geval en wanneer het gaat om een boring met een diepte van meer dan 50 m ten opzichte van het maaiveld, legt de exploitant het werkplan voor deze opvulling ter goedkeuring voor aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer. "
Art. 240. Un chapitre 5.53 intitulé " Captage d'eaux souterraines " et libellé comme suit est ajouté à la partie 5 dudit arrêté :
" CHAPITRE 5.53. - Captage d'eaux souterraines.
Section 5.53.1. - Dispositions générales.
Art. 5. 53.1.1. § 1. Les dispositions du présent chapitre s'appliquent aux établissements visés à la rubrique 53 de la liste de classification.
§ 2. Les dispositions du présent chapitre ne s'appliquent pas aux captages d'eaux souterraines :
1° autorisés en application de l'arrêté de l'Exécutif flamand du 27 mars 1985 réglementant et autorisant l'utilisation des eaux souterraines et délimitant les zones de captages d'eau et les zones de protection;
2° dont la demande d'autorisation a été introduite en application de l'arrêté mentionné au point 1°;
3° autorisés sur la base de la réglementation en application avant l'entrée en vigueur de l'arrêté mentionné au point 1° ci-dessus.
Art. 5. 53.1.2. Le captage d'eaux souterraines est implanté, modifié, transformé et exploité suivant les règles de bonne pratique. Tout est mis en oeuvre pour éviter la pollution des eaux souterraines tant pendant l'aménagement du captage que pendant son exploitation.
Art. 5. 53.1.3. L'exploitant prend toutes les précautions nécessaires pour éviter d'endommager les immeubles et biens immobiliers dans le rayon d'influence du captage d'eaux souterraines. S'il existe un risque que des terres propices au tassement, en particulier les fagnes et les tourbières, soient asséchées suite à l'extraction d'eaux souterraines, l'exploitant fait exécuter à ses frais, avant l'exploitation du captage, un état des lieux de toutes les constructions situées sur de telles terres dont l'assèchement constitue une menace pour la stabilité de ces constructions dans la zone d'influence du captage. Des repères de tassement sont apposés sur ces constructions et nivelés par rapport à un point de référence situé en dehors de la zone d'influence.
Section 5.53.2. - Conditions générales.
Art. 5. 53.2.1. Le trou de forage est obturé dans sa partie supérieure afin d'éviter la pollution des eaux souterraines. Il est interdit de relier les nappes aquifères les unes avec les autres que ce soit par le biais de filtres enfouis dans un même trou de forage ou par le biais de l'espace laissé entre le puits et la paroi du trou de forage. Il est impératif de placer des bouchons d'argile à hauteur des couches de séparation ou de cimenter l'espace entre les tuyaux insérés dans le puits et la paroi du trou de forage.
Art. 5. 53.2.2. Le niveau d'eaux souterraines à l'intérieur du puits d'extraction, le forage ou toute installation destinée au captage des eaux souterraines, à l'exception des installations visant à assécher des sources au moyen de pompes à vide, doit pouvoir être mesuré aussi bien lorsque le captage est au repos que lorsqu'il est en activité. Une sonde droite indéformable, d'un diamètre de 18 mm ou plus si l'autorité qui délivre l'autorisation l'exige, sera dès lors insérée à l'intérieur de chaque trou de forage, soit directement dans le tuyau, soit dans l'espace entre le puits et le mur du puits. La partie inférieure de cette sonde descendra au minimum jusqu'au niveau du filtre du puits, dans la mesure où celui-ci en est équipé, ou au moins jusqu'au niveau de la nappe aquifère, si le puits n'est pas équipé de filtre.
S'il est possible, sans risquer d'endommager l'appareil de mesurage, de mesurer le niveau des eaux souterraines sans devoir aménager une sonde, l'autorisation écologique peut prévoir une dérogation à l'obligation d'aménager un tel dispositif.
Art. 5. 53.2.3. La reperforation de puits de captage d'eaux souterraines est autorisé dans la mesure où :
1° ceux-ci sont aménagés conformément aux conditions définies dans l'autorisation délivrée;
2° une telle opération n'a aucun effet sur le débit total autorisé;
3° aucune autre nappe aquifère n'est perforée;
4° toutes les nouvelles installations sont situées sur les parcelles cadastrales et/ou sur la zone de captage d'eau mentionnées dans la décision par laquelle l'autorisation est délivree;
5° les anciens puits non utilisés sont soit recouverts et remblayés conformément aux dispositions de l'article 5.53.5.2, soit aménagés et utilisés comme puits d'observation.
Section 5.53.3. - Installations de mesurage des eaux souterraines pompées.
Art. 5. 53.3.1. Les installations de mesurage utilisées pour mesurer le débit des eaux souterraines visé à l'article 28quinquies, § 1, du décret du 24 janvier 1984 portant des mesures en matière de gestion des eaux souterraines, sont placées avant le premier point de tirage des eaux souterraines. Les installations de mesurage sont équipées de façon à permettre de totaliser le volume d'eaux souterraines pompées par nappe aquifère.
Toute pièce amovible se trouvant éventuellement entre le débitmètre et la tête du puits peut être scellée par les fonctionnaires chargés du contrôle.
Un robinet muni d'un embout à filet interne est placé après chaque débitmètre afin de permettre le raccordement d'un tuyau d'un diamètre intérieur de 2,5 cm.
Art. 5. 53.3.2. § 1. Le débitmètre sera du type suivant :
1° compteur à roue volante ou à vis de type Woltman;
2° compteur à turbine dynamique;
3° compteur électromagnétique;
4° compteur à ultrasons;
5° compteur combiné : boîtier combinant plusieurs des compteurs visés aux points 1° à 4°.
§ 2. Tout autre type de compteur et toute autre méthode de mesurage que celle mentionnée au § 1 peut être autorisé dans la mesure où l'exploitant introduit une demande motivée et reçoit l'accord formel de l'autorité qui délivre l'autorisation.
Art. 5. 53.3.3. § 1. Les compteurs sont placés conformément à un code de bonne pratique.
§ 2. Chaque compteur mesure et totalise le volume de l'eau affluante. Le compteur situé au point de mesurage ne doit indiquer que le volume total. Ce compteur est installé et relié de façon telle qu'il permet de mesurer toute l'eau qui le traverse (en particulier lorsque la technique de mesurage utilise de l'électricité). Le fonctionnaire chargé du contrôle peut verrouiller le compteur de façon à ce qu'il ne puisse pas être déconnecté, rebranché ou modifié.
§ 3. Le compteur sera installé de façon a permettre une lecture aisé et sans risque d'endommagement ou de perturbation de l'opération de mesurage.
§ 4. Chaque compteur comporte les indications suivantes :
1° le nom du fabricant ou la marque du compteur;
2° l'année de construction et le numéro de fabrication;
3° le sens du courant;
4° la pression maximale d'exploitation dans la mesure où celle-ci risque de dépasser les 10 bars.
Sur les compteurs d'eau froide, tels que définis dans l'arrêté royal du 18 février 1977 régissant la pose et l'utilisation des compteurs d'eau froide, porteront en outre les mentions suivantes :
1° la classe métrologique et la puissance de mesurage nominale;
2° le sceau d'approbation du modèle;
3° la marque d'étalonnage.
§ 5. Chaque compteur d'eau froide doit être étalonné tous les 16 ans si le débit nominal est égal ou inférieur à 10 m3;/heure et tous les 8 ans dans les autres cas. L'étalonnage est confié à un organisme agréé à cette fin. Un certificat d'étalonnage est remis à l'exploitation, qui doit le conserver afin de pouvoir le présenter à la demande du fonctionnaire chargé du contrôle.
§ 6. Tout compteur enlevé du circuit, pour quelque raison que ce soit (vérification, étalonnage, etc.), doit être remplacé le plus rapidement possible. L'enlèvement et la remise en place d'un débitmètre sont immédiatement communiquées (par écrit, par fax ou par courrier électronique) aux fonctionnaires chargés du contrôle. L'état du compteur est noté dans un registre lors de son enlèvement et de sa remise en place.
§ 7. Les fonctionnaires chargés du contrôle peuvent apposer les scellés sur une installation de mesurage ou un sous-ensemble de celle-ci. Si les scellés sautent, l'exploitant est tenu d'en informer immédiatement le chef de la Direction de l'inspection de l'environnement.
§ 8. Dans le cas des captages d'eau existants, les compteurs peuvent être installés dans le respect soit des conditions d'autorisation, soit des dispositions de l'arrêté du 21 novembre 1973 relatif aux équipements de mesurage des eaux souterraines et rester en service pendant toute la durée de validité de l'autorisation.
§ 9. L'état du débitmètre est noté dans un registre le dernier jour de calendrier de chaque année au cours de laquelle les eaux souterraines sont pompées et a chaque fois que l'appareil doit être enlevé ou repositionné, pour quelque raison que ce soit.
Section 5.53.4. - Captages d'eaux souterraines dont le volume autorise comporte plus de 30 000 mètres cubes par an.
Art. 5. 53.4.1. § 1. Les dispositions de la présente section ne s'appliquent pas aux établissements de troisième classe.
§ 2. La pose des puits de sonde suivants est obligatoire :
1° pour les captages d'eaux souterraines à partir d'aquifères phréatiques :
a) d'un volume de pompage annuel autorisé compris entre 30 000 m3 et 1 million m3 : 1 puits de sonde par unité de 200 000 m3 de débit annuel autorisé;
b) d'un volume de pompage annuel autorisé d'1 million m3 et plus : 1 puits de sonde par unité de 500 000 m3 de débit annuel autorisé;
2° pour les captages d'eaux souterraines à partir d'aquifères captifs :
a) d'un débit annuel autorisé compris entre 30 000 m3 et 500 000 m3 : 1 puits de sonde;
b) d'un débit annuel autorisé de 500 000 m3 et plus : 1 puits de sonde par unité de 500 000 m3 par an avec un maximum de 3 puits de sonde.
Les puits de sonde seront implantés dans les règles de l'art conformément aux dispositions des articles 5.53.1.2, 5.53.2.1 et 5.53.2.2. Chaque puits de sonde est équipé de tuyaux d'observation garnis de filtres dans la nappe aquifère dont les eaux souterraines sont captées, ainsi que dans chacun des aquifères qui la surmontent. L'emplacement du puits de sonde sera déterminé en concertation avec un expert en environnement, agréé dans la discipline des eaux souterraines de façon à pouvoir déterminer le niveau de pompage le plus élevé du captage d'eau dans l'aquifère concerné et l'influence de ce pompage sur les aquifères supérieurs. Le diamètre du tuyau d'observation dans l'aquifere dont est extraite l'eau permettra, en outre, de prélever des échantillons d'eau.
Art. 5. 53.4.2. Un puits de sonde au minimum sera aménagé par captage d'eaux souterraines autorisé à pomper plus de 30 000 m3 d'eau par an. L'autorisation écologique peut imposer la pose de puits de sonde complémentaires, sans que le nombre total de ceux-ci excède le double du nombre de puits obtenu en application de l'article 5.53.4.1.
Art. 5. 53.4.3. Dans le cas des aquifères captifs, le niveau d'eaux souterraines dans un puits de sonde aménagé de façon centrale ou dans chaque puits de captage, lorsqu'un tel puits de sonde central fait défaut, ne peut chuter en decà d'un niveau (en mètres sous le niveau de la surface terrestre) fixé par l'autorité qui délivre l'autorisation. Cette même autorité peut également imposer à l'exploitant l'obligation d'équiper le puits de sonde central ou, à défaut de celui-ci, chaque puits de pompage individuel, d'une électrode de contact qui coupe automatiquement le captage dès que ledit niveau est atteint.
Art. 5. 53.4.4. Des mesures hebdomadaires du niveau seront réalisées dans le puits de sonde visé à l'article 5.53.4.1 pendant deux mois au moins avant le début des operations de pompage proprement dites.
Art. 5. 53.4.5. § 1. Avant de pouvoir commencer ses activités de pompage, l'exploitant est tenu de faire analyser les eaux souterraines de chaque puits de production et/ou de toute autre installation de captage par un expert en environnement agréé dans la discipline des eaux et des eaux souterraines.
L'analyse portera au minimum sur les paramètres suivants :
1° anions : SO4--, NO2-, NO3-, Cl-, PO4---, CO3-, OH-, HCO3, F-, tous exprimés en mg/l;
2° cations : Ca++, K+, Na+, Mg++, NH4+, Mn++, Fe++, Fe+++, tous exprimés en mg/l;
3° degré d'acidité (pH) en Sörensen;
4° température en °C;
5° conductivité électrique en S/cm à 20 °C;
6° dureté totale en °F;
7° teneur en oxygène en mg/l;
8° alcalinité par rapport au méthyle orangé en °F;
9° alcalinité par rapport au phénolphtaléine in °F.
§ 2. L'analyse visée au § 1 sera reproduite une fois par an sur les eaux mélangées de chaque installation de captage qui pompe des eaux souterraines à partir d'un seul et même aquifère.
Art. 5. 53.4.6. § 1. Le niveau des eaux souterraines dans le puits de production qui occupe la position la plus centrale et dans les puits de sonde est mesuré une fois par mois. Pour ce faire, le volume d'eau capté de façon ininterrompue une heure avant le mesurage est relevé et converti en m3/jour.
Une fois par an, le niveau des eaux souterraines dans les puits de production et les puits de sonde est mesuré après avoir arrêté l'opération de captage pendant 24 heures au moins, sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique. L'heure a laquelle l'operation de captage a été arrêtée, le volume capté au cours des huit heures précédant l'arrêt et les mesures de niveau sont enregistrés avec soin.
§ 2. Les données, visées à l'article 5.53.4.5 et au § 1, sont consignées par l'exploitant dans un registre qui reste sur place ou sont stockées dans une base de données centralisée de l'exploitation afin de pouvoir être consultées par les fonctionnaires chargés du contrôle.
Art. 5. 53.4.7. Au plus tard le 15 mars de chaque année, l'exploitant d'un captage d'eaux souterraines autorisé à pomper plus de 30 000 m3 par an communique les informations ci-après à la Direction des eaux de l'Administration de l'Environnement, de la Nature, du Sol et des Eaux :
1° les quantités d'eaux souterraines captées au cours de l'année civile précédente;
2° les résultats des analyses des eaux souterraines et des mesures de niveau effectuees au cours de l'année civile précédente.
Art. 5. 53.4.8. Au plus tard, nonante jours après le forage, le reforage, la pose, la modification ou la transformation d'un captage d'eaux souterraines ou d'une unité de captage d'eaux souterraines dont le volume autorisé comporte plus de 30 000 m3 par an, l'exploitant communique les informations suivantes à la Direction des Eaux de l'Administration de l'Environnement, de la Nature, du Sol et des Eaux :
1° le but du forage;
2° le rapport de forage avec une description de la nature des aquifères traversés;
3° la description de la composition géologique des couches, dans la mesure où celle-ci est connue;
4° la description technique de l'équipement utilisé dans le trou de forage, de l'exécution et de la transformation du puits et/ou de tout autre installation;
5° l'aquifère duquel proviennent les eaux souterraines;
6° le débit spécifique du puits;
7° la qualité des eaux souterraines pompées sur la base des résultats d'analyse visés à l'article 5.53.4.5. § 1;
8° la profondeur des eaux souterraines au repos après développement du puits par rapport à la surface du sol;
9° les mesures prises en vue d'éviter la pollution de l'environnement en général et celle des eaux souterraines en particulier;
10° à partir d'un volume autorisé de 1 000 000 m3 par an, le rapport d'expertise établi après un essai de pompage;
11° la représentation cartographique du captage à l'échelle 1/250 avec indication de références visibles sur le terrain.
Section 5.53.5. - Pose, modification ou transformation d'un captage d'eaux souterraines. - La mise hors service.
Art. 5. 53.5.1. § 1. Dès lors qu'il opte pour la mise hors service de son installation, l'exploitant d'un captage d'eaux souterraines, dont le volume autorisé dépasse les 30 000 m3 par an, ou d'un trou de forage ou de tout autre sous-ensemble est tenu d'obturer l'ouverture faite dans l'aquifère à l'aide d'un matériau imperméable (argile, ciment) afin d'éviter toute pollution ou toute perte d'eau.
L'exploitant communique cette mise hors service à la Direction des Eaux de l'Administration de l'Environnement, de la Nature, du Sol et des Eaux.
§ 2. L'exploitant est tenu de remblayer le captage d'eaux souterraines visé au § 1 ou la partie du captage d'eau mis hors service, lorsque ce captage ou cette partie de captage représente un danger potentiel pour la qualite des eaux souterraines. Le cas échéant, l'exploitant soumet le plan de travail, qu'il a elaboré pour ce remblayage, a l'approbation de la Direction des eaux de l'Administration de l'Environnement, de la Nature, du Sol et des Eaux.
Section 5.53.6. - Clauses spécifiques.
Sous-section 5.53.6.1. - Système de puits filtrants et puits de drainage.
Art. 5. 53.6.1.1. § 1. Il est interdit d'exploiter un système d'épuisement des eaux par puits filtrants au sens visé à la sous-rubrique 53.2 de la liste de classification, lorsque celui-ci se situe entièrement ou partiellement dans un endroit du captage d'eaux souterraines considéré comme zone de protection du type I ou II et destiné à l'alimentation du circuit de distribution d'eau public, tel que délimité en exécution de l'Exécutif flamand du 27 mars 1985 réglementant les actions dans les zones de captage et les zones de protection.
§ 2. Dans la mesure où l'application des meilleures techniques disponibles le permet, les eaux souterraines prélevées dans les systèmes de puits filtrants visés à la sous-rubrique 53.2 de la liste de classification seront renvoyées au maximum dans le sol en dehors de la zone de prélèvement. Il peut être fait usage, pour ce faire, de puits, bassins ou douves d'infiltration. Si ceci s'avère techniquement irréalisable, l'eau peut être rejetée dans le réseau hydrographique public ou privé. L'infiltration ou le déversement des eaux souterraines pompées ne peut provoquer aucune surcharge en eau pour les tiers.
Des volumes de plus de 10 m3 par heure ne peuvent être déversés dans les égouts publics reliés à une installation d'épuration des eaux d'égout, à moins d'avoir obtenu l'autorisation formelle écrite de son exploitant.
Art. 5. 53.6.1.2. § 1. Les eaux souterraines prélevées dans les puits de drainage visés à la sous-rubrique 53.3 de la liste de classification, ainsi que dans les systèmes d'épuisement des eaux visés aux sous-rubriques 53.4 et 53.5 de la liste de classification, seront revalorisées, dans la mesure où ceci apparaît réalisable en application des meilleures techniques disponibles.
Des volumes supérieurs à 10 m3 par heure ne peuvent être déversés dans les égouts publics reliés à une installation d'épuration des eaux d'égout, à moins d'avoir obtenu l'autorisation formelle écrite de son exploitant.
§ 2. L'exploitant d'un système d'épuisement des eaux par puits filtrants dont l'utilisation est rendue indispensable pour permettre de gérer le niveau des eaux dans les zones minières à risque d'effondrement, telles que visées à la sous-rubrique 53.4.2° de la liste de classification, peut, en cas de force majeure liée à un risque d'inondation, déroger à l'obligation de respecter le débit journalier fixé dans l'autorisation qui lui a été délivrée.
Sous-section 5.53.6.2. - Captages d'eaux souterraines pour les pompes mixtes chaud/froid.
Art. 5. 53.6.2.1. Il est interdit d'exploiter une installation relevant de la sous-rubrique 53.6 de la liste de classification, lorsque celle-ci se situe entièrement ou partiellement dans un endroit du captage d'eaux souterraines considéré comme zone de protection du type I ou II et destiné à l'alimentation du circuit de distribution d'eau public, tel que délimité en exécution de l'arrêté du Gouvernement flamand du 27 mars 1985 réglementant les actions dans les zones de captage et les zones de protection.
Sous-section 5.53.6.3. - Captages d'eaux souterraines pour l'approvisionnement du réseau de distribution d'eau public.
Art. 5. 53.6.3.1. § 1. Avant de commencer les opérations de pompage, l'exploitant d'un captage d'eaux souterraines visé à la sous-rubrique 53.7 de la liste de classification est tenu de faire exécuter une analyse des eaux du puits de production et/ou des eaux de toute autre installation de collecte pompées dans l'aquifère phréatique. Cette analyse sera confiée à un expert en environnement agréé dans la discipline des eaux et des eaux souterraines et portera, en plus des paramètres mentionnés à l'article 5.53.4.5, sur la recherche de résidus des élements suivants :
1° pesticides : atrazine, simazine, diuron, isoproturon et chlortoluron;
2° hydrocarbures émulsionnés ou dissous, huiles minérales;
3° métaux lourds : arsenic, cadmium, zinc et nickel;
4° hydrocarbures aromatiques polycycliques (HAP) : fluorantène, benzo 3,4 fluorantène, benzo 11,12 fluorantène, benzo 3,4 pyrène, benzo 1,12 perylène et indeno-pyrène (1,2,3 cd).
§ 2. Les paramètres mentionnés a l'article 5.53.4.5 sont déterminés quatre fois par an sur le mélange des puits de production, groupés par aquifère.
Les paramètres mentionnés au § 1 sont déterminés une fois par an sur le mélange des puits de production, groupés par aquifère.
§ 3. Si la qualite du mélange brut dépasse les valeurs maximales suivantes, la fréquence est portée à quatre fois par an sur les puits de production pollués aux paramètres concernés. Les valeurs maximales sont les suivantes :
1° somme des HAP < 0,020 g/l;
2° somme des hydrocarbures émulsionnés ou dissous et huiles minérales < 5 g/l;
3° pour les pesticides atrazine, simazine, diuron, isoproturon et chlortoluron < 0,020 g/l par produit actif individuel;
4° pour les métaux lourds : arsenic < 50 g/l, cadmium < 5 g/l, zinc < 200 g/l et nickel < 50 g/l.
Cette clause ne s'applique pas aux substances se trouvant dans les eaux souterraines à l'état naturel.
§ 4. Les données, visées aux §§ 1 et 2, sont notées dans un registre, qui est conservé sur place ou dans une base de données centralisée de l'entreprise, en vue de leur éventuelle consultation par les fonctionnaires charges du contrôle.
Art. 5. 53.6.3.2. L'exploitant d'un captage d'eaux souterraines, visé à la sous-rubrique 53.7 de la liste de classification, établit, tous les cinq ans, un rapport contenant les données suivantes :
1° une description de l'évolution des débits pompés et des niveaux correspondants dans les puits de production et dans les puits de sonde au cours de la période écoulée (éventuellement reproduite en séquences), accompagnée d'une évaluation de cette période;
2° une description des influences éventuelles potentiellement constatées à la surface des propriétés, tant en ce qui concerne la stabilité du sol qu'en ce qui concerne la végétation et le milieu naturel;
3° dans le cas de captages d'eaux souterraines à cinq puits de sonde et plus, deux cartes représentant le niveau de hausse de l'eau dans l'aquifère alimenté par pompage et dans l'aquifère phréatique de la zone avoisinante, établies en se basant sur des mesures réelles; l'une des cartes montrera le niveau le plus élevé, l'autre, le niveau le plus bas des eaux souterraines.
L'exploitant fournit une copie certifiée conforme de ce rapport à l'autorité qui délivre l'autorisation, ainsi qu'a la Direction des eaux de l'Administration de l'Environnement, de la Nature, du Sol et des Eaux.
Art. 5. 53.6.3.3. Des puits de captage de reserve peuvent être forés pour autant que :
1° leur agencement soit conforme aux conditions fixées dans l'autorisation délivrée;
2° ces puits n'influencent pas le volume total autorisé;
3° aucun autre aquifère n'est transpercé;
4° les nouveaux établissements se situent sur les parcelles cadastrales reprises dans la décision d'autorisation et/ou une zone de captage d'eau;
5° les anciens puits, qui ne sont plus utilisés, sont soit immédiatement recouverts et remblayés conformément aux dispositions de l'article 5.53.5.2, soit aménagés et utilisés en tant que puits de sonde. ".
" CHAPITRE 5.53. - Captage d'eaux souterraines.
Section 5.53.1. - Dispositions générales.
Art. 5. 53.1.1. § 1. Les dispositions du présent chapitre s'appliquent aux établissements visés à la rubrique 53 de la liste de classification.
§ 2. Les dispositions du présent chapitre ne s'appliquent pas aux captages d'eaux souterraines :
1° autorisés en application de l'arrêté de l'Exécutif flamand du 27 mars 1985 réglementant et autorisant l'utilisation des eaux souterraines et délimitant les zones de captages d'eau et les zones de protection;
2° dont la demande d'autorisation a été introduite en application de l'arrêté mentionné au point 1°;
3° autorisés sur la base de la réglementation en application avant l'entrée en vigueur de l'arrêté mentionné au point 1° ci-dessus.
Art. 5. 53.1.2. Le captage d'eaux souterraines est implanté, modifié, transformé et exploité suivant les règles de bonne pratique. Tout est mis en oeuvre pour éviter la pollution des eaux souterraines tant pendant l'aménagement du captage que pendant son exploitation.
Art. 5. 53.1.3. L'exploitant prend toutes les précautions nécessaires pour éviter d'endommager les immeubles et biens immobiliers dans le rayon d'influence du captage d'eaux souterraines. S'il existe un risque que des terres propices au tassement, en particulier les fagnes et les tourbières, soient asséchées suite à l'extraction d'eaux souterraines, l'exploitant fait exécuter à ses frais, avant l'exploitation du captage, un état des lieux de toutes les constructions situées sur de telles terres dont l'assèchement constitue une menace pour la stabilité de ces constructions dans la zone d'influence du captage. Des repères de tassement sont apposés sur ces constructions et nivelés par rapport à un point de référence situé en dehors de la zone d'influence.
Section 5.53.2. - Conditions générales.
Art. 5. 53.2.1. Le trou de forage est obturé dans sa partie supérieure afin d'éviter la pollution des eaux souterraines. Il est interdit de relier les nappes aquifères les unes avec les autres que ce soit par le biais de filtres enfouis dans un même trou de forage ou par le biais de l'espace laissé entre le puits et la paroi du trou de forage. Il est impératif de placer des bouchons d'argile à hauteur des couches de séparation ou de cimenter l'espace entre les tuyaux insérés dans le puits et la paroi du trou de forage.
Art. 5. 53.2.2. Le niveau d'eaux souterraines à l'intérieur du puits d'extraction, le forage ou toute installation destinée au captage des eaux souterraines, à l'exception des installations visant à assécher des sources au moyen de pompes à vide, doit pouvoir être mesuré aussi bien lorsque le captage est au repos que lorsqu'il est en activité. Une sonde droite indéformable, d'un diamètre de 18 mm ou plus si l'autorité qui délivre l'autorisation l'exige, sera dès lors insérée à l'intérieur de chaque trou de forage, soit directement dans le tuyau, soit dans l'espace entre le puits et le mur du puits. La partie inférieure de cette sonde descendra au minimum jusqu'au niveau du filtre du puits, dans la mesure où celui-ci en est équipé, ou au moins jusqu'au niveau de la nappe aquifère, si le puits n'est pas équipé de filtre.
S'il est possible, sans risquer d'endommager l'appareil de mesurage, de mesurer le niveau des eaux souterraines sans devoir aménager une sonde, l'autorisation écologique peut prévoir une dérogation à l'obligation d'aménager un tel dispositif.
Art. 5. 53.2.3. La reperforation de puits de captage d'eaux souterraines est autorisé dans la mesure où :
1° ceux-ci sont aménagés conformément aux conditions définies dans l'autorisation délivrée;
2° une telle opération n'a aucun effet sur le débit total autorisé;
3° aucune autre nappe aquifère n'est perforée;
4° toutes les nouvelles installations sont situées sur les parcelles cadastrales et/ou sur la zone de captage d'eau mentionnées dans la décision par laquelle l'autorisation est délivree;
5° les anciens puits non utilisés sont soit recouverts et remblayés conformément aux dispositions de l'article 5.53.5.2, soit aménagés et utilisés comme puits d'observation.
Section 5.53.3. - Installations de mesurage des eaux souterraines pompées.
Art. 5. 53.3.1. Les installations de mesurage utilisées pour mesurer le débit des eaux souterraines visé à l'article 28quinquies, § 1, du décret du 24 janvier 1984 portant des mesures en matière de gestion des eaux souterraines, sont placées avant le premier point de tirage des eaux souterraines. Les installations de mesurage sont équipées de façon à permettre de totaliser le volume d'eaux souterraines pompées par nappe aquifère.
Toute pièce amovible se trouvant éventuellement entre le débitmètre et la tête du puits peut être scellée par les fonctionnaires chargés du contrôle.
Un robinet muni d'un embout à filet interne est placé après chaque débitmètre afin de permettre le raccordement d'un tuyau d'un diamètre intérieur de 2,5 cm.
Art. 5. 53.3.2. § 1. Le débitmètre sera du type suivant :
1° compteur à roue volante ou à vis de type Woltman;
2° compteur à turbine dynamique;
3° compteur électromagnétique;
4° compteur à ultrasons;
5° compteur combiné : boîtier combinant plusieurs des compteurs visés aux points 1° à 4°.
§ 2. Tout autre type de compteur et toute autre méthode de mesurage que celle mentionnée au § 1 peut être autorisé dans la mesure où l'exploitant introduit une demande motivée et reçoit l'accord formel de l'autorité qui délivre l'autorisation.
Art. 5. 53.3.3. § 1. Les compteurs sont placés conformément à un code de bonne pratique.
§ 2. Chaque compteur mesure et totalise le volume de l'eau affluante. Le compteur situé au point de mesurage ne doit indiquer que le volume total. Ce compteur est installé et relié de façon telle qu'il permet de mesurer toute l'eau qui le traverse (en particulier lorsque la technique de mesurage utilise de l'électricité). Le fonctionnaire chargé du contrôle peut verrouiller le compteur de façon à ce qu'il ne puisse pas être déconnecté, rebranché ou modifié.
§ 3. Le compteur sera installé de façon a permettre une lecture aisé et sans risque d'endommagement ou de perturbation de l'opération de mesurage.
§ 4. Chaque compteur comporte les indications suivantes :
1° le nom du fabricant ou la marque du compteur;
2° l'année de construction et le numéro de fabrication;
3° le sens du courant;
4° la pression maximale d'exploitation dans la mesure où celle-ci risque de dépasser les 10 bars.
Sur les compteurs d'eau froide, tels que définis dans l'arrêté royal du 18 février 1977 régissant la pose et l'utilisation des compteurs d'eau froide, porteront en outre les mentions suivantes :
1° la classe métrologique et la puissance de mesurage nominale;
2° le sceau d'approbation du modèle;
3° la marque d'étalonnage.
§ 5. Chaque compteur d'eau froide doit être étalonné tous les 16 ans si le débit nominal est égal ou inférieur à 10 m3;/heure et tous les 8 ans dans les autres cas. L'étalonnage est confié à un organisme agréé à cette fin. Un certificat d'étalonnage est remis à l'exploitation, qui doit le conserver afin de pouvoir le présenter à la demande du fonctionnaire chargé du contrôle.
§ 6. Tout compteur enlevé du circuit, pour quelque raison que ce soit (vérification, étalonnage, etc.), doit être remplacé le plus rapidement possible. L'enlèvement et la remise en place d'un débitmètre sont immédiatement communiquées (par écrit, par fax ou par courrier électronique) aux fonctionnaires chargés du contrôle. L'état du compteur est noté dans un registre lors de son enlèvement et de sa remise en place.
§ 7. Les fonctionnaires chargés du contrôle peuvent apposer les scellés sur une installation de mesurage ou un sous-ensemble de celle-ci. Si les scellés sautent, l'exploitant est tenu d'en informer immédiatement le chef de la Direction de l'inspection de l'environnement.
§ 8. Dans le cas des captages d'eau existants, les compteurs peuvent être installés dans le respect soit des conditions d'autorisation, soit des dispositions de l'arrêté du 21 novembre 1973 relatif aux équipements de mesurage des eaux souterraines et rester en service pendant toute la durée de validité de l'autorisation.
§ 9. L'état du débitmètre est noté dans un registre le dernier jour de calendrier de chaque année au cours de laquelle les eaux souterraines sont pompées et a chaque fois que l'appareil doit être enlevé ou repositionné, pour quelque raison que ce soit.
Section 5.53.4. - Captages d'eaux souterraines dont le volume autorise comporte plus de 30 000 mètres cubes par an.
Art. 5. 53.4.1. § 1. Les dispositions de la présente section ne s'appliquent pas aux établissements de troisième classe.
§ 2. La pose des puits de sonde suivants est obligatoire :
1° pour les captages d'eaux souterraines à partir d'aquifères phréatiques :
a) d'un volume de pompage annuel autorisé compris entre 30 000 m3 et 1 million m3 : 1 puits de sonde par unité de 200 000 m3 de débit annuel autorisé;
b) d'un volume de pompage annuel autorisé d'1 million m3 et plus : 1 puits de sonde par unité de 500 000 m3 de débit annuel autorisé;
2° pour les captages d'eaux souterraines à partir d'aquifères captifs :
a) d'un débit annuel autorisé compris entre 30 000 m3 et 500 000 m3 : 1 puits de sonde;
b) d'un débit annuel autorisé de 500 000 m3 et plus : 1 puits de sonde par unité de 500 000 m3 par an avec un maximum de 3 puits de sonde.
Les puits de sonde seront implantés dans les règles de l'art conformément aux dispositions des articles 5.53.1.2, 5.53.2.1 et 5.53.2.2. Chaque puits de sonde est équipé de tuyaux d'observation garnis de filtres dans la nappe aquifère dont les eaux souterraines sont captées, ainsi que dans chacun des aquifères qui la surmontent. L'emplacement du puits de sonde sera déterminé en concertation avec un expert en environnement, agréé dans la discipline des eaux souterraines de façon à pouvoir déterminer le niveau de pompage le plus élevé du captage d'eau dans l'aquifère concerné et l'influence de ce pompage sur les aquifères supérieurs. Le diamètre du tuyau d'observation dans l'aquifere dont est extraite l'eau permettra, en outre, de prélever des échantillons d'eau.
Art. 5. 53.4.2. Un puits de sonde au minimum sera aménagé par captage d'eaux souterraines autorisé à pomper plus de 30 000 m3 d'eau par an. L'autorisation écologique peut imposer la pose de puits de sonde complémentaires, sans que le nombre total de ceux-ci excède le double du nombre de puits obtenu en application de l'article 5.53.4.1.
Art. 5. 53.4.3. Dans le cas des aquifères captifs, le niveau d'eaux souterraines dans un puits de sonde aménagé de façon centrale ou dans chaque puits de captage, lorsqu'un tel puits de sonde central fait défaut, ne peut chuter en decà d'un niveau (en mètres sous le niveau de la surface terrestre) fixé par l'autorité qui délivre l'autorisation. Cette même autorité peut également imposer à l'exploitant l'obligation d'équiper le puits de sonde central ou, à défaut de celui-ci, chaque puits de pompage individuel, d'une électrode de contact qui coupe automatiquement le captage dès que ledit niveau est atteint.
Art. 5. 53.4.4. Des mesures hebdomadaires du niveau seront réalisées dans le puits de sonde visé à l'article 5.53.4.1 pendant deux mois au moins avant le début des operations de pompage proprement dites.
Art. 5. 53.4.5. § 1. Avant de pouvoir commencer ses activités de pompage, l'exploitant est tenu de faire analyser les eaux souterraines de chaque puits de production et/ou de toute autre installation de captage par un expert en environnement agréé dans la discipline des eaux et des eaux souterraines.
L'analyse portera au minimum sur les paramètres suivants :
1° anions : SO4--, NO2-, NO3-, Cl-, PO4---, CO3-, OH-, HCO3, F-, tous exprimés en mg/l;
2° cations : Ca++, K+, Na+, Mg++, NH4+, Mn++, Fe++, Fe+++, tous exprimés en mg/l;
3° degré d'acidité (pH) en Sörensen;
4° température en °C;
5° conductivité électrique en S/cm à 20 °C;
6° dureté totale en °F;
7° teneur en oxygène en mg/l;
8° alcalinité par rapport au méthyle orangé en °F;
9° alcalinité par rapport au phénolphtaléine in °F.
§ 2. L'analyse visée au § 1 sera reproduite une fois par an sur les eaux mélangées de chaque installation de captage qui pompe des eaux souterraines à partir d'un seul et même aquifère.
Art. 5. 53.4.6. § 1. Le niveau des eaux souterraines dans le puits de production qui occupe la position la plus centrale et dans les puits de sonde est mesuré une fois par mois. Pour ce faire, le volume d'eau capté de façon ininterrompue une heure avant le mesurage est relevé et converti en m3/jour.
Une fois par an, le niveau des eaux souterraines dans les puits de production et les puits de sonde est mesuré après avoir arrêté l'opération de captage pendant 24 heures au moins, sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique. L'heure a laquelle l'operation de captage a été arrêtée, le volume capté au cours des huit heures précédant l'arrêt et les mesures de niveau sont enregistrés avec soin.
§ 2. Les données, visées à l'article 5.53.4.5 et au § 1, sont consignées par l'exploitant dans un registre qui reste sur place ou sont stockées dans une base de données centralisée de l'exploitation afin de pouvoir être consultées par les fonctionnaires chargés du contrôle.
Art. 5. 53.4.7. Au plus tard le 15 mars de chaque année, l'exploitant d'un captage d'eaux souterraines autorisé à pomper plus de 30 000 m3 par an communique les informations ci-après à la Direction des eaux de l'Administration de l'Environnement, de la Nature, du Sol et des Eaux :
1° les quantités d'eaux souterraines captées au cours de l'année civile précédente;
2° les résultats des analyses des eaux souterraines et des mesures de niveau effectuees au cours de l'année civile précédente.
Art. 5. 53.4.8. Au plus tard, nonante jours après le forage, le reforage, la pose, la modification ou la transformation d'un captage d'eaux souterraines ou d'une unité de captage d'eaux souterraines dont le volume autorisé comporte plus de 30 000 m3 par an, l'exploitant communique les informations suivantes à la Direction des Eaux de l'Administration de l'Environnement, de la Nature, du Sol et des Eaux :
1° le but du forage;
2° le rapport de forage avec une description de la nature des aquifères traversés;
3° la description de la composition géologique des couches, dans la mesure où celle-ci est connue;
4° la description technique de l'équipement utilisé dans le trou de forage, de l'exécution et de la transformation du puits et/ou de tout autre installation;
5° l'aquifère duquel proviennent les eaux souterraines;
6° le débit spécifique du puits;
7° la qualité des eaux souterraines pompées sur la base des résultats d'analyse visés à l'article 5.53.4.5. § 1;
8° la profondeur des eaux souterraines au repos après développement du puits par rapport à la surface du sol;
9° les mesures prises en vue d'éviter la pollution de l'environnement en général et celle des eaux souterraines en particulier;
10° à partir d'un volume autorisé de 1 000 000 m3 par an, le rapport d'expertise établi après un essai de pompage;
11° la représentation cartographique du captage à l'échelle 1/250 avec indication de références visibles sur le terrain.
Section 5.53.5. - Pose, modification ou transformation d'un captage d'eaux souterraines. - La mise hors service.
Art. 5. 53.5.1. § 1. Dès lors qu'il opte pour la mise hors service de son installation, l'exploitant d'un captage d'eaux souterraines, dont le volume autorisé dépasse les 30 000 m3 par an, ou d'un trou de forage ou de tout autre sous-ensemble est tenu d'obturer l'ouverture faite dans l'aquifère à l'aide d'un matériau imperméable (argile, ciment) afin d'éviter toute pollution ou toute perte d'eau.
L'exploitant communique cette mise hors service à la Direction des Eaux de l'Administration de l'Environnement, de la Nature, du Sol et des Eaux.
§ 2. L'exploitant est tenu de remblayer le captage d'eaux souterraines visé au § 1 ou la partie du captage d'eau mis hors service, lorsque ce captage ou cette partie de captage représente un danger potentiel pour la qualite des eaux souterraines. Le cas échéant, l'exploitant soumet le plan de travail, qu'il a elaboré pour ce remblayage, a l'approbation de la Direction des eaux de l'Administration de l'Environnement, de la Nature, du Sol et des Eaux.
Section 5.53.6. - Clauses spécifiques.
Sous-section 5.53.6.1. - Système de puits filtrants et puits de drainage.
Art. 5. 53.6.1.1. § 1. Il est interdit d'exploiter un système d'épuisement des eaux par puits filtrants au sens visé à la sous-rubrique 53.2 de la liste de classification, lorsque celui-ci se situe entièrement ou partiellement dans un endroit du captage d'eaux souterraines considéré comme zone de protection du type I ou II et destiné à l'alimentation du circuit de distribution d'eau public, tel que délimité en exécution de l'Exécutif flamand du 27 mars 1985 réglementant les actions dans les zones de captage et les zones de protection.
§ 2. Dans la mesure où l'application des meilleures techniques disponibles le permet, les eaux souterraines prélevées dans les systèmes de puits filtrants visés à la sous-rubrique 53.2 de la liste de classification seront renvoyées au maximum dans le sol en dehors de la zone de prélèvement. Il peut être fait usage, pour ce faire, de puits, bassins ou douves d'infiltration. Si ceci s'avère techniquement irréalisable, l'eau peut être rejetée dans le réseau hydrographique public ou privé. L'infiltration ou le déversement des eaux souterraines pompées ne peut provoquer aucune surcharge en eau pour les tiers.
Des volumes de plus de 10 m3 par heure ne peuvent être déversés dans les égouts publics reliés à une installation d'épuration des eaux d'égout, à moins d'avoir obtenu l'autorisation formelle écrite de son exploitant.
Art. 5. 53.6.1.2. § 1. Les eaux souterraines prélevées dans les puits de drainage visés à la sous-rubrique 53.3 de la liste de classification, ainsi que dans les systèmes d'épuisement des eaux visés aux sous-rubriques 53.4 et 53.5 de la liste de classification, seront revalorisées, dans la mesure où ceci apparaît réalisable en application des meilleures techniques disponibles.
Des volumes supérieurs à 10 m3 par heure ne peuvent être déversés dans les égouts publics reliés à une installation d'épuration des eaux d'égout, à moins d'avoir obtenu l'autorisation formelle écrite de son exploitant.
§ 2. L'exploitant d'un système d'épuisement des eaux par puits filtrants dont l'utilisation est rendue indispensable pour permettre de gérer le niveau des eaux dans les zones minières à risque d'effondrement, telles que visées à la sous-rubrique 53.4.2° de la liste de classification, peut, en cas de force majeure liée à un risque d'inondation, déroger à l'obligation de respecter le débit journalier fixé dans l'autorisation qui lui a été délivrée.
Sous-section 5.53.6.2. - Captages d'eaux souterraines pour les pompes mixtes chaud/froid.
Art. 5. 53.6.2.1. Il est interdit d'exploiter une installation relevant de la sous-rubrique 53.6 de la liste de classification, lorsque celle-ci se situe entièrement ou partiellement dans un endroit du captage d'eaux souterraines considéré comme zone de protection du type I ou II et destiné à l'alimentation du circuit de distribution d'eau public, tel que délimité en exécution de l'arrêté du Gouvernement flamand du 27 mars 1985 réglementant les actions dans les zones de captage et les zones de protection.
Sous-section 5.53.6.3. - Captages d'eaux souterraines pour l'approvisionnement du réseau de distribution d'eau public.
Art. 5. 53.6.3.1. § 1. Avant de commencer les opérations de pompage, l'exploitant d'un captage d'eaux souterraines visé à la sous-rubrique 53.7 de la liste de classification est tenu de faire exécuter une analyse des eaux du puits de production et/ou des eaux de toute autre installation de collecte pompées dans l'aquifère phréatique. Cette analyse sera confiée à un expert en environnement agréé dans la discipline des eaux et des eaux souterraines et portera, en plus des paramètres mentionnés à l'article 5.53.4.5, sur la recherche de résidus des élements suivants :
1° pesticides : atrazine, simazine, diuron, isoproturon et chlortoluron;
2° hydrocarbures émulsionnés ou dissous, huiles minérales;
3° métaux lourds : arsenic, cadmium, zinc et nickel;
4° hydrocarbures aromatiques polycycliques (HAP) : fluorantène, benzo 3,4 fluorantène, benzo 11,12 fluorantène, benzo 3,4 pyrène, benzo 1,12 perylène et indeno-pyrène (1,2,3 cd).
§ 2. Les paramètres mentionnés a l'article 5.53.4.5 sont déterminés quatre fois par an sur le mélange des puits de production, groupés par aquifère.
Les paramètres mentionnés au § 1 sont déterminés une fois par an sur le mélange des puits de production, groupés par aquifère.
§ 3. Si la qualite du mélange brut dépasse les valeurs maximales suivantes, la fréquence est portée à quatre fois par an sur les puits de production pollués aux paramètres concernés. Les valeurs maximales sont les suivantes :
1° somme des HAP < 0,020 g/l;
2° somme des hydrocarbures émulsionnés ou dissous et huiles minérales < 5 g/l;
3° pour les pesticides atrazine, simazine, diuron, isoproturon et chlortoluron < 0,020 g/l par produit actif individuel;
4° pour les métaux lourds : arsenic < 50 g/l, cadmium < 5 g/l, zinc < 200 g/l et nickel < 50 g/l.
Cette clause ne s'applique pas aux substances se trouvant dans les eaux souterraines à l'état naturel.
§ 4. Les données, visées aux §§ 1 et 2, sont notées dans un registre, qui est conservé sur place ou dans une base de données centralisée de l'entreprise, en vue de leur éventuelle consultation par les fonctionnaires charges du contrôle.
Art. 5. 53.6.3.2. L'exploitant d'un captage d'eaux souterraines, visé à la sous-rubrique 53.7 de la liste de classification, établit, tous les cinq ans, un rapport contenant les données suivantes :
1° une description de l'évolution des débits pompés et des niveaux correspondants dans les puits de production et dans les puits de sonde au cours de la période écoulée (éventuellement reproduite en séquences), accompagnée d'une évaluation de cette période;
2° une description des influences éventuelles potentiellement constatées à la surface des propriétés, tant en ce qui concerne la stabilité du sol qu'en ce qui concerne la végétation et le milieu naturel;
3° dans le cas de captages d'eaux souterraines à cinq puits de sonde et plus, deux cartes représentant le niveau de hausse de l'eau dans l'aquifère alimenté par pompage et dans l'aquifère phréatique de la zone avoisinante, établies en se basant sur des mesures réelles; l'une des cartes montrera le niveau le plus élevé, l'autre, le niveau le plus bas des eaux souterraines.
L'exploitant fournit une copie certifiée conforme de ce rapport à l'autorité qui délivre l'autorisation, ainsi qu'a la Direction des eaux de l'Administration de l'Environnement, de la Nature, du Sol et des Eaux.
Art. 5. 53.6.3.3. Des puits de captage de reserve peuvent être forés pour autant que :
1° leur agencement soit conforme aux conditions fixées dans l'autorisation délivrée;
2° ces puits n'influencent pas le volume total autorisé;
3° aucun autre aquifère n'est transpercé;
4° les nouveaux établissements se situent sur les parcelles cadastrales reprises dans la décision d'autorisation et/ou une zone de captage d'eau;
5° les anciens puits, qui ne sont plus utilisés, sont soit immédiatement recouverts et remblayés conformément aux dispositions de l'article 5.53.5.2, soit aménagés et utilisés en tant que puits de sonde. ".
Art. 243. Aan deel 5 van hetzelfde besluit wordt een hoofdstuk 5.57 " Vliegvelden " toegevoegd dat luidt als volgt :
" HOOFDSTUK 5.57. - Vliegvelden.
Afdeling 5.57.1. - Algemene bepalingen.
Art. 5. 57.1.1. § 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 57 van de indelingslijst. Zij zijn niet van toepassing op militaire vliegvelden.
§ 2. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning zijn de bepalingen van hoofdstuk 4.5 niet van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 57 van de indelingslijst.
§ 3. Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden de luchtvaartuigen ingedeeld in vijf geluidscategorieën overeenkomstig het ministerieel van 23 januari 1998 tot vaststelling van de verdeling van de luchtvaartuigen in geluidscategorieën (BS. van 31 januari 1998).
Art. 5. 57.1.2. § 1. Rondom een vliegveld, ingedeeld in de eerste klasse, worden drie soorten geluidscontouren berekend :
1° LDN-geluidscontouren ter bepaling van het aantal potentieel sterk gehinderden : (Tracé niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 31/03/1999, p. 10488)
waarin : T = aantal seconden in 24 uren.
Nd = aantal vliegtuigbewegingen overdag op een gemiddelde dag op jaarbasis.
Nn = aantal vliegtuigbewegingen 's nachts op een gemiddelde dag op jaarbasis.
i = index die de i-de gemiddelde vliegtuigbeweging overdag weergeeft.
j = index die de j-de gemiddelde vliegtuigbeweging 's nachts weergeeft.
LAE(x) = SEL (Sound Exposure Level) resulterend uit de vliegtuigbeweging x, uitgedrukt in dB(A).
dag = periode van 06.00h tot 23.00h.
nacht = peride van 23.00h tot 06.00h.
2° LAeq,dag geluidscontouren voor een weergave van de geluidsbelasting overdag : (Tracé niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 31/03/1999, p. 10488)
waarin : T = aantal seconden gedurende de dag.
Nd = aantal vliegtuigbewegingen overdag op een gemiddelde dag op jaarbasis.
i = index die de i-de gemiddelde vliegtuigbeweging overdag weergeeft.
LAE(i) = SEL (Sound Exposure Level) resulterend uit de i-de vliegtuigbeweging, uitgedrukt in dB(A).
dag = periode van 06.00h tot 23.00h.
3° LAeq,nacht geluidscontouren voor een weergave van de geluidsbelasting 's nachts : (Tracé niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St.
31/03/1999, p. 10488)
waarin : T = aantal seconden gedurende de nachtperiode.
Nn = aantal vliegtuigbewegingen 's nachts op een gemiddelde dag op jaarbasis.
j = index die de j-de gemiddelde vliegtuigbeweging 's nachts weergeeft.
LAE(j) = SEL (Sound Exposure Level) resulterend uit de j-de vliegtuigbeweging, uitgedrukt in dB(A).
nacht = periode van 23.00h tot 06.00h.
§ 2. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning moeten ten minste de volgende geluidscontouren berekend worden :
1° de LDN-geluidscontouren van 55, 60, 65, 70 en 75 dB(A);
2° de LAeq,dag-geluidscontouren van 55, 60, 65, 70 en 75 dB(A);
3° de LAeq,nacht-geluidscontouren van 55, 60, 65, 70 en 75 dB(A).
§ 3. De geluidscontouren worden berekend met het simulatieprogramma " Integrated Noise Model " (INM) versie 5.1 of met een recentere versie van de Amerikaanse " Federal Aviation Administration " (FAA).
§ 4. Twee opeenvolgende geluidscontouren bakenen een geluidszone af.
§ 5. Binnen de verschillende LDN-contourzones wordt het aantal potentieel sterk gehinderden bepaald. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning gebeurt de bepaling van het aantal potentieel sterk gehinderden op basis van volgende formule :
sterk gehinderden = 0,0684*(LDN-42)2.
Afdeling 5.57.2. - Bijzondere voorwaarden.
Art. 5. 57.2.1. § 1. In de milieuvergunning kunnen voorwaarden worden opgelegd die het landen en/of het opstijgen beperken van luchtvaartuigen ingedeeld in bepaalde geluidscategorieën.
§ 2. Voor wat de luchthaven Brussel-Nationaal betreft moet de vergunningverlenende overheid bij het vaststellen van de voorwaarden die in de milieuvergunning worden opgelegd het evenredigheidsbeginsel eerbiedigen, overeenkomstig hetwelk geen enkele overheid bij het voeren van het beleid dat haar is toevertrouwd, zonder dat daartoe een minimum aan redelijke gronden voorhanden is, zo verregaande maatregelen mag treffen dat een andere overheid het buitenmate moeilijk krijgt om het beleid dat haar is toevertrouwd doelmatig te voeren.
Art. 5. 57.2.2. § 1. De exploitant van een vliegveld, ingedeeld in de eerste klasse, laat binnen een termijn van 18 maanden na de datum waarop de eerste milieuvergunning voor de exploitatie of belangrijke verandering van het vliegveld wordt verleend, op zijn kosten en in zijn opdracht door een milieudeskundige, erkend in de discipline geluid, rondom het vliegveld de geluidscontouren en de hierbij horende geluidszones als bedoeld in artikel 5.57.1.2 berekenen.
§ 2. De geluidszones, bedoeld in § 1, worden aangegeven op een plan op schaal 1/25 000.
De exploitant bezorgt een exemplaar van dit plan :
1° aan de afdeling Milieuvergunningen van de AMINAL;
2° aan de afdeling Milieu-inspectie van de AMINAL;
3° aan de Bestendige Deputatie van de provincie(s) waarover de geluidscontouren zich uitstrekken;
4° aan het college van burgemeester en schepenen van de gemeente(n) waarover de geluidscontouren zich uitstrekken. "
" HOOFDSTUK 5.57. - Vliegvelden.
Afdeling 5.57.1. - Algemene bepalingen.
Art. 5. 57.1.1. § 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 57 van de indelingslijst. Zij zijn niet van toepassing op militaire vliegvelden.
§ 2. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning zijn de bepalingen van hoofdstuk 4.5 niet van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 57 van de indelingslijst.
§ 3. Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden de luchtvaartuigen ingedeeld in vijf geluidscategorieën overeenkomstig het ministerieel van 23 januari 1998 tot vaststelling van de verdeling van de luchtvaartuigen in geluidscategorieën (BS. van 31 januari 1998).
Art. 5. 57.1.2. § 1. Rondom een vliegveld, ingedeeld in de eerste klasse, worden drie soorten geluidscontouren berekend :
1° LDN-geluidscontouren ter bepaling van het aantal potentieel sterk gehinderden : (Tracé niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 31/03/1999, p. 10488)
waarin : T = aantal seconden in 24 uren.
Nd = aantal vliegtuigbewegingen overdag op een gemiddelde dag op jaarbasis.
Nn = aantal vliegtuigbewegingen 's nachts op een gemiddelde dag op jaarbasis.
i = index die de i-de gemiddelde vliegtuigbeweging overdag weergeeft.
j = index die de j-de gemiddelde vliegtuigbeweging 's nachts weergeeft.
LAE(x) = SEL (Sound Exposure Level) resulterend uit de vliegtuigbeweging x, uitgedrukt in dB(A).
dag = periode van 06.00h tot 23.00h.
nacht = peride van 23.00h tot 06.00h.
2° LAeq,dag geluidscontouren voor een weergave van de geluidsbelasting overdag : (Tracé niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 31/03/1999, p. 10488)
waarin : T = aantal seconden gedurende de dag.
Nd = aantal vliegtuigbewegingen overdag op een gemiddelde dag op jaarbasis.
i = index die de i-de gemiddelde vliegtuigbeweging overdag weergeeft.
LAE(i) = SEL (Sound Exposure Level) resulterend uit de i-de vliegtuigbeweging, uitgedrukt in dB(A).
dag = periode van 06.00h tot 23.00h.
3° LAeq,nacht geluidscontouren voor een weergave van de geluidsbelasting 's nachts : (Tracé niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St.
31/03/1999, p. 10488)
waarin : T = aantal seconden gedurende de nachtperiode.
Nn = aantal vliegtuigbewegingen 's nachts op een gemiddelde dag op jaarbasis.
j = index die de j-de gemiddelde vliegtuigbeweging 's nachts weergeeft.
LAE(j) = SEL (Sound Exposure Level) resulterend uit de j-de vliegtuigbeweging, uitgedrukt in dB(A).
nacht = periode van 23.00h tot 06.00h.
§ 2. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning moeten ten minste de volgende geluidscontouren berekend worden :
1° de LDN-geluidscontouren van 55, 60, 65, 70 en 75 dB(A);
2° de LAeq,dag-geluidscontouren van 55, 60, 65, 70 en 75 dB(A);
3° de LAeq,nacht-geluidscontouren van 55, 60, 65, 70 en 75 dB(A).
§ 3. De geluidscontouren worden berekend met het simulatieprogramma " Integrated Noise Model " (INM) versie 5.1 of met een recentere versie van de Amerikaanse " Federal Aviation Administration " (FAA).
§ 4. Twee opeenvolgende geluidscontouren bakenen een geluidszone af.
§ 5. Binnen de verschillende LDN-contourzones wordt het aantal potentieel sterk gehinderden bepaald. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning gebeurt de bepaling van het aantal potentieel sterk gehinderden op basis van volgende formule :
sterk gehinderden = 0,0684*(LDN-42)2.
Afdeling 5.57.2. - Bijzondere voorwaarden.
Art. 5. 57.2.1. § 1. In de milieuvergunning kunnen voorwaarden worden opgelegd die het landen en/of het opstijgen beperken van luchtvaartuigen ingedeeld in bepaalde geluidscategorieën.
§ 2. Voor wat de luchthaven Brussel-Nationaal betreft moet de vergunningverlenende overheid bij het vaststellen van de voorwaarden die in de milieuvergunning worden opgelegd het evenredigheidsbeginsel eerbiedigen, overeenkomstig hetwelk geen enkele overheid bij het voeren van het beleid dat haar is toevertrouwd, zonder dat daartoe een minimum aan redelijke gronden voorhanden is, zo verregaande maatregelen mag treffen dat een andere overheid het buitenmate moeilijk krijgt om het beleid dat haar is toevertrouwd doelmatig te voeren.
Art. 5. 57.2.2. § 1. De exploitant van een vliegveld, ingedeeld in de eerste klasse, laat binnen een termijn van 18 maanden na de datum waarop de eerste milieuvergunning voor de exploitatie of belangrijke verandering van het vliegveld wordt verleend, op zijn kosten en in zijn opdracht door een milieudeskundige, erkend in de discipline geluid, rondom het vliegveld de geluidscontouren en de hierbij horende geluidszones als bedoeld in artikel 5.57.1.2 berekenen.
§ 2. De geluidszones, bedoeld in § 1, worden aangegeven op een plan op schaal 1/25 000.
De exploitant bezorgt een exemplaar van dit plan :
1° aan de afdeling Milieuvergunningen van de AMINAL;
2° aan de afdeling Milieu-inspectie van de AMINAL;
3° aan de Bestendige Deputatie van de provincie(s) waarover de geluidscontouren zich uitstrekken;
4° aan het college van burgemeester en schepenen van de gemeente(n) waarover de geluidscontouren zich uitstrekken. "
Art. 241. La partie 5 dudit arrêté est complétée par un chapitre 5.54 intitulé " L'alimentation artificielle des eaux souterraines " et libellé comme suit :
" CHAPITRE 5.54. - Alimentation artificielle des eaux souterraines.
Art. 5. 54.1. § 1. Les dispositions du présent chapitre s'appliquent aux établissements visés à la rubrique 54 de la liste de classification.
§ 2. Les dispositions du présent chapitre ne s'appliquent pas aux établissements d'alimentation artificielle des eaux souterraines :
1° qui sont autorisés en application de l'arrêté de l'Exécutif flamand du 27 mars 1985 réglementant les actions dans les zones de captage et les zones de protection;
2° pour lesquels une demande d'autorisation a été introduite en application de l'arrêté mentionné au point 1°;
3° qui ont été autorisés en vertu de la réglementation applicable à la date d'entrée en vigueur de l'arrêté mentionné au point 1°.
Art. 5. 54.2. § 1. Un réseau de piézométrie doit être aménagé autour des installations d'alimentation artificielle des eaux souterraines. Ce réseau se compose de puits de sonde qui seront disponibles en nombre suffisant pour permettre de déterminer l'influence de l'alimentation artificielle sur le niveau des eaux souterraines et sur les propriétés aménagées en surface. Le nombre minimum et l'emplacement précis des puits de sonde sera indiqué avec précision dans l'autorisation.
§ 2. Les installations permettront de mesurer et/ou de déterminer la quantité d'eau ajoutée artificiellement à la nappe d'eaux souterraines.
Art. 5. 54.3. § 1. L'exploitant exécutera ou fera executer dans les puits de sonde les mesures de niveau visées à l'article 5.54.2, § 1 :
1° au moins une fois par mois, pendant les six mois précédant le début de l'alimentation artificielle;
2° au moins une fois par semaine, pendant la première année d'alimentation artificielle;
3° au moins une fois par mois, à partir de la deuxième année d'alimentation artificielle.
§ 2. L'exploitant tiendra un registre dans lequel il donnera les informations suivantes sur l'exploitation de l'établissement d'alimentation artificielle des eaux souterraines :
1° les résultats des mesurages visés au § 1, ainsi que le niveau dans le troncon d'infiltration;
2° durant la première année de l'alimentation artificielle, la quantité d'eau ajoutée artificiellement au cours des 24 heures précédant les mesurages hebdomadaires du niveau;
3° la quantité d'eau ajoutée artificiellement sur une base mensuelle.
L'exploitant tiendra le registre à la disposition de l'autorité chargée du contrôle.
§ 3. Si le volume annuel d'eau ajoutée comprend plus de 30 000 m3, l'exploitant est tenu de communiquer les informations visées au § 2, par écrit, à la Direction des eaux de l'Administration de l'Environnement, de la Nature, du Sol et des Eaux, au plus tard le 15 mars de l'année suivant celle à laquelle se rapportent les données.
§ 4. Le niveau d'eau au repos est mesuré dans le puits de sonde visé au § 1, après interruption de l'alimentation artificielle pendant 8 heures au minimum.
Art. 5. 54.4. § 1. Seule l'eau répondant aux normes de qualité environnementale pour les eaux souterraines, visées à l'article 2.4.1.1, peut être utilisée pour l'alimentation artificielle des eaux souterraines.
§ 2. Avant de commencer toute opération d'alimentation artificielle, trois échantillons et analyses au moins seront exécutés sur l'eau à alimenter artificiellement dans le respect des règles suivantes :
1° les prélèvements et analyses se feront à la demande et aux frais de l'exploitant par un expert en environnement agréé dans la discipline des eaux souterraines;
2° les échantillons seront préleves à intervalle d'une semaine au moins;
3° les analyses porteront sur chacun des paramètres visés à l'article 2.4.1.1.
L'exploitant tiendra les rapports d'échantillonnage et d'analyse visés au premier alinéa à la disposition de l'autorité chargée du contrôle.
§ 3. L'alimentation artificielle des eaux souterraines ne pourra commencer qu'après avoir fourni la preuve, sur la base des rapports d'échantillonnage et des analyses visés au § 2 que la condition du § 1 est remplie.
Art. 5. 54.5. § 1. Dès que l'opération d'alimentation artificielle aura démarre, des echantillons de l'eau ajoutée artificiellement seront prélevés et des analyses seront effectuées au moins une fois tous les trois mois, dans le respect des règles suivantes :
1° les prélèvements et analyses se feront à la demande et aux frais de l'exploitant par un expert en environnement, agréé dans la discipline des eaux souterraines;
2° les analyses porteront sur chacun des paramètres visés à l'article 2.4.1.1.
§ 2. L'exploitant tiendra les rapports d'échantillonnage et d'analyse visés au premier alinéa à la disposition de l'autorité chargée du contrôle.
§ 3. Si le volume annuel d'eau ajoutée dépasse 30 000 m3, l'exploitant est tenu de communiquer les informations visées au § 2, par écrit, à la Direction des eaux de l'Administration de l'Environnement, de la Nature, du Sol et des Eaux, au plus tard le 15 mars de l'année suivant celle à laquelle se rapportent les données. ".
" CHAPITRE 5.54. - Alimentation artificielle des eaux souterraines.
Art. 5. 54.1. § 1. Les dispositions du présent chapitre s'appliquent aux établissements visés à la rubrique 54 de la liste de classification.
§ 2. Les dispositions du présent chapitre ne s'appliquent pas aux établissements d'alimentation artificielle des eaux souterraines :
1° qui sont autorisés en application de l'arrêté de l'Exécutif flamand du 27 mars 1985 réglementant les actions dans les zones de captage et les zones de protection;
2° pour lesquels une demande d'autorisation a été introduite en application de l'arrêté mentionné au point 1°;
3° qui ont été autorisés en vertu de la réglementation applicable à la date d'entrée en vigueur de l'arrêté mentionné au point 1°.
Art. 5. 54.2. § 1. Un réseau de piézométrie doit être aménagé autour des installations d'alimentation artificielle des eaux souterraines. Ce réseau se compose de puits de sonde qui seront disponibles en nombre suffisant pour permettre de déterminer l'influence de l'alimentation artificielle sur le niveau des eaux souterraines et sur les propriétés aménagées en surface. Le nombre minimum et l'emplacement précis des puits de sonde sera indiqué avec précision dans l'autorisation.
§ 2. Les installations permettront de mesurer et/ou de déterminer la quantité d'eau ajoutée artificiellement à la nappe d'eaux souterraines.
Art. 5. 54.3. § 1. L'exploitant exécutera ou fera executer dans les puits de sonde les mesures de niveau visées à l'article 5.54.2, § 1 :
1° au moins une fois par mois, pendant les six mois précédant le début de l'alimentation artificielle;
2° au moins une fois par semaine, pendant la première année d'alimentation artificielle;
3° au moins une fois par mois, à partir de la deuxième année d'alimentation artificielle.
§ 2. L'exploitant tiendra un registre dans lequel il donnera les informations suivantes sur l'exploitation de l'établissement d'alimentation artificielle des eaux souterraines :
1° les résultats des mesurages visés au § 1, ainsi que le niveau dans le troncon d'infiltration;
2° durant la première année de l'alimentation artificielle, la quantité d'eau ajoutée artificiellement au cours des 24 heures précédant les mesurages hebdomadaires du niveau;
3° la quantité d'eau ajoutée artificiellement sur une base mensuelle.
L'exploitant tiendra le registre à la disposition de l'autorité chargée du contrôle.
§ 3. Si le volume annuel d'eau ajoutée comprend plus de 30 000 m3, l'exploitant est tenu de communiquer les informations visées au § 2, par écrit, à la Direction des eaux de l'Administration de l'Environnement, de la Nature, du Sol et des Eaux, au plus tard le 15 mars de l'année suivant celle à laquelle se rapportent les données.
§ 4. Le niveau d'eau au repos est mesuré dans le puits de sonde visé au § 1, après interruption de l'alimentation artificielle pendant 8 heures au minimum.
Art. 5. 54.4. § 1. Seule l'eau répondant aux normes de qualité environnementale pour les eaux souterraines, visées à l'article 2.4.1.1, peut être utilisée pour l'alimentation artificielle des eaux souterraines.
§ 2. Avant de commencer toute opération d'alimentation artificielle, trois échantillons et analyses au moins seront exécutés sur l'eau à alimenter artificiellement dans le respect des règles suivantes :
1° les prélèvements et analyses se feront à la demande et aux frais de l'exploitant par un expert en environnement agréé dans la discipline des eaux souterraines;
2° les échantillons seront préleves à intervalle d'une semaine au moins;
3° les analyses porteront sur chacun des paramètres visés à l'article 2.4.1.1.
L'exploitant tiendra les rapports d'échantillonnage et d'analyse visés au premier alinéa à la disposition de l'autorité chargée du contrôle.
§ 3. L'alimentation artificielle des eaux souterraines ne pourra commencer qu'après avoir fourni la preuve, sur la base des rapports d'échantillonnage et des analyses visés au § 2 que la condition du § 1 est remplie.
Art. 5. 54.5. § 1. Dès que l'opération d'alimentation artificielle aura démarre, des echantillons de l'eau ajoutée artificiellement seront prélevés et des analyses seront effectuées au moins une fois tous les trois mois, dans le respect des règles suivantes :
1° les prélèvements et analyses se feront à la demande et aux frais de l'exploitant par un expert en environnement, agréé dans la discipline des eaux souterraines;
2° les analyses porteront sur chacun des paramètres visés à l'article 2.4.1.1.
§ 2. L'exploitant tiendra les rapports d'échantillonnage et d'analyse visés au premier alinéa à la disposition de l'autorité chargée du contrôle.
§ 3. Si le volume annuel d'eau ajoutée dépasse 30 000 m3, l'exploitant est tenu de communiquer les informations visées au § 2, par écrit, à la Direction des eaux de l'Administration de l'Environnement, de la Nature, du Sol et des Eaux, au plus tard le 15 mars de l'année suivant celle à laquelle se rapportent les données. ".
Art. 244. Aan deel 5 van hetzelfde besluit wordt een hoofdstuk 5.58 " Crematoria " toegevoegd dat luidt als volgt :
" HOOFDSTUK 5.58. - Crematoria.
Art. 5. 58.1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 58 van de indelingslijst.
Art. 5. 58.2. § 1. De verbrandingsinrichting wordt zodanig uitgerust en geëxploiteerd dat de emissies in de lucht die zouden leiden tot luchtverontreiniging van betekenis aan de grond, worden voorkomen.
§ 2. De rookgassen worden op gecontroleerde wijze langs een schoorsteen geloosd.
§ 3. De schoorsteenhoogte wordt zodanig berekend dat de menselijke gezondheid en het milieu voor gevaar worden behoed. De exploitant berekent de schoorsteenhoogte volgens de algemene schoorsteenhoogteberekeningsmethode vermeld in bijlage 4.4.1 van dit reglement of volgens een gelijkwaardig systeem. De minimum of maximum schoorsteenhoogte kan worden bepaald in de milieuvergunning.
§ 4. De schoorsteen en de afvoerkanalen worden uitgerust met meetopeningen en een meetplatform overeenkomstig de norm NBN x 44.002 of een equivalente norm. De meetopeningen hebben een diameter van ten minste 12 cm.
Art. 5. 58.3. Elke verbrandingsinrichting moet, wanneer zij in bedrijf is, aan de volgende voorwaarden voldoen :
1° de concentratie van verontreinigende stoffen in de rookgassen als daggemiddelde mag niet hoger zijn dan :
" HOOFDSTUK 5.58. - Crematoria.
Art. 5. 58.1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 58 van de indelingslijst.
Art. 5. 58.2. § 1. De verbrandingsinrichting wordt zodanig uitgerust en geëxploiteerd dat de emissies in de lucht die zouden leiden tot luchtverontreiniging van betekenis aan de grond, worden voorkomen.
§ 2. De rookgassen worden op gecontroleerde wijze langs een schoorsteen geloosd.
§ 3. De schoorsteenhoogte wordt zodanig berekend dat de menselijke gezondheid en het milieu voor gevaar worden behoed. De exploitant berekent de schoorsteenhoogte volgens de algemene schoorsteenhoogteberekeningsmethode vermeld in bijlage 4.4.1 van dit reglement of volgens een gelijkwaardig systeem. De minimum of maximum schoorsteenhoogte kan worden bepaald in de milieuvergunning.
§ 4. De schoorsteen en de afvoerkanalen worden uitgerust met meetopeningen en een meetplatform overeenkomstig de norm NBN x 44.002 of een equivalente norm. De meetopeningen hebben een diameter van ten minste 12 cm.
Art. 5. 58.3. Elke verbrandingsinrichting moet, wanneer zij in bedrijf is, aan de volgende voorwaarden voldoen :
1° de concentratie van verontreinigende stoffen in de rookgassen als daggemiddelde mag niet hoger zijn dan :
Art. 242. Un chapitre 5.55 intitulé " Forages ", et libellé comme suit, est ajouté à la partie 5 :
" CHAPITRE 5.55. - Forages.
Art. 5. 55.1. Les dispositions du présent chapitre s'appliquent aux établissements visés à la rubrique 55 de la liste de classification.
Art. 5. 55.2. § 1. Le forage est exécuté dans les règles de l'art. Toute pollution des eaux souterraines doit être évitée, tant pendant la pose que pendant l'exploitation.
§ 2. Le trou de forage sera rebouché dans sa partie supérieure afin d'éviter toute pollution des nappes d'eaux souterraines.
§ 3. Les divers aquifères ne peuvent être mis en rapport l'un avec l'autre. Des mesures seront donc prises, en particulier à hauteur des couches de séparation, pour placer des bouchons d'argile ou cimenter l'espace à hauteur de ces couches.
§ 4. Lorsque le forage descend jusqu'à plus de 50 m en dessous de la surface du sol, l'exploitant communique les informations suivantes à la Direction des eaux de l'Administration de l'Environnement, de la Nature, du Sol et des Eaux, nonante jours au plus tard après le début de l'activité de forage :
1° le but du forage;
2° le rapport de forage avec une description de la nature des couches perforées;
3° la description géologique des couches, dans la mesure ou celles-ci sont connues;
4° la description technique de l'équipement utilisé dans le trou de forage;
5° la profondeur des eaux souterraines au repos après le développement du puits par rapport à la surface du sol;
6° les mesures prises pour éviter toute pollution de l'environnement en général et toute pollution des eaux souterraines en particulier;
7° la représentation cartographique à l'échelle 1/250 avec indication de points de référence visibles sur le terrain.
Art. 5. 55.3. § 1. Lorsque l'exploitant met un forage ou l'installation qui s'y trouve ou une partie de celle-ci hors service, il est tenu d'obturer l'ouverture donnant sur l'aquifère au moyen d'un matériau imperméable (argile, ciment) afin d'éviter toute pollution ou toute perte d'eau.
Lorsqu'il s'agit d'un forage d'une profondeur de plus de 50 m par rapport à la surface du sol, l'exploitant informe la Direction des eaux de l'Administration de l'Environnement, de la Nature, du Sol et des Eaux de cette mise hors service.
§ 2. L'exploitant est tenu de reboucher tout forage ou partie de forage mis hors service, comme indiqué au § 1, lorsqu'il représente un danger potentiel pour la qualité des eaux souterraines. Le cas écheant et lorsqu'il s'agit d'un forage d'une profondeur de plus de 50 m par rapport à la surface du sol, l'exploitant soumet le plan de travail pour cette opération de remblayage à l'approbation de la Direction des eaux de l'Administration de l'Environnement, de la Nature, du Sol et des Eaux. ".
" CHAPITRE 5.55. - Forages.
Art. 5. 55.1. Les dispositions du présent chapitre s'appliquent aux établissements visés à la rubrique 55 de la liste de classification.
Art. 5. 55.2. § 1. Le forage est exécuté dans les règles de l'art. Toute pollution des eaux souterraines doit être évitée, tant pendant la pose que pendant l'exploitation.
§ 2. Le trou de forage sera rebouché dans sa partie supérieure afin d'éviter toute pollution des nappes d'eaux souterraines.
§ 3. Les divers aquifères ne peuvent être mis en rapport l'un avec l'autre. Des mesures seront donc prises, en particulier à hauteur des couches de séparation, pour placer des bouchons d'argile ou cimenter l'espace à hauteur de ces couches.
§ 4. Lorsque le forage descend jusqu'à plus de 50 m en dessous de la surface du sol, l'exploitant communique les informations suivantes à la Direction des eaux de l'Administration de l'Environnement, de la Nature, du Sol et des Eaux, nonante jours au plus tard après le début de l'activité de forage :
1° le but du forage;
2° le rapport de forage avec une description de la nature des couches perforées;
3° la description géologique des couches, dans la mesure ou celles-ci sont connues;
4° la description technique de l'équipement utilisé dans le trou de forage;
5° la profondeur des eaux souterraines au repos après le développement du puits par rapport à la surface du sol;
6° les mesures prises pour éviter toute pollution de l'environnement en général et toute pollution des eaux souterraines en particulier;
7° la représentation cartographique à l'échelle 1/250 avec indication de points de référence visibles sur le terrain.
Art. 5. 55.3. § 1. Lorsque l'exploitant met un forage ou l'installation qui s'y trouve ou une partie de celle-ci hors service, il est tenu d'obturer l'ouverture donnant sur l'aquifère au moyen d'un matériau imperméable (argile, ciment) afin d'éviter toute pollution ou toute perte d'eau.
Lorsqu'il s'agit d'un forage d'une profondeur de plus de 50 m par rapport à la surface du sol, l'exploitant informe la Direction des eaux de l'Administration de l'Environnement, de la Nature, du Sol et des Eaux de cette mise hors service.
§ 2. L'exploitant est tenu de reboucher tout forage ou partie de forage mis hors service, comme indiqué au § 1, lorsqu'il représente un danger potentiel pour la qualité des eaux souterraines. Le cas écheant et lorsqu'il s'agit d'un forage d'une profondeur de plus de 50 m par rapport à la surface du sol, l'exploitant soumet le plan de travail pour cette opération de remblayage à l'approbation de la Direction des eaux de l'Administration de l'Environnement, de la Nature, du Sol et des Eaux. ".
parameter emissiegrenswaarde
totaal stof 30 mg/Nm3
kwik- en kwikverbindingen, uitgedrukt als 0,2 mg/Nm3
kwik (Hg)
zwaveldioxide, uitgedrukt als SO2 300 mg/Nm3
NOx, uitgedrukt als NO2 400 mg/Nm3
totaal stof 30 mg/Nm3
kwik- en kwikverbindingen, uitgedrukt als 0,2 mg/Nm3
kwik (Hg)
zwaveldioxide, uitgedrukt als SO2 300 mg/Nm3
NOx, uitgedrukt als NO2 400 mg/Nm3
-
2° bij normaal bedrijf mag geen neerslag van waterdruppels uit de rookgassen in de omgeving voorkomen;
3° de concentratie van polychloordibenzodioxines (PCDD's) en polychloordibenzofuranen (PCDF's), berekend overeenkomstig artikel 5.2.3.1.5, § 6, uitgedrukt als nanogram dioxine toxisch equivalent per Nm3 (ng TEQ/Nm3) en betrekking hebbend op een volumegehalte aan zuurstof in de afvalgassen van 11 %, mag een grenswaarde van 0,1 ng TEQ/Nm3 niet overschrijden op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden;
de massaconcentratie aan PCDD's en PCDF's wordt gemeten volgens de voorschriften van de Belgische norm T95-R-NBN EN 1948-1, 2 of 3; deze concentratie wordt ten minste éénmaal per jaar gemeten door een voor deze meting erkend milieudeskundige;
elke meting uitgevoerd volgens bovenvermelde methode moet, na verrekening van de nauwkeurigheid bedoeld in artikel 4.4.4.2, § 5, voldoen aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde; indien de gemeten concentratie, na verrekening van voormelde nauwkeurigheid, de emissiegrenswaarde overschrijdt, wordt binnen de drie maand een nieuwe monstername en analyse verricht. "
3° de concentratie van polychloordibenzodioxines (PCDD's) en polychloordibenzofuranen (PCDF's), berekend overeenkomstig artikel 5.2.3.1.5, § 6, uitgedrukt als nanogram dioxine toxisch equivalent per Nm3 (ng TEQ/Nm3) en betrekking hebbend op een volumegehalte aan zuurstof in de afvalgassen van 11 %, mag een grenswaarde van 0,1 ng TEQ/Nm3 niet overschrijden op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden;
de massaconcentratie aan PCDD's en PCDF's wordt gemeten volgens de voorschriften van de Belgische norm T95-R-NBN EN 1948-1, 2 of 3; deze concentratie wordt ten minste éénmaal per jaar gemeten door een voor deze meting erkend milieudeskundige;
elke meting uitgevoerd volgens bovenvermelde methode moet, na verrekening van de nauwkeurigheid bedoeld in artikel 4.4.4.2, § 5, voldoen aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde; indien de gemeten concentratie, na verrekening van voormelde nauwkeurigheid, de emissiegrenswaarde overschrijdt, wordt binnen de drie maand een nieuwe monstername en analyse verricht. "
-
bij een normale werking mag de grijswaarde van de rookgassen, het cijfer 1 op de Ringelmannschaal niet overschrijden en het cijfer 2 tijdens de opstartperiode gedurende 15 minuten;
bij normaal bedrijf mag geen neerslag van waterdruppels uit de rookgassen in de omgeving voorkomen;
voor houtverbrandingsinstallaties, ingedeeld in de eerste klasse, mag de concentratie van polychloordibenzodioxines (PCDD's) en polychloordibenzofuranen (PCDF's), berekend overeenkomstig artikel 5.2.3.1.5, § 6, uitgedrukt als nanogram dioxine toxisch equivalent per Nm3 (ng TEQ/Nm3) en betrekking hebbend op een volumegehalte aan zuurstof in de afvalgassen van 16 %, mag een grenswaarde van 0,1 ng TEQ/Nm3 niet overschrijden op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden;
de massaconcentratie aan PCDD's en PCDF's wordt gemeten volgens de voorschriften van de Belgische norm T95-R-NBN EN 1948-1, 2 of 3; deze concentratie wordt ten minste éénmaal per jaar gemeten door een voor deze meting erkend milieudeskundige; deze meting is evenwel niet verplicht voor deelstromen die niet, of niet significant, bijdragen tot de emissies; tenzij anders bepaald in de milieuvergunning wordt het weglaten van de metingen op bepaalde deelstromen enkel aanvaard mits dit voorafgaandelijk is goedgekeurd door de erkende deskundige die betrokken is bij de metingen;
elke meting uitgevoerd volgens bovenvermelde methode moet, na verrekening van de nauwkeurigheid bedoeld in artikel 4.4.4.2, § 5, voldoen aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde; indien de gemeten concentratie, na verrekening van voormelde nauwkeurigheid, de emissiegrenswaarde overschrijdt, wordt binnen de drie maand een nieuwe monstername en analyse verricht. ".
2° in § 2, 1°, tweede streepje, worden de woorden " door de gewogen emissiegrenswaarden per brandstof te bepalen " vervangen door de woorden " door de gewogen emissiegrenswaarden per brandstof te bepalen herleid naar hun respectieve zuurstofgehalten ".
bij normaal bedrijf mag geen neerslag van waterdruppels uit de rookgassen in de omgeving voorkomen;
voor houtverbrandingsinstallaties, ingedeeld in de eerste klasse, mag de concentratie van polychloordibenzodioxines (PCDD's) en polychloordibenzofuranen (PCDF's), berekend overeenkomstig artikel 5.2.3.1.5, § 6, uitgedrukt als nanogram dioxine toxisch equivalent per Nm3 (ng TEQ/Nm3) en betrekking hebbend op een volumegehalte aan zuurstof in de afvalgassen van 16 %, mag een grenswaarde van 0,1 ng TEQ/Nm3 niet overschrijden op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden;
de massaconcentratie aan PCDD's en PCDF's wordt gemeten volgens de voorschriften van de Belgische norm T95-R-NBN EN 1948-1, 2 of 3; deze concentratie wordt ten minste éénmaal per jaar gemeten door een voor deze meting erkend milieudeskundige; deze meting is evenwel niet verplicht voor deelstromen die niet, of niet significant, bijdragen tot de emissies; tenzij anders bepaald in de milieuvergunning wordt het weglaten van de metingen op bepaalde deelstromen enkel aanvaard mits dit voorafgaandelijk is goedgekeurd door de erkende deskundige die betrokken is bij de metingen;
elke meting uitgevoerd volgens bovenvermelde methode moet, na verrekening van de nauwkeurigheid bedoeld in artikel 4.4.4.2, § 5, voldoen aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde; indien de gemeten concentratie, na verrekening van voormelde nauwkeurigheid, de emissiegrenswaarde overschrijdt, wordt binnen de drie maand een nieuwe monstername en analyse verricht. ".
2° in § 2, 1°, tweede streepje, worden de woorden " door de gewogen emissiegrenswaarden per brandstof te bepalen " vervangen door de woorden " door de gewogen emissiegrenswaarden per brandstof te bepalen herleid naar hun respectieve zuurstofgehalten ".
Art. 243. La partie 5 dudit arrêté est complétée par un chapitre 5.57 intitulé " Aéroports ", qui est libellé comme suit :
" CHAPITRE 5.57. - Aéroports.
Section 5.57.1. - Dispositions générales.
Art. 5. 57.1.1. § 1. Les dispositions du présent chapitre s'appliquent aux établissements visés a la rubrique 57 de la liste de classification, à l'exception des aéroports militaires.
§ 2. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, les dispositions du chapitre 4.5 ne s'appliquent pas aux établissements vises à la rubrique 57 de la liste de classification.
§ 3. Pour l'application du présent chapitre, les engins aéronautiques sont classés en cinq catégories de bruit conformément à l'arrêté ministériel du 23 janvier 1998 déterminant la classification des aéronefs en catégories acoustiques (MB du 31 janvier 1998).
Art. 5. 57.1.2. § 1. Trois tracés de référence permettent de déterminer l'exposition au bruit autour d'un aéroport de première classe :
1° Le tracé Ld.n permet d'estimer le nombre de personnes potentiellement gênées par le bruit : (Tracé non repris pour des raisons techniques. Voir MB 31/03/1999, p. 10596)
où : T = nombre de secondes en 24 heures;
Nd = nombre de mouvements diurnes effectués par des avions au cours d'une journée moyenne, estimé sur une base annuelle.
Nn = nombre de mouvements nocturnes effectués par des avions au cours d'une journée moyenne, estimé sur base annuelle.
i = valeur désignant la moyenne " i " des mouvements diurnes d'avions.
j = valeur désignant la moyenne " j " des mouvements nocturnes d'avions.
LAE(x) = SEL (Sound Exposure Level) résultant des mouvements d'avion x, exprimés en dB(A).
jour = période comprise entre 06.00h et 23.00h.
nuit = période de 23.00h à 06.00h.
2° Le tracé LAeq,jour permet de déterminer la charge sonore pendant la journée : (Tracé non repris pour des raisons techniques. Voir MB 31/03/1999, p. 10596)
où : T = nombre de secondes pendant la journée.
Nd = nombre de mouvements diurnes par des avions au cours d'une journée moyenne, estimé sur une base annuelle.
i = valeur désignant la moyenne " i " des mouvements diurnes d'avions.
LAE(i) = SEL (Sound Exposure Level) résultant des mouvements " i " des avions, exprimés en dB(A).
jour = période de 06.00h à 23.00h.
3° Le tracé LAeq,nuit permet de déterminer la charge sonore pendant la nuit : (Tracé non repris pour des raisons techniques. Voir MB 31/03/1999, p. 10596)
où : T = nombre de secondes pendant la nuit.
Nn = nombre de mouvements nocturnes effectués par des avions au cours d'une journée moyenne, estimé sur une base annuelle.
j = valeur désignant la moyenne " j " des mouvements diurnes d'avions.
LAE(j) = SEL (Sound Exposure Level) résultant des mouvements " j " des avions, exprimés en dB(A).
nuit = période de 23.00h à 06.00h.
§ 2. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, les tracés doivent être calculés aux valeurs suivantes au minimum :
1° tracés Ld.n : 55, 60, 65, 70 et 75 dB(A);
2° tracés LAeq,jour : 55, 60, 65, 70 et 75 dB(A);
3° tracés LAeq,nuit : 55, 60, 65, 70 et 75 dB(A).
§ 3. Les tracés sont calculés à l'aide du programme de simulation " Integrated Noise Model " (INM), version 5.1 ou toute autre version plus récente de la FAA américaine (" Federal Aviation Administration ").
§ 4. Deux tracés contigus délimitent une zone d'exposition au bruit.
§ 5. Le nombre de personnes susceptibles de subir une nuisance potentiellement importante est ensuite déterminé dans les différentes zones d'exposition au bruit Ld.n. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, cette détermination du nombre de personnes potentiellement très gênées doit se faire sur la base de la formule suivante :
% personnes très gênées = 0,0684*(LDN-42)2.
Section 5.57.2. - Conditions particulières.
Art. 5. 57.2.1. § 1. Des conditions limitant l'atterrissage et/ou le décollage des avions répartis dans certaines catégories de bruit peuvent être imposées dans l'autorisation écologique.
§ 2. S'agissant de l'aéroport de Bruxelles-National, l'autorité qui délivre l'autorisation peut observer le principe de la proportionnalité lors de la fixation des conditions imposées dans l'autorisation ecologique, en vertu duquel aucune autorité ne peut, dans la gestion de la politique qui lui est confiée, prendre, sans un minimum de raisons acceptables, des mesures si draconiennes qu'il deviendrait extrêmement difficile pour une autre autorité de mener efficacement à bien les tâches qui lui reviennent.
Art. 5. 57.2.2. § 1. L'exploitant d'un aéroport de première classe dispose d'un délai de 18 mois après la date à laquelle la première autorisation écologique lui a été délivrée pour l'exploitation ou la transformation majeure de son établissement pour faire executer, à son compte et à ses frais, des tracés de bruit par un expert en environnement, agréé dans la discipline du bruit, autour de l'aéroport et des zones acoustiques s'y rapportant telles que visées à l'article 5.57.1.2.
§ 2. Les zones acoustiques visées au § 1 sont représentées sur une carte à l'échelle 1/25 000.
L'exploitant remet un exemplaire de cette carte :
1° à la Direction des autorisations écologiques d'AMINAL;
2° à la Direction de l'inspection de l'environnement d'AMINAL;
3° à la députation permanente de la ou des province(s) couverte(s) par les tracés de bruit;
4° au collège des bourgmestre et échevins de la ou des communes couverte(s) par les tracés de bruit. ".
" CHAPITRE 5.57. - Aéroports.
Section 5.57.1. - Dispositions générales.
Art. 5. 57.1.1. § 1. Les dispositions du présent chapitre s'appliquent aux établissements visés a la rubrique 57 de la liste de classification, à l'exception des aéroports militaires.
§ 2. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, les dispositions du chapitre 4.5 ne s'appliquent pas aux établissements vises à la rubrique 57 de la liste de classification.
§ 3. Pour l'application du présent chapitre, les engins aéronautiques sont classés en cinq catégories de bruit conformément à l'arrêté ministériel du 23 janvier 1998 déterminant la classification des aéronefs en catégories acoustiques (MB du 31 janvier 1998).
Art. 5. 57.1.2. § 1. Trois tracés de référence permettent de déterminer l'exposition au bruit autour d'un aéroport de première classe :
1° Le tracé Ld.n permet d'estimer le nombre de personnes potentiellement gênées par le bruit : (Tracé non repris pour des raisons techniques. Voir MB 31/03/1999, p. 10596)
où : T = nombre de secondes en 24 heures;
Nd = nombre de mouvements diurnes effectués par des avions au cours d'une journée moyenne, estimé sur une base annuelle.
Nn = nombre de mouvements nocturnes effectués par des avions au cours d'une journée moyenne, estimé sur base annuelle.
i = valeur désignant la moyenne " i " des mouvements diurnes d'avions.
j = valeur désignant la moyenne " j " des mouvements nocturnes d'avions.
LAE(x) = SEL (Sound Exposure Level) résultant des mouvements d'avion x, exprimés en dB(A).
jour = période comprise entre 06.00h et 23.00h.
nuit = période de 23.00h à 06.00h.
2° Le tracé LAeq,jour permet de déterminer la charge sonore pendant la journée : (Tracé non repris pour des raisons techniques. Voir MB 31/03/1999, p. 10596)
où : T = nombre de secondes pendant la journée.
Nd = nombre de mouvements diurnes par des avions au cours d'une journée moyenne, estimé sur une base annuelle.
i = valeur désignant la moyenne " i " des mouvements diurnes d'avions.
LAE(i) = SEL (Sound Exposure Level) résultant des mouvements " i " des avions, exprimés en dB(A).
jour = période de 06.00h à 23.00h.
3° Le tracé LAeq,nuit permet de déterminer la charge sonore pendant la nuit : (Tracé non repris pour des raisons techniques. Voir MB 31/03/1999, p. 10596)
où : T = nombre de secondes pendant la nuit.
Nn = nombre de mouvements nocturnes effectués par des avions au cours d'une journée moyenne, estimé sur une base annuelle.
j = valeur désignant la moyenne " j " des mouvements diurnes d'avions.
LAE(j) = SEL (Sound Exposure Level) résultant des mouvements " j " des avions, exprimés en dB(A).
nuit = période de 23.00h à 06.00h.
§ 2. Sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique, les tracés doivent être calculés aux valeurs suivantes au minimum :
1° tracés Ld.n : 55, 60, 65, 70 et 75 dB(A);
2° tracés LAeq,jour : 55, 60, 65, 70 et 75 dB(A);
3° tracés LAeq,nuit : 55, 60, 65, 70 et 75 dB(A).
§ 3. Les tracés sont calculés à l'aide du programme de simulation " Integrated Noise Model " (INM), version 5.1 ou toute autre version plus récente de la FAA américaine (" Federal Aviation Administration ").
§ 4. Deux tracés contigus délimitent une zone d'exposition au bruit.
§ 5. Le nombre de personnes susceptibles de subir une nuisance potentiellement importante est ensuite déterminé dans les différentes zones d'exposition au bruit Ld.n. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, cette détermination du nombre de personnes potentiellement très gênées doit se faire sur la base de la formule suivante :
% personnes très gênées = 0,0684*(LDN-42)2.
Section 5.57.2. - Conditions particulières.
Art. 5. 57.2.1. § 1. Des conditions limitant l'atterrissage et/ou le décollage des avions répartis dans certaines catégories de bruit peuvent être imposées dans l'autorisation écologique.
§ 2. S'agissant de l'aéroport de Bruxelles-National, l'autorité qui délivre l'autorisation peut observer le principe de la proportionnalité lors de la fixation des conditions imposées dans l'autorisation ecologique, en vertu duquel aucune autorité ne peut, dans la gestion de la politique qui lui est confiée, prendre, sans un minimum de raisons acceptables, des mesures si draconiennes qu'il deviendrait extrêmement difficile pour une autre autorité de mener efficacement à bien les tâches qui lui reviennent.
Art. 5. 57.2.2. § 1. L'exploitant d'un aéroport de première classe dispose d'un délai de 18 mois après la date à laquelle la première autorisation écologique lui a été délivrée pour l'exploitation ou la transformation majeure de son établissement pour faire executer, à son compte et à ses frais, des tracés de bruit par un expert en environnement, agréé dans la discipline du bruit, autour de l'aéroport et des zones acoustiques s'y rapportant telles que visées à l'article 5.57.1.2.
§ 2. Les zones acoustiques visées au § 1 sont représentées sur une carte à l'échelle 1/25 000.
L'exploitant remet un exemplaire de cette carte :
1° à la Direction des autorisations écologiques d'AMINAL;
2° à la Direction de l'inspection de l'environnement d'AMINAL;
3° à la députation permanente de la ou des province(s) couverte(s) par les tracés de bruit;
4° au collège des bourgmestre et échevins de la ou des communes couverte(s) par les tracés de bruit. ".
Art. 246. In artikel 6.2.1.1, § 2 van hetzelfde besluit worden de woorden " waaraan de lozing huishoudelijk afvalwater " vervangen door de woorden " waaraan de lozing van huishoudelijk afvalwater ".
Art. 244. La partie 5 dudit arrêté reçoit un nouveau chapitre 5.58 intitulé " Crématoriums ", qui est libellé comme suit :
" CHAPITRE 5.58. - Crématoriums.
Art. 5. 58.1. Les dispositions du présent chapitre s'appliquent aux établissements visés à la rubrique 58 de la liste de classification.
Art. 5. 58.2. § 1. L'établissement d'incinération est équipé et exploité de façon à éviter tous rejets susceptibles de provoquer une importante pollution atmosphérique au sol.
§ 2. Les gaz de combustion sont conduits vers l'extérieur sous contrôle, par le biais d'une cheminée.
§ 3. La hauteur de la cheminée est calculée de façon à ne nuire ni à la sante de l'homme, ni à l'environnement. L'exploitant calcule la hauteur de cheminée en suivant la méthode générale de calcul de hauteur de cheminée détaillée à l'article 4.4.1 du présent règlement ou en application de tout autre système équivalent. La hauteur minimale ou maximale de la cheminée peut être fixée dans l'autorisation écologique.
§ 4. La cheminée et les canaux d'évacuation sont équipés de regards et d'une plate-forme permettant d'effectuer les mesurages prévus conformément à la norme NBN x 44.002 ou à toute autre norme équivalente. Lesdits regards auront un diamètre de 12 cm au moins.
Art. 5. 58.3. Tout établissement d'incinération en fonctionnement répondra aux conditions suivantes :
1° la concentration en substances polluantes des gaz de combustion, calculée en tant que moyenne journalière, ne peut dépasser :
" CHAPITRE 5.58. - Crématoriums.
Art. 5. 58.1. Les dispositions du présent chapitre s'appliquent aux établissements visés à la rubrique 58 de la liste de classification.
Art. 5. 58.2. § 1. L'établissement d'incinération est équipé et exploité de façon à éviter tous rejets susceptibles de provoquer une importante pollution atmosphérique au sol.
§ 2. Les gaz de combustion sont conduits vers l'extérieur sous contrôle, par le biais d'une cheminée.
§ 3. La hauteur de la cheminée est calculée de façon à ne nuire ni à la sante de l'homme, ni à l'environnement. L'exploitant calcule la hauteur de cheminée en suivant la méthode générale de calcul de hauteur de cheminée détaillée à l'article 4.4.1 du présent règlement ou en application de tout autre système équivalent. La hauteur minimale ou maximale de la cheminée peut être fixée dans l'autorisation écologique.
§ 4. La cheminée et les canaux d'évacuation sont équipés de regards et d'une plate-forme permettant d'effectuer les mesurages prévus conformément à la norme NBN x 44.002 ou à toute autre norme équivalente. Lesdits regards auront un diamètre de 12 cm au moins.
Art. 5. 58.3. Tout établissement d'incinération en fonctionnement répondra aux conditions suivantes :
1° la concentration en substances polluantes des gaz de combustion, calculée en tant que moyenne journalière, ne peut dépasser :
-
Parametre Valeur limite d'emission
Poussieres totales 30 mg/Nm3
Mercure et composes de mercure, exprime en 0,2 mg/Nm3
tant que mercure (Hg)
Dioxyde de soufre, exprime en tant que SO2 300 mg/Nm3
NOx exprime en tant que NO2 400 mg/Nm3
Poussieres totales 30 mg/Nm3
Mercure et composes de mercure, exprime en 0,2 mg/Nm3
tant que mercure (Hg)
Dioxyde de soufre, exprime en tant que SO2 300 mg/Nm3
NOx exprime en tant que NO2 400 mg/Nm3
-
2° lors de l'exploitation normale, il ne peut se produire aucune précipitation de gouttelettes d'eau en provenance des gaz de combustion dans l'environnement;
3° la concentration en polychlorodibenzodioxines (PCDD) et en polychlorodibenzofurannes (PCDF), calculée conformément à l'article 5.2.3.1.5, § 6, et exprimée en tant que nanogramme d'équivalent toxique de dioxine par Nm3 (ng TEQ/Nm3) pour une teneur en oxygène de 16 % du volume des gaz d'échappement, ne peut dépasser la valeur limite de 0,1 ng TEQ/Nm3 sur l'ensemble des valeurs moyennes mesurées pendant une période d'échantillonnage de 6 heures au minimum et 8 heures au maximum;
La concentration massique en PCDD et PCDF est mesurée conformément aux directives de la norme belge T95-R-NBN EN 1948-1, 2 ou 3. Cette concentration est mesurée au moins une fois par an par un expert en environnement agréé pour effectuer ce type de mesurage;
Tout mesurage exécuté conformément à la méthode précitée doit, après compensation pour parvenir au degré de précision visé à l'article 4.4.4.2, § 5, répondre aux valeurs limites d'émission prescrites. Si la concentration mesurée, calculée au degré de précision précité, dépasse la valeur limite d'emission, un nouvel échantillonnage et une nouvelle analyse seront effectués dans les trois mois. ".
3° la concentration en polychlorodibenzodioxines (PCDD) et en polychlorodibenzofurannes (PCDF), calculée conformément à l'article 5.2.3.1.5, § 6, et exprimée en tant que nanogramme d'équivalent toxique de dioxine par Nm3 (ng TEQ/Nm3) pour une teneur en oxygène de 16 % du volume des gaz d'échappement, ne peut dépasser la valeur limite de 0,1 ng TEQ/Nm3 sur l'ensemble des valeurs moyennes mesurées pendant une période d'échantillonnage de 6 heures au minimum et 8 heures au maximum;
La concentration massique en PCDD et PCDF est mesurée conformément aux directives de la norme belge T95-R-NBN EN 1948-1, 2 ou 3. Cette concentration est mesurée au moins une fois par an par un expert en environnement agréé pour effectuer ce type de mesurage;
Tout mesurage exécuté conformément à la méthode précitée doit, après compensation pour parvenir au degré de précision visé à l'article 4.4.4.2, § 5, répondre aux valeurs limites d'émission prescrites. Si la concentration mesurée, calculée au degré de précision précité, dépasse la valeur limite d'emission, un nouvel échantillonnage et une nouvelle analyse seront effectués dans les trois mois. ".
Art.228. In artikel 5.43.2.3 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 1 wordt het woord " zwaveldioxyde " vervangen door het woord " zwaveldioxide " en worden de woorden " de Afdeling Milieuinspectie " vervangen door de woorden " de Afdeling Milieu-inspectie ";
2° een § 4 wordt toegevoegd die luidt als volgt :
" § 4. Periodieke stofmetingen zijn overbodig bij het gebruik van stofarme, gasvormige brandstoffen. ";
3° een § 5 wordt toegevoegd die luidt als volgt :
" § 5. Een stookinstallatie die enkel aardgas gebruikt, welke ook de grootte of indeling is, wordt geacht aan de stofemissiegrenswaarden te voldoen indien zij voldoet aan de voorgeschreven emissiegrenswaarden voor CO. ";
4° een § 6 wordt toegevoegd die luidt als volgt :
" § 6. Er zijn enkel periodiek metingen vereist voor de periodes dat de ketel effectief gebruikt werd. De werking van de ketel dient dan wel geregistreerd te worden. "
1° in § 1 wordt het woord " zwaveldioxyde " vervangen door het woord " zwaveldioxide " en worden de woorden " de Afdeling Milieuinspectie " vervangen door de woorden " de Afdeling Milieu-inspectie ";
2° een § 4 wordt toegevoegd die luidt als volgt :
" § 4. Periodieke stofmetingen zijn overbodig bij het gebruik van stofarme, gasvormige brandstoffen. ";
3° een § 5 wordt toegevoegd die luidt als volgt :
" § 5. Een stookinstallatie die enkel aardgas gebruikt, welke ook de grootte of indeling is, wordt geacht aan de stofemissiegrenswaarden te voldoen indien zij voldoet aan de voorgeschreven emissiegrenswaarden voor CO. ";
4° een § 6 wordt toegevoegd die luidt als volgt :
" § 6. Er zijn enkel periodiek metingen vereist voor de periodes dat de ketel effectief gebruikt werd. De werking van de ketel dient dan wel geregistreerd te worden. "
si l'installation fonctionne normalement, la valeur limite des gaz de combustion ne peut dépasser le chiffre 1 sur l'échelle de Ringelmann et le chiffre 2, pendant 15 minutes, en phase de démarrage;
lors de l'exploitation normale, il ne peut se produire aucune précipitation de gouttelettes d'eau en provenance des gaz de combustion dans l'environnement;
pour les installations d'incinération du bois, répertoriées en première classe, la concentration en polychlorodibenzodioxines (PCDD) et en polychlorodibenzofurannes (PCDF), calculée conformément à l'article 5.2.3.1.5, § 6, et exprimée en tant que nanogramme d'équivalent toxique de dioxine par Nm3 (ng TEQ/Nm3) pour une teneur en oxygène de 16 % du volume des gaz d'échappement, ne peut dépasser la valeur limite de 0,1 ng TEQ/Nm3 sur l'ensemble des valeurs moyennes mesurées pendant une période d'échantillonnage de 6 heures au minimum et 8 heures au maximum;
La concentration massique en PCDD et PCDF est mesurée conformément aux directives de la norme belge T95-R-NBN EN 1948-1, 2 ou 3. Cette concentration est mesurée au moins une fois par an par un expert en environnement agréé pour effectuer ce type de mesurage. Un tel mesurage n'est toutefois pas obligatoire pour les flux de poussières qui ne contribuent pas aux émissions ou n'y contribuent pas de maniere significative. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, la non-application des mesurages à certains flux partiels n'est acceptable que si ceci a été préalablement approuvé par l'autorité chargée du contrôle.
Tout mesurage exécuté conformément à la méthode précitée doit, après compensation pour parvenir au degré de précision visé à l'article 4.4.4.2, § 5, répondre aux valeurs limites d'émission prescrites. Si la concentration mesurée, calculée au degré de précision précité, dépasse la valeur limite d'émission, un nouvel échantillonnage et une nouvelle analyse seront effectués dans les trois mois. ".
2° au § 2, 1°, deuxième tiret, les mots " en déterminant les valeurs limites d'émission pondérées " sont remplacés par les mots " en déterminant les valeurs limites d'émission pondérées, ramenées à leur teneur respective en oxygène ".
lors de l'exploitation normale, il ne peut se produire aucune précipitation de gouttelettes d'eau en provenance des gaz de combustion dans l'environnement;
pour les installations d'incinération du bois, répertoriées en première classe, la concentration en polychlorodibenzodioxines (PCDD) et en polychlorodibenzofurannes (PCDF), calculée conformément à l'article 5.2.3.1.5, § 6, et exprimée en tant que nanogramme d'équivalent toxique de dioxine par Nm3 (ng TEQ/Nm3) pour une teneur en oxygène de 16 % du volume des gaz d'échappement, ne peut dépasser la valeur limite de 0,1 ng TEQ/Nm3 sur l'ensemble des valeurs moyennes mesurées pendant une période d'échantillonnage de 6 heures au minimum et 8 heures au maximum;
La concentration massique en PCDD et PCDF est mesurée conformément aux directives de la norme belge T95-R-NBN EN 1948-1, 2 ou 3. Cette concentration est mesurée au moins une fois par an par un expert en environnement agréé pour effectuer ce type de mesurage. Un tel mesurage n'est toutefois pas obligatoire pour les flux de poussières qui ne contribuent pas aux émissions ou n'y contribuent pas de maniere significative. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, la non-application des mesurages à certains flux partiels n'est acceptable que si ceci a été préalablement approuvé par l'autorité chargée du contrôle.
Tout mesurage exécuté conformément à la méthode précitée doit, après compensation pour parvenir au degré de précision visé à l'article 4.4.4.2, § 5, répondre aux valeurs limites d'émission prescrites. Si la concentration mesurée, calculée au degré de précision précité, dépasse la valeur limite d'émission, un nouvel échantillonnage et une nouvelle analyse seront effectués dans les trois mois. ".
2° au § 2, 1°, deuxième tiret, les mots " en déterminant les valeurs limites d'émission pondérées " sont remplacés par les mots " en déterminant les valeurs limites d'émission pondérées, ramenées à leur teneur respective en oxygène ".
Art.229. In artikel 5.43.2.5 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 3 wordt het woord " NOx " vervangen door het woord " NO2 ";
2° in § 4 wordt het woord " NOx " telkens vervangen door het woord " NO2 ";
3° in § 5 worden de woorden " de Afdeling Milieu-Inspectie " vervangen door de woorden " de Afdeling Milieu-inspectie ".
1° in § 3 wordt het woord " NOx " vervangen door het woord " NO2 ";
2° in § 4 wordt het woord " NOx " telkens vervangen door het woord " NO2 ";
3° in § 5 worden de woorden " de Afdeling Milieu-Inspectie " vervangen door de woorden " de Afdeling Milieu-inspectie ".
Art. 246. A l'article 6.2.1.1, § 2, dudit arrêté, les mots " waaraan de lozing huishoudelijk afvalwater ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " waaraan de lozing van huishoudelijk afvalwater ".
Art.230. Aan artikel 5.43.3.1 van hetzelfde besluit wordt een § 4 toegevoegd die luidt als volgt :
" § 4. In afwijking van de bepalingen van § 1 gelden voor stookinstallaties gevoed met onbehandeld houtafval en houtafval vergelijkbaar met onbehandeld houtafval dat overeenkomstig het Vlaams Reglement inzake Afvalbeheer en -voorkoming (VLAREA) als secundaire grondstof in of als brandstof mag worden aangewend de volgende emissiegrenswaarden : Nominaal thermisch Stof in mg/Nm3 CO in mg/Nm3 NOx in mg/Nm3 vermogen in MW 2 tot en met 5 175 250 500 > 5 tot en met 30 100 250 500 > 30 tot en met 50 50 250 400
" § 4. In afwijking van de bepalingen van § 1 gelden voor stookinstallaties gevoed met onbehandeld houtafval en houtafval vergelijkbaar met onbehandeld houtafval dat overeenkomstig het Vlaams Reglement inzake Afvalbeheer en -voorkoming (VLAREA) als secundaire grondstof in of als brandstof mag worden aangewend de volgende emissiegrenswaarden : Nominaal thermisch Stof in mg/Nm3 CO in mg/Nm3 NOx in mg/Nm3 vermogen in MW 2 tot en met 5 175 250 500 > 5 tot en met 30 100 250 500 > 30 tot en met 50 50 250 400
Art.228. L'article 5.43.2.3 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 1, le mot " zwaveldioxyde ", dans la version néerlandaise, est remplacé par " zwaveldioxide " et " la Division de l'Inspection de l'Environnement " devient " la Direction de l'inspection de l'environnement ";
2° un § 4, libellé comme suit, est ajouté :
" § 4. Le mesurage périodique des poussieres est superflu en cas d'utilisation de combustibles gazeux peu poussiéreux. ";
3° un § 5, libellé comme suit, est ajouté :
" § 5. Il est généralement admis qu'une installation de chauffe fonctionnant uniquement au gaz naturel, quelle qu'en soit la taille ou la classification, répond aux valeurs limites d'émission des poussières si elle satisfait aux valeurs limites d'émission prévues pour le CO. ";
4° un § 6, libellé comme suit, est ajouté :
" § 6. Seuls des mesurages périodiques doivent être exécutés pendant les périodes d'utilisation de la chaudière. Le fonctionnement de celle-ci doit être enregistre. ".
1° au § 1, le mot " zwaveldioxyde ", dans la version néerlandaise, est remplacé par " zwaveldioxide " et " la Division de l'Inspection de l'Environnement " devient " la Direction de l'inspection de l'environnement ";
2° un § 4, libellé comme suit, est ajouté :
" § 4. Le mesurage périodique des poussieres est superflu en cas d'utilisation de combustibles gazeux peu poussiéreux. ";
3° un § 5, libellé comme suit, est ajouté :
" § 5. Il est généralement admis qu'une installation de chauffe fonctionnant uniquement au gaz naturel, quelle qu'en soit la taille ou la classification, répond aux valeurs limites d'émission des poussières si elle satisfait aux valeurs limites d'émission prévues pour le CO. ";
4° un § 6, libellé comme suit, est ajouté :
" § 6. Seuls des mesurages périodiques doivent être exécutés pendant les périodes d'utilisation de la chaudière. Le fonctionnement de celle-ci doit être enregistre. ".
Bij normaal bedrijf mag de grijswaarde van de rookgassen, het cijfer 1 op de Ringelmannschaal niet overschrijden en het cijfer 2 tijdens de opstartperiode gedurende 15 minuten.
Bij normaal bedrijf mag geen neerslag van waterdruppels uit de rookgassen in de omgeving voorkomen.
Voor houtverbrandingsinstallaties, ingedeeld in de eerste klasse, mag de concentratie van polychloordibenzodioxines (PCDD's) en polychloordibenzofuranen (PCDF's), berekend overeenkomstig artikel 5.2.3.1.5, § 6, uitgedrukt als nanogram dioxine toxisch equivalent per Nm3 (ng TEQ/Nm3) en betrekking hebbend op een volumegehalte aan zuurstof in de afvalgassen van 16 %, mag een grenswaarde van 0,1 ng TEQ/Nm3 niet overschrijden op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden.
De massaconcentratie aan PCDD's en PCDF's wordt gemeten volgens de voorschriften van de Belgische norm T95-R-NBN EN 1948-1, 2 of 3. Deze concentratie wordt ten minste éénmaal per jaar gemeten door een voor deze meting erkend milieudeskundige. Deze meting is evenwel niet verplicht voor deelstromen die niet, of niet significant, bijdragen tot de emissies. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning wordt het weglaten van de metingen op bepaalde deelstromen enkel aanvaard mits dit voorafgaandelijk is goedgekeurd door de erkende deskundige die betrokken is bij de metingen.
Elke meting uitgevoerd volgens bovenvermelde methode moet, na verrekening van de nauwkeurigheid bedoeld in artikel 4.4.4.2, § 5, voldoen aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde. Indien de gemeten concentratie, na verrekening van voormelde nauwkeurigheid, de emissiegrenswaarde overschrijdt, wordt binnen de drie maand een nieuwe monstername en analyse verricht. "
Bij normaal bedrijf mag geen neerslag van waterdruppels uit de rookgassen in de omgeving voorkomen.
Voor houtverbrandingsinstallaties, ingedeeld in de eerste klasse, mag de concentratie van polychloordibenzodioxines (PCDD's) en polychloordibenzofuranen (PCDF's), berekend overeenkomstig artikel 5.2.3.1.5, § 6, uitgedrukt als nanogram dioxine toxisch equivalent per Nm3 (ng TEQ/Nm3) en betrekking hebbend op een volumegehalte aan zuurstof in de afvalgassen van 16 %, mag een grenswaarde van 0,1 ng TEQ/Nm3 niet overschrijden op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden.
De massaconcentratie aan PCDD's en PCDF's wordt gemeten volgens de voorschriften van de Belgische norm T95-R-NBN EN 1948-1, 2 of 3. Deze concentratie wordt ten minste éénmaal per jaar gemeten door een voor deze meting erkend milieudeskundige. Deze meting is evenwel niet verplicht voor deelstromen die niet, of niet significant, bijdragen tot de emissies. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning wordt het weglaten van de metingen op bepaalde deelstromen enkel aanvaard mits dit voorafgaandelijk is goedgekeurd door de erkende deskundige die betrokken is bij de metingen.
Elke meting uitgevoerd volgens bovenvermelde methode moet, na verrekening van de nauwkeurigheid bedoeld in artikel 4.4.4.2, § 5, voldoen aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde. Indien de gemeten concentratie, na verrekening van voormelde nauwkeurigheid, de emissiegrenswaarde overschrijdt, wordt binnen de drie maand een nieuwe monstername en analyse verricht. "
Art.229. L'article 5.43.2.5 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 3, le mot " NOx " est remplacé par " NO2 ";
2° au § 4, le mot " NOx " est à chaque fois remplacé par " NO2 ";
3° au § 5, les mots " la Division de l'inspection de l'environnement " sont remplacés par " la Direction de l'inspection de l'environnement ".
1° au § 3, le mot " NOx " est remplacé par " NO2 ";
2° au § 4, le mot " NOx " est à chaque fois remplacé par " NO2 ";
3° au § 5, les mots " la Division de l'inspection de l'environnement " sont remplacés par " la Direction de l'inspection de l'environnement ".
Art.231. Artikel 5.43.4.1 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt :
" Art. 5.43.4.1. § 1. In afwijking van de bepalingen van artikel 5.43.2.1 gelden voor de nieuwe kleine stookinstallaties en verbrandingsovens de volgende emissiegrenswaarden :
1° installaties gevoed met vaste brandstoffen :
a) installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie vóór 1 januari 1996 werd verleend :
- voor stof : 150 mg/Nm3;
- voor zwaveldioxide : 2 000 mg/Nm3;
- voor stikstofoxiden : 800 mg/Nm3;
- voor CO, chloriden en fluoriden gelden dezelfde emissiegrenswaarden als bepaald in artikel 5.43.2.1;
b) installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie op of na 1 januari 1996 werd verleend :
- voor stof : 100 mg/Nm3;
- voor zwaveldioxide : 1 700 mg/Nm3;
- voor stikstofoxiden : 500 mg/Nm3;
- voor koolmonoxide : 250 mg/Nm3;
- voor chloriden en fluoriden gelden dezelfde emissiegrenswaarden als bepaald in art. 5.43.2.1.
2° installaties gevoed met vloeibare brandstoffen :
a) installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie vóór 1 januari 1996 werd verleend :
- voor stof : 150 mg/Nm3;
- voor zwaveldioxide : 1 700 mg/Nm3;
- voor stikstofoxiden : 450 mg/Nm3;
- voor koolmonoxide : 200 mg/Nm3;
- voor nikkel en vanadium gelden dezelfde emissiegrenswaarden als bepaald in artikel 5.43.2.1;
b) installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie op of na 1 januari 1996 werd verleend :
- voor stof : 150 mg/Nm3;
- voor zwaveldioxide : 350 mg/Nm3;
- voor stikstofoxiden : 250 mg/Nm3;
- voor koolmonoxide : 175 mg/Nm3;
- voor nikkel en vanadium gelden dezelfde emissiegrenswaarden als bepaald in artikel 5.43.2.1;
3° voor de installaties gevoed met gasvormige brandstoffen gelden dezelfde emissiegrenswaarden als bepaald in artikel 5.43.2.1;
4° voor stookinstallaties gevoed met onbehandeld houtafval en houtafval vergelijkbaar met onbehandeld houtafval dat overeenkomstig het Vlaams Reglement inzake Afvalbeheer en -voorkoming (VLAREA) als secundaire grondstof in of als brandstof mag worden aangewend :
- voor stof : 200 mg/Nm3;
- voor CO : 250 mg/Nm3;
bij normaal bedrijf mag de grijswaarde van de rookgassen, het cijfer 1 op de Ringelmannschaal niet overschrijden en het cijfer 2 tijdens de opstartperiode gedurende 15 minuten;
bij normaal bedrijf mag geen neerslag van waterdruppels uit de rookgassen in de omgeving voorkomen;
houtkachels met een nominaal vermogen van minder dan 50 kg per uur gestookt met " onbehandeld stukhout " voor de verwarming van woonverblijven en werkplaatsen vallen niet onder deze bepaling.
§ 2. De concentraties in de rookgassen van stof (voor installaties hoofdzakelijk gevoed met vloeibare of vaste brandstoffen), zwaveldioxide, stikstofoxiden en zuurstof dienen ten minste jaarlijks, hetzij met apparatuur goedgekeurd door een erkend milieudeskundige, hetzij door een erkend milieudeskundige, te worden gemeten tijdens een periode van normale bedrijvigheid. De schouw dient hiertoe dermate gebouwd te zijn dat voormelde metingen uitgevoerd kunnen worden.
De resultaten van voormelde emissiemetingen moeten ter inzage zijn van de met het toezicht gelaste ambtenaren.
Voor stookinstallaties/verbrandingsinrichtingen op " onbehandeld houtafval en houtafval vergelijkbaar met onbehandeld houtafval dat overeenkomstig het Vlaams Reglement inzake Afvalbeheer en -voorkoming (VLAREA) als secundaire grondstof in of als brandstof mag worden aangewend " gelden in afwijking van voorgaande bepalingen verplichte CO-metingen in plaats van S0x-metingen. "
" Art. 5.43.4.1. § 1. In afwijking van de bepalingen van artikel 5.43.2.1 gelden voor de nieuwe kleine stookinstallaties en verbrandingsovens de volgende emissiegrenswaarden :
1° installaties gevoed met vaste brandstoffen :
a) installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie vóór 1 januari 1996 werd verleend :
- voor stof : 150 mg/Nm3;
- voor zwaveldioxide : 2 000 mg/Nm3;
- voor stikstofoxiden : 800 mg/Nm3;
- voor CO, chloriden en fluoriden gelden dezelfde emissiegrenswaarden als bepaald in artikel 5.43.2.1;
b) installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie op of na 1 januari 1996 werd verleend :
- voor stof : 100 mg/Nm3;
- voor zwaveldioxide : 1 700 mg/Nm3;
- voor stikstofoxiden : 500 mg/Nm3;
- voor koolmonoxide : 250 mg/Nm3;
- voor chloriden en fluoriden gelden dezelfde emissiegrenswaarden als bepaald in art. 5.43.2.1.
2° installaties gevoed met vloeibare brandstoffen :
a) installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie vóór 1 januari 1996 werd verleend :
- voor stof : 150 mg/Nm3;
- voor zwaveldioxide : 1 700 mg/Nm3;
- voor stikstofoxiden : 450 mg/Nm3;
- voor koolmonoxide : 200 mg/Nm3;
- voor nikkel en vanadium gelden dezelfde emissiegrenswaarden als bepaald in artikel 5.43.2.1;
b) installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie op of na 1 januari 1996 werd verleend :
- voor stof : 150 mg/Nm3;
- voor zwaveldioxide : 350 mg/Nm3;
- voor stikstofoxiden : 250 mg/Nm3;
- voor koolmonoxide : 175 mg/Nm3;
- voor nikkel en vanadium gelden dezelfde emissiegrenswaarden als bepaald in artikel 5.43.2.1;
3° voor de installaties gevoed met gasvormige brandstoffen gelden dezelfde emissiegrenswaarden als bepaald in artikel 5.43.2.1;
4° voor stookinstallaties gevoed met onbehandeld houtafval en houtafval vergelijkbaar met onbehandeld houtafval dat overeenkomstig het Vlaams Reglement inzake Afvalbeheer en -voorkoming (VLAREA) als secundaire grondstof in of als brandstof mag worden aangewend :
- voor stof : 200 mg/Nm3;
- voor CO : 250 mg/Nm3;
bij normaal bedrijf mag de grijswaarde van de rookgassen, het cijfer 1 op de Ringelmannschaal niet overschrijden en het cijfer 2 tijdens de opstartperiode gedurende 15 minuten;
bij normaal bedrijf mag geen neerslag van waterdruppels uit de rookgassen in de omgeving voorkomen;
houtkachels met een nominaal vermogen van minder dan 50 kg per uur gestookt met " onbehandeld stukhout " voor de verwarming van woonverblijven en werkplaatsen vallen niet onder deze bepaling.
§ 2. De concentraties in de rookgassen van stof (voor installaties hoofdzakelijk gevoed met vloeibare of vaste brandstoffen), zwaveldioxide, stikstofoxiden en zuurstof dienen ten minste jaarlijks, hetzij met apparatuur goedgekeurd door een erkend milieudeskundige, hetzij door een erkend milieudeskundige, te worden gemeten tijdens een periode van normale bedrijvigheid. De schouw dient hiertoe dermate gebouwd te zijn dat voormelde metingen uitgevoerd kunnen worden.
De resultaten van voormelde emissiemetingen moeten ter inzage zijn van de met het toezicht gelaste ambtenaren.
Voor stookinstallaties/verbrandingsinrichtingen op " onbehandeld houtafval en houtafval vergelijkbaar met onbehandeld houtafval dat overeenkomstig het Vlaams Reglement inzake Afvalbeheer en -voorkoming (VLAREA) als secundaire grondstof in of als brandstof mag worden aangewend " gelden in afwijking van voorgaande bepalingen verplichte CO-metingen in plaats van S0x-metingen. "
Art.230. L'article 5.43.3.1 dudit arrêté est complété par un § 4, libellé comme suit :
" § 4. Par dérogation aux dispositions du § 1, les valeurs limites d'émission suivantes sont appliquées pour les installations de combustion alimentées uniquement par des déchets de bois non traité et des déchets de bois comparables aux déchets de bois non traité utilisés en tant que matiere première secondaire dans des combustibles ou comme combustible conformément au Règlement flamand relatif à la gestion et à la prévention des déchets (VLAREA) : Puissance thermique Poussieres en mg/Nm3 CO en mg/Nm3 NOx en mg/Nm3 nominale en MW 2 a 5 175 250 500 > 5 a 30 100 250 500 > 30 a 50 50 250 400
" § 4. Par dérogation aux dispositions du § 1, les valeurs limites d'émission suivantes sont appliquées pour les installations de combustion alimentées uniquement par des déchets de bois non traité et des déchets de bois comparables aux déchets de bois non traité utilisés en tant que matiere première secondaire dans des combustibles ou comme combustible conformément au Règlement flamand relatif à la gestion et à la prévention des déchets (VLAREA) : Puissance thermique Poussieres en mg/Nm3 CO en mg/Nm3 NOx en mg/Nm3 nominale en MW 2 a 5 175 250 500 > 5 a 30 100 250 500 > 30 a 50 50 250 400
Art.232. In artikel 5.43.5.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° aan § 2, 3°, wordt een c) toegevoegd die luidt als volgt :
" c) installaties gevoed met onbehandeld houtafval en houtafval vergelijkbaar met onbehandeld houtafval dat overeenkomstig het Vlaams Reglement inzake Afvalbeheer en -voorkoming (VLAREA) als secundaire grondstof in of als brandstof mag worden aangewend :
- voor kleine en middelgrote installaties : 250 mg/Nm3;
- voor grote stookinstallaties : 200 mg/Nm3. ";
2° aan § 2 wordt een 4°, 5°, 6° en 7° toegevoegd die luiden als volgt :
" 4° voor CO :
a) kleine en middelgrote installaties : in afwijking van de algemene emissiegrenswaarden bepaald in hoofdstuk 4.4 worden voor deze installaties geen emissiegrenswaarden opgelegd;
b) grote installaties : 250 mg/Nm3;
c) voor installaties gevoed met onbehandeld houtafval en houtafval vergelijkbaar met onbehandeld houtafval dat overeenkomstig het Vlaams Reglement inzake Afvalbeheer en -voorkoming (VLAREA) als secundaire grondstof in of als brandstof mag worden aangewend geldt :
- voor kleine installaties : 500 mg/Nm3;
- voor middelgrote installaties : 400 mg/Nm3;
- voor grote installaties : 300 mg/Nm3;
5° voor chloriden en fluoriden :
installaties gevoed met vaste brandstoffen :
- chloriden : 100 mg/Nm3;
- fluoriden : 30 mg/Nm3;
6° voor nikkel en vanadium :
- nikkel : 7 mg/Nm3;
- vanadium : 15 mg/Nm3;
7° voor polychloordibenzodioxines (PCDD's) en polychloordibenzofuranen (PCDF's) :
voor in de eerste klasse ingedeelde installaties gevoed met onbehandeld houtafval en houtafval vergelijkbaar met onbehandeld houtafval dat overeenkomstig het Vlaams Reglement inzake Afvalbeheer en -voorkoming (VLAREA) als secundaire grondstof in of als brandstof mag worden aangewend, mag de concentratie van polychloordibenzodioxines (PCDD's) en polychloordibenzofuranen (PCDF's), berekend overeenkomstig artikel 5.2.3.1.5, § 6, uitgedrukt als nanogram dioxine toxisch equivalent per Nm3 (ng TEQ/Nm3) en betrekking hebbend op een volumegehalte aan zuurstof in de afvalgassen van 16 %, een grenswaarde van 0,1 ng TEQ/Nm3 niet overschrijden op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden;
de massaconcentratie aan PCDD's en PCDF's wordt gemeten volgens de voorschriften van de Belgische norm T95-R-NBN EN 1948-1, 2 of 3; deze concentratie wordt ten minste éénmaal per jaar gemeten door een voor deze meting erkend milieudeskundige; deze meting is evenwel niet verplicht voor deelstromen die niet, of niet significant, bijdragen tot de emissies; tenzij anders bepaald in de milieuvergunning wordt het weglaten van de metingen op bepaalde deelstromen enkel aanvaard mits dit voorafgaandelijk is goedgekeurd door de toezichthoudende overheid;
elke meting uitgevoerd volgens bovenvermelde methode moet, na verrekening van de nauwkeurigheid bedoeld in artikel 4.4.4.2, § 5, voldoen aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde; indien de gemeten concentratie, na verrekening van voormelde nauwkeurigheid, de emissiegrenswaarde overschrijdt, wordt binnen de drie maand een nieuwe monstername en analyse verricht. ";
3° in § 4 wordt het woord " NOx " vervangen door de woorden " Nox, CO " en in 1° wordt het woord " NOx " vervangen door de woorden " Nox en CO ". "
1° aan § 2, 3°, wordt een c) toegevoegd die luidt als volgt :
" c) installaties gevoed met onbehandeld houtafval en houtafval vergelijkbaar met onbehandeld houtafval dat overeenkomstig het Vlaams Reglement inzake Afvalbeheer en -voorkoming (VLAREA) als secundaire grondstof in of als brandstof mag worden aangewend :
- voor kleine en middelgrote installaties : 250 mg/Nm3;
- voor grote stookinstallaties : 200 mg/Nm3. ";
2° aan § 2 wordt een 4°, 5°, 6° en 7° toegevoegd die luiden als volgt :
" 4° voor CO :
a) kleine en middelgrote installaties : in afwijking van de algemene emissiegrenswaarden bepaald in hoofdstuk 4.4 worden voor deze installaties geen emissiegrenswaarden opgelegd;
b) grote installaties : 250 mg/Nm3;
c) voor installaties gevoed met onbehandeld houtafval en houtafval vergelijkbaar met onbehandeld houtafval dat overeenkomstig het Vlaams Reglement inzake Afvalbeheer en -voorkoming (VLAREA) als secundaire grondstof in of als brandstof mag worden aangewend geldt :
- voor kleine installaties : 500 mg/Nm3;
- voor middelgrote installaties : 400 mg/Nm3;
- voor grote installaties : 300 mg/Nm3;
5° voor chloriden en fluoriden :
installaties gevoed met vaste brandstoffen :
- chloriden : 100 mg/Nm3;
- fluoriden : 30 mg/Nm3;
6° voor nikkel en vanadium :
- nikkel : 7 mg/Nm3;
- vanadium : 15 mg/Nm3;
7° voor polychloordibenzodioxines (PCDD's) en polychloordibenzofuranen (PCDF's) :
voor in de eerste klasse ingedeelde installaties gevoed met onbehandeld houtafval en houtafval vergelijkbaar met onbehandeld houtafval dat overeenkomstig het Vlaams Reglement inzake Afvalbeheer en -voorkoming (VLAREA) als secundaire grondstof in of als brandstof mag worden aangewend, mag de concentratie van polychloordibenzodioxines (PCDD's) en polychloordibenzofuranen (PCDF's), berekend overeenkomstig artikel 5.2.3.1.5, § 6, uitgedrukt als nanogram dioxine toxisch equivalent per Nm3 (ng TEQ/Nm3) en betrekking hebbend op een volumegehalte aan zuurstof in de afvalgassen van 16 %, een grenswaarde van 0,1 ng TEQ/Nm3 niet overschrijden op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden;
de massaconcentratie aan PCDD's en PCDF's wordt gemeten volgens de voorschriften van de Belgische norm T95-R-NBN EN 1948-1, 2 of 3; deze concentratie wordt ten minste éénmaal per jaar gemeten door een voor deze meting erkend milieudeskundige; deze meting is evenwel niet verplicht voor deelstromen die niet, of niet significant, bijdragen tot de emissies; tenzij anders bepaald in de milieuvergunning wordt het weglaten van de metingen op bepaalde deelstromen enkel aanvaard mits dit voorafgaandelijk is goedgekeurd door de toezichthoudende overheid;
elke meting uitgevoerd volgens bovenvermelde methode moet, na verrekening van de nauwkeurigheid bedoeld in artikel 4.4.4.2, § 5, voldoen aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde; indien de gemeten concentratie, na verrekening van voormelde nauwkeurigheid, de emissiegrenswaarde overschrijdt, wordt binnen de drie maand een nieuwe monstername en analyse verricht. ";
3° in § 4 wordt het woord " NOx " vervangen door de woorden " Nox, CO " en in 1° wordt het woord " NOx " vervangen door de woorden " Nox en CO ". "
Si l'installation fonctionne normalement, la valeur limite des gaz de combustion ne peut dépasser le chiffre 1 sur l'échelle de Ringelmann et le chiffre 2, pendant 15 minutes, en phase de démarrage.
Lors de l'exploitation normale, il ne peut se produire aucune précipitation de gouttelettes d'eau en provenance des gaz de combustion dans l'environnement.
Pour les installations d'incinération du bois, répertoriées en première classe, la concentration en polychlorodibenzodioxines (PCDD) et en polychlorodibenzofurannes (PCDF), calculée conformément à l'article 5.2.3.1.5, § 6, et exprimée en tant que nanogramme d'équivalent toxique de dioxine par Nm3 (ng TEQ/Nm3) pour une teneur en oxygène de 16 % du volume des gaz d'échappement, ne peut dépasser la valeur limite de 0,1 ng TEQ/Nm3 sur l'ensemble des valeurs moyennes mesurées pendant une période d'échantillonnage de 6 heures au minimum et 8 heures au maximum;
La concentration massique en PCDD et PCDF est mesurée conformément aux directives de la norme belge T95-R-NBN EN 1948-1, 2 ou 3. Cette concentration est mesurée au moins une fois par an par un expert en environnement agréé pour effectuer ce type de mesurage. Un tel mesurage n'est toutefois pas obligatoire pour les flux de poussières qui ne contribuent pas aux émissions ou n'y contribuent pas de manière significative. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, la non-application des mesurages à certains flux partiels n'est acceptable que si ceci a été préalablement approuvé par l'autorité chargée du contrôle.
Tout mesurage exécuté conformément à la méthode précitée doit, après compensation pour parvenir au degré de précision visé à l'article 4.4.4.2, § 5, répondre aux valeurs limites d'émission prescrites. Si la concentration mesurée, calculée au degré de précision précité, dépasse la valeur limite d'émission, un nouvel échantillonnage et une nouvelle analyse seront effectués dans les trois mois. ".
Lors de l'exploitation normale, il ne peut se produire aucune précipitation de gouttelettes d'eau en provenance des gaz de combustion dans l'environnement.
Pour les installations d'incinération du bois, répertoriées en première classe, la concentration en polychlorodibenzodioxines (PCDD) et en polychlorodibenzofurannes (PCDF), calculée conformément à l'article 5.2.3.1.5, § 6, et exprimée en tant que nanogramme d'équivalent toxique de dioxine par Nm3 (ng TEQ/Nm3) pour une teneur en oxygène de 16 % du volume des gaz d'échappement, ne peut dépasser la valeur limite de 0,1 ng TEQ/Nm3 sur l'ensemble des valeurs moyennes mesurées pendant une période d'échantillonnage de 6 heures au minimum et 8 heures au maximum;
La concentration massique en PCDD et PCDF est mesurée conformément aux directives de la norme belge T95-R-NBN EN 1948-1, 2 ou 3. Cette concentration est mesurée au moins une fois par an par un expert en environnement agréé pour effectuer ce type de mesurage. Un tel mesurage n'est toutefois pas obligatoire pour les flux de poussières qui ne contribuent pas aux émissions ou n'y contribuent pas de manière significative. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, la non-application des mesurages à certains flux partiels n'est acceptable que si ceci a été préalablement approuvé par l'autorité chargée du contrôle.
Tout mesurage exécuté conformément à la méthode précitée doit, après compensation pour parvenir au degré de précision visé à l'article 4.4.4.2, § 5, répondre aux valeurs limites d'émission prescrites. Si la concentration mesurée, calculée au degré de précision précité, dépasse la valeur limite d'émission, un nouvel échantillonnage et une nouvelle analyse seront effectués dans les trois mois. ".
Art. 253. In artikel 6.5.5.3 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in het eerste lid, vijfde streepje, wordt het woord " proces verbaal " vervangen door het woord " proces-verbaal ";
2° in het tweede lid worden de woorden " Een groene merkplaat betekend " vervangen door de woorden " Een groene merkplaat betekent " en worden de woorden " Een rode merkplaat betekend " vervangen door de woorden " Een rode merkplaat betekent ".
1° in het eerste lid, vijfde streepje, wordt het woord " proces verbaal " vervangen door het woord " proces-verbaal ";
2° in het tweede lid worden de woorden " Een groene merkplaat betekend " vervangen door de woorden " Een groene merkplaat betekent " en worden de woorden " Een rode merkplaat betekend " vervangen door de woorden " Een rode merkplaat betekent ".
Art.231. L'article 5.43.4.1 dudit arrêté est remplacé comme suit :
" Art. 5.43.4.1. § 1. Par dérogation aux dispositions de l'article 5.43.2.1, les valeurs limites d'émission suivantes sont applicables pour les nouvelles installations de combustion et les nouveaux fours d'incinération de petite taille :
1° installations alimentees par des combustibles solides :
a) installations dont la première autorisation d'exploitation a été délivrée avant le 1er janvier 1996 :
- poussières : 150 mg/Nm3;
- dioxyde de soufre : 2 000 mg/Nm3;
- oxydes d'azote : 800 mg/Nm3;
- CO, chlorures et fluorures : même valeur limite d'émission que celle définie a l'article 5.43.2.1;
b) installations dont la première autorisation d'exploitation a été délivrée le ou après le 1er janvier 1996 :
- poussières : 100 mg/Nm3;
- dioxyde de soufre : 1 700 mg/Nm3;
- oxydes d'azote : 500 mg/Nm3;
- monoxyde de carbone : 250 mg/Nm3;
- chlorures et fluorures : mêmes valeurs limites d'émission que celles définies à l'art. 5.43.2.1.
2° installations alimentées par des combustibles liquides :
a) installations dont la première autorisation d'exploitation a été délivrée avant le 1er janvier 1996 :
- poussières : 150 mg/Nm3;
- dioxyde de soufre : 1 700 mg/Nm3;
- oxydes d'azote : 450 mg/Nm3;
- monoxyde de carbone : 200 mg/Nm3;
- nickel et vanadium : mêmes valeurs limites d'émission que celles définies à l'article 5.43.2.1;
b) installations dont la première autorisation d'exploitation a été délivrée le ou après le 1er janvier 1996 :
- poussières : 150 mg/Nm3;
- dioxyde de soufre : 350 mg/Nm3;
- oxydes d'azote : 250 mg/Nm3;
- monoxyde de carbone : 175 mg/Nm3;
- nickel et vanadium : mêmes valeurs limites d'émission que celles définies à l'article 5.43.2.1;
3° installations alimentées par des combustibles gazeux : mêmes valeurs limites d'émission que celles définies à l'article 5.43.2.1;
4° installations de combustion alimentées avec des déchets de bois non traité et des déchets de bois comparables aux déchets de bois non traité utilisés en tant que matière première secondaire dans des combustibles ou comme combustible conformément au Règlement flamand relatif à la gestion et à la prévention des déchets (VLAREA) :
- poussières : 200 mg/Nm3;
- CO : 250 mg/Nm3;
en cas de fonctionnement normal, la valeur limite des gaz de chauffe ne peut dépasser le chiffre 1 sur l'échelle de Ringelmann et le chiffre 2 au démarrage que pendant 15 minutes;
lors de l'exploitation normale, aucune précipitation de gouttes d'eau en provenance des gaz de chauffe ne peut se produire dans l'environnement;
Les chaudières à bois d'une puissance nominale inférieure à 50 kg par heure chauffée avec " des morceaux de bois non traités " pour le chauffage des habitations et des lieux de travail ne tombent pas sous l'application de cette disposition.
§ 2. Les concentrations en poussières (pour les installations essentiellement alimentées à partir de combustible solides ou liquides), dioxyde de soufre, oxydes d'azote et oxygène dans le gaz de combustion doivent être mesurées au moins une fois par an, soit avec des appareils approuvés par un expert en environnement agréé, soit par un expert en environnement agréé, pendant une période d'exploitation normale. La cheminee doit être construite de façon à permettre l'exécution des mesurages précités.
Les résultats des mesures d'émission précitées doivent être tenus à la disposition des fonctionnaires chargés du contrôle en vue de leur consultation.
Dans le cas des installations de combustion alimentées par des " déchets de bois non traité et des déchets de bois comparables aux dechets de bois non traité utilisés en tant que matière première secondaire dans des combustibles ou comme combustible, conformément au Règlement flamand relatif à la gestion et à la prévention des déchets (VLAREA) ", les mesurages du CO imposés remplacent les mesurages du S0x, par dérogation aux dispositions précédentes. ".
" Art. 5.43.4.1. § 1. Par dérogation aux dispositions de l'article 5.43.2.1, les valeurs limites d'émission suivantes sont applicables pour les nouvelles installations de combustion et les nouveaux fours d'incinération de petite taille :
1° installations alimentees par des combustibles solides :
a) installations dont la première autorisation d'exploitation a été délivrée avant le 1er janvier 1996 :
- poussières : 150 mg/Nm3;
- dioxyde de soufre : 2 000 mg/Nm3;
- oxydes d'azote : 800 mg/Nm3;
- CO, chlorures et fluorures : même valeur limite d'émission que celle définie a l'article 5.43.2.1;
b) installations dont la première autorisation d'exploitation a été délivrée le ou après le 1er janvier 1996 :
- poussières : 100 mg/Nm3;
- dioxyde de soufre : 1 700 mg/Nm3;
- oxydes d'azote : 500 mg/Nm3;
- monoxyde de carbone : 250 mg/Nm3;
- chlorures et fluorures : mêmes valeurs limites d'émission que celles définies à l'art. 5.43.2.1.
2° installations alimentées par des combustibles liquides :
a) installations dont la première autorisation d'exploitation a été délivrée avant le 1er janvier 1996 :
- poussières : 150 mg/Nm3;
- dioxyde de soufre : 1 700 mg/Nm3;
- oxydes d'azote : 450 mg/Nm3;
- monoxyde de carbone : 200 mg/Nm3;
- nickel et vanadium : mêmes valeurs limites d'émission que celles définies à l'article 5.43.2.1;
b) installations dont la première autorisation d'exploitation a été délivrée le ou après le 1er janvier 1996 :
- poussières : 150 mg/Nm3;
- dioxyde de soufre : 350 mg/Nm3;
- oxydes d'azote : 250 mg/Nm3;
- monoxyde de carbone : 175 mg/Nm3;
- nickel et vanadium : mêmes valeurs limites d'émission que celles définies à l'article 5.43.2.1;
3° installations alimentées par des combustibles gazeux : mêmes valeurs limites d'émission que celles définies à l'article 5.43.2.1;
4° installations de combustion alimentées avec des déchets de bois non traité et des déchets de bois comparables aux déchets de bois non traité utilisés en tant que matière première secondaire dans des combustibles ou comme combustible conformément au Règlement flamand relatif à la gestion et à la prévention des déchets (VLAREA) :
- poussières : 200 mg/Nm3;
- CO : 250 mg/Nm3;
en cas de fonctionnement normal, la valeur limite des gaz de chauffe ne peut dépasser le chiffre 1 sur l'échelle de Ringelmann et le chiffre 2 au démarrage que pendant 15 minutes;
lors de l'exploitation normale, aucune précipitation de gouttes d'eau en provenance des gaz de chauffe ne peut se produire dans l'environnement;
Les chaudières à bois d'une puissance nominale inférieure à 50 kg par heure chauffée avec " des morceaux de bois non traités " pour le chauffage des habitations et des lieux de travail ne tombent pas sous l'application de cette disposition.
§ 2. Les concentrations en poussières (pour les installations essentiellement alimentées à partir de combustible solides ou liquides), dioxyde de soufre, oxydes d'azote et oxygène dans le gaz de combustion doivent être mesurées au moins une fois par an, soit avec des appareils approuvés par un expert en environnement agréé, soit par un expert en environnement agréé, pendant une période d'exploitation normale. La cheminee doit être construite de façon à permettre l'exécution des mesurages précités.
Les résultats des mesures d'émission précitées doivent être tenus à la disposition des fonctionnaires chargés du contrôle en vue de leur consultation.
Dans le cas des installations de combustion alimentées par des " déchets de bois non traité et des déchets de bois comparables aux dechets de bois non traité utilisés en tant que matière première secondaire dans des combustibles ou comme combustible, conformément au Règlement flamand relatif à la gestion et à la prévention des déchets (VLAREA) ", les mesurages du CO imposés remplacent les mesurages du S0x, par dérogation aux dispositions précédentes. ".
Art.234. In artikel 5.45.1.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 1,1° worden de woorden " in een waterwingebied of -beschermingszone " vervangen door de woorden " in een waterwingebied of beschermingszone ";
2° in § 1, 2° worden de woorden " van een van een woongebied " vervangen door de woorden " van een woongebied ".
1° in § 1,1° worden de woorden " in een waterwingebied of -beschermingszone " vervangen door de woorden " in een waterwingebied of beschermingszone ";
2° in § 1, 2° worden de woorden " van een van een woongebied " vervangen door de woorden " van een woongebied ".
Art.232. L'article 5.43.5.1 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° un point c), libellé comme suit, est ajouté au § 2, 3° :
" c) installations de combustion alimentées avec des déchets de bois non traité et des déchets de bois comparables aux déchets de bois non traité utilisés en tant que matière première secondaire dans des combustibles ou comme combustible, conformément au Règlement flamand relatif à la gestion et à la prévention des déchets (VLAREA) :
- petites et moyennes installations : 250 mg/Nm3;
- grandes installations de combustion : 200 mg/Nm3. ";
2° le § 2 est complété par les points 4°, 5°, 6° et 7° suivants :
" 4° pour le CO :
a) petites et moyennes installations : par dérogation aux valeurs limites d'émission générales définies au chapitre 4.4, aucune valeur limite d'émission n'est fixée pour ces installations;
b) grandes installations : 250 mg/Nm3;
c) installations de combustion alimentées avec des déchets de bois non traités et des déchets de bois comparables aux déchets de bois non traité utilisés en tant que matière première secondaire dans des combustibles ou comme combustible, conformément au Règlement flamand relatif à la gestion et à la prévention des déchets (VLAREA), les valeurs suivantes peuvent être appliquées :
- petites installations : 500 mg/Nm3;
- moyennes installations : 400 mg/Nm3;
- grandes installations : 300 mg/Nm3;
5° chlorures et fluorures :
installations alimentées par des combustibles solides :
- chlorures : 100 mg/Nm3;
- fluorures : 30 mg/Nm3;
6° nickel et vanadium :
- nickel : 7 mg/Nm3;
- vanadium : 15 mg/Nm3;
7° polychlorodibenzodioxines (PCDD) et polychlorodibenzofurannes (PCDF) :
dans les installations de combustion de première classe alimentées avec des déchets de bois non traité et des déchets de bois comparables aux dechets de bois non traité utilisés en tant que matière première secondaire dans des combustibles ou comme combustible, conformément au Règlement flamand relatif à la gestion et à la prévention des déchets (VLAREA), la concentration en polychlorodibenzodioxines (PCDD) et en polychlorodibenzofurannes (PCDF), calculée conformément à l'article 5.2.3.1.5, § 6, et exprimee en tant que nanogramme d'équivalent toxique de dioxine par Nm3 (ng TEQ/Nm3) pour une teneur en oxygène de 16 % du volume des gaz d'échappement, ne peut dépasser la valeur limite de 0,1 ng TEQ/Nm3 sur l'ensemble des valeurs moyennes mesurées pendant une période d'échantillonnage de 6 heures au minimum et 8 heures au maximum;
La concentration massique en PCDD et PCDF est mesurée conformément aux directives de la norme belge T95-R-NBN EN 1948-1, 2 ou 3. Cette concentration est mesurée au moins une fois par an par un expert en environnement agréé pour effectuer ce type de mesurage. Un tel mesurage n'est toutefois pas obligatoire pour les flux de poussières qui ne contribuent pas aux émissions ou n'y contribuent pas de manière significative. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, la non-application des mesurages à certains flux partiels n'est acceptable que si ceci a été préalablement approuvé par l'autorité chargée du contrôle.
Tout mesurage exécuté conformément à la méthode précitée doit, après compensation pour parvenir au degré de précision visé à l'article 4.4.4.2, § 5, répondre aux valeurs limites d'émission prescrites. Si la concentration mesurée, calculée au degré de précision précité, dépasse la valeur limite d'émission, un nouvel échantillonnage et une nouvelle analyse seront effectués dans les trois mois. ";
3° au § 4, le mot " NOx " est remplacé par " NOx, CO " et au point 1°, le mot " NOx " est remplacé par " NOx et CO ". ".
1° un point c), libellé comme suit, est ajouté au § 2, 3° :
" c) installations de combustion alimentées avec des déchets de bois non traité et des déchets de bois comparables aux déchets de bois non traité utilisés en tant que matière première secondaire dans des combustibles ou comme combustible, conformément au Règlement flamand relatif à la gestion et à la prévention des déchets (VLAREA) :
- petites et moyennes installations : 250 mg/Nm3;
- grandes installations de combustion : 200 mg/Nm3. ";
2° le § 2 est complété par les points 4°, 5°, 6° et 7° suivants :
" 4° pour le CO :
a) petites et moyennes installations : par dérogation aux valeurs limites d'émission générales définies au chapitre 4.4, aucune valeur limite d'émission n'est fixée pour ces installations;
b) grandes installations : 250 mg/Nm3;
c) installations de combustion alimentées avec des déchets de bois non traités et des déchets de bois comparables aux déchets de bois non traité utilisés en tant que matière première secondaire dans des combustibles ou comme combustible, conformément au Règlement flamand relatif à la gestion et à la prévention des déchets (VLAREA), les valeurs suivantes peuvent être appliquées :
- petites installations : 500 mg/Nm3;
- moyennes installations : 400 mg/Nm3;
- grandes installations : 300 mg/Nm3;
5° chlorures et fluorures :
installations alimentées par des combustibles solides :
- chlorures : 100 mg/Nm3;
- fluorures : 30 mg/Nm3;
6° nickel et vanadium :
- nickel : 7 mg/Nm3;
- vanadium : 15 mg/Nm3;
7° polychlorodibenzodioxines (PCDD) et polychlorodibenzofurannes (PCDF) :
dans les installations de combustion de première classe alimentées avec des déchets de bois non traité et des déchets de bois comparables aux dechets de bois non traité utilisés en tant que matière première secondaire dans des combustibles ou comme combustible, conformément au Règlement flamand relatif à la gestion et à la prévention des déchets (VLAREA), la concentration en polychlorodibenzodioxines (PCDD) et en polychlorodibenzofurannes (PCDF), calculée conformément à l'article 5.2.3.1.5, § 6, et exprimee en tant que nanogramme d'équivalent toxique de dioxine par Nm3 (ng TEQ/Nm3) pour une teneur en oxygène de 16 % du volume des gaz d'échappement, ne peut dépasser la valeur limite de 0,1 ng TEQ/Nm3 sur l'ensemble des valeurs moyennes mesurées pendant une période d'échantillonnage de 6 heures au minimum et 8 heures au maximum;
La concentration massique en PCDD et PCDF est mesurée conformément aux directives de la norme belge T95-R-NBN EN 1948-1, 2 ou 3. Cette concentration est mesurée au moins une fois par an par un expert en environnement agréé pour effectuer ce type de mesurage. Un tel mesurage n'est toutefois pas obligatoire pour les flux de poussières qui ne contribuent pas aux émissions ou n'y contribuent pas de manière significative. Sauf disposition contraire dans l'autorisation écologique, la non-application des mesurages à certains flux partiels n'est acceptable que si ceci a été préalablement approuvé par l'autorité chargée du contrôle.
Tout mesurage exécuté conformément à la méthode précitée doit, après compensation pour parvenir au degré de précision visé à l'article 4.4.4.2, § 5, répondre aux valeurs limites d'émission prescrites. Si la concentration mesurée, calculée au degré de précision précité, dépasse la valeur limite d'émission, un nouvel échantillonnage et une nouvelle analyse seront effectués dans les trois mois. ";
3° au § 4, le mot " NOx " est remplacé par " NOx, CO " et au point 1°, le mot " NOx " est remplacé par " NOx et CO ". ".
Art.235. In artikel 5.45.1.3 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 2 worden de woorden " worden bedreven " vervangen door de woorden " worden gedreven ";
2° in § 3 worden de woorden " dierlijke afval " vervangen door de woorden " dierlijk afval " en worden de woorden " van hun afvoer " vervangen door de woorden " van de afvoer ";
3° in § 4 worden de woorden " dierlijke afval " vervangen door de woorden " dierlijk afval ".
1° in § 2 worden de woorden " worden bedreven " vervangen door de woorden " worden gedreven ";
2° in § 3 worden de woorden " dierlijke afval " vervangen door de woorden " dierlijk afval " en worden de woorden " van hun afvoer " vervangen door de woorden " van de afvoer ";
3° in § 4 worden de woorden " dierlijke afval " vervangen door de woorden " dierlijk afval ".
Art. 253. L'article 6.5.5.3 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au premier alinéa, cinquième tiret, le mot " proces verbaal ", dans la version néerlandaise, est remplacé par " proces-verbaal " (procès-verbal);
2° au deuxième alinéa, les mots " Een groene merkplaat betekend ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " Een groene merkplaat betekent " (une plaquette verte indique) et les mots " Een rode merkplaat betekend " sont remplacés par " Een rode merkplaat betekent " (une plaquette rouge signifie).
1° au premier alinéa, cinquième tiret, le mot " proces verbaal ", dans la version néerlandaise, est remplacé par " proces-verbaal " (procès-verbal);
2° au deuxième alinéa, les mots " Een groene merkplaat betekend ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " Een groene merkplaat betekent " (une plaquette verte indique) et les mots " Een rode merkplaat betekend " sont remplacés par " Een rode merkplaat betekent " (une plaquette rouge signifie).
Art. 256. In artikel 6.5.6.4 van hetzelfde besluit worden bij het vierde streepje de woorden " onder leiding veen academische ingenieur " vervangen door de woorden " onder leiding van een academische ingenieur ".
Art.234. L'article 5.45.1.2 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 1, 1°, les mots " in een waterwingebied of -beschermingszone ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " in een waterwingebied of beschermingszone " (dans une zone de captage d'eau ou une zone de protection);
2° au § 1, 2°, l'erreur syntaxique du membre de phrase " van een van een woongebied ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit " van een woongebied " (d'une zone d'habitation).
1° au § 1, 1°, les mots " in een waterwingebied of -beschermingszone ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " in een waterwingebied of beschermingszone " (dans une zone de captage d'eau ou une zone de protection);
2° au § 1, 2°, l'erreur syntaxique du membre de phrase " van een van een woongebied ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit " van een woongebied " (d'une zone d'habitation).
Art. 257. In artikel 6.5.6.5, van hetzelfde besluit worden de woorden " de directeur generaal van de administratie milieu natuur en landinrichting " vervangen door de woorden " de directeur-generaal van de administratie Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer ".
Art.235. L'article 5.45.1.3 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au § 2, les mots " worden bedreven ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " worden gedreven ";
2° au § 3, l'erreur grammaticale " dierlijke afval ", dans la version néerlandaise, est remplacée par les mots " dierlijk afval " (déchets animaux) et les mots " en attendant leur évacuation ", dans la version française, sont remplacés par " en attendant l'évacuation ";
3° au § 4, l'erreur grammaticale " dierlijke afval ", dans la version néerlandaise, est remplacée par les mots " dierlijk afval " (déchets animaux).
1° au § 2, les mots " worden bedreven ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " worden gedreven ";
2° au § 3, l'erreur grammaticale " dierlijke afval ", dans la version néerlandaise, est remplacée par les mots " dierlijk afval " (déchets animaux) et les mots " en attendant leur évacuation ", dans la version française, sont remplacés par " en attendant l'évacuation ";
3° au § 4, l'erreur grammaticale " dierlijke afval ", dans la version néerlandaise, est remplacée par les mots " dierlijk afval " (déchets animaux).
Art.238. In artikel 5.45.3.3, 3° van hetzelfde besluit worden de woorden " voor de verbrandinsgprodukten " vervangen door de woorden " voor de verbrandingsproducten ".
Art. 256. A l'article 6.5.6.4 dudit arreté, quatrième tiret, les mots " onder leiding veen academische ingenieur " sont remplacés par " onder leiding van een academische ingenieur " (sous la conduite d'un ingénieur académicien).
Art. 259. In artikel 6.5.7.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in het vierde lid worden de woorden " groene of rode merkplaat " vervangen door de woorden " groene of rode merkplaat. ";
2° in het vijfde lid worden de woorden " Een rode merkplaat betekend " vervangen door de woorden " Een rode merkplaat betekent " en worden de woorden " (groene of rode merkplaat) " vervangen door de woorden " (groene of rode merkplaat). "
1° in het vierde lid worden de woorden " groene of rode merkplaat " vervangen door de woorden " groene of rode merkplaat. ";
2° in het vijfde lid worden de woorden " Een rode merkplaat betekend " vervangen door de woorden " Een rode merkplaat betekent " en worden de woorden " (groene of rode merkplaat) " vervangen door de woorden " (groene of rode merkplaat). "
Art. 257. A l'article 6.5.6.5 dudit arrête, les mots " de directeur generaal van de administratie milieu natuur en landinrichting ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " de directeur-generaal van de administratie Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer " (le Directeur général de l'Administration de l'Environnement, de la Nature, du Sol et des Eaux).
Art.240. Aan deel 5 van hetzelfde besluit wordt een hoofdstuk 5.53 " Winning van grondwater " toegevoegd dat luidt als volgt :
" HOOFDSTUK 5.53. - Winning van grondwater.
Afdeling 5.53.1. - Algemene bepalingen.
Art. 5. 53.1.1. § 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 53 van de indelingslijst.
§ 2. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op grondwaterwinningen :
1° vergund met toepassing van het besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985 houdende reglementering en vergunning voor het gebruik van grondwater en de afbakening van waterwingebieden en beschermingszones;
2° waarvoor de vergunningsaanvraag met toepassing van het besluit, vermeld in 1°, werd ingediend;
3° vergund op basis van de reglementering van toepassing voor de inwerkingtreding van het besluit, vermeld in 1°.
Art. 5. 53.1.2. De grondwaterwinning wordt aangelegd, gewijzigd, verbouwd en geexploiteerd volgens de regels van goed vakmanschap. Elke verontreiniging van het grondwater, zowel tijdens de aanleg als tijdens de exploitatie wordt vermeden.
Art. 5. 53.1.3. De exploitant neemt alle voorzorgen teneinde schade aan onroerende goederen binnen de invloedsstraal van een grondwaterwinning te vermijden. Indien door het onttrekken van het grondwater zettingsgevoelige gronden, inzonderheid veen en turf, ontwaterd kunnen worden, laat hij op zijn kosten voor de ingebruikname van de grondwaterwinning een plaatsbeschrijving uitvoeren van al de constructies gelegen in zettingsgevoelige gronden die door ontwatering een gevaar zijn voor de stabiliteit van deze constructies binnen de invloedszone. Op deze constructies worden zettingsbakens aangebracht en genivelleerd ten opzichte van een referentiepunt buiten de invloedszone.
Afdeling 5.53.2. - Algemene voorwaarden.
Art. 5. 53.2.1. Het boorgat wordt bovenaan afgedicht om verontreiniging van de grondwaterlagen te voorkomen. Het is verboden om verschillende watervoerende lagen met elkaar in verbinding te brengen, zowel via meerdere filters in één boorgat als via de ruimte tussen de boorput en de wand van het boorgat. Het plaatsen van kleistoppen ter hoogte van de scheidende lagen of het cementeren van de ruimte tussen de ingebrachte buizen en de wand van het boorgat is verplicht.
Art. 5. 53.2.2. Het grondwaterpeil in de pompput, de boring of elke installatie voor het winnen van het grondwater, uitgezonderd bronbemalingen door middel van vacuümpompen, moet zowel met de winning in rust als in werking steeds gemeten kunnen worden. Daarom wordt in elke boorgat een rechte onvervormbare peilbuis geplaatst met een binnendiameter van ten minste 18 mm, hetzij in de buis, hetzij in de ruimte tussen de buis en de wand van de boorput, tenzij de vergunningverlenende overheid een grotere diameter voorschrijft. De onderkant van deze peilbuis reikt minstens tot aan de filter van de pompput zo deze er een heeft of in het andere geval minstens tot aan de watervoerende laag.
Indien het grondwaterpeil zonder gevaar voor beschadiging van de peilmeetapparatuur gemeten kan worden zonder dat dit de aanleg van een peilbuis vereist, kan in de milieuvergunning vrijstelling van de aanleg van een peilbuis worden verleend.
Art. 5. 53.2.3. Het herboren van grondwaterwinningsputten is toegelaten mits :
1° deze worden aangelegd volgens de voorwaarden bepaald in de verleende vergunning;
2° dit geen weerslag heeft op het totaal vergunde debiet;
3° geen andere watervoerende laag wordt aangeboord;
4° alle nieuwe inrichtingen gelegen zijn op de in het vergunningsbesluit opgenomen kadastrale percelen en/of waterwingebied;
5° de oude niet-gebruikte putten ofwel worden afgedekt en opgevuld volgens de bepalingen van artikel 5.53.5.2, ofwel worden ingericht en gebruikt als peilput.
Afdeling 5.53.3. - Meetinrichtingen voor het opgepompte grondwater.
Art. 5. 53.3.1. De meetinrichtingen voor de in artikel 28 quinquies, § 1 van het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer bedoelde debietsmeting worden geplaatst voor het eerste aftappunt van het gewonnen grondwater. De meetinrichtingen worden zodanig voorzien dat het opgepompte volume grondwater per watervoerende laag getotaliseerd kan worden.
Indien zich tussen de debietmeter en de kop van de put enig verwijderbaar stuk bevindt kan dit door de met toezicht belaste ambtenaren verzegeld worden. Na elke debietmeter wordt een kraan geplaatst met een inwendige schroefdraad geschikt voor de aansluiting van een buis met uitwendige diameter van één duim.
Art. 5. 53.3.2. § 1. De meetinrichting is ofwel :
1° een vleugelradmeter of meter met schroef van het Woltman type;
2° een dynamische turbinemeter;
3° een elektromagnetische meter;
4° een ultrasone meter;
5° een gecombineerde meter : een meter die binnen hetzelfde huis een combinatie is van meters, bedoeld in 1° tot en met 4°.
§ 2. Een andere meter of meetmethode dan deze vermeld in § 1 is toegelaten mits gemotiveerde aanvraag door de exploitant en uitdrukkelijke toestemming van de vergunningverlenende overheid.
Art. 5. 53.3.3. § 1. De meters worden geplaatst volgens een code van goede praktijk.
§ 2. Elke meter meet en totaliseert het volume van het doorstromend water. Op de plaats van de meting moet het totaal volume eenvoudig afgelezen kunnen worden. De meter wordt zodanig geplaatst en aangesloten dat al het doorstromend water gemeten wordt (in het bijzonder wanneer de meting elektriciteit vereist). De mogelijkheid voor het uitschakelen, herzetten of op enige andere wijze wijzigen van de aanduiding van het onttrokken volume kan verzegeld worden door de met toezicht belaste ambtenaren.
§ 3. Elke meter wordt geplaatst zodanig dat een aflezing steeds in alle veiligheid kan plaatsvinden en dat beschadiging of verstoring van de meting vermeden wordt.
§ 4. Op elke meter staan volgende aanduidingen :
1° de naam van de fabricant of het merk van de meter;
2° het bouwjaar en het fabricagenummer;
3° de vermelding van de stroomrichting;
4° de maximale bedrijfsdruk indien deze hoger kan zijn dan 10 bar.
Op koudwatermeters, zoals gedefinieerd in het koninklijk besluit van 18 februari 1977 betreffende de koudwatermeters, moeten bovendien ook volgende gegevens vermeld staan :
1° de metrologische klasse en het nominaal meetvermogen;
2° het modelgoedkeuringsteken;
3° het ijkmerkteken.
§ 5. Elke koudwatermeter wordt om de 16 jaar geijkt indien het nominaal debiet gelijk is aan of kleiner dan 10 m3/uur en om de 8 jaar in de andere gevallen. De ijking gebeurt door een daartoe gemachtigde ijkingsinstelling. De exploitant houdt van elke ijking een attest bij dat op eenvoudig verzoek aan de met toezicht belaste ambtenaren wordt voorgelegd.
§ 6. Elke meter die om welke reden ook (nazicht, ijking enz..) weggenomen wordt, wordt zo spoedig mogelijk vervangen. Elke verwijdering en terugplaatsing van een debietmeter wordt onmiddellijk meegedeeld (schriftelijk, per fax of e-mail) aan de toezichthoudende ambtenaren. De stand van de meter wordt bij het wegnemen en het terugplaatsen genoteerd in een register.
§ 7. De met toezicht belaste ambtenaren kunnen een meetinrichting of een onderdeel ervan verzegelen. Indien de zegel verbroken wordt, verwittigt de exploitant onmiddellijk het afdelingshoofd van de afdeling Milieu-inspectie.
§ 8. Voor bestaande grondwaterwinningen mogen de meters geplaatst worden in overeenstemming met de vergunningsvoorwaarden en de bepalingen van het besluit van 21 november 1973 betreffende de meetinrichtingen van grondwater en in dienst blijven voor de duur van de vergunning.
§ 9. De stand van iedere debietmeter wordt genoteerd in een register op de laatste kalenderdag van elk jaar waarin grondwater werd opgepompt en telkens wanneer, om welke reden ook, de debietmeter verwijderd of herplaatst wordt.
Afdeling 5.53.4. - Grondwaterwinningen waarvan het vergunde volume meer dan 30 000 kubieke meter per jaar bedraagt
Art. 5. 53.4.1. § 1. De bepalingen van deze afdeling zijn niet van toepassing op de in de 3de klasse ingedeelde inrichtingen.
§ 2. De aanleg van volgende peilputten is verplicht :
1° voor grondwaterwinningen uit freatische watervoerende lagen :
a) voor de schijf van 30 000 m3 tot 1 miljoen m3 per jaar vergund debiet : 1 peilput per eenheid van 200 000 m3 per jaar vergund debiet;
b) voor de schijf van 1 miljoen of meer m3 per jaar vergund debiet : 1 peilput per eenheid van 500 000 m3 per jaar vergund debiet;
2° voor grondwaterwinningen uit afgesloten watervoerende lagen :
a) voor de schijf van 30 000 m3 tot 500 000 m3 per jaar vergund debiet : 1 peilput;
b) voor de schijf van 500 000 of meer m3 per jaar vergund debiet : 1 peilput per eenheid van 500 000 m3 per jaar vergund debiet met een maximum van 3 peilputten.
De peilputten worden aangelegd volgens de regels van het goede vakmanschap zoals bepaald in artikel 5.53.1.2 en 5.53.2.1 en 5.53.2.2. Elke peilput wordt voorzien van peilbuizen met filters in de watervoerende laag waaruit grondwater gewonnen wordt en in alle daarboven gelegen watervoerende lagen. De ligging van de peilputten moet in overleg met een milieudeskundige, erkend in de discipline grondwater, zodanig worden bepaald dat de afpompingskegel van de waterwinning in de aangesproken watervoerende laag en de invloed in de bovenliggende watervoerende lagen door meting kan bepaald worden. Tevens moet de diameter van de peilbuis in de watervoerende laag waaruit water gewonnen wordt het nemen van waterstalen mogelijk maken.
Art. 5. 53.4.2. Voor een grondwaterwinning, waarvan het vergunde volume meer dan 30 000 m3 per jaar bedraagt, moet ten minste één peilput worden aangelegd. In de milieuvergunning kunnen bijkomende peilputten worden opgelegd maar het totale aantal peilputten mag nooit meer bedragen dan het dubbele van de door toepassing van het artikel 5.53.4.1 verkregen aantal peilputten.
Art. 5. 53.4.3. In het geval van afgesloten watervoerende lagen mag het grondwaterpeil in een centraal aangelegde peilput of bij ontstentenis daarvan in elke grondwaterwinningsput van de grondwaterwinning niet dalen beneden een door de vergunningverlenende overheid bepaald peil (in meters onder het maaiveld). De vergunningverlenende overheid kan de plaatsing van een contactelektrode in een centraal aangelegde peilput of bij ontstentenis daarvan in elke grondwaterwinningsput die de winning stillegt wanneer dit peil bereikt wordt, opleggen.
Art. 5. 53.4.4. Gedurende ten minste twee maanden voorafgaand aan het oppompen van grondwater moeten wekelijkse peilmetingen worden uitgevoerd in de peilputten, bedoeld in artikel 5.53.4.1.
Art. 5. 53.4.5. § 1. Alvorens met het oppompen van grondwater te starten, laat de exploitant het grondwater uit elke productieput en/of andere opvanginstallatie analyseren door een milieudeskundige erkend in de discipline water en grondwater. Ten minste de volgende parameters worden bepaald :
1° de anionen : SO4--, NO2-, NO3-, Cl-, PO4---, CO3-, OH-, HCO3, F-, allemaal uitgedrukt in mg/l;
2° de kationen : Ca++, K+, Na+, Mg++, NH4+, Mn++, Fe++, Fe+++, allemaal uitgedrukt in mg/l;
3° de zuurtegraad (pH) in Sörensen;
4° de temperatuur in °C;
5° de elektrische geleidbaarheid in S/cm bij 20 °C;
6° de totale hardheid in °F;
7° het zuurstofgehalte in mg/l;
8° de alkaliteit ten opzichte van methyloranje in °F;
9° de alkaliteit ten opzichte van fenolftaleïne in °F.
§ 2. De analyse, vermeld in § 1, wordt jaarlijks herhaald op het gemengde grondwater uit elke grondwaterwinning, die grondwater oppompt uit éénzelfde watervoerende laag.
Art. 5. 53.4.6. § 1. Het grondwaterpeil in de meest centraal gelegen productieput en in de peilputten wordt maandelijks gemeten. Hierbij wordt het ononderbroken gewonnen volume gedurende één uur voorafgaand aan de meting, omgerekend in m3/dag, genoteerd. Eénmaal per jaar na het stilleggen van een grondwaterwinning gedurende ten minste 24 uur tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, wordt het grondwaterpeil in de productieputten en de peilputten gemeten. De tijd van stilstand van de grondwaterwinning, het gewonnen volume gedurende acht uur voorafgaand aan de stilstand en de peilmetingen worden zorgvuldig genoteerd.
§ 2. De gegevens, bedoeld in artikel 5.53.4.5 en § 1, worden door de exploitant bijgehouden in een register, dat ter plaatse of in een gecentraliseerde databank van het bedrijf ter inzage wordt gehouden van de toezichthoudende ambtenaren.
Art. 5. 53.4.7. Uiterlijk op 15 maart van elk jaar deelt de exploitant van een grondwaterwinning, waarvan het vergunde volume meer dan 30 000 m3 per jaar bedraagt, aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer de volgende gegevens met betrekking tot deze grondwaterwinning mee :
1° de in het voorgaande kalenderjaar gewonnen hoeveelheden grondwater;
2° de resultaten van de analyses van het grondwater en van de peilmetingen van het voorgaande kalenderjaar.
Art. 5. 53.4.8. Ten laatste negentig dagen na het boren respectievelijk het herboren of de aanleg, wijziging of verbouwing van een grondwaterwinning of grondwaterwinningseenheid, waarvan het vergunde volume meer dan 30 000 m3 per jaar bedraagt, bezorgt de exploitant de volgende gegevens aan de afdeling Water van de Administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer :
1° het doel van de boring;
2° het boorverslag met een beschrijving van de aard van de aangeboorde lagen;
3° de geologische beschrijving van de lagen, voor zover deze gekend zijn;
4° de technische beschrijving van de uitrusting van het boorgat, de uitvoering of wijziging van de put en/of andere inrichting;
5° de watervoerende laag waaruit grondwater wordt opgepompt;
6° het specifieke debiet van de put;
7° de kwaliteit van het opgepompte grondwater aan de hand van de analyseresultaten bedoeld in artikel 5.53.4.5. § 1;
8° de diepte van het grondwater in rust na de putontwikkeling ten opzichte van het maaiveld;
9° de maatregelen die werden getroffen ter voorkoming van verontreiniging van het leefmilieu in het algemeen en van het grondwater in het bijzonder;
10° vanaf een vergund debiet van 1 000 000 m3 per jaar, het verslag van een deskundig uitgevoerde pompproef;
11° de ligging op een kaart op schaal 1/250 met aanduiding van op het terrein waarneembare referenties.
Afdeling 5.53.5. - Aanleg, wijziging of verbouwing van een grondwaterwinning buitendienststellingen.
Art. 5. 53.5.1. § 1. Wanneer de exploitant een grondwaterwinning, waarvan het vergunde volume meer dan 30 000 m3 per jaar bedraagt, of een boorgat of een ander onderdeel hiervan, buiten dienst stelt, moet hij de ontsluiting van de watervoerende laag afdekken met een ondoorlatend materiaal (zwelklei, cement), om verontreiniging of waterverlies te voorkomen.
De exploitant deelt deze buitendienststelling mee aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer.
§ 2. De exploitant is verplicht een buiten dienst gestelde grondwaterwinning, bedoeld in § 1, of een onderdeel hiervan, op te vullen wanneer deze een potentieel gevaar betekent voor de kwaliteit van het grondwater. In voorkomend geval legt de exploitant het werkplan voor deze opvulling ter goedkeuring voor aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer.
Afdeling 5.53.6. - Specifieke voorschriften.
Onderafdeling 5.53.6.1. - Bronbemalingen en draineringen.
Art. 5. 53.6.1.1. § 1. Het is verboden een bronbemaling, bedoeld in subrubriek 53.2 van de indelingslijst, te exploiteren als die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een beschermingszone van het type I of II van grondwaterwinningen, bestemd voor de openbare watervoorziening, zoals afgebakend in uitvoering van het besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985, houdende nadere regelen voor de afbakening van waterwingebieden en beschermingszones.
§ 2. Het grondwater dat onttrokken wordt bij de bronbemalingen bedoeld in subrubriek 53.2 van de indelingslijst moet, in zoverre dit met toepassing van beste beschikbare technieken mogelijk is, zoveel mogelijk terug in de grond worden ingebracht buiten de onttrekkingszone. Hiervoor kan gebruikgemaakt worden van infiltratieputten, infiltratiebekkens of infiltratiegrachten. Indien dit technisch onmogelijk is mag het water geloosd worden in het openbare of private hydrografische net. De infiltratie of de lozing van het opgepompte grondwater mag geen wateroverlast voor derden veroorzaken.
Volumes hoger dan 10 m3 per uur mogen niet geloosd worden in openbare rioleringen aangesloten op een rioolwaterzuiveringsinstallatie behoudens de uitdrukkelijke schriftelijke toelating van de exploitant van deze installatie.
Art. 5. 53.6.1.2. § 1. Het grondwater dat onttrokken wordt bij de draineringen, bedoeld in subrubriek 53.3 van de indelingslijst alsook bij de bronbemalingen, bedoeld in subrubriek 53.4 en 53.5 van de indelingslijst, moet, in zoverre dit met toepassing van de beste beschikbare technieken mogelijk is, nuttig worden gebruikt.
Volumes hoger dan 10 m3 per uur mogen niet geloosd worden in openbare rioleringen aangesloten op een rioolwaterzuiveringsinstallatie behoudens de uitdrukkelijke schriftelijke toelating van de exploitant van deze installatie.
§ 2. Bij overmacht door overstromingsgevaar is de exploitant van een bronbemaling die noodzakelijk is voor de waterbeheersing van de mijnverzakkingsgebieden, bedoeld in subrubriek 53.4.2° van de indelingslijst, ontslagen van het respecteren van het vergunde dagdebiet, opgelegd in de verleende vergunning.
Onderafdeling 5.53.6.2. - Grondwaterwinningen voor koude-warmtepompen.
Art. 5. 53.6.2.1. Het is verboden een inrichting, bedoeld in subrubriek 53.6 van de indelingslijst, te exploiteren die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een beschermingszone van het type I of II van grondwaterwinningen, bestemd voor de openbare watervoorziening, zoals afgebakend in uitvoering van het besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985, houdende nadere regelen voor de afbakening van waterwingebieden en beschermingszones.
Onderafdeling 5.53.6.3. - Grondwaterwinningen voor de openbare watervoorziening.
Art. 5. 53.6.3.1. § 1. Alvorens met het oppompen van grondwater te starten, laat de exploitant van een grondwaterwinning, bedoeld in subrubriek 53.7 van de indelingslijst, aanvullend aan de analyses, bedoeld in artikel 5.53.4.5, het grondwater uit elke productieput en/of andere opvanginstallatie waarbij grondwater wordt opgepompt uit freatische watervoerende lagen, analyseren door een milieudeskundige erkend in de discipline water en grondwater voor de volgende bijkomende parameters :
1° pesticiden : atrazine, simazine, diuron, isoproturon en chloortoluron;
2° geëmulgeerde of opgeloste koolwaterstoffen, minerale oliën;
3° zware metalen : arseen, cadmium, zink en nikkel;
4° polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's) : fluoranteen, benzo 3,4 fluoranteen, benzo 11,12 fluoranteen, benzo 3,4 pyreen, benzo 1,12 peryleen en indeno-pyreen (1,2,3 cd).
§ 2. De parameters vermeld in artikel 5.53.4.5 worden viermaal per jaar op het mengsel uit de productieputten, gegroepeerd per watervoerende laag, bepaald. De parameters vermeld in § 1 worden jaarlijks op het mengsel uit de productieputten, gegroepeerd per watervoerende laag, bepaald.
§ 3. Indien de kwaliteit van het ruwe watermengsel volgende maximale waarden overtreft, wordt de frequentie opgevoerd tot viermaal per jaar op de productieputten die verontreinigd zijn met de desbetreffende parameters. De maximale waarden zijn :
1° som PAK's < 0,020 g/l;
2° som geëmulgeerde of opgeloste koolwaterstoffen en minerale oliën < 5 g/l;
3° voor de pesticiden atrazine, simazine, diuron, isoproturon en chloortoluron < 0,020 g/l per individueel actief product;
4° voor de zware metalen : arseen < 50 g/l, cadmium < 5 g/l, zink < 200 g/l en nikkel < 50 g/l.
Deze bepaling is niet van toepassing voor stoffen die van nature in het grondwater aanwezig zijn.
§ 4. De gegevens, bedoeld in § 1 en § 2, worden bijgehouden in een register, dat ter plaatse of in een gecentraliseerde databank van het bedrijf ter inzage wordt gehouden van de toezichthoudende ambtenaren.
Art. 5. 53.6.3.2. De exploitant van een grondwaterwinning, bedoeld in subrubriek 53.7 van de indelingslijst, maakt per periode van vijf jaren een rapport op met de volgende inhoud :
1° de beschrijving van de evolutie van de opgepompte debieten en overeenkomstige peilen in de productieputten en de peilputten over de afgelopen periode (ev. weergegeven in tijdsreeksen) alsook een evaluatie hiervan;
2° de beschrijving van de eventuele mogelijke vastgestelde invloeden op de bovengrondse eigendommen, zowel wat betreft stabiliteit van de grond als de mogelijke invloed op gewassen en het natuurlijk milieu;
3° bij grondwaterwinningen met vijf peilputten en meer, twee stijghoogtekaarten respectievelijk in de aangepompte watervoerende laag en de freatische watervoerende laag van de omgeving, opgemaakt op basis van de reële metingen, één met de hoogste en één met de laagste gemeten grondwaterstand.
De exploitant bezorgt een eensluidend verklaard afschrift van dit rapport aan de vergunningverlenende overheid alsook aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer.
Art. 5. 53.6.3.3. Het boren van reserve-grondwaterwinningsputten is toegelaten mits :
1° deze worden aangelegd volgens de voorwaarden bepaald in de verleende vergunning;
2° dit geen weerslag heeft op het totale vergunde debiet;
3° geen andere watervoerende laag wordt aangeboord;
4° alle nieuwe inrichtingen gelegen zijn op de in het vergunningsbesluit opgenomen kadastrale percelen en/of waterwingebied;
5° de oude putten worden, van zodra ze niet meer in gebruik zijn, ofwel afgedekt en opgevuld volgens de bepalingen van artikel 5.53.5.2, ofwel ingericht en gebruikt als peilput. "
" HOOFDSTUK 5.53. - Winning van grondwater.
Afdeling 5.53.1. - Algemene bepalingen.
Art. 5. 53.1.1. § 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 53 van de indelingslijst.
§ 2. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op grondwaterwinningen :
1° vergund met toepassing van het besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985 houdende reglementering en vergunning voor het gebruik van grondwater en de afbakening van waterwingebieden en beschermingszones;
2° waarvoor de vergunningsaanvraag met toepassing van het besluit, vermeld in 1°, werd ingediend;
3° vergund op basis van de reglementering van toepassing voor de inwerkingtreding van het besluit, vermeld in 1°.
Art. 5. 53.1.2. De grondwaterwinning wordt aangelegd, gewijzigd, verbouwd en geexploiteerd volgens de regels van goed vakmanschap. Elke verontreiniging van het grondwater, zowel tijdens de aanleg als tijdens de exploitatie wordt vermeden.
Art. 5. 53.1.3. De exploitant neemt alle voorzorgen teneinde schade aan onroerende goederen binnen de invloedsstraal van een grondwaterwinning te vermijden. Indien door het onttrekken van het grondwater zettingsgevoelige gronden, inzonderheid veen en turf, ontwaterd kunnen worden, laat hij op zijn kosten voor de ingebruikname van de grondwaterwinning een plaatsbeschrijving uitvoeren van al de constructies gelegen in zettingsgevoelige gronden die door ontwatering een gevaar zijn voor de stabiliteit van deze constructies binnen de invloedszone. Op deze constructies worden zettingsbakens aangebracht en genivelleerd ten opzichte van een referentiepunt buiten de invloedszone.
Afdeling 5.53.2. - Algemene voorwaarden.
Art. 5. 53.2.1. Het boorgat wordt bovenaan afgedicht om verontreiniging van de grondwaterlagen te voorkomen. Het is verboden om verschillende watervoerende lagen met elkaar in verbinding te brengen, zowel via meerdere filters in één boorgat als via de ruimte tussen de boorput en de wand van het boorgat. Het plaatsen van kleistoppen ter hoogte van de scheidende lagen of het cementeren van de ruimte tussen de ingebrachte buizen en de wand van het boorgat is verplicht.
Art. 5. 53.2.2. Het grondwaterpeil in de pompput, de boring of elke installatie voor het winnen van het grondwater, uitgezonderd bronbemalingen door middel van vacuümpompen, moet zowel met de winning in rust als in werking steeds gemeten kunnen worden. Daarom wordt in elke boorgat een rechte onvervormbare peilbuis geplaatst met een binnendiameter van ten minste 18 mm, hetzij in de buis, hetzij in de ruimte tussen de buis en de wand van de boorput, tenzij de vergunningverlenende overheid een grotere diameter voorschrijft. De onderkant van deze peilbuis reikt minstens tot aan de filter van de pompput zo deze er een heeft of in het andere geval minstens tot aan de watervoerende laag.
Indien het grondwaterpeil zonder gevaar voor beschadiging van de peilmeetapparatuur gemeten kan worden zonder dat dit de aanleg van een peilbuis vereist, kan in de milieuvergunning vrijstelling van de aanleg van een peilbuis worden verleend.
Art. 5. 53.2.3. Het herboren van grondwaterwinningsputten is toegelaten mits :
1° deze worden aangelegd volgens de voorwaarden bepaald in de verleende vergunning;
2° dit geen weerslag heeft op het totaal vergunde debiet;
3° geen andere watervoerende laag wordt aangeboord;
4° alle nieuwe inrichtingen gelegen zijn op de in het vergunningsbesluit opgenomen kadastrale percelen en/of waterwingebied;
5° de oude niet-gebruikte putten ofwel worden afgedekt en opgevuld volgens de bepalingen van artikel 5.53.5.2, ofwel worden ingericht en gebruikt als peilput.
Afdeling 5.53.3. - Meetinrichtingen voor het opgepompte grondwater.
Art. 5. 53.3.1. De meetinrichtingen voor de in artikel 28 quinquies, § 1 van het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer bedoelde debietsmeting worden geplaatst voor het eerste aftappunt van het gewonnen grondwater. De meetinrichtingen worden zodanig voorzien dat het opgepompte volume grondwater per watervoerende laag getotaliseerd kan worden.
Indien zich tussen de debietmeter en de kop van de put enig verwijderbaar stuk bevindt kan dit door de met toezicht belaste ambtenaren verzegeld worden. Na elke debietmeter wordt een kraan geplaatst met een inwendige schroefdraad geschikt voor de aansluiting van een buis met uitwendige diameter van één duim.
Art. 5. 53.3.2. § 1. De meetinrichting is ofwel :
1° een vleugelradmeter of meter met schroef van het Woltman type;
2° een dynamische turbinemeter;
3° een elektromagnetische meter;
4° een ultrasone meter;
5° een gecombineerde meter : een meter die binnen hetzelfde huis een combinatie is van meters, bedoeld in 1° tot en met 4°.
§ 2. Een andere meter of meetmethode dan deze vermeld in § 1 is toegelaten mits gemotiveerde aanvraag door de exploitant en uitdrukkelijke toestemming van de vergunningverlenende overheid.
Art. 5. 53.3.3. § 1. De meters worden geplaatst volgens een code van goede praktijk.
§ 2. Elke meter meet en totaliseert het volume van het doorstromend water. Op de plaats van de meting moet het totaal volume eenvoudig afgelezen kunnen worden. De meter wordt zodanig geplaatst en aangesloten dat al het doorstromend water gemeten wordt (in het bijzonder wanneer de meting elektriciteit vereist). De mogelijkheid voor het uitschakelen, herzetten of op enige andere wijze wijzigen van de aanduiding van het onttrokken volume kan verzegeld worden door de met toezicht belaste ambtenaren.
§ 3. Elke meter wordt geplaatst zodanig dat een aflezing steeds in alle veiligheid kan plaatsvinden en dat beschadiging of verstoring van de meting vermeden wordt.
§ 4. Op elke meter staan volgende aanduidingen :
1° de naam van de fabricant of het merk van de meter;
2° het bouwjaar en het fabricagenummer;
3° de vermelding van de stroomrichting;
4° de maximale bedrijfsdruk indien deze hoger kan zijn dan 10 bar.
Op koudwatermeters, zoals gedefinieerd in het koninklijk besluit van 18 februari 1977 betreffende de koudwatermeters, moeten bovendien ook volgende gegevens vermeld staan :
1° de metrologische klasse en het nominaal meetvermogen;
2° het modelgoedkeuringsteken;
3° het ijkmerkteken.
§ 5. Elke koudwatermeter wordt om de 16 jaar geijkt indien het nominaal debiet gelijk is aan of kleiner dan 10 m3/uur en om de 8 jaar in de andere gevallen. De ijking gebeurt door een daartoe gemachtigde ijkingsinstelling. De exploitant houdt van elke ijking een attest bij dat op eenvoudig verzoek aan de met toezicht belaste ambtenaren wordt voorgelegd.
§ 6. Elke meter die om welke reden ook (nazicht, ijking enz..) weggenomen wordt, wordt zo spoedig mogelijk vervangen. Elke verwijdering en terugplaatsing van een debietmeter wordt onmiddellijk meegedeeld (schriftelijk, per fax of e-mail) aan de toezichthoudende ambtenaren. De stand van de meter wordt bij het wegnemen en het terugplaatsen genoteerd in een register.
§ 7. De met toezicht belaste ambtenaren kunnen een meetinrichting of een onderdeel ervan verzegelen. Indien de zegel verbroken wordt, verwittigt de exploitant onmiddellijk het afdelingshoofd van de afdeling Milieu-inspectie.
§ 8. Voor bestaande grondwaterwinningen mogen de meters geplaatst worden in overeenstemming met de vergunningsvoorwaarden en de bepalingen van het besluit van 21 november 1973 betreffende de meetinrichtingen van grondwater en in dienst blijven voor de duur van de vergunning.
§ 9. De stand van iedere debietmeter wordt genoteerd in een register op de laatste kalenderdag van elk jaar waarin grondwater werd opgepompt en telkens wanneer, om welke reden ook, de debietmeter verwijderd of herplaatst wordt.
Afdeling 5.53.4. - Grondwaterwinningen waarvan het vergunde volume meer dan 30 000 kubieke meter per jaar bedraagt
Art. 5. 53.4.1. § 1. De bepalingen van deze afdeling zijn niet van toepassing op de in de 3de klasse ingedeelde inrichtingen.
§ 2. De aanleg van volgende peilputten is verplicht :
1° voor grondwaterwinningen uit freatische watervoerende lagen :
a) voor de schijf van 30 000 m3 tot 1 miljoen m3 per jaar vergund debiet : 1 peilput per eenheid van 200 000 m3 per jaar vergund debiet;
b) voor de schijf van 1 miljoen of meer m3 per jaar vergund debiet : 1 peilput per eenheid van 500 000 m3 per jaar vergund debiet;
2° voor grondwaterwinningen uit afgesloten watervoerende lagen :
a) voor de schijf van 30 000 m3 tot 500 000 m3 per jaar vergund debiet : 1 peilput;
b) voor de schijf van 500 000 of meer m3 per jaar vergund debiet : 1 peilput per eenheid van 500 000 m3 per jaar vergund debiet met een maximum van 3 peilputten.
De peilputten worden aangelegd volgens de regels van het goede vakmanschap zoals bepaald in artikel 5.53.1.2 en 5.53.2.1 en 5.53.2.2. Elke peilput wordt voorzien van peilbuizen met filters in de watervoerende laag waaruit grondwater gewonnen wordt en in alle daarboven gelegen watervoerende lagen. De ligging van de peilputten moet in overleg met een milieudeskundige, erkend in de discipline grondwater, zodanig worden bepaald dat de afpompingskegel van de waterwinning in de aangesproken watervoerende laag en de invloed in de bovenliggende watervoerende lagen door meting kan bepaald worden. Tevens moet de diameter van de peilbuis in de watervoerende laag waaruit water gewonnen wordt het nemen van waterstalen mogelijk maken.
Art. 5. 53.4.2. Voor een grondwaterwinning, waarvan het vergunde volume meer dan 30 000 m3 per jaar bedraagt, moet ten minste één peilput worden aangelegd. In de milieuvergunning kunnen bijkomende peilputten worden opgelegd maar het totale aantal peilputten mag nooit meer bedragen dan het dubbele van de door toepassing van het artikel 5.53.4.1 verkregen aantal peilputten.
Art. 5. 53.4.3. In het geval van afgesloten watervoerende lagen mag het grondwaterpeil in een centraal aangelegde peilput of bij ontstentenis daarvan in elke grondwaterwinningsput van de grondwaterwinning niet dalen beneden een door de vergunningverlenende overheid bepaald peil (in meters onder het maaiveld). De vergunningverlenende overheid kan de plaatsing van een contactelektrode in een centraal aangelegde peilput of bij ontstentenis daarvan in elke grondwaterwinningsput die de winning stillegt wanneer dit peil bereikt wordt, opleggen.
Art. 5. 53.4.4. Gedurende ten minste twee maanden voorafgaand aan het oppompen van grondwater moeten wekelijkse peilmetingen worden uitgevoerd in de peilputten, bedoeld in artikel 5.53.4.1.
Art. 5. 53.4.5. § 1. Alvorens met het oppompen van grondwater te starten, laat de exploitant het grondwater uit elke productieput en/of andere opvanginstallatie analyseren door een milieudeskundige erkend in de discipline water en grondwater. Ten minste de volgende parameters worden bepaald :
1° de anionen : SO4--, NO2-, NO3-, Cl-, PO4---, CO3-, OH-, HCO3, F-, allemaal uitgedrukt in mg/l;
2° de kationen : Ca++, K+, Na+, Mg++, NH4+, Mn++, Fe++, Fe+++, allemaal uitgedrukt in mg/l;
3° de zuurtegraad (pH) in Sörensen;
4° de temperatuur in °C;
5° de elektrische geleidbaarheid in S/cm bij 20 °C;
6° de totale hardheid in °F;
7° het zuurstofgehalte in mg/l;
8° de alkaliteit ten opzichte van methyloranje in °F;
9° de alkaliteit ten opzichte van fenolftaleïne in °F.
§ 2. De analyse, vermeld in § 1, wordt jaarlijks herhaald op het gemengde grondwater uit elke grondwaterwinning, die grondwater oppompt uit éénzelfde watervoerende laag.
Art. 5. 53.4.6. § 1. Het grondwaterpeil in de meest centraal gelegen productieput en in de peilputten wordt maandelijks gemeten. Hierbij wordt het ononderbroken gewonnen volume gedurende één uur voorafgaand aan de meting, omgerekend in m3/dag, genoteerd. Eénmaal per jaar na het stilleggen van een grondwaterwinning gedurende ten minste 24 uur tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, wordt het grondwaterpeil in de productieputten en de peilputten gemeten. De tijd van stilstand van de grondwaterwinning, het gewonnen volume gedurende acht uur voorafgaand aan de stilstand en de peilmetingen worden zorgvuldig genoteerd.
§ 2. De gegevens, bedoeld in artikel 5.53.4.5 en § 1, worden door de exploitant bijgehouden in een register, dat ter plaatse of in een gecentraliseerde databank van het bedrijf ter inzage wordt gehouden van de toezichthoudende ambtenaren.
Art. 5. 53.4.7. Uiterlijk op 15 maart van elk jaar deelt de exploitant van een grondwaterwinning, waarvan het vergunde volume meer dan 30 000 m3 per jaar bedraagt, aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer de volgende gegevens met betrekking tot deze grondwaterwinning mee :
1° de in het voorgaande kalenderjaar gewonnen hoeveelheden grondwater;
2° de resultaten van de analyses van het grondwater en van de peilmetingen van het voorgaande kalenderjaar.
Art. 5. 53.4.8. Ten laatste negentig dagen na het boren respectievelijk het herboren of de aanleg, wijziging of verbouwing van een grondwaterwinning of grondwaterwinningseenheid, waarvan het vergunde volume meer dan 30 000 m3 per jaar bedraagt, bezorgt de exploitant de volgende gegevens aan de afdeling Water van de Administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer :
1° het doel van de boring;
2° het boorverslag met een beschrijving van de aard van de aangeboorde lagen;
3° de geologische beschrijving van de lagen, voor zover deze gekend zijn;
4° de technische beschrijving van de uitrusting van het boorgat, de uitvoering of wijziging van de put en/of andere inrichting;
5° de watervoerende laag waaruit grondwater wordt opgepompt;
6° het specifieke debiet van de put;
7° de kwaliteit van het opgepompte grondwater aan de hand van de analyseresultaten bedoeld in artikel 5.53.4.5. § 1;
8° de diepte van het grondwater in rust na de putontwikkeling ten opzichte van het maaiveld;
9° de maatregelen die werden getroffen ter voorkoming van verontreiniging van het leefmilieu in het algemeen en van het grondwater in het bijzonder;
10° vanaf een vergund debiet van 1 000 000 m3 per jaar, het verslag van een deskundig uitgevoerde pompproef;
11° de ligging op een kaart op schaal 1/250 met aanduiding van op het terrein waarneembare referenties.
Afdeling 5.53.5. - Aanleg, wijziging of verbouwing van een grondwaterwinning buitendienststellingen.
Art. 5. 53.5.1. § 1. Wanneer de exploitant een grondwaterwinning, waarvan het vergunde volume meer dan 30 000 m3 per jaar bedraagt, of een boorgat of een ander onderdeel hiervan, buiten dienst stelt, moet hij de ontsluiting van de watervoerende laag afdekken met een ondoorlatend materiaal (zwelklei, cement), om verontreiniging of waterverlies te voorkomen.
De exploitant deelt deze buitendienststelling mee aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer.
§ 2. De exploitant is verplicht een buiten dienst gestelde grondwaterwinning, bedoeld in § 1, of een onderdeel hiervan, op te vullen wanneer deze een potentieel gevaar betekent voor de kwaliteit van het grondwater. In voorkomend geval legt de exploitant het werkplan voor deze opvulling ter goedkeuring voor aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer.
Afdeling 5.53.6. - Specifieke voorschriften.
Onderafdeling 5.53.6.1. - Bronbemalingen en draineringen.
Art. 5. 53.6.1.1. § 1. Het is verboden een bronbemaling, bedoeld in subrubriek 53.2 van de indelingslijst, te exploiteren als die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een beschermingszone van het type I of II van grondwaterwinningen, bestemd voor de openbare watervoorziening, zoals afgebakend in uitvoering van het besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985, houdende nadere regelen voor de afbakening van waterwingebieden en beschermingszones.
§ 2. Het grondwater dat onttrokken wordt bij de bronbemalingen bedoeld in subrubriek 53.2 van de indelingslijst moet, in zoverre dit met toepassing van beste beschikbare technieken mogelijk is, zoveel mogelijk terug in de grond worden ingebracht buiten de onttrekkingszone. Hiervoor kan gebruikgemaakt worden van infiltratieputten, infiltratiebekkens of infiltratiegrachten. Indien dit technisch onmogelijk is mag het water geloosd worden in het openbare of private hydrografische net. De infiltratie of de lozing van het opgepompte grondwater mag geen wateroverlast voor derden veroorzaken.
Volumes hoger dan 10 m3 per uur mogen niet geloosd worden in openbare rioleringen aangesloten op een rioolwaterzuiveringsinstallatie behoudens de uitdrukkelijke schriftelijke toelating van de exploitant van deze installatie.
Art. 5. 53.6.1.2. § 1. Het grondwater dat onttrokken wordt bij de draineringen, bedoeld in subrubriek 53.3 van de indelingslijst alsook bij de bronbemalingen, bedoeld in subrubriek 53.4 en 53.5 van de indelingslijst, moet, in zoverre dit met toepassing van de beste beschikbare technieken mogelijk is, nuttig worden gebruikt.
Volumes hoger dan 10 m3 per uur mogen niet geloosd worden in openbare rioleringen aangesloten op een rioolwaterzuiveringsinstallatie behoudens de uitdrukkelijke schriftelijke toelating van de exploitant van deze installatie.
§ 2. Bij overmacht door overstromingsgevaar is de exploitant van een bronbemaling die noodzakelijk is voor de waterbeheersing van de mijnverzakkingsgebieden, bedoeld in subrubriek 53.4.2° van de indelingslijst, ontslagen van het respecteren van het vergunde dagdebiet, opgelegd in de verleende vergunning.
Onderafdeling 5.53.6.2. - Grondwaterwinningen voor koude-warmtepompen.
Art. 5. 53.6.2.1. Het is verboden een inrichting, bedoeld in subrubriek 53.6 van de indelingslijst, te exploiteren die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een beschermingszone van het type I of II van grondwaterwinningen, bestemd voor de openbare watervoorziening, zoals afgebakend in uitvoering van het besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985, houdende nadere regelen voor de afbakening van waterwingebieden en beschermingszones.
Onderafdeling 5.53.6.3. - Grondwaterwinningen voor de openbare watervoorziening.
Art. 5. 53.6.3.1. § 1. Alvorens met het oppompen van grondwater te starten, laat de exploitant van een grondwaterwinning, bedoeld in subrubriek 53.7 van de indelingslijst, aanvullend aan de analyses, bedoeld in artikel 5.53.4.5, het grondwater uit elke productieput en/of andere opvanginstallatie waarbij grondwater wordt opgepompt uit freatische watervoerende lagen, analyseren door een milieudeskundige erkend in de discipline water en grondwater voor de volgende bijkomende parameters :
1° pesticiden : atrazine, simazine, diuron, isoproturon en chloortoluron;
2° geëmulgeerde of opgeloste koolwaterstoffen, minerale oliën;
3° zware metalen : arseen, cadmium, zink en nikkel;
4° polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's) : fluoranteen, benzo 3,4 fluoranteen, benzo 11,12 fluoranteen, benzo 3,4 pyreen, benzo 1,12 peryleen en indeno-pyreen (1,2,3 cd).
§ 2. De parameters vermeld in artikel 5.53.4.5 worden viermaal per jaar op het mengsel uit de productieputten, gegroepeerd per watervoerende laag, bepaald. De parameters vermeld in § 1 worden jaarlijks op het mengsel uit de productieputten, gegroepeerd per watervoerende laag, bepaald.
§ 3. Indien de kwaliteit van het ruwe watermengsel volgende maximale waarden overtreft, wordt de frequentie opgevoerd tot viermaal per jaar op de productieputten die verontreinigd zijn met de desbetreffende parameters. De maximale waarden zijn :
1° som PAK's < 0,020 g/l;
2° som geëmulgeerde of opgeloste koolwaterstoffen en minerale oliën < 5 g/l;
3° voor de pesticiden atrazine, simazine, diuron, isoproturon en chloortoluron < 0,020 g/l per individueel actief product;
4° voor de zware metalen : arseen < 50 g/l, cadmium < 5 g/l, zink < 200 g/l en nikkel < 50 g/l.
Deze bepaling is niet van toepassing voor stoffen die van nature in het grondwater aanwezig zijn.
§ 4. De gegevens, bedoeld in § 1 en § 2, worden bijgehouden in een register, dat ter plaatse of in een gecentraliseerde databank van het bedrijf ter inzage wordt gehouden van de toezichthoudende ambtenaren.
Art. 5. 53.6.3.2. De exploitant van een grondwaterwinning, bedoeld in subrubriek 53.7 van de indelingslijst, maakt per periode van vijf jaren een rapport op met de volgende inhoud :
1° de beschrijving van de evolutie van de opgepompte debieten en overeenkomstige peilen in de productieputten en de peilputten over de afgelopen periode (ev. weergegeven in tijdsreeksen) alsook een evaluatie hiervan;
2° de beschrijving van de eventuele mogelijke vastgestelde invloeden op de bovengrondse eigendommen, zowel wat betreft stabiliteit van de grond als de mogelijke invloed op gewassen en het natuurlijk milieu;
3° bij grondwaterwinningen met vijf peilputten en meer, twee stijghoogtekaarten respectievelijk in de aangepompte watervoerende laag en de freatische watervoerende laag van de omgeving, opgemaakt op basis van de reële metingen, één met de hoogste en één met de laagste gemeten grondwaterstand.
De exploitant bezorgt een eensluidend verklaard afschrift van dit rapport aan de vergunningverlenende overheid alsook aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer.
Art. 5. 53.6.3.3. Het boren van reserve-grondwaterwinningsputten is toegelaten mits :
1° deze worden aangelegd volgens de voorwaarden bepaald in de verleende vergunning;
2° dit geen weerslag heeft op het totale vergunde debiet;
3° geen andere watervoerende laag wordt aangeboord;
4° alle nieuwe inrichtingen gelegen zijn op de in het vergunningsbesluit opgenomen kadastrale percelen en/of waterwingebied;
5° de oude putten worden, van zodra ze niet meer in gebruik zijn, ofwel afgedekt en opgevuld volgens de bepalingen van artikel 5.53.5.2, ofwel ingericht en gebruikt als peilput. "
Art.238. A l'article 5.45.3.3, 3°, dudit arrêté, les mots " voor de verbrandinsgprodukten ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " voor de verbrandingsproducten " (des produits de la combustion).
Art.241. Aan deel 5 van hetzelfde besluit wordt een hoofdstuk 5.54 " Het kunstmatig aanvullen van grondwater " toegevoegd dat luidt als volgt :
" HOOFDSTUK 5.54. - Het kunstmatig aanvullen van grondwater.
Art. 5. 54.1. § 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 54 van de indelingslijst.
§ 2. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op inrichtingen voor het kunstmatig aanvullen van grondwater :
1° vergund met toepassing van het besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985 houdende reglementering en vergunning voor het gebruik van grondwater en de afbakening van waterwingebieden en beschermingszones;
2° waarvoor de vergunningsaanvraag met toepassing van het besluit, vermeld in 1°, werd ingediend;
3° vergund op basis van de reglementering van toepassing voor de inwerkingtreding van het besluit, vermeld in 1°.
Art. 5. 54.2. § 1. Rond de installaties voor het kunstmatig aanvullen van grondwater wordt een peilmeetnet aangelegd. Dit peilmeetnet moet een zodanig aantal peilputten omvatten dat het mogelijk is de invloed van het kunstmatig aanvullen op het grondwaterpeil en op de bovengrondse eigendommen te bepalen. Het minimumaantal en de preciese locatie van de peilputten kan in de vergunning nader worden bepaald.
§ 2. De installaties worden zo gebouwd dat het mogelijk is de aan de grondwaterlaag kunstmatig toegevoegde hoeveelheid water te meten en/of te bepalen.
Art. 5. 54.3. § 1. De exploitant moet peilmetingen uitvoeren of laten uitvoeren in de peilputten, bedoeld in artikel 5.54.2, § 1 :
1° ten minste maandelijks, gedurende de 6 maanden voorafgaand aan het opstarten van het kunstmatig aanvullen;
2° ten minste wekelijks, gedurende het eerste jaar van het kunstmatig aanvullen;
3° ten minste maandelijks, vanaf het tweede jaar van het kunstmatig aanvullen.
§ 2. De exploitant houdt met betrekking tot de exploitatie van een inrichting voor het kunstmatig aanvullen van grondwater een register bij waarin worden ingeschreven :
1° de resultaten van de peilmetingen, bedoeld in § 1, samen met het peil in het infiltratiepand;
2° gedurende het eerste jaar van het kunstmatig aanvullen, de hoeveelheid water die tijdens de 24 uren voorafgaand aan de wekelijkse peilmetingen kunstmatig werd aangevuld;
3° de hoeveelheid water die maandelijks kunstmatig werd aangevuld.
Het register wordt door de exploitant ter inzage gehouden van de toezichthoudende overheid.
§ 3. Wanneer het jaarlijkse volume aangevuld water meer dan 30 000 m3 bedraagt, moet de exploitant de gegevens, bedoeld in § 2, op uiterlijk 15 maart van elk jaar volgend op het jaar waarop de gegevens betrekking hebben, tevens schriftelijk meedelen aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer.
§ 4. Peilmetingen in rust worden uitgevoerd in de peilputten, bedoeld in § 1, wanneer gedurende minstens 8 uur geen grondwater aangevuld werd.
Art. 5. 54.4. § 1. Enkel water dat voldoet aan de milieukwaliteitsnormen voor grondwater, bedoeld in artikel 2.4.1.1, mag worden gebruikt voor het kunstmatig aanvullen van grondwater.
§ 2. Alvorens met het kunstmatig aanvullen gestart mag worden, moeten ten minste drie bemonsteringen en analyses worden uitgevoerd van het kunstmatig aan te vullen water. Met betrekking tot deze bemonsteringen en analyses gelden de volgende regels :
1° ze moeten in opdracht en op kosten van de exploitant door een milieudeskundige erkend in de discipline grondwater worden uitgevoerd;
2° de bemonsteringen moeten plaatsvinden met een tussenpauze van ten minste een week;
3° de analyses moeten plaatsvinden voor elk van de parameters, bedoeld in artikel 2.4.1.1.
De verslagen van de bemonsteringen en analyses, bedoeld in het eerste lid, worden door de exploitant ter inzage gehouden van de toezichthoudende overheid.
§ 3. Het kunstmatig aanvullen mag pas gestart worden nadat op basis van de verslagen van de bemonsteringen en analyses, bedoeld in § 2, is aangetoond dat aan de voorwaarde, bedoeld in § 1, is voldaan.
Art. 5. 54.5. § 1. Na de start van het kunstmatig aanvullen, moeten ten minste driemaandelijks bemonsteringen en analyses worden uitgevoerd van het kunstmatig aan te vullen water. Met betrekking tot deze bemonsteringen en analyses gelden de volgende regels :
1° ze moeten in opdracht en op kosten van de exploitant door een milieudeskundige, erkend in de discipline grondwater, worden uitgevoerd;
2° de analyses moeten plaatsvinden voor elk van de parameters, bedoeld in artikel 2.4.1.1.
§ 2. De verslagen van de bemonsteringen en analyses, bedoeld in § 1, worden door de exploitant ter inzage gehouden van de toezichthoudende overheid.
§ 3. Wanneer het jaarlijkse volume aangevuld water meer dan 30 000 m3 bedraagt, moet de exploitant de gegevens, bedoeld in § 1, op uiterlijk 15 maart van elk jaar volgend op het jaar waarop de gegevens betrekking hebben, tevens schriftelijk meedelen aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer. "
" HOOFDSTUK 5.54. - Het kunstmatig aanvullen van grondwater.
Art. 5. 54.1. § 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 54 van de indelingslijst.
§ 2. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op inrichtingen voor het kunstmatig aanvullen van grondwater :
1° vergund met toepassing van het besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985 houdende reglementering en vergunning voor het gebruik van grondwater en de afbakening van waterwingebieden en beschermingszones;
2° waarvoor de vergunningsaanvraag met toepassing van het besluit, vermeld in 1°, werd ingediend;
3° vergund op basis van de reglementering van toepassing voor de inwerkingtreding van het besluit, vermeld in 1°.
Art. 5. 54.2. § 1. Rond de installaties voor het kunstmatig aanvullen van grondwater wordt een peilmeetnet aangelegd. Dit peilmeetnet moet een zodanig aantal peilputten omvatten dat het mogelijk is de invloed van het kunstmatig aanvullen op het grondwaterpeil en op de bovengrondse eigendommen te bepalen. Het minimumaantal en de preciese locatie van de peilputten kan in de vergunning nader worden bepaald.
§ 2. De installaties worden zo gebouwd dat het mogelijk is de aan de grondwaterlaag kunstmatig toegevoegde hoeveelheid water te meten en/of te bepalen.
Art. 5. 54.3. § 1. De exploitant moet peilmetingen uitvoeren of laten uitvoeren in de peilputten, bedoeld in artikel 5.54.2, § 1 :
1° ten minste maandelijks, gedurende de 6 maanden voorafgaand aan het opstarten van het kunstmatig aanvullen;
2° ten minste wekelijks, gedurende het eerste jaar van het kunstmatig aanvullen;
3° ten minste maandelijks, vanaf het tweede jaar van het kunstmatig aanvullen.
§ 2. De exploitant houdt met betrekking tot de exploitatie van een inrichting voor het kunstmatig aanvullen van grondwater een register bij waarin worden ingeschreven :
1° de resultaten van de peilmetingen, bedoeld in § 1, samen met het peil in het infiltratiepand;
2° gedurende het eerste jaar van het kunstmatig aanvullen, de hoeveelheid water die tijdens de 24 uren voorafgaand aan de wekelijkse peilmetingen kunstmatig werd aangevuld;
3° de hoeveelheid water die maandelijks kunstmatig werd aangevuld.
Het register wordt door de exploitant ter inzage gehouden van de toezichthoudende overheid.
§ 3. Wanneer het jaarlijkse volume aangevuld water meer dan 30 000 m3 bedraagt, moet de exploitant de gegevens, bedoeld in § 2, op uiterlijk 15 maart van elk jaar volgend op het jaar waarop de gegevens betrekking hebben, tevens schriftelijk meedelen aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer.
§ 4. Peilmetingen in rust worden uitgevoerd in de peilputten, bedoeld in § 1, wanneer gedurende minstens 8 uur geen grondwater aangevuld werd.
Art. 5. 54.4. § 1. Enkel water dat voldoet aan de milieukwaliteitsnormen voor grondwater, bedoeld in artikel 2.4.1.1, mag worden gebruikt voor het kunstmatig aanvullen van grondwater.
§ 2. Alvorens met het kunstmatig aanvullen gestart mag worden, moeten ten minste drie bemonsteringen en analyses worden uitgevoerd van het kunstmatig aan te vullen water. Met betrekking tot deze bemonsteringen en analyses gelden de volgende regels :
1° ze moeten in opdracht en op kosten van de exploitant door een milieudeskundige erkend in de discipline grondwater worden uitgevoerd;
2° de bemonsteringen moeten plaatsvinden met een tussenpauze van ten minste een week;
3° de analyses moeten plaatsvinden voor elk van de parameters, bedoeld in artikel 2.4.1.1.
De verslagen van de bemonsteringen en analyses, bedoeld in het eerste lid, worden door de exploitant ter inzage gehouden van de toezichthoudende overheid.
§ 3. Het kunstmatig aanvullen mag pas gestart worden nadat op basis van de verslagen van de bemonsteringen en analyses, bedoeld in § 2, is aangetoond dat aan de voorwaarde, bedoeld in § 1, is voldaan.
Art. 5. 54.5. § 1. Na de start van het kunstmatig aanvullen, moeten ten minste driemaandelijks bemonsteringen en analyses worden uitgevoerd van het kunstmatig aan te vullen water. Met betrekking tot deze bemonsteringen en analyses gelden de volgende regels :
1° ze moeten in opdracht en op kosten van de exploitant door een milieudeskundige, erkend in de discipline grondwater, worden uitgevoerd;
2° de analyses moeten plaatsvinden voor elk van de parameters, bedoeld in artikel 2.4.1.1.
§ 2. De verslagen van de bemonsteringen en analyses, bedoeld in § 1, worden door de exploitant ter inzage gehouden van de toezichthoudende overheid.
§ 3. Wanneer het jaarlijkse volume aangevuld water meer dan 30 000 m3 bedraagt, moet de exploitant de gegevens, bedoeld in § 1, op uiterlijk 15 maart van elk jaar volgend op het jaar waarop de gegevens betrekking hebben, tevens schriftelijk meedelen aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer. "
Art. 259. L'article 6.5.7.2 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au quatrième alinéa, un point est ajouté après " groene of rode merkplaat " (une plaquette verte ou rouge), dans la version néerlandaise;
2° au cinquième alinéa, l'erreur grammaticale du membre de phrase " Een rode merkplaat betekend ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit : " Een rode merkplaat betekent ", tandis qu'un point est ajouté derrière " (groene of rode merkplaat) " (plaquette verte ou rouge). ".
1° au quatrième alinéa, un point est ajouté après " groene of rode merkplaat " (une plaquette verte ou rouge), dans la version néerlandaise;
2° au cinquième alinéa, l'erreur grammaticale du membre de phrase " Een rode merkplaat betekend ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit : " Een rode merkplaat betekent ", tandis qu'un point est ajouté derrière " (groene of rode merkplaat) " (plaquette verte ou rouge). ".
Art.242. Aan deel 5 van hetzelfde besluit wordt een hoofdstuk 5.55 " Boringen " toegevoegd dat luidt als volgt :
" HOOFDSTUK 5.55. - Boringen.
Art. 5. 55.1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 55 van de indelingslijst.
Art. 5. 55.2. § 1. De boring wordt uitgevoerd volgens de regels van goed vakmanschap. Elke verontreiniging van het grondwater wordt vermeden, zowel tijdens de aanleg als tijdens de exploitatie.
§ 2. Het boorgat wordt bovenaan afgedicht om verontreiniging van de grondwaterlagen te voorkomen.
§ 3. Het is verboden verschillende watervoerende lagen met elkaar in verbinding te brengen. Inzonderheid moeten ter hoogte van de scheidende lagen kleistoppen worden geplaatst ofwel de ruimte ter hoogte van scheidende lagen worden gecementeerd.
§ 4. Wanneer het gaat om een boring met een diepte van meer dan 50 m ten opzichte van het maaiveld, bezorgt de exploitant, uiterlijk negentig dagen na het boren, de volgende gegevens aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer :
1° het doel van de boring;
2° het boorverslag met een beschrijving van de aard van de aangeboorde lagen;
3° de geologische beschrijving van de lagen, voorzover deze bekend zijn;
4° de technische beschrijving van de uitrusting van het boorgat;
5° de diepte van het grondwater in rust na de putontwikkeling ten opzichte van het maaiveld;
6° de maatregelen die werden getroffen ter voorkoming van verontreiniging van het leefmilieu in het algemeen en van het grondwater in het bijzonder;
7° de ligging op een kaart op schaal 1/250 met aanduiding van op het terrein waarneembare referenties.
Art. 5. 55.3. § 1. Wanneer de exploitant een boorgat of de erin aangebrachte installatie of een onderdeel hiervan, buiten dienst stelt, moet hij de ontsluiting van de watervoerende laag afdekken met een ondoorlatend materiaal (zwelklei, cement), om verontreiniging of waterverlies te voorkomen.
Wanneer het gaat om een boring met een diepte van meer dan 50 m ten opzichte van het maaiveld, deelt de exploitant deze buiten dienststelling mee aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer.
§ 2. De exploitant is verplicht een buiten dienst gestelde boorgat, bedoeld in § 1, of een onderdeel hiervan, op te vullen wanneer deze een potentieel gevaar betekent voor de kwaliteit van het grondwater. In voorkomend geval en wanneer het gaat om een boring met een diepte van meer dan 50 m ten opzichte van het maaiveld, legt de exploitant het werkplan voor deze opvulling ter goedkeuring voor aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer. "
" HOOFDSTUK 5.55. - Boringen.
Art. 5. 55.1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 55 van de indelingslijst.
Art. 5. 55.2. § 1. De boring wordt uitgevoerd volgens de regels van goed vakmanschap. Elke verontreiniging van het grondwater wordt vermeden, zowel tijdens de aanleg als tijdens de exploitatie.
§ 2. Het boorgat wordt bovenaan afgedicht om verontreiniging van de grondwaterlagen te voorkomen.
§ 3. Het is verboden verschillende watervoerende lagen met elkaar in verbinding te brengen. Inzonderheid moeten ter hoogte van de scheidende lagen kleistoppen worden geplaatst ofwel de ruimte ter hoogte van scheidende lagen worden gecementeerd.
§ 4. Wanneer het gaat om een boring met een diepte van meer dan 50 m ten opzichte van het maaiveld, bezorgt de exploitant, uiterlijk negentig dagen na het boren, de volgende gegevens aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer :
1° het doel van de boring;
2° het boorverslag met een beschrijving van de aard van de aangeboorde lagen;
3° de geologische beschrijving van de lagen, voorzover deze bekend zijn;
4° de technische beschrijving van de uitrusting van het boorgat;
5° de diepte van het grondwater in rust na de putontwikkeling ten opzichte van het maaiveld;
6° de maatregelen die werden getroffen ter voorkoming van verontreiniging van het leefmilieu in het algemeen en van het grondwater in het bijzonder;
7° de ligging op een kaart op schaal 1/250 met aanduiding van op het terrein waarneembare referenties.
Art. 5. 55.3. § 1. Wanneer de exploitant een boorgat of de erin aangebrachte installatie of een onderdeel hiervan, buiten dienst stelt, moet hij de ontsluiting van de watervoerende laag afdekken met een ondoorlatend materiaal (zwelklei, cement), om verontreiniging of waterverlies te voorkomen.
Wanneer het gaat om een boring met een diepte van meer dan 50 m ten opzichte van het maaiveld, deelt de exploitant deze buiten dienststelling mee aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer.
§ 2. De exploitant is verplicht een buiten dienst gestelde boorgat, bedoeld in § 1, of een onderdeel hiervan, op te vullen wanneer deze een potentieel gevaar betekent voor de kwaliteit van het grondwater. In voorkomend geval en wanneer het gaat om een boring met een diepte van meer dan 50 m ten opzichte van het maaiveld, legt de exploitant het werkplan voor deze opvulling ter goedkeuring voor aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer. "
Art.240. Un chapitre 5.53 intitulé " Captage d'eaux souterraines " et libellé comme suit est ajouté à la partie 5 dudit arrêté :
" CHAPITRE 5.53. - Captage d'eaux souterraines.
Section 5.53.1. - Dispositions générales.
Art. 5. 53.1.1. § 1. Les dispositions du présent chapitre s'appliquent aux établissements visés à la rubrique 53 de la liste de classification.
§ 2. Les dispositions du présent chapitre ne s'appliquent pas aux captages d'eaux souterraines :
1° autorisés en application de l'arrêté de l'Exécutif flamand du 27 mars 1985 réglementant et autorisant l'utilisation des eaux souterraines et délimitant les zones de captages d'eau et les zones de protection;
2° dont la demande d'autorisation a été introduite en application de l'arrêté mentionné au point 1°;
3° autorisés sur la base de la réglementation en application avant l'entrée en vigueur de l'arrêté mentionné au point 1° ci-dessus.
Art. 5. 53.1.2. Le captage d'eaux souterraines est implanté, modifié, transformé et exploité suivant les règles de bonne pratique. Tout est mis en oeuvre pour éviter la pollution des eaux souterraines tant pendant l'aménagement du captage que pendant son exploitation.
Art. 5. 53.1.3. L'exploitant prend toutes les précautions nécessaires pour éviter d'endommager les immeubles et biens immobiliers dans le rayon d'influence du captage d'eaux souterraines. S'il existe un risque que des terres propices au tassement, en particulier les fagnes et les tourbières, soient asséchées suite à l'extraction d'eaux souterraines, l'exploitant fait exécuter à ses frais, avant l'exploitation du captage, un état des lieux de toutes les constructions situées sur de telles terres dont l'assèchement constitue une menace pour la stabilité de ces constructions dans la zone d'influence du captage. Des repères de tassement sont apposés sur ces constructions et nivelés par rapport à un point de référence situé en dehors de la zone d'influence.
Section 5.53.2. - Conditions générales.
Art. 5. 53.2.1. Le trou de forage est obturé dans sa partie supérieure afin d'éviter la pollution des eaux souterraines. Il est interdit de relier les nappes aquifères les unes avec les autres que ce soit par le biais de filtres enfouis dans un même trou de forage ou par le biais de l'espace laissé entre le puits et la paroi du trou de forage. Il est impératif de placer des bouchons d'argile à hauteur des couches de séparation ou de cimenter l'espace entre les tuyaux insérés dans le puits et la paroi du trou de forage.
Art. 5. 53.2.2. Le niveau d'eaux souterraines à l'intérieur du puits d'extraction, le forage ou toute installation destinée au captage des eaux souterraines, à l'exception des installations visant à assécher des sources au moyen de pompes à vide, doit pouvoir être mesuré aussi bien lorsque le captage est au repos que lorsqu'il est en activité. Une sonde droite indéformable, d'un diamètre de 18 mm ou plus si l'autorité qui délivre l'autorisation l'exige, sera dès lors insérée à l'intérieur de chaque trou de forage, soit directement dans le tuyau, soit dans l'espace entre le puits et le mur du puits. La partie inférieure de cette sonde descendra au minimum jusqu'au niveau du filtre du puits, dans la mesure où celui-ci en est équipé, ou au moins jusqu'au niveau de la nappe aquifère, si le puits n'est pas équipé de filtre.
S'il est possible, sans risquer d'endommager l'appareil de mesurage, de mesurer le niveau des eaux souterraines sans devoir aménager une sonde, l'autorisation écologique peut prévoir une dérogation à l'obligation d'aménager un tel dispositif.
Art. 5. 53.2.3. La reperforation de puits de captage d'eaux souterraines est autorisé dans la mesure où :
1° ceux-ci sont aménagés conformément aux conditions définies dans l'autorisation délivrée;
2° une telle opération n'a aucun effet sur le débit total autorisé;
3° aucune autre nappe aquifère n'est perforée;
4° toutes les nouvelles installations sont situées sur les parcelles cadastrales et/ou sur la zone de captage d'eau mentionnées dans la décision par laquelle l'autorisation est délivree;
5° les anciens puits non utilisés sont soit recouverts et remblayés conformément aux dispositions de l'article 5.53.5.2, soit aménagés et utilisés comme puits d'observation.
Section 5.53.3. - Installations de mesurage des eaux souterraines pompées.
Art. 5. 53.3.1. Les installations de mesurage utilisées pour mesurer le débit des eaux souterraines visé à l'article 28quinquies, § 1, du décret du 24 janvier 1984 portant des mesures en matière de gestion des eaux souterraines, sont placées avant le premier point de tirage des eaux souterraines. Les installations de mesurage sont équipées de façon à permettre de totaliser le volume d'eaux souterraines pompées par nappe aquifère.
Toute pièce amovible se trouvant éventuellement entre le débitmètre et la tête du puits peut être scellée par les fonctionnaires chargés du contrôle.
Un robinet muni d'un embout à filet interne est placé après chaque débitmètre afin de permettre le raccordement d'un tuyau d'un diamètre intérieur de 2,5 cm.
Art. 5. 53.3.2. § 1. Le débitmètre sera du type suivant :
1° compteur à roue volante ou à vis de type Woltman;
2° compteur à turbine dynamique;
3° compteur électromagnétique;
4° compteur à ultrasons;
5° compteur combiné : boîtier combinant plusieurs des compteurs visés aux points 1° à 4°.
§ 2. Tout autre type de compteur et toute autre méthode de mesurage que celle mentionnée au § 1 peut être autorisé dans la mesure où l'exploitant introduit une demande motivée et reçoit l'accord formel de l'autorité qui délivre l'autorisation.
Art. 5. 53.3.3. § 1. Les compteurs sont placés conformément à un code de bonne pratique.
§ 2. Chaque compteur mesure et totalise le volume de l'eau affluante. Le compteur situé au point de mesurage ne doit indiquer que le volume total. Ce compteur est installé et relié de façon telle qu'il permet de mesurer toute l'eau qui le traverse (en particulier lorsque la technique de mesurage utilise de l'électricité). Le fonctionnaire chargé du contrôle peut verrouiller le compteur de façon à ce qu'il ne puisse pas être déconnecté, rebranché ou modifié.
§ 3. Le compteur sera installé de façon a permettre une lecture aisé et sans risque d'endommagement ou de perturbation de l'opération de mesurage.
§ 4. Chaque compteur comporte les indications suivantes :
1° le nom du fabricant ou la marque du compteur;
2° l'année de construction et le numéro de fabrication;
3° le sens du courant;
4° la pression maximale d'exploitation dans la mesure où celle-ci risque de dépasser les 10 bars.
Sur les compteurs d'eau froide, tels que définis dans l'arrêté royal du 18 février 1977 régissant la pose et l'utilisation des compteurs d'eau froide, porteront en outre les mentions suivantes :
1° la classe métrologique et la puissance de mesurage nominale;
2° le sceau d'approbation du modèle;
3° la marque d'étalonnage.
§ 5. Chaque compteur d'eau froide doit être étalonné tous les 16 ans si le débit nominal est égal ou inférieur à 10 m3;/heure et tous les 8 ans dans les autres cas. L'étalonnage est confié à un organisme agréé à cette fin. Un certificat d'étalonnage est remis à l'exploitation, qui doit le conserver afin de pouvoir le présenter à la demande du fonctionnaire chargé du contrôle.
§ 6. Tout compteur enlevé du circuit, pour quelque raison que ce soit (vérification, étalonnage, etc.), doit être remplacé le plus rapidement possible. L'enlèvement et la remise en place d'un débitmètre sont immédiatement communiquées (par écrit, par fax ou par courrier électronique) aux fonctionnaires chargés du contrôle. L'état du compteur est noté dans un registre lors de son enlèvement et de sa remise en place.
§ 7. Les fonctionnaires chargés du contrôle peuvent apposer les scellés sur une installation de mesurage ou un sous-ensemble de celle-ci. Si les scellés sautent, l'exploitant est tenu d'en informer immédiatement le chef de la Direction de l'inspection de l'environnement.
§ 8. Dans le cas des captages d'eau existants, les compteurs peuvent être installés dans le respect soit des conditions d'autorisation, soit des dispositions de l'arrêté du 21 novembre 1973 relatif aux équipements de mesurage des eaux souterraines et rester en service pendant toute la durée de validité de l'autorisation.
§ 9. L'état du débitmètre est noté dans un registre le dernier jour de calendrier de chaque année au cours de laquelle les eaux souterraines sont pompées et a chaque fois que l'appareil doit être enlevé ou repositionné, pour quelque raison que ce soit.
Section 5.53.4. - Captages d'eaux souterraines dont le volume autorise comporte plus de 30 000 mètres cubes par an.
Art. 5. 53.4.1. § 1. Les dispositions de la présente section ne s'appliquent pas aux établissements de troisième classe.
§ 2. La pose des puits de sonde suivants est obligatoire :
1° pour les captages d'eaux souterraines à partir d'aquifères phréatiques :
a) d'un volume de pompage annuel autorisé compris entre 30 000 m3 et 1 million m3 : 1 puits de sonde par unité de 200 000 m3 de débit annuel autorisé;
b) d'un volume de pompage annuel autorisé d'1 million m3 et plus : 1 puits de sonde par unité de 500 000 m3 de débit annuel autorisé;
2° pour les captages d'eaux souterraines à partir d'aquifères captifs :
a) d'un débit annuel autorisé compris entre 30 000 m3 et 500 000 m3 : 1 puits de sonde;
b) d'un débit annuel autorisé de 500 000 m3 et plus : 1 puits de sonde par unité de 500 000 m3 par an avec un maximum de 3 puits de sonde.
Les puits de sonde seront implantés dans les règles de l'art conformément aux dispositions des articles 5.53.1.2, 5.53.2.1 et 5.53.2.2. Chaque puits de sonde est équipé de tuyaux d'observation garnis de filtres dans la nappe aquifère dont les eaux souterraines sont captées, ainsi que dans chacun des aquifères qui la surmontent. L'emplacement du puits de sonde sera déterminé en concertation avec un expert en environnement, agréé dans la discipline des eaux souterraines de façon à pouvoir déterminer le niveau de pompage le plus élevé du captage d'eau dans l'aquifère concerné et l'influence de ce pompage sur les aquifères supérieurs. Le diamètre du tuyau d'observation dans l'aquifere dont est extraite l'eau permettra, en outre, de prélever des échantillons d'eau.
Art. 5. 53.4.2. Un puits de sonde au minimum sera aménagé par captage d'eaux souterraines autorisé à pomper plus de 30 000 m3 d'eau par an. L'autorisation écologique peut imposer la pose de puits de sonde complémentaires, sans que le nombre total de ceux-ci excède le double du nombre de puits obtenu en application de l'article 5.53.4.1.
Art. 5. 53.4.3. Dans le cas des aquifères captifs, le niveau d'eaux souterraines dans un puits de sonde aménagé de façon centrale ou dans chaque puits de captage, lorsqu'un tel puits de sonde central fait défaut, ne peut chuter en decà d'un niveau (en mètres sous le niveau de la surface terrestre) fixé par l'autorité qui délivre l'autorisation. Cette même autorité peut également imposer à l'exploitant l'obligation d'équiper le puits de sonde central ou, à défaut de celui-ci, chaque puits de pompage individuel, d'une électrode de contact qui coupe automatiquement le captage dès que ledit niveau est atteint.
Art. 5. 53.4.4. Des mesures hebdomadaires du niveau seront réalisées dans le puits de sonde visé à l'article 5.53.4.1 pendant deux mois au moins avant le début des operations de pompage proprement dites.
Art. 5. 53.4.5. § 1. Avant de pouvoir commencer ses activités de pompage, l'exploitant est tenu de faire analyser les eaux souterraines de chaque puits de production et/ou de toute autre installation de captage par un expert en environnement agréé dans la discipline des eaux et des eaux souterraines.
L'analyse portera au minimum sur les paramètres suivants :
1° anions : SO4--, NO2-, NO3-, Cl-, PO4---, CO3-, OH-, HCO3, F-, tous exprimés en mg/l;
2° cations : Ca++, K+, Na+, Mg++, NH4+, Mn++, Fe++, Fe+++, tous exprimés en mg/l;
3° degré d'acidité (pH) en Sörensen;
4° température en °C;
5° conductivité électrique en S/cm à 20 °C;
6° dureté totale en °F;
7° teneur en oxygène en mg/l;
8° alcalinité par rapport au méthyle orangé en °F;
9° alcalinité par rapport au phénolphtaléine in °F.
§ 2. L'analyse visée au § 1 sera reproduite une fois par an sur les eaux mélangées de chaque installation de captage qui pompe des eaux souterraines à partir d'un seul et même aquifère.
Art. 5. 53.4.6. § 1. Le niveau des eaux souterraines dans le puits de production qui occupe la position la plus centrale et dans les puits de sonde est mesuré une fois par mois. Pour ce faire, le volume d'eau capté de façon ininterrompue une heure avant le mesurage est relevé et converti en m3/jour.
Une fois par an, le niveau des eaux souterraines dans les puits de production et les puits de sonde est mesuré après avoir arrêté l'opération de captage pendant 24 heures au moins, sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique. L'heure a laquelle l'operation de captage a été arrêtée, le volume capté au cours des huit heures précédant l'arrêt et les mesures de niveau sont enregistrés avec soin.
§ 2. Les données, visées à l'article 5.53.4.5 et au § 1, sont consignées par l'exploitant dans un registre qui reste sur place ou sont stockées dans une base de données centralisée de l'exploitation afin de pouvoir être consultées par les fonctionnaires chargés du contrôle.
Art. 5. 53.4.7. Au plus tard le 15 mars de chaque année, l'exploitant d'un captage d'eaux souterraines autorisé à pomper plus de 30 000 m3 par an communique les informations ci-après à la Direction des eaux de l'Administration de l'Environnement, de la Nature, du Sol et des Eaux :
1° les quantités d'eaux souterraines captées au cours de l'année civile précédente;
2° les résultats des analyses des eaux souterraines et des mesures de niveau effectuees au cours de l'année civile précédente.
Art. 5. 53.4.8. Au plus tard, nonante jours après le forage, le reforage, la pose, la modification ou la transformation d'un captage d'eaux souterraines ou d'une unité de captage d'eaux souterraines dont le volume autorisé comporte plus de 30 000 m3 par an, l'exploitant communique les informations suivantes à la Direction des Eaux de l'Administration de l'Environnement, de la Nature, du Sol et des Eaux :
1° le but du forage;
2° le rapport de forage avec une description de la nature des aquifères traversés;
3° la description de la composition géologique des couches, dans la mesure où celle-ci est connue;
4° la description technique de l'équipement utilisé dans le trou de forage, de l'exécution et de la transformation du puits et/ou de tout autre installation;
5° l'aquifère duquel proviennent les eaux souterraines;
6° le débit spécifique du puits;
7° la qualité des eaux souterraines pompées sur la base des résultats d'analyse visés à l'article 5.53.4.5. § 1;
8° la profondeur des eaux souterraines au repos après développement du puits par rapport à la surface du sol;
9° les mesures prises en vue d'éviter la pollution de l'environnement en général et celle des eaux souterraines en particulier;
10° à partir d'un volume autorisé de 1 000 000 m3 par an, le rapport d'expertise établi après un essai de pompage;
11° la représentation cartographique du captage à l'échelle 1/250 avec indication de références visibles sur le terrain.
Section 5.53.5. - Pose, modification ou transformation d'un captage d'eaux souterraines. - La mise hors service.
Art. 5. 53.5.1. § 1. Dès lors qu'il opte pour la mise hors service de son installation, l'exploitant d'un captage d'eaux souterraines, dont le volume autorisé dépasse les 30 000 m3 par an, ou d'un trou de forage ou de tout autre sous-ensemble est tenu d'obturer l'ouverture faite dans l'aquifère à l'aide d'un matériau imperméable (argile, ciment) afin d'éviter toute pollution ou toute perte d'eau.
L'exploitant communique cette mise hors service à la Direction des Eaux de l'Administration de l'Environnement, de la Nature, du Sol et des Eaux.
§ 2. L'exploitant est tenu de remblayer le captage d'eaux souterraines visé au § 1 ou la partie du captage d'eau mis hors service, lorsque ce captage ou cette partie de captage représente un danger potentiel pour la qualite des eaux souterraines. Le cas échéant, l'exploitant soumet le plan de travail, qu'il a elaboré pour ce remblayage, a l'approbation de la Direction des eaux de l'Administration de l'Environnement, de la Nature, du Sol et des Eaux.
Section 5.53.6. - Clauses spécifiques.
Sous-section 5.53.6.1. - Système de puits filtrants et puits de drainage.
Art. 5. 53.6.1.1. § 1. Il est interdit d'exploiter un système d'épuisement des eaux par puits filtrants au sens visé à la sous-rubrique 53.2 de la liste de classification, lorsque celui-ci se situe entièrement ou partiellement dans un endroit du captage d'eaux souterraines considéré comme zone de protection du type I ou II et destiné à l'alimentation du circuit de distribution d'eau public, tel que délimité en exécution de l'Exécutif flamand du 27 mars 1985 réglementant les actions dans les zones de captage et les zones de protection.
§ 2. Dans la mesure où l'application des meilleures techniques disponibles le permet, les eaux souterraines prélevées dans les systèmes de puits filtrants visés à la sous-rubrique 53.2 de la liste de classification seront renvoyées au maximum dans le sol en dehors de la zone de prélèvement. Il peut être fait usage, pour ce faire, de puits, bassins ou douves d'infiltration. Si ceci s'avère techniquement irréalisable, l'eau peut être rejetée dans le réseau hydrographique public ou privé. L'infiltration ou le déversement des eaux souterraines pompées ne peut provoquer aucune surcharge en eau pour les tiers.
Des volumes de plus de 10 m3 par heure ne peuvent être déversés dans les égouts publics reliés à une installation d'épuration des eaux d'égout, à moins d'avoir obtenu l'autorisation formelle écrite de son exploitant.
Art. 5. 53.6.1.2. § 1. Les eaux souterraines prélevées dans les puits de drainage visés à la sous-rubrique 53.3 de la liste de classification, ainsi que dans les systèmes d'épuisement des eaux visés aux sous-rubriques 53.4 et 53.5 de la liste de classification, seront revalorisées, dans la mesure où ceci apparaît réalisable en application des meilleures techniques disponibles.
Des volumes supérieurs à 10 m3 par heure ne peuvent être déversés dans les égouts publics reliés à une installation d'épuration des eaux d'égout, à moins d'avoir obtenu l'autorisation formelle écrite de son exploitant.
§ 2. L'exploitant d'un système d'épuisement des eaux par puits filtrants dont l'utilisation est rendue indispensable pour permettre de gérer le niveau des eaux dans les zones minières à risque d'effondrement, telles que visées à la sous-rubrique 53.4.2° de la liste de classification, peut, en cas de force majeure liée à un risque d'inondation, déroger à l'obligation de respecter le débit journalier fixé dans l'autorisation qui lui a été délivrée.
Sous-section 5.53.6.2. - Captages d'eaux souterraines pour les pompes mixtes chaud/froid.
Art. 5. 53.6.2.1. Il est interdit d'exploiter une installation relevant de la sous-rubrique 53.6 de la liste de classification, lorsque celle-ci se situe entièrement ou partiellement dans un endroit du captage d'eaux souterraines considéré comme zone de protection du type I ou II et destiné à l'alimentation du circuit de distribution d'eau public, tel que délimité en exécution de l'arrêté du Gouvernement flamand du 27 mars 1985 réglementant les actions dans les zones de captage et les zones de protection.
Sous-section 5.53.6.3. - Captages d'eaux souterraines pour l'approvisionnement du réseau de distribution d'eau public.
Art. 5. 53.6.3.1. § 1. Avant de commencer les opérations de pompage, l'exploitant d'un captage d'eaux souterraines visé à la sous-rubrique 53.7 de la liste de classification est tenu de faire exécuter une analyse des eaux du puits de production et/ou des eaux de toute autre installation de collecte pompées dans l'aquifère phréatique. Cette analyse sera confiée à un expert en environnement agréé dans la discipline des eaux et des eaux souterraines et portera, en plus des paramètres mentionnés à l'article 5.53.4.5, sur la recherche de résidus des élements suivants :
1° pesticides : atrazine, simazine, diuron, isoproturon et chlortoluron;
2° hydrocarbures émulsionnés ou dissous, huiles minérales;
3° métaux lourds : arsenic, cadmium, zinc et nickel;
4° hydrocarbures aromatiques polycycliques (HAP) : fluorantène, benzo 3,4 fluorantène, benzo 11,12 fluorantène, benzo 3,4 pyrène, benzo 1,12 perylène et indeno-pyrène (1,2,3 cd).
§ 2. Les paramètres mentionnés a l'article 5.53.4.5 sont déterminés quatre fois par an sur le mélange des puits de production, groupés par aquifère.
Les paramètres mentionnés au § 1 sont déterminés une fois par an sur le mélange des puits de production, groupés par aquifère.
§ 3. Si la qualite du mélange brut dépasse les valeurs maximales suivantes, la fréquence est portée à quatre fois par an sur les puits de production pollués aux paramètres concernés. Les valeurs maximales sont les suivantes :
1° somme des HAP < 0,020 g/l;
2° somme des hydrocarbures émulsionnés ou dissous et huiles minérales < 5 g/l;
3° pour les pesticides atrazine, simazine, diuron, isoproturon et chlortoluron < 0,020 g/l par produit actif individuel;
4° pour les métaux lourds : arsenic < 50 g/l, cadmium < 5 g/l, zinc < 200 g/l et nickel < 50 g/l.
Cette clause ne s'applique pas aux substances se trouvant dans les eaux souterraines à l'état naturel.
§ 4. Les données, visées aux §§ 1 et 2, sont notées dans un registre, qui est conservé sur place ou dans une base de données centralisée de l'entreprise, en vue de leur éventuelle consultation par les fonctionnaires charges du contrôle.
Art. 5. 53.6.3.2. L'exploitant d'un captage d'eaux souterraines, visé à la sous-rubrique 53.7 de la liste de classification, établit, tous les cinq ans, un rapport contenant les données suivantes :
1° une description de l'évolution des débits pompés et des niveaux correspondants dans les puits de production et dans les puits de sonde au cours de la période écoulée (éventuellement reproduite en séquences), accompagnée d'une évaluation de cette période;
2° une description des influences éventuelles potentiellement constatées à la surface des propriétés, tant en ce qui concerne la stabilité du sol qu'en ce qui concerne la végétation et le milieu naturel;
3° dans le cas de captages d'eaux souterraines à cinq puits de sonde et plus, deux cartes représentant le niveau de hausse de l'eau dans l'aquifère alimenté par pompage et dans l'aquifère phréatique de la zone avoisinante, établies en se basant sur des mesures réelles; l'une des cartes montrera le niveau le plus élevé, l'autre, le niveau le plus bas des eaux souterraines.
L'exploitant fournit une copie certifiée conforme de ce rapport à l'autorité qui délivre l'autorisation, ainsi qu'a la Direction des eaux de l'Administration de l'Environnement, de la Nature, du Sol et des Eaux.
Art. 5. 53.6.3.3. Des puits de captage de reserve peuvent être forés pour autant que :
1° leur agencement soit conforme aux conditions fixées dans l'autorisation délivrée;
2° ces puits n'influencent pas le volume total autorisé;
3° aucun autre aquifère n'est transpercé;
4° les nouveaux établissements se situent sur les parcelles cadastrales reprises dans la décision d'autorisation et/ou une zone de captage d'eau;
5° les anciens puits, qui ne sont plus utilisés, sont soit immédiatement recouverts et remblayés conformément aux dispositions de l'article 5.53.5.2, soit aménagés et utilisés en tant que puits de sonde. ".
" CHAPITRE 5.53. - Captage d'eaux souterraines.
Section 5.53.1. - Dispositions générales.
Art. 5. 53.1.1. § 1. Les dispositions du présent chapitre s'appliquent aux établissements visés à la rubrique 53 de la liste de classification.
§ 2. Les dispositions du présent chapitre ne s'appliquent pas aux captages d'eaux souterraines :
1° autorisés en application de l'arrêté de l'Exécutif flamand du 27 mars 1985 réglementant et autorisant l'utilisation des eaux souterraines et délimitant les zones de captages d'eau et les zones de protection;
2° dont la demande d'autorisation a été introduite en application de l'arrêté mentionné au point 1°;
3° autorisés sur la base de la réglementation en application avant l'entrée en vigueur de l'arrêté mentionné au point 1° ci-dessus.
Art. 5. 53.1.2. Le captage d'eaux souterraines est implanté, modifié, transformé et exploité suivant les règles de bonne pratique. Tout est mis en oeuvre pour éviter la pollution des eaux souterraines tant pendant l'aménagement du captage que pendant son exploitation.
Art. 5. 53.1.3. L'exploitant prend toutes les précautions nécessaires pour éviter d'endommager les immeubles et biens immobiliers dans le rayon d'influence du captage d'eaux souterraines. S'il existe un risque que des terres propices au tassement, en particulier les fagnes et les tourbières, soient asséchées suite à l'extraction d'eaux souterraines, l'exploitant fait exécuter à ses frais, avant l'exploitation du captage, un état des lieux de toutes les constructions situées sur de telles terres dont l'assèchement constitue une menace pour la stabilité de ces constructions dans la zone d'influence du captage. Des repères de tassement sont apposés sur ces constructions et nivelés par rapport à un point de référence situé en dehors de la zone d'influence.
Section 5.53.2. - Conditions générales.
Art. 5. 53.2.1. Le trou de forage est obturé dans sa partie supérieure afin d'éviter la pollution des eaux souterraines. Il est interdit de relier les nappes aquifères les unes avec les autres que ce soit par le biais de filtres enfouis dans un même trou de forage ou par le biais de l'espace laissé entre le puits et la paroi du trou de forage. Il est impératif de placer des bouchons d'argile à hauteur des couches de séparation ou de cimenter l'espace entre les tuyaux insérés dans le puits et la paroi du trou de forage.
Art. 5. 53.2.2. Le niveau d'eaux souterraines à l'intérieur du puits d'extraction, le forage ou toute installation destinée au captage des eaux souterraines, à l'exception des installations visant à assécher des sources au moyen de pompes à vide, doit pouvoir être mesuré aussi bien lorsque le captage est au repos que lorsqu'il est en activité. Une sonde droite indéformable, d'un diamètre de 18 mm ou plus si l'autorité qui délivre l'autorisation l'exige, sera dès lors insérée à l'intérieur de chaque trou de forage, soit directement dans le tuyau, soit dans l'espace entre le puits et le mur du puits. La partie inférieure de cette sonde descendra au minimum jusqu'au niveau du filtre du puits, dans la mesure où celui-ci en est équipé, ou au moins jusqu'au niveau de la nappe aquifère, si le puits n'est pas équipé de filtre.
S'il est possible, sans risquer d'endommager l'appareil de mesurage, de mesurer le niveau des eaux souterraines sans devoir aménager une sonde, l'autorisation écologique peut prévoir une dérogation à l'obligation d'aménager un tel dispositif.
Art. 5. 53.2.3. La reperforation de puits de captage d'eaux souterraines est autorisé dans la mesure où :
1° ceux-ci sont aménagés conformément aux conditions définies dans l'autorisation délivrée;
2° une telle opération n'a aucun effet sur le débit total autorisé;
3° aucune autre nappe aquifère n'est perforée;
4° toutes les nouvelles installations sont situées sur les parcelles cadastrales et/ou sur la zone de captage d'eau mentionnées dans la décision par laquelle l'autorisation est délivree;
5° les anciens puits non utilisés sont soit recouverts et remblayés conformément aux dispositions de l'article 5.53.5.2, soit aménagés et utilisés comme puits d'observation.
Section 5.53.3. - Installations de mesurage des eaux souterraines pompées.
Art. 5. 53.3.1. Les installations de mesurage utilisées pour mesurer le débit des eaux souterraines visé à l'article 28quinquies, § 1, du décret du 24 janvier 1984 portant des mesures en matière de gestion des eaux souterraines, sont placées avant le premier point de tirage des eaux souterraines. Les installations de mesurage sont équipées de façon à permettre de totaliser le volume d'eaux souterraines pompées par nappe aquifère.
Toute pièce amovible se trouvant éventuellement entre le débitmètre et la tête du puits peut être scellée par les fonctionnaires chargés du contrôle.
Un robinet muni d'un embout à filet interne est placé après chaque débitmètre afin de permettre le raccordement d'un tuyau d'un diamètre intérieur de 2,5 cm.
Art. 5. 53.3.2. § 1. Le débitmètre sera du type suivant :
1° compteur à roue volante ou à vis de type Woltman;
2° compteur à turbine dynamique;
3° compteur électromagnétique;
4° compteur à ultrasons;
5° compteur combiné : boîtier combinant plusieurs des compteurs visés aux points 1° à 4°.
§ 2. Tout autre type de compteur et toute autre méthode de mesurage que celle mentionnée au § 1 peut être autorisé dans la mesure où l'exploitant introduit une demande motivée et reçoit l'accord formel de l'autorité qui délivre l'autorisation.
Art. 5. 53.3.3. § 1. Les compteurs sont placés conformément à un code de bonne pratique.
§ 2. Chaque compteur mesure et totalise le volume de l'eau affluante. Le compteur situé au point de mesurage ne doit indiquer que le volume total. Ce compteur est installé et relié de façon telle qu'il permet de mesurer toute l'eau qui le traverse (en particulier lorsque la technique de mesurage utilise de l'électricité). Le fonctionnaire chargé du contrôle peut verrouiller le compteur de façon à ce qu'il ne puisse pas être déconnecté, rebranché ou modifié.
§ 3. Le compteur sera installé de façon a permettre une lecture aisé et sans risque d'endommagement ou de perturbation de l'opération de mesurage.
§ 4. Chaque compteur comporte les indications suivantes :
1° le nom du fabricant ou la marque du compteur;
2° l'année de construction et le numéro de fabrication;
3° le sens du courant;
4° la pression maximale d'exploitation dans la mesure où celle-ci risque de dépasser les 10 bars.
Sur les compteurs d'eau froide, tels que définis dans l'arrêté royal du 18 février 1977 régissant la pose et l'utilisation des compteurs d'eau froide, porteront en outre les mentions suivantes :
1° la classe métrologique et la puissance de mesurage nominale;
2° le sceau d'approbation du modèle;
3° la marque d'étalonnage.
§ 5. Chaque compteur d'eau froide doit être étalonné tous les 16 ans si le débit nominal est égal ou inférieur à 10 m3;/heure et tous les 8 ans dans les autres cas. L'étalonnage est confié à un organisme agréé à cette fin. Un certificat d'étalonnage est remis à l'exploitation, qui doit le conserver afin de pouvoir le présenter à la demande du fonctionnaire chargé du contrôle.
§ 6. Tout compteur enlevé du circuit, pour quelque raison que ce soit (vérification, étalonnage, etc.), doit être remplacé le plus rapidement possible. L'enlèvement et la remise en place d'un débitmètre sont immédiatement communiquées (par écrit, par fax ou par courrier électronique) aux fonctionnaires chargés du contrôle. L'état du compteur est noté dans un registre lors de son enlèvement et de sa remise en place.
§ 7. Les fonctionnaires chargés du contrôle peuvent apposer les scellés sur une installation de mesurage ou un sous-ensemble de celle-ci. Si les scellés sautent, l'exploitant est tenu d'en informer immédiatement le chef de la Direction de l'inspection de l'environnement.
§ 8. Dans le cas des captages d'eau existants, les compteurs peuvent être installés dans le respect soit des conditions d'autorisation, soit des dispositions de l'arrêté du 21 novembre 1973 relatif aux équipements de mesurage des eaux souterraines et rester en service pendant toute la durée de validité de l'autorisation.
§ 9. L'état du débitmètre est noté dans un registre le dernier jour de calendrier de chaque année au cours de laquelle les eaux souterraines sont pompées et a chaque fois que l'appareil doit être enlevé ou repositionné, pour quelque raison que ce soit.
Section 5.53.4. - Captages d'eaux souterraines dont le volume autorise comporte plus de 30 000 mètres cubes par an.
Art. 5. 53.4.1. § 1. Les dispositions de la présente section ne s'appliquent pas aux établissements de troisième classe.
§ 2. La pose des puits de sonde suivants est obligatoire :
1° pour les captages d'eaux souterraines à partir d'aquifères phréatiques :
a) d'un volume de pompage annuel autorisé compris entre 30 000 m3 et 1 million m3 : 1 puits de sonde par unité de 200 000 m3 de débit annuel autorisé;
b) d'un volume de pompage annuel autorisé d'1 million m3 et plus : 1 puits de sonde par unité de 500 000 m3 de débit annuel autorisé;
2° pour les captages d'eaux souterraines à partir d'aquifères captifs :
a) d'un débit annuel autorisé compris entre 30 000 m3 et 500 000 m3 : 1 puits de sonde;
b) d'un débit annuel autorisé de 500 000 m3 et plus : 1 puits de sonde par unité de 500 000 m3 par an avec un maximum de 3 puits de sonde.
Les puits de sonde seront implantés dans les règles de l'art conformément aux dispositions des articles 5.53.1.2, 5.53.2.1 et 5.53.2.2. Chaque puits de sonde est équipé de tuyaux d'observation garnis de filtres dans la nappe aquifère dont les eaux souterraines sont captées, ainsi que dans chacun des aquifères qui la surmontent. L'emplacement du puits de sonde sera déterminé en concertation avec un expert en environnement, agréé dans la discipline des eaux souterraines de façon à pouvoir déterminer le niveau de pompage le plus élevé du captage d'eau dans l'aquifère concerné et l'influence de ce pompage sur les aquifères supérieurs. Le diamètre du tuyau d'observation dans l'aquifere dont est extraite l'eau permettra, en outre, de prélever des échantillons d'eau.
Art. 5. 53.4.2. Un puits de sonde au minimum sera aménagé par captage d'eaux souterraines autorisé à pomper plus de 30 000 m3 d'eau par an. L'autorisation écologique peut imposer la pose de puits de sonde complémentaires, sans que le nombre total de ceux-ci excède le double du nombre de puits obtenu en application de l'article 5.53.4.1.
Art. 5. 53.4.3. Dans le cas des aquifères captifs, le niveau d'eaux souterraines dans un puits de sonde aménagé de façon centrale ou dans chaque puits de captage, lorsqu'un tel puits de sonde central fait défaut, ne peut chuter en decà d'un niveau (en mètres sous le niveau de la surface terrestre) fixé par l'autorité qui délivre l'autorisation. Cette même autorité peut également imposer à l'exploitant l'obligation d'équiper le puits de sonde central ou, à défaut de celui-ci, chaque puits de pompage individuel, d'une électrode de contact qui coupe automatiquement le captage dès que ledit niveau est atteint.
Art. 5. 53.4.4. Des mesures hebdomadaires du niveau seront réalisées dans le puits de sonde visé à l'article 5.53.4.1 pendant deux mois au moins avant le début des operations de pompage proprement dites.
Art. 5. 53.4.5. § 1. Avant de pouvoir commencer ses activités de pompage, l'exploitant est tenu de faire analyser les eaux souterraines de chaque puits de production et/ou de toute autre installation de captage par un expert en environnement agréé dans la discipline des eaux et des eaux souterraines.
L'analyse portera au minimum sur les paramètres suivants :
1° anions : SO4--, NO2-, NO3-, Cl-, PO4---, CO3-, OH-, HCO3, F-, tous exprimés en mg/l;
2° cations : Ca++, K+, Na+, Mg++, NH4+, Mn++, Fe++, Fe+++, tous exprimés en mg/l;
3° degré d'acidité (pH) en Sörensen;
4° température en °C;
5° conductivité électrique en S/cm à 20 °C;
6° dureté totale en °F;
7° teneur en oxygène en mg/l;
8° alcalinité par rapport au méthyle orangé en °F;
9° alcalinité par rapport au phénolphtaléine in °F.
§ 2. L'analyse visée au § 1 sera reproduite une fois par an sur les eaux mélangées de chaque installation de captage qui pompe des eaux souterraines à partir d'un seul et même aquifère.
Art. 5. 53.4.6. § 1. Le niveau des eaux souterraines dans le puits de production qui occupe la position la plus centrale et dans les puits de sonde est mesuré une fois par mois. Pour ce faire, le volume d'eau capté de façon ininterrompue une heure avant le mesurage est relevé et converti en m3/jour.
Une fois par an, le niveau des eaux souterraines dans les puits de production et les puits de sonde est mesuré après avoir arrêté l'opération de captage pendant 24 heures au moins, sauf stipulation contraire dans l'autorisation écologique. L'heure a laquelle l'operation de captage a été arrêtée, le volume capté au cours des huit heures précédant l'arrêt et les mesures de niveau sont enregistrés avec soin.
§ 2. Les données, visées à l'article 5.53.4.5 et au § 1, sont consignées par l'exploitant dans un registre qui reste sur place ou sont stockées dans une base de données centralisée de l'exploitation afin de pouvoir être consultées par les fonctionnaires chargés du contrôle.
Art. 5. 53.4.7. Au plus tard le 15 mars de chaque année, l'exploitant d'un captage d'eaux souterraines autorisé à pomper plus de 30 000 m3 par an communique les informations ci-après à la Direction des eaux de l'Administration de l'Environnement, de la Nature, du Sol et des Eaux :
1° les quantités d'eaux souterraines captées au cours de l'année civile précédente;
2° les résultats des analyses des eaux souterraines et des mesures de niveau effectuees au cours de l'année civile précédente.
Art. 5. 53.4.8. Au plus tard, nonante jours après le forage, le reforage, la pose, la modification ou la transformation d'un captage d'eaux souterraines ou d'une unité de captage d'eaux souterraines dont le volume autorisé comporte plus de 30 000 m3 par an, l'exploitant communique les informations suivantes à la Direction des Eaux de l'Administration de l'Environnement, de la Nature, du Sol et des Eaux :
1° le but du forage;
2° le rapport de forage avec une description de la nature des aquifères traversés;
3° la description de la composition géologique des couches, dans la mesure où celle-ci est connue;
4° la description technique de l'équipement utilisé dans le trou de forage, de l'exécution et de la transformation du puits et/ou de tout autre installation;
5° l'aquifère duquel proviennent les eaux souterraines;
6° le débit spécifique du puits;
7° la qualité des eaux souterraines pompées sur la base des résultats d'analyse visés à l'article 5.53.4.5. § 1;
8° la profondeur des eaux souterraines au repos après développement du puits par rapport à la surface du sol;
9° les mesures prises en vue d'éviter la pollution de l'environnement en général et celle des eaux souterraines en particulier;
10° à partir d'un volume autorisé de 1 000 000 m3 par an, le rapport d'expertise établi après un essai de pompage;
11° la représentation cartographique du captage à l'échelle 1/250 avec indication de références visibles sur le terrain.
Section 5.53.5. - Pose, modification ou transformation d'un captage d'eaux souterraines. - La mise hors service.
Art. 5. 53.5.1. § 1. Dès lors qu'il opte pour la mise hors service de son installation, l'exploitant d'un captage d'eaux souterraines, dont le volume autorisé dépasse les 30 000 m3 par an, ou d'un trou de forage ou de tout autre sous-ensemble est tenu d'obturer l'ouverture faite dans l'aquifère à l'aide d'un matériau imperméable (argile, ciment) afin d'éviter toute pollution ou toute perte d'eau.
L'exploitant communique cette mise hors service à la Direction des Eaux de l'Administration de l'Environnement, de la Nature, du Sol et des Eaux.
§ 2. L'exploitant est tenu de remblayer le captage d'eaux souterraines visé au § 1 ou la partie du captage d'eau mis hors service, lorsque ce captage ou cette partie de captage représente un danger potentiel pour la qualite des eaux souterraines. Le cas échéant, l'exploitant soumet le plan de travail, qu'il a elaboré pour ce remblayage, a l'approbation de la Direction des eaux de l'Administration de l'Environnement, de la Nature, du Sol et des Eaux.
Section 5.53.6. - Clauses spécifiques.
Sous-section 5.53.6.1. - Système de puits filtrants et puits de drainage.
Art. 5. 53.6.1.1. § 1. Il est interdit d'exploiter un système d'épuisement des eaux par puits filtrants au sens visé à la sous-rubrique 53.2 de la liste de classification, lorsque celui-ci se situe entièrement ou partiellement dans un endroit du captage d'eaux souterraines considéré comme zone de protection du type I ou II et destiné à l'alimentation du circuit de distribution d'eau public, tel que délimité en exécution de l'Exécutif flamand du 27 mars 1985 réglementant les actions dans les zones de captage et les zones de protection.
§ 2. Dans la mesure où l'application des meilleures techniques disponibles le permet, les eaux souterraines prélevées dans les systèmes de puits filtrants visés à la sous-rubrique 53.2 de la liste de classification seront renvoyées au maximum dans le sol en dehors de la zone de prélèvement. Il peut être fait usage, pour ce faire, de puits, bassins ou douves d'infiltration. Si ceci s'avère techniquement irréalisable, l'eau peut être rejetée dans le réseau hydrographique public ou privé. L'infiltration ou le déversement des eaux souterraines pompées ne peut provoquer aucune surcharge en eau pour les tiers.
Des volumes de plus de 10 m3 par heure ne peuvent être déversés dans les égouts publics reliés à une installation d'épuration des eaux d'égout, à moins d'avoir obtenu l'autorisation formelle écrite de son exploitant.
Art. 5. 53.6.1.2. § 1. Les eaux souterraines prélevées dans les puits de drainage visés à la sous-rubrique 53.3 de la liste de classification, ainsi que dans les systèmes d'épuisement des eaux visés aux sous-rubriques 53.4 et 53.5 de la liste de classification, seront revalorisées, dans la mesure où ceci apparaît réalisable en application des meilleures techniques disponibles.
Des volumes supérieurs à 10 m3 par heure ne peuvent être déversés dans les égouts publics reliés à une installation d'épuration des eaux d'égout, à moins d'avoir obtenu l'autorisation formelle écrite de son exploitant.
§ 2. L'exploitant d'un système d'épuisement des eaux par puits filtrants dont l'utilisation est rendue indispensable pour permettre de gérer le niveau des eaux dans les zones minières à risque d'effondrement, telles que visées à la sous-rubrique 53.4.2° de la liste de classification, peut, en cas de force majeure liée à un risque d'inondation, déroger à l'obligation de respecter le débit journalier fixé dans l'autorisation qui lui a été délivrée.
Sous-section 5.53.6.2. - Captages d'eaux souterraines pour les pompes mixtes chaud/froid.
Art. 5. 53.6.2.1. Il est interdit d'exploiter une installation relevant de la sous-rubrique 53.6 de la liste de classification, lorsque celle-ci se situe entièrement ou partiellement dans un endroit du captage d'eaux souterraines considéré comme zone de protection du type I ou II et destiné à l'alimentation du circuit de distribution d'eau public, tel que délimité en exécution de l'arrêté du Gouvernement flamand du 27 mars 1985 réglementant les actions dans les zones de captage et les zones de protection.
Sous-section 5.53.6.3. - Captages d'eaux souterraines pour l'approvisionnement du réseau de distribution d'eau public.
Art. 5. 53.6.3.1. § 1. Avant de commencer les opérations de pompage, l'exploitant d'un captage d'eaux souterraines visé à la sous-rubrique 53.7 de la liste de classification est tenu de faire exécuter une analyse des eaux du puits de production et/ou des eaux de toute autre installation de collecte pompées dans l'aquifère phréatique. Cette analyse sera confiée à un expert en environnement agréé dans la discipline des eaux et des eaux souterraines et portera, en plus des paramètres mentionnés à l'article 5.53.4.5, sur la recherche de résidus des élements suivants :
1° pesticides : atrazine, simazine, diuron, isoproturon et chlortoluron;
2° hydrocarbures émulsionnés ou dissous, huiles minérales;
3° métaux lourds : arsenic, cadmium, zinc et nickel;
4° hydrocarbures aromatiques polycycliques (HAP) : fluorantène, benzo 3,4 fluorantène, benzo 11,12 fluorantène, benzo 3,4 pyrène, benzo 1,12 perylène et indeno-pyrène (1,2,3 cd).
§ 2. Les paramètres mentionnés a l'article 5.53.4.5 sont déterminés quatre fois par an sur le mélange des puits de production, groupés par aquifère.
Les paramètres mentionnés au § 1 sont déterminés une fois par an sur le mélange des puits de production, groupés par aquifère.
§ 3. Si la qualite du mélange brut dépasse les valeurs maximales suivantes, la fréquence est portée à quatre fois par an sur les puits de production pollués aux paramètres concernés. Les valeurs maximales sont les suivantes :
1° somme des HAP < 0,020 g/l;
2° somme des hydrocarbures émulsionnés ou dissous et huiles minérales < 5 g/l;
3° pour les pesticides atrazine, simazine, diuron, isoproturon et chlortoluron < 0,020 g/l par produit actif individuel;
4° pour les métaux lourds : arsenic < 50 g/l, cadmium < 5 g/l, zinc < 200 g/l et nickel < 50 g/l.
Cette clause ne s'applique pas aux substances se trouvant dans les eaux souterraines à l'état naturel.
§ 4. Les données, visées aux §§ 1 et 2, sont notées dans un registre, qui est conservé sur place ou dans une base de données centralisée de l'entreprise, en vue de leur éventuelle consultation par les fonctionnaires charges du contrôle.
Art. 5. 53.6.3.2. L'exploitant d'un captage d'eaux souterraines, visé à la sous-rubrique 53.7 de la liste de classification, établit, tous les cinq ans, un rapport contenant les données suivantes :
1° une description de l'évolution des débits pompés et des niveaux correspondants dans les puits de production et dans les puits de sonde au cours de la période écoulée (éventuellement reproduite en séquences), accompagnée d'une évaluation de cette période;
2° une description des influences éventuelles potentiellement constatées à la surface des propriétés, tant en ce qui concerne la stabilité du sol qu'en ce qui concerne la végétation et le milieu naturel;
3° dans le cas de captages d'eaux souterraines à cinq puits de sonde et plus, deux cartes représentant le niveau de hausse de l'eau dans l'aquifère alimenté par pompage et dans l'aquifère phréatique de la zone avoisinante, établies en se basant sur des mesures réelles; l'une des cartes montrera le niveau le plus élevé, l'autre, le niveau le plus bas des eaux souterraines.
L'exploitant fournit une copie certifiée conforme de ce rapport à l'autorité qui délivre l'autorisation, ainsi qu'a la Direction des eaux de l'Administration de l'Environnement, de la Nature, du Sol et des Eaux.
Art. 5. 53.6.3.3. Des puits de captage de reserve peuvent être forés pour autant que :
1° leur agencement soit conforme aux conditions fixées dans l'autorisation délivrée;
2° ces puits n'influencent pas le volume total autorisé;
3° aucun autre aquifère n'est transpercé;
4° les nouveaux établissements se situent sur les parcelles cadastrales reprises dans la décision d'autorisation et/ou une zone de captage d'eau;
5° les anciens puits, qui ne sont plus utilisés, sont soit immédiatement recouverts et remblayés conformément aux dispositions de l'article 5.53.5.2, soit aménagés et utilisés en tant que puits de sonde. ".
Art.243. Aan deel 5 van hetzelfde besluit wordt een hoofdstuk 5.57 " Vliegvelden " toegevoegd dat luidt als volgt :
Art.241. La partie 5 dudit arrêté est complétée par un chapitre 5.54 intitulé " L'alimentation artificielle des eaux souterraines " et libellé comme suit :
Art.244. Aan deel 5 van hetzelfde besluit wordt een hoofdstuk 5.58 " Crematoria " toegevoegd dat luidt als volgt :
" HOOFDSTUK 5.58. - Crematoria.
Art. 5. 58.1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 58 van de indelingslijst.
Art. 5. 58.2. § 1. De verbrandingsinrichting wordt zodanig uitgerust en geëxploiteerd dat de emissies in de lucht die zouden leiden tot luchtverontreiniging van betekenis aan de grond, worden voorkomen.
§ 2. De rookgassen worden op gecontroleerde wijze langs een schoorsteen geloosd.
§ 3. De schoorsteenhoogte wordt zodanig berekend dat de menselijke gezondheid en het milieu voor gevaar worden behoed. De exploitant berekent de schoorsteenhoogte volgens de algemene schoorsteenhoogteberekeningsmethode vermeld in bijlage 4.4.1 van dit reglement of volgens een gelijkwaardig systeem. De minimum of maximum schoorsteenhoogte kan worden bepaald in de milieuvergunning.
§ 4. De schoorsteen en de afvoerkanalen worden uitgerust met meetopeningen en een meetplatform overeenkomstig de norm NBN x 44.002 of een equivalente norm. De meetopeningen hebben een diameter van ten minste 12 cm.
Art. 5. 58.3. Elke verbrandingsinrichting moet, wanneer zij in bedrijf is, aan de volgende voorwaarden voldoen :
1° de concentratie van verontreinigende stoffen in de rookgassen als daggemiddelde mag niet hoger zijn dan : parameter emissiegrenswaarde totaal stof 30 mg/Nm3 kwik- en kwikverbindingen, uitgedrukt als 0,2 mg/Nm3 kwik (Hg) zwaveldioxide, uitgedrukt als SO2 300 mg/Nm3 NOx, uitgedrukt als NO2 400 mg/Nm3
" HOOFDSTUK 5.58. - Crematoria.
Art. 5. 58.1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 58 van de indelingslijst.
Art. 5. 58.2. § 1. De verbrandingsinrichting wordt zodanig uitgerust en geëxploiteerd dat de emissies in de lucht die zouden leiden tot luchtverontreiniging van betekenis aan de grond, worden voorkomen.
§ 2. De rookgassen worden op gecontroleerde wijze langs een schoorsteen geloosd.
§ 3. De schoorsteenhoogte wordt zodanig berekend dat de menselijke gezondheid en het milieu voor gevaar worden behoed. De exploitant berekent de schoorsteenhoogte volgens de algemene schoorsteenhoogteberekeningsmethode vermeld in bijlage 4.4.1 van dit reglement of volgens een gelijkwaardig systeem. De minimum of maximum schoorsteenhoogte kan worden bepaald in de milieuvergunning.
§ 4. De schoorsteen en de afvoerkanalen worden uitgerust met meetopeningen en een meetplatform overeenkomstig de norm NBN x 44.002 of een equivalente norm. De meetopeningen hebben een diameter van ten minste 12 cm.
Art. 5. 58.3. Elke verbrandingsinrichting moet, wanneer zij in bedrijf is, aan de volgende voorwaarden voldoen :
1° de concentratie van verontreinigende stoffen in de rookgassen als daggemiddelde mag niet hoger zijn dan : parameter emissiegrenswaarde totaal stof 30 mg/Nm3 kwik- en kwikverbindingen, uitgedrukt als 0,2 mg/Nm3 kwik (Hg) zwaveldioxide, uitgedrukt als SO2 300 mg/Nm3 NOx, uitgedrukt als NO2 400 mg/Nm3
Art.242. Un chapitre 5.55 intitulé " Forages ", et libellé comme suit, est ajouté à la partie 5 :
" CHAPITRE 5.55. - Forages.
Art. 5. 55.1. Les dispositions du présent chapitre s'appliquent aux établissements visés à la rubrique 55 de la liste de classification.
Art. 5. 55.2. § 1. Le forage est exécuté dans les règles de l'art. Toute pollution des eaux souterraines doit être évitée, tant pendant la pose que pendant l'exploitation.
§ 2. Le trou de forage sera rebouché dans sa partie supérieure afin d'éviter toute pollution des nappes d'eaux souterraines.
§ 3. Les divers aquifères ne peuvent être mis en rapport l'un avec l'autre. Des mesures seront donc prises, en particulier à hauteur des couches de séparation, pour placer des bouchons d'argile ou cimenter l'espace à hauteur de ces couches.
§ 4. Lorsque le forage descend jusqu'à plus de 50 m en dessous de la surface du sol, l'exploitant communique les informations suivantes à la Direction des eaux de l'Administration de l'Environnement, de la Nature, du Sol et des Eaux, nonante jours au plus tard après le début de l'activité de forage :
1° le but du forage;
2° le rapport de forage avec une description de la nature des couches perforées;
3° la description géologique des couches, dans la mesure ou celles-ci sont connues;
4° la description technique de l'équipement utilisé dans le trou de forage;
5° la profondeur des eaux souterraines au repos après le développement du puits par rapport à la surface du sol;
6° les mesures prises pour éviter toute pollution de l'environnement en général et toute pollution des eaux souterraines en particulier;
7° la représentation cartographique à l'échelle 1/250 avec indication de points de référence visibles sur le terrain.
Art. 5. 55.3. § 1. Lorsque l'exploitant met un forage ou l'installation qui s'y trouve ou une partie de celle-ci hors service, il est tenu d'obturer l'ouverture donnant sur l'aquifère au moyen d'un matériau imperméable (argile, ciment) afin d'éviter toute pollution ou toute perte d'eau.
Lorsqu'il s'agit d'un forage d'une profondeur de plus de 50 m par rapport à la surface du sol, l'exploitant informe la Direction des eaux de l'Administration de l'Environnement, de la Nature, du Sol et des Eaux de cette mise hors service.
§ 2. L'exploitant est tenu de reboucher tout forage ou partie de forage mis hors service, comme indiqué au § 1, lorsqu'il représente un danger potentiel pour la qualité des eaux souterraines. Le cas écheant et lorsqu'il s'agit d'un forage d'une profondeur de plus de 50 m par rapport à la surface du sol, l'exploitant soumet le plan de travail pour cette opération de remblayage à l'approbation de la Direction des eaux de l'Administration de l'Environnement, de la Nature, du Sol et des Eaux. ".
" CHAPITRE 5.55. - Forages.
Art. 5. 55.1. Les dispositions du présent chapitre s'appliquent aux établissements visés à la rubrique 55 de la liste de classification.
Art. 5. 55.2. § 1. Le forage est exécuté dans les règles de l'art. Toute pollution des eaux souterraines doit être évitée, tant pendant la pose que pendant l'exploitation.
§ 2. Le trou de forage sera rebouché dans sa partie supérieure afin d'éviter toute pollution des nappes d'eaux souterraines.
§ 3. Les divers aquifères ne peuvent être mis en rapport l'un avec l'autre. Des mesures seront donc prises, en particulier à hauteur des couches de séparation, pour placer des bouchons d'argile ou cimenter l'espace à hauteur de ces couches.
§ 4. Lorsque le forage descend jusqu'à plus de 50 m en dessous de la surface du sol, l'exploitant communique les informations suivantes à la Direction des eaux de l'Administration de l'Environnement, de la Nature, du Sol et des Eaux, nonante jours au plus tard après le début de l'activité de forage :
1° le but du forage;
2° le rapport de forage avec une description de la nature des couches perforées;
3° la description géologique des couches, dans la mesure ou celles-ci sont connues;
4° la description technique de l'équipement utilisé dans le trou de forage;
5° la profondeur des eaux souterraines au repos après le développement du puits par rapport à la surface du sol;
6° les mesures prises pour éviter toute pollution de l'environnement en général et toute pollution des eaux souterraines en particulier;
7° la représentation cartographique à l'échelle 1/250 avec indication de points de référence visibles sur le terrain.
Art. 5. 55.3. § 1. Lorsque l'exploitant met un forage ou l'installation qui s'y trouve ou une partie de celle-ci hors service, il est tenu d'obturer l'ouverture donnant sur l'aquifère au moyen d'un matériau imperméable (argile, ciment) afin d'éviter toute pollution ou toute perte d'eau.
Lorsqu'il s'agit d'un forage d'une profondeur de plus de 50 m par rapport à la surface du sol, l'exploitant informe la Direction des eaux de l'Administration de l'Environnement, de la Nature, du Sol et des Eaux de cette mise hors service.
§ 2. L'exploitant est tenu de reboucher tout forage ou partie de forage mis hors service, comme indiqué au § 1, lorsqu'il représente un danger potentiel pour la qualité des eaux souterraines. Le cas écheant et lorsqu'il s'agit d'un forage d'une profondeur de plus de 50 m par rapport à la surface du sol, l'exploitant soumet le plan de travail pour cette opération de remblayage à l'approbation de la Direction des eaux de l'Administration de l'Environnement, de la Nature, du Sol et des Eaux. ".
2° bij normaal bedrijf mag geen neerslag van waterdruppels uit de rookgassen in de omgeving voorkomen;
Art.243. La partie 5 dudit arrêté est complétée par un chapitre 5.57 intitulé " Aéroports ", qui est libellé comme suit :
Art. 265. In de bijlage 2.2.2, gevoegd bij hetzelfde besluit, wordt boven de tabel ingevoegd wat volgt :
" Ter beoordeling van het geluid van inrichtingen die een gemene muur en/of vloer hebben met bewoonde vertrekken gelden de aangegeven waarden in dB(A) als richtwaarden voor binnenshuis waaraan het specifieke geluid van een inrichting wordt getoetst. "
" Ter beoordeling van het geluid van inrichtingen die een gemene muur en/of vloer hebben met bewoonde vertrekken gelden de aangegeven waarden in dB(A) als richtwaarden voor binnenshuis waaraan het specifieke geluid van een inrichting wordt getoetst. "
Art.244. La partie 5 dudit arrêté reçoit un nouveau chapitre 5.58 intitulé " Crématoriums ", qui est libellé comme suit :
" CHAPITRE 5.58. - Crématoriums.
Art. 5. 58.1. Les dispositions du présent chapitre s'appliquent aux établissements visés à la rubrique 58 de la liste de classification.
Art. 5. 58.2. § 1. L'établissement d'incinération est équipé et exploité de façon à éviter tous rejets susceptibles de provoquer une importante pollution atmosphérique au sol.
§ 2. Les gaz de combustion sont conduits vers l'extérieur sous contrôle, par le biais d'une cheminée.
§ 3. La hauteur de la cheminée est calculée de façon à ne nuire ni à la sante de l'homme, ni à l'environnement. L'exploitant calcule la hauteur de cheminée en suivant la méthode générale de calcul de hauteur de cheminée détaillée à l'article 4.4.1 du présent règlement ou en application de tout autre système équivalent. La hauteur minimale ou maximale de la cheminée peut être fixée dans l'autorisation écologique.
§ 4. La cheminée et les canaux d'évacuation sont équipés de regards et d'une plate-forme permettant d'effectuer les mesurages prévus conformément à la norme NBN x 44.002 ou à toute autre norme équivalente. Lesdits regards auront un diamètre de 12 cm au moins.
Art. 5. 58.3. Tout établissement d'incinération en fonctionnement répondra aux conditions suivantes :
1° la concentration en substances polluantes des gaz de combustion, calculée en tant que moyenne journalière, ne peut dépasser : Parametre Valeur limite d'emission Poussieres totales 30 mg/Nm3 Mercure et composes de mercure, exprime en 0,2 mg/Nm3 tant que mercure (Hg) Dioxyde de soufre, exprime en tant que SO2 300 mg/Nm3 NOx exprime en tant que NO2 400 mg/Nm3
" CHAPITRE 5.58. - Crématoriums.
Art. 5. 58.1. Les dispositions du présent chapitre s'appliquent aux établissements visés à la rubrique 58 de la liste de classification.
Art. 5. 58.2. § 1. L'établissement d'incinération est équipé et exploité de façon à éviter tous rejets susceptibles de provoquer une importante pollution atmosphérique au sol.
§ 2. Les gaz de combustion sont conduits vers l'extérieur sous contrôle, par le biais d'une cheminée.
§ 3. La hauteur de la cheminée est calculée de façon à ne nuire ni à la sante de l'homme, ni à l'environnement. L'exploitant calcule la hauteur de cheminée en suivant la méthode générale de calcul de hauteur de cheminée détaillée à l'article 4.4.1 du présent règlement ou en application de tout autre système équivalent. La hauteur minimale ou maximale de la cheminée peut être fixée dans l'autorisation écologique.
§ 4. La cheminée et les canaux d'évacuation sont équipés de regards et d'une plate-forme permettant d'effectuer les mesurages prévus conformément à la norme NBN x 44.002 ou à toute autre norme équivalente. Lesdits regards auront un diamètre de 12 cm au moins.
Art. 5. 58.3. Tout établissement d'incinération en fonctionnement répondra aux conditions suivantes :
1° la concentration en substances polluantes des gaz de combustion, calculée en tant que moyenne journalière, ne peut dépasser : Parametre Valeur limite d'emission Poussieres totales 30 mg/Nm3 Mercure et composes de mercure, exprime en 0,2 mg/Nm3 tant que mercure (Hg) Dioxyde de soufre, exprime en tant que SO2 300 mg/Nm3 NOx exprime en tant que NO2 400 mg/Nm3
Art. 266. In de bijlage 2.3.2, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in artikel 1, § 2, worden in de tweede zin de woorden " geen toelaatbare concentratie " vervangen door de woorden " een toelaatbare concentratie ";
2° in artikel 2, § 2, wordt in de eerste zin het woord " bedraagt " vervangen door het woord " bedragen ";
3° in artikel 2, § 2, worden in de eerste tabel in de kolom " grootte van de bevolking die van water wordt voorzien ", in de derde rij de grootheden " > 10 000 en < = 30 000 " vervangen door de grootheden " > 30 000 en < = 100 000 ";
4° in artikel 2, § 2, vierde zin, worden de woorden " van de krachtens § 1 vastgestelde waarden, " vervangen door de woorden " van de krachtens § 1 vastgestelde waarden volgt, ";
5° in artikel 2, § 3, wordt in de tabel bij parameter 26 in de tweede kolom de eenheid " mg/l Cn " vervangen door de eenheid " mg/l CN ".
1° in artikel 1, § 2, worden in de tweede zin de woorden " geen toelaatbare concentratie " vervangen door de woorden " een toelaatbare concentratie ";
2° in artikel 2, § 2, wordt in de eerste zin het woord " bedraagt " vervangen door het woord " bedragen ";
3° in artikel 2, § 2, worden in de eerste tabel in de kolom " grootte van de bevolking die van water wordt voorzien ", in de derde rij de grootheden " > 10 000 en < = 30 000 " vervangen door de grootheden " > 30 000 en < = 100 000 ";
4° in artikel 2, § 2, vierde zin, worden de woorden " van de krachtens § 1 vastgestelde waarden, " vervangen door de woorden " van de krachtens § 1 vastgestelde waarden volgt, ";
5° in artikel 2, § 3, wordt in de tabel bij parameter 26 in de tweede kolom de eenheid " mg/l Cn " vervangen door de eenheid " mg/l CN ".
2° lors de l'exploitation normale, il ne peut se produire aucune précipitation de gouttelettes d'eau en provenance des gaz de combustion dans l'environnement;
3° la concentration en polychlorodibenzodioxines (PCDD) et en polychlorodibenzofurannes (PCDF), calculée conformément à l'article 5.2.3.1.5, § 6, et exprimée en tant que nanogramme d'équivalent toxique de dioxine par Nm3 (ng TEQ/Nm3) pour une teneur en oxygène de 16 % du volume des gaz d'échappement, ne peut dépasser la valeur limite de 0,1 ng TEQ/Nm3 sur l'ensemble des valeurs moyennes mesurées pendant une période d'échantillonnage de 6 heures au minimum et 8 heures au maximum;
La concentration massique en PCDD et PCDF est mesurée conformément aux directives de la norme belge T95-R-NBN EN 1948-1, 2 ou 3. Cette concentration est mesurée au moins une fois par an par un expert en environnement agréé pour effectuer ce type de mesurage;
Tout mesurage exécuté conformément à la méthode précitée doit, après compensation pour parvenir au degré de précision visé à l'article 4.4.4.2, § 5, répondre aux valeurs limites d'émission prescrites. Si la concentration mesurée, calculée au degré de précision précité, dépasse la valeur limite d'emission, un nouvel échantillonnage et une nouvelle analyse seront effectués dans les trois mois. ".
3° la concentration en polychlorodibenzodioxines (PCDD) et en polychlorodibenzofurannes (PCDF), calculée conformément à l'article 5.2.3.1.5, § 6, et exprimée en tant que nanogramme d'équivalent toxique de dioxine par Nm3 (ng TEQ/Nm3) pour une teneur en oxygène de 16 % du volume des gaz d'échappement, ne peut dépasser la valeur limite de 0,1 ng TEQ/Nm3 sur l'ensemble des valeurs moyennes mesurées pendant une période d'échantillonnage de 6 heures au minimum et 8 heures au maximum;
La concentration massique en PCDD et PCDF est mesurée conformément aux directives de la norme belge T95-R-NBN EN 1948-1, 2 ou 3. Cette concentration est mesurée au moins une fois par an par un expert en environnement agréé pour effectuer ce type de mesurage;
Tout mesurage exécuté conformément à la méthode précitée doit, après compensation pour parvenir au degré de précision visé à l'article 4.4.4.2, § 5, répondre aux valeurs limites d'émission prescrites. Si la concentration mesurée, calculée au degré de précision précité, dépasse la valeur limite d'emission, un nouvel échantillonnage et une nouvelle analyse seront effectués dans les trois mois. ".
Art. 267. In de bijlage 2.3.3, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in artikel 1, § 1, wordt in de tabel bij parameter 11 in de kolom " Parameters " de waarde " m " toegevoegd onder het woord " Doorzichtigheid ";
2° in artikel 1, § 1, wordt in de tabel bij parameter 18 de eenheid " mg/l Cn " vervangen door de eenheid " mg/l CN ";
3° in artikel 1, § 1, worden in de voetnoot (3) bij de tabel de woorden " wanneer het water tot eutrofiëring vertoont " vervangen door de woorden " wanneer het water neiging tot eutrofiëring vertoont ";
4° in artikel 2, § 1, worden de woorden " sprake zou kunnen zijn stortingen " vervangen door de woorden " sprake zou kunnen zijn van stortingen ".
1° in artikel 1, § 1, wordt in de tabel bij parameter 11 in de kolom " Parameters " de waarde " m " toegevoegd onder het woord " Doorzichtigheid ";
2° in artikel 1, § 1, wordt in de tabel bij parameter 18 de eenheid " mg/l Cn " vervangen door de eenheid " mg/l CN ";
3° in artikel 1, § 1, worden in de voetnoot (3) bij de tabel de woorden " wanneer het water tot eutrofiëring vertoont " vervangen door de woorden " wanneer het water neiging tot eutrofiëring vertoont ";
4° in artikel 2, § 1, worden de woorden " sprake zou kunnen zijn stortingen " vervangen door de woorden " sprake zou kunnen zijn van stortingen ".
Art. 265. L'annexe 2.2.2 dudit arrêté, est complétée par la phrase suivante au-dessus du tableau :
" En vue d'évaluer le bruit émis par les établissements qui ont un mur et/ou un sol en commun avec des locaux occupés, les valeurs indiquées en dB(A) sont à considérer comme les valeurs guides applicables pour l'intérieur auxquelles doit répondre le bruit spécifique émis par un établissement pour être réputé comme étant sous contrôle. ".
" En vue d'évaluer le bruit émis par les établissements qui ont un mur et/ou un sol en commun avec des locaux occupés, les valeurs indiquées en dB(A) sont à considérer comme les valeurs guides applicables pour l'intérieur auxquelles doit répondre le bruit spécifique émis par un établissement pour être réputé comme étant sous contrôle. ".
Art. 268. In de bijlage 2.3.4, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in artikel 1, § 1, worden in de tabel bij parameter " 6.
Totaal fosfaat " in de kolom " Opmerkingen " de woorden " uitgedrukt als PO1 " vervangen door de woorden " uitgedrukt als PO4 ";
2° in artikel 1, § 2, 2°, worden de woorden " vershillende waarden " vervangen door de woorden " verschillende waarden ";
3° in artikel 1, § 2, wordt in de tabel in de kolom " parameter ", de eenheid " mg/l Zn " vervangen door de eenheid " mg/l Cu ";
4° in artikel 1, § 3, eerste zin, worden de woorden " die 2in deze wateren " vervangen door de woorden " die in deze wateren ";
5° in artikel 2 wordt in de voetnoot (3) bij de tabel het woord " wateroppevlak " vervangen door het woord " wateroppervlak ".
1° in artikel 1, § 1, worden in de tabel bij parameter " 6.
Totaal fosfaat " in de kolom " Opmerkingen " de woorden " uitgedrukt als PO1 " vervangen door de woorden " uitgedrukt als PO4 ";
2° in artikel 1, § 2, 2°, worden de woorden " vershillende waarden " vervangen door de woorden " verschillende waarden ";
3° in artikel 1, § 2, wordt in de tabel in de kolom " parameter ", de eenheid " mg/l Zn " vervangen door de eenheid " mg/l Cu ";
4° in artikel 1, § 3, eerste zin, worden de woorden " die 2in deze wateren " vervangen door de woorden " die in deze wateren ";
5° in artikel 2 wordt in de voetnoot (3) bij de tabel het woord " wateroppevlak " vervangen door het woord " wateroppervlak ".
Art. 266. L'annexe 2.3.2 dudit arreté, est modifiée comme suit :
1° à l'article 1, § 2, deuxième phrase, les mots " ne définisse de concentration permise " sont remplacés par les mots " définit une concentration autorisée ";
2° à l'article 2, § 2, première phrase, le mot " bedraagt ", dans la version néerlandaise, est remplacé par " bedragen ";
3° à l'article 2, § 2, les unités " > 10 000 et < = 30 000 " dans la troisième rangée de la colonne intitulée " Population alimentée en eau " du premier tableau, dans la version néerlandaise, sont remplacées par " > 30 000 en < = 100 000 ";
4° à l'article 2, § 2, quatrième phrase, les mots " des valeurs fixées en vertu du § 1, " sont remplacés par " suit (...) des valeurs fixées en vertu du § 1, ";
5° à l'article 2, § 3, à hauteur du paramètre 26, dans la deuxième colonne du tableau, l'unité " mg/l Cn " est remplacée par " mg/l CN ".
1° à l'article 1, § 2, deuxième phrase, les mots " ne définisse de concentration permise " sont remplacés par les mots " définit une concentration autorisée ";
2° à l'article 2, § 2, première phrase, le mot " bedraagt ", dans la version néerlandaise, est remplacé par " bedragen ";
3° à l'article 2, § 2, les unités " > 10 000 et < = 30 000 " dans la troisième rangée de la colonne intitulée " Population alimentée en eau " du premier tableau, dans la version néerlandaise, sont remplacées par " > 30 000 en < = 100 000 ";
4° à l'article 2, § 2, quatrième phrase, les mots " des valeurs fixées en vertu du § 1, " sont remplacés par " suit (...) des valeurs fixées en vertu du § 1, ";
5° à l'article 2, § 3, à hauteur du paramètre 26, dans la deuxième colonne du tableau, l'unité " mg/l Cn " est remplacée par " mg/l CN ".
Art. 269. In bijlage 2.3.5, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in artikel 1, § 2, worden de woorden " indien monsters in " vervangen door de woorden " indien monsters die in ";
2° in artikel 1, § 3, worden de woorden " Afwijkingen van de § 1 vastgestelde grenswaarden " vervangen door de woorden " Afwijkingen van de in § 1 vastgestelde grenswaarden ".
1° in artikel 1, § 2, worden de woorden " indien monsters in " vervangen door de woorden " indien monsters die in ";
2° in artikel 1, § 3, worden de woorden " Afwijkingen van de § 1 vastgestelde grenswaarden " vervangen door de woorden " Afwijkingen van de in § 1 vastgestelde grenswaarden ".
Art. 267. L'annexe 2.3.3 dudit arrêté, est modifiée comme suit :
1° à l'article 1, § 1, colonne " Paramètres " du tableau, dans la version néerlandaise : l'unité de mesure " m " est ajoutée sous le mot " Transparence ";
2° à l'article 1, § 1, paramètre 18 du tableau : l'unité " mg/l Cn " est remplacée par " mg/l CN ";
3° à l'article 1, § 1, note (3) du tableau : la phrase " lorsque l'eau montre une eutrophisation " est remplacée par " lorsque l'eau montre une tendance à l'eutrophisation ";
4° à l'article 2, § 1, les mots " il pourrait y avoir des déversements " sont remplacés par " on pourrait parler de déversement ".
1° à l'article 1, § 1, colonne " Paramètres " du tableau, dans la version néerlandaise : l'unité de mesure " m " est ajoutée sous le mot " Transparence ";
2° à l'article 1, § 1, paramètre 18 du tableau : l'unité " mg/l Cn " est remplacée par " mg/l CN ";
3° à l'article 1, § 1, note (3) du tableau : la phrase " lorsque l'eau montre une eutrophisation " est remplacée par " lorsque l'eau montre une tendance à l'eutrophisation ";
4° à l'article 2, § 1, les mots " il pourrait y avoir des déversements " sont remplacés par " on pourrait parler de déversement ".
Art. 270. In de bijlage 2.4.1, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in C. a) worden in de derde kolom van de tabel de woorden " Opgave van de inkom-sten " vervangen door de woorden " Opgave van de uitkomsten ";
2° in de voetnoot worden de woorden " kunnen zelfs vergiftig zijn " vervangen door de woorden " kunnen zelfs giftig zijn ";
3° in de kolom " Opmerkingen " van de tabel worden bij parameter 35 de woorden " boven 3 00 g/l " vervangen door de woorden " boven 3 000 g/l ";
4° in E. worden in de tweede tabel in voetnoot 1 de woorden " In gedesinfecteerd moeten " vervangen door de woorden " In gedesinfecteerd water moeten ".
1° in C. a) worden in de derde kolom van de tabel de woorden " Opgave van de inkom-sten " vervangen door de woorden " Opgave van de uitkomsten ";
2° in de voetnoot worden de woorden " kunnen zelfs vergiftig zijn " vervangen door de woorden " kunnen zelfs giftig zijn ";
3° in de kolom " Opmerkingen " van de tabel worden bij parameter 35 de woorden " boven 3 00 g/l " vervangen door de woorden " boven 3 000 g/l ";
4° in E. worden in de tweede tabel in voetnoot 1 de woorden " In gedesinfecteerd moeten " vervangen door de woorden " In gedesinfecteerd water moeten ".
Art. 268. L'annexe 2.3.4 dudit arrêté, est modifiée comme suit :
1° A l'article 1, § 1, dans la colonne des " Observations " du tableau, à hauteur du paramètre " 6. Phosphate total ", le mot " PO1 ", dans la version néerlandaise, est remplacé par " PO4 " dans la phrase " uitgedrukt als PO4 "(exprimés en tant que PO4);
2° A l'article 1, § 2, 2°, le mot " vershillende ", mal orthographié dans la phrase " vershillende waarden ", en version néerlandaise, est rectifié par " verschillende waarden " (valeurs différentes);
3° A l'article 1, § 2, dans la colonne " Paramètres " du tableau, l'unité de mesure " mg/l Zn " est remplacée par " mg/l Cu ";
4° A l'article 1, § 3, première phrase, l'erreur typographique de la phrase " die 2in deze wateren ", dans la version néerlandaise, est corrigée comme suit : " die in deze wateren ";
5° A l'article 2, note (3) du tableau, le mot " wateroppevlak ", mal orthographié, dans la version néerlandaise, est remplacé par " wateroppervlak " (à la surface de l'eau).
1° A l'article 1, § 1, dans la colonne des " Observations " du tableau, à hauteur du paramètre " 6. Phosphate total ", le mot " PO1 ", dans la version néerlandaise, est remplacé par " PO4 " dans la phrase " uitgedrukt als PO4 "(exprimés en tant que PO4);
2° A l'article 1, § 2, 2°, le mot " vershillende ", mal orthographié dans la phrase " vershillende waarden ", en version néerlandaise, est rectifié par " verschillende waarden " (valeurs différentes);
3° A l'article 1, § 2, dans la colonne " Paramètres " du tableau, l'unité de mesure " mg/l Zn " est remplacée par " mg/l Cu ";
4° A l'article 1, § 3, première phrase, l'erreur typographique de la phrase " die 2in deze wateren ", dans la version néerlandaise, est corrigée comme suit : " die in deze wateren ";
5° A l'article 2, note (3) du tableau, le mot " wateroppevlak ", mal orthographié, dans la version néerlandaise, est remplacé par " wateroppervlak " (à la surface de l'eau).
Art. 271. In de bijlage 2.5.1, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in de eerste zin wordt " 273 K " vervangen door " 293 K ";
2° in 1° worden in de tabel bij de parameter referentiemethode SO2 in de kolom " evenwaardige meetmethode-continu " de woorden " Waterstofperoxyde-methode NBN T94-201 " vervangen door de woorden " UV-fluorescentie " en wordt in de kolom " evenwaardige meetmethode-discontinu " het woord " of " vervangen door de woorden " Waterstofperoxide-methode NBN T94-201 of ";
3° in 1° worden in de tabel bij de parameter referentiemethode, zwevende deeltjes zwarte-rookmethode ISO 9835 in de kolom " grenswaarde " de woorden " alle in het hele meteorologisch gemeten " vervangen door de woorden " alle in het hele meteorologisch jaar gemeten ";
4° in 1° wordt in de tabel bij de parameter referentiemethode zwevende deeltjes zwarte-rookmethode ISO 9835, in de kolom " evenwaardige meetmethode discontinu " de bepaling " VDI 2463/6 " overgebracht naar de kolom " evenwaardige meetmethode continu ", onder " Bèta-stralen ";
5° in 1° wordt in de tabel bij de parameter referentiemethode lood, in de kolom " evenwaardige meetmethode continu " de bepaling " X-stralen " overgebracht naar de kolom " evenwaardige meetmethode-discontinu " zodat in deze kolom de bepaling " X-stralen fluorescentie " gevormd wordt;
6° in 2° worden in de tabel bij de parameter referentiemethode chloor, chloorwaterstof en monovinylchloride in de kolom " grenswaarde " telkens de woorden " of als 98-percentiel van alle tijdens het kalenderjaar gemeten 24-uurswaarden " toegevoegd;
7° in 2° wordt in de tabel bij de parameter referentiemethode fluorwaterstof, in de kolom " grenswaarde " de volgende bepaling opgenomen : " 3 als 98-percentiel van alle tijdens het kalenderjaar gemeten halfuurswaarden of als 98-percentiel van alle tijdens het kalenderjaar gemeten 24-uurswaarden ".
1° in de eerste zin wordt " 273 K " vervangen door " 293 K ";
2° in 1° worden in de tabel bij de parameter referentiemethode SO2 in de kolom " evenwaardige meetmethode-continu " de woorden " Waterstofperoxyde-methode NBN T94-201 " vervangen door de woorden " UV-fluorescentie " en wordt in de kolom " evenwaardige meetmethode-discontinu " het woord " of " vervangen door de woorden " Waterstofperoxide-methode NBN T94-201 of ";
3° in 1° worden in de tabel bij de parameter referentiemethode, zwevende deeltjes zwarte-rookmethode ISO 9835 in de kolom " grenswaarde " de woorden " alle in het hele meteorologisch gemeten " vervangen door de woorden " alle in het hele meteorologisch jaar gemeten ";
4° in 1° wordt in de tabel bij de parameter referentiemethode zwevende deeltjes zwarte-rookmethode ISO 9835, in de kolom " evenwaardige meetmethode discontinu " de bepaling " VDI 2463/6 " overgebracht naar de kolom " evenwaardige meetmethode continu ", onder " Bèta-stralen ";
5° in 1° wordt in de tabel bij de parameter referentiemethode lood, in de kolom " evenwaardige meetmethode continu " de bepaling " X-stralen " overgebracht naar de kolom " evenwaardige meetmethode-discontinu " zodat in deze kolom de bepaling " X-stralen fluorescentie " gevormd wordt;
6° in 2° worden in de tabel bij de parameter referentiemethode chloor, chloorwaterstof en monovinylchloride in de kolom " grenswaarde " telkens de woorden " of als 98-percentiel van alle tijdens het kalenderjaar gemeten 24-uurswaarden " toegevoegd;
7° in 2° wordt in de tabel bij de parameter referentiemethode fluorwaterstof, in de kolom " grenswaarde " de volgende bepaling opgenomen : " 3 als 98-percentiel van alle tijdens het kalenderjaar gemeten halfuurswaarden of als 98-percentiel van alle tijdens het kalenderjaar gemeten 24-uurswaarden ".
Art. 269. L'annexe 2.3.5 dudit arrêté, est modifiée comme suit :
1° A l'article 1, § 2, la phrase " lorsque des échantillons de " est remplacée par " si des échantillons prélevés dans ";
2° A l'article 1, § 3, l'erreur syntaxique de la phrase " Afwijkingen van de § 1 vastgestelde grenswaarden ", dans la version néerlandaise, est remplacée par " Afwijkingen van de in § 1 vastgestelde grenswaarden " (dérogations aux valeurs limites fixées au § 1).
1° A l'article 1, § 2, la phrase " lorsque des échantillons de " est remplacée par " si des échantillons prélevés dans ";
2° A l'article 1, § 3, l'erreur syntaxique de la phrase " Afwijkingen van de § 1 vastgestelde grenswaarden ", dans la version néerlandaise, est remplacée par " Afwijkingen van de in § 1 vastgestelde grenswaarden " (dérogations aux valeurs limites fixées au § 1).
Art.252. In artikel 6.5.4.4 van hetzelfde besluit worden de woorden " bezorgd de installateur " vervangen door de woorden " bezorgt de installateur ".
Art. 270. L'annexe 2.4.1 dudit arrêté, est modifiee comme suit :
1° dans la troisième colonne du tableau C. a), les mots " Opgave van de inkomsten ", dans la version néerlandaise, sont rectifiés en " Opgave van de uitkomsten ", pour refléter la traduction française " indication des résultats ";
2° dans la note qui se trouve sous le tableau, les mots " peuvent être très toxiques " sont remplacés par " peuvent être toxiques ";
3° dans la colonne " Observations " du tableau, à hauteur du paramètre 35, les mots " au-delà de 3,00 g/l " sont remplacés par " au delà de 3 000 g/l ";
4° dans la note 1 sous le deuxième tableau de la partie E, la phrase " In gedesinfecteerd moeten ", incorrecte en version néerlandaise, est remplacée par " In gedesinfecteerd water moeten " (Pour les eaux désinfectées, (...) doivent).
1° dans la troisième colonne du tableau C. a), les mots " Opgave van de inkomsten ", dans la version néerlandaise, sont rectifiés en " Opgave van de uitkomsten ", pour refléter la traduction française " indication des résultats ";
2° dans la note qui se trouve sous le tableau, les mots " peuvent être très toxiques " sont remplacés par " peuvent être toxiques ";
3° dans la colonne " Observations " du tableau, à hauteur du paramètre 35, les mots " au-delà de 3,00 g/l " sont remplacés par " au delà de 3 000 g/l ";
4° dans la note 1 sous le deuxième tableau de la partie E, la phrase " In gedesinfecteerd moeten ", incorrecte en version néerlandaise, est remplacée par " In gedesinfecteerd water moeten " (Pour les eaux désinfectées, (...) doivent).
Art. 273. In bijlage 2.5.3.a, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
(xx) wordt vervangen door wat volgt :
" Het gemiddelde over een periode van 8 uur is een voortschrijdend gemiddelde zonder overlapping; het wordt driemaal per dag berekend op basis van de achtuurwaarden tussen 0 uur en 8 uur (UT), 8 uur en 16 uur (UT) en 12 uur en 20 uur (UT). Wat betreft de informatie die krachtens artikel 2.5.2.2, § 1, 1° dient te worden verstrekt, is het gemiddelde over een periode van 8 uur een eenzijdig voortschrijdend gemiddelde : het wordt op elk uur berekend op basis van de achtuurwaarden tussen u en u-8. "
(xx) wordt vervangen door wat volgt :
" Het gemiddelde over een periode van 8 uur is een voortschrijdend gemiddelde zonder overlapping; het wordt driemaal per dag berekend op basis van de achtuurwaarden tussen 0 uur en 8 uur (UT), 8 uur en 16 uur (UT) en 12 uur en 20 uur (UT). Wat betreft de informatie die krachtens artikel 2.5.2.2, § 1, 1° dient te worden verstrekt, is het gemiddelde over een periode van 8 uur een eenzijdig voortschrijdend gemiddelde : het wordt op elk uur berekend op basis van de achtuurwaarden tussen u en u-8. "
Art. 271. L'annexe 2.5.1 dudit arrêté est modifiée comme suit :
1° à la première phrase, la valeur " 273 °K " est remplacée par " 293 °K ";
2° dans le tableau du point 1°, dans la colonne intitulée " Paramètre méthode de référence " du SO2, dans la colonne " méthode de mesure équivalente continu ", les mots " Méthode du peroxyde d'hydrogène NBN T94-201 " sont remplacés par " fluorescence UV " et, dans la colonne " Méthode de mesure équivalente - discontinu ", le mot " ou " est remplacé par " Méthode du peroxyde d'hydrogène NBN T94-201 ou ";
3° dans le tableau du point 1°, à hauteur du paramètre méthode de référence, particules en suspension, méthode des fumées noires ISO 9835, les mots " alle in het hele meteorologisch gemeten " dans la colonne " valeur limite ", du texte néerlandais, sont remplacés par les mots " alle in het hele meteorologisch jaar gemeten " (toutes (...) pendant toute l'année météorologique ");
4° dans le tableau du point 1°, à hauteur du paramètre " Méthode de référence particules en suspension; méthode de mesure des fumées noires ISO 9835 ", la norme " VDI 2463/6 ", dans la colonne " méthode de mesure équivalente - discontinu ", est transférée vers la colonne " méthode de mesure équivalente - continu ", en dessous de " Rayon bêta ";
5° sous le tableau du point 1°, à hauteur du paramètre " Méthode de référence Plomb ", dans la colonne " Méthode de mesure équivalente - continu ", la précision " Rayons X " est transférée vers la colonne " Méthode de mesure équivalente - discontinu " de sorte que cette colonne devient :
" Fluorescence aux rayons X ";
6° sous le tableau du point 2°, les mots suivants sont ajoutés à hauteur des paramètres chlore, acide chlorhydrique et mono-vinyl-chloride de la " Méthode de référence " dans la colonne " valeur limite " : " ou comme 98e percentile de toutes les valeurs mesurées par 24 heures au cours de l'année civile ";
7° sous le tableau du point 2°, la précision suivante est apportée à hauteur du paramètre " hydrogène fluoré " de la méthode de référence, dans la colonne " valeur limite " : " 3 comme 98e percentile de toutes les valeurs mesurées par demi-heure pendant l'année civile ou comme 98e percentile de toutes les valeurs mesurées en 24 heures pendant l'année calendrier ".
1° à la première phrase, la valeur " 273 °K " est remplacée par " 293 °K ";
2° dans le tableau du point 1°, dans la colonne intitulée " Paramètre méthode de référence " du SO2, dans la colonne " méthode de mesure équivalente continu ", les mots " Méthode du peroxyde d'hydrogène NBN T94-201 " sont remplacés par " fluorescence UV " et, dans la colonne " Méthode de mesure équivalente - discontinu ", le mot " ou " est remplacé par " Méthode du peroxyde d'hydrogène NBN T94-201 ou ";
3° dans le tableau du point 1°, à hauteur du paramètre méthode de référence, particules en suspension, méthode des fumées noires ISO 9835, les mots " alle in het hele meteorologisch gemeten " dans la colonne " valeur limite ", du texte néerlandais, sont remplacés par les mots " alle in het hele meteorologisch jaar gemeten " (toutes (...) pendant toute l'année météorologique ");
4° dans le tableau du point 1°, à hauteur du paramètre " Méthode de référence particules en suspension; méthode de mesure des fumées noires ISO 9835 ", la norme " VDI 2463/6 ", dans la colonne " méthode de mesure équivalente - discontinu ", est transférée vers la colonne " méthode de mesure équivalente - continu ", en dessous de " Rayon bêta ";
5° sous le tableau du point 1°, à hauteur du paramètre " Méthode de référence Plomb ", dans la colonne " Méthode de mesure équivalente - continu ", la précision " Rayons X " est transférée vers la colonne " Méthode de mesure équivalente - discontinu " de sorte que cette colonne devient :
" Fluorescence aux rayons X ";
6° sous le tableau du point 2°, les mots suivants sont ajoutés à hauteur des paramètres chlore, acide chlorhydrique et mono-vinyl-chloride de la " Méthode de référence " dans la colonne " valeur limite " : " ou comme 98e percentile de toutes les valeurs mesurées par 24 heures au cours de l'année civile ";
7° sous le tableau du point 2°, la précision suivante est apportée à hauteur du paramètre " hydrogène fluoré " de la méthode de référence, dans la colonne " valeur limite " : " 3 comme 98e percentile de toutes les valeurs mesurées par demi-heure pendant l'année civile ou comme 98e percentile de toutes les valeurs mesurées en 24 heures pendant l'année calendrier ".
Art.254. In artikel 6.5.6.1 van hetzelfde besluit worden de woorden " de wet van 20 juli 1990 " vervangen door de woorden " de wet van 20 juli 1990 betreffende de accreditatie van de certificatie- en keuringsinstellingen, alsmede van de beproevingslaboratoria, ".
Art.252. A l'article 6.5.4.4 dudit arrêté, les mots " bezorgd de installateur ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " bezorgt de installateur " (l'installateur fournit).
Art. 275. In bijlage 4.1.9.1.6, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° voor de tabellen wordt een tweede lid ingevoegd dat luidt als volgt :
" De overgangscursussen van het tweede niveau naar het eerste niveau zijn zo opgevat dat zij minimaal zowel het inhoudelijke verschil tussen de beide programma's als hun verschil in aantal lesuren omvatten. ";
2° in de tabel wordt in het opschrift van " Module 1 " het woord " uitganspunten " vervangen door het woord " uitgangspunten ".
1° voor de tabellen wordt een tweede lid ingevoegd dat luidt als volgt :
" De overgangscursussen van het tweede niveau naar het eerste niveau zijn zo opgevat dat zij minimaal zowel het inhoudelijke verschil tussen de beide programma's als hun verschil in aantal lesuren omvatten. ";
2° in de tabel wordt in het opschrift van " Module 1 " het woord " uitganspunten " vervangen door het woord " uitgangspunten ".
Art. 273. L'annexe 2.5.3.a dudit arrêté est modifiée comme suit :
Le point (xx) est modifie comme suit :
" La moyenne sur une période de 8 heures est une moyenne progressive sans chevauchement; elle est calculée trois fois par jour sur la base des tranches de 8 heures comprises entre 0 heure et 8 heures (TH), 8 heures et 16 heures (TH) et 12 heures et 20 heures (TH). En ce qui concerne les informations à fournir en vertu de l'article 2.5.2.2, § 1, 1°, la moyenne sur une période de 8 heures couvre une moyenne unilatéralement progressive : elle est calculée chaque heure par tranche de huit heures entre l'heure h et h-8. ".
Le point (xx) est modifie comme suit :
" La moyenne sur une période de 8 heures est une moyenne progressive sans chevauchement; elle est calculée trois fois par jour sur la base des tranches de 8 heures comprises entre 0 heure et 8 heures (TH), 8 heures et 16 heures (TH) et 12 heures et 20 heures (TH). En ce qui concerne les informations à fournir en vertu de l'article 2.5.2.2, § 1, 1°, la moyenne sur une période de 8 heures couvre une moyenne unilatéralement progressive : elle est calculée chaque heure par tranche de huit heures entre l'heure h et h-8. ".
Art. 276. In bijlage 4.1.9.2.3.1, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in B.4, b) wordt het woord " names " vervangen door het woord " namens ";
2° in C.1. wordt het woord " milieucompartinenten " vervangen door het woord " milieucompartimenten ".
1° in B.4, b) wordt het woord " names " vervangen door het woord " namens ";
2° in C.1. wordt het woord " milieucompartinenten " vervangen door het woord " milieucompartimenten ".
Art. 274. A l'annexe 4.1.8 dudit arrêté, les mots " aan de hand van concentratie- en vrachtbepaling " sous le onzième tiret du point 4, sont remplacés par " aan de hand van concentratie- en vrachtbepalingen " (sur base des dispositions de charge et de concentration).
Art. 277. In de bijlage 4.1.9.2.3.2, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in E.2, b) wordt het woord " beheersytmen " vervangen door het woord " beheerssystemen ";
2° in F.2, d) wordt het woord " bijsturingsmaatreglen " vervangen door het woord " bijsturingsmaatregelen ".
1° in E.2, b) wordt het woord " beheersytmen " vervangen door het woord " beheerssystemen ";
2° in F.2, d) wordt het woord " bijsturingsmaatreglen " vervangen door het woord " bijsturingsmaatregelen ".
Art. 275. L'annexe 4.1.9.1.6 dudit arrêté est modifiée comme suit :
1° un deuxième alinéa, libellé comme suit, est inséré avant les tableaux :
" Les cours transitoires du deuxième vers le premier niveau sont concus de manière à combler au minimum aussi bien la différence de matière entre les deux programmes que la différence en nombre d'heures de cours. ";
2° Le mot " uitganspunten ", mal orthographié dans le titre du tableau " Module 1 ", dans la version néerlandaise, est remplacé par " uitgangspunten ".
1° un deuxième alinéa, libellé comme suit, est inséré avant les tableaux :
" Les cours transitoires du deuxième vers le premier niveau sont concus de manière à combler au minimum aussi bien la différence de matière entre les deux programmes que la différence en nombre d'heures de cours. ";
2° Le mot " uitganspunten ", mal orthographié dans le titre du tableau " Module 1 ", dans la version néerlandaise, est remplacé par " uitgangspunten ".
Art. 278. In de bijlage 4.1.9.2.3.3, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in A.4,a) worden de woorden " gegevens al naam " vervangen door de woorden " gegevens als naam ";
2° in B.4, a), vijfde streepje, worden de woorden " der verklaring " vervangen door de woorden " de verklaring ";
3° in B.4, b), laatste alinea, worden de woorden " die vroegere " vervangen door de woorden " die aan vroegere ";
4° in B.4, c), laatste alinea, wordt het woord " verieste " vervangen door het woord " vereiste ".
1° in A.4,a) worden de woorden " gegevens al naam " vervangen door de woorden " gegevens als naam ";
2° in B.4, a), vijfde streepje, worden de woorden " der verklaring " vervangen door de woorden " de verklaring ";
3° in B.4, b), laatste alinea, worden de woorden " die vroegere " vervangen door de woorden " die aan vroegere ";
4° in B.4, c), laatste alinea, wordt het woord " verieste " vervangen door het woord " vereiste ".
Art. 276. L'annexe 4.1.9.2.3.1 dudit arrêté est modifiée comme suit :
1° sous B.4, b), le mot " names ", dans la version néerlandaise, est remplacé par " namens ";
2° sous C.1., le mot " milieucompartinenten ", mal orthographié, dans la version néerlandaise, est remplacé par " milieucompartimenten ".
1° sous B.4, b), le mot " names ", dans la version néerlandaise, est remplacé par " namens ";
2° sous C.1., le mot " milieucompartinenten ", mal orthographié, dans la version néerlandaise, est remplacé par " milieucompartimenten ".
Art.259. In artikel 6.5.7.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in het vierde lid worden de woorden " groene of rode merkplaat " vervangen door de woorden " groene of rode merkplaat. ";
2° in het vijfde lid worden de woorden " Een rode merkplaat betekend " vervangen door de woorden " Een rode merkplaat betekent " en worden de woorden " (groene of rode merkplaat) " vervangen door de woorden " (groene of rode merkplaat). "
1° in het vierde lid worden de woorden " groene of rode merkplaat " vervangen door de woorden " groene of rode merkplaat. ";
2° in het vijfde lid worden de woorden " Een rode merkplaat betekend " vervangen door de woorden " Een rode merkplaat betekent " en worden de woorden " (groene of rode merkplaat) " vervangen door de woorden " (groene of rode merkplaat). "
Art. 277. L'annexe 4.1.9.2.3.2 dudit arrêté est modifiée comme suit :
1° sous le point E.2, b), le mot " beheersytmen ", mal orthographié dans la version néerlandaise, est remplacé par " beheerssystemen ";
2° sous le point F.2, d), le mot " bijsturingsmaatreglen ", mal orthographié dans la version néerlandaise, est remplacé par le mot " bijsturingsmaatregelen ".
1° sous le point E.2, b), le mot " beheersytmen ", mal orthographié dans la version néerlandaise, est remplacé par " beheerssystemen ";
2° sous le point F.2, d), le mot " bijsturingsmaatreglen ", mal orthographié dans la version néerlandaise, est remplacé par le mot " bijsturingsmaatregelen ".
Art.260. Aan deel 6 van hetzelfde besluit wordt een hoofdstuk 6.7 " Niet-ingedeelde muziekactiviteiten " toegevoegd dat luidt als volgt :
" HOOFDSTUK 6.7. - Niet-ingedeelde muziekactiviteiten.
Art. 6. 7.1. § 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op muziekactiviteiten die plaatsgrijpen in open lucht en/of in een voor publiek, al dan niet tegen betaling, toegankelijke inrichting, andere dan een ingedeelde inrichting en waarbij muziek wordt geproduceerd ter gelegenheid van kermissen, carnavals, muziekfestivals, fuiven en andere bijzondere feesten of festiviteiten.
§ 2. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder " muziek " verstaan : alle vormen van muziekemissie electronisch versterkt en voortkomend van blijvende of tijdelijke geluidsbronnen.
Art. 6. 7.2. De bepalingen van het koninklijk besluit van 24 februari 1977 houdende vaststelling van geluidsnormen voor muziek in openbare en private inrichtingen zijn niet van toepassing op de muziekactiviteiten bedoeld in § 1 op voorwaarde dat :
1° de muziekactiviteit voorafgaand is gemeld aan het college van burgemeester en schepenen van de gemeente waarin de muziekactiviteit plaatsgrijpt;
2° het college, bedoeld in 1°, de muziekactiviteit heeft toegelaten.
Art. 6. 7.3. Het college van burgemeester en schepenen van de gemeente waarin de muziekactiviteit plaatsgrijpt kan de gemelde muziekactiviteit, bedoeld in artikel 6.7.2, 1°, toelaten wanneer de muziekactiviteit beantwoordt aan de bepalingen van artikel 6.7.1.
Bedoeld college kan, inzonderheid wanneer de muziekactiviteit is gelokaliseerd in de nabijheid van stiltebehoevende instellingen of zones, zoals bejaardentehuizen, ziekenhuizen, scholen en natuurreservaten, beperkende maatregelen opleggen, zowel wat het maximum toegelaten geluidsniveau, als wat de duur van de muziekactiviteit betreft, of de muziekactiviteit op de aangevraagde plaats verbieden. "
" HOOFDSTUK 6.7. - Niet-ingedeelde muziekactiviteiten.
Art. 6. 7.1. § 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op muziekactiviteiten die plaatsgrijpen in open lucht en/of in een voor publiek, al dan niet tegen betaling, toegankelijke inrichting, andere dan een ingedeelde inrichting en waarbij muziek wordt geproduceerd ter gelegenheid van kermissen, carnavals, muziekfestivals, fuiven en andere bijzondere feesten of festiviteiten.
§ 2. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder " muziek " verstaan : alle vormen van muziekemissie electronisch versterkt en voortkomend van blijvende of tijdelijke geluidsbronnen.
Art. 6. 7.2. De bepalingen van het koninklijk besluit van 24 februari 1977 houdende vaststelling van geluidsnormen voor muziek in openbare en private inrichtingen zijn niet van toepassing op de muziekactiviteiten bedoeld in § 1 op voorwaarde dat :
1° de muziekactiviteit voorafgaand is gemeld aan het college van burgemeester en schepenen van de gemeente waarin de muziekactiviteit plaatsgrijpt;
2° het college, bedoeld in 1°, de muziekactiviteit heeft toegelaten.
Art. 6. 7.3. Het college van burgemeester en schepenen van de gemeente waarin de muziekactiviteit plaatsgrijpt kan de gemelde muziekactiviteit, bedoeld in artikel 6.7.2, 1°, toelaten wanneer de muziekactiviteit beantwoordt aan de bepalingen van artikel 6.7.1.
Bedoeld college kan, inzonderheid wanneer de muziekactiviteit is gelokaliseerd in de nabijheid van stiltebehoevende instellingen of zones, zoals bejaardentehuizen, ziekenhuizen, scholen en natuurreservaten, beperkende maatregelen opleggen, zowel wat het maximum toegelaten geluidsniveau, als wat de duur van de muziekactiviteit betreft, of de muziekactiviteit op de aangevraagde plaats verbieden. "
Art. 278. L'annexe 4.1.9.2.3.3 dudit arrêté est modifiée comme suit :
1° sous A.4, a), les mots " gegevens al naam ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " gegevens als naam " (données telles que le nom);
2° sous B.4, a), cinquième tiret, les mots " der verklaring ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " de verklaring " (la déclaration);
3° sous B.4, b), dernier alinéa, les mots " die vroegere ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " die aan vroegere " (qui (...) précédentes);
4° sous B.4, c), dernier alinéa, le mot " verieste ", mal orthographié dans la version néerlandaise, est remplacé par " vereiste " (exigence).
1° sous A.4, a), les mots " gegevens al naam ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " gegevens als naam " (données telles que le nom);
2° sous B.4, a), cinquième tiret, les mots " der verklaring ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " de verklaring " (la déclaration);
3° sous B.4, b), dernier alinéa, les mots " die vroegere ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " die aan vroegere " (qui (...) précédentes);
4° sous B.4, c), dernier alinéa, le mot " verieste ", mal orthographié dans la version néerlandaise, est remplacé par " vereiste " (exigence).
Art. 281. In de bijlage 4.2.5.2, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in artikel 1 wordt het woord " controleinrichting " vervangen door het woord " controle-inrichting ";
2° in artikel 4, § 3,1°, f) en 2°, f) worden de woorden " een periode van 36 uur " telkens vervangen door de woorden " een periode van 48 of 96 uur ".
1° in artikel 1 wordt het woord " controleinrichting " vervangen door het woord " controle-inrichting ";
2° in artikel 4, § 3,1°, f) en 2°, f) worden de woorden " een periode van 36 uur " telkens vervangen door de woorden " een periode van 48 of 96 uur ".
Art.259. L'article 6.5.7.2 dudit arrêté est modifié comme suit :
1° au quatrième alinéa, un point est ajouté après " groene of rode merkplaat " (une plaquette verte ou rouge), dans la version néerlandaise;
2° au cinquième alinéa, l'erreur grammaticale du membre de phrase " Een rode merkplaat betekend ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit : " Een rode merkplaat betekent ", tandis qu'un point est ajouté derrière " (groene of rode merkplaat) " (plaquette verte ou rouge). ".
1° au quatrième alinéa, un point est ajouté après " groene of rode merkplaat " (une plaquette verte ou rouge), dans la version néerlandaise;
2° au cinquième alinéa, l'erreur grammaticale du membre de phrase " Een rode merkplaat betekend ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit : " Een rode merkplaat betekent ", tandis qu'un point est ajouté derrière " (groene of rode merkplaat) " (plaquette verte ou rouge). ".
Art. 282. In de bijlage 4.4.1, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° bij 4. en 5. worden in de laatste zin de woorden " oppervlakte bronnen " telkens vervangen door het woord " oppervlaktebronnen ";
2° bij 5.2. worden in de titel de woorden " het stofneerslag " vervangen door de woorden " de stofneerslag ";
3° bij 9. worden in de zin onder de tabel de woorden " de het kwadraat " vervangen door de woorden " het kwadraat ";
4° een 14. wordt toegevoegd die luidt als volgt :
" 14. Referentieconcentraties.
Als referentieconcentraties voor de toetsing van de berekende immissiebijdragen C(x, y, z ), teneinde de minimale schoorsteenhoogte te bepalen, geldt, tenzij anders bepaald in de vergunning :
a) de helft van de 98-percentielwaarden (gemiddelde uur- of halfuurswaarden; voor de parameter SO2 en zwevende deeltjes gemiddelde dagwaarden) van de grenswaarden vermeld in de milieukwaliteitsnormen van bijlage 2.5.1;
b) zo nodig kan de vergunningverlenende overheid gemotiveerde lagere referentieconcentraties opleggen dan de in a) vermelde, bijvoorbeeld wanneer de heersende immissie reeds groot is of wanneer een sanering van een gebied zich opdringt of wanneer een speciale bescherming voor een gebied gewenst is. "
1° bij 4. en 5. worden in de laatste zin de woorden " oppervlakte bronnen " telkens vervangen door het woord " oppervlaktebronnen ";
2° bij 5.2. worden in de titel de woorden " het stofneerslag " vervangen door de woorden " de stofneerslag ";
3° bij 9. worden in de zin onder de tabel de woorden " de het kwadraat " vervangen door de woorden " het kwadraat ";
4° een 14. wordt toegevoegd die luidt als volgt :
" 14. Referentieconcentraties.
Als referentieconcentraties voor de toetsing van de berekende immissiebijdragen C(x, y, z ), teneinde de minimale schoorsteenhoogte te bepalen, geldt, tenzij anders bepaald in de vergunning :
a) de helft van de 98-percentielwaarden (gemiddelde uur- of halfuurswaarden; voor de parameter SO2 en zwevende deeltjes gemiddelde dagwaarden) van de grenswaarden vermeld in de milieukwaliteitsnormen van bijlage 2.5.1;
b) zo nodig kan de vergunningverlenende overheid gemotiveerde lagere referentieconcentraties opleggen dan de in a) vermelde, bijvoorbeeld wanneer de heersende immissie reeds groot is of wanneer een sanering van een gebied zich opdringt of wanneer een speciale bescherming voor een gebied gewenst is. "
Art.260. La partie 6 dudit arrêté est complété par un chapitre 6.7 intitulé " Activités musicales non classées ", libellé comme suit :
" CHAPITRE 6.7. - Activités musicales non classées.
Art. 6. 7.1. § 1. Les dispositions du présent chapitre s'appliquent aux activités musicales qui se déroulent en plein air et/ou dans un établissement accessible au public, contre paiement ou non, autre qu'un établissement classé et où la musique est produite dans le cadre de kermesses, carnavals, festivals de musique, surprises-parties et autres fêtes ou festivités particulières.
§ 2. Pour l'application du présent chapitre, on entend par " musique " toute forme d'émission musicale amplifiée par voie électronique et sortant de sources sonores temporaires ou durables.
Art. 6. 7.2. Les dispositions de l'arrêté royal du 24 février 1977 déterminant les normes de bruit pour la musique dans les établissements publics et privés ne s'appliquent pas aux activités musicales visées au § 1 à condition que :
1° l'activité musicale soit préalablement déclarée au Collège des bourgmestre et échevins de la commune dans laquelle se déroule l'activité musicale;
2° le Collège, visé au point 1° ci-dessus, ait autorisé l'activité musicale.
Art. 6. 7.3. Le Collège des bourgmestre et échevins de la commune dans laquelle l'activité musicale a lieu peut autoriser l'activité musicale signalée, visée à l'article 6.7.2, 1°, si celle-ci répond aux dispositions de l'article 6.7.1.
Le Collège visé peut, en particulier lorsque l'activité musicale est localisée à proximite d'un établissement ou de zones requérant le silence tels que les hospices, hôpitaux, ecoles et réserves naturelles, imposer des règles restrictives, tant en ce qui concerne le niveau acoustique maximum autorisé, qu'en ce qui concerne la durée de l'activité musicale, voire interdire l'activité musicale à l'endroit demandé. ".
" CHAPITRE 6.7. - Activités musicales non classées.
Art. 6. 7.1. § 1. Les dispositions du présent chapitre s'appliquent aux activités musicales qui se déroulent en plein air et/ou dans un établissement accessible au public, contre paiement ou non, autre qu'un établissement classé et où la musique est produite dans le cadre de kermesses, carnavals, festivals de musique, surprises-parties et autres fêtes ou festivités particulières.
§ 2. Pour l'application du présent chapitre, on entend par " musique " toute forme d'émission musicale amplifiée par voie électronique et sortant de sources sonores temporaires ou durables.
Art. 6. 7.2. Les dispositions de l'arrêté royal du 24 février 1977 déterminant les normes de bruit pour la musique dans les établissements publics et privés ne s'appliquent pas aux activités musicales visées au § 1 à condition que :
1° l'activité musicale soit préalablement déclarée au Collège des bourgmestre et échevins de la commune dans laquelle se déroule l'activité musicale;
2° le Collège, visé au point 1° ci-dessus, ait autorisé l'activité musicale.
Art. 6. 7.3. Le Collège des bourgmestre et échevins de la commune dans laquelle l'activité musicale a lieu peut autoriser l'activité musicale signalée, visée à l'article 6.7.2, 1°, si celle-ci répond aux dispositions de l'article 6.7.1.
Le Collège visé peut, en particulier lorsque l'activité musicale est localisée à proximite d'un établissement ou de zones requérant le silence tels que les hospices, hôpitaux, ecoles et réserves naturelles, imposer des règles restrictives, tant en ce qui concerne le niveau acoustique maximum autorisé, qu'en ce qui concerne la durée de l'activité musicale, voire interdire l'activité musicale à l'endroit demandé. ".
Art. 283. De bijlage 4.4.3, gevoegd bij hetzelfde besluit, wordt vervangen door de in bijlage 3 bij dit besluit vastgestelde bijlage 4.4.3.
Art. 281. L'annexe 4.2.5.2 dudit arrêté est modifiée comme suit :
1° A l'article 1, le mot " controleinrichting ", dans la version néerlandaise, est remplacé par " controle-inrichting ";
2° A l'article 4, § 3,1°, f) et 2°, f), les mots " une période 36 heures " sont à chaque fois remplacés par " une période de 48 ou 96 heures ".
1° A l'article 1, le mot " controleinrichting ", dans la version néerlandaise, est remplacé par " controle-inrichting ";
2° A l'article 4, § 3,1°, f) et 2°, f), les mots " une période 36 heures " sont à chaque fois remplacés par " une période de 48 ou 96 heures ".
Art. 284. In de bijlage 4.4.4, gevoegd bij hetzelfde besluit, wordt in § 2, tweede streepje, het woord " detectielimiet " vervangen door het woord " bepalingsdrempel ".
Art. 282. L'annexe 4.4.1 dudit arrêté, est modifiée comme suit :
1° aux points 4. et 5., les mots " sources planes " sont à chaque fois remplacés par " sources superficielles ";
2° dans le titre du point 5.2., l'erreur d'article dans " het stofneerslag ", est rectifiée comme suit : " de stofneerslag " (la précipitation de poussières);
3° sous le point 9., dans la phrase qui se trouve sous le tableau les mots " de het kwadraat ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " het kwadraat " (le carré);
4° un point 14., libellé comme suit, est ajouté :
" 14. Concentrations de référence.
Les concentrations de référence utilisées pour contrôler les montants d'immission calculés C(x, y, z) lors de la détermination de la hauteur minimale de cheminée sont les suivantes, sauf disposition contraire dans l'autorisation :
a) la moitié des valeurs exprimées en tant que 98e percentile (valeurs moyennes sur une heure ou une demi-heure; pour le paramètre SO2 et les particules en suspension : valeurs journalières moyennes) des valeurs limites mentionnées dans les normes de qualité écologiques de l'annexe 2.5.1;
b) le cas échéant, l'autorité qui délivre l'autorisation peut, moyennant justification, imposer des concentrations de référence plus basses que celles mentionnées au point a), par exemple lorsque les émissions dominantes sont déjà importantes ou lorsqu'un assainissement d'une zone s'impose ou lorsqu'une protection spéciale est souhaitée pour une zone. ".
1° aux points 4. et 5., les mots " sources planes " sont à chaque fois remplacés par " sources superficielles ";
2° dans le titre du point 5.2., l'erreur d'article dans " het stofneerslag ", est rectifiée comme suit : " de stofneerslag " (la précipitation de poussières);
3° sous le point 9., dans la phrase qui se trouve sous le tableau les mots " de het kwadraat ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " het kwadraat " (le carré);
4° un point 14., libellé comme suit, est ajouté :
" 14. Concentrations de référence.
Les concentrations de référence utilisées pour contrôler les montants d'immission calculés C(x, y, z) lors de la détermination de la hauteur minimale de cheminée sont les suivantes, sauf disposition contraire dans l'autorisation :
a) la moitié des valeurs exprimées en tant que 98e percentile (valeurs moyennes sur une heure ou une demi-heure; pour le paramètre SO2 et les particules en suspension : valeurs journalières moyennes) des valeurs limites mentionnées dans les normes de qualité écologiques de l'annexe 2.5.1;
b) le cas échéant, l'autorité qui délivre l'autorisation peut, moyennant justification, imposer des concentrations de référence plus basses que celles mentionnées au point a), par exemple lorsque les émissions dominantes sont déjà importantes ou lorsqu'un assainissement d'une zone s'impose ou lorsqu'une protection spéciale est souhaitée pour une zone. ".
Art. 285. In de bijlage 4.4.5, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° bij B.I., 8.2., worden de woorden " met deeltjes van 0.3 m doorsnede " vervangen door de woorden " met deeltjes van 0,3 m doorsnede ";
2° bij B.II. worden in de derde zin de woorden " geemitteerde gassen " vervangen door de woorden " geëmitteerde gassen ".
1° bij B.I., 8.2., worden de woorden " met deeltjes van 0.3 m doorsnede " vervangen door de woorden " met deeltjes van 0,3 m doorsnede ";
2° bij B.II. worden in de derde zin de woorden " geemitteerde gassen " vervangen door de woorden " geëmitteerde gassen ".
Art. 283. L'annexe 4.4.3 dudit arrêté est remplacée par l'annexe 4.4.3 jointe au présent arrêté.
Art.265. In de bijlage 2.2.2, gevoegd bij hetzelfde besluit, wordt boven de tabel ingevoegd wat volgt :
" Ter beoordeling van het geluid van inrichtingen die een gemene muur en/of vloer hebben met bewoonde vertrekken gelden de aangegeven waarden in dB(A) als richtwaarden voor binnenshuis waaraan het specifieke geluid van een inrichting wordt getoetst. "
" Ter beoordeling van het geluid van inrichtingen die een gemene muur en/of vloer hebben met bewoonde vertrekken gelden de aangegeven waarden in dB(A) als richtwaarden voor binnenshuis waaraan het specifieke geluid van een inrichting wordt getoetst. "
Art. 284. A l'annexe 4.4.4 dudit arrêté, § 2, deuxième tiret, le mot " limite de détection " est remplace par " seuil de détermination ".
Art.266. In de bijlage 2.3.2, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in artikel 1, § 2, worden in de tweede zin de woorden " geen toelaatbare concentratie " vervangen door de woorden " een toelaatbare concentratie ";
2° in artikel 2, § 2, wordt in de eerste zin het woord " bedraagt " vervangen door het woord " bedragen ";
3° in artikel 2, § 2, worden in de eerste tabel in de kolom " grootte van de bevolking die van water wordt voorzien ", in de derde rij de grootheden " > 10 000 en < = 30 000 " vervangen door de grootheden " > 30 000 en < = 100 000 ";
4° in artikel 2, § 2, vierde zin, worden de woorden " van de krachtens § 1 vastgestelde waarden, " vervangen door de woorden " van de krachtens § 1 vastgestelde waarden volgt, ";
5° in artikel 2, § 3, wordt in de tabel bij parameter 26 in de tweede kolom de eenheid " mg/l Cn " vervangen door de eenheid " mg/l CN ".
1° in artikel 1, § 2, worden in de tweede zin de woorden " geen toelaatbare concentratie " vervangen door de woorden " een toelaatbare concentratie ";
2° in artikel 2, § 2, wordt in de eerste zin het woord " bedraagt " vervangen door het woord " bedragen ";
3° in artikel 2, § 2, worden in de eerste tabel in de kolom " grootte van de bevolking die van water wordt voorzien ", in de derde rij de grootheden " > 10 000 en < = 30 000 " vervangen door de grootheden " > 30 000 en < = 100 000 ";
4° in artikel 2, § 2, vierde zin, worden de woorden " van de krachtens § 1 vastgestelde waarden, " vervangen door de woorden " van de krachtens § 1 vastgestelde waarden volgt, ";
5° in artikel 2, § 3, wordt in de tabel bij parameter 26 in de tweede kolom de eenheid " mg/l Cn " vervangen door de eenheid " mg/l CN ".
Art. 285. L'annexe 4.4.5 dudit arrêté est modifiée comme suit :
1° sous le point B. I., 8.2., la phrase néerlandaise " met deeltjes van 0.3 m doorsnede " est remplacée par la phrase " met deeltjes van 0,3 m doorsnede " (avec des particules de 0,3 m de section);
2° sous le point B.II., à la troisième phrase, les mots " geemitteerde gassen ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " geëmitteerde gassen ".
1° sous le point B. I., 8.2., la phrase néerlandaise " met deeltjes van 0.3 m doorsnede " est remplacée par la phrase " met deeltjes van 0,3 m doorsnede " (avec des particules de 0,3 m de section);
2° sous le point B.II., à la troisième phrase, les mots " geemitteerde gassen ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " geëmitteerde gassen ".
Art.267. In de bijlage 2.3.3, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in artikel 1, § 1, wordt in de tabel bij parameter 11 in de kolom " Parameters " de waarde " m " toegevoegd onder het woord " Doorzichtigheid ";
2° in artikel 1, § 1, wordt in de tabel bij parameter 18 de eenheid " mg/l Cn " vervangen door de eenheid " mg/l CN ";
3° in artikel 1, § 1, worden in de voetnoot (3) bij de tabel de woorden " wanneer het water tot eutrofiëring vertoont " vervangen door de woorden " wanneer het water neiging tot eutrofiëring vertoont ";
4° in artikel 2, § 1, worden de woorden " sprake zou kunnen zijn stortingen " vervangen door de woorden " sprake zou kunnen zijn van stortingen ".
1° in artikel 1, § 1, wordt in de tabel bij parameter 11 in de kolom " Parameters " de waarde " m " toegevoegd onder het woord " Doorzichtigheid ";
2° in artikel 1, § 1, wordt in de tabel bij parameter 18 de eenheid " mg/l Cn " vervangen door de eenheid " mg/l CN ";
3° in artikel 1, § 1, worden in de voetnoot (3) bij de tabel de woorden " wanneer het water tot eutrofiëring vertoont " vervangen door de woorden " wanneer het water neiging tot eutrofiëring vertoont ";
4° in artikel 2, § 1, worden de woorden " sprake zou kunnen zijn stortingen " vervangen door de woorden " sprake zou kunnen zijn van stortingen ".
Art.265. L'annexe 2.2.2 dudit arrêté, est complétée par la phrase suivante au-dessus du tableau :
" En vue d'évaluer le bruit émis par les établissements qui ont un mur et/ou un sol en commun avec des locaux occupés, les valeurs indiquées en dB(A) sont à considérer comme les valeurs guides applicables pour l'intérieur auxquelles doit répondre le bruit spécifique émis par un établissement pour être réputé comme étant sous contrôle. ".
" En vue d'évaluer le bruit émis par les établissements qui ont un mur et/ou un sol en commun avec des locaux occupés, les valeurs indiquées en dB(A) sont à considérer comme les valeurs guides applicables pour l'intérieur auxquelles doit répondre le bruit spécifique émis par un établissement pour être réputé comme étant sous contrôle. ".
Art.268. In de bijlage 2.3.4, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in artikel 1, § 1, worden in de tabel bij parameter " 6.
Totaal fosfaat " in de kolom " Opmerkingen " de woorden " uitgedrukt als PO1 " vervangen door de woorden " uitgedrukt als PO4 ";
2° in artikel 1, § 2, 2°, worden de woorden " vershillende waarden " vervangen door de woorden " verschillende waarden ";
3° in artikel 1, § 2, wordt in de tabel in de kolom " parameter ", de eenheid " mg/l Zn " vervangen door de eenheid " mg/l Cu ";
4° in artikel 1, § 3, eerste zin, worden de woorden " die 2in deze wateren " vervangen door de woorden " die in deze wateren ";
5° in artikel 2 wordt in de voetnoot (3) bij de tabel het woord " wateroppevlak " vervangen door het woord " wateroppervlak ".
1° in artikel 1, § 1, worden in de tabel bij parameter " 6.
Totaal fosfaat " in de kolom " Opmerkingen " de woorden " uitgedrukt als PO1 " vervangen door de woorden " uitgedrukt als PO4 ";
2° in artikel 1, § 2, 2°, worden de woorden " vershillende waarden " vervangen door de woorden " verschillende waarden ";
3° in artikel 1, § 2, wordt in de tabel in de kolom " parameter ", de eenheid " mg/l Zn " vervangen door de eenheid " mg/l Cu ";
4° in artikel 1, § 3, eerste zin, worden de woorden " die 2in deze wateren " vervangen door de woorden " die in deze wateren ";
5° in artikel 2 wordt in de voetnoot (3) bij de tabel het woord " wateroppevlak " vervangen door het woord " wateroppervlak ".
Art.266. L'annexe 2.3.2 dudit arreté, est modifiée comme suit :
1° à l'article 1, § 2, deuxième phrase, les mots " ne définisse de concentration permise " sont remplacés par les mots " définit une concentration autorisée ";
2° à l'article 2, § 2, première phrase, le mot " bedraagt ", dans la version néerlandaise, est remplacé par " bedragen ";
3° à l'article 2, § 2, les unités " > 10 000 et < = 30 000 " dans la troisième rangée de la colonne intitulée " Population alimentée en eau " du premier tableau, dans la version néerlandaise, sont remplacées par " > 30 000 en < = 100 000 ";
4° à l'article 2, § 2, quatrième phrase, les mots " des valeurs fixées en vertu du § 1, " sont remplacés par " suit (...) des valeurs fixées en vertu du § 1, ";
5° à l'article 2, § 3, à hauteur du paramètre 26, dans la deuxième colonne du tableau, l'unité " mg/l Cn " est remplacée par " mg/l CN ".
1° à l'article 1, § 2, deuxième phrase, les mots " ne définisse de concentration permise " sont remplacés par les mots " définit une concentration autorisée ";
2° à l'article 2, § 2, première phrase, le mot " bedraagt ", dans la version néerlandaise, est remplacé par " bedragen ";
3° à l'article 2, § 2, les unités " > 10 000 et < = 30 000 " dans la troisième rangée de la colonne intitulée " Population alimentée en eau " du premier tableau, dans la version néerlandaise, sont remplacées par " > 30 000 en < = 100 000 ";
4° à l'article 2, § 2, quatrième phrase, les mots " des valeurs fixées en vertu du § 1, " sont remplacés par " suit (...) des valeurs fixées en vertu du § 1, ";
5° à l'article 2, § 3, à hauteur du paramètre 26, dans la deuxième colonne du tableau, l'unité " mg/l Cn " est remplacée par " mg/l CN ".
Art.269. In bijlage 2.3.5, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in artikel 1, § 2, worden de woorden " indien monsters in " vervangen door de woorden " indien monsters die in ";
2° in artikel 1, § 3, worden de woorden " Afwijkingen van de § 1 vastgestelde grenswaarden " vervangen door de woorden " Afwijkingen van de in § 1 vastgestelde grenswaarden ".
1° in artikel 1, § 2, worden de woorden " indien monsters in " vervangen door de woorden " indien monsters die in ";
2° in artikel 1, § 3, worden de woorden " Afwijkingen van de § 1 vastgestelde grenswaarden " vervangen door de woorden " Afwijkingen van de in § 1 vastgestelde grenswaarden ".
Art.267. L'annexe 2.3.3 dudit arrêté, est modifiée comme suit :
1° à l'article 1, § 1, colonne " Paramètres " du tableau, dans la version néerlandaise : l'unité de mesure " m " est ajoutée sous le mot " Transparence ";
2° à l'article 1, § 1, paramètre 18 du tableau : l'unité " mg/l Cn " est remplacée par " mg/l CN ";
3° à l'article 1, § 1, note (3) du tableau : la phrase " lorsque l'eau montre une eutrophisation " est remplacée par " lorsque l'eau montre une tendance à l'eutrophisation ";
4° à l'article 2, § 1, les mots " il pourrait y avoir des déversements " sont remplacés par " on pourrait parler de déversement ".
1° à l'article 1, § 1, colonne " Paramètres " du tableau, dans la version néerlandaise : l'unité de mesure " m " est ajoutée sous le mot " Transparence ";
2° à l'article 1, § 1, paramètre 18 du tableau : l'unité " mg/l Cn " est remplacée par " mg/l CN ";
3° à l'article 1, § 1, note (3) du tableau : la phrase " lorsque l'eau montre une eutrophisation " est remplacée par " lorsque l'eau montre une tendance à l'eutrophisation ";
4° à l'article 2, § 1, les mots " il pourrait y avoir des déversements " sont remplacés par " on pourrait parler de déversement ".
Art.270. In de bijlage 2.4.1, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in C. a) worden in de derde kolom van de tabel de woorden " Opgave van de inkom-sten " vervangen door de woorden " Opgave van de uitkomsten ";
2° in de voetnoot worden de woorden " kunnen zelfs vergiftig zijn " vervangen door de woorden " kunnen zelfs giftig zijn ";
3° in de kolom " Opmerkingen " van de tabel worden bij parameter 35 de woorden " boven 3 00 g/l " vervangen door de woorden " boven 3 000 g/l ";
4° in E. worden in de tweede tabel in voetnoot 1 de woorden " In gedesinfecteerd moeten " vervangen door de woorden " In gedesinfecteerd water moeten ".
1° in C. a) worden in de derde kolom van de tabel de woorden " Opgave van de inkom-sten " vervangen door de woorden " Opgave van de uitkomsten ";
2° in de voetnoot worden de woorden " kunnen zelfs vergiftig zijn " vervangen door de woorden " kunnen zelfs giftig zijn ";
3° in de kolom " Opmerkingen " van de tabel worden bij parameter 35 de woorden " boven 3 00 g/l " vervangen door de woorden " boven 3 000 g/l ";
4° in E. worden in de tweede tabel in voetnoot 1 de woorden " In gedesinfecteerd moeten " vervangen door de woorden " In gedesinfecteerd water moeten ".
Art.268. L'annexe 2.3.4 dudit arrêté, est modifiée comme suit :
1° A l'article 1, § 1, dans la colonne des " Observations " du tableau, à hauteur du paramètre " 6. Phosphate total ", le mot " PO1 ", dans la version néerlandaise, est remplacé par " PO4 " dans la phrase " uitgedrukt als PO4 "(exprimés en tant que PO4);
2° A l'article 1, § 2, 2°, le mot " vershillende ", mal orthographié dans la phrase " vershillende waarden ", en version néerlandaise, est rectifié par " verschillende waarden " (valeurs différentes);
3° A l'article 1, § 2, dans la colonne " Paramètres " du tableau, l'unité de mesure " mg/l Zn " est remplacée par " mg/l Cu ";
4° A l'article 1, § 3, première phrase, l'erreur typographique de la phrase " die 2in deze wateren ", dans la version néerlandaise, est corrigée comme suit : " die in deze wateren ";
5° A l'article 2, note (3) du tableau, le mot " wateroppevlak ", mal orthographié, dans la version néerlandaise, est remplacé par " wateroppervlak " (à la surface de l'eau).
1° A l'article 1, § 1, dans la colonne des " Observations " du tableau, à hauteur du paramètre " 6. Phosphate total ", le mot " PO1 ", dans la version néerlandaise, est remplacé par " PO4 " dans la phrase " uitgedrukt als PO4 "(exprimés en tant que PO4);
2° A l'article 1, § 2, 2°, le mot " vershillende ", mal orthographié dans la phrase " vershillende waarden ", en version néerlandaise, est rectifié par " verschillende waarden " (valeurs différentes);
3° A l'article 1, § 2, dans la colonne " Paramètres " du tableau, l'unité de mesure " mg/l Zn " est remplacée par " mg/l Cu ";
4° A l'article 1, § 3, première phrase, l'erreur typographique de la phrase " die 2in deze wateren ", dans la version néerlandaise, est corrigée comme suit : " die in deze wateren ";
5° A l'article 2, note (3) du tableau, le mot " wateroppevlak ", mal orthographié, dans la version néerlandaise, est remplacé par " wateroppervlak " (à la surface de l'eau).
Art.271. In de bijlage 2.5.1, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in de eerste zin wordt " 273 K " vervangen door " 293 K ";
2° in 1° worden in de tabel bij de parameter referentiemethode SO2 in de kolom " evenwaardige meetmethode-continu " de woorden " Waterstofperoxyde-methode NBN T94-201 " vervangen door de woorden " UV-fluorescentie " en wordt in de kolom " evenwaardige meetmethode-discontinu " het woord " of " vervangen door de woorden " Waterstofperoxide-methode NBN T94-201 of ";
3° in 1° worden in de tabel bij de parameter referentiemethode, zwevende deeltjes zwarte-rookmethode ISO 9835 in de kolom " grenswaarde " de woorden " alle in het hele meteorologisch gemeten " vervangen door de woorden " alle in het hele meteorologisch jaar gemeten ";
4° in 1° wordt in de tabel bij de parameter referentiemethode zwevende deeltjes zwarte-rookmethode ISO 9835, in de kolom " evenwaardige meetmethode discontinu " de bepaling " VDI 2463/6 " overgebracht naar de kolom " evenwaardige meetmethode continu ", onder " Bèta-stralen ";
5° in 1° wordt in de tabel bij de parameter referentiemethode lood, in de kolom " evenwaardige meetmethode continu " de bepaling " X-stralen " overgebracht naar de kolom " evenwaardige meetmethode-discontinu " zodat in deze kolom de bepaling " X-stralen fluorescentie " gevormd wordt;
6° in 2° worden in de tabel bij de parameter referentiemethode chloor, chloorwaterstof en monovinylchloride in de kolom " grenswaarde " telkens de woorden " of als 98-percentiel van alle tijdens het kalenderjaar gemeten 24-uurswaarden " toegevoegd;
7° in 2° wordt in de tabel bij de parameter referentiemethode fluorwaterstof, in de kolom " grenswaarde " de volgende bepaling opgenomen : " 3 als 98-percentiel van alle tijdens het kalenderjaar gemeten halfuurswaarden of als 98-percentiel van alle tijdens het kalenderjaar gemeten 24-uurswaarden ".
1° in de eerste zin wordt " 273 K " vervangen door " 293 K ";
2° in 1° worden in de tabel bij de parameter referentiemethode SO2 in de kolom " evenwaardige meetmethode-continu " de woorden " Waterstofperoxyde-methode NBN T94-201 " vervangen door de woorden " UV-fluorescentie " en wordt in de kolom " evenwaardige meetmethode-discontinu " het woord " of " vervangen door de woorden " Waterstofperoxide-methode NBN T94-201 of ";
3° in 1° worden in de tabel bij de parameter referentiemethode, zwevende deeltjes zwarte-rookmethode ISO 9835 in de kolom " grenswaarde " de woorden " alle in het hele meteorologisch gemeten " vervangen door de woorden " alle in het hele meteorologisch jaar gemeten ";
4° in 1° wordt in de tabel bij de parameter referentiemethode zwevende deeltjes zwarte-rookmethode ISO 9835, in de kolom " evenwaardige meetmethode discontinu " de bepaling " VDI 2463/6 " overgebracht naar de kolom " evenwaardige meetmethode continu ", onder " Bèta-stralen ";
5° in 1° wordt in de tabel bij de parameter referentiemethode lood, in de kolom " evenwaardige meetmethode continu " de bepaling " X-stralen " overgebracht naar de kolom " evenwaardige meetmethode-discontinu " zodat in deze kolom de bepaling " X-stralen fluorescentie " gevormd wordt;
6° in 2° worden in de tabel bij de parameter referentiemethode chloor, chloorwaterstof en monovinylchloride in de kolom " grenswaarde " telkens de woorden " of als 98-percentiel van alle tijdens het kalenderjaar gemeten 24-uurswaarden " toegevoegd;
7° in 2° wordt in de tabel bij de parameter referentiemethode fluorwaterstof, in de kolom " grenswaarde " de volgende bepaling opgenomen : " 3 als 98-percentiel van alle tijdens het kalenderjaar gemeten halfuurswaarden of als 98-percentiel van alle tijdens het kalenderjaar gemeten 24-uurswaarden ".
Art.269. L'annexe 2.3.5 dudit arrêté, est modifiée comme suit :
1° A l'article 1, § 2, la phrase " lorsque des échantillons de " est remplacée par " si des échantillons prélevés dans ";
2° A l'article 1, § 3, l'erreur syntaxique de la phrase " Afwijkingen van de § 1 vastgestelde grenswaarden ", dans la version néerlandaise, est remplacée par " Afwijkingen van de in § 1 vastgestelde grenswaarden " (dérogations aux valeurs limites fixées au § 1).
1° A l'article 1, § 2, la phrase " lorsque des échantillons de " est remplacée par " si des échantillons prélevés dans ";
2° A l'article 1, § 3, l'erreur syntaxique de la phrase " Afwijkingen van de § 1 vastgestelde grenswaarden ", dans la version néerlandaise, est remplacée par " Afwijkingen van de in § 1 vastgestelde grenswaarden " (dérogations aux valeurs limites fixées au § 1).
Art. 293. In de bijlage 5.3.1.c, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in de inleidende bepalingen wordt de tekst bij het streepje vervangen als volgt :
" - voor lozingen van agglomeraties met minder dan 2 000 ie en meer dan 500 ie, waarbij de nieuwe inrichtingen onmiddellijk aan de voorwaarden dienen te voldoen en de bestaande inrichtingen dienen te voldoen tegen uiterlijk 31 december 2005 : ";
2° in de tekst onder de tabel worden de woorden " de ongefilterde watermonster " vervangen door de woorden " de ongefilterde watermonsters ".
1° in de inleidende bepalingen wordt de tekst bij het streepje vervangen als volgt :
" - voor lozingen van agglomeraties met minder dan 2 000 ie en meer dan 500 ie, waarbij de nieuwe inrichtingen onmiddellijk aan de voorwaarden dienen te voldoen en de bestaande inrichtingen dienen te voldoen tegen uiterlijk 31 december 2005 : ";
2° in de tekst onder de tabel worden de woorden " de ongefilterde watermonster " vervangen door de woorden " de ongefilterde watermonsters ".
Art.270. L'annexe 2.4.1 dudit arrêté, est modifiee comme suit :
1° dans la troisième colonne du tableau C. a), les mots " Opgave van de inkomsten ", dans la version néerlandaise, sont rectifiés en " Opgave van de uitkomsten ", pour refléter la traduction française " indication des résultats ";
2° dans la note qui se trouve sous le tableau, les mots " peuvent être très toxiques " sont remplacés par " peuvent être toxiques ";
3° dans la colonne " Observations " du tableau, à hauteur du paramètre 35, les mots " au-delà de 3,00 g/l " sont remplacés par " au delà de 3 000 g/l ";
4° dans la note 1 sous le deuxième tableau de la partie E, la phrase " In gedesinfecteerd moeten ", incorrecte en version néerlandaise, est remplacée par " In gedesinfecteerd water moeten " (Pour les eaux désinfectées, (...) doivent).
1° dans la troisième colonne du tableau C. a), les mots " Opgave van de inkomsten ", dans la version néerlandaise, sont rectifiés en " Opgave van de uitkomsten ", pour refléter la traduction française " indication des résultats ";
2° dans la note qui se trouve sous le tableau, les mots " peuvent être très toxiques " sont remplacés par " peuvent être toxiques ";
3° dans la colonne " Observations " du tableau, à hauteur du paramètre 35, les mots " au-delà de 3,00 g/l " sont remplacés par " au delà de 3 000 g/l ";
4° dans la note 1 sous le deuxième tableau de la partie E, la phrase " In gedesinfecteerd moeten ", incorrecte en version néerlandaise, est remplacée par " In gedesinfecteerd water moeten " (Pour les eaux désinfectées, (...) doivent).
Art. 294. In de bijlage 5.3.2, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in 2° worden in het opschrift de woorden " asbesthoudend produkten " vervangen door de woorden " asbesthoudende producten ";
2° in 2°, d) i), tweede lid, wordt het woord " gespecifieerd " vervangen door het woord " gespecificeerd ";
3° in 11°, b) " lozing in riolering - tabel - sector a) uitsluitend produktie van EDC. - kolom g/ton produktiecapaciteit van EDC " worden de woorden " - 5 als maandgemiddelde " vervangen door de woorden " - 5 als daggemiddelde " en in de kolom " mg/l " worden de woorden " - 2,5 als maandgemiddelde " vervangen door de woorden " - 2,5 als daggemiddelde";
4° in 14°, a) en 14, b) worden de woorden " sulfide bij anaerobe behandeling " telkens vervangen door de woorden " sulfide bij anaërobe behandeling ";
5° een 24bis° wordt ingevoegd die luidt als volgt :
" 24bis. mestverwerkingsinstallaties (inrichtingen bedoeld in subrubriek 28.3 van de indelingslijst) :
a) inrichtingen met een verbrandings-, pyrolise-, thermolise- of een gelijkaardige techniek :
- CZV : 125 mg/l;
- BZV : 25 mg/l;
- totaal stikstof : 15 mg/l;
- totaal fosfor : 2 mg/l;
- chloriden :
- bij lozing in zoet oppervlaktewater : 1 000 mg/l;
- bij lozing in brak oppervlaktewater : geen grenswaarde;
b) inrichtingen met een biologische en/of fysico-chemische behandeling of een gelijkaardige techniek :
- CZV :
- bij lozing in brak water en bij grote verdunning in de ontvangende waterloop inzoverre aan deze laatste geen bestemming als drinkwaterproductie, zwemwater, viswater of schelpdierwater is toegewezen : 2 000 mg/l;
- in de overige gevallen : 125 mg/l;
- BZV : 25 mg/l;
- totale hoeveelheid gesuspendeerde stoffen : 35 mg/l;
- totaal stikstof : 15 mg/l;
- totaal fosfor : 2 mg/l; ";
6° in 27°, a) en 27°, b) worden de woorden " sulfaten 2 000,0 mg SO4/l " telkens vervangen door de woorden woorden " sulfaten 3 000,0 mg SO4/l ";
7° in 28°, e) worden bij " AOX " in de laatste zin de woorden " Dat wil zeggen minder dan " vervangen door de woorden " Dat wil zeggen door minder dan ";
8° in 28°, f) bij " voor sub d) ", eerste streepje, worden de woorden " maximum 40 000 per jaar " vervangen door de woorden " maximum 40 000 ton per jaar ";
9° in 36° worden in het opschrift de woorden " subrubriek 2.10. " vervangen door de woorden " subrubriek 2.2.6. ";
10° in 38°, b) worden de woorden " normaal huisafvalwater " vervangen door de woorden " huishoudelijk afvalwater ";
11° in 41° worden de woorden " subrubrieken 2.1.a), 2.2.a), 2.2.b), 2.2.c) en 2.8. " vervangen door de woorden " subrubriek 2.3.6. ";
12° 43° wordt vervangen door wat volgt :
" 43° tandartsen (inrichtingen bedoeld in subrubriek 3.6.5 van de indelingslijst waarbij door het aanbrengen of verwijderen van tandheelkundig amalgaam kwikhoudend afvalwater kan ontstaan) :
Ter uitvoering van de algemene verbodsbepaling inzake de verwijdering van afvalstoffen met het afvalwater dient de lozingsinrichting voorzien te zijn van een amalgaamafscheider. De amalgaamafscheider dient vergezeld te zijn van een certificaat, uitgereikt of geratificeerd door een ter zake deskundige instelling zoals het Institut für Bautechnik te Berlijn (Duitsland) en het Odontologisch Institut aan de Arhus Universitet (Denemarken). De installatie van de amalgaamafscheider moet het mogelijk maken dat het amalgaam uit het afvalwater wordt verwijderd, voordat er een vermenging van dit afvalwater met ander afvalwater uit de tandheelkundige praktijk plaatsvindt. Bij bestaande praktijken dient dit principe zo maximaal mogelijk nagestreefd te worden.
Op de amalgaamafscheider moet een controle-inrichting aansluiten die toelaat gemakkelijk een monster van het geloosde afvalwater te nemen.
Het totale kwikgehalte van het geloosde water mag als daggemiddelde niet meer bedragen dan 0,3 mg per liter.
De plaatsing van de amalgaamafscheider gebeurt als volgt :
- de aansluiting gebeurt zo dicht mogelijk bij de behandelingseenheid;
- zowel de spuwkom als het afzuigsysteem moeten op de amalgaamafscheider aangesloten worden;
- water dat niet afkomstig is van de spuwkom of het afzuigsysteem mag niet door de amalgaamafscheider vloeien;
- de behandelingseenheid dient steeds van een grove filter voorzien te zijn.
Bij de eerste plaatsing van een amalgaamafscheider in een bestaande opstelling moet al het amalgaamhoudend slib dat in de binnenriolering aanwezig is, verwijderd worden overeenkomstig de reglementaire bepalingen, inzonderheid inzake de verwerking van afvalstoffen. Mogelijke technieken hiervoor zijn :
- het vernieuwen van de amalgaamslibhoudende leiding van de binnenriool, tot aan de aansluiting op de openbare riolering;
- het leegzuigen van de binnenriolering over dezelfde afstand;
- het doorspoelen van de leidingen nadat de riolering werd afgesloten.
Bij de vernieuwing van de binnenriolering of de leidingen dient al het amalgaamhoudend slib dat aanwezig is in het gedeelte vóór de aansluiting op de amalgaamseparator op dezelfde wijze verwijderd te worden.
Alle kwikhoudende afvalstoffen zoals aanmaakoverschotten, amalgaamresten afgevangen door de grove filter, amalgaamvullingen in geëxtraheerde tanden, alsook het amalgaamhoudend bezinksel in de amalgaamafscheider dienen beschouwd te worden als gevaarlijke bedrijfsafvalstoffen, welke niet via het afvalwater mogen worden verwijderd.
De amalgaamafscheider dient in goed staat van onderhoud te verkeren overeenkomstig de handleiding van de leverancier of een andere code van goede praktijk.
De aangegeven doorstroomsnelheid mag niet overschreden worden.
De amalgaamresten dienen zo dikwijls als voor de optimale werking van de amalgaamafscheider nodig is, verwijderd te worden en te worden afgegeven aan een erkende ophaler of geregistreerde vervoerder van afvalstoffen. ";
13° in 48° worden de woorden " in subrubriek 2.10. " vervangen door de woorden " in subrubriek 2.2.6. ";
14° in 52° worden de woorden " subrubriek 17.3.8) " vervangen door de woorden " subrubriek 17.3.9.) ";
15° in 52°, c), tweede sterretje, worden de woorden " het niet met koolwaterstoffen verontreinigende regenwater " vervangen door de woorden " het niet met koolwaterstoffen verontreinigde hemelwater ";
16° in 52°, c), derde sterretje, worden de woorden " dient als volgt te gescheiden " vervangen door de woorden " dient als volgt te geschieden ";
17° een 54bis° wordt ingevoegd die luidt als volgt :
" 54bis° waterbehandelingsinstallaties waarin effluentwaters van rioolwaterzuiveringsinstallaties of andere waters worden gezuiverd voor de openbare watervoorziening (waarbij het gezuiverde water ofwel rechtstreeks voor waterproductie wordt aangewend ofwel voor het kunstmatig aanvullen van grondwaterwinningen) :
in afwijking van de algemene lozingsnormen gelden voor de lozing van de effluentwaters van deze waterbehandelingsinstallaties, enkel de emissiegrenswaarden die in de milieuvergunning worden vastgesteld in functie van :
- de vuilvrachten van het gezuiverde water enerzijds;
- de kwaliteitsdoelstellingen van het oppervlaktewater waarin wordt geloosd anderzijds; ";
18° in 55° worden de volgende wijzigingen aangebracht :
a) bij het derde streepje onder de zin " Onverminderd de voorwaarden gesteld...volgende voorwaarden " worden de opgegeven concentraties voor totaal chroom, chroom (VI) en VOX vervangen door wat volgt :
" totaal chroom : 0,5 mg Cr/l,
chroom (VI) : 0,1 mg Cr/l,
VOX : 0,1 mg Cl/l; ";
b) na de zin " Inrichtingen met een kleine metaalvracht.....totaal zink lozen " worden de concentraties voor totaal chroom, totaal koper, totaal nikkel en totaal zink vervangen door wat volgt :
" totaal chroom : 2,0 mg Cr/l,
totaal koper : 2,0 mg Cu /l,
totaal nikkel : 2,0 mg Ni/l,
totaal zink : 2,0 mg Zn/l; ";
19° in 59° worden de woorden " sub 57° " vervangen door de woorden " sub 58° " en de woorden " in afdeling III " door de woorden " in hoofdstuk 4.2. "
1° in 2° worden in het opschrift de woorden " asbesthoudend produkten " vervangen door de woorden " asbesthoudende producten ";
2° in 2°, d) i), tweede lid, wordt het woord " gespecifieerd " vervangen door het woord " gespecificeerd ";
3° in 11°, b) " lozing in riolering - tabel - sector a) uitsluitend produktie van EDC. - kolom g/ton produktiecapaciteit van EDC " worden de woorden " - 5 als maandgemiddelde " vervangen door de woorden " - 5 als daggemiddelde " en in de kolom " mg/l " worden de woorden " - 2,5 als maandgemiddelde " vervangen door de woorden " - 2,5 als daggemiddelde";
4° in 14°, a) en 14, b) worden de woorden " sulfide bij anaerobe behandeling " telkens vervangen door de woorden " sulfide bij anaërobe behandeling ";
5° een 24bis° wordt ingevoegd die luidt als volgt :
" 24bis. mestverwerkingsinstallaties (inrichtingen bedoeld in subrubriek 28.3 van de indelingslijst) :
a) inrichtingen met een verbrandings-, pyrolise-, thermolise- of een gelijkaardige techniek :
- CZV : 125 mg/l;
- BZV : 25 mg/l;
- totaal stikstof : 15 mg/l;
- totaal fosfor : 2 mg/l;
- chloriden :
- bij lozing in zoet oppervlaktewater : 1 000 mg/l;
- bij lozing in brak oppervlaktewater : geen grenswaarde;
b) inrichtingen met een biologische en/of fysico-chemische behandeling of een gelijkaardige techniek :
- CZV :
- bij lozing in brak water en bij grote verdunning in de ontvangende waterloop inzoverre aan deze laatste geen bestemming als drinkwaterproductie, zwemwater, viswater of schelpdierwater is toegewezen : 2 000 mg/l;
- in de overige gevallen : 125 mg/l;
- BZV : 25 mg/l;
- totale hoeveelheid gesuspendeerde stoffen : 35 mg/l;
- totaal stikstof : 15 mg/l;
- totaal fosfor : 2 mg/l; ";
6° in 27°, a) en 27°, b) worden de woorden " sulfaten 2 000,0 mg SO4/l " telkens vervangen door de woorden woorden " sulfaten 3 000,0 mg SO4/l ";
7° in 28°, e) worden bij " AOX " in de laatste zin de woorden " Dat wil zeggen minder dan " vervangen door de woorden " Dat wil zeggen door minder dan ";
8° in 28°, f) bij " voor sub d) ", eerste streepje, worden de woorden " maximum 40 000 per jaar " vervangen door de woorden " maximum 40 000 ton per jaar ";
9° in 36° worden in het opschrift de woorden " subrubriek 2.10. " vervangen door de woorden " subrubriek 2.2.6. ";
10° in 38°, b) worden de woorden " normaal huisafvalwater " vervangen door de woorden " huishoudelijk afvalwater ";
11° in 41° worden de woorden " subrubrieken 2.1.a), 2.2.a), 2.2.b), 2.2.c) en 2.8. " vervangen door de woorden " subrubriek 2.3.6. ";
12° 43° wordt vervangen door wat volgt :
" 43° tandartsen (inrichtingen bedoeld in subrubriek 3.6.5 van de indelingslijst waarbij door het aanbrengen of verwijderen van tandheelkundig amalgaam kwikhoudend afvalwater kan ontstaan) :
Ter uitvoering van de algemene verbodsbepaling inzake de verwijdering van afvalstoffen met het afvalwater dient de lozingsinrichting voorzien te zijn van een amalgaamafscheider. De amalgaamafscheider dient vergezeld te zijn van een certificaat, uitgereikt of geratificeerd door een ter zake deskundige instelling zoals het Institut für Bautechnik te Berlijn (Duitsland) en het Odontologisch Institut aan de Arhus Universitet (Denemarken). De installatie van de amalgaamafscheider moet het mogelijk maken dat het amalgaam uit het afvalwater wordt verwijderd, voordat er een vermenging van dit afvalwater met ander afvalwater uit de tandheelkundige praktijk plaatsvindt. Bij bestaande praktijken dient dit principe zo maximaal mogelijk nagestreefd te worden.
Op de amalgaamafscheider moet een controle-inrichting aansluiten die toelaat gemakkelijk een monster van het geloosde afvalwater te nemen.
Het totale kwikgehalte van het geloosde water mag als daggemiddelde niet meer bedragen dan 0,3 mg per liter.
De plaatsing van de amalgaamafscheider gebeurt als volgt :
- de aansluiting gebeurt zo dicht mogelijk bij de behandelingseenheid;
- zowel de spuwkom als het afzuigsysteem moeten op de amalgaamafscheider aangesloten worden;
- water dat niet afkomstig is van de spuwkom of het afzuigsysteem mag niet door de amalgaamafscheider vloeien;
- de behandelingseenheid dient steeds van een grove filter voorzien te zijn.
Bij de eerste plaatsing van een amalgaamafscheider in een bestaande opstelling moet al het amalgaamhoudend slib dat in de binnenriolering aanwezig is, verwijderd worden overeenkomstig de reglementaire bepalingen, inzonderheid inzake de verwerking van afvalstoffen. Mogelijke technieken hiervoor zijn :
- het vernieuwen van de amalgaamslibhoudende leiding van de binnenriool, tot aan de aansluiting op de openbare riolering;
- het leegzuigen van de binnenriolering over dezelfde afstand;
- het doorspoelen van de leidingen nadat de riolering werd afgesloten.
Bij de vernieuwing van de binnenriolering of de leidingen dient al het amalgaamhoudend slib dat aanwezig is in het gedeelte vóór de aansluiting op de amalgaamseparator op dezelfde wijze verwijderd te worden.
Alle kwikhoudende afvalstoffen zoals aanmaakoverschotten, amalgaamresten afgevangen door de grove filter, amalgaamvullingen in geëxtraheerde tanden, alsook het amalgaamhoudend bezinksel in de amalgaamafscheider dienen beschouwd te worden als gevaarlijke bedrijfsafvalstoffen, welke niet via het afvalwater mogen worden verwijderd.
De amalgaamafscheider dient in goed staat van onderhoud te verkeren overeenkomstig de handleiding van de leverancier of een andere code van goede praktijk.
De aangegeven doorstroomsnelheid mag niet overschreden worden.
De amalgaamresten dienen zo dikwijls als voor de optimale werking van de amalgaamafscheider nodig is, verwijderd te worden en te worden afgegeven aan een erkende ophaler of geregistreerde vervoerder van afvalstoffen. ";
13° in 48° worden de woorden " in subrubriek 2.10. " vervangen door de woorden " in subrubriek 2.2.6. ";
14° in 52° worden de woorden " subrubriek 17.3.8) " vervangen door de woorden " subrubriek 17.3.9.) ";
15° in 52°, c), tweede sterretje, worden de woorden " het niet met koolwaterstoffen verontreinigende regenwater " vervangen door de woorden " het niet met koolwaterstoffen verontreinigde hemelwater ";
16° in 52°, c), derde sterretje, worden de woorden " dient als volgt te gescheiden " vervangen door de woorden " dient als volgt te geschieden ";
17° een 54bis° wordt ingevoegd die luidt als volgt :
" 54bis° waterbehandelingsinstallaties waarin effluentwaters van rioolwaterzuiveringsinstallaties of andere waters worden gezuiverd voor de openbare watervoorziening (waarbij het gezuiverde water ofwel rechtstreeks voor waterproductie wordt aangewend ofwel voor het kunstmatig aanvullen van grondwaterwinningen) :
in afwijking van de algemene lozingsnormen gelden voor de lozing van de effluentwaters van deze waterbehandelingsinstallaties, enkel de emissiegrenswaarden die in de milieuvergunning worden vastgesteld in functie van :
- de vuilvrachten van het gezuiverde water enerzijds;
- de kwaliteitsdoelstellingen van het oppervlaktewater waarin wordt geloosd anderzijds; ";
18° in 55° worden de volgende wijzigingen aangebracht :
a) bij het derde streepje onder de zin " Onverminderd de voorwaarden gesteld...volgende voorwaarden " worden de opgegeven concentraties voor totaal chroom, chroom (VI) en VOX vervangen door wat volgt :
" totaal chroom : 0,5 mg Cr/l,
chroom (VI) : 0,1 mg Cr/l,
VOX : 0,1 mg Cl/l; ";
b) na de zin " Inrichtingen met een kleine metaalvracht.....totaal zink lozen " worden de concentraties voor totaal chroom, totaal koper, totaal nikkel en totaal zink vervangen door wat volgt :
" totaal chroom : 2,0 mg Cr/l,
totaal koper : 2,0 mg Cu /l,
totaal nikkel : 2,0 mg Ni/l,
totaal zink : 2,0 mg Zn/l; ";
19° in 59° worden de woorden " sub 57° " vervangen door de woorden " sub 58° " en de woorden " in afdeling III " door de woorden " in hoofdstuk 4.2. "
Art.271. L'annexe 2.5.1 dudit arrêté est modifiée comme suit :
1° à la première phrase, la valeur " 273 °K " est remplacée par " 293 °K ";
2° dans le tableau du point 1°, dans la colonne intitulée " Paramètre méthode de référence " du SO2, dans la colonne " méthode de mesure équivalente continu ", les mots " Méthode du peroxyde d'hydrogène NBN T94-201 " sont remplacés par " fluorescence UV " et, dans la colonne " Méthode de mesure équivalente - discontinu ", le mot " ou " est remplacé par " Méthode du peroxyde d'hydrogène NBN T94-201 ou ";
3° dans le tableau du point 1°, à hauteur du paramètre méthode de référence, particules en suspension, méthode des fumées noires ISO 9835, les mots " alle in het hele meteorologisch gemeten " dans la colonne " valeur limite ", du texte néerlandais, sont remplacés par les mots " alle in het hele meteorologisch jaar gemeten " (toutes (...) pendant toute l'année météorologique ");
4° dans le tableau du point 1°, à hauteur du paramètre " Méthode de référence particules en suspension; méthode de mesure des fumées noires ISO 9835 ", la norme " VDI 2463/6 ", dans la colonne " méthode de mesure équivalente - discontinu ", est transférée vers la colonne " méthode de mesure équivalente - continu ", en dessous de " Rayon bêta ";
5° sous le tableau du point 1°, à hauteur du paramètre " Méthode de référence Plomb ", dans la colonne " Méthode de mesure équivalente - continu ", la précision " Rayons X " est transférée vers la colonne " Méthode de mesure équivalente - discontinu " de sorte que cette colonne devient :
" Fluorescence aux rayons X ";
6° sous le tableau du point 2°, les mots suivants sont ajoutés à hauteur des paramètres chlore, acide chlorhydrique et mono-vinyl-chloride de la " Méthode de référence " dans la colonne " valeur limite " : " ou comme 98e percentile de toutes les valeurs mesurées par 24 heures au cours de l'année civile ";
7° sous le tableau du point 2°, la précision suivante est apportée à hauteur du paramètre " hydrogène fluoré " de la méthode de référence, dans la colonne " valeur limite " : " 3 comme 98e percentile de toutes les valeurs mesurées par demi-heure pendant l'année civile ou comme 98e percentile de toutes les valeurs mesurées en 24 heures pendant l'année calendrier ".
1° à la première phrase, la valeur " 273 °K " est remplacée par " 293 °K ";
2° dans le tableau du point 1°, dans la colonne intitulée " Paramètre méthode de référence " du SO2, dans la colonne " méthode de mesure équivalente continu ", les mots " Méthode du peroxyde d'hydrogène NBN T94-201 " sont remplacés par " fluorescence UV " et, dans la colonne " Méthode de mesure équivalente - discontinu ", le mot " ou " est remplacé par " Méthode du peroxyde d'hydrogène NBN T94-201 ou ";
3° dans le tableau du point 1°, à hauteur du paramètre méthode de référence, particules en suspension, méthode des fumées noires ISO 9835, les mots " alle in het hele meteorologisch gemeten " dans la colonne " valeur limite ", du texte néerlandais, sont remplacés par les mots " alle in het hele meteorologisch jaar gemeten " (toutes (...) pendant toute l'année météorologique ");
4° dans le tableau du point 1°, à hauteur du paramètre " Méthode de référence particules en suspension; méthode de mesure des fumées noires ISO 9835 ", la norme " VDI 2463/6 ", dans la colonne " méthode de mesure équivalente - discontinu ", est transférée vers la colonne " méthode de mesure équivalente - continu ", en dessous de " Rayon bêta ";
5° sous le tableau du point 1°, à hauteur du paramètre " Méthode de référence Plomb ", dans la colonne " Méthode de mesure équivalente - continu ", la précision " Rayons X " est transférée vers la colonne " Méthode de mesure équivalente - discontinu " de sorte que cette colonne devient :
" Fluorescence aux rayons X ";
6° sous le tableau du point 2°, les mots suivants sont ajoutés à hauteur des paramètres chlore, acide chlorhydrique et mono-vinyl-chloride de la " Méthode de référence " dans la colonne " valeur limite " : " ou comme 98e percentile de toutes les valeurs mesurées par 24 heures au cours de l'année civile ";
7° sous le tableau du point 2°, la précision suivante est apportée à hauteur du paramètre " hydrogène fluoré " de la méthode de référence, dans la colonne " valeur limite " : " 3 comme 98e percentile de toutes les valeurs mesurées par demi-heure pendant l'année civile ou comme 98e percentile de toutes les valeurs mesurées en 24 heures pendant l'année calendrier ".
Art. 295. In de bijlage 5.9, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° Hoofdstuk I :
a) in § 2, 2°, vijfde streepje, worden de woorden " vuil- en toeslagstoffen " vervangen door de woorden " vul- en toeslagstoffen ";
b) in § 3, eerste lid, worden de woorden " en in afgesloten bewaarplaatsen " vervangen door de woorden " en is in afgesloten bewaarplaatsen ";
2° Hoofdstuk II :
in § 1 wordt het woord " moeten " vervangen door het woord " moet ";
3° Hoofdstuk III :
a) in § 1 wordt het woord " moeten " vervangen door het woord " moet " en wordt het woord " lenvensduur " vervangen door het woord " levensduur ";
b) in § 2, 2° wordt het woord " ten hoogst " vervangen door het woord " ten hoogste ";
c) in § 2, 5° worden de woorden " moeten vlak " vervangen door de woorden " moet vlak ";
4° Hoofdstuk IV :
a) in § 2, 2° wordt het woord " enerdeels " vervangen door het woord " eensdeels ";
b) in § 2, 3° wordt het woord " nietdrijvende " vervangen door de woorden " niet-drijvende ";
5° Hoofdstuk V :
in § 1, 5° worden de woorden " zijn zijn " vervangen door het woord " zijn ";
6° Hoofdstuk VI :
a) in § 2, 2°, c) wordt het woord " filtratieëenheid " vervangen door het woord " filtratie-eenheid ";
d) in § 2, 3°, c), lid 3, wordt het woord " gedefiniëerd " vervangen door het woord " gedefinieerd ".
1° Hoofdstuk I :
a) in § 2, 2°, vijfde streepje, worden de woorden " vuil- en toeslagstoffen " vervangen door de woorden " vul- en toeslagstoffen ";
b) in § 3, eerste lid, worden de woorden " en in afgesloten bewaarplaatsen " vervangen door de woorden " en is in afgesloten bewaarplaatsen ";
2° Hoofdstuk II :
in § 1 wordt het woord " moeten " vervangen door het woord " moet ";
3° Hoofdstuk III :
a) in § 1 wordt het woord " moeten " vervangen door het woord " moet " en wordt het woord " lenvensduur " vervangen door het woord " levensduur ";
b) in § 2, 2° wordt het woord " ten hoogst " vervangen door het woord " ten hoogste ";
c) in § 2, 5° worden de woorden " moeten vlak " vervangen door de woorden " moet vlak ";
4° Hoofdstuk IV :
a) in § 2, 2° wordt het woord " enerdeels " vervangen door het woord " eensdeels ";
b) in § 2, 3° wordt het woord " nietdrijvende " vervangen door de woorden " niet-drijvende ";
5° Hoofdstuk V :
in § 1, 5° worden de woorden " zijn zijn " vervangen door het woord " zijn ";
6° Hoofdstuk VI :
a) in § 2, 2°, c) wordt het woord " filtratieëenheid " vervangen door het woord " filtratie-eenheid ";
d) in § 2, 3°, c), lid 3, wordt het woord " gedefiniëerd " vervangen door het woord " gedefinieerd ".
Art. 293. L'annexe 5.3.1.c dudit arrêté est modifiée comme suit :
1° dans l'introduction, le texte précédé d'un tiret est remplacé comme suit :
" - conditions de déversement à respecter immédiatement par les nouveaux établissements et au plus tard pour le 31 décembre 2005 par les établissements existants dans les agglomérations comptant moins de 2 000 mais plus de 500 UH : ";
2° dans le texte figurant sous le tableau, les mots " les échantillons non filtrés " sont remplacés par " les échantillons d'eau non filtrés ".
1° dans l'introduction, le texte précédé d'un tiret est remplacé comme suit :
" - conditions de déversement à respecter immédiatement par les nouveaux établissements et au plus tard pour le 31 décembre 2005 par les établissements existants dans les agglomérations comptant moins de 2 000 mais plus de 500 UH : ";
2° dans le texte figurant sous le tableau, les mots " les échantillons non filtrés " sont remplacés par " les échantillons d'eau non filtrés ".
Art.275. In bijlage 4.1.9.1.6, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° voor de tabellen wordt een tweede lid ingevoegd dat luidt als volgt :
" De overgangscursussen van het tweede niveau naar het eerste niveau zijn zo opgevat dat zij minimaal zowel het inhoudelijke verschil tussen de beide programma's als hun verschil in aantal lesuren omvatten. ";
2° in de tabel wordt in het opschrift van " Module 1 " het woord " uitganspunten " vervangen door het woord " uitgangspunten ".
1° voor de tabellen wordt een tweede lid ingevoegd dat luidt als volgt :
" De overgangscursussen van het tweede niveau naar het eerste niveau zijn zo opgevat dat zij minimaal zowel het inhoudelijke verschil tussen de beide programma's als hun verschil in aantal lesuren omvatten. ";
2° in de tabel wordt in het opschrift van " Module 1 " het woord " uitganspunten " vervangen door het woord " uitgangspunten ".
Art. 294. L'annexe 5.3.2 dudit arrêté est modifiée comme suit :
1° dans le titre du point 2°, les mots " produits d'amiante " sont remplacés par " produits contenant de l'amiante ";
2° sous le point 2°, d) i), deuxième alinéa, le mot " gespecifieerd ", mal orthographié dans la version néerlandaise, est remplacé par " gespecificeerd ";
3° sous le point 11°, b), les mots " - 5 comme moyenne mensuelle ", dans la colonne " g/tonne de capacité de production de l'EDC " à hauteur du rang correspondant au secteur a) " la production proprement dite de l'EDC " du tableau de " déversement dans les égouts " et " - 2,5 comme moyenne mensuelle " dans la colonne " mg/l " de ce même rang sont remplacés par " - 2,5 comme moyenne quotidienne ";
4° sous le point 14°, a) et b), les mots " sulfures en cas d'un traitement aux anaérobies " sont à chaque fois remplacés par " sulfures en cas de traitement anaérobie ";
5° un point 24°bis, libellé comme suit, est ajouté :
" 24°bis. Etablissements de traitement de l'engrais (établissements visés à la sous-rubrique 28.3 de la liste de classification) :
a) établissements appliquant une technique d'incinération, de pyrolyse, de thermolyse ou toute autre technique similaire :
- DBO : 125 mg/l;
- DCO : 25 mg/l;
- azote total : 15 mg/l;
- phosphore total : 2 mg/l;
- chlorures :
- en cas de déversement dans des eaux de surface douces : 1 000 mg/l;
- en cas de déversement dans des eaux de surface saumâtres : pas de valeur limite;
b) établissements appliquant un traitement biologique et/ou physico-chimique ou toute autre technique similaire :
- DBO :
- en cas de déversement dans les eaux saumâtres et en cas de grande dilution dans le cours d'eau récepteur, dans la mesure où celui-ci n'est pas utilisé pour la production d'eau potable, d'eau de baignade, d'eau de pêche ou d'eau d'aquaculture : 2 000 mg/l;
- dans les autres cas : 125 mg/l;
- DCO : 25 mg/l;
- quantité totale de matières en suspension : 35 mg/l;
- azote total : 15 mg/l;
- phosphore total : 2 mg/l; ";
6° aux points 27°, a) et 27°, b), les mots " sulfates 2 000,0 mg SO4/l " sont à chaque fois remplacés par " sulfates 3 000,0 mg SO4/l ";
7° sous le point 28°, e), au niveau du paramètre " AOX ", l'erreur syntaxique de la phrase " Dat wil zeggen minder dan ", dans la version néerlandaise, est rectifiée dans la phrase suivante : " Dat wil zeggen door minder dan ";
8° sous le point 28°, f), à hauteur de " en ce qui concerne le point d) ", premier tiret, le mot " ton " (tonnes) est ajouté derrière 40 000 en néerlandais dans la phrase " maximum 40 000 per jaar ";
9° au point 36°, les mots " sous-rubrique 2.10. ", dans le titre, sont remplacés par " sous-rubrique 2.2.6. ";
10° au point 38°, b), les mots " eaux usées ménagères normales " sont remplacés par " eaux usées domestiques ";
11° au point 41°, les mots " sous-rubriques 2.1.a), 2.2.a), 2.2.b), 2.2.c) et 2.8. " sont remplacés par " sous-rubrique 2.3.6. ";
12° le point 43° est remplacé comme suit :
" 43° dentistes (établissements visés à la sous-rubrique 3.6.5 de la liste de classification où des eaux usées contenant du mercure peuvent se produire suite à l'apport et l'élimination d'amalgame dentaire) :
Afin de pouvoir exécuter la règle d'interdiction générale relative à l'élimination des déchets en même temps que les eaux usées, l'installation servant au déversement des eaux usées doit être munie d'un séparateur d'amalgame. Ce séparateur sera approuvé, comme en attestera un certificat délivré ou ratifié par un établissement expert en la matière tel que l'Institut für Bautechnik, à Berlin (Allemagne), ou l'institut d'odontologie de l'Arhus Universitet (Danemark). Le séparateur d'amalgame sera installé de façon à permettre l'extraction de l'amalgame hors des eaux usées avant que celles-ci se mélangent aux autres eaux du cabinet. Les cabinets existants s'efforceront d'appliquer ce principe au mieux.
Un dispositif de contrôle relié au séparateur d'amalgame permettra de prélever facilement un échantillon des eaux usees déversées.
La teneur totale en mercure des eaux rejetées, calculee en tant que moyenne journalière, ne peut excéder 0,3 mg de mercure par litre.
Le séparateur d'amalgame sera placé comme suit :
- le raccordement se fera aussi près que possible de l'unité de traitement;
- tant le crachoir que le système d'aspiration seront reliés au séparateur d'amalgame;
- l'eau en provenance d'une autre source que le crachoir ou le système d'aspiration ne peut pas passer par le séparateur d'amalgame;
- l'unite de traitement sera toujours équipée d'un filtre à grosses mailles.
Lors de l'installation d'un premier séparateur d'amalgame dans un établissement existant, les dépôts d'amalgame contenus dans les canalisations d'égout intérieures seront éliminés conformément aux dispositions du règlement, en particulier à celles qui régissent le traitement des déchets. Les techniques d'élimination autorisées sont :
- le renouvellement de la canalisation dans laquelle se trouvent les dépôts d'amalgame, du point de déversement intérieur jusqu'au point de raccordement à l'égout public;
- la vidange de la canalisation d'égout intérieure sur la même distance;
- le rincage de la canalisation à circuit fermé.
En cas de remplacement de l'égout ou de la canalisation intérieure, la boue polluée qui se trouve avant le point de raccordement sur le séparateur d'amalgame doit être éliminée de la même facon.
Tous les déchets contenant du mercure, tels que les restes de préparation, les restes d'amalgame retenus par le filtre à grosses mailles, les plombages extraits des dents curées, ainsi que la cuvette de réception qui se trouve dans le séparateur d'amalgame, doivent être considérés comme des substances industrielles dangereuses et ne peuvent être evacuées par le biais des eaux usées.
Le séparateur d'amalgame sera maintenu en bon état d'entretien conformément au manuel du fournisseur ou à tout autre code de bonne pratique.
La vitesse d'écoulement ne peut être dépassée.
Les restes d'amalgame seront éliminés aussi souvent nécessaire au bon fonctionnement du séparateur d'amalgame et seront remis à un collecteur agréé ou à un transporteur enregistré de déchets. ";
13° au point 48°, les mots " à la sous-rubrique 2.10. " sont remplacés par " à la sous-rubrique 2.2.6. ";
14° au point 52°, les mots " sous-rubrique 17.3.8) " sont remplacés par " sous-rubrique 17.3.9.) ";
15° au point 52°, c), deuxième astérisque, les mots " het niet met koolwaterstoffen verontreinigende regenwater ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " het niet met koolwaterstoffen verontreinigde regenwater " (les eaux pluviales non polluées aux hydrocarbures);
16° au 52°, c), troisième astérisque, les mots " dient als volgt te gescheiden ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " dient als volgt te geschieden " (comme il est indiqué ci-après);
17° un point 54°bis, libellé comme suit, est ajouté :
" 54°bis les installations de traitement d'eau dans lesquelles sont épurées des eaux usees en provenance d'installations d'épuration des eaux d'égout ou d'autres eaux en vue d'alimenter le réseau de distribution d'eau public (les eaux épurées étant utilisées soit directement pour la production de l'eau, soit pour l'alimentation artificielle des captages d'eaux souterraines) :
par dérogation aux conditions de déversement générales, les valeurs limites d'émission fixées dans l'autorisation écologique sont seules applicables au déversement des eaux usées en provenance de ces installations de traitement de l'eau et varient en fonction :
- de la quantité d'impuretés subsistant dans les eaux apurées, d'une part, et
- des objectifs de qualité imposés pour les eaux de surface dans lesquelles le déversement doit avoir lieu, d'autre part; ";
18° le point 55° est modifié comme suit :
a) au troisième tiret, sous la phrase " Sous réserve des conditions stipulées... les conditions suivantes Y ", les concentrations indiquées pour le chrome total, le chrome (VI) et les composés halogénés organiques volatils (VOX) sont remplacées comme suit :
" chrome total : 0,5 mg Cr/l;
chrome (VI) : 0,1 mg Cr/l;
VOX : 0,1 mg Cl/l; ";
b) après la phrase " Les établissements ayant une faible charge en métal..... déverser Y le zinc total ", les concentrations indiquées pour le chrome total, le cuivre total, le nickel total et le zinc total sont remplacées comme suit :
" chrome total : 2,0 mg Cr/l;
cuivre total : 2,0 mg Cu /l;
nickel total : 2,0 mg Ni/l;
zinc total : 2,0 mg Zn/l; ";
19° au point 59°, les mots " jusqu'à 57° " sont remplacés par les mots " jusqu'à 58° " et les mots " à la section III " par les mots " au chapitre 4.2. ".
1° dans le titre du point 2°, les mots " produits d'amiante " sont remplacés par " produits contenant de l'amiante ";
2° sous le point 2°, d) i), deuxième alinéa, le mot " gespecifieerd ", mal orthographié dans la version néerlandaise, est remplacé par " gespecificeerd ";
3° sous le point 11°, b), les mots " - 5 comme moyenne mensuelle ", dans la colonne " g/tonne de capacité de production de l'EDC " à hauteur du rang correspondant au secteur a) " la production proprement dite de l'EDC " du tableau de " déversement dans les égouts " et " - 2,5 comme moyenne mensuelle " dans la colonne " mg/l " de ce même rang sont remplacés par " - 2,5 comme moyenne quotidienne ";
4° sous le point 14°, a) et b), les mots " sulfures en cas d'un traitement aux anaérobies " sont à chaque fois remplacés par " sulfures en cas de traitement anaérobie ";
5° un point 24°bis, libellé comme suit, est ajouté :
" 24°bis. Etablissements de traitement de l'engrais (établissements visés à la sous-rubrique 28.3 de la liste de classification) :
a) établissements appliquant une technique d'incinération, de pyrolyse, de thermolyse ou toute autre technique similaire :
- DBO : 125 mg/l;
- DCO : 25 mg/l;
- azote total : 15 mg/l;
- phosphore total : 2 mg/l;
- chlorures :
- en cas de déversement dans des eaux de surface douces : 1 000 mg/l;
- en cas de déversement dans des eaux de surface saumâtres : pas de valeur limite;
b) établissements appliquant un traitement biologique et/ou physico-chimique ou toute autre technique similaire :
- DBO :
- en cas de déversement dans les eaux saumâtres et en cas de grande dilution dans le cours d'eau récepteur, dans la mesure où celui-ci n'est pas utilisé pour la production d'eau potable, d'eau de baignade, d'eau de pêche ou d'eau d'aquaculture : 2 000 mg/l;
- dans les autres cas : 125 mg/l;
- DCO : 25 mg/l;
- quantité totale de matières en suspension : 35 mg/l;
- azote total : 15 mg/l;
- phosphore total : 2 mg/l; ";
6° aux points 27°, a) et 27°, b), les mots " sulfates 2 000,0 mg SO4/l " sont à chaque fois remplacés par " sulfates 3 000,0 mg SO4/l ";
7° sous le point 28°, e), au niveau du paramètre " AOX ", l'erreur syntaxique de la phrase " Dat wil zeggen minder dan ", dans la version néerlandaise, est rectifiée dans la phrase suivante : " Dat wil zeggen door minder dan ";
8° sous le point 28°, f), à hauteur de " en ce qui concerne le point d) ", premier tiret, le mot " ton " (tonnes) est ajouté derrière 40 000 en néerlandais dans la phrase " maximum 40 000 per jaar ";
9° au point 36°, les mots " sous-rubrique 2.10. ", dans le titre, sont remplacés par " sous-rubrique 2.2.6. ";
10° au point 38°, b), les mots " eaux usées ménagères normales " sont remplacés par " eaux usées domestiques ";
11° au point 41°, les mots " sous-rubriques 2.1.a), 2.2.a), 2.2.b), 2.2.c) et 2.8. " sont remplacés par " sous-rubrique 2.3.6. ";
12° le point 43° est remplacé comme suit :
" 43° dentistes (établissements visés à la sous-rubrique 3.6.5 de la liste de classification où des eaux usées contenant du mercure peuvent se produire suite à l'apport et l'élimination d'amalgame dentaire) :
Afin de pouvoir exécuter la règle d'interdiction générale relative à l'élimination des déchets en même temps que les eaux usées, l'installation servant au déversement des eaux usées doit être munie d'un séparateur d'amalgame. Ce séparateur sera approuvé, comme en attestera un certificat délivré ou ratifié par un établissement expert en la matière tel que l'Institut für Bautechnik, à Berlin (Allemagne), ou l'institut d'odontologie de l'Arhus Universitet (Danemark). Le séparateur d'amalgame sera installé de façon à permettre l'extraction de l'amalgame hors des eaux usées avant que celles-ci se mélangent aux autres eaux du cabinet. Les cabinets existants s'efforceront d'appliquer ce principe au mieux.
Un dispositif de contrôle relié au séparateur d'amalgame permettra de prélever facilement un échantillon des eaux usees déversées.
La teneur totale en mercure des eaux rejetées, calculee en tant que moyenne journalière, ne peut excéder 0,3 mg de mercure par litre.
Le séparateur d'amalgame sera placé comme suit :
- le raccordement se fera aussi près que possible de l'unité de traitement;
- tant le crachoir que le système d'aspiration seront reliés au séparateur d'amalgame;
- l'eau en provenance d'une autre source que le crachoir ou le système d'aspiration ne peut pas passer par le séparateur d'amalgame;
- l'unite de traitement sera toujours équipée d'un filtre à grosses mailles.
Lors de l'installation d'un premier séparateur d'amalgame dans un établissement existant, les dépôts d'amalgame contenus dans les canalisations d'égout intérieures seront éliminés conformément aux dispositions du règlement, en particulier à celles qui régissent le traitement des déchets. Les techniques d'élimination autorisées sont :
- le renouvellement de la canalisation dans laquelle se trouvent les dépôts d'amalgame, du point de déversement intérieur jusqu'au point de raccordement à l'égout public;
- la vidange de la canalisation d'égout intérieure sur la même distance;
- le rincage de la canalisation à circuit fermé.
En cas de remplacement de l'égout ou de la canalisation intérieure, la boue polluée qui se trouve avant le point de raccordement sur le séparateur d'amalgame doit être éliminée de la même facon.
Tous les déchets contenant du mercure, tels que les restes de préparation, les restes d'amalgame retenus par le filtre à grosses mailles, les plombages extraits des dents curées, ainsi que la cuvette de réception qui se trouve dans le séparateur d'amalgame, doivent être considérés comme des substances industrielles dangereuses et ne peuvent être evacuées par le biais des eaux usées.
Le séparateur d'amalgame sera maintenu en bon état d'entretien conformément au manuel du fournisseur ou à tout autre code de bonne pratique.
La vitesse d'écoulement ne peut être dépassée.
Les restes d'amalgame seront éliminés aussi souvent nécessaire au bon fonctionnement du séparateur d'amalgame et seront remis à un collecteur agréé ou à un transporteur enregistré de déchets. ";
13° au point 48°, les mots " à la sous-rubrique 2.10. " sont remplacés par " à la sous-rubrique 2.2.6. ";
14° au point 52°, les mots " sous-rubrique 17.3.8) " sont remplacés par " sous-rubrique 17.3.9.) ";
15° au point 52°, c), deuxième astérisque, les mots " het niet met koolwaterstoffen verontreinigende regenwater ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " het niet met koolwaterstoffen verontreinigde regenwater " (les eaux pluviales non polluées aux hydrocarbures);
16° au 52°, c), troisième astérisque, les mots " dient als volgt te gescheiden ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " dient als volgt te geschieden " (comme il est indiqué ci-après);
17° un point 54°bis, libellé comme suit, est ajouté :
" 54°bis les installations de traitement d'eau dans lesquelles sont épurées des eaux usees en provenance d'installations d'épuration des eaux d'égout ou d'autres eaux en vue d'alimenter le réseau de distribution d'eau public (les eaux épurées étant utilisées soit directement pour la production de l'eau, soit pour l'alimentation artificielle des captages d'eaux souterraines) :
par dérogation aux conditions de déversement générales, les valeurs limites d'émission fixées dans l'autorisation écologique sont seules applicables au déversement des eaux usées en provenance de ces installations de traitement de l'eau et varient en fonction :
- de la quantité d'impuretés subsistant dans les eaux apurées, d'une part, et
- des objectifs de qualité imposés pour les eaux de surface dans lesquelles le déversement doit avoir lieu, d'autre part; ";
18° le point 55° est modifié comme suit :
a) au troisième tiret, sous la phrase " Sous réserve des conditions stipulées... les conditions suivantes Y ", les concentrations indiquées pour le chrome total, le chrome (VI) et les composés halogénés organiques volatils (VOX) sont remplacées comme suit :
" chrome total : 0,5 mg Cr/l;
chrome (VI) : 0,1 mg Cr/l;
VOX : 0,1 mg Cl/l; ";
b) après la phrase " Les établissements ayant une faible charge en métal..... déverser Y le zinc total ", les concentrations indiquées pour le chrome total, le cuivre total, le nickel total et le zinc total sont remplacées comme suit :
" chrome total : 2,0 mg Cr/l;
cuivre total : 2,0 mg Cu /l;
nickel total : 2,0 mg Ni/l;
zinc total : 2,0 mg Zn/l; ";
19° au point 59°, les mots " jusqu'à 57° " sont remplacés par les mots " jusqu'à 58° " et les mots " à la section III " par les mots " au chapitre 4.2. ".
Art.276. In bijlage 4.1.9.2.3.1, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in B.4, b) wordt het woord " names " vervangen door het woord " namens ";
2° in C.1. wordt het woord " milieucompartinenten " vervangen door het woord " milieucompartimenten ".
1° in B.4, b) wordt het woord " names " vervangen door het woord " namens ";
2° in C.1. wordt het woord " milieucompartinenten " vervangen door het woord " milieucompartimenten ".
Art. 295. L'annexe 5.9 dudit arrêté est modifiée comme suit :
1° Chapitre I :
a) au § 2, 2°, cinquième tiret, les mots " vuil- en toeslagstoffen ", erronés dans la version néerlandaise, sont remplacés par " vul- en toeslagstoffen " (liants et agrégats);
b) au § 3, premier alinéa, les mots " et dans les dépôts fermés " sont remplacés par les mots " et être (...) dans des dépôts fermés (...) ";
2° Chapitre II :
au § 1, le mot " moeten ", dans la version néerlandaise, est remplacé par " moet ";
3° Chapitre III :
a) au § 1, les mots " moeten " et " lenvensduur " sont remplacés par " moet " (doit) et " levensduur " (durée de vie) respectivement;
b) au § 2, 2°, les mots " ten hoogst " sont remplacés par " ten hoogste " (maximum);
c) au § 2, 5°, les mots " moeten vlak ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " moet vlak " (doit être aplanie);
4° Chapitre IV :
a) au § 2, 2°, le mot " d'une part " est remplacé par " d'un côté ";
b) in § 2, 3°, le mot " nietdrijvende ", dans la version néerlandaise, est remplacé par " niet-drijvende " (non flottant);
5° Chapitre V :
au § 1, 5°, le doublon " zijn zijn ", dans la version néerlandaise, est adéquatement corrigé par " zijn ";
6° Chapitre VI :
a) au § 2, 2°, c), le mot " filtratieëenheid " est remplacé par le mot " filtratie-eenheid " (unité de filtrage);
d) au § 2, 3°, c), alinéa 3, le mot " gedefiniëerd " est remplacé par " gedefinieerd " (défini).
1° Chapitre I :
a) au § 2, 2°, cinquième tiret, les mots " vuil- en toeslagstoffen ", erronés dans la version néerlandaise, sont remplacés par " vul- en toeslagstoffen " (liants et agrégats);
b) au § 3, premier alinéa, les mots " et dans les dépôts fermés " sont remplacés par les mots " et être (...) dans des dépôts fermés (...) ";
2° Chapitre II :
au § 1, le mot " moeten ", dans la version néerlandaise, est remplacé par " moet ";
3° Chapitre III :
a) au § 1, les mots " moeten " et " lenvensduur " sont remplacés par " moet " (doit) et " levensduur " (durée de vie) respectivement;
b) au § 2, 2°, les mots " ten hoogst " sont remplacés par " ten hoogste " (maximum);
c) au § 2, 5°, les mots " moeten vlak ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " moet vlak " (doit être aplanie);
4° Chapitre IV :
a) au § 2, 2°, le mot " d'une part " est remplacé par " d'un côté ";
b) in § 2, 3°, le mot " nietdrijvende ", dans la version néerlandaise, est remplacé par " niet-drijvende " (non flottant);
5° Chapitre V :
au § 1, 5°, le doublon " zijn zijn ", dans la version néerlandaise, est adéquatement corrigé par " zijn ";
6° Chapitre VI :
a) au § 2, 2°, c), le mot " filtratieëenheid " est remplacé par le mot " filtratie-eenheid " (unité de filtrage);
d) au § 2, 3°, c), alinéa 3, le mot " gedefiniëerd " est remplacé par " gedefinieerd " (défini).
Art. 298. De bijlage 5.17.1, gevoegd bij hetzelfde besluit, wordt vervangen door wat volgt :
" Bijlage 5.17.1.
Afstandentabel voor de bovengrondse opslag van gevaarlijke vaste stoffen en vloeistoffen.
1. Werkwijze.
Alle afstanden zijn uitgedrukt in m.
Wanneer vaste stoffen en vloeistoffen samen worden gestockeerd, moet de tabel voor de vloeistoffen gebruikt worden.
Indien ontvlambare (F+/F en P1/P2) en oxiderende (O) producten samen worden opgeslagen, is de te respecteren afstand afhankelijk van de opslagcapaciteit van deze producten.
De minimale scheidingsafstand wordt in dit geval :
- verdubbeld, voor een opslagcapaciteit, per opslagplaats, ingedeeld in klasse 2;
- verdrievoudigd, voor een opslagcapaciteit, per opslagplaats, ingedeeld in klasse 1;
- verviervoudigd, voor een opslagcapaciteit, per opslagplaats, ingedeeld in rubriek 17.1.
Indien de klasse-indeling per opslagplaats verschilt voor beide categorieën van producten, dient de strengste voorwaarde te worden nageleefd.
Bij twijfel is de te hanteren scheidingsafstand tussen twee elementen de grootste van de afstanden aangegeven in de tabellen opgenomen in deze bijlage.
2. Afstandentabel voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen. (Tabel niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 31/03/1999, p. 10495)
3. Afstandentabel voor de opslag van gevaarlijke vaste stoffen. (Tabel niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 31/03/1999, p. 10496)
" Bijlage 5.17.1.
Afstandentabel voor de bovengrondse opslag van gevaarlijke vaste stoffen en vloeistoffen.
1. Werkwijze.
Alle afstanden zijn uitgedrukt in m.
Wanneer vaste stoffen en vloeistoffen samen worden gestockeerd, moet de tabel voor de vloeistoffen gebruikt worden.
Indien ontvlambare (F+/F en P1/P2) en oxiderende (O) producten samen worden opgeslagen, is de te respecteren afstand afhankelijk van de opslagcapaciteit van deze producten.
De minimale scheidingsafstand wordt in dit geval :
- verdubbeld, voor een opslagcapaciteit, per opslagplaats, ingedeeld in klasse 2;
- verdrievoudigd, voor een opslagcapaciteit, per opslagplaats, ingedeeld in klasse 1;
- verviervoudigd, voor een opslagcapaciteit, per opslagplaats, ingedeeld in rubriek 17.1.
Indien de klasse-indeling per opslagplaats verschilt voor beide categorieën van producten, dient de strengste voorwaarde te worden nageleefd.
Bij twijfel is de te hanteren scheidingsafstand tussen twee elementen de grootste van de afstanden aangegeven in de tabellen opgenomen in deze bijlage.
2. Afstandentabel voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen. (Tabel niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 31/03/1999, p. 10495)
3. Afstandentabel voor de opslag van gevaarlijke vaste stoffen. (Tabel niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 31/03/1999, p. 10496)
Art.275. L'annexe 4.1.9.1.6 dudit arrêté est modifiée comme suit :
1° un deuxième alinéa, libellé comme suit, est inséré avant les tableaux :
" Les cours transitoires du deuxième vers le premier niveau sont concus de manière à combler au minimum aussi bien la différence de matière entre les deux programmes que la différence en nombre d'heures de cours. ";
2° Le mot " uitganspunten ", mal orthographié dans le titre du tableau " Module 1 ", dans la version néerlandaise, est remplacé par " uitgangspunten ".
1° un deuxième alinéa, libellé comme suit, est inséré avant les tableaux :
" Les cours transitoires du deuxième vers le premier niveau sont concus de manière à combler au minimum aussi bien la différence de matière entre les deux programmes que la différence en nombre d'heures de cours. ";
2° Le mot " uitganspunten ", mal orthographié dans le titre du tableau " Module 1 ", dans la version néerlandaise, est remplacé par " uitgangspunten ".
Art. 299. In de bijlage 5.17.2, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° de titel " BIJLAGE 5.17.2. Code van goede praktijk inzake opslaghouders " wordt geschrapt;
2° het hoofdstuk I, dat bijlage 5.17.2 wordt, wordt vervangen door wat volgt :
" Bijlage 5.17.2. - Bouw en controle van vaste houders voor vloeibare brandstoffen met als hoofdbestanddeel koolwaterstoffen.
I. METALEN HOUDERS.
1. Ontwerp en constructie.
1.1. Minimale eisen voor alle houders.
1.1.1. De materialen zijn van goede lasbare kwaliteit. Het gebruik van niet-gekalmeerd staal is verboden. Voor ferritisch staal moet het koolstofgehalte C< = 0,25 %, Ceq< = 0,47.
1.1.2. De materiaalsoorten van de belangrijkste delen (bodem en de romp) zijn gewaarborgd door een 2.2.- certificaat volgens de norm EN 10204. De constructeur dient op vraag van de milieudeskundige of bevoegd deskundige aan te tonen dat de gebruikte materialen voor de belangrijkste delen (bodem en romp) overeenstemmen met voormeld certificaat.
Het certificaat dient ten minste de volledige chemische analyse te vermelden om de in punt 1.1.1 gestelde eisen te kunnen nazien.
1.1.3. De gevolgde lasmethode voor de belangrijkste delen (langs- en rondnaden van romp en bodem), dient beproefd te worden tijdens een lasmethode-kwalificatie volgens de norm EN 288/3. De toevoegproducten, gebruikt in de productie, dienen van eenzelfde type te zijn als deze gebruikt in de lasmethode-kwalificatie.
1.1.4. De bekwaamheid van de lassers dient beproefd te worden tijdens een lasserskeuring volgens de norm EN 287/1. Herkeuring en opvolging van de lassers dienen uitgevoerd te worden volgens de norm EN 287/1.
1.1.5. Het lastype voor de belangrijkste lasnaden (langs- en rondnaden van bodem en romp) is een stompe doorlas met tegenlas of gelijkwaardig.
1.1.6. De kwaliteit van de platen voldoet minstens aan deze van :
- S235JRG2 (EN 10025) of
- S275JRG2 (EN 10025).
Bij gebruik van andere materiaalsoorten dienen de onder punt 1.2 opgelegde minimale wanddikten omgerekend te worden volgens de verhouding van de max. toelaatbare spanning van dit materiaal tov die van S235JRG2.
1.1.7. Onverminderd de bepalingen van de geldende Belgische of Europese normen dient de uitwendige bescherming tegen corrosie aangebracht volgens de richtlijnen van de fabrikant van het beschermingsmateriaal en aanvaard door een milieudeskundige.
1.1.8. Voor de dichtheidsbeproevingen (druk en procedure ) wordt verwezen naar de desbetreffende normen.
1.2 Bijkomende eisen.
1.2.1. Enkel- of dubbelwandige cilindrische houders.
a) De minimale wanddikte van de houders zijn bepaald in de geldende Belgische of Europese normen, aangevuld met :
voor een inwendige diameter van de houder < of = 1 200 mm bedraagt de minimale wanddikte 4 mm.
b) Voor houders met een waterinhoudsvermogen van meer dan 20 000 l is een bijkomende berekeningsnota vereist om rekening te houden met de bijkomende effecten van de reactiekrachten van de ondersteuning en de thermische uitzettingen van de houder ten opzichte van die ondersteuningen. Hiervoor kan gebruikt gemaakt worden van gekende berekeniningsmethoden zoals weergegeven in CODAP, AD Merkblatter en BS 5500.
c) De houder dient uitgerust met tenminste één mangat per compartiment en twee mangaten van zodra de mantellengte van het compartiment meer dan 10 m bedraagt.
Op de houder mag geen enkel punt meer dan 5 m verwijderd zijn van een mangat.
De mangaten hebben een diameter van minimum 500 mm.
Verder dienen een voldoende aantal buisstukken van voldoende grote diameter voorzien voor oa het leegpompen, de vulling, de ontluchting, het peilen, de overvulbeveiliging, de zuig- en terugvoerleiding.
1° de titel " BIJLAGE 5.17.2. Code van goede praktijk inzake opslaghouders " wordt geschrapt;
2° het hoofdstuk I, dat bijlage 5.17.2 wordt, wordt vervangen door wat volgt :
" Bijlage 5.17.2. - Bouw en controle van vaste houders voor vloeibare brandstoffen met als hoofdbestanddeel koolwaterstoffen.
I. METALEN HOUDERS.
1. Ontwerp en constructie.
1.1. Minimale eisen voor alle houders.
1.1.1. De materialen zijn van goede lasbare kwaliteit. Het gebruik van niet-gekalmeerd staal is verboden. Voor ferritisch staal moet het koolstofgehalte C< = 0,25 %, Ceq< = 0,47.
1.1.2. De materiaalsoorten van de belangrijkste delen (bodem en de romp) zijn gewaarborgd door een 2.2.- certificaat volgens de norm EN 10204. De constructeur dient op vraag van de milieudeskundige of bevoegd deskundige aan te tonen dat de gebruikte materialen voor de belangrijkste delen (bodem en romp) overeenstemmen met voormeld certificaat.
Het certificaat dient ten minste de volledige chemische analyse te vermelden om de in punt 1.1.1 gestelde eisen te kunnen nazien.
1.1.3. De gevolgde lasmethode voor de belangrijkste delen (langs- en rondnaden van romp en bodem), dient beproefd te worden tijdens een lasmethode-kwalificatie volgens de norm EN 288/3. De toevoegproducten, gebruikt in de productie, dienen van eenzelfde type te zijn als deze gebruikt in de lasmethode-kwalificatie.
1.1.4. De bekwaamheid van de lassers dient beproefd te worden tijdens een lasserskeuring volgens de norm EN 287/1. Herkeuring en opvolging van de lassers dienen uitgevoerd te worden volgens de norm EN 287/1.
1.1.5. Het lastype voor de belangrijkste lasnaden (langs- en rondnaden van bodem en romp) is een stompe doorlas met tegenlas of gelijkwaardig.
1.1.6. De kwaliteit van de platen voldoet minstens aan deze van :
- S235JRG2 (EN 10025) of
- S275JRG2 (EN 10025).
Bij gebruik van andere materiaalsoorten dienen de onder punt 1.2 opgelegde minimale wanddikten omgerekend te worden volgens de verhouding van de max. toelaatbare spanning van dit materiaal tov die van S235JRG2.
1.1.7. Onverminderd de bepalingen van de geldende Belgische of Europese normen dient de uitwendige bescherming tegen corrosie aangebracht volgens de richtlijnen van de fabrikant van het beschermingsmateriaal en aanvaard door een milieudeskundige.
1.1.8. Voor de dichtheidsbeproevingen (druk en procedure ) wordt verwezen naar de desbetreffende normen.
1.2 Bijkomende eisen.
1.2.1. Enkel- of dubbelwandige cilindrische houders.
a) De minimale wanddikte van de houders zijn bepaald in de geldende Belgische of Europese normen, aangevuld met :
voor een inwendige diameter van de houder < of = 1 200 mm bedraagt de minimale wanddikte 4 mm.
b) Voor houders met een waterinhoudsvermogen van meer dan 20 000 l is een bijkomende berekeningsnota vereist om rekening te houden met de bijkomende effecten van de reactiekrachten van de ondersteuning en de thermische uitzettingen van de houder ten opzichte van die ondersteuningen. Hiervoor kan gebruikt gemaakt worden van gekende berekeniningsmethoden zoals weergegeven in CODAP, AD Merkblatter en BS 5500.
c) De houder dient uitgerust met tenminste één mangat per compartiment en twee mangaten van zodra de mantellengte van het compartiment meer dan 10 m bedraagt.
Op de houder mag geen enkel punt meer dan 5 m verwijderd zijn van een mangat.
De mangaten hebben een diameter van minimum 500 mm.
Verder dienen een voldoende aantal buisstukken van voldoende grote diameter voorzien voor oa het leegpompen, de vulling, de ontluchting, het peilen, de overvulbeveiliging, de zuig- en terugvoerleiding.
Art.276. L'annexe 4.1.9.2.3.1 dudit arrêté est modifiée comme suit :
1° sous B.4, b), le mot " names ", dans la version néerlandaise, est remplacé par " namens ";
2° sous C.1., le mot " milieucompartinenten ", mal orthographié, dans la version néerlandaise, est remplacé par " milieucompartimenten ".
1° sous B.4, b), le mot " names ", dans la version néerlandaise, est remplacé par " namens ";
2° sous C.1., le mot " milieucompartinenten ", mal orthographié, dans la version néerlandaise, est remplacé par " milieucompartimenten ".
Lengte (L mm) van het compartiment aantal ringen
L < of = 7 800 -
7 800 < L < of = 11 700 1
11 700 < L < of = 15 600 2
15 600 < L 3
L < of = 7 800 -
7 800 < L < of = 11 700 1
11 700 < L < of = 15 600 2
15 600 < L 3
-
e) Voor wat betreft de rechtstreeks in te graven houders dient de diëlektrische proef op de uitwendige bescherming tegen corrosie uitgevoerd volgens onderstaande tabel :
-
beschermingsmateriaal minimum dikte dielektrische proef
in mm bij (in volt)
bitumen versterkt met vezel 3 14 000
bitumen zonder versterking 5 20 000
epoxy 0,7 14 000
glasvezel 3 30 000
polyurethaan 0,8 10 000
PVC 1,25 30 000
in mm bij (in volt)
bitumen versterkt met vezel 3 14 000
bitumen zonder versterking 5 20 000
epoxy 0,7 14 000
glasvezel 3 30 000
polyurethaan 0,8 10 000
PVC 1,25 30 000
-
1.2.2. Enkelwandige houders voor opslag van P3-producten.
De minimale wanddikte bedraagt :
De minimale wanddikte bedraagt :
-
V (waterinhoudsvermogen in liter) minimale dikte in mm
250 < V < of = 1 200 2
1 200 < V < of = 2 000 3
2 000 < V < of = 3 000 4
3 000 < V volgens een code van goede
praktijk aanvaard door een
milieudeskundige
250 < V < of = 1 200 2
1 200 < V < of = 2 000 3
2 000 < V < of = 3 000 4
3 000 < V volgens een code van goede
praktijk aanvaard door een
milieudeskundige
-
De houder dient onderworpen aan een waterdrukproef uitgevoerd zoals bepaald onder punt 5.1.4 van de NBN I 03-001 maar bij een wateroverdruk van :
- 100 kPa (1 bar) voor houders met een waterinhoudsvermogen groter dan 20 000 l;
- 30 kPa voor de andere gevallen.
De houder dient geconstrueerd zodanig dat :
- de waterdrukproef geen blijvende (plastische) vervormingen veroorzaakt;
- tijdens de waterdrukproef geen vervormingen voorkomen waarvan het peil van de vervormingen groter is dan 1/500ste van een willekeurig gekozen overspanning.
Parallellepipedische houders moeten bovendien voldoen aan punten 3.1.1, 3.2, 3.6, 3.7, 3.8, 3.10, 4, 5 (behalve 5.1.4), 6 en 7 van de norm NBN I 03-001.
1.2.3. Verticale houders.
Zie desbetreffende bepalingen uit de internationale codes van goede praktijk API 620, API 650, DIN 4119, BS.
2. Houders gebouwd volgens erkende buitenlandse normen.
Houders gebouwd volgens erkende buitenlandse normen worden, mits voorafgaande goedkeuring door een milieudeskundige of bevoegd deskundige, aanvaard op voorwaarde dat aan de onder punt 1 vermelde eisen wordt voldaan.
3. Controle van een prototype.
3.1 De controle van een prototype.
3.1.1 Voorafgaand onderzoek van het uitvoeringsdossier van het prototype.
Het uitvoeringsdossier wordt opgesteld door de constructeur en bevat ten minste :
- naam en adres van de werkplaats;
- het geldigheidsgebied van de houder waarvoor de aanvraag ingediend wordt;
- de voorgestelde constructiecode;
- een gedetailleerd constructieplan (lasdetails, inspectie-openingen, toevoegmaterialen, basismaterialen en eventuele berekeningen);
- een beschrijvend document met de vermelding van :
- de gebruikte materialen (norm, nuance en graad);
- de lasmethode-beschrijving (EN 288/3), kwalificatie van de lasser (EN 287/1);
- de vormgevingstechnieken;
- het type van de uitwendige bescherming tegen corrosie welke aangebracht zal worden, tesamen met de technische richtlijnen van de fabrikant;
- de oppervlaktetoestand van de houder vóór het aanbrengen van de bekleding;
- de compatibiliteit van de uitwendige bescherming met de kathodische bescherming;
- de methode waarop de kwaliteit van aanhechting en de dikte der bekleding wordt onderzocht;
- de mogelijke wijze van verankering van de houder onder de grond;
- de eventuele kwaliteitssystemen waarmee de constructeur werkt. In ieder geval zal een kwaliteitsplan voorgelegd worden, inhoudende alle productie-etappes, respectievelijke controlestappen in chronologische volgorde;
- de derde partijen die bepaalde productiestappen of controles uitvoeren. Een geschreven instructie/procedure, opgesteld door deze derde partij en goedgekeurd door de constructeur, wordt bijgevoegd;
- een handleiding in het Nederlands, met vermelding van :
- het waterinhoudsvermogen V (in liter) van de houder;
- naam of merk van de fabrikant;
- type van de houder (enkel-, of dubbelwandig);
- de voor de veiligheid van de houder noodzakelijke onderhoudsvoorschriften;
- een peiltabel;
Dit dossier wordt binnen de drie weken door de milieudeskundige geëvalueerd.
De bevindingen worden aan de constructeur schriftelijk medegedeeld. In deze mededeling kunnen eventueel suplementaire eisen worden opgenomen (vb.
evaluatie van het bestaande kwaliteitssysteem, beperkt tot de elementen nodig voor de constructie en controle van de houder; de afmetingen van de aan te bieden modellen).
3.1.2. De prototypekeuring.
De prototypekeuring omvat tenminste een conformiteitsonderzoek op alle aangeboden modellen ten opzichte van het goedgekeurde dossier. Dit houdt in :
- nazicht van de voorhanden zijnde lasmethodekwalificaties, resp. lasserskeuringen;
- nazicht van de gebruikte basismaterialen (certificaten, naspeurbaarheid der materialen);
- de controle van alle onderdelen, resp. van de lasnaden;
- de maatcontrole (opstelling model maat-controleplan);
- de dichtheidscontrole;
- de oppervlaktetoestand van de houder vóór de aanbrenging van de bekleding;
- de toestand van de bekleding (hechting, gladheid, visueel aspect, diëlektrische metingen, nazicht van de instructie op conformiteit met de technische documentatie van de fabricant);
- de manipulatie van de afgewerkte houder (tem de instructie voor transport);
- evaluatie van de productietestplaat (2 plooiproeven + macro);
- het door de constructeur voorgestelde certificaat van conformiteit.
3.1.3. Attest van prototypekeuring.
Hierin verklaart de milieudeskundige dat het aangeboden model beantwoordt aan alle bepalingen van de gekozen norm en van de bouw en controles van de houders, zoals beschreven in dit hoofdstuk. De resultaten van de protoypekeuring en het geldigheidsgebied van het prototype worden in het attest opgenomen (het geldigheidsgebied van het prototype is bepaald in punt 3.2).
De geldigheidstermijn van het attest van prototypekeuring bedraagt maximum 5 jaar vanaf de datum van dit attest.
3.2 Geldigheidsgebied van het prototype.
- 100 kPa (1 bar) voor houders met een waterinhoudsvermogen groter dan 20 000 l;
- 30 kPa voor de andere gevallen.
De houder dient geconstrueerd zodanig dat :
- de waterdrukproef geen blijvende (plastische) vervormingen veroorzaakt;
- tijdens de waterdrukproef geen vervormingen voorkomen waarvan het peil van de vervormingen groter is dan 1/500ste van een willekeurig gekozen overspanning.
Parallellepipedische houders moeten bovendien voldoen aan punten 3.1.1, 3.2, 3.6, 3.7, 3.8, 3.10, 4, 5 (behalve 5.1.4), 6 en 7 van de norm NBN I 03-001.
1.2.3. Verticale houders.
Zie desbetreffende bepalingen uit de internationale codes van goede praktijk API 620, API 650, DIN 4119, BS.
2. Houders gebouwd volgens erkende buitenlandse normen.
Houders gebouwd volgens erkende buitenlandse normen worden, mits voorafgaande goedkeuring door een milieudeskundige of bevoegd deskundige, aanvaard op voorwaarde dat aan de onder punt 1 vermelde eisen wordt voldaan.
3. Controle van een prototype.
3.1 De controle van een prototype.
3.1.1 Voorafgaand onderzoek van het uitvoeringsdossier van het prototype.
Het uitvoeringsdossier wordt opgesteld door de constructeur en bevat ten minste :
- naam en adres van de werkplaats;
- het geldigheidsgebied van de houder waarvoor de aanvraag ingediend wordt;
- de voorgestelde constructiecode;
- een gedetailleerd constructieplan (lasdetails, inspectie-openingen, toevoegmaterialen, basismaterialen en eventuele berekeningen);
- een beschrijvend document met de vermelding van :
- de gebruikte materialen (norm, nuance en graad);
- de lasmethode-beschrijving (EN 288/3), kwalificatie van de lasser (EN 287/1);
- de vormgevingstechnieken;
- het type van de uitwendige bescherming tegen corrosie welke aangebracht zal worden, tesamen met de technische richtlijnen van de fabrikant;
- de oppervlaktetoestand van de houder vóór het aanbrengen van de bekleding;
- de compatibiliteit van de uitwendige bescherming met de kathodische bescherming;
- de methode waarop de kwaliteit van aanhechting en de dikte der bekleding wordt onderzocht;
- de mogelijke wijze van verankering van de houder onder de grond;
- de eventuele kwaliteitssystemen waarmee de constructeur werkt. In ieder geval zal een kwaliteitsplan voorgelegd worden, inhoudende alle productie-etappes, respectievelijke controlestappen in chronologische volgorde;
- de derde partijen die bepaalde productiestappen of controles uitvoeren. Een geschreven instructie/procedure, opgesteld door deze derde partij en goedgekeurd door de constructeur, wordt bijgevoegd;
- een handleiding in het Nederlands, met vermelding van :
- het waterinhoudsvermogen V (in liter) van de houder;
- naam of merk van de fabrikant;
- type van de houder (enkel-, of dubbelwandig);
- de voor de veiligheid van de houder noodzakelijke onderhoudsvoorschriften;
- een peiltabel;
Dit dossier wordt binnen de drie weken door de milieudeskundige geëvalueerd.
De bevindingen worden aan de constructeur schriftelijk medegedeeld. In deze mededeling kunnen eventueel suplementaire eisen worden opgenomen (vb.
evaluatie van het bestaande kwaliteitssysteem, beperkt tot de elementen nodig voor de constructie en controle van de houder; de afmetingen van de aan te bieden modellen).
3.1.2. De prototypekeuring.
De prototypekeuring omvat tenminste een conformiteitsonderzoek op alle aangeboden modellen ten opzichte van het goedgekeurde dossier. Dit houdt in :
- nazicht van de voorhanden zijnde lasmethodekwalificaties, resp. lasserskeuringen;
- nazicht van de gebruikte basismaterialen (certificaten, naspeurbaarheid der materialen);
- de controle van alle onderdelen, resp. van de lasnaden;
- de maatcontrole (opstelling model maat-controleplan);
- de dichtheidscontrole;
- de oppervlaktetoestand van de houder vóór de aanbrenging van de bekleding;
- de toestand van de bekleding (hechting, gladheid, visueel aspect, diëlektrische metingen, nazicht van de instructie op conformiteit met de technische documentatie van de fabricant);
- de manipulatie van de afgewerkte houder (tem de instructie voor transport);
- evaluatie van de productietestplaat (2 plooiproeven + macro);
- het door de constructeur voorgestelde certificaat van conformiteit.
3.1.3. Attest van prototypekeuring.
Hierin verklaart de milieudeskundige dat het aangeboden model beantwoordt aan alle bepalingen van de gekozen norm en van de bouw en controles van de houders, zoals beschreven in dit hoofdstuk. De resultaten van de protoypekeuring en het geldigheidsgebied van het prototype worden in het attest opgenomen (het geldigheidsgebied van het prototype is bepaald in punt 3.2).
De geldigheidstermijn van het attest van prototypekeuring bedraagt maximum 5 jaar vanaf de datum van dit attest.
3.2 Geldigheidsgebied van het prototype.
-
wanddikte (mm) van het goedgekeurde inwendige diameter d (mm)
prototype (*) van de houder
5 d < of = 1600
6 1 600 < d < of = 2 500
7 2 500 < d < of = 3 000
bepaald door berekening maar > of = 7 3 000 < d
(*) Toleranties volgens Euronorm 29 - 69
prototype (*) van de houder
5 d < of = 1600
6 1 600 < d < of = 2 500
7 2 500 < d < of = 3 000
bepaald door berekening maar > of = 7 3 000 < d
(*) Toleranties volgens Euronorm 29 - 69
-
Voorbeeld : op basis van een goedgekeurd prototype met een wanddikte van 6 mm kunnen houders worden gebouwd met een inwendige diameter groter dan 1 600 mm tot en met 2 500 mm.
3.3 Verplichting van de constructeur voor elke gebouwde houder.
3.3.1. Technisch dossier.
De constructeur houdt een lijst bij van :
- alle uitgevoerde onderzoeken;
- de resultaten van deze onderzoeken;
- de namen van de lassers (of lasoperatoren) met de verwijzing naar de tweejaarlijkse keuring van de lasmethode door een milieudeskundige;
- de certificaten van de gebruikte materialen en van de toevoegproducten;
- de verklaringen van conformiteit.
Het moet mogelijk zijn alle houders aan de hand van documenten te identificeren voor wat betreft de gebruikte materialen, de toevoegmaterialen en de lassers (lasoperatoren) die de werken hebben uitgevoerd.
3.3.2. Verklaring van conformiteit van de houder.
De constructeur stelt een verklaring van conformiteit op overenkomstig het model in punt 6. Hierin verzekert de constructeur dat de uitvoering van de houder overeenstemt met die van het goedgekeurde prototype en bevestigt hij dat de houder aan een dichtheidsbeproeving werd onderworpen overeenkomstig de norm.
3.3.3. Het merken van de houder (kenplaat).
Op elke houder is op een zichtbare en goed bereikbare plaats een kenplaat blijvend aangebracht, waarop vermeld zijn :
- de naam en het merkteken van de constructeur;
- het fabricagenummer;
- de laatste twee cijfers van het jaartal van de controle;
- de inhoud in liter en de globale afmetingen (diameter en lengte);
- de aangewende norm;
- het nummer van de prototypekeuring;
- de proefdrukken in bar.
Aangaande het aanbrengen van de kenplaat wordt verwezen naar de NBN I 03-004 of een buitenlandse of Europese norm terzake.
4. Controle bij de bouw.
4.1 Houders met gebogen platen en elliptische houders voor de opslag van P3-producten en cilindrische houders.
De controle bij de bouw gebeurt overeenkomstig de bepalingen onder punt 3.1.
4.2 Parallellepipedische houders.
Tijdens de controle bij de bouw van parallellepipedische houders (vermeld onder punt 1.2.3) die terplaatse bij de gebruiker worden vervaardigd, dienen door een milieudeskundige de nodige vaststellingen uitgevoerd tijdens de waterdrukproef.
Naar aanleiding van dit onderzoek stelt de milieudeskundige een attest van de dichtheidsbeproeving op en overhandigt dit aan de gebruiker.
4.3 Verticale houders.
De controle bij de bouw van verticale houders geschiedt op elke houder volgens de bepalingen voorzien in de desbetreffende normen en omvat minstens :
a) een nazicht van het uitvoeringsdosier met :
- het nazicht van de berekeningen en van de uitvoeringsplans;
- een materiaalbeschrijving;
- de verschillende lasdetails met lasprocedure en lasprocedure-kwalificatie;
- het nagaan van de globale afmetingen van romp, mangaten...;
- het nazicht van het attest van lasser (lasoperator)-bekwaamheid;
b) een volledig bouwtoezicht tijdens de constructie volgens de bepalingen van de gevolgde norm;
c) het finaal dichtheidsonderzoek.
5. Houders ingevoerd in België.
Ingevoerde houders dienen te beantwoorden aan een code van goede praktijk van het land van herkomst en tenminste overeen te stemmen met de bepalingen van punt 1.
Voorafgaand dient het uitvoeringsdossier zoals bepaald in punt 3.1.1, ter goedkeuring voorgelegd te worden aan een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of een bevoegd deskundige. De milieudeskundige of bevoegd deskundige stelt het inspectieprogramma op.
De controle van de lascoupon mag worden vervangen door attesten die aantonen dat de buitenlandse constructeur de nodige waarborgen biedt op het vlak van de uitvoering van de lassen.
Voor het toezicht tijdens de bouw mag de milieudeskundige of de bevoegde deskundige zich steunen op de attesten afgeleverd door het organisme van het land van herkomst.
De verplichtingen van de constructeur voor elke gebouwde houder, zoals bepaald onder punt 3.3 zijn van toepassing.
Alle documenten dienen in het Nederlands opgesteld.
6. Transport, plaatsing en aansluiting van houders.
Het transport, de plaatsing en de aansluiting van de houders dient te gebeuren volgens de bepalingen van de geldende Belgische of Europese normen.
7. Bestaande goedgekeurde prototypes.
Bestaande goedgekeurde prototypes welke afwijken van de bepalingen van deze bijlage blijven geldig voor een termijn van 12 maanden na inwerkingtreding van onderhavig besluit.
8. Verklaring van conformiteit van de houder Nummer :
3.3 Verplichting van de constructeur voor elke gebouwde houder.
3.3.1. Technisch dossier.
De constructeur houdt een lijst bij van :
- alle uitgevoerde onderzoeken;
- de resultaten van deze onderzoeken;
- de namen van de lassers (of lasoperatoren) met de verwijzing naar de tweejaarlijkse keuring van de lasmethode door een milieudeskundige;
- de certificaten van de gebruikte materialen en van de toevoegproducten;
- de verklaringen van conformiteit.
Het moet mogelijk zijn alle houders aan de hand van documenten te identificeren voor wat betreft de gebruikte materialen, de toevoegmaterialen en de lassers (lasoperatoren) die de werken hebben uitgevoerd.
3.3.2. Verklaring van conformiteit van de houder.
De constructeur stelt een verklaring van conformiteit op overenkomstig het model in punt 6. Hierin verzekert de constructeur dat de uitvoering van de houder overeenstemt met die van het goedgekeurde prototype en bevestigt hij dat de houder aan een dichtheidsbeproeving werd onderworpen overeenkomstig de norm.
3.3.3. Het merken van de houder (kenplaat).
Op elke houder is op een zichtbare en goed bereikbare plaats een kenplaat blijvend aangebracht, waarop vermeld zijn :
- de naam en het merkteken van de constructeur;
- het fabricagenummer;
- de laatste twee cijfers van het jaartal van de controle;
- de inhoud in liter en de globale afmetingen (diameter en lengte);
- de aangewende norm;
- het nummer van de prototypekeuring;
- de proefdrukken in bar.
Aangaande het aanbrengen van de kenplaat wordt verwezen naar de NBN I 03-004 of een buitenlandse of Europese norm terzake.
4. Controle bij de bouw.
4.1 Houders met gebogen platen en elliptische houders voor de opslag van P3-producten en cilindrische houders.
De controle bij de bouw gebeurt overeenkomstig de bepalingen onder punt 3.1.
4.2 Parallellepipedische houders.
Tijdens de controle bij de bouw van parallellepipedische houders (vermeld onder punt 1.2.3) die terplaatse bij de gebruiker worden vervaardigd, dienen door een milieudeskundige de nodige vaststellingen uitgevoerd tijdens de waterdrukproef.
Naar aanleiding van dit onderzoek stelt de milieudeskundige een attest van de dichtheidsbeproeving op en overhandigt dit aan de gebruiker.
4.3 Verticale houders.
De controle bij de bouw van verticale houders geschiedt op elke houder volgens de bepalingen voorzien in de desbetreffende normen en omvat minstens :
a) een nazicht van het uitvoeringsdosier met :
- het nazicht van de berekeningen en van de uitvoeringsplans;
- een materiaalbeschrijving;
- de verschillende lasdetails met lasprocedure en lasprocedure-kwalificatie;
- het nagaan van de globale afmetingen van romp, mangaten...;
- het nazicht van het attest van lasser (lasoperator)-bekwaamheid;
b) een volledig bouwtoezicht tijdens de constructie volgens de bepalingen van de gevolgde norm;
c) het finaal dichtheidsonderzoek.
5. Houders ingevoerd in België.
Ingevoerde houders dienen te beantwoorden aan een code van goede praktijk van het land van herkomst en tenminste overeen te stemmen met de bepalingen van punt 1.
Voorafgaand dient het uitvoeringsdossier zoals bepaald in punt 3.1.1, ter goedkeuring voorgelegd te worden aan een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of een bevoegd deskundige. De milieudeskundige of bevoegd deskundige stelt het inspectieprogramma op.
De controle van de lascoupon mag worden vervangen door attesten die aantonen dat de buitenlandse constructeur de nodige waarborgen biedt op het vlak van de uitvoering van de lassen.
Voor het toezicht tijdens de bouw mag de milieudeskundige of de bevoegde deskundige zich steunen op de attesten afgeleverd door het organisme van het land van herkomst.
De verplichtingen van de constructeur voor elke gebouwde houder, zoals bepaald onder punt 3.3 zijn van toepassing.
Alle documenten dienen in het Nederlands opgesteld.
6. Transport, plaatsing en aansluiting van houders.
Het transport, de plaatsing en de aansluiting van de houders dient te gebeuren volgens de bepalingen van de geldende Belgische of Europese normen.
7. Bestaande goedgekeurde prototypes.
Bestaande goedgekeurde prototypes welke afwijken van de bepalingen van deze bijlage blijven geldig voor een termijn van 12 maanden na inwerkingtreding van onderhavig besluit.
8. Verklaring van conformiteit van de houder Nummer :
-
Datum :
Constructeur :
Adres :
Tel. :
Fax :
Werknummer :
Opdrachtgever :
- referte en datum van de opdracht :
Aangewende constructienorm :
Fabricagenummer houder :
Fabricagedatum houder :
Technische gegevens van de houder :
- enkelwandig / dubbelwandig :
- hoofdafmetingen (diameter mm x lengte mm) :
- omschrijving van te bergen product(en) :
- totale waterinhoudsvermogen V liter, compartimenten
1 :
liter;
2 :
liter;
3 :
liter;
4 :
liter.
- aantal mangaten :
- materiaalkeuze en wanddikte in mm van de :
- eigenlijke houder romp :
bodems :
- buitenwand romp :
bodems :
- materiaal en dikte (mm) van de bescherming tegen corrosie :
- dielektrische proef bij :
Volt;
Constructeur :
Adres :
Tel. :
Fax :
Werknummer :
Opdrachtgever :
- referte en datum van de opdracht :
Aangewende constructienorm :
Fabricagenummer houder :
Fabricagedatum houder :
Technische gegevens van de houder :
- enkelwandig / dubbelwandig :
- hoofdafmetingen (diameter mm x lengte mm) :
- omschrijving van te bergen product(en) :
- totale waterinhoudsvermogen V liter, compartimenten
1 :
liter;
2 :
liter;
3 :
liter;
4 :
liter.
- aantal mangaten :
- materiaalkeuze en wanddikte in mm van de :
- eigenlijke houder romp :
bodems :
- buitenwand romp :
bodems :
- materiaal en dikte (mm) van de bescherming tegen corrosie :
- dielektrische proef bij :
Volt;
-
1. Vooraleer de bekleding (bescherming tegen corrosie) werd aangebracht, onderging de houder met goed gevolg de volgende waterdrukproef :
Pa op de eigenlijke houder;
kPa op elk afzonderlijk compartiment.
kPa op de buitenwand;
2. Ter bevestiging dat alle testen met goed gevolg werden uitgevoerd, werd op de kenplaat volgend merkteken aangebracht :
3. Deze houder is gefabriceerd conform het prototype-keuringsattest nr. ..... dd. .....
afgeleverd door de milieudeskundige met kenteken ..... ;
4. De ondergetekende constructeur van betreffende houder, verklaart dat de houder, gebouwd en onderzocht in de werkplaats te ..... conform is met de bepalingen van afdeling 5.17. van het Vlarem Titel II;
De constructeur,
Bijlagen :
1 : Overzichtslijst met de uitrusting en beveiligingen (lekdetectie...);
2 : Instructie-handleiding voor transport, plaatsing en aansluiting;
II. HOUDERS IN THERMOHARDENDE KUNSTSTOF.
1. Ontwerp en constructie :
1.1. Minimale eisen voor alle houders.
1.1.1. De houders worden gebouwd volgens een programma gebaseerd op een prototype ontwerp en opgevolgd door een erkend milieudeskundige, zoals beschreven in punt 2. Controle van een prototype. Het ontwerp voldoet aan de normen EN-976-1 en EN-976-2 voor enkelwandige houders of de normen prEN-976-3 en prEN-976-4 voor dubbelwandige houders.
1.1.2. Dubbelwandige houders worden bijkomend beproefd door de mantel te onderwerpen aan een dichtheidsproef op 0,3 bar.
1.1.3. Houders ingevoerd uit het buitenland en gebouwd volgens erkende buitenlandse normen worden aanvaard, mits voorafgaande goedkeurig door een erkend milieudeskundige of bevoegd deskundige opvoorwaarde dat dan de onder dit punt 1 vermelde eisen wordt voldaan.
Voorafgaand dient het uitvoeringsdossier, zoals bepaald in punt 2.1.1., ter goedkeuring voorgelegd te worden aan een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.
De milieudeskundige stelt het inspectieprogramma op.
Voor het toezicht tijdens de bouw mag de milieudeskundige zich steunen op de attesten afgeleverd door het organisme van het land van herkomst.
De verplichtingen van de constructeur voor elke gebouwde houder, zoals bepaald onder punt 2.2, zijn van toepassing.
Alle documenten dienen in het nederlands opgesteld.
1.1.4. Andere houders die niet behoren tot het toepassingsgebied van de normen zoals vermeld onder 1.1.1. worden gebouwd volgens een prototype programma goedgekeurd door een erkend milieudeskundige.
2. Controle van een prototype :
2.1. De controle van een prototype.
2.1.1. Voorafgaand onderzoek van het uitvoeringsdossier van het prototype.
Het uitvoeringsdossier wordt opgesteld door de constructeur en bevat ten minste :
- naam en adres van de werkplaats;
- het geldigheidsgebied van de houder waarvoor de aanvraag ingediend wordt, inbegrepen de toegelaten of te stockeren producten;
- de voorgestelde constructiecode;
- een gedetailleerd constructieplan (verbindingslaminaten, inspectie-opening, toevoegmaterialen, basismaterialen en eventuele berekeningen);
- een beschrijvende lijst van de voorziene veiligheidsuitrustingen;
- een beschrijvend document met de vermelding van :
* de gebruikte materialen (norm, nuance en graad);
* de vormgevingstechnieken;
* de structuur van de laminaatopbouw alsook de beschrijving van binnen- en buitenlaag :
bij enkelwandige houders is het laminaat opgebouwd uit minstens 3 delen :
- een liner voor de chemische bescherming,
- een laminaat voor de mechanische sterkte,
- een topcoat;
bij tanks met lekdetector is het laminaat opgeboud uit minstens 4 delen :
- een liner voor de chemische bescherming,
- een laminaat voor de mechanische sterkte van de binnenmentel,
- parabeam (luchtruimte voor lekdetectie),
- een laminaat voor de mechanische bescherming van de buitenmantel,
- een uitwendige topcoat;
de beschermingslaag moet bestand zijn tegen het te stockeren product; ze wordt opgebouwd uit een harsrijke laag, een chemisch vlies en enkele lagen glasvezel; er mogen absoluut géén glasvezels aan de binnenkant zitten die niet bedekt zijn met hars;
het laminaat wordt opgebowd uit verschillende glasvezel versterkte lagen;
de uitwendige topcoat moet bestand zijn tegen contact met het gestockeerde product; ze moet de houder eveneens beschermen tegen grondwater;
* de vormgevingstechnieken;
* de mogelijke wijze van verankering van de houder onder de grond, cfr. EN 976-2 EN 976-4;
* de eventuele kwaliteitssystemen waarmeee de constructeur werkt. In ieder geval zal een kwalitietsplan voorgelegd worden, inhoudende alle productie-etappes, respectievelijke, constroletrappen in chronologische volgorde;
* de derde partijen die bepaalde productiestappen of controles uitvoeren. Een geschreven instructie/procedure, opgesteld door deze derde partij en goedgekeurd door de constructeur wordt bijgevoegd;
* een handleiding in het Nederlands, met vermelding van :
- het waterinhoudsvermogen V (in liter) van de houder;
- het opgeslagen product;
- naam of merk van de fabricant;
- type van de houder (enkel- of dubbelwandig);
- de voor de veiligheid van de houder noodzakkelijke onderhoudsvoorschriften;
- een peiltabel.
Dit dossier wordt binnen de drie weken door de milieudeskundige geëvalueerd. De bevindingen worden aan de constructeur schriftelijk medegedeeld. In deze mededeling kunnen eventueel suplementaire eisen worden opgenomen (vb. evaluatie van het bestaande kwaliteitssysteem, beperkt tot de elementen nodig voor de constructie en controle van de houder, de afmetingen van de aan te bieden modellen).
2.1.2. De prototypekeuring.
De prototypekeuring omvat tenminste een conformiteitsonderzoek op alle aangeboden modellen ten opzichte van het goedgekeurde dossier.
Dit houdt in :
- nazicht van de gebruikte basismaterialen (certificaten, naspeurbaarheid der materialen);
- visuele controle van alle onderdelen, respectievelijk verbindingslaminetten;
- de maatcontrole (opstelling model maat-controleplan);
- de beproevingen voorzien in de gevolgde norm;
- de manipulatie van de afgewerkte houder (tot en met de instructie voor transport);
- het door de constructeur voorgestelde certificaat van conformiteit.
2.1.3. Attest van prototypekeuring.
Hierin verklaart de milieudeskundige dat het aangeboden model beantwoordt aan alle bepalingen van de gekozen norm en van de bouw en controles van de houders, zoals beschreven in dit hoofdstuk. De resultaten van prototypekeurig en het geldigheidsgebied van het prototype worden in het attest opgenommen.
2.2. Verplichting van de constructeur voor elke gebouwde houder.
2.2.1. Technisch dossier.
De constructeur houdt een lijst bij van :
- alle uitgevoerde onderzoeken;
- de resultaten van deze onderzoeken;
- de certificaten van de gebruikte materialen en van de toevoegingsproducten;
- de verklaringen van conformiteit.
Het moet mogelijk zijn alle houders aan de hand van documenten te identificeren voor wat betreft de gebruikte materialen en de toevoegmaterialen.
2.2.2. Verklaring van conformiteit van de houder.
De constructeur stelt een verklaring van conformiteit op overeenkomstig het model in punt 4. Hierin verzekert de constructeur dat de uitvoering van de houder overeenstemt met die van het goedgekeurde prototype en bevestigt hij dat de houder aan een dichtheidsbeproeving werd onderworpen overeenkomstig de norm.
2.2.3. Het merken van de houder.
Op elke houder is op een zichtbare en goed bereikbare plaats een kenplaat blijvend aangebracht, waarop vermeld zijn :
- de naam en het merkteken van de constructeur;
- het fabricagenummer;
- de laatste twee cijfers van het jaartal van de controle;
- de inhoud in liter en de globale afmetingen (diameter en lengte);
- de aangewende norm;
- het nummer van de prototypekeuring;
- de proefdrukken in Bar;
- toegelaten producten.
De kenplaat wordt blijvend aangebracht op de houder.
3. Transport, plaatsing en aansluiting van houders :
Het transport, de plaatsing en de aansluiting van houders dient te gebeuren volgens de bepalingen van de geldende Belgische- of Europese normen.
Pa op de eigenlijke houder;
kPa op elk afzonderlijk compartiment.
kPa op de buitenwand;
2. Ter bevestiging dat alle testen met goed gevolg werden uitgevoerd, werd op de kenplaat volgend merkteken aangebracht :
3. Deze houder is gefabriceerd conform het prototype-keuringsattest nr. ..... dd. .....
afgeleverd door de milieudeskundige met kenteken ..... ;
4. De ondergetekende constructeur van betreffende houder, verklaart dat de houder, gebouwd en onderzocht in de werkplaats te ..... conform is met de bepalingen van afdeling 5.17. van het Vlarem Titel II;
De constructeur,
Bijlagen :
1 : Overzichtslijst met de uitrusting en beveiligingen (lekdetectie...);
2 : Instructie-handleiding voor transport, plaatsing en aansluiting;
II. HOUDERS IN THERMOHARDENDE KUNSTSTOF.
1. Ontwerp en constructie :
1.1. Minimale eisen voor alle houders.
1.1.1. De houders worden gebouwd volgens een programma gebaseerd op een prototype ontwerp en opgevolgd door een erkend milieudeskundige, zoals beschreven in punt 2. Controle van een prototype. Het ontwerp voldoet aan de normen EN-976-1 en EN-976-2 voor enkelwandige houders of de normen prEN-976-3 en prEN-976-4 voor dubbelwandige houders.
1.1.2. Dubbelwandige houders worden bijkomend beproefd door de mantel te onderwerpen aan een dichtheidsproef op 0,3 bar.
1.1.3. Houders ingevoerd uit het buitenland en gebouwd volgens erkende buitenlandse normen worden aanvaard, mits voorafgaande goedkeurig door een erkend milieudeskundige of bevoegd deskundige opvoorwaarde dat dan de onder dit punt 1 vermelde eisen wordt voldaan.
Voorafgaand dient het uitvoeringsdossier, zoals bepaald in punt 2.1.1., ter goedkeuring voorgelegd te worden aan een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.
De milieudeskundige stelt het inspectieprogramma op.
Voor het toezicht tijdens de bouw mag de milieudeskundige zich steunen op de attesten afgeleverd door het organisme van het land van herkomst.
De verplichtingen van de constructeur voor elke gebouwde houder, zoals bepaald onder punt 2.2, zijn van toepassing.
Alle documenten dienen in het nederlands opgesteld.
1.1.4. Andere houders die niet behoren tot het toepassingsgebied van de normen zoals vermeld onder 1.1.1. worden gebouwd volgens een prototype programma goedgekeurd door een erkend milieudeskundige.
2. Controle van een prototype :
2.1. De controle van een prototype.
2.1.1. Voorafgaand onderzoek van het uitvoeringsdossier van het prototype.
Het uitvoeringsdossier wordt opgesteld door de constructeur en bevat ten minste :
- naam en adres van de werkplaats;
- het geldigheidsgebied van de houder waarvoor de aanvraag ingediend wordt, inbegrepen de toegelaten of te stockeren producten;
- de voorgestelde constructiecode;
- een gedetailleerd constructieplan (verbindingslaminaten, inspectie-opening, toevoegmaterialen, basismaterialen en eventuele berekeningen);
- een beschrijvende lijst van de voorziene veiligheidsuitrustingen;
- een beschrijvend document met de vermelding van :
* de gebruikte materialen (norm, nuance en graad);
* de vormgevingstechnieken;
* de structuur van de laminaatopbouw alsook de beschrijving van binnen- en buitenlaag :
bij enkelwandige houders is het laminaat opgebouwd uit minstens 3 delen :
- een liner voor de chemische bescherming,
- een laminaat voor de mechanische sterkte,
- een topcoat;
bij tanks met lekdetector is het laminaat opgeboud uit minstens 4 delen :
- een liner voor de chemische bescherming,
- een laminaat voor de mechanische sterkte van de binnenmentel,
- parabeam (luchtruimte voor lekdetectie),
- een laminaat voor de mechanische bescherming van de buitenmantel,
- een uitwendige topcoat;
de beschermingslaag moet bestand zijn tegen het te stockeren product; ze wordt opgebouwd uit een harsrijke laag, een chemisch vlies en enkele lagen glasvezel; er mogen absoluut géén glasvezels aan de binnenkant zitten die niet bedekt zijn met hars;
het laminaat wordt opgebowd uit verschillende glasvezel versterkte lagen;
de uitwendige topcoat moet bestand zijn tegen contact met het gestockeerde product; ze moet de houder eveneens beschermen tegen grondwater;
* de vormgevingstechnieken;
* de mogelijke wijze van verankering van de houder onder de grond, cfr. EN 976-2 EN 976-4;
* de eventuele kwaliteitssystemen waarmeee de constructeur werkt. In ieder geval zal een kwalitietsplan voorgelegd worden, inhoudende alle productie-etappes, respectievelijke, constroletrappen in chronologische volgorde;
* de derde partijen die bepaalde productiestappen of controles uitvoeren. Een geschreven instructie/procedure, opgesteld door deze derde partij en goedgekeurd door de constructeur wordt bijgevoegd;
* een handleiding in het Nederlands, met vermelding van :
- het waterinhoudsvermogen V (in liter) van de houder;
- het opgeslagen product;
- naam of merk van de fabricant;
- type van de houder (enkel- of dubbelwandig);
- de voor de veiligheid van de houder noodzakkelijke onderhoudsvoorschriften;
- een peiltabel.
Dit dossier wordt binnen de drie weken door de milieudeskundige geëvalueerd. De bevindingen worden aan de constructeur schriftelijk medegedeeld. In deze mededeling kunnen eventueel suplementaire eisen worden opgenomen (vb. evaluatie van het bestaande kwaliteitssysteem, beperkt tot de elementen nodig voor de constructie en controle van de houder, de afmetingen van de aan te bieden modellen).
2.1.2. De prototypekeuring.
De prototypekeuring omvat tenminste een conformiteitsonderzoek op alle aangeboden modellen ten opzichte van het goedgekeurde dossier.
Dit houdt in :
- nazicht van de gebruikte basismaterialen (certificaten, naspeurbaarheid der materialen);
- visuele controle van alle onderdelen, respectievelijk verbindingslaminetten;
- de maatcontrole (opstelling model maat-controleplan);
- de beproevingen voorzien in de gevolgde norm;
- de manipulatie van de afgewerkte houder (tot en met de instructie voor transport);
- het door de constructeur voorgestelde certificaat van conformiteit.
2.1.3. Attest van prototypekeuring.
Hierin verklaart de milieudeskundige dat het aangeboden model beantwoordt aan alle bepalingen van de gekozen norm en van de bouw en controles van de houders, zoals beschreven in dit hoofdstuk. De resultaten van prototypekeurig en het geldigheidsgebied van het prototype worden in het attest opgenommen.
2.2. Verplichting van de constructeur voor elke gebouwde houder.
2.2.1. Technisch dossier.
De constructeur houdt een lijst bij van :
- alle uitgevoerde onderzoeken;
- de resultaten van deze onderzoeken;
- de certificaten van de gebruikte materialen en van de toevoegingsproducten;
- de verklaringen van conformiteit.
Het moet mogelijk zijn alle houders aan de hand van documenten te identificeren voor wat betreft de gebruikte materialen en de toevoegmaterialen.
2.2.2. Verklaring van conformiteit van de houder.
De constructeur stelt een verklaring van conformiteit op overeenkomstig het model in punt 4. Hierin verzekert de constructeur dat de uitvoering van de houder overeenstemt met die van het goedgekeurde prototype en bevestigt hij dat de houder aan een dichtheidsbeproeving werd onderworpen overeenkomstig de norm.
2.2.3. Het merken van de houder.
Op elke houder is op een zichtbare en goed bereikbare plaats een kenplaat blijvend aangebracht, waarop vermeld zijn :
- de naam en het merkteken van de constructeur;
- het fabricagenummer;
- de laatste twee cijfers van het jaartal van de controle;
- de inhoud in liter en de globale afmetingen (diameter en lengte);
- de aangewende norm;
- het nummer van de prototypekeuring;
- de proefdrukken in Bar;
- toegelaten producten.
De kenplaat wordt blijvend aangebracht op de houder.
3. Transport, plaatsing en aansluiting van houders :
Het transport, de plaatsing en de aansluiting van houders dient te gebeuren volgens de bepalingen van de geldende Belgische- of Europese normen.
-
4. Verklaring van conformiteit van de houder.
Verklaring van conformiteit van de houder Nummmer :
Datum :
Constructeur :
Adres :
Telefoon :
Fax :
Werknummer :
Opdrachtgever :
- referte en datum van de opdracht :
Aangewende constructienorm :
Fabricagenummer houder :
Technische gegevens van de houder :
- enkelwandig / dubbelwandig :
- hoofdafmetingen (diameter mm x lengte mm) :
- omschrijving van te bergen producten) :
- totale waterinhoudsvermogen V liter compartimenten
1 :
liter :
2 :
liter :
3 :
liter :
4 :
liter :
- aantal mangaten :
- materiaalkeuze en wanddikte in mm van de :
* eigenlijke houder romp :
bodems :
* buitenwand romp :
bodems :
1. De houder onderging met goed gevolg de volgende beproevingen :
Pa op de eigenlijke houder;
kPa op elk afzonderlijk compartiment;
kPa op de buitenwand;
kPa onderdruk op de eigenlijke houder.
2. Ter bevestiging dat alle testen met goed gevolg werden uitgevoerd, werd
op de kenplaat volgend merkteken aangebracht :
3. Deze houder is gefabriceerd conform het prototype-keurings-attest :
nr. dd
afgeleverd door de milieudeskundige
met kenteken :
4. De ondergetekende constructeur van betreffende houder, verklaart dat
de houder, gebouwd en onderzocht in de werkplaats te
conform is met de bepalingen van hoofdstuk 5.17 van VLAREM Titel II
De constructeur :
Bijlagen :
1. Overzichtslijst met de uitrusting en beveiligingen (lekdetectie,...)
2. Instructie-handleiding voor transport, plaatsing en aansluiting ";
Verklaring van conformiteit van de houder Nummmer :
Datum :
Constructeur :
Adres :
Telefoon :
Fax :
Werknummer :
Opdrachtgever :
- referte en datum van de opdracht :
Aangewende constructienorm :
Fabricagenummer houder :
Technische gegevens van de houder :
- enkelwandig / dubbelwandig :
- hoofdafmetingen (diameter mm x lengte mm) :
- omschrijving van te bergen producten) :
- totale waterinhoudsvermogen V liter compartimenten
1 :
liter :
2 :
liter :
3 :
liter :
4 :
liter :
- aantal mangaten :
- materiaalkeuze en wanddikte in mm van de :
* eigenlijke houder romp :
bodems :
* buitenwand romp :
bodems :
1. De houder onderging met goed gevolg de volgende beproevingen :
Pa op de eigenlijke houder;
kPa op elk afzonderlijk compartiment;
kPa op de buitenwand;
kPa onderdruk op de eigenlijke houder.
2. Ter bevestiging dat alle testen met goed gevolg werden uitgevoerd, werd
op de kenplaat volgend merkteken aangebracht :
3. Deze houder is gefabriceerd conform het prototype-keurings-attest :
nr. dd
afgeleverd door de milieudeskundige
met kenteken :
4. De ondergetekende constructeur van betreffende houder, verklaart dat
de houder, gebouwd en onderzocht in de werkplaats te
conform is met de bepalingen van hoofdstuk 5.17 van VLAREM Titel II
De constructeur :
Bijlagen :
1. Overzichtslijst met de uitrusting en beveiligingen (lekdetectie,...)
2. Instructie-handleiding voor transport, plaatsing en aansluiting ";
-
3° het hoofdstuk II, dat bijlage 5.17.3 wordt, wordt, behoudens de figuren 1, 2, 3, 4 en 5, vervangen door wat volgt :
" Bijlage 5.17.3.
Het permanent lekdetectiesysteem.
1. Algemeenheden.
Het vaststellen van lekken is mogelijk door een regelmatige visuele controle van de naaste omgeving van de houder, door een reukcontrole of door verschillende detectiesystemen zoals verder beschreven.
Om de aangerichte schade door en het verlies van het opgeslagen product te beperken moet het lek echter zo vlug mogelijk worden ontdekt en is derhalve een permanente lekcontrole noodzakelijk.
Het leksignaal kan akoestisch of visueel zijn en is waarneembaar op een plaats waar personen aanwezig zijn of toezicht is verzekerd.
Buiten het bestendig toezicht door de exploitant of zijn aangestelde maakt het onderzoek van de goede werking van het lekdetectiesysteem deel uit van het verplicht periodiek onderzoek door de controlerende deskundigen. Bij het onderzoek kunnen zij steunen op de verder toegelichte richtlijnen voor de verschillende systemen.
Het is de taak van de fabricant en de installeur om deze dikwijls moeilijk bereikbare systemen dermate te ontwerpen en te bouwen, zodat het initieel en periodiek onderzoek op een snelle, betrouwbare en veilige manier kan geschieden, zonder dat het de functionaliteit ervan schaadt.
Lekdetectiesystemen geven geen informatie over de staat van onderhoud van de houder of van de leidingen en sluiten derhalve de vereiste aanwezigheid van andere beveiligingen zoals de overvulbeveiliging, de kathodische bescherming, de niveaumetingen evenals een goed onderhoud niet uit.
2. Overzicht van de verschillende systemen.
2.1. Houders met dubbele wand.
Het principe berust op het aanbrengen van een detectiesysteem tussen de dubbele wand van de houder.
Eventuele lekken kunnen derhalve vastgesteld worden vóór dat zij de omgeving kunnen verontreinigen, zodat dit systeem als de beste lekbeveiliging kan worden beschouwd.
In de dubbele wand kan al of niet een fluïdum worden aangebracht of kan een permanente onderdruk worden ingesteld.
De controleruimte dient de opslagruimte zo volledig mogelijk te omhullen.
Het vaststellen van een lek in de dubbele wand kan verwezenlijkt worden als volgt :
- controle op de verandering van de elektrische geleidbaarheid onder invloed van een lek; de aanwezigheid van lekvloeistoffen kan de elektrische geleidbaarheid van stroomkringen in de beschermende mantel in voldoende mate beïnvloeden zodat een betrouwbaar systeem kan gevormd om lekken vast te stellen;
- controle van de druk; wijzigingen in een vooraf ingestelde boven- of onderdruk wijzen op lekken in de buiten of in de binnenwand;
- detectie van een vloeistof; de aanwezigheid van de opgeslagen vloeistof of van water in een droge omhullende mantel kan de optische weerkaatsing van een aanwezige spiegel wijzigen om alzo een leksignaal te veroorzaken;
- hydrostatische detectie; de hydrostatische detectie berust op het meten van de schommelingen in het peil van de aanwezige vloeistof.
En dubbele wand kan samengesteld zijn uit een binnenste gedeelte bestaande uit de eigenlijke houder en een buitenmantel die gedeeltelijk de eigenlijke houder omsluit en wel zodanig dat de aldus gevormde ruimte tussen de buitenmantel en de eigenlijke houder volledig afgesloten is (cfr. NBN I 03-004 Eisen inzake bouw voor dubbelwandige reservoirs).
NBN I 03-004 vermeldt de volgende voorwaarden betreffende het fluïdum in de dubbele wand :
- het fluïdum, waarvan de aard afhangt van het detectiesysteem mag het staal niet aantasten en mag ook niet stollen, zelfs niet bij de laagst mogelijke voorziene wintertemperatuur, rekening houdend met de eventuele ingraafdiepte en de plaats van het reservoir en het detectiesysteem;
- het fluïdum mag het grondwater niet verontreinigen noch toxisch maken;
- het fluïdum mag niet reageren met de opgeslagen vloeistof.
Een dubbele wand kan ook bekomen worden door het inbrengen van een vooraf vervaardigde kunststofhouder binnen een enkelwandige houder of door het aanbrengen van een dichte kunststofwand op enige afstand van de buitenwand binnen een enkelwandige houder.
De aangebrachte kunststofhouder of -wand moet een voldoende dikte en aangepaste physicochemische eigenschappen hebben om te weerstaan aan de opgeslagen producten. Er is geen bezwaar tegen het voorafgaand aanbrengen van een aangepaste bekleding op de binnenwand van de eigenlijke houder.
Het aanbrengen van een kunststofhouder of -wand houdt echter geen enkele ontheffing of verzwakking in van de bouwvoorschriften van de eigenlijke houder en van de toegelaten opslagwijzen.
Enige aanbevelingen.
- Het detectiesysteem (monitor) dient aangepast aan de eigenschappen van het opgeslagen product.
- De elektrische installatie (leidingen, contactdozen, registreertoestellen, enz.) moet voldoen aan de bepalingen van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties en moet van een degelijke kwaliteit zijn om de kans op vals alarm te beperken.
- Systemen onder druk (over- of onderdruk) kunnen beïnvloed worden door uitwendige factoren (onvrijwillige aanraking, trillingen afkomstig van zwaar verkeer enz.).
- Het reflectievermogen van ingebouwde spiegels kan wijzigen door condensatiewater, zodat valse alarmen kunnen ontstaan.
2.2. Lekdetectie in een uitgraving bekleed met een dichte kunststoffolie, in een groeve of in een inkuiping (fig.1).
Door het volledig bekleden van de wanden en de bodem van een uitgraving met een dichte kunststoffolie ontstaat een doeltreffende beveiliging tegen de verspreiding van eventuele lekken van de aanwezige ingegraven houder. Eenzelfde beveiliging kan bekomen worden door houders te plaatsen binnen een dichte groeve of kuip.
De monitoring van eventuele lekken kan gebeuren bij middel van gekende detectoren zoals elektrische geleiders met vloeistofgevoelige isolatie, gas of vloeistofgevoelige sensoren al of niet in een peilbuis geplaatst of door visuele of manuele waarneming (kleuromslag).
Een regelmatige controle op het diepste punt van de ondoordringbare inkuiping op de afwezigheid van de in de houders opgeslagen producten wordt beschouwd als een permanent lekdetektiesysteem. Het opsporen van deze producten in het hemelwater telkens wanneer dit uit de groeve wordt verwijderd, wordt beschouwd als een regelmatige controle.
Om de aangebrachte folie niet te beschadigen moet het indringen door boom- of struikwortelen worden voorkomen en moet elk scherp of hoekig opvulmateriaal worden geweerd.
Om eventuele lekken gemakkelijk te detecteren moet de opvulling voldoende doordringbaar zijn (zand of afgeronde stenen). Om het indringen van oppervlaktewater te voorkomen kan eveneens een kunststoffolie gelegd worden over de gevulde uitgraving.
2.3. Lekdetectie door inventarisatie.
2.3.1. Niet permanente inventarisatie.
Niet-permanente inventarisatie heeft een belangrijke alarmfunctie bij het vaststellen van een lek, maar kan door haar beperkte frequentie niet als een permanent lekdetectiesysteem worden beschouwd.
2.3.2. Automatische peilmeting.
De automatische peilmeting bestaat uit een meetsonde die het peil en de temperatuur van het opgeslagen product meet en de gegevens voor opslag en toetsing doorgeeft aan een registreertoestel. De meetsonde wordt bij voorkeur langs een specifieke stomp van ca. 10 cm in de houder gebracht. De meetsonde is verbonden met een monitor met microprocessor die in een nabijgelegen gebouw of in een afgesloten ruimte is opgesteld. Meerdere meetsondes evenals de bediening van de bedelingspompen kunnen op dezelfde monitor worden aangesloten.
De automatische peilmeting, omgezet in een volumemeting kan gebruikt worden zowel voor inventarisatie als voor lekdetectie. Tijdens het gebruik als lekdetectie mag echter geen product aan of afgevoerd worden. Ten opzichte van de manuele volumemeting heeft zij een veel grotere frequentie zodat de kans voor het opsporen van een lek veel groter is.
Het leksignaal kan akoestisch of visueel zijn en is bij voorkeur waarneembaar op een plaats waar toezicht is verzekerd. Het signaal kan ook opgeslagen worden in een registreertoestel op voorwaarde dat de gegevens regelmatig worden gecontroleerd.
De Amerikaanse Federale Milieuadministratie (EPA) eist een lekdetectievermogen van ca. 0,76 l/u (0,2 gal/h) bij een detectiekans van 95 % en een kans op vals alarm van 5 %.
Zoals bij de manuele volumemeting dient rekening gehouden met temperatuursuitzetting, uitzetting van de houder onder het gewicht van de opslag, de aanwezigheid van gaszakken en de invloed van de grondwaterhoogte.
Voor een nauwkeurige meting is een constant peilniveau vereist zodat het aangewezen is deze metingen buiten de diensturen te programmeren. De meetfrequentie en de meetduur moeten een voldoend aantal metingen verschaffen om een verantwoorde beoordeling mogelijk te maken.
Gezien de nefaste invloed van water op de inwendige corrosie is het gewenst om ook het aanwezige water in de houder te laten meten door de sonde.
De temperatuur in de houder wordt bij voorkeur op verschillende hoogten in de vloeistof gemeten. Bij geringe afstand tussen het vloeistofpeil en de bovenste wand van de houder dient met temperatuurschommelingen rekening gehouden.
Het is duidelijk dat de constructeur van het lekdetectiesysteem alle informatie ter beschikking moet stellen van de exploitant en van de controlerende deskundige.
De elektrische installatie dient te voldoen aan het Algemeen Reglement op de elektrische installaties, inzonderheid wat betreft de mechanische bescherming en de explosiebeveiliging.
2.4. Verwezenlijking van een bestendige onderdruk in enkelwandige houders.
Het principe bestaat in het opbouwen en het bewaren van een permanente onderdruk in een houder bij middel van een vacuümpomp.
De installatie dient voorzien van een veiligheidsklep om mogelijke beschadiging, door te hoge onderdruk, van de houder te voorkomen. De in de houder aanwezige onderdruk is verbonden met een lekdetectietoestel dat een akoestisch of visueel alarm geeft ingeval de ingestelde onderdruk niet kan worden bewaard.
Het systeem kan zowel boven als onder het vloeistofpeil onmiddellijk kleine lekken vaststellen. Zolang enige onderdruk kan bewaard worden zal geen vloeistof uit de houder lopen.
2.5. Detectie van lekken onder gas- of vloeistofvorm buiten de houder.
2.5.1. Gasdetectie (fig. 2 en 3).
De detectie van gasvormige producten kan verwezenlijkt bij middel van een sensor geplaatst ofwel in een peilput in het opvulmateriaal omheen de opslaghouder ofwel rechtstreeks aangebracht tussen het opvulmateriaal. Het is noodzakelijk dat lekken van het opgeslagen product zich gemakkelijk kunnen verspreiden in het poreuze opvulmateriaal en tevens een voldoende hoge dampspanning hebben bij omgevingstemperatuur. Bij het bereiken van een ingestelde concentratie van het gas bij de sensor zal de verbonden monitor een alarm geven.
De goede werking van een gaslekdetectiesysteem kan getoetst worden door de sensor te plaatsen in een gekende concentratie van het opgeslagen product.
Bij minder vluchtige producten kan een meer vluchtige tracerstof toegevoegd worden aan het opgeslagen product. De toegevoegde tracerstof moet gemakkelijk oplosbaar zijn in het opgeslagen product en moet gevoelig zijn voor de gebruikte sensor. Sommige tracerstoffen zouden toelaten een lek van ca. 0,002 l/u (EPA) op te sporen.
De snelheid waarmee een lek zich verspreidt en derhalve kan gedetecteerd worden is afhankelijk van de porositeit van het opvulmateriaal of de opvulgrond. De detectiekans van een lek kan vergroot worden door de diameter van de peilputten te vergroten (tot ca. 150 mm) en door het aantal peilputten te verhogen. Een gevoelige verbetering van de detectiekans wordt bereikt door het installeren van een lichte onderdruk (aanzuiging van de lekken) nabij de sensor.
Bij een bestaande verontreiniging kan vals alarm ontstaan. In dit geval moet de maximale concentratie van de achtergrondverontreiniging kleiner zijn dan de ingestelde alarmconcentratie.
Het probleem van een bestaande verontreiniging kan verholpen worden door het aanwenden van tracerstoffen met specifieke sensoren.
Bouwvoorschriften.
Peilbuizen voor gasdetectie kunnen gemaakt worden uit kunststof of roestvaststaal. Zij zijn vanaf een bepaalde diepte voorzien van sleuven of gaten om de gastoevoer zo gemakkelijk mogelijk te maken.
Het zeefgedeelte van de buis wordt bij voorkeur omringd door een filter om het blinden van de openingen te voorkomen. De filter wordt omringd met poreus materiaal. Om het indringen van ongewenste verontreinigingen te voorkomen dient de peilbuis van boven voorzien van een gesloten schroefdeksel. Om beschadiging te voorkomen kan de buis van boven afgedicht met een betonnen deksel.
De plaats van de peilputten evenals hun kenmerken (diepte, aard van de bodem, enz.) dienen vermeld op een plan dat ter beschikking blijft in de inrichting.
Het lekdetectietoestel met kwantitatieve registratie moet in principe het verschil tussen het toevallige morsen van het opgeslagen product (afnemende concentratie na een piek) en een lek in de houder (stijgende concentratie) kunnen aanduiden. Om de herkomst van een lek zo goed mogelijk te kunnen lokaliseren moeten de peilputten oordeelkundig omheen elke houder worden aangebracht.
2.5.2. Lekdetectie in het grondwater (fig. 4 en 5).
Wanneer de grondwaterstand ongeveer gelijk is aan of hoger dan de bodem van de uitgraving zullen eventuele lekken van het opgeslagen product kunnen opgespoord worden aan de oppervlakte van de grondwatertafel.
Het grondwaterlekdetectiesysteem bestaat uit een peilbuis en een lekdetectiesysteem. De diameter van de peilbuis varieert van 50 tot 100 mm en de diepte in de laagste grondwatertafel bedraagt enige tientallen centimeter. Het zeefgedeelte van de peilbuis reikt van de bodem tot enige tientallen centimeter boven de grondwatertafel.
Eventuele lekken van het in de houder aanwezige product zullen zich op de grondwatertafel verzamelen en afdrijven naar de peilbuis. Een in de peilbuis aanwezige lek kan automatisch of manueel worden gedetecteerd. Alleen een automatische detectie voldoet.
Het ontwerp, de constructie en het plaatsen van een grondwaterlekdetectiesysteem kan herleid tot de volgende zes stappen :
- bodemonderzoek van de opslagplaats;
- keuze van het monitorsysteem;
- ontwerp van het monitornetwerk;
- bouw en plaatsen van de peilbuis;
- werking en onderhoud van het monitorsysteem;
- interpretatie van de monitorgegevens.
Bij het verloop van deze stappen dient rekening gehouden met volgende bemerkingen :
- Het grondwaterlekdetectiesysteem is aangewezen wanneer de grondwatertafel minstens de uitgraving evenaart. De peilbuis dient geplaatst in de aanvulzone van de uitgraving. Het systeem is minder geschikt bij te diepe grondwatertafel wegens het risico voor een te grote lekverspreiding en een te lange detectietijd. Een te hoge stand van de grondwatertafel kan anderzijds het indringen in de peilbuis verhinderen. Het indringen van verontreinigingen in de peilbuis kan verhinderd worden door het afsluiten met een schroefdeksel. De hydraulische geleidbaarheid van het opvulmateriaal tussen de houder en de peilbuis moet groter zijn dan 0,01 cm/sec (EPA) zodat een eventueel lek zo snel mogelijk de peilbuis zou bereiken. Peilbuizen worden bij voorkeur ingeplant in de richting van de grondwaterstroming. Ingeval de stromingsrichting niet is gekend worden peilbuizen aangebracht aan de vier zijden van de opslaghouder.
- Keuze van de sensor.
De sensor dient aangepast aan het opgeslagen product. Volgende principes (EPA) kunnen toegepast in het meetsysteem :
- meetsystemen die steunen op het verschil in dichtheid tussen het grondwater en de lekvloeistof;
- meetsystemen met een element waarvan de eigenschappen (bv. weerstand) veranderen door het lek;
- systemen die het verschil meten in thermische geleidbaarheid.
- Omvang netwerk.
Het aantal peilputten wordt bepaald in functie van de hydrogeologische gegevens van de opslagplaats en van het aantal houders. Er dient rekening gehouden met vreemde bronnen en met bestaande ingegraven leidingen die een gemakkelijke weg kunnen vormen voor lekken.
- Constructie en plaatsing.
De meest geschikte materialen voor een peilbuis zijn roestvast staal of PVC (EPA). De binnendiameter varieert tussen 50 en 100 mm. De afmetingen van de filteropeningen dienen gekozen in functie van het opvulmateriaal (0,2 - 3,0 mm). De lengte van de filter is functie van de hoogste en de laagste stand van de grondwatertafel. De filterbuis wordt omringd door aangepast proper poreus materiaal.
- Boven de filter wordt een dichte ringvormige stop aangebracht tussen de wand van de boorholte en de peilbuis. Voor deze stop komen bentoniet of cement in aanmerking. De ruimte boven deze ringvormige stop wordt verder tot aan de grondoppervlakte aangevuld met bentoniet. Bovenaan kan nog een beschermd deksel uit staal of PVC aangebracht worden om mechanische beschadiging te voorkomen.
- Werking en onderhoud.
Een regelmatig onderhoud van het monitorsysteem is noodzakelijk om vals alarm of gebrekkige werking te voorkomen. De ijking dient verricht door de constructeur in aanwezigheid van de erkende milieudeskundige.
- Interpretatie van de meetresultaten.
Vals alarm kan veroorzaakt door defekten in het netwerk, door verontreiniging afkomstig van het morsen bij overslag, door vroegere lekken of door lekken afkomstig van andere opslagplaatsen.
2.6 Codes van goede praktijk.
Lekdetectiesystemen uitgevoerd overeenkomstig enige andere gelijkwaardige code van goede praktijk dienen aanvaard door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige.
Hiertoe zal de deskundige overgaan tot een prototype-goedkeuring (algemeen gebruik) of een individuele goedkeuring (meer specifiek gebruik of bij bestaande houders). De fabricant of de invoerder van een dergelijk systeem zal hiertoe ter beschikking stellen :
- één of meerdere monsters, in aard en in omvang, afhankelijk van de eisen van de deskundige. Deze monsters zullen representatief zijn voor een volledige reeks, waarvoor de aanvaarding aangevraagd wordt;
- een risico-analyse, waaruit niet alleen de geschiktheid maar ook de potentiële functionele afwijkingen moeten blijken;
- een standaard gebruikshandleiding, waarop het detectiesysteem initieel en periodiek onderzocht worden, zoals vereist in deze wetgeving;
- eventuele reeds bestaande, door Europese instellingen, opgestelde technische rapporten, die het onderzoek kunnen vergemakkelijken.
De desbetreffende deskundigen zullen :
- het ingediende dossier op zijn volledigheid nazien en evalueren;
- een evaluatie van de risico-analyse uitvoeren, met medewerking van de fabricant of zijn invoerder. Buiten een goede werking, zal ook de veiligheid der inrichtingen onderzocht worden;
- fysische proeven laten uitvoeren op de ingediende monsters.
De deskundige zal er tevens over waken dat de fabricant en zijn vertegenwoordiger een geschikt kwaliteitsysteem hanteren, zodat een gelijkwaardige kwaliteit gewaarborgd blijft. Over mogelijke afwijkingen of modificaties van dergelijke systemen zal de milieudeskundige onmiddellijk ingelicht worden door de fabricant of zijn verdeler.
Over zijn bevindingen wordt door de erkende milieudeskundige bij positief gevolg een prototype-goedkeuring opgesteld.
Het verslag van de keuring vermeldt de uitgevoerde controles en dient ondertekend door voormelde deskundige.
De exploitant dient te beschikken over een door de constructeur ondertekend attest. Dit attest dient het nummer van het prototype-keuringsattest en de milieudeskundige (en zijn erkenningsnummer) die het keuringsattest heeft afgeleverd te vermelden en tevens bevestigd de constructeur in het attest dat het lekdetectiesysteem gebouwd en gecontroleerd werd overeenkomstig de bepalingen van het Vlarem titel II. ";
4° het hoofdstuk III, dat bijlage 5.17.4 wordt, wordt vervangen door wat volgt :
" Bijlage 5.17.4.
Bepaling van water en slib in de houder en verontreiniging buiten de houder.
1. Toepassingsgebied.
Deze regels van goed vakmanschap regelen de uitvoering van de bepaling van de aanwezigheid van water en slib in de houder en van verontreiniging buiten de houder in het kader van de periodieke onderzoeken die op de vergunningsplichtige en meldingsplichtige houders dienen uitgevoerd te worden.
2. Doel.
De bepaling van de aanwezigheid van water en slib heeft tot doel de aanwezigheid van een agressief milieu in de houder te controleren. De aanwezigheid van het slib wijst per definitie op een agressief milieu. De aanwezigheid van water wijst op een agressief milieu indien de pH lager is dan 6 of indien de elektrische geleidbaarheid hoger is dan 300 S/cm.
De bepaling van de verontreiniging buiten de houder heeft tot doel vast te stellen of vuloperaties geen aanleiding hebben gegeven tot morsingen die bodempollutie teweeg hebben gebracht.
3. Omstandigheden van uitvoering.
Het eventueel aanwezige water en/of slib bevindt zich in principe op de bodem van de houder. Om een goede bemonstering te kunnen uitvoeren is het noodzakelijk dat de houder goed op afschot ligt, zodanig dat het eventueel aanwezige water en/of slib kan worden bemonsterd. De bemonstering en/of verwijdering van het slib wordt vergemakkelijkt door de aanwezigheid van een mangat.
De bepaling van de verontreiniging buiten de houder gebeurt in de nabijheid van het mangat.
De vaststelling van de bodemverontreiniging buiten de houder gebeurt door de deskundige op organoleptische basis.
De gebruikte toestellen en/of apparaten zijn deskundig gereinigd en gespoeld zodanig dat kruiscontaminatie uitgesloten is.
4. Wijze van uitvoering.
4.1. Water- en slibbemonstering en analyse.
Water- en slibbemonstering gebeurt door middel van een in messing uitgevoerde sonde. Via de onderopening van de sonde kan het eventueel aanwezige water en/of slib worden bemonsterd. De onderopening sluit automatisch bij het naar boven halen van de sonde; hierdoor wordt het aanwezige slib/water gevangen in de sonde. Bij het bovenhalen laat men de sonde leeglopen boven een filter, die boven een scheitrechter is aangebracht. Het eventueel aanwezige slib wordt in de filter opgevangen. De vloeistof loopt doorheen de filter in de scheitrechter, waar de waterige fase zich ontmengt van de olieachtige fase. De waterfase wordt afgelaten uit de scheitrechter in een beker. Met behulp van een geijkte geleidbaarheidsmeter en een geijkte pHmeter worden respectievelijk de elektrische geleidbaarheid en de pH gemeten. De beoordeling gebeurt op volgende basis :
a) indien geen water en geen bezinksel in de houder wordt aangetroffen is verdere inwendige inspectie niet noodzakelijk;
b) indien bezinksel in de houder wordt aangetroffen is inwendige inspectie noodzakelijk;
c) indien alleen water in de houder wordt aangetroffen is inwendige inspectie noodzakelijk indien :
- de specifieke elektrische geleidbaarheid meer is dan 300 S/cm;
- de zuurtegraad lager is dan pH 6.
4.2. Vaststelling van bodemverontreiniging buiten de houder.
De vaststelling van de bodemverontreiniging buiten de houder gebeurt door de deskundige op organoleptische basis. Hierbij wordt in de vulput (mangat) nagekeken of er zich geen morsingen hebben voorgedaan. Verder kunnen met behulp van een handboor op verschillende visuele plaatsen rond het vulpunt oppervlakkige monsters worden genomen. Op basis van geurwaarnemingen kan vastgesteld worden of er zich bodemverontreiniging heeft voorgedaan.
Indien uit de organoleptische waarnemingen bodemverontreiniging blijkt, is nader bodemonderzoek noodzakelijk door een erkend deskundige (laboratorium). ";
5° in hoofdstuk IV, dat bijlage 5.17.4 wordt, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
a) in de titel worden de woorden " HOOFDSTUK IV " vervangen door de woorden " BIJLAGE 5.17.5 ";
b) in 1.3.6, tweede lid, worden de woorden " zijn resitiviteit " en " bij een resitiviteit " respectievelijk vervangen door de woorden " zijn resistiviteit " en " bij een resistiviteit ";
c) in 1.4.2 worden de woorden " Asfaltbitumen worden meestal aangemaakt " vervangen door de woorden " Asfaltbitumen wordt meestal aangemaakt ";
d) na 2.3 wordt een 2.4 ingevoegd die luidt als volgt :
" 2.4. Codes van goede praktijk.
De bepaling van de corrosiviteit van de bodem dient te gebeuren overeenkomstig deze bijlage of volgens enige andere gelijkwaardige code van goede praktijk aanvaard door een milieudeskundige erkend in de discipline bodemcorrosie. ";
e) in 3.4.2, Figuur 4, worden in het onderschrift de woorden " ondergrondse oplagtank " vervangen door de woorden " ondergrondse opslagtank ";
6° in hoofdstuk V, dat bijlage 5.17.6 wordt, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
a) in de titel worden de woorden " HOOFDSTUK V " vervangen door de woorden " BIJLAGE 5.17.6 ";
b) na 6 wordt een 7 ingevoegd die luidt als volgt :
" 7. Codes van goede praktijk.
De groeve wordt gebouwd overeenkomstig de bepalingen van deze bijlage of volgens enige andere gelijkwaardige code van goede praktijk aanvaard door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige. ";
7° hoofdstuk VI, dat bijlage 5.17.7 wordt, wordt vervangen door wat volgt :
" Bijlage 5.17.7.
Overvulbeveiliging.
1. Algemeenheden.
Vele verontreinigingen door gevaarlijke vloeistoffen zijn veroorzaakt door het morsen bij het vullen van houders. Om dit te voorkomen bevat de reglementering algemene voorzorgsmaatregelen zoals de verplichting dat de vuloperatie moet gebeuren onder het toezicht van de exploitant of zijn aangestelde.
Bij het vullen van houders kan verontreiniging ontstaan ten gevolge van :
verkeerdelijk of onzorgzame aansluiting van de bevoorradende leiding, met het morsen van gevaarlijke vloeistoffen als gevolg;
overbevulling van de houder.
Door het aanbrengen van geschikte overvulbeveiligingsystemen op de houder, zal de vuloperatie tijdig gestopt worden, zodat het overbevullen uitgesloten wordt.
Het dient benadrukt te worden dat de overvulbeveiliging een noodsysteem is dat menselijke fouten beperkt. De overvulbeveiliging mag geen systeem zijn om maximale vulling van de houder te bekomen.
Om overvulling te voorkomen voorziet de reglementering de plaatsing van ofwel een waarschuwingssysteem met een akoestisch signaal dat een verwittiging geeft als de te vullen houder voor 95 % is gevuld, ofwel een beveiligingssysteem dat automatisch de vloeistoftoevoer afsluit zodra de te vullen houder voor maximum 98 % is gevuld.
Vermits ondanks al deze voorzorgen lekincidenten niet uitgesloten zijn, voorziet de reglementering specifieke maatregelen om eventuele lekken zo goed mogelijk op te vangen en te verzamelen.
Het meest geschikte middel daartoe is al de verlaadoperaties (vullen van de houders en bevoorrading bij de verdeelpompen) enkel te laten geschieden op een vloeistofdichte staanplaats. De vloeistofdichtheid kan bekomen worden door het aanbrengen van een kunststoffolie, een kleilaag of een evenwaardige afdichting onder de rijvloer. Een evenwaardige afdichting kan eveneens verwezenlijkt worden door het vloeistofdicht maken van de voegen tussen de tegels van de rijvloer of door gebruik te maken van vloeistofdichte beton. In beide gevallen moeten de nodige hellingen worden voorzien om alle gemorste vloeistoffen zo goed mogelijk op te vangen.
Een olieafscheider is vereist om te beletten dat met koolwaterstoffen verontreinigd hemelwater zou afgevoerd worden naar het oppervlaktewater of naar een geëigende riolering verbonden met het oppervlaktewater.
Vermits een vloeistofdichte staanplaats zoals hoger beschreven niet kan verwezenlijkt worden op de openbare weg is de verplichting voorzien om deze staanplaats in te richten op het eigen terrein. Van deze verplichting wordt slechts afgeweken voor opslagplaatsen uitsluitend bestemd voor de verwarming van gebouwen.
Het is bovendien duidelijk dat bij het vullen van de houders of bij het bevoorraden aan de verdeelpompen het volledig of gedeeltelijk parkeren op de openbare weg aanleiding kan geven tot ernstige verkeershinder.
2. Het waarschuwingssysteem.
Het doel van het waarschuwingssysteem is de toezichter over de vuloperatie te verwittigen van zodra de te vullen houder voor 95 % is gevuld. Om in voldoende mate de aandacht van de toezichter te weerhouden werd gekozen voor een akoestisch signaal. De meting van het vloeistofniveau kan op velerlei manieren zoals bv. mechanisch met vlotter, hydrostatisch, elektrisch, akoestisch, optisch, elektromagnetisch, radiometrisch of met trilvorken geschieden. Dit geldt eveneens voor de overbrenging van het meetsignaal naar het akoestisch signaal. Het afstellen van het waarschuwingssysteem op een vulgraad van 95 % geeft aan de toezichter de nodige tijd om de vuloperatie stil te zetten vóór dat overvulling kan ontstaan.
Bij een combinatie van een betrekkelijk kleine houder en een lange vulleiding is het echter aangewezen de alarmfunctie op een lager niveau dan 95 % in te stellen zodat bij het onderbreken van de vuloperatie de inhoud van de vulslang nog zonder moeilijkheden kan geledigd worden in de houder.
Het aanbrengen van een fluitje in de ontluchtingsbuis voldoet aan de reglementaire bepalingen op voorwaarde dat het fluitsignaal waarneembaar is voor de toezichter en dat voorafgaand de goede werking ervan kan gecontroleerd worden. De werking van het fluitje stelt problemen wanneer een houder telkens met een kleine hoeveelheid wordt bijgevuld (bv. houder voor afvalolie).
Bijkomende voorzieningen om het signaal over te brengen zijn derhalve vereist in de gevallen waar de vulopening tamelijk ver verwijderd is van de ontluchtingsleiding.
3. Het automatisch beveiligingssysteem.
Het doel van het automatisch beveiligingssysteem is de automatische onderbreking van de vuloperatie zonder tussenkomst van de toezichter. Het onderbreken van de vuloperatie moet ingaan wanneer de houder voor maximum 98 % is gevuld.
De meting van het alarmniveau kan zoals vermeld onder 2. Het overbrengen van het alarmsignaal naar een afsluitkraan bij gravitaire vulling of naar een vulpomp kan eveneens mechanisch of elektrisch. Vermits de afsluitkraan of de vulpomp evenals een signaalversterker in de praktijk opgesteld zijn op de bevoorradende tankwagen is het aangewezen dat de meetsonde of de grenswaardeschakelaar verenigbaar is met de installatie op de bevoorradende tankwagen. In naburige landen is deze verenigbaarheid geregeld door technische aanbevelingen uitgegeven door controleorganismen (bv. de technische maatregelen voor vloeibare brandstoffen - Trb F 511 en 512 in Duitsland).
Elke houder voorzien van een grenswaardeschakelaar moet afzonderlijk kunnen worden aangesloten op de signaalversterker.
Bij toestellen die de voeding rechtstreeks onderbreken in de vulpijp op de houder dienen de nodige voorzieningen getroffen om een gevaarlijke overdruk door de vulpomp in de vulslang te voorkomen.
In afwachting van een algemene overeenkomst dient deze aangelegenheid contractueel geregeld tussen de exploitant en de bevoorrader. De bemerkingen onder 2. betreffende het lager instellen van het alarmsignaal gelden ook voor het automatisch beveiligingssysteem.
4. Controle op de bouw.
De hoger beschreven systemen dienen zodanig ontworpen en afgestemd dat een controle van de goede werking van de installatie mogelijk is vóór het starten van de vuloperatie.
De controle over de goede werking van de overvulbeveiliging maakt deel uit van het periodiek onderzoek door de erkende milieudeskundige, de bevoegde deskundige of de erkende technicus.
Gezien het brand en ontploffingsgevaar moet de overvulbeveiliging voldoen aan de bepalingen van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties (AREI).
Ten behoeve van de prototype-keuring dienen door de fabricant volgende zaken ter beschikking gesteld aan de milieudeskundige :
- één of meerdere monsters van het systeem. Deze zullen representatief zijn voor een volledige reeks, waarvoor de aanvraag gesteld wordt;
- de resultaten van een risico-analyse, waaruit buiten de geschiktheid ook de veiligheid en de potentiële functionle afwijkingen moeten blijken;
- een standaard gebruikshandleiding, waarin op overzichtelijke wijze de inbouw-, de gebruiks-, en de onderhoudsaanwijzigingen zijn weergegeven;
- de omschrijving van de methode waarop door de betreffende deskundige, het systeem initieel en periodiek onderzocht moeten worden, zoals vereist in deze wetgeving;
- eventuele technische rapporten, opgesteld door daartoe bestaande Europese instellingen, kunnen het ingediende dossier mede ondersteunen.
De milieudeskundige zal :
- het ingediende dossier op zijn volledigheid nazien en evalueren;
- een evaluatie van de risico-analyse doorvoeren met de nodige medewerking van de fabricant en/of zijn invoerder;
- fysische proeven op de ingediende monsters uitvoeren;
- nazien dat de fabricant en/of de invoerder een geschikt kwaliteitsysteem hanteren, zodat doorlopend in de productie een gelijkwaardige kwaliteit gewaarborgd blijft.
Hij stelt bij positieve evaluatie over zijn bevindingen een prototype-goedkeuring op.
Het verslag van de keuring vermeldt de uitgevoerde controles en dient ondertekend door voormelde deskundige.
De exploitant dient voor elke overvulbeveiliging te beschikken over een door de constructeur ondertekend attest. Dit attest dient het nummer van het prototype-keuringsattest en de milieudeskundige (en zijn erkenningsnummer) die het keuringsattest heeft afgeleverd te vermelden en tevens bevestigd de constructeur in het attest dat het lekdetectiesysteem gebouwd en gecontroleerd werd overeenkomstig de bepalingen van het Vlarem titel II. ";
8° in hoofdstuk VII worden de volgende wijzigingen aangebracht :
a) in de titel worden de woorden " HOOFDSTUK VII " vervangen door de woorden " Bijlage 5.17.8 ";
b) in de titel van het aanvraagdocument worden de woorden " hoofdstuk XX, afdeling IV " vervangen door de woorden " hoofdstuk 5.17, afdeling 5.17.2 ";
c) in e) worden de woorden " het Bestuur Milieuvergunningen of het Bestuur Milieuinspectie " vervangen door de woorden " de Afdeling Milieuvergunningen of de Afdeling Milieu-inspectie ";
d) in de noot worden de woorden " bij het Bestuur Milieuvergunningen, Administratie Milieu, Natuur en Landinrichting " vervangen door de woorden " bij de Afdeling Milieuvergunningen, Administratie Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer ";
9° het hoofdstuk VIII, toegevoegd bij besluit van de Vlaamse regering van 26 juni 1996, wordt bijlage 5.17.9 en vervangen door wat volgt :
" Bijlage 5.17.9.
Emissiebeperkingen VOS.
§ 1. ALGEMEENHEDEN.
Met afdeling 5.17.4. samen met deze bijlage wordt de EU-richtlijn 94/63/EG van 20 december 1994 betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar benzinestations, in de Vlaamse milieureglementering geïmplementeerd.
Met betrekking tot de opslaginstallaties van terminals (art. 5.17.4.2.) stelt de EU-richtlijn dat het de bedoeling is om het totale jaarlijkse verlies als gevolg van het vullen van en de opslag in elke opslaginstallatie van een terminal te verminderen tot onder de streefreferentiewaarde van 0,01 gewichtspercent van de doorzet.
Voor het vullen en ledigen van mobiele tanks bij terminals (art. 5.17.4.3.) wordt er naar gestreefd het totale jaarlijkse verlies te verminderen tot onder de streefreferentiewaarde van 0,005 gewichtspercent van de doorzet.
Met de beschreven maatregelen voor het vullen van opslaginstallaties bij verdeelinstallaties voor benzine (art. 5.17.2.8.4.) wenst men het totale jaarlijkse verlies te verminderen tot onder de streefwaarde van 0,01 gewichtspercent van de doorzet.
Volgens de EU-richtlijn moeten de lidstaten uiterlijk op 31 december 1995 aan deze richtlijn voldoen. De verdere fasering en overganstermijnen zijn gebaseerd op deze " vertrekdatum ". De EG-richtlijn voorziet specifieke voorwaarden voor de " mobiele tanks " (tankwagens, tankwagons en schepen). Deze mobiele tanks vallen echter niet onder de Vlarem-reglementering zodat hiervoor binnen Vlarem II geen voorwaarden kunnen opgelegd worden. Het behoort tot de bevoegdheid van de federale overheid om hiervoor in uitvoering van de EG-richtlijn een reglementering op te stellen.
In § 5 van deze bijlage zijn onder andere een aantal voorwaarden vermeld welke betrekking hebben op de te voorziene technische uitrusting van de tankwagens zelf. Deze voorwaarden worden hier slechts ter informatie vermeld.
§ 2. VOORSCHRIFTEN VOOR OPSLAGINSTALLATIES VAN TERMINALS.
1° Alle nieuwe opslaginstallaties van terminals :
a) ofwel houders met een vast dak zijn die overeenkomstig de voorschriften van § 3 van deze bijlage met de dampterugwinningseenheid zijn verbonden;
b) ofwel ontworpen zijn met hetzij een uitwendig, hetzij een inwendig drijvend dak, dat is voorzien van primaire en secundaire afdichtingen om te voldoen aan de prestatievoorschriften van punt 3 van deze paragraaf.
Deze voorschriften zijn niet van toepassing op houders met vast dak van terminals waar voorlopige dampopslag overeenkomstig § 3, punt 1 van deze bijlage, is toegestaan.
2° De buitenwand en het uitwendige dak van bovengrondse houders dienen geschilderd in een kleur met een totale stralingshittereflectie van 70 % of meer. Deze werken kunnen zo worden gepland dat zij een onderdeel vormen van de gewone onderhoudsbeurten van de houders binnen een termijn van 3 jaar, doch dienen uiterlijk op 3 juli 1999 uitgevoerd te zijn.
Deze bepaling is niet van toepassing op houders die zijn verbonden met een dampterugwinningseenheid die beantwoordt aan de voorschriften van § 3, punt 2 van deze bijlage.
3° Houders met een uitwendig drijvend dak dienen voorzien van een primaire afdichting om de ringvormige ruimte tussen de wand van de houder en de buitenste rand van het drijvend dak af te dichten en van een secundaire afdichting die boven de primaire afdichting is aangebracht. De afdichten dienen zodanig ontworpen dat in vergelijking met een vergelijkbare houder met vast dak zonder dampbeheersingsvoorzieningen (dwz een houder met vast dak en alleen een vacuüm/overdrukklep) in totaal 95 % of meer van de damp wordt vastgehouden.
4° Bestaande houders met een vast dak moeten hetzij
a) verbonden zijn met een dampterugwinningseenheid overeenkomstig de voorschriften van § 3 van deze bijlage;
b) een inwendig drijvend dak hebben met een primaire afdichting die zodanig dient ontworpen dat in vergelijking met een vergelijkbare houder met vast dak zonder dampbeheersingsvoorzieningen in totaal 90 % of meer van de damp wordt vastgehouden.
Deze voorschriften zijn niet van toepassing op houders met vast dak van terminals waar voorlopige dampopslag overeenkomstig § 3, punt 1 van deze bijlage, is toegestaan.
§ 3. VOORSCHRIFTEN VOOR OVERSLAGINSTALLATIES VAN TERMINALS.
1° Verplaatsingsdampen uit mobiele tanks die worden gevuld dienen via een dampdichte leiding teruggevoerd naar een dampterugwinningseenheid om in de terminal te worden geregenereerd, of naar een verbrandingseenheid met terugwinning van energie.
Deze bepaling is niet van toepassing op tankwagens die langs de bovenzijde worden gevuld, zolang deze wijze van vullen toegestaan is.
Op terminals waar benzine in schepen wordt overgeslagen kan een dampterugwinningseenheid worden vervangen door een dampverbrandingseenheid, wanneer dampterugwinning onveilig of technisch onmogelijk is vanwege de hoeveelheden retourdamp.
De voorschriften voor de emissies van de dampterugwinningseenheid in de atmosfeer zijn eveneens van toepassing op de dampverbrandingseenheid.
Op terminals met een doorzet van minder dan 25000 ton per jaar kan onmiddellijke dampterugwinning op de terminal worden vervangen door voorlopige dampopslag.
2° De gemiddelde concentratie van dampen in de afvoer van de dampterugwinningseenheid - gecorrigeerd voor de verdunning tijdens de behandeling - mag niet meer dan 35 g/m3; gedurende één uur bedragen.
De metingen moeten gedurende één volle werkdag (minimaal 7 uur) met normaal debiet worden verricht.
De metingen kunnen continu of intermitterend zijn. In het geval van intermitterende metingen moeten ten minste vier metingen per uur worden gedaan.
Om de massaconcentratie van de totaal organische koolwaterstoffen te bepalen kunnen volgende procedures worden toegepast.
a) De continue meetmethode, bijvoorbeeld met een FID-monitor (vlamionisatiedetector) of met een IR-analyser (infrarood). Indien deze toestellen uitgerust zijn met een volume concentratiemeetschaal (1 000 - 100 000 ppm) moet de massaconcentratie g/m3; berekend worden aan de hand van het gemiddelde moleculair gewicht van de damp.
Deze toestellen worden gekalibreerd met propaan in lucht, uitgedrukt in g/m3. Het meetresultaat wordt uitgedrukt in g/m3 propaan equivalent. Dit wordt expliciet in het verslag vermeld.
b) De discontinue methode, zoals het nemen van momentane monsters in kunststofzakken uit de dampterugvoerleiding (4 x per uur), en meting met een van de methodes sub a) of de gravimetrische methode, waarbij een gekend volume damp geadsorbeerd wordt op een actieve kool buisje, waarna de massaconcentratie, uitgedrukt in mg/l, bepaald wordt door weging, op een balans tot 0,1 mg nauwkeurig. Het volume kan over 1 uur bemonsterd worden met een pomp met constant debiet.
De totale meetfout als gevolg van de gebruikte apparatuur, het kalibratiegas en het toegepaste procédé mag niet meer dan 10 % van de gemeten waarde bedragen.
De gebruikte methode moet op zijn minst in staat zijn concentraties van niet hoger dan 3 g/m3 te meten.
De nauwkeurigheid moet minstens 95 % van de gemeten waarde bedragen.
Door de exploitant moet de nodige toegang voorzien worden voor het nemen van monsters of het inbrengen van meetsondes in de afvoer van de dampterugwinningseenheid.
Deze meetpunten moeten gemakkelijk bereikbaar zijn voor de milieudeskundige, eventueel met apparatuur.
3° De aansluitingen en de leidingen worden geregeld op lekken gecontroleerd.
4° De vulwerkzaamheden bij het laadportaal moeten worden onderbroken in geval van een damplek. De inrichting om een dergelijke afsluiting tot stand te brengen moet op het laadportaal zijn geplaatst.
§ 4. VOORSCHRIFTEN VOOR Brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen EN TERMINALS MET VOORLOPIGE DAMPOPSLAG.
De dampen die worden verplaatst door het vullen van opslaginstallaties van verdeelinstallaties voor benzine en in houders met vast dak voor voorlopige dampopslag, dienen via een dampdichte leiding teruggevoerd naar de mobiele tank van waaruit de benzine wordt geleverd. Vulwerkzaamheden mogen alleen plaatsvinden als deze voorzieningen aanwezig zijn en naar behoren werken.
§ 5. SPECIFICATIES VOOR VULLING LANGS DE ONDERZIJDE : DAMPOPVANG EN OVERLOOPBEVEILIGING VAN EUROPESE TANKWAGENS.
1. Koppelinrichtingen.
1.
1° De vloeistofaansluiting aan de vularm moet een vrouwelijke aansluiting zijn die gekoppeld kan worden aan een mannelijke API-adapter van 4 inch (101,6 mm) op het voertuig, zoals gedefinieerd door :
API Recommended Practice 1004.
Seventh Edition, November 1988.
Bottom loading and Vapour Recovery for MC-306 Tank Motor Vehicles (Section 2.1.1.1, Type of Adapter used for Bottom Loading).
1.
2° De dampopvangaansluiting op de dampopvangslang van het laadportaal moet een vrouwelijke nok-groef-verbinding zijn die gekoppeld kan worden aan een mannelijk nok-groef-adapter van 4 inch (101,6 mm) op het voertuig, zoals gedefinieerd door :
API Recommende Practice 1004.
Seventh Edition, November 1988.
Bottom loading and Vapour Recovery for MC-306 Tank Motor Vehicles (Section 4.1.1.2, Vapour-Recovery Adapter).
2. Vulvoorwaarden.
2.
1° Het normale vloeistoflaaddebiet moet 2 300 liter per minuut (maximaal 2 500 liter per minuut) per vularm zijn.
2.
2° Bij piekbelasting van de terminal mag het dampopvangsysteem van het laadportaal, met inbegrip van de dampterugwinningseenheid, een maximale tegendruk van 55 millibar aan de voertuigzijde van de dampopvangadapter teweegbrengen.
2.
3° Alle goedgekeurde voertuigen die langs de onderzijde worden gevuld, zijn voorzien van een identificatieplaat waarop het toegestane maximumaantal vularmen vermeld staat dat gelijktijdig mag worden gebruikt, zonder dat bij de maximale tegendruk van 55 milibar, aangegeven onder 2.
2°, dampen via de benzine- en dampcompartimentskleppen worden afgevoerd.
3. Verbinding met de voertuigmassa/overloopdetectie :
Het laadportaal moet voorzien zijn van een overloopdetectiebedieningseenheid die, verbonden met het voertuig, een faalveilig vultoelatingssignaal geeft, voor zover geen compartimentsoverloopsensoren een hoog peil signaleren.
3.
1° Het voertuig moet via een standaard 10-pens elektrische contactdoos verbonden worden met de bedieningseenheid aan het laadportaal. De steker moet op het voertuig gemonteerd zijn en de contrasteker moet bevestigd zijn aan een kabel die verbonden is met de bedieningseenheid van het laadportaal.
3.
2° De hoog-peildedectors op het voertuig moeten tweedraads thermistorsensoren, tweedraads optische sensoren, vijfdraads optische sensoren of gelijkwaardige sensoren zijn, mits het systeem faalveilig is.
(NB : thermistors moeten een negatieve temperatuurcoëfficiënt hebben).
3.
3° De bedieningseenheid van het vulportaal moet zowel voor tweedraads- als vijfdraadssystemen op het voertuig geschikt zijn.
3.
4° Het voertuig moet met het laadportaal verbonden zijn via de gemeenschappelijke retourdraad van de overloopsensoren, die via het chassis van het voertuig verbonden moet zijn met per 10 van de steker. Pen 10 van de contrasteker moet verbonden zijn met de omsluiting van de bedieningseenheid, die verbonden moet zijn met de aarding van het laadportaal.
3.
5° Alle goedgekeurde voertuigen die langs de onderzijde worden gevuld, moeten voorzien zijn van een identificatieplaat (zie punt 2.3) waarop het type van de aangebrachte overloopdetectiesensoren (nl. twee- of vijfdraads) vermeld staat;
4. Plaats van de verbindingen.
4.
1° Bij het ontwerp van de vloeistoflaad- en dampopvanginrichtingen aan het vulportaal moet worden uitgegaan van een verbindingssysteem op het voertuig dat aan de volgende eisen voldoet :
4.1.1° De hoogte van de hartlijn van de vloeistofadapters bedraagt : ten hoogste 1,4 meter (ongeladen), ten minste 0,5 meter (geladen) en bij voorkeur 0,7 à 1,0 meter.
4.1.2° De horizontale afstand tussen de adapters mag niet minder bedragen dan 0,25 meter (bij voorkeur minimaal 0,3 meter).
4.1.3° Alle vloeistofadapters moeten zich binnen een lengte van ten hoogste 2,5 meter bevinden.
4.1.4° De dampopvangadapter moet zich bij voorkeur rechts van de vloeistofadapter bevinden op een hoogte van maximaal 1,5 meter (ongeladen) en minimaal 0,5 meter (geladen).
4.
2° De aarding/overloopdetectie moet zich rechts van de vloeistof- en dampopvangadapters bevinden op een hoogte van maximaal 1,5 meter (ongeladen) en minimaal 0,5 meter (geladen).
4.
3° Dit verbindingssysteem moet zich geheel aan één zijde van het voertuig bevinden.
5. Beveiligingen.
5.
1° Aarding/overloopdetectie.
Vullen is uitsluitend toegestaan wanneer door de gecombineerde aardings/overloopbedieningseenheid het vultoelatingssignaal is gegeven.
In geval van overloop of onderbreking van de aarding van het voertuig moet de bedieningseenheid aan het laadportaal de vulcontroleklep aan het vulportaal sluiten.
5.
2° Dampopvangdetectie.
Vullen is uitsluitend toegestaan wanneer de dampopvangslang met het voertuig is verbonden en de verplaatste damp vrij van het voertuig naar de dampopvanginrichting van de terminal kan stromen. "
" Bijlage 5.17.3.
Het permanent lekdetectiesysteem.
1. Algemeenheden.
Het vaststellen van lekken is mogelijk door een regelmatige visuele controle van de naaste omgeving van de houder, door een reukcontrole of door verschillende detectiesystemen zoals verder beschreven.
Om de aangerichte schade door en het verlies van het opgeslagen product te beperken moet het lek echter zo vlug mogelijk worden ontdekt en is derhalve een permanente lekcontrole noodzakelijk.
Het leksignaal kan akoestisch of visueel zijn en is waarneembaar op een plaats waar personen aanwezig zijn of toezicht is verzekerd.
Buiten het bestendig toezicht door de exploitant of zijn aangestelde maakt het onderzoek van de goede werking van het lekdetectiesysteem deel uit van het verplicht periodiek onderzoek door de controlerende deskundigen. Bij het onderzoek kunnen zij steunen op de verder toegelichte richtlijnen voor de verschillende systemen.
Het is de taak van de fabricant en de installeur om deze dikwijls moeilijk bereikbare systemen dermate te ontwerpen en te bouwen, zodat het initieel en periodiek onderzoek op een snelle, betrouwbare en veilige manier kan geschieden, zonder dat het de functionaliteit ervan schaadt.
Lekdetectiesystemen geven geen informatie over de staat van onderhoud van de houder of van de leidingen en sluiten derhalve de vereiste aanwezigheid van andere beveiligingen zoals de overvulbeveiliging, de kathodische bescherming, de niveaumetingen evenals een goed onderhoud niet uit.
2. Overzicht van de verschillende systemen.
2.1. Houders met dubbele wand.
Het principe berust op het aanbrengen van een detectiesysteem tussen de dubbele wand van de houder.
Eventuele lekken kunnen derhalve vastgesteld worden vóór dat zij de omgeving kunnen verontreinigen, zodat dit systeem als de beste lekbeveiliging kan worden beschouwd.
In de dubbele wand kan al of niet een fluïdum worden aangebracht of kan een permanente onderdruk worden ingesteld.
De controleruimte dient de opslagruimte zo volledig mogelijk te omhullen.
Het vaststellen van een lek in de dubbele wand kan verwezenlijkt worden als volgt :
- controle op de verandering van de elektrische geleidbaarheid onder invloed van een lek; de aanwezigheid van lekvloeistoffen kan de elektrische geleidbaarheid van stroomkringen in de beschermende mantel in voldoende mate beïnvloeden zodat een betrouwbaar systeem kan gevormd om lekken vast te stellen;
- controle van de druk; wijzigingen in een vooraf ingestelde boven- of onderdruk wijzen op lekken in de buiten of in de binnenwand;
- detectie van een vloeistof; de aanwezigheid van de opgeslagen vloeistof of van water in een droge omhullende mantel kan de optische weerkaatsing van een aanwezige spiegel wijzigen om alzo een leksignaal te veroorzaken;
- hydrostatische detectie; de hydrostatische detectie berust op het meten van de schommelingen in het peil van de aanwezige vloeistof.
En dubbele wand kan samengesteld zijn uit een binnenste gedeelte bestaande uit de eigenlijke houder en een buitenmantel die gedeeltelijk de eigenlijke houder omsluit en wel zodanig dat de aldus gevormde ruimte tussen de buitenmantel en de eigenlijke houder volledig afgesloten is (cfr. NBN I 03-004 Eisen inzake bouw voor dubbelwandige reservoirs).
NBN I 03-004 vermeldt de volgende voorwaarden betreffende het fluïdum in de dubbele wand :
- het fluïdum, waarvan de aard afhangt van het detectiesysteem mag het staal niet aantasten en mag ook niet stollen, zelfs niet bij de laagst mogelijke voorziene wintertemperatuur, rekening houdend met de eventuele ingraafdiepte en de plaats van het reservoir en het detectiesysteem;
- het fluïdum mag het grondwater niet verontreinigen noch toxisch maken;
- het fluïdum mag niet reageren met de opgeslagen vloeistof.
Een dubbele wand kan ook bekomen worden door het inbrengen van een vooraf vervaardigde kunststofhouder binnen een enkelwandige houder of door het aanbrengen van een dichte kunststofwand op enige afstand van de buitenwand binnen een enkelwandige houder.
De aangebrachte kunststofhouder of -wand moet een voldoende dikte en aangepaste physicochemische eigenschappen hebben om te weerstaan aan de opgeslagen producten. Er is geen bezwaar tegen het voorafgaand aanbrengen van een aangepaste bekleding op de binnenwand van de eigenlijke houder.
Het aanbrengen van een kunststofhouder of -wand houdt echter geen enkele ontheffing of verzwakking in van de bouwvoorschriften van de eigenlijke houder en van de toegelaten opslagwijzen.
Enige aanbevelingen.
- Het detectiesysteem (monitor) dient aangepast aan de eigenschappen van het opgeslagen product.
- De elektrische installatie (leidingen, contactdozen, registreertoestellen, enz.) moet voldoen aan de bepalingen van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties en moet van een degelijke kwaliteit zijn om de kans op vals alarm te beperken.
- Systemen onder druk (over- of onderdruk) kunnen beïnvloed worden door uitwendige factoren (onvrijwillige aanraking, trillingen afkomstig van zwaar verkeer enz.).
- Het reflectievermogen van ingebouwde spiegels kan wijzigen door condensatiewater, zodat valse alarmen kunnen ontstaan.
2.2. Lekdetectie in een uitgraving bekleed met een dichte kunststoffolie, in een groeve of in een inkuiping (fig.1).
Door het volledig bekleden van de wanden en de bodem van een uitgraving met een dichte kunststoffolie ontstaat een doeltreffende beveiliging tegen de verspreiding van eventuele lekken van de aanwezige ingegraven houder. Eenzelfde beveiliging kan bekomen worden door houders te plaatsen binnen een dichte groeve of kuip.
De monitoring van eventuele lekken kan gebeuren bij middel van gekende detectoren zoals elektrische geleiders met vloeistofgevoelige isolatie, gas of vloeistofgevoelige sensoren al of niet in een peilbuis geplaatst of door visuele of manuele waarneming (kleuromslag).
Een regelmatige controle op het diepste punt van de ondoordringbare inkuiping op de afwezigheid van de in de houders opgeslagen producten wordt beschouwd als een permanent lekdetektiesysteem. Het opsporen van deze producten in het hemelwater telkens wanneer dit uit de groeve wordt verwijderd, wordt beschouwd als een regelmatige controle.
Om de aangebrachte folie niet te beschadigen moet het indringen door boom- of struikwortelen worden voorkomen en moet elk scherp of hoekig opvulmateriaal worden geweerd.
Om eventuele lekken gemakkelijk te detecteren moet de opvulling voldoende doordringbaar zijn (zand of afgeronde stenen). Om het indringen van oppervlaktewater te voorkomen kan eveneens een kunststoffolie gelegd worden over de gevulde uitgraving.
2.3. Lekdetectie door inventarisatie.
2.3.1. Niet permanente inventarisatie.
Niet-permanente inventarisatie heeft een belangrijke alarmfunctie bij het vaststellen van een lek, maar kan door haar beperkte frequentie niet als een permanent lekdetectiesysteem worden beschouwd.
2.3.2. Automatische peilmeting.
De automatische peilmeting bestaat uit een meetsonde die het peil en de temperatuur van het opgeslagen product meet en de gegevens voor opslag en toetsing doorgeeft aan een registreertoestel. De meetsonde wordt bij voorkeur langs een specifieke stomp van ca. 10 cm in de houder gebracht. De meetsonde is verbonden met een monitor met microprocessor die in een nabijgelegen gebouw of in een afgesloten ruimte is opgesteld. Meerdere meetsondes evenals de bediening van de bedelingspompen kunnen op dezelfde monitor worden aangesloten.
De automatische peilmeting, omgezet in een volumemeting kan gebruikt worden zowel voor inventarisatie als voor lekdetectie. Tijdens het gebruik als lekdetectie mag echter geen product aan of afgevoerd worden. Ten opzichte van de manuele volumemeting heeft zij een veel grotere frequentie zodat de kans voor het opsporen van een lek veel groter is.
Het leksignaal kan akoestisch of visueel zijn en is bij voorkeur waarneembaar op een plaats waar toezicht is verzekerd. Het signaal kan ook opgeslagen worden in een registreertoestel op voorwaarde dat de gegevens regelmatig worden gecontroleerd.
De Amerikaanse Federale Milieuadministratie (EPA) eist een lekdetectievermogen van ca. 0,76 l/u (0,2 gal/h) bij een detectiekans van 95 % en een kans op vals alarm van 5 %.
Zoals bij de manuele volumemeting dient rekening gehouden met temperatuursuitzetting, uitzetting van de houder onder het gewicht van de opslag, de aanwezigheid van gaszakken en de invloed van de grondwaterhoogte.
Voor een nauwkeurige meting is een constant peilniveau vereist zodat het aangewezen is deze metingen buiten de diensturen te programmeren. De meetfrequentie en de meetduur moeten een voldoend aantal metingen verschaffen om een verantwoorde beoordeling mogelijk te maken.
Gezien de nefaste invloed van water op de inwendige corrosie is het gewenst om ook het aanwezige water in de houder te laten meten door de sonde.
De temperatuur in de houder wordt bij voorkeur op verschillende hoogten in de vloeistof gemeten. Bij geringe afstand tussen het vloeistofpeil en de bovenste wand van de houder dient met temperatuurschommelingen rekening gehouden.
Het is duidelijk dat de constructeur van het lekdetectiesysteem alle informatie ter beschikking moet stellen van de exploitant en van de controlerende deskundige.
De elektrische installatie dient te voldoen aan het Algemeen Reglement op de elektrische installaties, inzonderheid wat betreft de mechanische bescherming en de explosiebeveiliging.
2.4. Verwezenlijking van een bestendige onderdruk in enkelwandige houders.
Het principe bestaat in het opbouwen en het bewaren van een permanente onderdruk in een houder bij middel van een vacuümpomp.
De installatie dient voorzien van een veiligheidsklep om mogelijke beschadiging, door te hoge onderdruk, van de houder te voorkomen. De in de houder aanwezige onderdruk is verbonden met een lekdetectietoestel dat een akoestisch of visueel alarm geeft ingeval de ingestelde onderdruk niet kan worden bewaard.
Het systeem kan zowel boven als onder het vloeistofpeil onmiddellijk kleine lekken vaststellen. Zolang enige onderdruk kan bewaard worden zal geen vloeistof uit de houder lopen.
2.5. Detectie van lekken onder gas- of vloeistofvorm buiten de houder.
2.5.1. Gasdetectie (fig. 2 en 3).
De detectie van gasvormige producten kan verwezenlijkt bij middel van een sensor geplaatst ofwel in een peilput in het opvulmateriaal omheen de opslaghouder ofwel rechtstreeks aangebracht tussen het opvulmateriaal. Het is noodzakelijk dat lekken van het opgeslagen product zich gemakkelijk kunnen verspreiden in het poreuze opvulmateriaal en tevens een voldoende hoge dampspanning hebben bij omgevingstemperatuur. Bij het bereiken van een ingestelde concentratie van het gas bij de sensor zal de verbonden monitor een alarm geven.
De goede werking van een gaslekdetectiesysteem kan getoetst worden door de sensor te plaatsen in een gekende concentratie van het opgeslagen product.
Bij minder vluchtige producten kan een meer vluchtige tracerstof toegevoegd worden aan het opgeslagen product. De toegevoegde tracerstof moet gemakkelijk oplosbaar zijn in het opgeslagen product en moet gevoelig zijn voor de gebruikte sensor. Sommige tracerstoffen zouden toelaten een lek van ca. 0,002 l/u (EPA) op te sporen.
De snelheid waarmee een lek zich verspreidt en derhalve kan gedetecteerd worden is afhankelijk van de porositeit van het opvulmateriaal of de opvulgrond. De detectiekans van een lek kan vergroot worden door de diameter van de peilputten te vergroten (tot ca. 150 mm) en door het aantal peilputten te verhogen. Een gevoelige verbetering van de detectiekans wordt bereikt door het installeren van een lichte onderdruk (aanzuiging van de lekken) nabij de sensor.
Bij een bestaande verontreiniging kan vals alarm ontstaan. In dit geval moet de maximale concentratie van de achtergrondverontreiniging kleiner zijn dan de ingestelde alarmconcentratie.
Het probleem van een bestaande verontreiniging kan verholpen worden door het aanwenden van tracerstoffen met specifieke sensoren.
Bouwvoorschriften.
Peilbuizen voor gasdetectie kunnen gemaakt worden uit kunststof of roestvaststaal. Zij zijn vanaf een bepaalde diepte voorzien van sleuven of gaten om de gastoevoer zo gemakkelijk mogelijk te maken.
Het zeefgedeelte van de buis wordt bij voorkeur omringd door een filter om het blinden van de openingen te voorkomen. De filter wordt omringd met poreus materiaal. Om het indringen van ongewenste verontreinigingen te voorkomen dient de peilbuis van boven voorzien van een gesloten schroefdeksel. Om beschadiging te voorkomen kan de buis van boven afgedicht met een betonnen deksel.
De plaats van de peilputten evenals hun kenmerken (diepte, aard van de bodem, enz.) dienen vermeld op een plan dat ter beschikking blijft in de inrichting.
Het lekdetectietoestel met kwantitatieve registratie moet in principe het verschil tussen het toevallige morsen van het opgeslagen product (afnemende concentratie na een piek) en een lek in de houder (stijgende concentratie) kunnen aanduiden. Om de herkomst van een lek zo goed mogelijk te kunnen lokaliseren moeten de peilputten oordeelkundig omheen elke houder worden aangebracht.
2.5.2. Lekdetectie in het grondwater (fig. 4 en 5).
Wanneer de grondwaterstand ongeveer gelijk is aan of hoger dan de bodem van de uitgraving zullen eventuele lekken van het opgeslagen product kunnen opgespoord worden aan de oppervlakte van de grondwatertafel.
Het grondwaterlekdetectiesysteem bestaat uit een peilbuis en een lekdetectiesysteem. De diameter van de peilbuis varieert van 50 tot 100 mm en de diepte in de laagste grondwatertafel bedraagt enige tientallen centimeter. Het zeefgedeelte van de peilbuis reikt van de bodem tot enige tientallen centimeter boven de grondwatertafel.
Eventuele lekken van het in de houder aanwezige product zullen zich op de grondwatertafel verzamelen en afdrijven naar de peilbuis. Een in de peilbuis aanwezige lek kan automatisch of manueel worden gedetecteerd. Alleen een automatische detectie voldoet.
Het ontwerp, de constructie en het plaatsen van een grondwaterlekdetectiesysteem kan herleid tot de volgende zes stappen :
- bodemonderzoek van de opslagplaats;
- keuze van het monitorsysteem;
- ontwerp van het monitornetwerk;
- bouw en plaatsen van de peilbuis;
- werking en onderhoud van het monitorsysteem;
- interpretatie van de monitorgegevens.
Bij het verloop van deze stappen dient rekening gehouden met volgende bemerkingen :
- Het grondwaterlekdetectiesysteem is aangewezen wanneer de grondwatertafel minstens de uitgraving evenaart. De peilbuis dient geplaatst in de aanvulzone van de uitgraving. Het systeem is minder geschikt bij te diepe grondwatertafel wegens het risico voor een te grote lekverspreiding en een te lange detectietijd. Een te hoge stand van de grondwatertafel kan anderzijds het indringen in de peilbuis verhinderen. Het indringen van verontreinigingen in de peilbuis kan verhinderd worden door het afsluiten met een schroefdeksel. De hydraulische geleidbaarheid van het opvulmateriaal tussen de houder en de peilbuis moet groter zijn dan 0,01 cm/sec (EPA) zodat een eventueel lek zo snel mogelijk de peilbuis zou bereiken. Peilbuizen worden bij voorkeur ingeplant in de richting van de grondwaterstroming. Ingeval de stromingsrichting niet is gekend worden peilbuizen aangebracht aan de vier zijden van de opslaghouder.
- Keuze van de sensor.
De sensor dient aangepast aan het opgeslagen product. Volgende principes (EPA) kunnen toegepast in het meetsysteem :
- meetsystemen die steunen op het verschil in dichtheid tussen het grondwater en de lekvloeistof;
- meetsystemen met een element waarvan de eigenschappen (bv. weerstand) veranderen door het lek;
- systemen die het verschil meten in thermische geleidbaarheid.
- Omvang netwerk.
Het aantal peilputten wordt bepaald in functie van de hydrogeologische gegevens van de opslagplaats en van het aantal houders. Er dient rekening gehouden met vreemde bronnen en met bestaande ingegraven leidingen die een gemakkelijke weg kunnen vormen voor lekken.
- Constructie en plaatsing.
De meest geschikte materialen voor een peilbuis zijn roestvast staal of PVC (EPA). De binnendiameter varieert tussen 50 en 100 mm. De afmetingen van de filteropeningen dienen gekozen in functie van het opvulmateriaal (0,2 - 3,0 mm). De lengte van de filter is functie van de hoogste en de laagste stand van de grondwatertafel. De filterbuis wordt omringd door aangepast proper poreus materiaal.
- Boven de filter wordt een dichte ringvormige stop aangebracht tussen de wand van de boorholte en de peilbuis. Voor deze stop komen bentoniet of cement in aanmerking. De ruimte boven deze ringvormige stop wordt verder tot aan de grondoppervlakte aangevuld met bentoniet. Bovenaan kan nog een beschermd deksel uit staal of PVC aangebracht worden om mechanische beschadiging te voorkomen.
- Werking en onderhoud.
Een regelmatig onderhoud van het monitorsysteem is noodzakelijk om vals alarm of gebrekkige werking te voorkomen. De ijking dient verricht door de constructeur in aanwezigheid van de erkende milieudeskundige.
- Interpretatie van de meetresultaten.
Vals alarm kan veroorzaakt door defekten in het netwerk, door verontreiniging afkomstig van het morsen bij overslag, door vroegere lekken of door lekken afkomstig van andere opslagplaatsen.
2.6 Codes van goede praktijk.
Lekdetectiesystemen uitgevoerd overeenkomstig enige andere gelijkwaardige code van goede praktijk dienen aanvaard door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige.
Hiertoe zal de deskundige overgaan tot een prototype-goedkeuring (algemeen gebruik) of een individuele goedkeuring (meer specifiek gebruik of bij bestaande houders). De fabricant of de invoerder van een dergelijk systeem zal hiertoe ter beschikking stellen :
- één of meerdere monsters, in aard en in omvang, afhankelijk van de eisen van de deskundige. Deze monsters zullen representatief zijn voor een volledige reeks, waarvoor de aanvaarding aangevraagd wordt;
- een risico-analyse, waaruit niet alleen de geschiktheid maar ook de potentiële functionele afwijkingen moeten blijken;
- een standaard gebruikshandleiding, waarop het detectiesysteem initieel en periodiek onderzocht worden, zoals vereist in deze wetgeving;
- eventuele reeds bestaande, door Europese instellingen, opgestelde technische rapporten, die het onderzoek kunnen vergemakkelijken.
De desbetreffende deskundigen zullen :
- het ingediende dossier op zijn volledigheid nazien en evalueren;
- een evaluatie van de risico-analyse uitvoeren, met medewerking van de fabricant of zijn invoerder. Buiten een goede werking, zal ook de veiligheid der inrichtingen onderzocht worden;
- fysische proeven laten uitvoeren op de ingediende monsters.
De deskundige zal er tevens over waken dat de fabricant en zijn vertegenwoordiger een geschikt kwaliteitsysteem hanteren, zodat een gelijkwaardige kwaliteit gewaarborgd blijft. Over mogelijke afwijkingen of modificaties van dergelijke systemen zal de milieudeskundige onmiddellijk ingelicht worden door de fabricant of zijn verdeler.
Over zijn bevindingen wordt door de erkende milieudeskundige bij positief gevolg een prototype-goedkeuring opgesteld.
Het verslag van de keuring vermeldt de uitgevoerde controles en dient ondertekend door voormelde deskundige.
De exploitant dient te beschikken over een door de constructeur ondertekend attest. Dit attest dient het nummer van het prototype-keuringsattest en de milieudeskundige (en zijn erkenningsnummer) die het keuringsattest heeft afgeleverd te vermelden en tevens bevestigd de constructeur in het attest dat het lekdetectiesysteem gebouwd en gecontroleerd werd overeenkomstig de bepalingen van het Vlarem titel II. ";
4° het hoofdstuk III, dat bijlage 5.17.4 wordt, wordt vervangen door wat volgt :
" Bijlage 5.17.4.
Bepaling van water en slib in de houder en verontreiniging buiten de houder.
1. Toepassingsgebied.
Deze regels van goed vakmanschap regelen de uitvoering van de bepaling van de aanwezigheid van water en slib in de houder en van verontreiniging buiten de houder in het kader van de periodieke onderzoeken die op de vergunningsplichtige en meldingsplichtige houders dienen uitgevoerd te worden.
2. Doel.
De bepaling van de aanwezigheid van water en slib heeft tot doel de aanwezigheid van een agressief milieu in de houder te controleren. De aanwezigheid van het slib wijst per definitie op een agressief milieu. De aanwezigheid van water wijst op een agressief milieu indien de pH lager is dan 6 of indien de elektrische geleidbaarheid hoger is dan 300 S/cm.
De bepaling van de verontreiniging buiten de houder heeft tot doel vast te stellen of vuloperaties geen aanleiding hebben gegeven tot morsingen die bodempollutie teweeg hebben gebracht.
3. Omstandigheden van uitvoering.
Het eventueel aanwezige water en/of slib bevindt zich in principe op de bodem van de houder. Om een goede bemonstering te kunnen uitvoeren is het noodzakelijk dat de houder goed op afschot ligt, zodanig dat het eventueel aanwezige water en/of slib kan worden bemonsterd. De bemonstering en/of verwijdering van het slib wordt vergemakkelijkt door de aanwezigheid van een mangat.
De bepaling van de verontreiniging buiten de houder gebeurt in de nabijheid van het mangat.
De vaststelling van de bodemverontreiniging buiten de houder gebeurt door de deskundige op organoleptische basis.
De gebruikte toestellen en/of apparaten zijn deskundig gereinigd en gespoeld zodanig dat kruiscontaminatie uitgesloten is.
4. Wijze van uitvoering.
4.1. Water- en slibbemonstering en analyse.
Water- en slibbemonstering gebeurt door middel van een in messing uitgevoerde sonde. Via de onderopening van de sonde kan het eventueel aanwezige water en/of slib worden bemonsterd. De onderopening sluit automatisch bij het naar boven halen van de sonde; hierdoor wordt het aanwezige slib/water gevangen in de sonde. Bij het bovenhalen laat men de sonde leeglopen boven een filter, die boven een scheitrechter is aangebracht. Het eventueel aanwezige slib wordt in de filter opgevangen. De vloeistof loopt doorheen de filter in de scheitrechter, waar de waterige fase zich ontmengt van de olieachtige fase. De waterfase wordt afgelaten uit de scheitrechter in een beker. Met behulp van een geijkte geleidbaarheidsmeter en een geijkte pHmeter worden respectievelijk de elektrische geleidbaarheid en de pH gemeten. De beoordeling gebeurt op volgende basis :
a) indien geen water en geen bezinksel in de houder wordt aangetroffen is verdere inwendige inspectie niet noodzakelijk;
b) indien bezinksel in de houder wordt aangetroffen is inwendige inspectie noodzakelijk;
c) indien alleen water in de houder wordt aangetroffen is inwendige inspectie noodzakelijk indien :
- de specifieke elektrische geleidbaarheid meer is dan 300 S/cm;
- de zuurtegraad lager is dan pH 6.
4.2. Vaststelling van bodemverontreiniging buiten de houder.
De vaststelling van de bodemverontreiniging buiten de houder gebeurt door de deskundige op organoleptische basis. Hierbij wordt in de vulput (mangat) nagekeken of er zich geen morsingen hebben voorgedaan. Verder kunnen met behulp van een handboor op verschillende visuele plaatsen rond het vulpunt oppervlakkige monsters worden genomen. Op basis van geurwaarnemingen kan vastgesteld worden of er zich bodemverontreiniging heeft voorgedaan.
Indien uit de organoleptische waarnemingen bodemverontreiniging blijkt, is nader bodemonderzoek noodzakelijk door een erkend deskundige (laboratorium). ";
5° in hoofdstuk IV, dat bijlage 5.17.4 wordt, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
a) in de titel worden de woorden " HOOFDSTUK IV " vervangen door de woorden " BIJLAGE 5.17.5 ";
b) in 1.3.6, tweede lid, worden de woorden " zijn resitiviteit " en " bij een resitiviteit " respectievelijk vervangen door de woorden " zijn resistiviteit " en " bij een resistiviteit ";
c) in 1.4.2 worden de woorden " Asfaltbitumen worden meestal aangemaakt " vervangen door de woorden " Asfaltbitumen wordt meestal aangemaakt ";
d) na 2.3 wordt een 2.4 ingevoegd die luidt als volgt :
" 2.4. Codes van goede praktijk.
De bepaling van de corrosiviteit van de bodem dient te gebeuren overeenkomstig deze bijlage of volgens enige andere gelijkwaardige code van goede praktijk aanvaard door een milieudeskundige erkend in de discipline bodemcorrosie. ";
e) in 3.4.2, Figuur 4, worden in het onderschrift de woorden " ondergrondse oplagtank " vervangen door de woorden " ondergrondse opslagtank ";
6° in hoofdstuk V, dat bijlage 5.17.6 wordt, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
a) in de titel worden de woorden " HOOFDSTUK V " vervangen door de woorden " BIJLAGE 5.17.6 ";
b) na 6 wordt een 7 ingevoegd die luidt als volgt :
" 7. Codes van goede praktijk.
De groeve wordt gebouwd overeenkomstig de bepalingen van deze bijlage of volgens enige andere gelijkwaardige code van goede praktijk aanvaard door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige. ";
7° hoofdstuk VI, dat bijlage 5.17.7 wordt, wordt vervangen door wat volgt :
" Bijlage 5.17.7.
Overvulbeveiliging.
1. Algemeenheden.
Vele verontreinigingen door gevaarlijke vloeistoffen zijn veroorzaakt door het morsen bij het vullen van houders. Om dit te voorkomen bevat de reglementering algemene voorzorgsmaatregelen zoals de verplichting dat de vuloperatie moet gebeuren onder het toezicht van de exploitant of zijn aangestelde.
Bij het vullen van houders kan verontreiniging ontstaan ten gevolge van :
verkeerdelijk of onzorgzame aansluiting van de bevoorradende leiding, met het morsen van gevaarlijke vloeistoffen als gevolg;
overbevulling van de houder.
Door het aanbrengen van geschikte overvulbeveiligingsystemen op de houder, zal de vuloperatie tijdig gestopt worden, zodat het overbevullen uitgesloten wordt.
Het dient benadrukt te worden dat de overvulbeveiliging een noodsysteem is dat menselijke fouten beperkt. De overvulbeveiliging mag geen systeem zijn om maximale vulling van de houder te bekomen.
Om overvulling te voorkomen voorziet de reglementering de plaatsing van ofwel een waarschuwingssysteem met een akoestisch signaal dat een verwittiging geeft als de te vullen houder voor 95 % is gevuld, ofwel een beveiligingssysteem dat automatisch de vloeistoftoevoer afsluit zodra de te vullen houder voor maximum 98 % is gevuld.
Vermits ondanks al deze voorzorgen lekincidenten niet uitgesloten zijn, voorziet de reglementering specifieke maatregelen om eventuele lekken zo goed mogelijk op te vangen en te verzamelen.
Het meest geschikte middel daartoe is al de verlaadoperaties (vullen van de houders en bevoorrading bij de verdeelpompen) enkel te laten geschieden op een vloeistofdichte staanplaats. De vloeistofdichtheid kan bekomen worden door het aanbrengen van een kunststoffolie, een kleilaag of een evenwaardige afdichting onder de rijvloer. Een evenwaardige afdichting kan eveneens verwezenlijkt worden door het vloeistofdicht maken van de voegen tussen de tegels van de rijvloer of door gebruik te maken van vloeistofdichte beton. In beide gevallen moeten de nodige hellingen worden voorzien om alle gemorste vloeistoffen zo goed mogelijk op te vangen.
Een olieafscheider is vereist om te beletten dat met koolwaterstoffen verontreinigd hemelwater zou afgevoerd worden naar het oppervlaktewater of naar een geëigende riolering verbonden met het oppervlaktewater.
Vermits een vloeistofdichte staanplaats zoals hoger beschreven niet kan verwezenlijkt worden op de openbare weg is de verplichting voorzien om deze staanplaats in te richten op het eigen terrein. Van deze verplichting wordt slechts afgeweken voor opslagplaatsen uitsluitend bestemd voor de verwarming van gebouwen.
Het is bovendien duidelijk dat bij het vullen van de houders of bij het bevoorraden aan de verdeelpompen het volledig of gedeeltelijk parkeren op de openbare weg aanleiding kan geven tot ernstige verkeershinder.
2. Het waarschuwingssysteem.
Het doel van het waarschuwingssysteem is de toezichter over de vuloperatie te verwittigen van zodra de te vullen houder voor 95 % is gevuld. Om in voldoende mate de aandacht van de toezichter te weerhouden werd gekozen voor een akoestisch signaal. De meting van het vloeistofniveau kan op velerlei manieren zoals bv. mechanisch met vlotter, hydrostatisch, elektrisch, akoestisch, optisch, elektromagnetisch, radiometrisch of met trilvorken geschieden. Dit geldt eveneens voor de overbrenging van het meetsignaal naar het akoestisch signaal. Het afstellen van het waarschuwingssysteem op een vulgraad van 95 % geeft aan de toezichter de nodige tijd om de vuloperatie stil te zetten vóór dat overvulling kan ontstaan.
Bij een combinatie van een betrekkelijk kleine houder en een lange vulleiding is het echter aangewezen de alarmfunctie op een lager niveau dan 95 % in te stellen zodat bij het onderbreken van de vuloperatie de inhoud van de vulslang nog zonder moeilijkheden kan geledigd worden in de houder.
Het aanbrengen van een fluitje in de ontluchtingsbuis voldoet aan de reglementaire bepalingen op voorwaarde dat het fluitsignaal waarneembaar is voor de toezichter en dat voorafgaand de goede werking ervan kan gecontroleerd worden. De werking van het fluitje stelt problemen wanneer een houder telkens met een kleine hoeveelheid wordt bijgevuld (bv. houder voor afvalolie).
Bijkomende voorzieningen om het signaal over te brengen zijn derhalve vereist in de gevallen waar de vulopening tamelijk ver verwijderd is van de ontluchtingsleiding.
3. Het automatisch beveiligingssysteem.
Het doel van het automatisch beveiligingssysteem is de automatische onderbreking van de vuloperatie zonder tussenkomst van de toezichter. Het onderbreken van de vuloperatie moet ingaan wanneer de houder voor maximum 98 % is gevuld.
De meting van het alarmniveau kan zoals vermeld onder 2. Het overbrengen van het alarmsignaal naar een afsluitkraan bij gravitaire vulling of naar een vulpomp kan eveneens mechanisch of elektrisch. Vermits de afsluitkraan of de vulpomp evenals een signaalversterker in de praktijk opgesteld zijn op de bevoorradende tankwagen is het aangewezen dat de meetsonde of de grenswaardeschakelaar verenigbaar is met de installatie op de bevoorradende tankwagen. In naburige landen is deze verenigbaarheid geregeld door technische aanbevelingen uitgegeven door controleorganismen (bv. de technische maatregelen voor vloeibare brandstoffen - Trb F 511 en 512 in Duitsland).
Elke houder voorzien van een grenswaardeschakelaar moet afzonderlijk kunnen worden aangesloten op de signaalversterker.
Bij toestellen die de voeding rechtstreeks onderbreken in de vulpijp op de houder dienen de nodige voorzieningen getroffen om een gevaarlijke overdruk door de vulpomp in de vulslang te voorkomen.
In afwachting van een algemene overeenkomst dient deze aangelegenheid contractueel geregeld tussen de exploitant en de bevoorrader. De bemerkingen onder 2. betreffende het lager instellen van het alarmsignaal gelden ook voor het automatisch beveiligingssysteem.
4. Controle op de bouw.
De hoger beschreven systemen dienen zodanig ontworpen en afgestemd dat een controle van de goede werking van de installatie mogelijk is vóór het starten van de vuloperatie.
De controle over de goede werking van de overvulbeveiliging maakt deel uit van het periodiek onderzoek door de erkende milieudeskundige, de bevoegde deskundige of de erkende technicus.
Gezien het brand en ontploffingsgevaar moet de overvulbeveiliging voldoen aan de bepalingen van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties (AREI).
Ten behoeve van de prototype-keuring dienen door de fabricant volgende zaken ter beschikking gesteld aan de milieudeskundige :
- één of meerdere monsters van het systeem. Deze zullen representatief zijn voor een volledige reeks, waarvoor de aanvraag gesteld wordt;
- de resultaten van een risico-analyse, waaruit buiten de geschiktheid ook de veiligheid en de potentiële functionle afwijkingen moeten blijken;
- een standaard gebruikshandleiding, waarin op overzichtelijke wijze de inbouw-, de gebruiks-, en de onderhoudsaanwijzigingen zijn weergegeven;
- de omschrijving van de methode waarop door de betreffende deskundige, het systeem initieel en periodiek onderzocht moeten worden, zoals vereist in deze wetgeving;
- eventuele technische rapporten, opgesteld door daartoe bestaande Europese instellingen, kunnen het ingediende dossier mede ondersteunen.
De milieudeskundige zal :
- het ingediende dossier op zijn volledigheid nazien en evalueren;
- een evaluatie van de risico-analyse doorvoeren met de nodige medewerking van de fabricant en/of zijn invoerder;
- fysische proeven op de ingediende monsters uitvoeren;
- nazien dat de fabricant en/of de invoerder een geschikt kwaliteitsysteem hanteren, zodat doorlopend in de productie een gelijkwaardige kwaliteit gewaarborgd blijft.
Hij stelt bij positieve evaluatie over zijn bevindingen een prototype-goedkeuring op.
Het verslag van de keuring vermeldt de uitgevoerde controles en dient ondertekend door voormelde deskundige.
De exploitant dient voor elke overvulbeveiliging te beschikken over een door de constructeur ondertekend attest. Dit attest dient het nummer van het prototype-keuringsattest en de milieudeskundige (en zijn erkenningsnummer) die het keuringsattest heeft afgeleverd te vermelden en tevens bevestigd de constructeur in het attest dat het lekdetectiesysteem gebouwd en gecontroleerd werd overeenkomstig de bepalingen van het Vlarem titel II. ";
8° in hoofdstuk VII worden de volgende wijzigingen aangebracht :
a) in de titel worden de woorden " HOOFDSTUK VII " vervangen door de woorden " Bijlage 5.17.8 ";
b) in de titel van het aanvraagdocument worden de woorden " hoofdstuk XX, afdeling IV " vervangen door de woorden " hoofdstuk 5.17, afdeling 5.17.2 ";
c) in e) worden de woorden " het Bestuur Milieuvergunningen of het Bestuur Milieuinspectie " vervangen door de woorden " de Afdeling Milieuvergunningen of de Afdeling Milieu-inspectie ";
d) in de noot worden de woorden " bij het Bestuur Milieuvergunningen, Administratie Milieu, Natuur en Landinrichting " vervangen door de woorden " bij de Afdeling Milieuvergunningen, Administratie Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer ";
9° het hoofdstuk VIII, toegevoegd bij besluit van de Vlaamse regering van 26 juni 1996, wordt bijlage 5.17.9 en vervangen door wat volgt :
" Bijlage 5.17.9.
Emissiebeperkingen VOS.
§ 1. ALGEMEENHEDEN.
Met afdeling 5.17.4. samen met deze bijlage wordt de EU-richtlijn 94/63/EG van 20 december 1994 betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar benzinestations, in de Vlaamse milieureglementering geïmplementeerd.
Met betrekking tot de opslaginstallaties van terminals (art. 5.17.4.2.) stelt de EU-richtlijn dat het de bedoeling is om het totale jaarlijkse verlies als gevolg van het vullen van en de opslag in elke opslaginstallatie van een terminal te verminderen tot onder de streefreferentiewaarde van 0,01 gewichtspercent van de doorzet.
Voor het vullen en ledigen van mobiele tanks bij terminals (art. 5.17.4.3.) wordt er naar gestreefd het totale jaarlijkse verlies te verminderen tot onder de streefreferentiewaarde van 0,005 gewichtspercent van de doorzet.
Met de beschreven maatregelen voor het vullen van opslaginstallaties bij verdeelinstallaties voor benzine (art. 5.17.2.8.4.) wenst men het totale jaarlijkse verlies te verminderen tot onder de streefwaarde van 0,01 gewichtspercent van de doorzet.
Volgens de EU-richtlijn moeten de lidstaten uiterlijk op 31 december 1995 aan deze richtlijn voldoen. De verdere fasering en overganstermijnen zijn gebaseerd op deze " vertrekdatum ". De EG-richtlijn voorziet specifieke voorwaarden voor de " mobiele tanks " (tankwagens, tankwagons en schepen). Deze mobiele tanks vallen echter niet onder de Vlarem-reglementering zodat hiervoor binnen Vlarem II geen voorwaarden kunnen opgelegd worden. Het behoort tot de bevoegdheid van de federale overheid om hiervoor in uitvoering van de EG-richtlijn een reglementering op te stellen.
In § 5 van deze bijlage zijn onder andere een aantal voorwaarden vermeld welke betrekking hebben op de te voorziene technische uitrusting van de tankwagens zelf. Deze voorwaarden worden hier slechts ter informatie vermeld.
§ 2. VOORSCHRIFTEN VOOR OPSLAGINSTALLATIES VAN TERMINALS.
1° Alle nieuwe opslaginstallaties van terminals :
a) ofwel houders met een vast dak zijn die overeenkomstig de voorschriften van § 3 van deze bijlage met de dampterugwinningseenheid zijn verbonden;
b) ofwel ontworpen zijn met hetzij een uitwendig, hetzij een inwendig drijvend dak, dat is voorzien van primaire en secundaire afdichtingen om te voldoen aan de prestatievoorschriften van punt 3 van deze paragraaf.
Deze voorschriften zijn niet van toepassing op houders met vast dak van terminals waar voorlopige dampopslag overeenkomstig § 3, punt 1 van deze bijlage, is toegestaan.
2° De buitenwand en het uitwendige dak van bovengrondse houders dienen geschilderd in een kleur met een totale stralingshittereflectie van 70 % of meer. Deze werken kunnen zo worden gepland dat zij een onderdeel vormen van de gewone onderhoudsbeurten van de houders binnen een termijn van 3 jaar, doch dienen uiterlijk op 3 juli 1999 uitgevoerd te zijn.
Deze bepaling is niet van toepassing op houders die zijn verbonden met een dampterugwinningseenheid die beantwoordt aan de voorschriften van § 3, punt 2 van deze bijlage.
3° Houders met een uitwendig drijvend dak dienen voorzien van een primaire afdichting om de ringvormige ruimte tussen de wand van de houder en de buitenste rand van het drijvend dak af te dichten en van een secundaire afdichting die boven de primaire afdichting is aangebracht. De afdichten dienen zodanig ontworpen dat in vergelijking met een vergelijkbare houder met vast dak zonder dampbeheersingsvoorzieningen (dwz een houder met vast dak en alleen een vacuüm/overdrukklep) in totaal 95 % of meer van de damp wordt vastgehouden.
4° Bestaande houders met een vast dak moeten hetzij
a) verbonden zijn met een dampterugwinningseenheid overeenkomstig de voorschriften van § 3 van deze bijlage;
b) een inwendig drijvend dak hebben met een primaire afdichting die zodanig dient ontworpen dat in vergelijking met een vergelijkbare houder met vast dak zonder dampbeheersingsvoorzieningen in totaal 90 % of meer van de damp wordt vastgehouden.
Deze voorschriften zijn niet van toepassing op houders met vast dak van terminals waar voorlopige dampopslag overeenkomstig § 3, punt 1 van deze bijlage, is toegestaan.
§ 3. VOORSCHRIFTEN VOOR OVERSLAGINSTALLATIES VAN TERMINALS.
1° Verplaatsingsdampen uit mobiele tanks die worden gevuld dienen via een dampdichte leiding teruggevoerd naar een dampterugwinningseenheid om in de terminal te worden geregenereerd, of naar een verbrandingseenheid met terugwinning van energie.
Deze bepaling is niet van toepassing op tankwagens die langs de bovenzijde worden gevuld, zolang deze wijze van vullen toegestaan is.
Op terminals waar benzine in schepen wordt overgeslagen kan een dampterugwinningseenheid worden vervangen door een dampverbrandingseenheid, wanneer dampterugwinning onveilig of technisch onmogelijk is vanwege de hoeveelheden retourdamp.
De voorschriften voor de emissies van de dampterugwinningseenheid in de atmosfeer zijn eveneens van toepassing op de dampverbrandingseenheid.
Op terminals met een doorzet van minder dan 25000 ton per jaar kan onmiddellijke dampterugwinning op de terminal worden vervangen door voorlopige dampopslag.
2° De gemiddelde concentratie van dampen in de afvoer van de dampterugwinningseenheid - gecorrigeerd voor de verdunning tijdens de behandeling - mag niet meer dan 35 g/m3; gedurende één uur bedragen.
De metingen moeten gedurende één volle werkdag (minimaal 7 uur) met normaal debiet worden verricht.
De metingen kunnen continu of intermitterend zijn. In het geval van intermitterende metingen moeten ten minste vier metingen per uur worden gedaan.
Om de massaconcentratie van de totaal organische koolwaterstoffen te bepalen kunnen volgende procedures worden toegepast.
a) De continue meetmethode, bijvoorbeeld met een FID-monitor (vlamionisatiedetector) of met een IR-analyser (infrarood). Indien deze toestellen uitgerust zijn met een volume concentratiemeetschaal (1 000 - 100 000 ppm) moet de massaconcentratie g/m3; berekend worden aan de hand van het gemiddelde moleculair gewicht van de damp.
Deze toestellen worden gekalibreerd met propaan in lucht, uitgedrukt in g/m3. Het meetresultaat wordt uitgedrukt in g/m3 propaan equivalent. Dit wordt expliciet in het verslag vermeld.
b) De discontinue methode, zoals het nemen van momentane monsters in kunststofzakken uit de dampterugvoerleiding (4 x per uur), en meting met een van de methodes sub a) of de gravimetrische methode, waarbij een gekend volume damp geadsorbeerd wordt op een actieve kool buisje, waarna de massaconcentratie, uitgedrukt in mg/l, bepaald wordt door weging, op een balans tot 0,1 mg nauwkeurig. Het volume kan over 1 uur bemonsterd worden met een pomp met constant debiet.
De totale meetfout als gevolg van de gebruikte apparatuur, het kalibratiegas en het toegepaste procédé mag niet meer dan 10 % van de gemeten waarde bedragen.
De gebruikte methode moet op zijn minst in staat zijn concentraties van niet hoger dan 3 g/m3 te meten.
De nauwkeurigheid moet minstens 95 % van de gemeten waarde bedragen.
Door de exploitant moet de nodige toegang voorzien worden voor het nemen van monsters of het inbrengen van meetsondes in de afvoer van de dampterugwinningseenheid.
Deze meetpunten moeten gemakkelijk bereikbaar zijn voor de milieudeskundige, eventueel met apparatuur.
3° De aansluitingen en de leidingen worden geregeld op lekken gecontroleerd.
4° De vulwerkzaamheden bij het laadportaal moeten worden onderbroken in geval van een damplek. De inrichting om een dergelijke afsluiting tot stand te brengen moet op het laadportaal zijn geplaatst.
§ 4. VOORSCHRIFTEN VOOR Brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen EN TERMINALS MET VOORLOPIGE DAMPOPSLAG.
De dampen die worden verplaatst door het vullen van opslaginstallaties van verdeelinstallaties voor benzine en in houders met vast dak voor voorlopige dampopslag, dienen via een dampdichte leiding teruggevoerd naar de mobiele tank van waaruit de benzine wordt geleverd. Vulwerkzaamheden mogen alleen plaatsvinden als deze voorzieningen aanwezig zijn en naar behoren werken.
§ 5. SPECIFICATIES VOOR VULLING LANGS DE ONDERZIJDE : DAMPOPVANG EN OVERLOOPBEVEILIGING VAN EUROPESE TANKWAGENS.
1. Koppelinrichtingen.
1.
1° De vloeistofaansluiting aan de vularm moet een vrouwelijke aansluiting zijn die gekoppeld kan worden aan een mannelijke API-adapter van 4 inch (101,6 mm) op het voertuig, zoals gedefinieerd door :
API Recommended Practice 1004.
Seventh Edition, November 1988.
Bottom loading and Vapour Recovery for MC-306 Tank Motor Vehicles (Section 2.1.1.1, Type of Adapter used for Bottom Loading).
1.
2° De dampopvangaansluiting op de dampopvangslang van het laadportaal moet een vrouwelijke nok-groef-verbinding zijn die gekoppeld kan worden aan een mannelijk nok-groef-adapter van 4 inch (101,6 mm) op het voertuig, zoals gedefinieerd door :
API Recommende Practice 1004.
Seventh Edition, November 1988.
Bottom loading and Vapour Recovery for MC-306 Tank Motor Vehicles (Section 4.1.1.2, Vapour-Recovery Adapter).
2. Vulvoorwaarden.
2.
1° Het normale vloeistoflaaddebiet moet 2 300 liter per minuut (maximaal 2 500 liter per minuut) per vularm zijn.
2.
2° Bij piekbelasting van de terminal mag het dampopvangsysteem van het laadportaal, met inbegrip van de dampterugwinningseenheid, een maximale tegendruk van 55 millibar aan de voertuigzijde van de dampopvangadapter teweegbrengen.
2.
3° Alle goedgekeurde voertuigen die langs de onderzijde worden gevuld, zijn voorzien van een identificatieplaat waarop het toegestane maximumaantal vularmen vermeld staat dat gelijktijdig mag worden gebruikt, zonder dat bij de maximale tegendruk van 55 milibar, aangegeven onder 2.
2°, dampen via de benzine- en dampcompartimentskleppen worden afgevoerd.
3. Verbinding met de voertuigmassa/overloopdetectie :
Het laadportaal moet voorzien zijn van een overloopdetectiebedieningseenheid die, verbonden met het voertuig, een faalveilig vultoelatingssignaal geeft, voor zover geen compartimentsoverloopsensoren een hoog peil signaleren.
3.
1° Het voertuig moet via een standaard 10-pens elektrische contactdoos verbonden worden met de bedieningseenheid aan het laadportaal. De steker moet op het voertuig gemonteerd zijn en de contrasteker moet bevestigd zijn aan een kabel die verbonden is met de bedieningseenheid van het laadportaal.
3.
2° De hoog-peildedectors op het voertuig moeten tweedraads thermistorsensoren, tweedraads optische sensoren, vijfdraads optische sensoren of gelijkwaardige sensoren zijn, mits het systeem faalveilig is.
(NB : thermistors moeten een negatieve temperatuurcoëfficiënt hebben).
3.
3° De bedieningseenheid van het vulportaal moet zowel voor tweedraads- als vijfdraadssystemen op het voertuig geschikt zijn.
3.
4° Het voertuig moet met het laadportaal verbonden zijn via de gemeenschappelijke retourdraad van de overloopsensoren, die via het chassis van het voertuig verbonden moet zijn met per 10 van de steker. Pen 10 van de contrasteker moet verbonden zijn met de omsluiting van de bedieningseenheid, die verbonden moet zijn met de aarding van het laadportaal.
3.
5° Alle goedgekeurde voertuigen die langs de onderzijde worden gevuld, moeten voorzien zijn van een identificatieplaat (zie punt 2.3) waarop het type van de aangebrachte overloopdetectiesensoren (nl. twee- of vijfdraads) vermeld staat;
4. Plaats van de verbindingen.
4.
1° Bij het ontwerp van de vloeistoflaad- en dampopvanginrichtingen aan het vulportaal moet worden uitgegaan van een verbindingssysteem op het voertuig dat aan de volgende eisen voldoet :
4.1.1° De hoogte van de hartlijn van de vloeistofadapters bedraagt : ten hoogste 1,4 meter (ongeladen), ten minste 0,5 meter (geladen) en bij voorkeur 0,7 à 1,0 meter.
4.1.2° De horizontale afstand tussen de adapters mag niet minder bedragen dan 0,25 meter (bij voorkeur minimaal 0,3 meter).
4.1.3° Alle vloeistofadapters moeten zich binnen een lengte van ten hoogste 2,5 meter bevinden.
4.1.4° De dampopvangadapter moet zich bij voorkeur rechts van de vloeistofadapter bevinden op een hoogte van maximaal 1,5 meter (ongeladen) en minimaal 0,5 meter (geladen).
4.
2° De aarding/overloopdetectie moet zich rechts van de vloeistof- en dampopvangadapters bevinden op een hoogte van maximaal 1,5 meter (ongeladen) en minimaal 0,5 meter (geladen).
4.
3° Dit verbindingssysteem moet zich geheel aan één zijde van het voertuig bevinden.
5. Beveiligingen.
5.
1° Aarding/overloopdetectie.
Vullen is uitsluitend toegestaan wanneer door de gecombineerde aardings/overloopbedieningseenheid het vultoelatingssignaal is gegeven.
In geval van overloop of onderbreking van de aarding van het voertuig moet de bedieningseenheid aan het laadportaal de vulcontroleklep aan het vulportaal sluiten.
5.
2° Dampopvangdetectie.
Vullen is uitsluitend toegestaan wanneer de dampopvangslang met het voertuig is verbonden en de verplaatste damp vrij van het voertuig naar de dampopvanginrichting van de terminal kan stromen. "
-
Art.279. In de bijlage 4.1.9.2.3.4, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden in het tweede kader de woorden " miliueprestaties " en " overenstemming " respectievelijk vervangen door de woorden " milieuprestaties " en " overeenstemming ".
Art. 298. L'annexe 5.17.1 dudit arrêté est remplacée comme suit :
" Annexe 5.17.1. - Tableau des distances pour le dépôt aérien de substances solides dangereuses et de liquides dangereux.
1. Procédure.
Tous les distances sont exprimées en mètre.
Lorsque des substances solides et des substances liquides sont stockées ensemble, les valeurs à appliquer sont celles du tableau des liquides.
Si des produits inflammables (F+/F et P1/P2) et des produits oxydants (O) sont stockés ensemble, la distance à respecter dépend de la capacité de stockage de ces produits.
Dans ce cas, la distance de séparation minimale est :
- doublée pour une capacité de stockage, sur un même dépôt, relevant de la deuxième classe,
- triplée pour une capacité de stockage, sur un même dépôt, relevant de la première classe,
- quadruplée pour une capacité de stockage, sur un même dépôt, relevant de la rubrique 17.1.
Si les produits stockés sur un même dépôt relèvent de deux classes différentes, la condition la plus stricte est d'application.
En cas de doute, la distance de séparation à respecter entre deux éléments est la distance la plus grande mentionnée dans les tableaux de la presente annexe.
2. Tableau de distances pour le stockage de liquides dangereux. (Tableau non repris pour des raisons techniques. Voir MB 31/03/1999, p. 10604)
3. Tableau de distances pour le stockage de substances dangereuses solides. (Tableau non repris pour des raisons techniques. Voir MB 31/03/1999, p. 10604)
" Annexe 5.17.1. - Tableau des distances pour le dépôt aérien de substances solides dangereuses et de liquides dangereux.
1. Procédure.
Tous les distances sont exprimées en mètre.
Lorsque des substances solides et des substances liquides sont stockées ensemble, les valeurs à appliquer sont celles du tableau des liquides.
Si des produits inflammables (F+/F et P1/P2) et des produits oxydants (O) sont stockés ensemble, la distance à respecter dépend de la capacité de stockage de ces produits.
Dans ce cas, la distance de séparation minimale est :
- doublée pour une capacité de stockage, sur un même dépôt, relevant de la deuxième classe,
- triplée pour une capacité de stockage, sur un même dépôt, relevant de la première classe,
- quadruplée pour une capacité de stockage, sur un même dépôt, relevant de la rubrique 17.1.
Si les produits stockés sur un même dépôt relèvent de deux classes différentes, la condition la plus stricte est d'application.
En cas de doute, la distance de séparation à respecter entre deux éléments est la distance la plus grande mentionnée dans les tableaux de la presente annexe.
2. Tableau de distances pour le stockage de liquides dangereux. (Tableau non repris pour des raisons techniques. Voir MB 31/03/1999, p. 10604)
3. Tableau de distances pour le stockage de substances dangereuses solides. (Tableau non repris pour des raisons techniques. Voir MB 31/03/1999, p. 10604)
Art.280. In de bijlage 4.2.5.1, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden in B) 1°, derde zin, de woorden " aan de meetgoot moet " vervangen door de woorden " aan de meetgoot moeten ".
Art. 299. L'annexe 5.17.2 dudit arrêté est modifiée comme suit :
Art. 301. In afwijking van artikel 3.2.1.2, § 3, van titel II van het VLAREM en tenzij anders vermeld in de desbetreffende bepalingen van titel II van het VLAREM, moeten bestaande inrichtingen aan de strengere en bijkomende voorschriften die door dit besluit aan titel II van het VLAREM worden toegevoegd, voldoen :
1° vanaf 1 januari 2003 voor de strengere of bijkomende voorschriften die emissie- of constructienormen betreffen;
2° vanaf 1 januari 2000 voor de strengere of bijkomende voorschriften die geen emissie- of constructienormen betreffen.
1° vanaf 1 januari 2003 voor de strengere of bijkomende voorschriften die emissie- of constructienormen betreffen;
2° vanaf 1 januari 2000 voor de strengere of bijkomende voorschriften die geen emissie- of constructienormen betreffen.
Art.279. A l'annexe 4.1.9.2.3.4 dudit arrêté, dans le deuxième encadré, le mot " miliueprestaties ", mal orthographié dans la version néerlandaise, et le mot " overenstemming ", également mal orthographié dans cette même version, sont remplacés par respectivement " milieuprestaties " et " overeenstemming ".
Art.282. In de bijlage 4.4.1, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
Art.280. A l'annexe 4.2.5.1 dudit arrêté, sous le point B) 1°, troisième phrase, l'erreur syntaxique de la phrase " aan de meetgoot moet ", dans la version néerlandaise, est rectifiée comme suit " aan de meetgoot moeten " (doivent (...) du caniveau de mesure).
Art. 303. Dit besluit treedt in werking de eerste dag van de tweede maand volgend op de maand waarin het besluit in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt.
Art. 301. Par dérogation à l'article 3.2.1.2, § 3, du titre II du VLAREM et sauf stipulation contraire dans les clauses concernées du titre II du VLAREM, les établissements existants doivent satisfaire aux prescriptions plus strictes et complémentaires du titre II du VLAREM qui sont ajoutées par le biais du présent arrêté :
1° au 1er janvier 2003 pour les dispositions complémentaires plus strictes imposées en matière de normes de construction et d'émission;
2° au 1er janvier 2000 pour les dispositions complémentaires plus strictes sans rapport avec les normes d'émission ou de construction.
1° au 1er janvier 2003 pour les dispositions complémentaires plus strictes imposées en matière de normes de construction et d'émission;
2° au 1er janvier 2000 pour les dispositions complémentaires plus strictes sans rapport avec les normes d'émission ou de construction.
Art. 304. De Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu, is belast met de uitvoering van dit besluit.
Brussel, 19 januari 1999.
De minister-president van de Vlaamse regering,
L. VAN DEN BRANDE
De Vlaamse minister van Leefmilieu en Tewerkstelling,
Th. KELCHTERMANS
Brussel, 19 januari 1999.
De minister-president van de Vlaamse regering,
L. VAN DEN BRANDE
De Vlaamse minister van Leefmilieu en Tewerkstelling,
Th. KELCHTERMANS
Art.282. L'annexe 4.4.1 dudit arrêté, est modifiée comme suit :
1° aux points 4. et 5., les mots " sources planes " sont à chaque fois remplacés par " sources superficielles ";
2° dans le titre du point 5.2., l'erreur d'article dans " het stofneerslag ", est rectifiée comme suit : " de stofneerslag " (la précipitation de poussières);
3° sous le point 9., dans la phrase qui se trouve sous le tableau les mots " de het kwadraat ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " het kwadraat " (le carré);
4° un point 14., libellé comme suit, est ajouté :
" 14. Concentrations de référence.
Les concentrations de référence utilisées pour contrôler les montants d'immission calculés C(x, y, z) lors de la détermination de la hauteur minimale de cheminée sont les suivantes, sauf disposition contraire dans l'autorisation :
a) la moitié des valeurs exprimées en tant que 98e percentile (valeurs moyennes sur une heure ou une demi-heure; pour le paramètre SO2 et les particules en suspension : valeurs journalières moyennes) des valeurs limites mentionnées dans les normes de qualité écologiques de l'annexe 2.5.1;
b) le cas échéant, l'autorité qui délivre l'autorisation peut, moyennant justification, imposer des concentrations de référence plus basses que celles mentionnées au point a), par exemple lorsque les émissions dominantes sont déjà importantes ou lorsqu'un assainissement d'une zone s'impose ou lorsqu'une protection spéciale est souhaitée pour une zone. ".
1° aux points 4. et 5., les mots " sources planes " sont à chaque fois remplacés par " sources superficielles ";
2° dans le titre du point 5.2., l'erreur d'article dans " het stofneerslag ", est rectifiée comme suit : " de stofneerslag " (la précipitation de poussières);
3° sous le point 9., dans la phrase qui se trouve sous le tableau les mots " de het kwadraat ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " het kwadraat " (le carré);
4° un point 14., libellé comme suit, est ajouté :
" 14. Concentrations de référence.
Les concentrations de référence utilisées pour contrôler les montants d'immission calculés C(x, y, z) lors de la détermination de la hauteur minimale de cheminée sont les suivantes, sauf disposition contraire dans l'autorisation :
a) la moitié des valeurs exprimées en tant que 98e percentile (valeurs moyennes sur une heure ou une demi-heure; pour le paramètre SO2 et les particules en suspension : valeurs journalières moyennes) des valeurs limites mentionnées dans les normes de qualité écologiques de l'annexe 2.5.1;
b) le cas échéant, l'autorité qui délivre l'autorisation peut, moyennant justification, imposer des concentrations de référence plus basses que celles mentionnées au point a), par exemple lorsque les émissions dominantes sont déjà importantes ou lorsqu'un assainissement d'une zone s'impose ou lorsqu'une protection spéciale est souhaitée pour une zone. ".
Art.285. In de bijlage 4.4.5, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
Art. 303. Le présent arrêté entre en vigueur le premier jour du deuxième mois suivant sa publication au Moniteur belge.
Art. N1. Bijlage 1. - " Bijlage 1.3.2.2. - Opdrachten erkende laboratoria in het kader van luchtverontreiniging.
1° bemonstering en analyse met testbuisjes van afgassen (emissie) en lucht (immissie) in daartoe geëigende situaties;
2° basispakket emissiemetingen :
- gasdebietbepalingen volgens norm NBN T95-001,
- stofgehaltebepaling in een gaskanaal volgens norm NBN X44-002, beperkt tot concentraties hoger dan 20 mg/Nm3,
- gassamenstelling voor de hoofdcomponenten : zuurstof, koolstofdioxide en watergehalte, aangevuld met de meting van temperatuur en druk,
- bepaling van de gewichtsindex van rookgassen,
- bepaling van de grijswaarde (Bacharach-getal),
- bepaling van het gehalte aan koolstofmonoxide,
- bepaling van het gehalte aan zwaveloxiden en stikstofoxiden,
- bepaling van de gasvormige chloriden en fluoriden;
3° uitgebreid pakket emissiemetingen, dat het basispakket emissiemetingen bevat, aangevuld met :
- de continue registrerende meting van zwaveldioxide en stikstofoxiden,
- de stofgehaltebepaling op niveaus lager dan 20 mg/Nm3,
- de continue registrerende meting van zuurstof,
- de continue registrerende meting van koolstofdioxide en koolstofmonoxide,
- de continue registrerende meting van het gehalte aan vluchtige organische componenten als totaal organisch koolstof;
4° controlemetingen op kleine stookinstallaties tot 10 MW, die kortstondige emissiemetingen inhouden voor de bepaling van :
- de rookgastemperatuur,
- het watergehalte van rookgassen,
- zuurstof,
- koolstofmonoxide en koolstofdioxide,
- zwaveldioxide,
- stikstofoxiden,
- de grijswaarde of Bacharach-getal,
- het stofgehalte volgens de norm NBN X44-002;
5° controlemetingen op middelgrote en grote stookinstallaties, die het pakket 4° bevatten, aangevuld met :
- de meting met continu registrerende toestellen, die voldoen aan een normmethode (NBN, CEN, ISO of andere na goedkeuring door het referentielaboratorium) voor de volgende parameters :
- zuurstof,
- zwaveldioxide,
- stikstofoxiden;
6° basisparameters Luchtkwaliteit :
- bemonstering en analyse zwaveldioxide,
- bemonstering en analyse zwarte rook volgens de OESO methode,
- bemonstering en gravimetrische bepaling van stofdeeltjes,
- bepaling stofneerslag met neerslagcollectoren;
7° uitgebreid pakket Luchtkwaliteit, dat het basispakket Luchtkwaliteit bevat, aangevuld met :
- de continue meting van zwaveldioxide,
- de continue meting van stikstofdioxide met chemoluminescentie,
- de continue meting van koolstofmonoxide op omgevingsniveau,
- de continue meting van ozon,
- de continue meting van stofdeeltjes met specifieke grootte-karakteristiek;
8° bemonstering en analyse van zeer vluchtige componenten in omgevingslucht (ZVOS); onder ZVOS wordt verstaan die componenten die onder normale omstandigheden van druk en temperatuur gasvormig zijn;
9° bemonstering en analyse van vluchtige organische componenten (VOC) in omgevingslucht; onder VOS wordt verstaan die componenten die bemonsterd worden op een vast absorbens;
10° de bemonstering en analyse van zware metalen (metalen te specificeren) :
a) in zwevend stof in de omgevingslucht en in neervallend stof in de omgevingslucht;
b) in emissie;
11° bemonstering en analyse van organische en andere componenten in omgevingslucht (immissies) die een hoge specialiteit vereisen (elke groep van de volgende niet-limitatieve lijst is apart aan te vragen) :
a) vluchtige polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) : naftaleen, acenafteen, acenaftyleen, fenantheen, anthraceen, fluoreen;
b) niet vluchtige polycyclische aromartische koolwaterstoffen (PAK) : fluorantheen, pyreen, benzo(a)anthraceen, chryseen, benzo(h)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen, benzo(a)pyreen, benzo(g,h,i)peryleen, indeno(1,2,3,c,d)pyreen, dibenzo(a,h)anthraceen;
c) dioxines (PCDD en PCDF),
d) PAN (peroxy-acetylnitraat);
12° basispakket organische componenten in emissies, dat bemonstering en analyse inhoudt van :
- aromatische koolwaterstoffen,
- alifatische halogeenkoolwaterstoffen,
- esters,
- ketonen;
13° uitgebreid pakket organische componenten in emissies, dat het basispakket organische componenten in emissies bevat, aangevuld met de bemonstering en analyse van :
- nitrilen,
- olefinische koolwaterstoffen,
- paraffinische koolwaterstoffen,
- chloorbenzenen en chloortoluenen,
- fenolen en homologen van fenolen,
- ethers,
- glycolethers,
- alifatische amines,
- alcoholen;
14° bemonstering en analyse van organische componenten in emissies die een hoge specialiteit vereisen (elke groep is apart aan te vragen) :
a) polyaromatische koolwaterstoffen (PAK's),
b) dioxines (PCDDs en PCDFs),
c) aromatische amines,
d) sulfaatesters,
e) imines,
f) reaktieve gechloreerde verbindingen,
g) epoxyden,
h) aldehydes,
i) methacrylaten,
j) organometalen,
k) isocyanaten,
l) anhydrides,
m) carbonzuren,
n) nitro-aromatische koolwaterstoffen,
o) thio-alcoholen en thio-ethers,
p) amides,
q) 2,2-iminodi-ethanol,
r) ethyleenglycol,
s) pinenen,
t) zwavelkoolstof,
u) bifenyl,
v) ethyleenoxide,
w) N-methylpyrolidine
x) naftaleen,
y) hydrazine,
z) methylformiaat;
15° bepaling van de belasting aan asbestvezels en andere vezels :
a) in de omgevingslucht;
b) in emissies;
16° controle op de emissies van afvalverbrandingsinstallaties, dat het uitgebreid pakket emissiemetingen bevat (pakket 3°), aangevuld met de bepaling van de zware metalen in vliegas (Cd, Hg, Tl, As, Co, Ni, Sb, Pb, Cr, Cu, Mn, V, Sn) en de zware metalen in gasvorm (Hg, As, Se, Sb, Cu), de bepaling van chloor (als Cl2), en de bepaling van het gloeiverlies.
17° goedkeuring van continue meetinstrumenten (te kiezen) :
a) de goedkeuring en de controle van continu registrerende meettoestellen voor anorganische gasvormige stoffen, en de calibratie ervan;
b) de goedkeuring en de controle van continu registrerende meettoestellen voor meting van stof en op stof geadsorbeerde componenten, en hun calibratie;
c) de goedkeuring en de controle van continu registrerende meettoestellen voor de meting van organische gasvormige componenten, en hun calibratie;
18° controle op de goede werking van zuiveringstechnieken (elk van de volgende technieken is afzonderlijk aan te vragen) :
a) ontstoffing,
b) ontzwaveling,
c) verwijdering van zure componenten (HCl, HF, andere),
d) verwijdering van zware metalen,
e) geurbestrijding / -meting,
f) verwijdering van stikstofoxiden (DeNOx),
g) vernietiging of absorptie van organische stoffen;
19° het nemen van geurmonsters en het uitvoeren van geuranalysen door middel van olfactometrie;
20° meten van fugitieve en diffuse emissies :
a) emissies uit kranen, afsluiters, flenzen, e.d. in procesinstallaties,
b) emissies uit oppervlaktebronnen;
21° keuring van nieuwe installaties zoals bedoeld in en volgens de methodes beschreven in het koninklijk besluit van 6 januari 1978 tot voorkoming van luchtverontreiniging bij het verwarmen van gebouwen met vaste of vloeibare brandstof;
22° andere monsternemingen, analysen of taken (in aanvraag nauwkeurig te specificeren). "
Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne,
Brussel, 19 januari 1999.
De minister-president van de Vlaamse regering,
L. VAN DEN BRANDE
De Vlaamse minister van Leefmilieu en Tewerkstelling,
Th. KELCHTERMANS
1° bemonstering en analyse met testbuisjes van afgassen (emissie) en lucht (immissie) in daartoe geëigende situaties;
2° basispakket emissiemetingen :
- gasdebietbepalingen volgens norm NBN T95-001,
- stofgehaltebepaling in een gaskanaal volgens norm NBN X44-002, beperkt tot concentraties hoger dan 20 mg/Nm3,
- gassamenstelling voor de hoofdcomponenten : zuurstof, koolstofdioxide en watergehalte, aangevuld met de meting van temperatuur en druk,
- bepaling van de gewichtsindex van rookgassen,
- bepaling van de grijswaarde (Bacharach-getal),
- bepaling van het gehalte aan koolstofmonoxide,
- bepaling van het gehalte aan zwaveloxiden en stikstofoxiden,
- bepaling van de gasvormige chloriden en fluoriden;
3° uitgebreid pakket emissiemetingen, dat het basispakket emissiemetingen bevat, aangevuld met :
- de continue registrerende meting van zwaveldioxide en stikstofoxiden,
- de stofgehaltebepaling op niveaus lager dan 20 mg/Nm3,
- de continue registrerende meting van zuurstof,
- de continue registrerende meting van koolstofdioxide en koolstofmonoxide,
- de continue registrerende meting van het gehalte aan vluchtige organische componenten als totaal organisch koolstof;
4° controlemetingen op kleine stookinstallaties tot 10 MW, die kortstondige emissiemetingen inhouden voor de bepaling van :
- de rookgastemperatuur,
- het watergehalte van rookgassen,
- zuurstof,
- koolstofmonoxide en koolstofdioxide,
- zwaveldioxide,
- stikstofoxiden,
- de grijswaarde of Bacharach-getal,
- het stofgehalte volgens de norm NBN X44-002;
5° controlemetingen op middelgrote en grote stookinstallaties, die het pakket 4° bevatten, aangevuld met :
- de meting met continu registrerende toestellen, die voldoen aan een normmethode (NBN, CEN, ISO of andere na goedkeuring door het referentielaboratorium) voor de volgende parameters :
- zuurstof,
- zwaveldioxide,
- stikstofoxiden;
6° basisparameters Luchtkwaliteit :
- bemonstering en analyse zwaveldioxide,
- bemonstering en analyse zwarte rook volgens de OESO methode,
- bemonstering en gravimetrische bepaling van stofdeeltjes,
- bepaling stofneerslag met neerslagcollectoren;
7° uitgebreid pakket Luchtkwaliteit, dat het basispakket Luchtkwaliteit bevat, aangevuld met :
- de continue meting van zwaveldioxide,
- de continue meting van stikstofdioxide met chemoluminescentie,
- de continue meting van koolstofmonoxide op omgevingsniveau,
- de continue meting van ozon,
- de continue meting van stofdeeltjes met specifieke grootte-karakteristiek;
8° bemonstering en analyse van zeer vluchtige componenten in omgevingslucht (ZVOS); onder ZVOS wordt verstaan die componenten die onder normale omstandigheden van druk en temperatuur gasvormig zijn;
9° bemonstering en analyse van vluchtige organische componenten (VOC) in omgevingslucht; onder VOS wordt verstaan die componenten die bemonsterd worden op een vast absorbens;
10° de bemonstering en analyse van zware metalen (metalen te specificeren) :
a) in zwevend stof in de omgevingslucht en in neervallend stof in de omgevingslucht;
b) in emissie;
11° bemonstering en analyse van organische en andere componenten in omgevingslucht (immissies) die een hoge specialiteit vereisen (elke groep van de volgende niet-limitatieve lijst is apart aan te vragen) :
a) vluchtige polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) : naftaleen, acenafteen, acenaftyleen, fenantheen, anthraceen, fluoreen;
b) niet vluchtige polycyclische aromartische koolwaterstoffen (PAK) : fluorantheen, pyreen, benzo(a)anthraceen, chryseen, benzo(h)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen, benzo(a)pyreen, benzo(g,h,i)peryleen, indeno(1,2,3,c,d)pyreen, dibenzo(a,h)anthraceen;
c) dioxines (PCDD en PCDF),
d) PAN (peroxy-acetylnitraat);
12° basispakket organische componenten in emissies, dat bemonstering en analyse inhoudt van :
- aromatische koolwaterstoffen,
- alifatische halogeenkoolwaterstoffen,
- esters,
- ketonen;
13° uitgebreid pakket organische componenten in emissies, dat het basispakket organische componenten in emissies bevat, aangevuld met de bemonstering en analyse van :
- nitrilen,
- olefinische koolwaterstoffen,
- paraffinische koolwaterstoffen,
- chloorbenzenen en chloortoluenen,
- fenolen en homologen van fenolen,
- ethers,
- glycolethers,
- alifatische amines,
- alcoholen;
14° bemonstering en analyse van organische componenten in emissies die een hoge specialiteit vereisen (elke groep is apart aan te vragen) :
a) polyaromatische koolwaterstoffen (PAK's),
b) dioxines (PCDDs en PCDFs),
c) aromatische amines,
d) sulfaatesters,
e) imines,
f) reaktieve gechloreerde verbindingen,
g) epoxyden,
h) aldehydes,
i) methacrylaten,
j) organometalen,
k) isocyanaten,
l) anhydrides,
m) carbonzuren,
n) nitro-aromatische koolwaterstoffen,
o) thio-alcoholen en thio-ethers,
p) amides,
q) 2,2-iminodi-ethanol,
r) ethyleenglycol,
s) pinenen,
t) zwavelkoolstof,
u) bifenyl,
v) ethyleenoxide,
w) N-methylpyrolidine
x) naftaleen,
y) hydrazine,
z) methylformiaat;
15° bepaling van de belasting aan asbestvezels en andere vezels :
a) in de omgevingslucht;
b) in emissies;
16° controle op de emissies van afvalverbrandingsinstallaties, dat het uitgebreid pakket emissiemetingen bevat (pakket 3°), aangevuld met de bepaling van de zware metalen in vliegas (Cd, Hg, Tl, As, Co, Ni, Sb, Pb, Cr, Cu, Mn, V, Sn) en de zware metalen in gasvorm (Hg, As, Se, Sb, Cu), de bepaling van chloor (als Cl2), en de bepaling van het gloeiverlies.
17° goedkeuring van continue meetinstrumenten (te kiezen) :
a) de goedkeuring en de controle van continu registrerende meettoestellen voor anorganische gasvormige stoffen, en de calibratie ervan;
b) de goedkeuring en de controle van continu registrerende meettoestellen voor meting van stof en op stof geadsorbeerde componenten, en hun calibratie;
c) de goedkeuring en de controle van continu registrerende meettoestellen voor de meting van organische gasvormige componenten, en hun calibratie;
18° controle op de goede werking van zuiveringstechnieken (elk van de volgende technieken is afzonderlijk aan te vragen) :
a) ontstoffing,
b) ontzwaveling,
c) verwijdering van zure componenten (HCl, HF, andere),
d) verwijdering van zware metalen,
e) geurbestrijding / -meting,
f) verwijdering van stikstofoxiden (DeNOx),
g) vernietiging of absorptie van organische stoffen;
19° het nemen van geurmonsters en het uitvoeren van geuranalysen door middel van olfactometrie;
20° meten van fugitieve en diffuse emissies :
a) emissies uit kranen, afsluiters, flenzen, e.d. in procesinstallaties,
b) emissies uit oppervlaktebronnen;
21° keuring van nieuwe installaties zoals bedoeld in en volgens de methodes beschreven in het koninklijk besluit van 6 januari 1978 tot voorkoming van luchtverontreiniging bij het verwarmen van gebouwen met vaste of vloeibare brandstof;
22° andere monsternemingen, analysen of taken (in aanvraag nauwkeurig te specificeren). "
Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne,
Brussel, 19 januari 1999.
De minister-president van de Vlaamse regering,
L. VAN DEN BRANDE
De Vlaamse minister van Leefmilieu en Tewerkstelling,
Th. KELCHTERMANS
Art. 304. Le Ministre flamand, qui a l'environnement dans ses attributions, est chargé de l'exécution du présent arrêté.
Bruxelles, le 19 janvier 1999.
Le Ministre-Président du Gouvernement flamand,
L. VAN DEN BRANDE
Le Ministre flamand de l'Environnement et de l'Emploi,
Th. KELCHTERMANS
Bruxelles, le 19 janvier 1999.
Le Ministre-Président du Gouvernement flamand,
L. VAN DEN BRANDE
Le Ministre flamand de l'Environnement et de l'Emploi,
Th. KELCHTERMANS
Art. N2. Bijlage 2. " Bijlage 2.2.1. - Milieukwaliteitsnormen voor geluid in open lucht.
Art.285. L'annexe 4.4.5 dudit arrêté est modifiée comme suit :
Art. N3. Bijlage 3. " Bijlage 4.4.3. - Lucht : meetfrequenties.
Art. N1. Annexe 1. " Annexe 1.3.2.2. Missions confiées aux laboratoires agréés dans le cadre de la pollution atmosphérique.
1° Echantillonnage et analyse à l'aide de tubes réactifs des gaz d'échappement (émissions) et de la qualité de l'air (immissions) dans des situations prévues à cette fin;
2° Formule élémentaire : mesures des émissions :
- détermination du débit des gaz selon la norme NBN T95-001,
- détermination de la teneur en poussières dans un carneau à gaz selon la norme NBN X44-002, limitée aux concentrations supérieures à 20 mg/Nm3,
- analyse de la composition des gaz, en particulier des principaux composants, à savoir l'oxygène, le dioxyde de carbone et la teneur en eau, complétée par la mesure de la température et de la pression,
- détermination de l'indice pondéral des gaz de fumée,
- détermination de la valeur de gris (nombre Bacharach),
- détermination de la teneur en monoxyde de carbone,
- détermination de la teneur en oxydes de soufre et oxydes d'azote,
- détermination des chlorures et fluorures gazeux;
3° Formule elaborée : formule élémentaire des mesures d'émission plus :
- mesure en continu du dioxyde de soufre et des oxydes d'azote,
- détermination de la teneur en poussières en decà de 20 mg/Nm3,
- mesure en continu de l'oxygène,
- mesure en continu du dioxyde de carbone et du monoxyde de carbone,
- mesure en continu de la teneur en composants organiques volatils tels que le carbone organique total;
4° Mesures de contrôle dans les petites installations de chauffe jusqu'à 10 MW, contenant des mesures d'émission ponctuelles visant à déterminer les paramètres suivants :
- temperature des gaz de fumée,
- teneur en eau des gaz de fumée,
- oxygène,
- monoxyde de carbone et dioxyde de carbone,
- dioxyde de soufre,
- oxydes d'azote,
- valeur de gris ou nombre Bacharach,
- teneur en poussières suivant la norme NBN X44-002;
5° Mesures de contrôle dans les installations de chauffe de taille moyenne à grande, se composant des tests prévus au point 4°, complétées par :
- la mesure en continu suivant une méthode normative (NBN, CEN, ISO ou autre après approbation par le laboratoire de référence) des paramètres suivants :
- oxygène,
- dioxyde de soufre,
- oxydes d'azote;
6° Paramètres de base de la qualité de l'air :
- échantillonnage et analyse du dioxyde de soufre,
- échantillonnage et analyse des fumées noires suivant la méthode OESO,
- échantillonnage et détermination gravimétrique des particules de poussières,
- détermination des précipitations de poussières dans des pluviomètres;
7° Formule élaborée d'analyse de la qualité de l'air, se composant de la formule élémentaire complétée par la mesure en continu des paramètres suivants :
- dioxyde de soufre,
- dioxyde d'azote par chimiluminescence,
- monoxyde de carbone rejeté au niveau ambiant,
- ozone,
- particules de poussières avec une caractéristique de taille specifique;
8° échantillonnage et analyse de composants organiques très volatils dans l'air ambiant (COTV); on entend par COTV, les composants qui sont gazeux dans les conditions normales de pression et de température;
9° échantillonnage et analyse de composants organiques volatils (COV) dans l'air ambiant; on entend par COV, les composants qui sont échantillonnés sur un matériau absorbant solide;
10° échantillonnage et analyse de métaux lourds (métaux à spécifier) :
a) dans les poussières en suspension dans l'air ambiant et dans les poussières en précipitation dans l'air ambiant;
b) dans les émissions;
11° échantillonnage et analyse de composants organiques et autres composants dans l'air ambiant (immissions), exigeant un niveau élevé de specialisation (chaque groupe de la liste non exhaustive suivante doit être consulté séparément) :
a) hydrocarbures aromatiques polycycliques volatils (HAP) : naphtalène, acénaphtène, acénaphtylene, phénanthène, anthracène, fluorène;
b) hydrocarbures aromatiques polycycliques (HAP) non volatils : fluoranthène, pyrene, benzo(a)anthracène, chrysène, benzo(h)fluoranthène, benzo(k)fluoranthène, benzo(a)pyrène, benzo(g,h,i)pérylène, indeno(1,2,3,c,d)pyrène, dibenzo(a,h)anthracène;
c) dioxines (PCDD et PCDF),
d) PAN (peroxyde de nitrate d'acétyle);
12° formule élémentaire de détermination des composants organiques des émissions, comportant l'échantillonnage et l'analyse des :
- hydrocarbures aromatiques,
- hydrocarbures halogénés aliphatiques,
- esters,
- cétones;
13° formule élaborée de détermination des composants organiques des émissions, se composant de la formule élémentaire plus l'échantillonnage et l'analyse des :
- nitriles,
- hydrocarbures oléfiants,
- hydrocarbures paraffiniques,
- chlorobenzènes et chlorotoluènes,
- phénols et dérivés des phénols,
- éthers,
- glycol éthers,
- amines aliphatiques,
- alcools;
14° échantillonnage et analyse de composants organiques des émissions, exigeant un haut niveau de spécialité (chaque groupe doit être consulté séparément) :
a) hydrocarbures polycycliques aromatiques (HCA),
b) dioxines (PCDD et PCDF),
c) amines aromatiques,
d) esters de sulfate,
e) imines,
f) combinaisons chlorées réactives,
g) époxydes,
h) aldéhydes,
i) méthacrylates,
j) organométaux,
k) isocyanates,
l) anhydrides,
m) acides carboniques,
n) hydrocarbures aromatiques nitrés,
o) thio-alcools et thio-éthers,
p) amides,
q) 2,2-iminodi-éthanol,
r) éthylène glycol,
s) pinènes,
t) carbone soufré,
u) biphényle,
v) oxyde d'éthylène,
w) N-méthylpyrolidine,
x) naphtalène,
y) hydrazine,
z) formiate de méthyle;
15° détermination de la charge en fibres d'amiante et autres fibres :
a) dans l'air ambiant;
b) dans les emissions;
16° contrôle des émissions des installations d'incinération des déchets, contenant les analyses de la formule élaborée de l'analyse des émissions (formule 3°) complétées par la détermination des métaux lourds dans les cendres volantes (Cd, Hg, Tl, As, Co, Ni, Sb, Pb, Cr, Cu, Mn, V, Sn) et des métaux lourds sous forme gazeuse (Hg, As, Se, Sb, Cu), la détermination du chlore (en tant que Cl2) et la détermination de la perte incandescente.
17° homologation des instruments à utiliser pour les mesures continues (à choisir) :
a) approbation et contrôle des appareils de mesure enregistreurs en continu pour les substances gazeuses anorganiques et leur étalonnage;
b) approbation et contrôle des appareils enregistreurs pour la mesure en continu des poussières et des composants adsorbés sur la poussière, y compris leur étalonnage;
c) approbation et contrôle des appareils de mesure enregistreurs en continu pour la mesure des composants gazeux organiques et leur étalonnage;
18° contrôle du bon fonctionnement des techniques d'épuration (chacune des techniques suivantes doit être consultée distinctement) :
a) dépoussiérage,
b) désulfuration,
c) élimination des composants acides (HCl, HF, autres),
d) élimination des métaux lourds,
e) lutte contre les odeurs / mesure,
f) élimination des oxydes d'azote (DeNOx),
g) destruction ou absorption des substances organiques;
19° prélèvement d'échantillons d'odeurs et exécution d'analyses olfactives par le biais de l'olfactométrie;
20° mesure des émissions fugitives et diffuses :
a) en provenance des vannes, obturateurs, raccords et autres dispositifs similaires en cours d'opération,
b) émissions en provenance des sources superficielles;
21° approbation de nouvelles installations telles que définies dans et conformément aux méthodes decrites dans l'arrêté royal du 6 janvier 1978 relatif à la prévention de la pollution atmosphérique lors du chauffage de bâtiments au moyen de carburants solides et liquides;
22° autres prélèvements, analyses ou missions (à spécifier avec précision dans la demande). "
Vu pour être annexé à l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999 modifiant l'arrêté du Gouvernement flamand du 1er juin 1995 fixant les dispositions générales et sectorielles en matière d'hygiène de l'environnement,
Bruxelles, le 19 janvier 1999.
Le Ministre-Président du Gouvernement flamand,
L. VAN DEN BRANDE
Le Ministre flamand de l'Environnement et de l'Emploi,
Th. KELCHTERMANS
1° Echantillonnage et analyse à l'aide de tubes réactifs des gaz d'échappement (émissions) et de la qualité de l'air (immissions) dans des situations prévues à cette fin;
2° Formule élémentaire : mesures des émissions :
- détermination du débit des gaz selon la norme NBN T95-001,
- détermination de la teneur en poussières dans un carneau à gaz selon la norme NBN X44-002, limitée aux concentrations supérieures à 20 mg/Nm3,
- analyse de la composition des gaz, en particulier des principaux composants, à savoir l'oxygène, le dioxyde de carbone et la teneur en eau, complétée par la mesure de la température et de la pression,
- détermination de l'indice pondéral des gaz de fumée,
- détermination de la valeur de gris (nombre Bacharach),
- détermination de la teneur en monoxyde de carbone,
- détermination de la teneur en oxydes de soufre et oxydes d'azote,
- détermination des chlorures et fluorures gazeux;
3° Formule elaborée : formule élémentaire des mesures d'émission plus :
- mesure en continu du dioxyde de soufre et des oxydes d'azote,
- détermination de la teneur en poussières en decà de 20 mg/Nm3,
- mesure en continu de l'oxygène,
- mesure en continu du dioxyde de carbone et du monoxyde de carbone,
- mesure en continu de la teneur en composants organiques volatils tels que le carbone organique total;
4° Mesures de contrôle dans les petites installations de chauffe jusqu'à 10 MW, contenant des mesures d'émission ponctuelles visant à déterminer les paramètres suivants :
- temperature des gaz de fumée,
- teneur en eau des gaz de fumée,
- oxygène,
- monoxyde de carbone et dioxyde de carbone,
- dioxyde de soufre,
- oxydes d'azote,
- valeur de gris ou nombre Bacharach,
- teneur en poussières suivant la norme NBN X44-002;
5° Mesures de contrôle dans les installations de chauffe de taille moyenne à grande, se composant des tests prévus au point 4°, complétées par :
- la mesure en continu suivant une méthode normative (NBN, CEN, ISO ou autre après approbation par le laboratoire de référence) des paramètres suivants :
- oxygène,
- dioxyde de soufre,
- oxydes d'azote;
6° Paramètres de base de la qualité de l'air :
- échantillonnage et analyse du dioxyde de soufre,
- échantillonnage et analyse des fumées noires suivant la méthode OESO,
- échantillonnage et détermination gravimétrique des particules de poussières,
- détermination des précipitations de poussières dans des pluviomètres;
7° Formule élaborée d'analyse de la qualité de l'air, se composant de la formule élémentaire complétée par la mesure en continu des paramètres suivants :
- dioxyde de soufre,
- dioxyde d'azote par chimiluminescence,
- monoxyde de carbone rejeté au niveau ambiant,
- ozone,
- particules de poussières avec une caractéristique de taille specifique;
8° échantillonnage et analyse de composants organiques très volatils dans l'air ambiant (COTV); on entend par COTV, les composants qui sont gazeux dans les conditions normales de pression et de température;
9° échantillonnage et analyse de composants organiques volatils (COV) dans l'air ambiant; on entend par COV, les composants qui sont échantillonnés sur un matériau absorbant solide;
10° échantillonnage et analyse de métaux lourds (métaux à spécifier) :
a) dans les poussières en suspension dans l'air ambiant et dans les poussières en précipitation dans l'air ambiant;
b) dans les émissions;
11° échantillonnage et analyse de composants organiques et autres composants dans l'air ambiant (immissions), exigeant un niveau élevé de specialisation (chaque groupe de la liste non exhaustive suivante doit être consulté séparément) :
a) hydrocarbures aromatiques polycycliques volatils (HAP) : naphtalène, acénaphtène, acénaphtylene, phénanthène, anthracène, fluorène;
b) hydrocarbures aromatiques polycycliques (HAP) non volatils : fluoranthène, pyrene, benzo(a)anthracène, chrysène, benzo(h)fluoranthène, benzo(k)fluoranthène, benzo(a)pyrène, benzo(g,h,i)pérylène, indeno(1,2,3,c,d)pyrène, dibenzo(a,h)anthracène;
c) dioxines (PCDD et PCDF),
d) PAN (peroxyde de nitrate d'acétyle);
12° formule élémentaire de détermination des composants organiques des émissions, comportant l'échantillonnage et l'analyse des :
- hydrocarbures aromatiques,
- hydrocarbures halogénés aliphatiques,
- esters,
- cétones;
13° formule élaborée de détermination des composants organiques des émissions, se composant de la formule élémentaire plus l'échantillonnage et l'analyse des :
- nitriles,
- hydrocarbures oléfiants,
- hydrocarbures paraffiniques,
- chlorobenzènes et chlorotoluènes,
- phénols et dérivés des phénols,
- éthers,
- glycol éthers,
- amines aliphatiques,
- alcools;
14° échantillonnage et analyse de composants organiques des émissions, exigeant un haut niveau de spécialité (chaque groupe doit être consulté séparément) :
a) hydrocarbures polycycliques aromatiques (HCA),
b) dioxines (PCDD et PCDF),
c) amines aromatiques,
d) esters de sulfate,
e) imines,
f) combinaisons chlorées réactives,
g) époxydes,
h) aldéhydes,
i) méthacrylates,
j) organométaux,
k) isocyanates,
l) anhydrides,
m) acides carboniques,
n) hydrocarbures aromatiques nitrés,
o) thio-alcools et thio-éthers,
p) amides,
q) 2,2-iminodi-éthanol,
r) éthylène glycol,
s) pinènes,
t) carbone soufré,
u) biphényle,
v) oxyde d'éthylène,
w) N-méthylpyrolidine,
x) naphtalène,
y) hydrazine,
z) formiate de méthyle;
15° détermination de la charge en fibres d'amiante et autres fibres :
a) dans l'air ambiant;
b) dans les emissions;
16° contrôle des émissions des installations d'incinération des déchets, contenant les analyses de la formule élaborée de l'analyse des émissions (formule 3°) complétées par la détermination des métaux lourds dans les cendres volantes (Cd, Hg, Tl, As, Co, Ni, Sb, Pb, Cr, Cu, Mn, V, Sn) et des métaux lourds sous forme gazeuse (Hg, As, Se, Sb, Cu), la détermination du chlore (en tant que Cl2) et la détermination de la perte incandescente.
17° homologation des instruments à utiliser pour les mesures continues (à choisir) :
a) approbation et contrôle des appareils de mesure enregistreurs en continu pour les substances gazeuses anorganiques et leur étalonnage;
b) approbation et contrôle des appareils enregistreurs pour la mesure en continu des poussières et des composants adsorbés sur la poussière, y compris leur étalonnage;
c) approbation et contrôle des appareils de mesure enregistreurs en continu pour la mesure des composants gazeux organiques et leur étalonnage;
18° contrôle du bon fonctionnement des techniques d'épuration (chacune des techniques suivantes doit être consultée distinctement) :
a) dépoussiérage,
b) désulfuration,
c) élimination des composants acides (HCl, HF, autres),
d) élimination des métaux lourds,
e) lutte contre les odeurs / mesure,
f) élimination des oxydes d'azote (DeNOx),
g) destruction ou absorption des substances organiques;
19° prélèvement d'échantillons d'odeurs et exécution d'analyses olfactives par le biais de l'olfactométrie;
20° mesure des émissions fugitives et diffuses :
a) en provenance des vannes, obturateurs, raccords et autres dispositifs similaires en cours d'opération,
b) émissions en provenance des sources superficielles;
21° approbation de nouvelles installations telles que définies dans et conformément aux méthodes decrites dans l'arrêté royal du 6 janvier 1978 relatif à la prévention de la pollution atmosphérique lors du chauffage de bâtiments au moyen de carburants solides et liquides;
22° autres prélèvements, analyses ou missions (à spécifier avec précision dans la demande). "
Vu pour être annexé à l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999 modifiant l'arrêté du Gouvernement flamand du 1er juin 1995 fixant les dispositions générales et sectorielles en matière d'hygiène de l'environnement,
Bruxelles, le 19 janvier 1999.
Le Ministre-Président du Gouvernement flamand,
L. VAN DEN BRANDE
Le Ministre flamand de l'Environnement et de l'Emploi,
Th. KELCHTERMANS
Parameter meetfrequentie
algemeen SO2, NO2, stofdeeltjes totaal zie artikel
(artikel 4.4.4.1.
4.4.4.1.)
bij een - benzo(a)pyreen maandelijks
massastroom - dibenzo(a, h)antraceen
van 0,5 g/u of - 2-naftylamine
meer :
- beryllium en zijn verbindingen in
inadembare vorm uitgedrukt in Be
- chroom VI-verbindingen, zoals
calciumchromaat, uitgedrukt in Cr
- ethyleenimine
bij een - cadmium en zijn verbindingen maandelijks
massastroom van (uitgedrukt in Cd)
1 g/u of meer : - kwik en zijn verbindingen
(uitgedrukt in Hg)
- thallium en zijn verbindingen
(uitgedrukt in Tl)
bij een - arseen en zijn verbindingen maandelijks
massastroom per (uitgedrukt in As), behalve
stof van 5 g/u arseenwaterstof
of meer :
- nikkel en zijn verbindingen
(uitgedrukt in Ni)
- seleen en zijn verbindingen
(uitgedrukt in Se)
- arseentrioxyde en
arseenpentoxyde, uitgedrukt in As
- arseenzuren en hun zouten, uitgedrukt
in As
- chroom III-, strontium- en
zinkchromaat, uitgedrukt in Cr
- 3,3-dichloorbenzidine
- dimethylsulfaat
- nikkel (nikkelmetaal, nikkelsulfide en
sulfidische ertsen, nikkeloxyde en
nikkelcarbonaat,
nikkeltetracarbonyl), uitgedrukt in Ni
bij een - arseenwaterstof maandelijks
massastroom per - chloorcyaan
stof van 10 g/u - fosgeen
of meer :
- fosforwaterstof
bij een - acrylonitril maandelijks
massastroom per - benzeen
stof van 25 g/u - 1,3 butadieen
of meer :
- 1-chloor-2,3-epoxypropaan
(epichloorhydrine)
- 1,2-dibroomethaan
- 1,2-epoxypropaan
- ethyleenoxide
- hydrazine
- monovinylchloride
- kobalt en zijn verbindingen
(uitgedrukt in Co)
- antimoon en zijn verbindingen
(uitgedrukt in Sb)
- chroom en zijn verbindingen
(uitgedrukt in Cr)
- mangaan en zijn verbindingen
(uitgedrukt in Mn)
- vanadium en zijn verbindingen
(uitgedrukt in V)
- lood en zijn verbindingen
(uitgedrukt in Pb)
- koper en zijn verbindingen
(uitgedrukt in Cu)
- platina en zijn verbindingen
(uitgedrukt in Pt)
- tin en zijn verbindingen
(uitgedrukt in Sn)
- fluoride en zijn verbindingen
(uitgedrukt in F)
- cyanide en zijn verbindingen
(uitgedrukt in CN)
bij een - broom en zijn damp- of gasvormige maandelijks
massastroom per verbindingen (uitgedrukt in
stof van 50 g/u broomwaterstof)
of meer :
- chloor
- cyaanwaterstof
- fluor en zijn damp- of gasvormige
verbindingen uitgedrukt in
fluorwaterstof
- zwavelwaterstof
bij een - acetaldehyde maandelijks
massastroom per - acrylzuur
stof van - alkylloodverbindingen
100 g/u of - aniline
meer :
- benzylchloride
- bifenyl
- chlooracetaldehyde
- chloorazijnzuur
- chloormethaan
- a chloortolueen
- 1,2-dichloorbenzeen
- 1,2-dichloorethaan
- 1,1-dichlooretheen
- dichloorfenolen
- di-ethylamine
- dimethylamine
- 1,4-dioxan
- ethylacrylaat
- ethylamine
- fenol
- formaldehyde
- 2-furaldehyde
- kresolen
- maleinezuuranhydride
- methylacrylaat
- 4-methyl-m-fenyleen-diisocyanaat
- mierezuur
- nitrobenzeen
- nitrokresolen
- nitrofenolen
- nitrotoluenen
- 2 propenal
- pyridine
- 1,1,2,2,-tetrachloorethaan
- tetrachloormethaan
- thioalcoholen (mercaptanen)
- thio-ethers
- o-toluidine
- 1,1,2-trichloorethaan
- trichloormethaan
- trichloorfenolen
- tri-ethylamine
- xylenolen (behalve 2,4-xylenol)
bij een - damp- of gasvormige anorganische driemaandelijks
massastroom van chloorverbindingen (chloorcyaan niet
300 g/u of inbegrepen)
meer :
bij een - azijnzuur driemaandelijks
massastroom per - 2-butoxyethanol
stof van - butyraldehyde
2 000 g/u of - chloorbenzeen
meer :
- 2-chloor-1,3-butadieen
- 2-chloorpropaan
- cyclohexanon
- 1,4-dichloorbenzeen
- 1,1-dichloorethaan
- di-(2-ethylhexyl)ftalaat
- M,N-dimethylformamide
- 2,6-dimethylheptaan-4-on
- 2-ethoxyethanol
- ethylbenzeen
- furfuryalcohol
- 2,2-iminodi-ethanol
- isopropenylbenzeen
- isopropylbenzeen
- 2-methoxyethanol
- methylacetaat
- methylcyclohexanon
- methylformiaat
- methylmethacrylaat
- naftaline
- propionaldehyde
- propionzuur
- styreen
- tetrachloorethyleen
- tetrahydrofuran
- tolueen
- 1,1,1-trichloorethaan
- trichloorethyleen
- trimethylbenzeen
- vinylacetaat
- 2,4-xylenol
- xylenen
- zwavelkoolstof
bij een - aceton halfjaarlijks
massastroom per - alkylalcohol
stof van - 2-butanon
3 000 g/u of - butylacetaat
meer :
- chloorethaan
- dibutylether
- dichloordifluormethaan
- 1,2-dichloorethyleen
- dichloormethaan
- di-ethylether
- di-isopropylether
- dimethylether
- ethylacetaat
- ethyleenglycol
- 4-hydroxy-4-methyl-2-pentanon
- methylbenzoaat
- 4-methyl-2-pentanon
- N-methylpyrrolidon
- olefinische koolwaterstoffen
(behalve 1,3-butadien)
- paraffinische koolwaterstoffen
(behalve methaan)
- pinenen
- trichloorfluormethaan
bij een - CO maandelijks
massastroom per
stof van
5 000 g/u of
meer :
bij een de volgende vezelachtige silicaten maandelijks
afvalgasstroom (asbest) :
van - actinoliet
5 000 m3/uur - amosiet (bruin asbest)
of meer :
- anthofylliet
- chrysotiel (wit asbest)
- crocidoliet (blauw asbest)
- tremoliet uitgedrukt in asbest "
algemeen SO2, NO2, stofdeeltjes totaal zie artikel
(artikel 4.4.4.1.
4.4.4.1.)
bij een - benzo(a)pyreen maandelijks
massastroom - dibenzo(a, h)antraceen
van 0,5 g/u of - 2-naftylamine
meer :
- beryllium en zijn verbindingen in
inadembare vorm uitgedrukt in Be
- chroom VI-verbindingen, zoals
calciumchromaat, uitgedrukt in Cr
- ethyleenimine
bij een - cadmium en zijn verbindingen maandelijks
massastroom van (uitgedrukt in Cd)
1 g/u of meer : - kwik en zijn verbindingen
(uitgedrukt in Hg)
- thallium en zijn verbindingen
(uitgedrukt in Tl)
bij een - arseen en zijn verbindingen maandelijks
massastroom per (uitgedrukt in As), behalve
stof van 5 g/u arseenwaterstof
of meer :
- nikkel en zijn verbindingen
(uitgedrukt in Ni)
- seleen en zijn verbindingen
(uitgedrukt in Se)
- arseentrioxyde en
arseenpentoxyde, uitgedrukt in As
- arseenzuren en hun zouten, uitgedrukt
in As
- chroom III-, strontium- en
zinkchromaat, uitgedrukt in Cr
- 3,3-dichloorbenzidine
- dimethylsulfaat
- nikkel (nikkelmetaal, nikkelsulfide en
sulfidische ertsen, nikkeloxyde en
nikkelcarbonaat,
nikkeltetracarbonyl), uitgedrukt in Ni
bij een - arseenwaterstof maandelijks
massastroom per - chloorcyaan
stof van 10 g/u - fosgeen
of meer :
- fosforwaterstof
bij een - acrylonitril maandelijks
massastroom per - benzeen
stof van 25 g/u - 1,3 butadieen
of meer :
- 1-chloor-2,3-epoxypropaan
(epichloorhydrine)
- 1,2-dibroomethaan
- 1,2-epoxypropaan
- ethyleenoxide
- hydrazine
- monovinylchloride
- kobalt en zijn verbindingen
(uitgedrukt in Co)
- antimoon en zijn verbindingen
(uitgedrukt in Sb)
- chroom en zijn verbindingen
(uitgedrukt in Cr)
- mangaan en zijn verbindingen
(uitgedrukt in Mn)
- vanadium en zijn verbindingen
(uitgedrukt in V)
- lood en zijn verbindingen
(uitgedrukt in Pb)
- koper en zijn verbindingen
(uitgedrukt in Cu)
- platina en zijn verbindingen
(uitgedrukt in Pt)
- tin en zijn verbindingen
(uitgedrukt in Sn)
- fluoride en zijn verbindingen
(uitgedrukt in F)
- cyanide en zijn verbindingen
(uitgedrukt in CN)
bij een - broom en zijn damp- of gasvormige maandelijks
massastroom per verbindingen (uitgedrukt in
stof van 50 g/u broomwaterstof)
of meer :
- chloor
- cyaanwaterstof
- fluor en zijn damp- of gasvormige
verbindingen uitgedrukt in
fluorwaterstof
- zwavelwaterstof
bij een - acetaldehyde maandelijks
massastroom per - acrylzuur
stof van - alkylloodverbindingen
100 g/u of - aniline
meer :
- benzylchloride
- bifenyl
- chlooracetaldehyde
- chloorazijnzuur
- chloormethaan
- a chloortolueen
- 1,2-dichloorbenzeen
- 1,2-dichloorethaan
- 1,1-dichlooretheen
- dichloorfenolen
- di-ethylamine
- dimethylamine
- 1,4-dioxan
- ethylacrylaat
- ethylamine
- fenol
- formaldehyde
- 2-furaldehyde
- kresolen
- maleinezuuranhydride
- methylacrylaat
- 4-methyl-m-fenyleen-diisocyanaat
- mierezuur
- nitrobenzeen
- nitrokresolen
- nitrofenolen
- nitrotoluenen
- 2 propenal
- pyridine
- 1,1,2,2,-tetrachloorethaan
- tetrachloormethaan
- thioalcoholen (mercaptanen)
- thio-ethers
- o-toluidine
- 1,1,2-trichloorethaan
- trichloormethaan
- trichloorfenolen
- tri-ethylamine
- xylenolen (behalve 2,4-xylenol)
bij een - damp- of gasvormige anorganische driemaandelijks
massastroom van chloorverbindingen (chloorcyaan niet
300 g/u of inbegrepen)
meer :
bij een - azijnzuur driemaandelijks
massastroom per - 2-butoxyethanol
stof van - butyraldehyde
2 000 g/u of - chloorbenzeen
meer :
- 2-chloor-1,3-butadieen
- 2-chloorpropaan
- cyclohexanon
- 1,4-dichloorbenzeen
- 1,1-dichloorethaan
- di-(2-ethylhexyl)ftalaat
- M,N-dimethylformamide
- 2,6-dimethylheptaan-4-on
- 2-ethoxyethanol
- ethylbenzeen
- furfuryalcohol
- 2,2-iminodi-ethanol
- isopropenylbenzeen
- isopropylbenzeen
- 2-methoxyethanol
- methylacetaat
- methylcyclohexanon
- methylformiaat
- methylmethacrylaat
- naftaline
- propionaldehyde
- propionzuur
- styreen
- tetrachloorethyleen
- tetrahydrofuran
- tolueen
- 1,1,1-trichloorethaan
- trichloorethyleen
- trimethylbenzeen
- vinylacetaat
- 2,4-xylenol
- xylenen
- zwavelkoolstof
bij een - aceton halfjaarlijks
massastroom per - alkylalcohol
stof van - 2-butanon
3 000 g/u of - butylacetaat
meer :
- chloorethaan
- dibutylether
- dichloordifluormethaan
- 1,2-dichloorethyleen
- dichloormethaan
- di-ethylether
- di-isopropylether
- dimethylether
- ethylacetaat
- ethyleenglycol
- 4-hydroxy-4-methyl-2-pentanon
- methylbenzoaat
- 4-methyl-2-pentanon
- N-methylpyrrolidon
- olefinische koolwaterstoffen
(behalve 1,3-butadien)
- paraffinische koolwaterstoffen
(behalve methaan)
- pinenen
- trichloorfluormethaan
bij een - CO maandelijks
massastroom per
stof van
5 000 g/u of
meer :
bij een de volgende vezelachtige silicaten maandelijks
afvalgasstroom (asbest) :
van - actinoliet
5 000 m3/uur - amosiet (bruin asbest)
of meer :
- anthofylliet
- chrysotiel (wit asbest)
- crocidoliet (blauw asbest)
- tremoliet uitgedrukt in asbest "
-
Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne.
Brussel, 19 januari 1999.
De minister-president van de Vlaamse regering,
L. VAN DEN BRANDE
De Vlaamse minister van Leefmilieu en Tewerkstelling,
Th. KELCHTERMANS
Brussel, 19 januari 1999.
De minister-president van de Vlaamse regering,
L. VAN DEN BRANDE
De Vlaamse minister van Leefmilieu en Tewerkstelling,
Th. KELCHTERMANS
-
Art. N4. Bijlage 4. " Bijlage 4.5.1. - Meetmethode en meetomstandigheden voor het omgevingsgeluid.
Artikel 1. Uitvoeringsmodaliteiten.
§ 1. Algemene bepalingen.
De resultaten van de geluidsmetingen worden aan de hand van een statistische analyse weergegeven, waarbij tenminste de volgende akoestische grootheden worden bepaald : LAeq,1h, LA5,1h, LA50,1h., LA95,1h. Deze resultaten worden zowel in tabelvorm als in grafieken weergegeven.
Indien aangewezen en akoestisch verantwoord kunnen nog andere akoestische grootheden gemeten worden ondermeer LAeq,1s. Deze resultaten kunnen eveneens zowel in tabelvorm als in grafieken worden weergegeven.
De in deze bijlage voorgeschreven metingen ter karakterisering van het omgevingsgeluid resulteren in meetresultaten voor elk uur van de beoordelingsperioden.
De LA95,1h-waarden dienen om een indicatie te bekomen van de milieukwaliteit op de in § 3 of § 4 van dit artikel aangegeven meetplaats(en), met als doel na te gaan of op die plaats(en) de milieukwaliteit beter of slechter is dan deze die overeenkomt met de milieukwaliteitsnormen. Naargelang de omstandigheden (zie afdelingen 4.5.3, 4.5.4 en 4.5.5 van dit besluit) dient het gemiddelde LA95,1h-niveau of de richtwaarde als referentie voor het specifieke geluid.
De resultaten voor de relevante waarden hebben tot doel het geluid van inrichtingen te karakteriseren. Het behoort tot de taak van de milieudeskundige erkend in de discipline geluid en trillingen om bij het akoestisch onderzoek de relevante grootheid of grootheden voor het specifieke geluid te bepalen en te verantwoorden.
§ 2. Meetperiode en meetduur.
De meetperiode wordt bepaald in functie van de verschillende relevante parameters meer bepaald de aard en de duur van de werkomstandigheden van de betrokken inrichting, de atmosferische omstandigheden en de aanwezigheid van andere storende geluidsbronnen.
De meetperiode kan zich uitstrekken over meerdere, al dan niet op elkaar volgende dagen of delen van dagen.
Voor een volledig akoestisch onderzoek bedraagt de meetduur ten minste 24 uur.
Nochtans kan de milieudeskundige erkend in de discipline geluid en trillingen een kortere meetduur voorstellen indien de aard van de inrichting, het aantal bedrijfssituaties, het aantal geluidsbronnen en de aard van hun geluid, alsmede de algemene meetomstandigheden toelaten met een kortere meetduur gelijkwaardige resultaten te bekomen onder representatieve en in de tijd reproduceerbare bedrijfstoestanden. Deze kortere meetduur moet duidelijk gemotiveerd worden rekening houdend met het feit dat hij steeds de volledige dagelijkse werkduur van de inrichting moet omvatten en voldoende lang moet zijn om het omgevingsgeluid te kunnen beoordelen volgens artikel 4 van deze bijlage. Deze kortere meetduur wordt, voorafgaandelijk aan de metingen, goedgekeurd door de afdeling Milieuvergunningen en de afdeling Milieu-inspectie voor inrichtingen van de eerste klasse en door de gemeentelijke milieuambtenaar voor inrichtingen van de tweede en de derde klasse. Indien deze overheidsdiensten of de gemeentelijke milieuambtenaar niet antwoorden binnen een termijn van 14 kalenderdagen wordt de kortere meetduur geacht te zijn goedgekeurd.
Indien over meerdere dagen wordt gemeten wordt voor elk uur van een weerhouden beoordelingsperiode het rekenkundig gemiddelde bepaald van de meetwaarden bekomen onder gelijkwaardige bedrijfs- en meetomstandigheden.
§ 3. Meetplaatsen voor een inrichting gelegen in een gebied vermeld in punt 5° van bijlage 4.5.4. van dit besluit.
Metingen worden uitgevoerd in de nabijheid van bewoonde gebouwen op hoogstens 200 m afstand van de rand van het gebied waarin de inrichting gelegen is of op ongeveer 200 m afstand van de rand van het gebied waarin de inrichting gelegen is bij ontstentenis van bewoonde gebouwen. Om technische redenen kan van deze afstand worden afgeweken. In dat geval worden voor de in art.4 van deze bijlage bedoelde evaluatie, geluidsniveaus op de voorgeschreven afstand bepaald uit equivalente meetresultaten op verschillende andere afstanden.
Als er bewoonde gebouwen vreemd aan de inrichting zijn binnen een straal van 200 m vanaf de perceelsgrenzen van de inrichting, worden tevens metingen uitgevoerd in de nabijheid van één of meerdere van deze bewoonde gebouwen.
Bij ontstentenis van bewoonde gebouwen vreemd aan de inrichting binnen een straal van 200 m vanaf de perceelsgrenzen van de inrichting worden metingen uitgevoerd op ongeveer 200 m afstand van de perceelsgrenzen van de inrichting. Om technische redenen kan van deze afstand worden afgeweken. In dat geval worden voor de in art. 4 van deze bijlage bedoelde evaluatie, geluidsniveaus op de voorgeschreven afstand bepaald uit equivalente meetresultaten op verschillende andere afstanden.
§ 4. Meetplaatsen voor een inrichting niet gelegen in een gebied vermeld in punt 5° van bijlage 4.5.4. van dit besluit
Als er bewoonde gebouwen vreemd aan de inrichting zijn binnen een straal van 200 m vanaf de perceelsgrenzen van de inrichting, worden metingen uitgevoerd in de nabijheid van één of meerdere van deze bewoonde gebouwen.
Bij ontstentenis van bewoonde gebouwen vreemd aan de inrichting binnen een straal van 200 m vanaf de perceelsgrenzen van de inrichting worden metingen uitgevoerd op ongeveer 200 m afstand van de perceelsgrenzen van de inrichting. Om technische redenen kan van deze afstand worden afgeweken.
In dat geval worden voor de in art. 4 van deze bijlage bedoelde evaluatie, geluidsniveaus op de voorgeschreven afstand bepaald uit equivalente meetresultaten op verschillende andere afstanden.
§ 5. In aanmerking te nemen bewoonde gebouwen.
Voor de toepassing van de bepalingen van de §§ 3 en 4 van dit artikel wordt bij het onderzoek van vergunningsaanvragen voor nieuwe inrichtingen of voor het veranderen van bestaande inrichtingen de bestaande toestand inzake bewoonde gebouwen in aanmerking genomen.
De na het verlenen van voormelde vergunningen opgerichte gebouwen worden slechts in aanmerking genomen bij aanvragen voor hervergunning van de inrichtingen.
§ 6. Overleg met de Afdeling Milieuvergunningen en de Afdeling Milieu-inspectie en/of met de bevoegde gemeentelijke milieu-ambtenaar.
Voor inrichtingen van de eerste klasse doet de milieudeskundige, erkend in de discipline geluid en trillingen, vooraf een gemotiveerd voorstel betreffende de meetperiode, de meetduur en de keuze van de meetplaatsen aan de Afdelingen Milieuvergunningen en Milieu-inspectie.
Voor inrichtingen van de tweede en de derde klasse doet de milieudeskundige, erkend in de discipline geluid en trillingen vooraf een gemotiveerd voorstel betreffende de meetperiode, de meetduur en de keuze van de meetplaatsen aan de gemeentelijke milieu-ambtenaar en aan voormelde afdelingen.
Indien de in deze paragraaf vermelde overheidsdiensten of de gemeentelijke milieuambtenaar niet antwoorden op het voorstel binnen een termijn van 14 kalenderdagen wordt dit voorstel geacht te zijn goedgekeurd.
Art. 2. Meetomstandigheden.
§ 1. Algemene voorwaarden.
De bepalingen van dit artikel doen geen afbreuk aan de bepalingen van art. 1 van deze bijlage betreffende de meetduur voor een volledig akoestisch onderzoek;
De metingen moeten worden uitgevoerd onder representatieve werking van de inrichting en onder representatieve geluidsoverdracht;
De metingen mogen niet worden uitgevoerd bij neerslag en/of windsnelheden die hoger zijn dan 5 m/s; mits motivering mag de deskundige erkend in de discipline geluid en trillingen hiervan afwijken;
L Aeq,T en L AN,T worden gemeten gedurende een representatief tijdsinterval T en de statistische grootheden worden bepaald op basis van minstens 3 600 waarden per uur.
Een windscherm moet tijdens de metingen steeds op de microfoon worden geplaatst.
§ 2. Meetomstandigheden in open lucht.
De geluidsmetingen in open lucht vinden plaats op een hoogte die representatief is voor de woonniveaus in de omgeving en, zo mogelijk, op minstens 3,5 m van muren, gebouwen en andere constructies die het geluid kunnen weerkaatsen.
§ 3. Meetomstandigheden binnenshuis.
De geluidsmetingen binnenshuis vinden plaats op een hoogte boven de vloer begrepen tussen 1,2 m en 1,5 m en, zo mogelijk, op minstens 1,5m van de wanden en de vensters.
De deuren en vensters van de vertrekken waarin de geluidsmetingen gebeuren zijn gesloten tijdens de metingen. Er worden geen bijkomende maatregelen getroffen die de geluidsoverdracht kunnen beïnvloeden.
Art. 3. Eisen waaraan de meetketen moet voldoen.
De meetketen moet bestaan uit apparatuur die minstens voldoet aan de eisen gesteld voor klasse 1-meetinstrumenten in de IEC-normen.
Vóór elke meting of reeks van metingen moet de meetketen met behulp van een akoestische ijkbron worden geijkt volgens de aanwijzingen van de fabrikant.
Art. 4. Evaluatie van de resultaten van de geluidsmetingen.
§ 1. Algemene bepalingen.
Bij de weergave en de interpretatie van de resultaten moet duidelijk worden aangegeven : de werking van de inrichting, onder welke meteo-omstandigheden de meetwaarden werden bekomen, wat de meewindrichting was en welke resultaten hebben geleid tot de bepaling van de gemiddelden voor elke beoordelingsperiode.
Voor onderzoeken van enige omvang (meerdere meetlocaties in parallel te meten, lange meetduur) is het bovendien aan te bevelen om voor andere windrichtingen dan de meewindrichting eveneens de gemiddelden voor elke beoordelingsperiode te bepalen om zodoende tot een betere beschrijving van het omgevingsgeluid te komen. Een dergelijke analyse is voornamelijk relevant indien de meewindrichting, beschouwd op jaarbasis, eerder zelden voorkomt.
§ 2. Groeperen van de meetresultaten, bekomen onder gelijkwaardige omstandigheden.
De milieudeskundige erkend in de discipline geluid en trillingen zal nagaan of er voldoende meetresultaten bekomen zijn conform de in art. 2, § 1, van deze bijlage voorgeschreven weersomstandigheden.
De indeling van de windrichtingen geschiedt op basis van een windroos ingedeeld in 8 hoofdwindrichtingen (O, ZO, Z, ZW, W, NW, N en NO) waarbij alle richtingen vallend binnen 22,5° links en rechts van de hoofwinddrichting aan de hoofdwindrichting worden toegewezen. Bij een voldoend lange meetduur wordt dan per hoofdwindrichting een gemiddelde voor elke beoordelingsperiode gegeven.
Artikel 1. Uitvoeringsmodaliteiten.
§ 1. Algemene bepalingen.
De resultaten van de geluidsmetingen worden aan de hand van een statistische analyse weergegeven, waarbij tenminste de volgende akoestische grootheden worden bepaald : LAeq,1h, LA5,1h, LA50,1h., LA95,1h. Deze resultaten worden zowel in tabelvorm als in grafieken weergegeven.
Indien aangewezen en akoestisch verantwoord kunnen nog andere akoestische grootheden gemeten worden ondermeer LAeq,1s. Deze resultaten kunnen eveneens zowel in tabelvorm als in grafieken worden weergegeven.
De in deze bijlage voorgeschreven metingen ter karakterisering van het omgevingsgeluid resulteren in meetresultaten voor elk uur van de beoordelingsperioden.
De LA95,1h-waarden dienen om een indicatie te bekomen van de milieukwaliteit op de in § 3 of § 4 van dit artikel aangegeven meetplaats(en), met als doel na te gaan of op die plaats(en) de milieukwaliteit beter of slechter is dan deze die overeenkomt met de milieukwaliteitsnormen. Naargelang de omstandigheden (zie afdelingen 4.5.3, 4.5.4 en 4.5.5 van dit besluit) dient het gemiddelde LA95,1h-niveau of de richtwaarde als referentie voor het specifieke geluid.
De resultaten voor de relevante waarden hebben tot doel het geluid van inrichtingen te karakteriseren. Het behoort tot de taak van de milieudeskundige erkend in de discipline geluid en trillingen om bij het akoestisch onderzoek de relevante grootheid of grootheden voor het specifieke geluid te bepalen en te verantwoorden.
§ 2. Meetperiode en meetduur.
De meetperiode wordt bepaald in functie van de verschillende relevante parameters meer bepaald de aard en de duur van de werkomstandigheden van de betrokken inrichting, de atmosferische omstandigheden en de aanwezigheid van andere storende geluidsbronnen.
De meetperiode kan zich uitstrekken over meerdere, al dan niet op elkaar volgende dagen of delen van dagen.
Voor een volledig akoestisch onderzoek bedraagt de meetduur ten minste 24 uur.
Nochtans kan de milieudeskundige erkend in de discipline geluid en trillingen een kortere meetduur voorstellen indien de aard van de inrichting, het aantal bedrijfssituaties, het aantal geluidsbronnen en de aard van hun geluid, alsmede de algemene meetomstandigheden toelaten met een kortere meetduur gelijkwaardige resultaten te bekomen onder representatieve en in de tijd reproduceerbare bedrijfstoestanden. Deze kortere meetduur moet duidelijk gemotiveerd worden rekening houdend met het feit dat hij steeds de volledige dagelijkse werkduur van de inrichting moet omvatten en voldoende lang moet zijn om het omgevingsgeluid te kunnen beoordelen volgens artikel 4 van deze bijlage. Deze kortere meetduur wordt, voorafgaandelijk aan de metingen, goedgekeurd door de afdeling Milieuvergunningen en de afdeling Milieu-inspectie voor inrichtingen van de eerste klasse en door de gemeentelijke milieuambtenaar voor inrichtingen van de tweede en de derde klasse. Indien deze overheidsdiensten of de gemeentelijke milieuambtenaar niet antwoorden binnen een termijn van 14 kalenderdagen wordt de kortere meetduur geacht te zijn goedgekeurd.
Indien over meerdere dagen wordt gemeten wordt voor elk uur van een weerhouden beoordelingsperiode het rekenkundig gemiddelde bepaald van de meetwaarden bekomen onder gelijkwaardige bedrijfs- en meetomstandigheden.
§ 3. Meetplaatsen voor een inrichting gelegen in een gebied vermeld in punt 5° van bijlage 4.5.4. van dit besluit.
Metingen worden uitgevoerd in de nabijheid van bewoonde gebouwen op hoogstens 200 m afstand van de rand van het gebied waarin de inrichting gelegen is of op ongeveer 200 m afstand van de rand van het gebied waarin de inrichting gelegen is bij ontstentenis van bewoonde gebouwen. Om technische redenen kan van deze afstand worden afgeweken. In dat geval worden voor de in art.4 van deze bijlage bedoelde evaluatie, geluidsniveaus op de voorgeschreven afstand bepaald uit equivalente meetresultaten op verschillende andere afstanden.
Als er bewoonde gebouwen vreemd aan de inrichting zijn binnen een straal van 200 m vanaf de perceelsgrenzen van de inrichting, worden tevens metingen uitgevoerd in de nabijheid van één of meerdere van deze bewoonde gebouwen.
Bij ontstentenis van bewoonde gebouwen vreemd aan de inrichting binnen een straal van 200 m vanaf de perceelsgrenzen van de inrichting worden metingen uitgevoerd op ongeveer 200 m afstand van de perceelsgrenzen van de inrichting. Om technische redenen kan van deze afstand worden afgeweken. In dat geval worden voor de in art. 4 van deze bijlage bedoelde evaluatie, geluidsniveaus op de voorgeschreven afstand bepaald uit equivalente meetresultaten op verschillende andere afstanden.
§ 4. Meetplaatsen voor een inrichting niet gelegen in een gebied vermeld in punt 5° van bijlage 4.5.4. van dit besluit
Als er bewoonde gebouwen vreemd aan de inrichting zijn binnen een straal van 200 m vanaf de perceelsgrenzen van de inrichting, worden metingen uitgevoerd in de nabijheid van één of meerdere van deze bewoonde gebouwen.
Bij ontstentenis van bewoonde gebouwen vreemd aan de inrichting binnen een straal van 200 m vanaf de perceelsgrenzen van de inrichting worden metingen uitgevoerd op ongeveer 200 m afstand van de perceelsgrenzen van de inrichting. Om technische redenen kan van deze afstand worden afgeweken.
In dat geval worden voor de in art. 4 van deze bijlage bedoelde evaluatie, geluidsniveaus op de voorgeschreven afstand bepaald uit equivalente meetresultaten op verschillende andere afstanden.
§ 5. In aanmerking te nemen bewoonde gebouwen.
Voor de toepassing van de bepalingen van de §§ 3 en 4 van dit artikel wordt bij het onderzoek van vergunningsaanvragen voor nieuwe inrichtingen of voor het veranderen van bestaande inrichtingen de bestaande toestand inzake bewoonde gebouwen in aanmerking genomen.
De na het verlenen van voormelde vergunningen opgerichte gebouwen worden slechts in aanmerking genomen bij aanvragen voor hervergunning van de inrichtingen.
§ 6. Overleg met de Afdeling Milieuvergunningen en de Afdeling Milieu-inspectie en/of met de bevoegde gemeentelijke milieu-ambtenaar.
Voor inrichtingen van de eerste klasse doet de milieudeskundige, erkend in de discipline geluid en trillingen, vooraf een gemotiveerd voorstel betreffende de meetperiode, de meetduur en de keuze van de meetplaatsen aan de Afdelingen Milieuvergunningen en Milieu-inspectie.
Voor inrichtingen van de tweede en de derde klasse doet de milieudeskundige, erkend in de discipline geluid en trillingen vooraf een gemotiveerd voorstel betreffende de meetperiode, de meetduur en de keuze van de meetplaatsen aan de gemeentelijke milieu-ambtenaar en aan voormelde afdelingen.
Indien de in deze paragraaf vermelde overheidsdiensten of de gemeentelijke milieuambtenaar niet antwoorden op het voorstel binnen een termijn van 14 kalenderdagen wordt dit voorstel geacht te zijn goedgekeurd.
Art. 2. Meetomstandigheden.
§ 1. Algemene voorwaarden.
De bepalingen van dit artikel doen geen afbreuk aan de bepalingen van art. 1 van deze bijlage betreffende de meetduur voor een volledig akoestisch onderzoek;
De metingen moeten worden uitgevoerd onder representatieve werking van de inrichting en onder representatieve geluidsoverdracht;
De metingen mogen niet worden uitgevoerd bij neerslag en/of windsnelheden die hoger zijn dan 5 m/s; mits motivering mag de deskundige erkend in de discipline geluid en trillingen hiervan afwijken;
L Aeq,T en L AN,T worden gemeten gedurende een representatief tijdsinterval T en de statistische grootheden worden bepaald op basis van minstens 3 600 waarden per uur.
Een windscherm moet tijdens de metingen steeds op de microfoon worden geplaatst.
§ 2. Meetomstandigheden in open lucht.
De geluidsmetingen in open lucht vinden plaats op een hoogte die representatief is voor de woonniveaus in de omgeving en, zo mogelijk, op minstens 3,5 m van muren, gebouwen en andere constructies die het geluid kunnen weerkaatsen.
§ 3. Meetomstandigheden binnenshuis.
De geluidsmetingen binnenshuis vinden plaats op een hoogte boven de vloer begrepen tussen 1,2 m en 1,5 m en, zo mogelijk, op minstens 1,5m van de wanden en de vensters.
De deuren en vensters van de vertrekken waarin de geluidsmetingen gebeuren zijn gesloten tijdens de metingen. Er worden geen bijkomende maatregelen getroffen die de geluidsoverdracht kunnen beïnvloeden.
Art. 3. Eisen waaraan de meetketen moet voldoen.
De meetketen moet bestaan uit apparatuur die minstens voldoet aan de eisen gesteld voor klasse 1-meetinstrumenten in de IEC-normen.
Vóór elke meting of reeks van metingen moet de meetketen met behulp van een akoestische ijkbron worden geijkt volgens de aanwijzingen van de fabrikant.
Art. 4. Evaluatie van de resultaten van de geluidsmetingen.
§ 1. Algemene bepalingen.
Bij de weergave en de interpretatie van de resultaten moet duidelijk worden aangegeven : de werking van de inrichting, onder welke meteo-omstandigheden de meetwaarden werden bekomen, wat de meewindrichting was en welke resultaten hebben geleid tot de bepaling van de gemiddelden voor elke beoordelingsperiode.
Voor onderzoeken van enige omvang (meerdere meetlocaties in parallel te meten, lange meetduur) is het bovendien aan te bevelen om voor andere windrichtingen dan de meewindrichting eveneens de gemiddelden voor elke beoordelingsperiode te bepalen om zodoende tot een betere beschrijving van het omgevingsgeluid te komen. Een dergelijke analyse is voornamelijk relevant indien de meewindrichting, beschouwd op jaarbasis, eerder zelden voorkomt.
§ 2. Groeperen van de meetresultaten, bekomen onder gelijkwaardige omstandigheden.
De milieudeskundige erkend in de discipline geluid en trillingen zal nagaan of er voldoende meetresultaten bekomen zijn conform de in art. 2, § 1, van deze bijlage voorgeschreven weersomstandigheden.
De indeling van de windrichtingen geschiedt op basis van een windroos ingedeeld in 8 hoofdwindrichtingen (O, ZO, Z, ZW, W, NW, N en NO) waarbij alle richtingen vallend binnen 22,5° links en rechts van de hoofwinddrichting aan de hoofdwindrichting worden toegewezen. Bij een voldoend lange meetduur wordt dan per hoofdwindrichting een gemiddelde voor elke beoordelingsperiode gegeven.
Art. N2. Annexe 2. " Annexe 2.2.1. - Normes de qualité environnementales pour le bruit en plein air.
TABEL
Wind Hoofdwindrichting Windrichting WR begrepen tussen
O 90° 67,5° < of = WR < of = 112,5°
ZO 135° 112,5° < WR < 157,5°
Z 180° 157,5° < of = WR < of = 202,5°
ZW 225° 202,5° < WR < 247,5°
W 270° 247,5° < of = WR < of = 292,5°
NW 315° 292,5° < WR < 337,5°
N 0° 337,5° < of = WR < of = 22,5°
NO 45° 22,5° < WR < 67,5°
VAR variabel variabel
Wind Hoofdwindrichting Windrichting WR begrepen tussen
O 90° 67,5° < of = WR < of = 112,5°
ZO 135° 112,5° < WR < 157,5°
Z 180° 157,5° < of = WR < of = 202,5°
ZW 225° 202,5° < WR < 247,5°
W 270° 247,5° < of = WR < of = 292,5°
NW 315° 292,5° < WR < 337,5°
N 0° 337,5° < of = WR < of = 22,5°
NO 45° 22,5° < WR < 67,5°
VAR variabel variabel
ZONE NORMES DE QUALITE
ENVIRONNEMENTALES EN
dB(A) EN PLEIN AIR
LE JOUR LE SOIR LA NUIT
1° Zones rurales et zones de recreation et 40 35 30
de sejour
2° Zones ou parties de zones situees a moins 50 45 45
de 500 m de zones industrielles non
mentionnees au point 3° ci-dessous ou de
zones d'equipements communautaires et de
services publics
3° Zones ou parties de zones situees a moins 50 45 40
de 500 m de zones artisanales ou zones de
moyennes et petites entreprises, de zones
de service ou de zones d'extraction,
pendant l'operation d'extraction
4° Zones d'habitat 45 40 35
5° Zones industrielles, zones de service, 60 55 55
zones d'equipements communautaires et de
services publics et zones d'extraction
pendant l'operation extraction
6° Zones de recreation, a l'exception des 50 45 40
zones de recreation et de sejour
7° Toutes autres zones, a l'exception des 45 40 35
zones tampons, domaines militaires et
zones pour lesquelles des valeurs guides
sont fixees dans des arretes distincts
8° Zones tampons 55 50 50
9° Zones ou parties de zones situees a moins 55 50 45
de 500 m de zones d'extraction pendant
l'operation extraction
ENVIRONNEMENTALES EN
dB(A) EN PLEIN AIR
LE JOUR LE SOIR LA NUIT
1° Zones rurales et zones de recreation et 40 35 30
de sejour
2° Zones ou parties de zones situees a moins 50 45 45
de 500 m de zones industrielles non
mentionnees au point 3° ci-dessous ou de
zones d'equipements communautaires et de
services publics
3° Zones ou parties de zones situees a moins 50 45 40
de 500 m de zones artisanales ou zones de
moyennes et petites entreprises, de zones
de service ou de zones d'extraction,
pendant l'operation d'extraction
4° Zones d'habitat 45 40 35
5° Zones industrielles, zones de service, 60 55 55
zones d'equipements communautaires et de
services publics et zones d'extraction
pendant l'operation extraction
6° Zones de recreation, a l'exception des 50 45 40
zones de recreation et de sejour
7° Toutes autres zones, a l'exception des 45 40 35
zones tampons, domaines militaires et
zones pour lesquelles des valeurs guides
sont fixees dans des arretes distincts
8° Zones tampons 55 50 50
9° Zones ou parties de zones situees a moins 55 50 45
de 500 m de zones d'extraction pendant
l'operation extraction
§ 3. Bepalen van de gemiddelde waarden per beoordelingsperiode.
Bepaling van een gemiddelde waarde voor het LA95,1,h van het oorspronkelijk omgevingsgeluid in open lucht en in bewoonde vertrekken.
Om het LA95,1h - niveau van het oorspronkelijk omgevingsgeluid te kunnen vergelijken met de richtwaarden wordt van de gemeten LA95,1h. - waarden een gemiddelde waarde vastgesteld voor elke beoordelingsperiode die de werkduur van de betrokken inrichting geheel of gedeeltelijk bestrijkt. Deze gemiddelde waarden worden als volgt bepaald :
1° overdag :
het rekenkundig gemiddelde van alle, voor elk uur volgens artikel 1, § 2, van deze bijlage bepaalde LA95,1h-meetwaarden tussen 7 en 19 uur;
2° 's avonds :
het rekenkundig gemiddelde van alle, voor elk uur volgens artikel 1, § 2, van deze bijlage bepaalde LA95,1h-meetwaarden tussen 19 en 22 uur.
3° 's nachts :
het rekenkundig gemiddelde van de laagste vier waarden van alle, voor elk uur volgens artikel 1, § 2, van deze bijlage bepaalde LA95,1h-meetwaarden tussen 22 en 7 uur;
Bepaling van een gemiddelde voor de relevante waarde.
Om op basis van meetresultaten de relevante waarde te kunnen vergelijken met de waarden afgeleid in de afdelingen 4.5.3, 4.5.4 of 4.5.5 van dit besluit mag voor de 3 beoordelingsperioden dezelfde of een andere middelingswijze worden toegepast.
§ 4. Beoordelingsgetal voor het tonaal karakter van het geluid van een inrichting.
De relevante waarde moet worden aangepast met een beoordelingsgetal indien het geluid van een inrichting tonaal is.
In het geval van een lineaire tertsbandanalyse wordt een beoordelingsgetal van 5 toegevoegd om het specifieke geluid te bekomen.
In het geval van een smalbandanalyse wordt een beoordelingsgetal van 2 toegevoegd om het specifieke geluid te bekomen.
Deze beoordelingsgetallen worden evenwel niet toegepast op intermitterende en impulsachtige geluiden.
§ 5. Evaluatie.
Het volgens § 3 van dit artikel bekomen getal voor het LA95,1h- niveau van het oorspronkelijke omgevingsgeluid wordt vergeleken met de milieukwaliteitsnorm in bijlage 2.2.1 van dit besluit.
Het berekende specifieke geluid of het volgens § 3 of § 4 van dit artikel bekomen getal voor het specifieke geluid wordt vergeleken met de waarden afgeleid in de afdelingen 4.5.3, 4.5.4 of 4.5.5 van dit besluit. "
Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne,
Brussel, 19 januari 1999.
De minister-president van de Vlaamse regering,
L. VAN DEN BRANDE
De Vlaamse minister van Leefmilieu en Tewerkstelling,
Th. KELCHTERMANS
Bepaling van een gemiddelde waarde voor het LA95,1,h van het oorspronkelijk omgevingsgeluid in open lucht en in bewoonde vertrekken.
Om het LA95,1h - niveau van het oorspronkelijk omgevingsgeluid te kunnen vergelijken met de richtwaarden wordt van de gemeten LA95,1h. - waarden een gemiddelde waarde vastgesteld voor elke beoordelingsperiode die de werkduur van de betrokken inrichting geheel of gedeeltelijk bestrijkt. Deze gemiddelde waarden worden als volgt bepaald :
1° overdag :
het rekenkundig gemiddelde van alle, voor elk uur volgens artikel 1, § 2, van deze bijlage bepaalde LA95,1h-meetwaarden tussen 7 en 19 uur;
2° 's avonds :
het rekenkundig gemiddelde van alle, voor elk uur volgens artikel 1, § 2, van deze bijlage bepaalde LA95,1h-meetwaarden tussen 19 en 22 uur.
3° 's nachts :
het rekenkundig gemiddelde van de laagste vier waarden van alle, voor elk uur volgens artikel 1, § 2, van deze bijlage bepaalde LA95,1h-meetwaarden tussen 22 en 7 uur;
Bepaling van een gemiddelde voor de relevante waarde.
Om op basis van meetresultaten de relevante waarde te kunnen vergelijken met de waarden afgeleid in de afdelingen 4.5.3, 4.5.4 of 4.5.5 van dit besluit mag voor de 3 beoordelingsperioden dezelfde of een andere middelingswijze worden toegepast.
§ 4. Beoordelingsgetal voor het tonaal karakter van het geluid van een inrichting.
De relevante waarde moet worden aangepast met een beoordelingsgetal indien het geluid van een inrichting tonaal is.
In het geval van een lineaire tertsbandanalyse wordt een beoordelingsgetal van 5 toegevoegd om het specifieke geluid te bekomen.
In het geval van een smalbandanalyse wordt een beoordelingsgetal van 2 toegevoegd om het specifieke geluid te bekomen.
Deze beoordelingsgetallen worden evenwel niet toegepast op intermitterende en impulsachtige geluiden.
§ 5. Evaluatie.
Het volgens § 3 van dit artikel bekomen getal voor het LA95,1h- niveau van het oorspronkelijke omgevingsgeluid wordt vergeleken met de milieukwaliteitsnorm in bijlage 2.2.1 van dit besluit.
Het berekende specifieke geluid of het volgens § 3 of § 4 van dit artikel bekomen getal voor het specifieke geluid wordt vergeleken met de waarden afgeleid in de afdelingen 4.5.3, 4.5.4 of 4.5.5 van dit besluit. "
Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne,
Brussel, 19 januari 1999.
De minister-president van de Vlaamse regering,
L. VAN DEN BRANDE
De Vlaamse minister van Leefmilieu en Tewerkstelling,
Th. KELCHTERMANS
Remarque : lorsqu'une zone est couverte par un ou plusieurs points du tableau, la valeur guide à appliquer dans cette zone est celle dont la valeur guide est la plus élevée. "
Vu pour être annexé à l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999 modifiant l'arrêté du Gouvernement flamand du 1er juin 1995 fixant les dispositions genérales et sectorielles en matière d'hygiène de l'environnement,
Bruxelles, le 19 janvier 1999.
Le Ministre-Président du Gouvernement flamand,
L. VAN DEN BRANDE
Le Ministre flamand de l'Environnement et de l'Emploi,
Th. KELCHTERMANS
Vu pour être annexé à l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999 modifiant l'arrêté du Gouvernement flamand du 1er juin 1995 fixant les dispositions genérales et sectorielles en matière d'hygiène de l'environnement,
Bruxelles, le 19 janvier 1999.
Le Ministre-Président du Gouvernement flamand,
L. VAN DEN BRANDE
Le Ministre flamand de l'Environnement et de l'Emploi,
Th. KELCHTERMANS
Art. N5. Bijlage 5. " Bijlage 4.5.2. Volledig akoestisch onderzoek.
Artikel 1. Inhoud. Een volledig akoestisch onderzoek omvat ten minste :
1° een beschrijving van de bestaande akoestische situatie op basis van immissieniveaus op enkele representatieve meetplaatsen, gemeten onder representatieve meetomstandigheden die voldoen aan de bepalingen van bijlage 4.5.1. bij dit besluit;
2° een weergave en bespreking van de meetresultaten en van de meetomstandigheden met vermelding van de heersende windrichting en windsnelheid op het ogenblik van de metingen;
3° een grondplan met aanduiding van de schaal, waarop de meetpunten zijn aangeduid;
4° een verantwoording van de meetperiode en meetduur van de metingen en van de keuze van de meetpunten en van de meetgrootheden;
5° een beoordeling van de meetresultaten volgens de bepalingen van artikel 4 van bijlage 4.5.1 bij dit besluit en van de artikelen 4.5.1.1 tot en met 4.5.6.1 van dit besluit;
6° een weergave van de door de inrichting veroorzaakte overschrijding van de richtwaarden en/of van de volgens artikel 4.5.6.1 van dit besluit opgelegde bijzondere grenswaarden;
7° een beoordeling of aan de bepalingen van art. 4.5.1.1, § 1, van dit besluit is voldaan indien het specifieke geluid voortgebracht door de inrichting(en) de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit bepaalde richtwaarden met minder dan 10 dB(A) overschrijdt.
Art. 2. Uitvoering. Een volledig akoestisch onderzoek wordt uitgevoerd door een milieudeskundige, erkend in de discipline geluid en trillingen. Mits toestemming van de Afdelingen Milieu-inspectie en Milieuvergunningen en op verantwoordelijkheid van de milieudeskundige, erkend in de discipline geluid en trillingen, mogen evenwel bepaalde metingen door de exploitant worden uitgevoerd.
Het volledige akoestische onderzoek wordt door de exploitant in drie exemplaren toegestuurd aan de vergunningverlenende overheid, die het ter beoordeling en goedkeuring voorlegt aan de Afdelingen Milieuvergunningen en Milieu-inspectie. "
Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne.
Brussel, 19 januari 1999.
De minister-president van de Vlaamse regering,
L. VAN DEN BRANDE
De Vlaamse minister van Leefmilieu en Tewerkstelling,
Th. KELCHTERMANS
Artikel 1. Inhoud. Een volledig akoestisch onderzoek omvat ten minste :
1° een beschrijving van de bestaande akoestische situatie op basis van immissieniveaus op enkele representatieve meetplaatsen, gemeten onder representatieve meetomstandigheden die voldoen aan de bepalingen van bijlage 4.5.1. bij dit besluit;
2° een weergave en bespreking van de meetresultaten en van de meetomstandigheden met vermelding van de heersende windrichting en windsnelheid op het ogenblik van de metingen;
3° een grondplan met aanduiding van de schaal, waarop de meetpunten zijn aangeduid;
4° een verantwoording van de meetperiode en meetduur van de metingen en van de keuze van de meetpunten en van de meetgrootheden;
5° een beoordeling van de meetresultaten volgens de bepalingen van artikel 4 van bijlage 4.5.1 bij dit besluit en van de artikelen 4.5.1.1 tot en met 4.5.6.1 van dit besluit;
6° een weergave van de door de inrichting veroorzaakte overschrijding van de richtwaarden en/of van de volgens artikel 4.5.6.1 van dit besluit opgelegde bijzondere grenswaarden;
7° een beoordeling of aan de bepalingen van art. 4.5.1.1, § 1, van dit besluit is voldaan indien het specifieke geluid voortgebracht door de inrichting(en) de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit bepaalde richtwaarden met minder dan 10 dB(A) overschrijdt.
Art. 2. Uitvoering. Een volledig akoestisch onderzoek wordt uitgevoerd door een milieudeskundige, erkend in de discipline geluid en trillingen. Mits toestemming van de Afdelingen Milieu-inspectie en Milieuvergunningen en op verantwoordelijkheid van de milieudeskundige, erkend in de discipline geluid en trillingen, mogen evenwel bepaalde metingen door de exploitant worden uitgevoerd.
Het volledige akoestische onderzoek wordt door de exploitant in drie exemplaren toegestuurd aan de vergunningverlenende overheid, die het ter beoordeling en goedkeuring voorlegt aan de Afdelingen Milieuvergunningen en Milieu-inspectie. "
Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne.
Brussel, 19 januari 1999.
De minister-president van de Vlaamse regering,
L. VAN DEN BRANDE
De Vlaamse minister van Leefmilieu en Tewerkstelling,
Th. KELCHTERMANS
Art. N3. Annexe 3. " Annexe 4.4.3. - Pollution atmosphérique : fréquences de mesurage.
-
Parametre Frequence de
mesurage
Generalites SO2, NO2, particules de poussieres cf. article
(article totales 4.4.4.1.
4.4.4.1.)
d'un flux - benzo(a)pyrene mensuel
massique de - dibenzo(a, h)anthracene
0,5 g/h ou - 2-naftylamine
plus :
- beryllium et ses composes a inhaler,
exprime en Be
- composes du chrome VI, comme le chromate
de calcium, exprimees en Cr
- imine d'ethylene
d'un flux - cadmium et ses composes (exprime en Cd) mensuel
massique d'1 - mercure et ses composes (exprime en Hg)
g/h ou plus :
- thallium et ses composes (exprime en Tl)
d'un flux - arsenic et ses composes (exprime en As), mensuel
massique par a l'exception de l'hydrogene arsenie
substance de - nickel et ses composes (exprime en Ni)
5 g/h ou plus : - selenium et ses composes (exprime en Se)
- trioxyde d'arsenic et pentoxyde
d'arsenic, exprime en As
- acides arsenies et leurs sels, exprimes
en As
- chromate de chrome III, chromate de
strontium et chromate de zinc, exprimes
en Cr
- 3,3-dichlorobenzidine
- dimethylsulfate
- nickel (metal nickele, sulfure de nickel
et minerais sulfates, oxyde de nickel et
carbonate de nickel,
tetracarbonyle de nickel), exprime en Ni mensuel
d'un flux - hydrogene arsenie mensuel
massique par - cyanogene de chlore
substance de 10 - phosgene
g/h ou plus :
- hydrogene phosphore
d'un flux - acrylnitrile mensuel
massique par - benzene
substance de - 1,3 butadine
25 g/h ou - 1-chlore-2,3-epoxypropane
plus :
(epichlorhydrine)
- 1,2-dibromethane
- 1,2-epoxypropane
- oxyde d'ethylene
- hydrazine
- chlorure vinylique
- cobalt et ses composes (exprime en Co)
- antimoine et ses composes (exprime en
Sb)
- chrome et ses composes (exprime en Cr)
- manganese et ses composes (exprime en
Mn)
- vanadium et ses composes (exprime en V)
- plomb et ses composes (exprime en Pb)
- cuivre et ses composes (exprime en Cu)
- platine et ses composes (exprime en Pt)
- etain et ses composes (exprime en Sn)
- fluorure et ses composes (exprime en F)
- cyanure et ses composes exprime en CN
d'un flux - brome et ses combinaisons vaporeuses ou mensuel
massique par gazeuses (exprimes en bromure
substance de d'hydrogene)
50 g/h ou - chlore
plus :
- hydrogene cyanogene
- fluor et ses combinaisons vaporeuses ou
gazeuses exprimes et acide fluorhydrique
- hydrogene sulfure
d'un flux - aldehyde d'acetyle mensuel
massique par - acide acrylique
substance de - composes d'alkyle de plomb
100 g/h ou - aniline
plus :
- chlorure de benzyle
- biphenyle
- aldehyde chloracetique
- acide acetique chlore
- methane de chlore
- a-chlorotoluene
- 1,2-dichlorobenzene
- 1,2-dichlorethane
- 1,1-dichlorethene
- dichlorophenols
- diamine d'ethyle
- diamine d'ethyle
- 1,4-dioxane
- acrylate d'ethyle
- amine d'ethyle
- phenol
- formaldehyde
- 2-furaldehyde
- cresols
- anhydride de l'acide maleique
- acrylate de methyle
- 4-methyle-m-phenylene-diisocyanate
- acide formique
- nitrobenzene
- nitrocresols
- nitrophenols
- nitrotoluenes
- 2 propenal
- pyridine
- 1,1,2,2,-tetrachlorethane
- tetrachloromethane
- thio-alcools (mercaptanes)
- thio-ethers
- o-toluidine
- 1,1,2-trichlorethane
- trichlormethane
- trichlorphenols
- triethylamine
- xylenols (sauf 2,4-xylenol)
d'un flux - combinaisons chlorees anorganiques trimestriel
massique de 300 vaporeuses ou gazeuses (cyanogene de
g/h ou plus :
chlore non compris)
d'un flux - acide acetique trimestriel
massique par - 2-butoxyethanol
substance de - butyraldehyde
2 000 g/h ou - chlorobenzene
plus :
- 2-chlore-1,3-butadies
- 2-chlorpropane
- cyclohexanol
- 1,4-dichlorebenzene
- 1,1-dichlorethane
- di-(2-ethylhexyl)phtalate
- M,N-dimethylformamide
- 2,6-dimethylheptane-4-on
- 2-ethoxyethanol
- ethylbenzene
- alcool furfurylique
- 2,2-iminodi-ethanol
- isopropenylbenzene
- isopropylbenzene
- 2-methoxyethanol
- acetate de methyle
- methylcyclohexanol
- formiate de methyle
- methacrylate de methyle
- naphtaline
- aldehyde propionique
- acide propionique
- styrene
- tetrachlorethylene
- tetrahydrofurane
- toluene
- 1,1,1-trichlorethane
- trichlorethylene
- trimethylbenzene
- acetate vinylique
- 2,4-xylenol
- xylenes
- carbone soufre
d'un flux - acetone semestriel
massique par - alcool d'alkyle
substance de - 2-butanon
3 000 g/h ou - acetate butylique
plus :
- chlorethane
- dibutylether
- difluorodichloromethane
- 1,2-dichlorethylene
- methane dichlorique
- ether diethylique
- di-isopropylether
- dimethylether
- acetate d'ethyle
- ethylene glycol
- 4-hydroxy-4-methyl-2-pentanon
- methylbenzoate
- 4-methyl-2-pentanon
- N-methylpyrrolidine
- hydrocarbures olefiants
(sauf 1,3-butadine)
- hydrocarbures paraffiniques
(sauf methane)
- pinenes
- trichloro-fluoromethane
d'un flux - CO mensuel
massique par
substance de
5 000 g/h ou
plus :
d'un flux de les silicates fibreux suivants (amiante) : mensuel
rejets gazeux - actinolite
de - amosite (amiante brun)
5 000 m3/heure - anthophyllite
ou plus :
- chrysotile (amiante blanc)
- crocidolite (amiante bleu)
- tremolite exprime en amiante "
mesurage
Generalites SO2, NO2, particules de poussieres cf. article
(article totales 4.4.4.1.
4.4.4.1.)
d'un flux - benzo(a)pyrene mensuel
massique de - dibenzo(a, h)anthracene
0,5 g/h ou - 2-naftylamine
plus :
- beryllium et ses composes a inhaler,
exprime en Be
- composes du chrome VI, comme le chromate
de calcium, exprimees en Cr
- imine d'ethylene
d'un flux - cadmium et ses composes (exprime en Cd) mensuel
massique d'1 - mercure et ses composes (exprime en Hg)
g/h ou plus :
- thallium et ses composes (exprime en Tl)
d'un flux - arsenic et ses composes (exprime en As), mensuel
massique par a l'exception de l'hydrogene arsenie
substance de - nickel et ses composes (exprime en Ni)
5 g/h ou plus : - selenium et ses composes (exprime en Se)
- trioxyde d'arsenic et pentoxyde
d'arsenic, exprime en As
- acides arsenies et leurs sels, exprimes
en As
- chromate de chrome III, chromate de
strontium et chromate de zinc, exprimes
en Cr
- 3,3-dichlorobenzidine
- dimethylsulfate
- nickel (metal nickele, sulfure de nickel
et minerais sulfates, oxyde de nickel et
carbonate de nickel,
tetracarbonyle de nickel), exprime en Ni mensuel
d'un flux - hydrogene arsenie mensuel
massique par - cyanogene de chlore
substance de 10 - phosgene
g/h ou plus :
- hydrogene phosphore
d'un flux - acrylnitrile mensuel
massique par - benzene
substance de - 1,3 butadine
25 g/h ou - 1-chlore-2,3-epoxypropane
plus :
(epichlorhydrine)
- 1,2-dibromethane
- 1,2-epoxypropane
- oxyde d'ethylene
- hydrazine
- chlorure vinylique
- cobalt et ses composes (exprime en Co)
- antimoine et ses composes (exprime en
Sb)
- chrome et ses composes (exprime en Cr)
- manganese et ses composes (exprime en
Mn)
- vanadium et ses composes (exprime en V)
- plomb et ses composes (exprime en Pb)
- cuivre et ses composes (exprime en Cu)
- platine et ses composes (exprime en Pt)
- etain et ses composes (exprime en Sn)
- fluorure et ses composes (exprime en F)
- cyanure et ses composes exprime en CN
d'un flux - brome et ses combinaisons vaporeuses ou mensuel
massique par gazeuses (exprimes en bromure
substance de d'hydrogene)
50 g/h ou - chlore
plus :
- hydrogene cyanogene
- fluor et ses combinaisons vaporeuses ou
gazeuses exprimes et acide fluorhydrique
- hydrogene sulfure
d'un flux - aldehyde d'acetyle mensuel
massique par - acide acrylique
substance de - composes d'alkyle de plomb
100 g/h ou - aniline
plus :
- chlorure de benzyle
- biphenyle
- aldehyde chloracetique
- acide acetique chlore
- methane de chlore
- a-chlorotoluene
- 1,2-dichlorobenzene
- 1,2-dichlorethane
- 1,1-dichlorethene
- dichlorophenols
- diamine d'ethyle
- diamine d'ethyle
- 1,4-dioxane
- acrylate d'ethyle
- amine d'ethyle
- phenol
- formaldehyde
- 2-furaldehyde
- cresols
- anhydride de l'acide maleique
- acrylate de methyle
- 4-methyle-m-phenylene-diisocyanate
- acide formique
- nitrobenzene
- nitrocresols
- nitrophenols
- nitrotoluenes
- 2 propenal
- pyridine
- 1,1,2,2,-tetrachlorethane
- tetrachloromethane
- thio-alcools (mercaptanes)
- thio-ethers
- o-toluidine
- 1,1,2-trichlorethane
- trichlormethane
- trichlorphenols
- triethylamine
- xylenols (sauf 2,4-xylenol)
d'un flux - combinaisons chlorees anorganiques trimestriel
massique de 300 vaporeuses ou gazeuses (cyanogene de
g/h ou plus :
chlore non compris)
d'un flux - acide acetique trimestriel
massique par - 2-butoxyethanol
substance de - butyraldehyde
2 000 g/h ou - chlorobenzene
plus :
- 2-chlore-1,3-butadies
- 2-chlorpropane
- cyclohexanol
- 1,4-dichlorebenzene
- 1,1-dichlorethane
- di-(2-ethylhexyl)phtalate
- M,N-dimethylformamide
- 2,6-dimethylheptane-4-on
- 2-ethoxyethanol
- ethylbenzene
- alcool furfurylique
- 2,2-iminodi-ethanol
- isopropenylbenzene
- isopropylbenzene
- 2-methoxyethanol
- acetate de methyle
- methylcyclohexanol
- formiate de methyle
- methacrylate de methyle
- naphtaline
- aldehyde propionique
- acide propionique
- styrene
- tetrachlorethylene
- tetrahydrofurane
- toluene
- 1,1,1-trichlorethane
- trichlorethylene
- trimethylbenzene
- acetate vinylique
- 2,4-xylenol
- xylenes
- carbone soufre
d'un flux - acetone semestriel
massique par - alcool d'alkyle
substance de - 2-butanon
3 000 g/h ou - acetate butylique
plus :
- chlorethane
- dibutylether
- difluorodichloromethane
- 1,2-dichlorethylene
- methane dichlorique
- ether diethylique
- di-isopropylether
- dimethylether
- acetate d'ethyle
- ethylene glycol
- 4-hydroxy-4-methyl-2-pentanon
- methylbenzoate
- 4-methyl-2-pentanon
- N-methylpyrrolidine
- hydrocarbures olefiants
(sauf 1,3-butadine)
- hydrocarbures paraffiniques
(sauf methane)
- pinenes
- trichloro-fluoromethane
d'un flux - CO mensuel
massique par
substance de
5 000 g/h ou
plus :
d'un flux de les silicates fibreux suivants (amiante) : mensuel
rejets gazeux - actinolite
de - amosite (amiante brun)
5 000 m3/heure - anthophyllite
ou plus :
- chrysotile (amiante blanc)
- crocidolite (amiante bleu)
- tremolite exprime en amiante "
-
Vu pour être annexé à l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999 modifiant l'arrêté du Gouvernement flamand du 1er juin 1995 fixant les dispositions générales et sectorielles en matière d'hygiène de l'environnement.
Bruxelles, le 19 janvier 1999.
Le Ministre-Président du Gouvernement flamand,
L. VAN DEN BRANDE
Le Ministre flamand de l'Environnement et de l'Emploi,
Th. KELCHTERMANS
Bruxelles, le 19 janvier 1999.
Le Ministre-Président du Gouvernement flamand,
L. VAN DEN BRANDE
Le Ministre flamand de l'Environnement et de l'Emploi,
Th. KELCHTERMANS
Art. N6. Bijlage 6. " Bijlage 4.5.3. - Saneringsplan.
Artikel 1. Inhoud. Een saneringsplan of ontwerp-saneringsplan bevat, naast de elementen van het in bijlage 4.5.2. bij dit besluit vermelde volledige akoestische onderzoek, een inventarisatie van de te saneren geluidsbronnen met vermelding van hun relevante geluidsvermogenniveau en hun frequentiespectrum, een beschrijving van de mogelijkheden tot verbetering van de situatie en van de maatregelen die moeten getroffen worden opdat het specifieke geluid van de betrokken inrichting de richtwaarden zo goed mogelijk zou benaderen, rekening houdend met de bepalingen van artikel 4.5.1.1.van dit besluit en met gebruik van de beste beschikbare technologie dat geen overmatig hoge kosten met zich meebrengt. Het bevat eveneens een voorstel betreffende de uitvoeringstermijnen van de voorgestelde saneringsmaatregelen.
Art. 2. Redactie. Het saneringsplan of ontwerp-saneringsplan wordt opgesteld in overleg met een milieudeskundige, erkend in de discipline geluid en trillingen. Het wordt ondertekend door deze milieudeskundige en de exploitant die zich hierdoor akkoord verklaart met de inhoud.
Het saneringsplan wordt door de exploitant in drie exemplaren toegestuurd aan de vergunningverlenende overheid, die het ter beoordeling en goedkeuring voorlegt aan de Afdelingen Milieuvergunningen en Milieu-inspectie.
Art. 3. Uitvoering. Na de beoordeling en de goedkeuring, bedoeld in artikel 2 van deze bijlage, vat de exploitant de uitvoering van het saneringsplan onmiddellijk aan.
Het saneringsplan wordt uitgevoerd in overleg met de milieudeskundige, erkend in de discipline geluid en trillingen, bedoeld in deze bijlage. "
Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne.
Brussel, 19 januari 1999.
De minister-president van de Vlaamse regering,
L. VAN DEN BRANDE
De Vlaamse minister van Leefmilieu en Tewerkstelling,
Th. KELCHTERMANS
Artikel 1. Inhoud. Een saneringsplan of ontwerp-saneringsplan bevat, naast de elementen van het in bijlage 4.5.2. bij dit besluit vermelde volledige akoestische onderzoek, een inventarisatie van de te saneren geluidsbronnen met vermelding van hun relevante geluidsvermogenniveau en hun frequentiespectrum, een beschrijving van de mogelijkheden tot verbetering van de situatie en van de maatregelen die moeten getroffen worden opdat het specifieke geluid van de betrokken inrichting de richtwaarden zo goed mogelijk zou benaderen, rekening houdend met de bepalingen van artikel 4.5.1.1.van dit besluit en met gebruik van de beste beschikbare technologie dat geen overmatig hoge kosten met zich meebrengt. Het bevat eveneens een voorstel betreffende de uitvoeringstermijnen van de voorgestelde saneringsmaatregelen.
Art. 2. Redactie. Het saneringsplan of ontwerp-saneringsplan wordt opgesteld in overleg met een milieudeskundige, erkend in de discipline geluid en trillingen. Het wordt ondertekend door deze milieudeskundige en de exploitant die zich hierdoor akkoord verklaart met de inhoud.
Het saneringsplan wordt door de exploitant in drie exemplaren toegestuurd aan de vergunningverlenende overheid, die het ter beoordeling en goedkeuring voorlegt aan de Afdelingen Milieuvergunningen en Milieu-inspectie.
Art. 3. Uitvoering. Na de beoordeling en de goedkeuring, bedoeld in artikel 2 van deze bijlage, vat de exploitant de uitvoering van het saneringsplan onmiddellijk aan.
Het saneringsplan wordt uitgevoerd in overleg met de milieudeskundige, erkend in de discipline geluid en trillingen, bedoeld in deze bijlage. "
Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne.
Brussel, 19 januari 1999.
De minister-president van de Vlaamse regering,
L. VAN DEN BRANDE
De Vlaamse minister van Leefmilieu en Tewerkstelling,
Th. KELCHTERMANS
Art. N4. Annexe 4. " Annexe 4.5.1. - Méthode de mesurage et conditions de mesurage du bruit ambiant.
Article 1. Modalités d'exécution.
§ 1. Déterminations générales.
Les résultats des mesures du bruit sont reproduits au moyen d'une analyse statistique, définissant au minimum les unités acoustiques suivantes :
LAeq,1h, LA5,1h, LA50,1h., LA95,1h. Ces résultats sont reproduits tant sous forme de tableau que sous forme de graphique.
Dans la mesure où cela apparaît indiqué et justifié sur le plan acoustique, d'autres variables acoustiques peuvent être mesurées, telles que LAeq,1s.
Ces résultats peuvent également être reproduits soit sous forme de tableau, soit sous forme de graphique.
Les mesures recommandées dans la présente annexe en vue de caractériser le bruit ambiant donnent des résultats de mesure pour chaque heure des périodes d'évaluation.
Les valeurs LA95,1h servent à obtenir une indication de la qualité de l'environnement aux endroits désignés au § 3 ou § 4 du présent article, dans le but de vérifier si la qualité de l'environnement à ces endroits correspond mieux ou moins bien aux normes de qualité environnementales. En fonction des circonstances (cf. sections 4.5.3, 4.5.4 et 4.5.5 du présent arrêté), le niveau LA95,1h moyen ou la valeur guide doit être considérée comme référence pour le bruit spécifique.
Les résultats des valeurs adéquates ont pour but de caractériser le bruit des établissements. Il appartient à l'expert en environnement agréé dans la discipline des bruits et vibrations de déterminer et de justifier la ou les unité(s) pertinente(s) du bruit spécifique lors de l'étude acoustique.
§ 2. Période de mesurage et durée.
La période de mesurage est déterminée en fonction des divers paramètres adéquats et plus précisément de la nature et de la durée des conditions de fonctionnement de l'établissement concerné, des conditions atmosphériques et de la présence d'autres sources sonores perturbantes.
La période de mesurage peut s'étendre sur plusieurs journees successives ou non et sur des parties de journées. L'expert en environnement agréé dans la discipline du bruit et des vibrations peut cependant proposer une durée plus courte si la nature de l'établissement, le nombre de situations d'exploitation, le nombre de sources sonores et la nature du bruit qu'elles émettent, ainsi que les conditions générales de mesurage permettent d'obtenir des résultats équivalents dans des conditions d'exploitation représentatives et reproductibles dans le temps. Cette durée de mesurage plus courte doit être clairement motivée compte tenu du fait qu'elle doit toujours englober la durée de travail journalière complète de l'établissement et être suffisamment longue pour pouvoir évaluer le bruit environnant suivant l'article 4 de la présente annexe. Cette durée de mesurage plus courte doit être approuvée par la Direction des autorisations écologiques et la Direction de l'inspection de l'environnement, préalablement à l'exécution des mesures, pour les établissements inscrits en première classe, et par le fonctionnaire communal chargé de l'environnement, pour les établissements de deuxième et troisième classes. Si ces services publics ou le fonctionnaire communal ne réagissent pas dans un délai de 15 jours de calendrier, la durée de mesurage plus courte est censée approuvée.
Si le mesurage se déroule sur plusieurs jours, la moyenne mathématique des différentes valeurs de mesure obtenues dans des conditions d'exploitation et de mesurage similaires est définie pour chaque heure d'une certaine période d'évaluation déterminée.
§ 3. Points de mesurage dans un établissement situé dans une zone mentionnée au point 5° de l'annexe 4.5.4. du présent arrêté.
A proximité des immeubles occupés, le mesurage s'effectue à une distance de 200 m au maximum par rapport au bord de la zone dans laquelle se situe l'établissement ou de 200 m environ du bord de la zone dans laquelle se situe l'établissement en l'absence d'immeubles occupés dans le voisinage. Des derogations à cette règle peuvent être accordées pour des raisons techniques. Dans ce cas, des niveaux sonores sont définis à la distance prescrite pour l'évaluation visée à l'article 4 de la présente annexe, à partir de résultats de mesurage équivalents obtenus à diverses autres distances.
Si des immeubles occupes, sans lien avec l'établissement, se trouvent dans un rayon de 200 m par rapport aux limites parcellaires dudit établissement, des mesurages sont, en outre, effectues à proximité d'un ou de plusieurs de ces immeubles occupés.
En l'absence d'immeubles occupés, sans rapport avec l'établissement, dans un rayon de 200 m a partir des limites parcellaires dudit établissement, les mesurages s'effectuent à environ 200 m de distance des limites parcellaires de l'établissement. Une dérogation par rapport à ces distances peut être accordée pour des raisons techniques. Dans ce cas, les niveaux sonores visés à l'article 4 de la présente annexe sont définis à la distance prescrite à partir de résultats de mesure équivalents à différentes distances.
§ 4. Points de mesurage pour un établissement non situé dans une zone mentionnée au point 5° de l'annexe 4.5.4. du présent arrêté.
Lorsque des immeubles occupés, sans lien avec l'établissement, se trouvent dans un rayon de 200 m par rapport aux limites parcellaires de l'établissement, les mesurages s'effectuent à proximité d'un ou de plusieurs de ces immeubles occupés.
En l'absence d'immeubles occupés, sans lien avec l'établissement, dans un rayon de 200 m a partir des limites parcellaires dudit établissement, les mesurages s'effectuent à environ 200 m de distance des limites parcellaires de l'établissement. Une dérogation par rapport à ces distances peut être accordée pour des raisons techniques. Dans ce cas, les niveaux sonores visés à l'article 4 de la présente annexe sont définis à la distance prescrite à partir de résultats de mesure équivalents à différentes distances.
§ 5. Prise en considération d'immeubles occupés.
Pour l'application des déterminations des §§ 3 et 4 du présent article, la situation existante des immeubles occupés est prise en considération lors de l'examen des demandes d'autorisation pour les nouveaux établissements ou pour la modification d'établissements existants.
Les immeubles construits après la délivrance des autorisations précitées ne sont pris en considération que lors des demandes de renouvellement de l'autorisation.
§ 6. Concertation avec la Direction des autorisations écologiques et la Direction de l'inspection de l'environnement et/ou le fonctionnaire communal compétent.
Pour les établissements de première classe, l'expert en environnement agréé dans la discipline du bruit et des vibrations fait à la Direction des Autorisations écologiques et à la Direction de l'Inspection de l'environnement une proposition préalablement motivée concernant la période de mesurage, la durée du mesurage et le choix des points de mesurage.
Pour les établissements de deuxième et troisième classes, l'expert en environnement agréé dans la discipline du bruit et des vibrations introduit préalablement une proposition motivée concernant la période de mesurage, la durée de mesurage et le choix des points de mesurage au fonctionnaire communal chargé des questions d'environnement et aux directions précitées.
Si les services publics ou le fonctionnaire communal ne réagissent pas, dans un délai de 15 jours de calendrier, la durée de mesurage plus courte est censée approuvée.
Art. 2. Conditions de mesurage.
§ 1. Conditions générales.
Les dispositions du présent article s'appliquent sans préjudice des dispositions de l'article 1 de la présente annexe concernant la durée de mesure pour un examen acoustique complet.
Les mesurages seront exécutés dans les conditions de fonctionnement représentatives de l'établissement et sous transmission sonore représentative.
Les mesurages ne peuvent pas avoir lieu en cas de pluie et/ou de vitesses du vent supérieures à 5 m/s; moyennant justification, l'expert agréé dans la discipline du bruit et des vibrations peut accorder une dérogation à ces principes.
Les valeurs LAeq, T et LAN,T sont mesurées au cours d'une période de temps T représentative et les unités statistiques sont définies sur la base d'au moins 3 600 valeurs par jour.
Un paravent doit toujours être placée à côté du micro pendant les mesurages.
Art. 3. Conditions de mesurage en plein air.
§ 2. Les mesures du bruit en plein air ont lieu à une hauteur représentative pour les niveaux d'habitation dans l'environnement et, si possible, à 3,5 m au minimum par rapport aux murs, bâtiments et autres constructions susceptibles de refléter les bruits.
§ 3. Conditions de mesurage à l'intérieur.
Les mesures du bruit à l'intérieur ont lieu à une hauteur de 1,2 m à 1,5 m au-dessus du sol et, si possible, à minimum 1,5 m par rapport aux murs et aux fenêtres.
Les portes et fenêtres des pièces dans lesquelles le bruit est mesuré sont fermées pendant les opérations de mesurage. Aucune mesure complémentaire susceptible d'influencer la transmission du bruit n'est prise.
Art. 3. Critères auxquels doit répondre la chaîne de mesurage.
La chaîne de mesurage doit se composer d'appareils répondant au minimum aux critères imposés pour les instruments de mesure de classe 1 dans les normes IEC.
Avant chaque mesurage ou série de mesurages, la chaîne de mesurage doit être étalonnée à l'aide d'une source d'étalonnage acoustique en suivant les indications du fabricant.
Art. 4. Evaluation des résultats des mesures du bruit.
§ 1. Dispositions générales.
La reproduction et l'interprétation des résultats doivent être clairement représentatives du fonctionnement de l'établissement et indiquer les conditions météorologiques dans lesquelles les valeurs de mesurage ont été obtenues, la direction du vent et les résultats qui ont conduit à la détermination des moyennes pour chaque période d'évaluation.
Pour les analyses de n'importe quelle ampleur (plusieurs points de mesure à mesurer en parallèle, longue durée de mesurage), il est, en outre, recommandé de définir, pour d'autres directions du vent que la direction du vent dans laquelle a eu lieu le mesurage, également les moyennes enregistrées pour chaque période d'évaluation afin de parvenir à une meilleure description du bruit environnant. Une telle analyse se justifie en particulier si la direction du vent dans laquelle s'est effectuée le mesurage est à considérer comme etant plutôt rare sur une base annuelle.
§ 2. Regroupement des résultats de mesurage obtenus dans des conditions equivalentes.
L'expert en environnement agréé dans la discipline du bruit et des vibrations vérifiera si des résultats de mesurage suffisants sont obtenus conformément aux conditions atmosphériques prescrites à l'article 2, § 1, de la présente annexe.
La répartition des directions du vent se produit annuellement sur la base d'une rose des vents répartis en 8 directions principales (E, SE, S, SO, O, NO, N et NE), toutes les directions étant comprises dans un angle de 22,5° a gauche et à droite de la direction principale du vent. Lorsque la durée de mesurage est suffisamment longue, une moyenne est alors indiquée par direction principale du vent pour chaque période d'évaluation.
Article 1. Modalités d'exécution.
§ 1. Déterminations générales.
Les résultats des mesures du bruit sont reproduits au moyen d'une analyse statistique, définissant au minimum les unités acoustiques suivantes :
LAeq,1h, LA5,1h, LA50,1h., LA95,1h. Ces résultats sont reproduits tant sous forme de tableau que sous forme de graphique.
Dans la mesure où cela apparaît indiqué et justifié sur le plan acoustique, d'autres variables acoustiques peuvent être mesurées, telles que LAeq,1s.
Ces résultats peuvent également être reproduits soit sous forme de tableau, soit sous forme de graphique.
Les mesures recommandées dans la présente annexe en vue de caractériser le bruit ambiant donnent des résultats de mesure pour chaque heure des périodes d'évaluation.
Les valeurs LA95,1h servent à obtenir une indication de la qualité de l'environnement aux endroits désignés au § 3 ou § 4 du présent article, dans le but de vérifier si la qualité de l'environnement à ces endroits correspond mieux ou moins bien aux normes de qualité environnementales. En fonction des circonstances (cf. sections 4.5.3, 4.5.4 et 4.5.5 du présent arrêté), le niveau LA95,1h moyen ou la valeur guide doit être considérée comme référence pour le bruit spécifique.
Les résultats des valeurs adéquates ont pour but de caractériser le bruit des établissements. Il appartient à l'expert en environnement agréé dans la discipline des bruits et vibrations de déterminer et de justifier la ou les unité(s) pertinente(s) du bruit spécifique lors de l'étude acoustique.
§ 2. Période de mesurage et durée.
La période de mesurage est déterminée en fonction des divers paramètres adéquats et plus précisément de la nature et de la durée des conditions de fonctionnement de l'établissement concerné, des conditions atmosphériques et de la présence d'autres sources sonores perturbantes.
La période de mesurage peut s'étendre sur plusieurs journees successives ou non et sur des parties de journées. L'expert en environnement agréé dans la discipline du bruit et des vibrations peut cependant proposer une durée plus courte si la nature de l'établissement, le nombre de situations d'exploitation, le nombre de sources sonores et la nature du bruit qu'elles émettent, ainsi que les conditions générales de mesurage permettent d'obtenir des résultats équivalents dans des conditions d'exploitation représentatives et reproductibles dans le temps. Cette durée de mesurage plus courte doit être clairement motivée compte tenu du fait qu'elle doit toujours englober la durée de travail journalière complète de l'établissement et être suffisamment longue pour pouvoir évaluer le bruit environnant suivant l'article 4 de la présente annexe. Cette durée de mesurage plus courte doit être approuvée par la Direction des autorisations écologiques et la Direction de l'inspection de l'environnement, préalablement à l'exécution des mesures, pour les établissements inscrits en première classe, et par le fonctionnaire communal chargé de l'environnement, pour les établissements de deuxième et troisième classes. Si ces services publics ou le fonctionnaire communal ne réagissent pas dans un délai de 15 jours de calendrier, la durée de mesurage plus courte est censée approuvée.
Si le mesurage se déroule sur plusieurs jours, la moyenne mathématique des différentes valeurs de mesure obtenues dans des conditions d'exploitation et de mesurage similaires est définie pour chaque heure d'une certaine période d'évaluation déterminée.
§ 3. Points de mesurage dans un établissement situé dans une zone mentionnée au point 5° de l'annexe 4.5.4. du présent arrêté.
A proximité des immeubles occupés, le mesurage s'effectue à une distance de 200 m au maximum par rapport au bord de la zone dans laquelle se situe l'établissement ou de 200 m environ du bord de la zone dans laquelle se situe l'établissement en l'absence d'immeubles occupés dans le voisinage. Des derogations à cette règle peuvent être accordées pour des raisons techniques. Dans ce cas, des niveaux sonores sont définis à la distance prescrite pour l'évaluation visée à l'article 4 de la présente annexe, à partir de résultats de mesurage équivalents obtenus à diverses autres distances.
Si des immeubles occupes, sans lien avec l'établissement, se trouvent dans un rayon de 200 m par rapport aux limites parcellaires dudit établissement, des mesurages sont, en outre, effectues à proximité d'un ou de plusieurs de ces immeubles occupés.
En l'absence d'immeubles occupés, sans rapport avec l'établissement, dans un rayon de 200 m a partir des limites parcellaires dudit établissement, les mesurages s'effectuent à environ 200 m de distance des limites parcellaires de l'établissement. Une dérogation par rapport à ces distances peut être accordée pour des raisons techniques. Dans ce cas, les niveaux sonores visés à l'article 4 de la présente annexe sont définis à la distance prescrite à partir de résultats de mesure équivalents à différentes distances.
§ 4. Points de mesurage pour un établissement non situé dans une zone mentionnée au point 5° de l'annexe 4.5.4. du présent arrêté.
Lorsque des immeubles occupés, sans lien avec l'établissement, se trouvent dans un rayon de 200 m par rapport aux limites parcellaires de l'établissement, les mesurages s'effectuent à proximité d'un ou de plusieurs de ces immeubles occupés.
En l'absence d'immeubles occupés, sans lien avec l'établissement, dans un rayon de 200 m a partir des limites parcellaires dudit établissement, les mesurages s'effectuent à environ 200 m de distance des limites parcellaires de l'établissement. Une dérogation par rapport à ces distances peut être accordée pour des raisons techniques. Dans ce cas, les niveaux sonores visés à l'article 4 de la présente annexe sont définis à la distance prescrite à partir de résultats de mesure équivalents à différentes distances.
§ 5. Prise en considération d'immeubles occupés.
Pour l'application des déterminations des §§ 3 et 4 du présent article, la situation existante des immeubles occupés est prise en considération lors de l'examen des demandes d'autorisation pour les nouveaux établissements ou pour la modification d'établissements existants.
Les immeubles construits après la délivrance des autorisations précitées ne sont pris en considération que lors des demandes de renouvellement de l'autorisation.
§ 6. Concertation avec la Direction des autorisations écologiques et la Direction de l'inspection de l'environnement et/ou le fonctionnaire communal compétent.
Pour les établissements de première classe, l'expert en environnement agréé dans la discipline du bruit et des vibrations fait à la Direction des Autorisations écologiques et à la Direction de l'Inspection de l'environnement une proposition préalablement motivée concernant la période de mesurage, la durée du mesurage et le choix des points de mesurage.
Pour les établissements de deuxième et troisième classes, l'expert en environnement agréé dans la discipline du bruit et des vibrations introduit préalablement une proposition motivée concernant la période de mesurage, la durée de mesurage et le choix des points de mesurage au fonctionnaire communal chargé des questions d'environnement et aux directions précitées.
Si les services publics ou le fonctionnaire communal ne réagissent pas, dans un délai de 15 jours de calendrier, la durée de mesurage plus courte est censée approuvée.
Art. 2. Conditions de mesurage.
§ 1. Conditions générales.
Les dispositions du présent article s'appliquent sans préjudice des dispositions de l'article 1 de la présente annexe concernant la durée de mesure pour un examen acoustique complet.
Les mesurages seront exécutés dans les conditions de fonctionnement représentatives de l'établissement et sous transmission sonore représentative.
Les mesurages ne peuvent pas avoir lieu en cas de pluie et/ou de vitesses du vent supérieures à 5 m/s; moyennant justification, l'expert agréé dans la discipline du bruit et des vibrations peut accorder une dérogation à ces principes.
Les valeurs LAeq, T et LAN,T sont mesurées au cours d'une période de temps T représentative et les unités statistiques sont définies sur la base d'au moins 3 600 valeurs par jour.
Un paravent doit toujours être placée à côté du micro pendant les mesurages.
Art. 3. Conditions de mesurage en plein air.
§ 2. Les mesures du bruit en plein air ont lieu à une hauteur représentative pour les niveaux d'habitation dans l'environnement et, si possible, à 3,5 m au minimum par rapport aux murs, bâtiments et autres constructions susceptibles de refléter les bruits.
§ 3. Conditions de mesurage à l'intérieur.
Les mesures du bruit à l'intérieur ont lieu à une hauteur de 1,2 m à 1,5 m au-dessus du sol et, si possible, à minimum 1,5 m par rapport aux murs et aux fenêtres.
Les portes et fenêtres des pièces dans lesquelles le bruit est mesuré sont fermées pendant les opérations de mesurage. Aucune mesure complémentaire susceptible d'influencer la transmission du bruit n'est prise.
Art. 3. Critères auxquels doit répondre la chaîne de mesurage.
La chaîne de mesurage doit se composer d'appareils répondant au minimum aux critères imposés pour les instruments de mesure de classe 1 dans les normes IEC.
Avant chaque mesurage ou série de mesurages, la chaîne de mesurage doit être étalonnée à l'aide d'une source d'étalonnage acoustique en suivant les indications du fabricant.
Art. 4. Evaluation des résultats des mesures du bruit.
§ 1. Dispositions générales.
La reproduction et l'interprétation des résultats doivent être clairement représentatives du fonctionnement de l'établissement et indiquer les conditions météorologiques dans lesquelles les valeurs de mesurage ont été obtenues, la direction du vent et les résultats qui ont conduit à la détermination des moyennes pour chaque période d'évaluation.
Pour les analyses de n'importe quelle ampleur (plusieurs points de mesure à mesurer en parallèle, longue durée de mesurage), il est, en outre, recommandé de définir, pour d'autres directions du vent que la direction du vent dans laquelle a eu lieu le mesurage, également les moyennes enregistrées pour chaque période d'évaluation afin de parvenir à une meilleure description du bruit environnant. Une telle analyse se justifie en particulier si la direction du vent dans laquelle s'est effectuée le mesurage est à considérer comme etant plutôt rare sur une base annuelle.
§ 2. Regroupement des résultats de mesurage obtenus dans des conditions equivalentes.
L'expert en environnement agréé dans la discipline du bruit et des vibrations vérifiera si des résultats de mesurage suffisants sont obtenus conformément aux conditions atmosphériques prescrites à l'article 2, § 1, de la présente annexe.
La répartition des directions du vent se produit annuellement sur la base d'une rose des vents répartis en 8 directions principales (E, SE, S, SO, O, NO, N et NE), toutes les directions étant comprises dans un angle de 22,5° a gauche et à droite de la direction principale du vent. Lorsque la durée de mesurage est suffisamment longue, une moyenne est alors indiquée par direction principale du vent pour chaque période d'évaluation.
-
TABLEAU
Vent Direction principale Direction vent DV comprise entre
du vent
E 90° 67,5° < ou = DV < ou = 112,5°
SE 135° 112,5° < DV < 157,5°
S 180° 157,5° < ou = DV < ou = 202,5°
SO 225° 202,5° < DV < 247,5°
O 270° 247,5° < ou = DV < ou = 292,5°
NO 315° 292,5° < DV < 337,5°
N 0° 337,5° < ou = DV < ou = 22,5°
NE 45° 22,5° < DV < 67,5°
VAR variable variable
Vent Direction principale Direction vent DV comprise entre
du vent
E 90° 67,5° < ou = DV < ou = 112,5°
SE 135° 112,5° < DV < 157,5°
S 180° 157,5° < ou = DV < ou = 202,5°
SO 225° 202,5° < DV < 247,5°
O 270° 247,5° < ou = DV < ou = 292,5°
NO 315° 292,5° < DV < 337,5°
N 0° 337,5° < ou = DV < ou = 22,5°
NE 45° 22,5° < DV < 67,5°
VAR variable variable
-
§ 3 Détermination de la moyenne des valeurs par période d'évaluation.
Détermination d'une valeur moyenne pour LA95,1,h du bruit ambiant initial en plein air et dans des locaux occupés.
Afin de pouvoir comparer le niveau LA95,1h du bruit ambiant initial avec les valeurs guides, une moyenne des valeurs LA95,1h mesurées est calculée pour chaque période d'évaluation qui couvre entièrement ou partiellement la durée de fonctionnement de l'établissement concerné. Ces valeurs moyennes sont définies comme suit :
1° le jour :
la moyenne arithmétique de toutes les valeurs de mesure LA95,1h déterminées entre 7 et 19 heures conformément à l'article 1 de la présente annexe;
2° le soir :
la moyenne arithmétique de toutes les valeurs de mesure LA95,1h déterminées entre 19 et 22 heures conformément à l'article 1 de la présente annexe.
3° la nuit :
la moyenne arithmétique des quatre valeurs les plus basses de toutes les valeurs de mesure LA95,1h déterminées entre 22 et 7 heures conformément à l'article 1, § 2, de la présente annexe;
Détermination d'une moyenne pour la valeur adéquate.
Afin de pouvoir comparer la valeur adéquate sur la base des résultats de mesurage avec les valeurs découlant des sections 4.5.3, 4.5.4 ou 4.5.5 du présent arrêté, le même mode de calcul de moyenne ou un autre mode peut être appliqué pour les trois périodes d'évaluation.
§ 4. Coefficient d'évaluation pour le caractère tonal du bruit d'un établissement.
La valeur pertinente doit être adaptée au moyen d'un coefficient d'évaluation si le bruit d'un établissement est tonal.
Dans le cas d'une analyse de la bande tierce linéaire, un coefficient d'évaluation de 5 est ajouté afin d'obtenir le bruit spécifique.
Dans le cas d'une analyse de bande étroite, un coefficient d'évaluation de 2 est ajouté pour obtenir le bruit spécifique.
Ces coefficients d'évaluation ne sont cependant pas appliqués aux bruits intermittents et impulsionnels.
§ 5. Evaluation.
Le nombre obtenu conformément au § 3 du présent article pour le niveau LA95,1h du bruit ambiant initial est comparé à la norme de qualité environnementale fixée en annexe 2.2.1 au présent arrêté.
Le bruit spécifique calculé ou le nombre obtenu en application du § 3 ou § 4 du présent article pour le bruit spécifique est comparé aux valeurs dérivées des sections 4.5.3, 4.5.4 ou 4.5.5 du présent arreté. "
Vu pour être annexé à l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999 modifiant l'arrêté du Gouvernement flamand du 1er juin 1995 fixant les dispositions générales et sectorielles en matière d'hygiène de l'environnement,
Bruxelles, le 19 janvier 1999.
Le Ministre-Président du Gouvernement flamand,
L. VAN DEN BRANDE
Le Ministre flamand de l'Environnement et de l'Emploi,
Th. KELCHTERMANS
Détermination d'une valeur moyenne pour LA95,1,h du bruit ambiant initial en plein air et dans des locaux occupés.
Afin de pouvoir comparer le niveau LA95,1h du bruit ambiant initial avec les valeurs guides, une moyenne des valeurs LA95,1h mesurées est calculée pour chaque période d'évaluation qui couvre entièrement ou partiellement la durée de fonctionnement de l'établissement concerné. Ces valeurs moyennes sont définies comme suit :
1° le jour :
la moyenne arithmétique de toutes les valeurs de mesure LA95,1h déterminées entre 7 et 19 heures conformément à l'article 1 de la présente annexe;
2° le soir :
la moyenne arithmétique de toutes les valeurs de mesure LA95,1h déterminées entre 19 et 22 heures conformément à l'article 1 de la présente annexe.
3° la nuit :
la moyenne arithmétique des quatre valeurs les plus basses de toutes les valeurs de mesure LA95,1h déterminées entre 22 et 7 heures conformément à l'article 1, § 2, de la présente annexe;
Détermination d'une moyenne pour la valeur adéquate.
Afin de pouvoir comparer la valeur adéquate sur la base des résultats de mesurage avec les valeurs découlant des sections 4.5.3, 4.5.4 ou 4.5.5 du présent arrêté, le même mode de calcul de moyenne ou un autre mode peut être appliqué pour les trois périodes d'évaluation.
§ 4. Coefficient d'évaluation pour le caractère tonal du bruit d'un établissement.
La valeur pertinente doit être adaptée au moyen d'un coefficient d'évaluation si le bruit d'un établissement est tonal.
Dans le cas d'une analyse de la bande tierce linéaire, un coefficient d'évaluation de 5 est ajouté afin d'obtenir le bruit spécifique.
Dans le cas d'une analyse de bande étroite, un coefficient d'évaluation de 2 est ajouté pour obtenir le bruit spécifique.
Ces coefficients d'évaluation ne sont cependant pas appliqués aux bruits intermittents et impulsionnels.
§ 5. Evaluation.
Le nombre obtenu conformément au § 3 du présent article pour le niveau LA95,1h du bruit ambiant initial est comparé à la norme de qualité environnementale fixée en annexe 2.2.1 au présent arrêté.
Le bruit spécifique calculé ou le nombre obtenu en application du § 3 ou § 4 du présent article pour le bruit spécifique est comparé aux valeurs dérivées des sections 4.5.3, 4.5.4 ou 4.5.5 du présent arreté. "
Vu pour être annexé à l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999 modifiant l'arrêté du Gouvernement flamand du 1er juin 1995 fixant les dispositions générales et sectorielles en matière d'hygiène de l'environnement,
Bruxelles, le 19 janvier 1999.
Le Ministre-Président du Gouvernement flamand,
L. VAN DEN BRANDE
Le Ministre flamand de l'Environnement et de l'Emploi,
Th. KELCHTERMANS
Art. N7. Bijlage 7. " Bijlage 4.5.4. - Richtwaarden voor het specifieke geluid in open lucht van als hinderlijk ingedeelde inrichtingen.
Art. N5. Annexe 5. " Annexe 4.5.2. L'étude acoustique complète.
Article 1. Contenu. Une étude acoustique complète comporte au minimum :
1° une description de la situation acoustique existante sur la base des niveaux d'immission à quelques points de mesurage représentatifs, enregistrés dans des conditions représentatives qui répondent aux dispositions de l'annexe 4.5.1. du présent arrêté;
2° une reproduction et discussion des résultats de mesurage et des conditions de mesurage avec indication de la direction dominante du vent et de la vitesse du vent au moment des mesures;
3° un plan, avec indication de l'échelle, représentant les endroits où les mesures ont été prises;
4° une justification de la période et la durée choisies pour le mesurage ainsi que des points et des unités de mesurage sélectionnés;
5° une évaluation des résultats de mesurage suivant les dispositions de l'article 4 de l'annexe 4.5.1 au présent arrêté et en particulier des articles 4.5.1.1 à 4.5.6.1;
6° une reproduction du depassement des valeurs guides provoqué par l'établissement et/ou des valeurs guides particulières imposées conformément à l'article 4.5.6.1 du présent arrêté;
7° un avis concernant le respect ou non des dispositions de l'article 4.5.1.1, § 1, du présent arrêté si le bruit spécifique émis par l'établissement dépasse les valeurs guides fixées à l'annexe 4.5.4 du présent arrêté de moins de 10 dB(A).
Art. 2. Execution. L'exécution de l'étude acoustique complète est confiee aux bons soins de l'expert en environnement, agréé dans la discipline du bruit et des vibrations. Certains mesurages peuvent également être réalisés par l'exploitant sous la responsabilité de l'expert en environnement agréé dans la discipline du bruit et des vibrations, moyennant l'autorisation de la Direction de l'inspection écologique et de la Direction des autorisations écologiques.
L'exploitant envoie trois exemplaires de l'étude acoustique complète à l'autorite chargée de délivrer l'autorisation, qui la soumet à l'appréciation et à l'approbation de la Direction des autorisations écologiques et de la Direction de l'inspection de l'environnement. "
Vu pour être annexé à l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999 modifiant l'arrêté du Gouvernement flamand du 1er juin 1995 fixant les dispositions genérales et sectorielles en matiere d'hygiène de l'environnement,
Bruxelles, le 19 janvier 1999.
Le Ministre-Président du Gouvernement flamand,
L VAN DEN BRANDE
Le Ministre flamand de l'Environnement et de l'Emploi,
Th KELCHTERMANS
Article 1. Contenu. Une étude acoustique complète comporte au minimum :
1° une description de la situation acoustique existante sur la base des niveaux d'immission à quelques points de mesurage représentatifs, enregistrés dans des conditions représentatives qui répondent aux dispositions de l'annexe 4.5.1. du présent arrêté;
2° une reproduction et discussion des résultats de mesurage et des conditions de mesurage avec indication de la direction dominante du vent et de la vitesse du vent au moment des mesures;
3° un plan, avec indication de l'échelle, représentant les endroits où les mesures ont été prises;
4° une justification de la période et la durée choisies pour le mesurage ainsi que des points et des unités de mesurage sélectionnés;
5° une évaluation des résultats de mesurage suivant les dispositions de l'article 4 de l'annexe 4.5.1 au présent arrêté et en particulier des articles 4.5.1.1 à 4.5.6.1;
6° une reproduction du depassement des valeurs guides provoqué par l'établissement et/ou des valeurs guides particulières imposées conformément à l'article 4.5.6.1 du présent arrêté;
7° un avis concernant le respect ou non des dispositions de l'article 4.5.1.1, § 1, du présent arrêté si le bruit spécifique émis par l'établissement dépasse les valeurs guides fixées à l'annexe 4.5.4 du présent arrêté de moins de 10 dB(A).
Art. 2. Execution. L'exécution de l'étude acoustique complète est confiee aux bons soins de l'expert en environnement, agréé dans la discipline du bruit et des vibrations. Certains mesurages peuvent également être réalisés par l'exploitant sous la responsabilité de l'expert en environnement agréé dans la discipline du bruit et des vibrations, moyennant l'autorisation de la Direction de l'inspection écologique et de la Direction des autorisations écologiques.
L'exploitant envoie trois exemplaires de l'étude acoustique complète à l'autorite chargée de délivrer l'autorisation, qui la soumet à l'appréciation et à l'approbation de la Direction des autorisations écologiques et de la Direction de l'inspection de l'environnement. "
Vu pour être annexé à l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999 modifiant l'arrêté du Gouvernement flamand du 1er juin 1995 fixant les dispositions genérales et sectorielles en matiere d'hygiène de l'environnement,
Bruxelles, le 19 janvier 1999.
Le Ministre-Président du Gouvernement flamand,
L VAN DEN BRANDE
Le Ministre flamand de l'Environnement et de l'Emploi,
Th KELCHTERMANS
GEBIED RICHTWAARDEN IN dB(A)
IN OPEN LUCHT
Overdag s'Avonds 's Nachts
1° Landelijke gebieden en gebieden voor 40 35 30
verblijfsrecreatie
2° Gebieden of delen van gebieden op minder 50 45 45
dan 500 m gelegen van industriegebieden
niet vermeld sub 3° of van gebieden voor
gemeenschapsvoorzieningen en openbare
nutsvoorzieningen
3° Gebieden of delen van gebieden op minder 50 45 40
dan 500 m gelegen van gebieden voor
ambachtelijke bedrijven en kleine en
middelgrote ondernemingen, van
dienstverleningsgebieden of van
ontginningsgebieden tijdens de ontginning
4° Woongebieden 45 40 35
5° Industriegebieden, 60 55 55
dienstverleningsgebieden, gebieden voor
gemeenschapsvoorzieningen en openbare
nutsvoorzieninen en
ontginnignsgebieden tijdens de ontginning
6° Recreatiegebieden, uitgezonderd gebieden 50 45 40
voor verblijfsrecreatie
7° Alle andere gebieden, uitgezonderd :
45 40 35
bufferzones, militaire domeinen en deze
waarvoor in bijzondere besluiten
richtwaarden worden vastgelegd
8° Bufferzones 55 50 50
9° Gebieden of delen van gebieden op minder 55 50 45
dan 500 m gelegen van voor grindwinning
bestemde ontginningsgebieden tijdens de
ontginning
IN OPEN LUCHT
Overdag s'Avonds 's Nachts
1° Landelijke gebieden en gebieden voor 40 35 30
verblijfsrecreatie
2° Gebieden of delen van gebieden op minder 50 45 45
dan 500 m gelegen van industriegebieden
niet vermeld sub 3° of van gebieden voor
gemeenschapsvoorzieningen en openbare
nutsvoorzieningen
3° Gebieden of delen van gebieden op minder 50 45 40
dan 500 m gelegen van gebieden voor
ambachtelijke bedrijven en kleine en
middelgrote ondernemingen, van
dienstverleningsgebieden of van
ontginningsgebieden tijdens de ontginning
4° Woongebieden 45 40 35
5° Industriegebieden, 60 55 55
dienstverleningsgebieden, gebieden voor
gemeenschapsvoorzieningen en openbare
nutsvoorzieninen en
ontginnignsgebieden tijdens de ontginning
6° Recreatiegebieden, uitgezonderd gebieden 50 45 40
voor verblijfsrecreatie
7° Alle andere gebieden, uitgezonderd :
45 40 35
bufferzones, militaire domeinen en deze
waarvoor in bijzondere besluiten
richtwaarden worden vastgelegd
8° Bufferzones 55 50 50
9° Gebieden of delen van gebieden op minder 55 50 45
dan 500 m gelegen van voor grindwinning
bestemde ontginningsgebieden tijdens de
ontginning
-
Opmerking : als eenzelfde gebied valt onder twee of meer punten van de tabel dan is in dat gebied de hoogste richtwaarde van toepassing. "
Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne.
Brussel, 19 januari 1999.
De minister-president van de Vlaamse regering,
L. VAN DEN BRANDE
De Vlaamse minister van Leefmilieu en Tewerkstelling,
Th. KELCHTERMANS
Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne.
Brussel, 19 januari 1999.
De minister-president van de Vlaamse regering,
L. VAN DEN BRANDE
De Vlaamse minister van Leefmilieu en Tewerkstelling,
Th. KELCHTERMANS
-
Art. N8. Bijlage 8. " Bijlage 4.5.5. - Richtwaarden voor fluctuerend, incidenteel, impulsachtig en intermitterend geluid in open lucht van als hinderlijk ingedeelde inrichtingen.
Art. N6. Annexe 6. " Annexe 4.5.3. - Plan d'assainissement.
Article 1. Contenu. Un plan d'assainissement ou un projet de plan d'assainissement contient, outre les éléments de l'étude acoustique complète citée à l'annexe 4.5.2. du présent arrêté, un inventaire des sources sonores a assainir avec indication de la puissance sonore adéquate et du spectre de fréquence, une description des possibilités d'amélioration de la situation et un descriptif des mesures à prendre pour que le bruit spécifique de l'établissement concerné se rapproche le plus pres possible des valeurs limites, compte tenu des dispositions de l'article 4.5.1.1. du présent arrêté, à l'aide des meilleures technologies disponibles, sans entraîner un coût démesuré. Il comporte, en outre, une proposition suggérant les délais d'exécution pour les mesures d'assainissement proposées.
Art. 2. Rédaction. Le plan d'assainissement ou le projet de plan d'assainissement est établi en concertation avec un expert en environnement agréé dans la discipline du bruit et des vibrations, puis signé pour accord par cette même personne.
L'exploitant envoie trois exemplaires du plan d'assainissement à l'autorité qui délivre l'autorisation. Celle-ci transmet le plan à la Direction des autorisations écologiques et la Direction de l'inspection de l'environnement en vue de son évaluation et de son approbation.
Art. 3. Exécution. Après l'évaluation et l'approbation visées à l'article 2 de la présente annexe, l'exploitant exécute le plan sans tarder.
Cette exécution se déroule en concertation avec l'expert en environnement, agréé dans la discipline du bruit et des vibrations, dont question dans la présente annexe. "
Vu pour être annexé à l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999 modifiant l'arrêté du Gouvernement flamand du 1er juin 1995 fixant les dispositions générales et sectorielles en matière d'hygiène de l'environnement,
Bruxelles, le 19 janvier 1999.
Le Ministre-Président du Gouvernement flamand,
L. VAN DEN BRANDE
Le Ministre flamand de l'Environnement et de l'Emploi,
Th. KELCHTERMANS
Article 1. Contenu. Un plan d'assainissement ou un projet de plan d'assainissement contient, outre les éléments de l'étude acoustique complète citée à l'annexe 4.5.2. du présent arrêté, un inventaire des sources sonores a assainir avec indication de la puissance sonore adéquate et du spectre de fréquence, une description des possibilités d'amélioration de la situation et un descriptif des mesures à prendre pour que le bruit spécifique de l'établissement concerné se rapproche le plus pres possible des valeurs limites, compte tenu des dispositions de l'article 4.5.1.1. du présent arrêté, à l'aide des meilleures technologies disponibles, sans entraîner un coût démesuré. Il comporte, en outre, une proposition suggérant les délais d'exécution pour les mesures d'assainissement proposées.
Art. 2. Rédaction. Le plan d'assainissement ou le projet de plan d'assainissement est établi en concertation avec un expert en environnement agréé dans la discipline du bruit et des vibrations, puis signé pour accord par cette même personne.
L'exploitant envoie trois exemplaires du plan d'assainissement à l'autorité qui délivre l'autorisation. Celle-ci transmet le plan à la Direction des autorisations écologiques et la Direction de l'inspection de l'environnement en vue de son évaluation et de son approbation.
Art. 3. Exécution. Après l'évaluation et l'approbation visées à l'article 2 de la présente annexe, l'exploitant exécute le plan sans tarder.
Cette exécution se déroule en concertation avec l'expert en environnement, agréé dans la discipline du bruit et des vibrations, dont question dans la présente annexe. "
Vu pour être annexé à l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999 modifiant l'arrêté du Gouvernement flamand du 1er juin 1995 fixant les dispositions générales et sectorielles en matière d'hygiène de l'environnement,
Bruxelles, le 19 janvier 1999.
Le Ministre-Président du Gouvernement flamand,
L. VAN DEN BRANDE
Le Ministre flamand de l'Environnement et de l'Emploi,
Th. KELCHTERMANS
AARD VAN HET GELUID RICHTWAARDEN UITGEDRUKT ALS
LAeq,1s in dB(A)
Overdag 's avonds 's Nachts
- fluctuerend Toepasselijke Toepasselijke Toepasselijke
waarde waarde waarde
- incidenteel + 15 + 10 + 10
- impulsachtig Toepasselijke Toepasselijke Toepasselijke
waarde waarde waarde
- intermitterend + 20 + 15 + 15
LAeq,1s in dB(A)
Overdag 's avonds 's Nachts
- fluctuerend Toepasselijke Toepasselijke Toepasselijke
waarde waarde waarde
- incidenteel + 15 + 10 + 10
- impulsachtig Toepasselijke Toepasselijke Toepasselijke
waarde waarde waarde
- intermitterend + 20 + 15 + 15
-
Toepasselijke waarde :
voor nieuwe inrichtingen : richtwaarde in bijlage 4.5.4 verminderd met 5;
voor bestaande inrichtingen : richtwaarde in bijlage 4.5.4.
Deze richtwaarden zijn niet van toepassing op het in- en uitgaande weg- en luchtverkeer. "
Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne.
Brussel, 19 januari 1999.
De minister-president van de Vlaamse regering,
L. VAN DEN BRANDE
De Vlaamse minister van Leefmilieu en Tewerkstelling,
Th. KELCHTERMANS
voor nieuwe inrichtingen : richtwaarde in bijlage 4.5.4 verminderd met 5;
voor bestaande inrichtingen : richtwaarde in bijlage 4.5.4.
Deze richtwaarden zijn niet van toepassing op het in- en uitgaande weg- en luchtverkeer. "
Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne.
Brussel, 19 januari 1999.
De minister-president van de Vlaamse regering,
L. VAN DEN BRANDE
De Vlaamse minister van Leefmilieu en Tewerkstelling,
Th. KELCHTERMANS
-
Art.294. In de bijlage 5.3.2, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in 2° worden in het opschrift de woorden " asbesthoudend produkten " vervangen door de woorden " asbesthoudende producten ";
2° in 2°, d) i), tweede lid, wordt het woord " gespecifieerd " vervangen door het woord " gespecificeerd ";
3° in 11°, b) " lozing in riolering - tabel - sector a) uitsluitend produktie van EDC. - kolom g/ton produktiecapaciteit van EDC " worden de woorden " - 5 als maandgemiddelde " vervangen door de woorden " - 5 als daggemiddelde " en in de kolom " mg/l " worden de woorden " - 2,5 als maandgemiddelde " vervangen door de woorden " - 2,5 als daggemiddelde";
4° in 14°, a) en 14, b) worden de woorden " sulfide bij anaerobe behandeling " telkens vervangen door de woorden " sulfide bij anaërobe behandeling ";
5° een 24bis° wordt ingevoegd die luidt als volgt :
" 24bis. mestverwerkingsinstallaties (inrichtingen bedoeld in subrubriek 28.3 van de indelingslijst) :
a) inrichtingen met een verbrandings-, pyrolise-, thermolise- of een gelijkaardige techniek :
- CZV : 125 mg/l;
- BZV : 25 mg/l;
- totaal stikstof : 15 mg/l;
- totaal fosfor : 2 mg/l;
- chloriden :
- bij lozing in zoet oppervlaktewater : 1 000 mg/l;
- bij lozing in brak oppervlaktewater : geen grenswaarde;
b) inrichtingen met een biologische en/of fysico-chemische behandeling of een gelijkaardige techniek :
- CZV :
- bij lozing in brak water en bij grote verdunning in de ontvangende waterloop inzoverre aan deze laatste geen bestemming als drinkwaterproductie, zwemwater, viswater of schelpdierwater is toegewezen : 2 000 mg/l;
- in de overige gevallen : 125 mg/l;
- BZV : 25 mg/l;
- totale hoeveelheid gesuspendeerde stoffen : 35 mg/l;
- totaal stikstof : 15 mg/l;
- totaal fosfor : 2 mg/l; ";
6° in 27°, a) en 27°, b) worden de woorden " sulfaten 2 000,0 mg SO4/l " telkens vervangen door de woorden woorden " sulfaten 3 000,0 mg SO4/l ";
7° in 28°, e) worden bij " AOX " in de laatste zin de woorden " Dat wil zeggen minder dan " vervangen door de woorden " Dat wil zeggen door minder dan ";
8° in 28°, f) bij " voor sub d) ", eerste streepje, worden de woorden " maximum 40 000 per jaar " vervangen door de woorden " maximum 40 000 ton per jaar ";
9° in 36° worden in het opschrift de woorden " subrubriek 2.10. " vervangen door de woorden " subrubriek 2.2.6. ";
10° in 38°, b) worden de woorden " normaal huisafvalwater " vervangen door de woorden " huishoudelijk afvalwater ";
11° in 41° worden de woorden " subrubrieken 2.1.a), 2.2.a), 2.2.b), 2.2.c) en 2.8. " vervangen door de woorden " subrubriek 2.3.6. ";
12° 43° wordt vervangen door wat volgt :
" 43° tandartsen (inrichtingen bedoeld in subrubriek 3.6.5 van de indelingslijst waarbij door het aanbrengen of verwijderen van tandheelkundig amalgaam kwikhoudend afvalwater kan ontstaan) :
Ter uitvoering van de algemene verbodsbepaling inzake de verwijdering van afvalstoffen met het afvalwater dient de lozingsinrichting voorzien te zijn van een amalgaamafscheider. De amalgaamafscheider dient vergezeld te zijn van een certificaat, uitgereikt of geratificeerd door een ter zake deskundige instelling zoals het Institut für Bautechnik te Berlijn (Duitsland) en het Odontologisch Institut aan de Arhus Universitet (Denemarken). De installatie van de amalgaamafscheider moet het mogelijk maken dat het amalgaam uit het afvalwater wordt verwijderd, voordat er een vermenging van dit afvalwater met ander afvalwater uit de tandheelkundige praktijk plaatsvindt. Bij bestaande praktijken dient dit principe zo maximaal mogelijk nagestreefd te worden.
Op de amalgaamafscheider moet een controle-inrichting aansluiten die toelaat gemakkelijk een monster van het geloosde afvalwater te nemen.
Het totale kwikgehalte van het geloosde water mag als daggemiddelde niet meer bedragen dan 0,3 mg per liter.
De plaatsing van de amalgaamafscheider gebeurt als volgt :
- de aansluiting gebeurt zo dicht mogelijk bij de behandelingseenheid;
- zowel de spuwkom als het afzuigsysteem moeten op de amalgaamafscheider aangesloten worden;
- water dat niet afkomstig is van de spuwkom of het afzuigsysteem mag niet door de amalgaamafscheider vloeien;
- de behandelingseenheid dient steeds van een grove filter voorzien te zijn.
Bij de eerste plaatsing van een amalgaamafscheider in een bestaande opstelling moet al het amalgaamhoudend slib dat in de binnenriolering aanwezig is, verwijderd worden overeenkomstig de reglementaire bepalingen, inzonderheid inzake de verwerking van afvalstoffen. Mogelijke technieken hiervoor zijn :
- het vernieuwen van de amalgaamslibhoudende leiding van de binnenriool, tot aan de aansluiting op de openbare riolering;
- het leegzuigen van de binnenriolering over dezelfde afstand;
- het doorspoelen van de leidingen nadat de riolering werd afgesloten.
Bij de vernieuwing van de binnenriolering of de leidingen dient al het amalgaamhoudend slib dat aanwezig is in het gedeelte vóór de aansluiting op de amalgaamseparator op dezelfde wijze verwijderd te worden.
Alle kwikhoudende afvalstoffen zoals aanmaakoverschotten, amalgaamresten afgevangen door de grove filter, amalgaamvullingen in geëxtraheerde tanden, alsook het amalgaamhoudend bezinksel in de amalgaamafscheider dienen beschouwd te worden als gevaarlijke bedrijfsafvalstoffen, welke niet via het afvalwater mogen worden verwijderd.
De amalgaamafscheider dient in goed staat van onderhoud te verkeren overeenkomstig de handleiding van de leverancier of een andere code van goede praktijk.
De aangegeven doorstroomsnelheid mag niet overschreden worden.
De amalgaamresten dienen zo dikwijls als voor de optimale werking van de amalgaamafscheider nodig is, verwijderd te worden en te worden afgegeven aan een erkende ophaler of geregistreerde vervoerder van afvalstoffen. ";
13° in 48° worden de woorden " in subrubriek 2.10. " vervangen door de woorden " in subrubriek 2.2.6. ";
14° in 52° worden de woorden " subrubriek 17.3.8) " vervangen door de woorden " subrubriek 17.3.9.) ";
15° in 52°, c), tweede sterretje, worden de woorden " het niet met koolwaterstoffen verontreinigende regenwater " vervangen door de woorden " het niet met koolwaterstoffen verontreinigde hemelwater ";
16° in 52°, c), derde sterretje, worden de woorden " dient als volgt te gescheiden " vervangen door de woorden " dient als volgt te geschieden ";
17° een 54bis° wordt ingevoegd die luidt als volgt :
" 54bis° waterbehandelingsinstallaties waarin effluentwaters van rioolwaterzuiveringsinstallaties of andere waters worden gezuiverd voor de openbare watervoorziening (waarbij het gezuiverde water ofwel rechtstreeks voor waterproductie wordt aangewend ofwel voor het kunstmatig aanvullen van grondwaterwinningen) :
in afwijking van de algemene lozingsnormen gelden voor de lozing van de effluentwaters van deze waterbehandelingsinstallaties, enkel de emissiegrenswaarden die in de milieuvergunning worden vastgesteld in functie van :
- de vuilvrachten van het gezuiverde water enerzijds;
- de kwaliteitsdoelstellingen van het oppervlaktewater waarin wordt geloosd anderzijds; ";
18° in 55° worden de volgende wijzigingen aangebracht :
a) bij het derde streepje onder de zin " Onverminderd de voorwaarden gesteld...volgende voorwaarden " worden de opgegeven concentraties voor totaal chroom, chroom (VI) en VOX vervangen door wat volgt :
" totaal chroom : 0,5 mg Cr/l,
chroom (VI) : 0,1 mg Cr/l,
VOX : 0,1 mg Cl/l; ";
b) na de zin " Inrichtingen met een kleine metaalvracht.....totaal zink lozen " worden de concentraties voor totaal chroom, totaal koper, totaal nikkel en totaal zink vervangen door wat volgt :
" totaal chroom : 2,0 mg Cr/l,
totaal koper : 2,0 mg Cu /l,
totaal nikkel : 2,0 mg Ni/l,
totaal zink : 2,0 mg Zn/l; ";
19° in 59° worden de woorden " sub 57° " vervangen door de woorden " sub 58° " en de woorden " in afdeling III " door de woorden " in hoofdstuk 4.2. "
1° in 2° worden in het opschrift de woorden " asbesthoudend produkten " vervangen door de woorden " asbesthoudende producten ";
2° in 2°, d) i), tweede lid, wordt het woord " gespecifieerd " vervangen door het woord " gespecificeerd ";
3° in 11°, b) " lozing in riolering - tabel - sector a) uitsluitend produktie van EDC. - kolom g/ton produktiecapaciteit van EDC " worden de woorden " - 5 als maandgemiddelde " vervangen door de woorden " - 5 als daggemiddelde " en in de kolom " mg/l " worden de woorden " - 2,5 als maandgemiddelde " vervangen door de woorden " - 2,5 als daggemiddelde";
4° in 14°, a) en 14, b) worden de woorden " sulfide bij anaerobe behandeling " telkens vervangen door de woorden " sulfide bij anaërobe behandeling ";
5° een 24bis° wordt ingevoegd die luidt als volgt :
" 24bis. mestverwerkingsinstallaties (inrichtingen bedoeld in subrubriek 28.3 van de indelingslijst) :
a) inrichtingen met een verbrandings-, pyrolise-, thermolise- of een gelijkaardige techniek :
- CZV : 125 mg/l;
- BZV : 25 mg/l;
- totaal stikstof : 15 mg/l;
- totaal fosfor : 2 mg/l;
- chloriden :
- bij lozing in zoet oppervlaktewater : 1 000 mg/l;
- bij lozing in brak oppervlaktewater : geen grenswaarde;
b) inrichtingen met een biologische en/of fysico-chemische behandeling of een gelijkaardige techniek :
- CZV :
- bij lozing in brak water en bij grote verdunning in de ontvangende waterloop inzoverre aan deze laatste geen bestemming als drinkwaterproductie, zwemwater, viswater of schelpdierwater is toegewezen : 2 000 mg/l;
- in de overige gevallen : 125 mg/l;
- BZV : 25 mg/l;
- totale hoeveelheid gesuspendeerde stoffen : 35 mg/l;
- totaal stikstof : 15 mg/l;
- totaal fosfor : 2 mg/l; ";
6° in 27°, a) en 27°, b) worden de woorden " sulfaten 2 000,0 mg SO4/l " telkens vervangen door de woorden woorden " sulfaten 3 000,0 mg SO4/l ";
7° in 28°, e) worden bij " AOX " in de laatste zin de woorden " Dat wil zeggen minder dan " vervangen door de woorden " Dat wil zeggen door minder dan ";
8° in 28°, f) bij " voor sub d) ", eerste streepje, worden de woorden " maximum 40 000 per jaar " vervangen door de woorden " maximum 40 000 ton per jaar ";
9° in 36° worden in het opschrift de woorden " subrubriek 2.10. " vervangen door de woorden " subrubriek 2.2.6. ";
10° in 38°, b) worden de woorden " normaal huisafvalwater " vervangen door de woorden " huishoudelijk afvalwater ";
11° in 41° worden de woorden " subrubrieken 2.1.a), 2.2.a), 2.2.b), 2.2.c) en 2.8. " vervangen door de woorden " subrubriek 2.3.6. ";
12° 43° wordt vervangen door wat volgt :
" 43° tandartsen (inrichtingen bedoeld in subrubriek 3.6.5 van de indelingslijst waarbij door het aanbrengen of verwijderen van tandheelkundig amalgaam kwikhoudend afvalwater kan ontstaan) :
Ter uitvoering van de algemene verbodsbepaling inzake de verwijdering van afvalstoffen met het afvalwater dient de lozingsinrichting voorzien te zijn van een amalgaamafscheider. De amalgaamafscheider dient vergezeld te zijn van een certificaat, uitgereikt of geratificeerd door een ter zake deskundige instelling zoals het Institut für Bautechnik te Berlijn (Duitsland) en het Odontologisch Institut aan de Arhus Universitet (Denemarken). De installatie van de amalgaamafscheider moet het mogelijk maken dat het amalgaam uit het afvalwater wordt verwijderd, voordat er een vermenging van dit afvalwater met ander afvalwater uit de tandheelkundige praktijk plaatsvindt. Bij bestaande praktijken dient dit principe zo maximaal mogelijk nagestreefd te worden.
Op de amalgaamafscheider moet een controle-inrichting aansluiten die toelaat gemakkelijk een monster van het geloosde afvalwater te nemen.
Het totale kwikgehalte van het geloosde water mag als daggemiddelde niet meer bedragen dan 0,3 mg per liter.
De plaatsing van de amalgaamafscheider gebeurt als volgt :
- de aansluiting gebeurt zo dicht mogelijk bij de behandelingseenheid;
- zowel de spuwkom als het afzuigsysteem moeten op de amalgaamafscheider aangesloten worden;
- water dat niet afkomstig is van de spuwkom of het afzuigsysteem mag niet door de amalgaamafscheider vloeien;
- de behandelingseenheid dient steeds van een grove filter voorzien te zijn.
Bij de eerste plaatsing van een amalgaamafscheider in een bestaande opstelling moet al het amalgaamhoudend slib dat in de binnenriolering aanwezig is, verwijderd worden overeenkomstig de reglementaire bepalingen, inzonderheid inzake de verwerking van afvalstoffen. Mogelijke technieken hiervoor zijn :
- het vernieuwen van de amalgaamslibhoudende leiding van de binnenriool, tot aan de aansluiting op de openbare riolering;
- het leegzuigen van de binnenriolering over dezelfde afstand;
- het doorspoelen van de leidingen nadat de riolering werd afgesloten.
Bij de vernieuwing van de binnenriolering of de leidingen dient al het amalgaamhoudend slib dat aanwezig is in het gedeelte vóór de aansluiting op de amalgaamseparator op dezelfde wijze verwijderd te worden.
Alle kwikhoudende afvalstoffen zoals aanmaakoverschotten, amalgaamresten afgevangen door de grove filter, amalgaamvullingen in geëxtraheerde tanden, alsook het amalgaamhoudend bezinksel in de amalgaamafscheider dienen beschouwd te worden als gevaarlijke bedrijfsafvalstoffen, welke niet via het afvalwater mogen worden verwijderd.
De amalgaamafscheider dient in goed staat van onderhoud te verkeren overeenkomstig de handleiding van de leverancier of een andere code van goede praktijk.
De aangegeven doorstroomsnelheid mag niet overschreden worden.
De amalgaamresten dienen zo dikwijls als voor de optimale werking van de amalgaamafscheider nodig is, verwijderd te worden en te worden afgegeven aan een erkende ophaler of geregistreerde vervoerder van afvalstoffen. ";
13° in 48° worden de woorden " in subrubriek 2.10. " vervangen door de woorden " in subrubriek 2.2.6. ";
14° in 52° worden de woorden " subrubriek 17.3.8) " vervangen door de woorden " subrubriek 17.3.9.) ";
15° in 52°, c), tweede sterretje, worden de woorden " het niet met koolwaterstoffen verontreinigende regenwater " vervangen door de woorden " het niet met koolwaterstoffen verontreinigde hemelwater ";
16° in 52°, c), derde sterretje, worden de woorden " dient als volgt te gescheiden " vervangen door de woorden " dient als volgt te geschieden ";
17° een 54bis° wordt ingevoegd die luidt als volgt :
" 54bis° waterbehandelingsinstallaties waarin effluentwaters van rioolwaterzuiveringsinstallaties of andere waters worden gezuiverd voor de openbare watervoorziening (waarbij het gezuiverde water ofwel rechtstreeks voor waterproductie wordt aangewend ofwel voor het kunstmatig aanvullen van grondwaterwinningen) :
in afwijking van de algemene lozingsnormen gelden voor de lozing van de effluentwaters van deze waterbehandelingsinstallaties, enkel de emissiegrenswaarden die in de milieuvergunning worden vastgesteld in functie van :
- de vuilvrachten van het gezuiverde water enerzijds;
- de kwaliteitsdoelstellingen van het oppervlaktewater waarin wordt geloosd anderzijds; ";
18° in 55° worden de volgende wijzigingen aangebracht :
a) bij het derde streepje onder de zin " Onverminderd de voorwaarden gesteld...volgende voorwaarden " worden de opgegeven concentraties voor totaal chroom, chroom (VI) en VOX vervangen door wat volgt :
" totaal chroom : 0,5 mg Cr/l,
chroom (VI) : 0,1 mg Cr/l,
VOX : 0,1 mg Cl/l; ";
b) na de zin " Inrichtingen met een kleine metaalvracht.....totaal zink lozen " worden de concentraties voor totaal chroom, totaal koper, totaal nikkel en totaal zink vervangen door wat volgt :
" totaal chroom : 2,0 mg Cr/l,
totaal koper : 2,0 mg Cu /l,
totaal nikkel : 2,0 mg Ni/l,
totaal zink : 2,0 mg Zn/l; ";
19° in 59° worden de woorden " sub 57° " vervangen door de woorden " sub 58° " en de woorden " in afdeling III " door de woorden " in hoofdstuk 4.2. "
Art. N7. Annexe 7. " Annexe 4.5.4. - Valeurs guides pour le bruit spécifique en plein air des établissements considérés incommodes.
-
ZONE VALEURS GUIDES EN dB(A)
EN PLEIN AIR
LE JOUR LE SOIR LA NUIT
1° Zones rurales et zones de recreation et 40 35 30
de sejour
2° Zones ou parties de zones situees a moins 50 45 45
de 500 m de zones industrielles non
mentionnees au point 3° ci-dessous ou de
zones d'equipements communautaires et de
services publics
3° Zones ou parties de zones situees a moins 50 45 40
de 500 m de zones artisanales ou zones de
moyennes et petites entreprises, de zones
de service ou de zones d'extraction
pendant l'operation d'extraction
4° Zones d'habitat 45 40 35
5° Zones industrielles, zones de service, 60 55 55
zones d'equipements communautaires et de
services publics et zones d'extraction
pendant l'operation d'extraction
6° Zones de recreation, a l'exception des 50 45 40
zones de recreation et de sejour
7° Toutes autres zones, a l'exception des 45 40 35
zones tampons, des domaines militaires et
des zones pour lesquelles des valeurs
guides sont fixees dans des arretes
distincts
8° Zones tampons 55 50 50
9° Zones ou parties de zones situees a moins 55 50 45
de 500 m de zones d'extraction pendant
l'operation d'extraction
EN PLEIN AIR
LE JOUR LE SOIR LA NUIT
1° Zones rurales et zones de recreation et 40 35 30
de sejour
2° Zones ou parties de zones situees a moins 50 45 45
de 500 m de zones industrielles non
mentionnees au point 3° ci-dessous ou de
zones d'equipements communautaires et de
services publics
3° Zones ou parties de zones situees a moins 50 45 40
de 500 m de zones artisanales ou zones de
moyennes et petites entreprises, de zones
de service ou de zones d'extraction
pendant l'operation d'extraction
4° Zones d'habitat 45 40 35
5° Zones industrielles, zones de service, 60 55 55
zones d'equipements communautaires et de
services publics et zones d'extraction
pendant l'operation d'extraction
6° Zones de recreation, a l'exception des 50 45 40
zones de recreation et de sejour
7° Toutes autres zones, a l'exception des 45 40 35
zones tampons, des domaines militaires et
des zones pour lesquelles des valeurs
guides sont fixees dans des arretes
distincts
8° Zones tampons 55 50 50
9° Zones ou parties de zones situees a moins 55 50 45
de 500 m de zones d'extraction pendant
l'operation d'extraction
-
Remarque : lorsqu'une zone est concernée par un ou plusieurs points du tableau, la zone applicable est celle dont la valeur guide est la plus élevée. "
Vu pour être annexé à l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999 modifiant l'arrêté du Gouvernement flamand du 1er juin 1995 fixant les dispositions générales et sectorielles en matiere d'hygiène de l'environnement,
Bruxelles, le 19 janvier 1999.
Le Ministre-Président du Gouvernement flamand,
L. VAN DEN BRANDE
Le Ministre flamand de l'Environnement et de l'Emploi,
Th. KELCHTERMANS
Vu pour être annexé à l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999 modifiant l'arrêté du Gouvernement flamand du 1er juin 1995 fixant les dispositions générales et sectorielles en matiere d'hygiène de l'environnement,
Bruxelles, le 19 janvier 1999.
Le Ministre-Président du Gouvernement flamand,
L. VAN DEN BRANDE
Le Ministre flamand de l'Environnement et de l'Emploi,
Th. KELCHTERMANS
Art.295. In de bijlage 5.9, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° Hoofdstuk I :
a) in § 2, 2°, vijfde streepje, worden de woorden " vuil- en toeslagstoffen " vervangen door de woorden " vul- en toeslagstoffen ";
b) in § 3, eerste lid, worden de woorden " en in afgesloten bewaarplaatsen " vervangen door de woorden " en is in afgesloten bewaarplaatsen ";
2° Hoofdstuk II :
in § 1 wordt het woord " moeten " vervangen door het woord " moet ";
3° Hoofdstuk III :
a) in § 1 wordt het woord " moeten " vervangen door het woord " moet " en wordt het woord " lenvensduur " vervangen door het woord " levensduur ";
b) in § 2, 2° wordt het woord " ten hoogst " vervangen door het woord " ten hoogste ";
c) in § 2, 5° worden de woorden " moeten vlak " vervangen door de woorden " moet vlak ";
4° Hoofdstuk IV :
a) in § 2, 2° wordt het woord " enerdeels " vervangen door het woord " eensdeels ";
b) in § 2, 3° wordt het woord " nietdrijvende " vervangen door de woorden " niet-drijvende ";
5° Hoofdstuk V :
in § 1, 5° worden de woorden " zijn zijn " vervangen door het woord " zijn ";
6° Hoofdstuk VI :
a) in § 2, 2°, c) wordt het woord " filtratieëenheid " vervangen door het woord " filtratie-eenheid ";
d) in § 2, 3°, c), lid 3, wordt het woord " gedefiniëerd " vervangen door het woord " gedefinieerd ".
1° Hoofdstuk I :
a) in § 2, 2°, vijfde streepje, worden de woorden " vuil- en toeslagstoffen " vervangen door de woorden " vul- en toeslagstoffen ";
b) in § 3, eerste lid, worden de woorden " en in afgesloten bewaarplaatsen " vervangen door de woorden " en is in afgesloten bewaarplaatsen ";
2° Hoofdstuk II :
in § 1 wordt het woord " moeten " vervangen door het woord " moet ";
3° Hoofdstuk III :
a) in § 1 wordt het woord " moeten " vervangen door het woord " moet " en wordt het woord " lenvensduur " vervangen door het woord " levensduur ";
b) in § 2, 2° wordt het woord " ten hoogst " vervangen door het woord " ten hoogste ";
c) in § 2, 5° worden de woorden " moeten vlak " vervangen door de woorden " moet vlak ";
4° Hoofdstuk IV :
a) in § 2, 2° wordt het woord " enerdeels " vervangen door het woord " eensdeels ";
b) in § 2, 3° wordt het woord " nietdrijvende " vervangen door de woorden " niet-drijvende ";
5° Hoofdstuk V :
in § 1, 5° worden de woorden " zijn zijn " vervangen door het woord " zijn ";
6° Hoofdstuk VI :
a) in § 2, 2°, c) wordt het woord " filtratieëenheid " vervangen door het woord " filtratie-eenheid ";
d) in § 2, 3°, c), lid 3, wordt het woord " gedefiniëerd " vervangen door het woord " gedefinieerd ".
Art. N8. Annexe 8. " Annexe 4.5.5. - Valeurs guides pour le bruit fluctuant, occasionnel, impulsionnel et intermittent en plein air d'établissements considérés incommodes.
-
NATURE DU BRUIT VALEURS GUIDES EXPRIME EN
TANT QUE LAeq,1s en dB(A)
LE JOUR LE SOIR LA NUIT
- fluctuant Valeur Valeur Valeur
applicable applicable applicable
- occasionnel + 15 + 10 + 10
- impulsionnel Valeur Valeur Valeur
applicable applicable applicable
- intermittent + 20 + 15 + 15
TANT QUE LAeq,1s en dB(A)
LE JOUR LE SOIR LA NUIT
- fluctuant Valeur Valeur Valeur
applicable applicable applicable
- occasionnel + 15 + 10 + 10
- impulsionnel Valeur Valeur Valeur
applicable applicable applicable
- intermittent + 20 + 15 + 15
-
Valeur applicable :
pour les nouveaux établissements : valeur guide de l'annexe 4.5.4. moins 5;
pour les établissements existants : valeur guide de l'annexe 4.5.4.
Ces valeurs guides ne s'appliquent ni au trafic aérien, ni au trafic routier entrant et sortant. "
Vu pour être annexé à l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999 modifiant l'arrêté du Gouvernement flamand du 1er juin 1995 fixant les dispositions générales et sectorielles en matière d'hygiène de l'environnement,
Bruxelles, le 19 janvier 1999.
Le Ministre-Président du Gouvernement flamand,
L. VAN DEN BRANDE
Le Ministre flamand de l'Environnement et de l'Emploi,
Th. KELCHTERMANS
pour les nouveaux établissements : valeur guide de l'annexe 4.5.4. moins 5;
pour les établissements existants : valeur guide de l'annexe 4.5.4.
Ces valeurs guides ne s'appliquent ni au trafic aérien, ni au trafic routier entrant et sortant. "
Vu pour être annexé à l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999 modifiant l'arrêté du Gouvernement flamand du 1er juin 1995 fixant les dispositions générales et sectorielles en matière d'hygiène de l'environnement,
Bruxelles, le 19 janvier 1999.
Le Ministre-Président du Gouvernement flamand,
L. VAN DEN BRANDE
Le Ministre flamand de l'Environnement et de l'Emploi,
Th. KELCHTERMANS
Art. N11. Bijlage 11. - " Bijlage 5.20.2. - Emissiegrenswaarden voor nieuwe grote stookinstallaties behorende bij Petroleumraffinaderijen.
1. EMISSIEGRENSWAARDEN VOOR SO2 VOOR NIEUWE INSTALLATIES. - Vaste brandstoffen. (Niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 31/03/1999, p. 10529)
EMISSIEGRENSWAARDEN VOOR SO2 VOOR NIEUWE INSTALLATIES. Vloeibare brandstoffen. (Niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 31/03/1999, p. 10530)
EMISSIEGRENSWAARDEN VOOR SO2 VOOR NIEUWE INSTALLATIES.
Gasvormige brandstoffen.
1. EMISSIEGRENSWAARDEN VOOR SO2 VOOR NIEUWE INSTALLATIES. - Vaste brandstoffen. (Niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 31/03/1999, p. 10529)
EMISSIEGRENSWAARDEN VOOR SO2 VOOR NIEUWE INSTALLATIES. Vloeibare brandstoffen. (Niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 31/03/1999, p. 10530)
EMISSIEGRENSWAARDEN VOOR SO2 VOOR NIEUWE INSTALLATIES.
Gasvormige brandstoffen.
Art.294. L'annexe 5.3.2 dudit arrêté est modifiée comme suit :
1° dans le titre du point 2°, les mots " produits d'amiante " sont remplacés par " produits contenant de l'amiante ";
2° sous le point 2°, d) i), deuxième alinéa, le mot " gespecifieerd ", mal orthographié dans la version néerlandaise, est remplacé par " gespecificeerd ";
3° sous le point 11°, b), les mots " - 5 comme moyenne mensuelle ", dans la colonne " g/tonne de capacité de production de l'EDC " à hauteur du rang correspondant au secteur a) " la production proprement dite de l'EDC " du tableau de " déversement dans les égouts " et " - 2,5 comme moyenne mensuelle " dans la colonne " mg/l " de ce même rang sont remplacés par " - 2,5 comme moyenne quotidienne ";
4° sous le point 14°, a) et b), les mots " sulfures en cas d'un traitement aux anaérobies " sont à chaque fois remplacés par " sulfures en cas de traitement anaérobie ";
5° un point 24°bis, libellé comme suit, est ajouté :
" 24°bis. Etablissements de traitement de l'engrais (établissements visés à la sous-rubrique 28.3 de la liste de classification) :
a) établissements appliquant une technique d'incinération, de pyrolyse, de thermolyse ou toute autre technique similaire :
- DBO : 125 mg/l;
- DCO : 25 mg/l;
- azote total : 15 mg/l;
- phosphore total : 2 mg/l;
- chlorures :
- en cas de déversement dans des eaux de surface douces : 1 000 mg/l;
- en cas de déversement dans des eaux de surface saumâtres : pas de valeur limite;
b) établissements appliquant un traitement biologique et/ou physico-chimique ou toute autre technique similaire :
- DBO :
- en cas de déversement dans les eaux saumâtres et en cas de grande dilution dans le cours d'eau récepteur, dans la mesure où celui-ci n'est pas utilisé pour la production d'eau potable, d'eau de baignade, d'eau de pêche ou d'eau d'aquaculture : 2 000 mg/l;
- dans les autres cas : 125 mg/l;
- DCO : 25 mg/l;
- quantité totale de matières en suspension : 35 mg/l;
- azote total : 15 mg/l;
- phosphore total : 2 mg/l; ";
6° aux points 27°, a) et 27°, b), les mots " sulfates 2 000,0 mg SO4/l " sont à chaque fois remplacés par " sulfates 3 000,0 mg SO4/l ";
7° sous le point 28°, e), au niveau du paramètre " AOX ", l'erreur syntaxique de la phrase " Dat wil zeggen minder dan ", dans la version néerlandaise, est rectifiée dans la phrase suivante : " Dat wil zeggen door minder dan ";
8° sous le point 28°, f), à hauteur de " en ce qui concerne le point d) ", premier tiret, le mot " ton " (tonnes) est ajouté derrière 40 000 en néerlandais dans la phrase " maximum 40 000 per jaar ";
9° au point 36°, les mots " sous-rubrique 2.10. ", dans le titre, sont remplacés par " sous-rubrique 2.2.6. ";
10° au point 38°, b), les mots " eaux usées ménagères normales " sont remplacés par " eaux usées domestiques ";
11° au point 41°, les mots " sous-rubriques 2.1.a), 2.2.a), 2.2.b), 2.2.c) et 2.8. " sont remplacés par " sous-rubrique 2.3.6. ";
12° le point 43° est remplacé comme suit :
" 43° dentistes (établissements visés à la sous-rubrique 3.6.5 de la liste de classification où des eaux usées contenant du mercure peuvent se produire suite à l'apport et l'élimination d'amalgame dentaire) :
Afin de pouvoir exécuter la règle d'interdiction générale relative à l'élimination des déchets en même temps que les eaux usées, l'installation servant au déversement des eaux usées doit être munie d'un séparateur d'amalgame. Ce séparateur sera approuvé, comme en attestera un certificat délivré ou ratifié par un établissement expert en la matière tel que l'Institut für Bautechnik, à Berlin (Allemagne), ou l'institut d'odontologie de l'Arhus Universitet (Danemark). Le séparateur d'amalgame sera installé de façon à permettre l'extraction de l'amalgame hors des eaux usées avant que celles-ci se mélangent aux autres eaux du cabinet. Les cabinets existants s'efforceront d'appliquer ce principe au mieux.
Un dispositif de contrôle relié au séparateur d'amalgame permettra de prélever facilement un échantillon des eaux usees déversées.
La teneur totale en mercure des eaux rejetées, calculee en tant que moyenne journalière, ne peut excéder 0,3 mg de mercure par litre.
Le séparateur d'amalgame sera placé comme suit :
- le raccordement se fera aussi près que possible de l'unité de traitement;
- tant le crachoir que le système d'aspiration seront reliés au séparateur d'amalgame;
- l'eau en provenance d'une autre source que le crachoir ou le système d'aspiration ne peut pas passer par le séparateur d'amalgame;
- l'unite de traitement sera toujours équipée d'un filtre à grosses mailles.
Lors de l'installation d'un premier séparateur d'amalgame dans un établissement existant, les dépôts d'amalgame contenus dans les canalisations d'égout intérieures seront éliminés conformément aux dispositions du règlement, en particulier à celles qui régissent le traitement des déchets. Les techniques d'élimination autorisées sont :
- le renouvellement de la canalisation dans laquelle se trouvent les dépôts d'amalgame, du point de déversement intérieur jusqu'au point de raccordement à l'égout public;
- la vidange de la canalisation d'égout intérieure sur la même distance;
- le rincage de la canalisation à circuit fermé.
En cas de remplacement de l'égout ou de la canalisation intérieure, la boue polluée qui se trouve avant le point de raccordement sur le séparateur d'amalgame doit être éliminée de la même facon.
Tous les déchets contenant du mercure, tels que les restes de préparation, les restes d'amalgame retenus par le filtre à grosses mailles, les plombages extraits des dents curées, ainsi que la cuvette de réception qui se trouve dans le séparateur d'amalgame, doivent être considérés comme des substances industrielles dangereuses et ne peuvent être evacuées par le biais des eaux usées.
Le séparateur d'amalgame sera maintenu en bon état d'entretien conformément au manuel du fournisseur ou à tout autre code de bonne pratique.
La vitesse d'écoulement ne peut être dépassée.
Les restes d'amalgame seront éliminés aussi souvent nécessaire au bon fonctionnement du séparateur d'amalgame et seront remis à un collecteur agréé ou à un transporteur enregistré de déchets. ";
13° au point 48°, les mots " à la sous-rubrique 2.10. " sont remplacés par " à la sous-rubrique 2.2.6. ";
14° au point 52°, les mots " sous-rubrique 17.3.8) " sont remplacés par " sous-rubrique 17.3.9.) ";
15° au point 52°, c), deuxième astérisque, les mots " het niet met koolwaterstoffen verontreinigende regenwater ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " het niet met koolwaterstoffen verontreinigde regenwater " (les eaux pluviales non polluées aux hydrocarbures);
16° au 52°, c), troisième astérisque, les mots " dient als volgt te gescheiden ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " dient als volgt te geschieden " (comme il est indiqué ci-après);
17° un point 54°bis, libellé comme suit, est ajouté :
" 54°bis les installations de traitement d'eau dans lesquelles sont épurées des eaux usees en provenance d'installations d'épuration des eaux d'égout ou d'autres eaux en vue d'alimenter le réseau de distribution d'eau public (les eaux épurées étant utilisées soit directement pour la production de l'eau, soit pour l'alimentation artificielle des captages d'eaux souterraines) :
par dérogation aux conditions de déversement générales, les valeurs limites d'émission fixées dans l'autorisation écologique sont seules applicables au déversement des eaux usées en provenance de ces installations de traitement de l'eau et varient en fonction :
- de la quantité d'impuretés subsistant dans les eaux apurées, d'une part, et
- des objectifs de qualité imposés pour les eaux de surface dans lesquelles le déversement doit avoir lieu, d'autre part; ";
18° le point 55° est modifié comme suit :
a) au troisième tiret, sous la phrase " Sous réserve des conditions stipulées... les conditions suivantes Y ", les concentrations indiquées pour le chrome total, le chrome (VI) et les composés halogénés organiques volatils (VOX) sont remplacées comme suit :
" chrome total : 0,5 mg Cr/l;
chrome (VI) : 0,1 mg Cr/l;
VOX : 0,1 mg Cl/l; ";
b) après la phrase " Les établissements ayant une faible charge en métal..... déverser Y le zinc total ", les concentrations indiquées pour le chrome total, le cuivre total, le nickel total et le zinc total sont remplacées comme suit :
" chrome total : 2,0 mg Cr/l;
cuivre total : 2,0 mg Cu /l;
nickel total : 2,0 mg Ni/l;
zinc total : 2,0 mg Zn/l; ";
19° au point 59°, les mots " jusqu'à 57° " sont remplacés par les mots " jusqu'à 58° " et les mots " à la section III " par les mots " au chapitre 4.2. ".
1° dans le titre du point 2°, les mots " produits d'amiante " sont remplacés par " produits contenant de l'amiante ";
2° sous le point 2°, d) i), deuxième alinéa, le mot " gespecifieerd ", mal orthographié dans la version néerlandaise, est remplacé par " gespecificeerd ";
3° sous le point 11°, b), les mots " - 5 comme moyenne mensuelle ", dans la colonne " g/tonne de capacité de production de l'EDC " à hauteur du rang correspondant au secteur a) " la production proprement dite de l'EDC " du tableau de " déversement dans les égouts " et " - 2,5 comme moyenne mensuelle " dans la colonne " mg/l " de ce même rang sont remplacés par " - 2,5 comme moyenne quotidienne ";
4° sous le point 14°, a) et b), les mots " sulfures en cas d'un traitement aux anaérobies " sont à chaque fois remplacés par " sulfures en cas de traitement anaérobie ";
5° un point 24°bis, libellé comme suit, est ajouté :
" 24°bis. Etablissements de traitement de l'engrais (établissements visés à la sous-rubrique 28.3 de la liste de classification) :
a) établissements appliquant une technique d'incinération, de pyrolyse, de thermolyse ou toute autre technique similaire :
- DBO : 125 mg/l;
- DCO : 25 mg/l;
- azote total : 15 mg/l;
- phosphore total : 2 mg/l;
- chlorures :
- en cas de déversement dans des eaux de surface douces : 1 000 mg/l;
- en cas de déversement dans des eaux de surface saumâtres : pas de valeur limite;
b) établissements appliquant un traitement biologique et/ou physico-chimique ou toute autre technique similaire :
- DBO :
- en cas de déversement dans les eaux saumâtres et en cas de grande dilution dans le cours d'eau récepteur, dans la mesure où celui-ci n'est pas utilisé pour la production d'eau potable, d'eau de baignade, d'eau de pêche ou d'eau d'aquaculture : 2 000 mg/l;
- dans les autres cas : 125 mg/l;
- DCO : 25 mg/l;
- quantité totale de matières en suspension : 35 mg/l;
- azote total : 15 mg/l;
- phosphore total : 2 mg/l; ";
6° aux points 27°, a) et 27°, b), les mots " sulfates 2 000,0 mg SO4/l " sont à chaque fois remplacés par " sulfates 3 000,0 mg SO4/l ";
7° sous le point 28°, e), au niveau du paramètre " AOX ", l'erreur syntaxique de la phrase " Dat wil zeggen minder dan ", dans la version néerlandaise, est rectifiée dans la phrase suivante : " Dat wil zeggen door minder dan ";
8° sous le point 28°, f), à hauteur de " en ce qui concerne le point d) ", premier tiret, le mot " ton " (tonnes) est ajouté derrière 40 000 en néerlandais dans la phrase " maximum 40 000 per jaar ";
9° au point 36°, les mots " sous-rubrique 2.10. ", dans le titre, sont remplacés par " sous-rubrique 2.2.6. ";
10° au point 38°, b), les mots " eaux usées ménagères normales " sont remplacés par " eaux usées domestiques ";
11° au point 41°, les mots " sous-rubriques 2.1.a), 2.2.a), 2.2.b), 2.2.c) et 2.8. " sont remplacés par " sous-rubrique 2.3.6. ";
12° le point 43° est remplacé comme suit :
" 43° dentistes (établissements visés à la sous-rubrique 3.6.5 de la liste de classification où des eaux usées contenant du mercure peuvent se produire suite à l'apport et l'élimination d'amalgame dentaire) :
Afin de pouvoir exécuter la règle d'interdiction générale relative à l'élimination des déchets en même temps que les eaux usées, l'installation servant au déversement des eaux usées doit être munie d'un séparateur d'amalgame. Ce séparateur sera approuvé, comme en attestera un certificat délivré ou ratifié par un établissement expert en la matière tel que l'Institut für Bautechnik, à Berlin (Allemagne), ou l'institut d'odontologie de l'Arhus Universitet (Danemark). Le séparateur d'amalgame sera installé de façon à permettre l'extraction de l'amalgame hors des eaux usées avant que celles-ci se mélangent aux autres eaux du cabinet. Les cabinets existants s'efforceront d'appliquer ce principe au mieux.
Un dispositif de contrôle relié au séparateur d'amalgame permettra de prélever facilement un échantillon des eaux usees déversées.
La teneur totale en mercure des eaux rejetées, calculee en tant que moyenne journalière, ne peut excéder 0,3 mg de mercure par litre.
Le séparateur d'amalgame sera placé comme suit :
- le raccordement se fera aussi près que possible de l'unité de traitement;
- tant le crachoir que le système d'aspiration seront reliés au séparateur d'amalgame;
- l'eau en provenance d'une autre source que le crachoir ou le système d'aspiration ne peut pas passer par le séparateur d'amalgame;
- l'unite de traitement sera toujours équipée d'un filtre à grosses mailles.
Lors de l'installation d'un premier séparateur d'amalgame dans un établissement existant, les dépôts d'amalgame contenus dans les canalisations d'égout intérieures seront éliminés conformément aux dispositions du règlement, en particulier à celles qui régissent le traitement des déchets. Les techniques d'élimination autorisées sont :
- le renouvellement de la canalisation dans laquelle se trouvent les dépôts d'amalgame, du point de déversement intérieur jusqu'au point de raccordement à l'égout public;
- la vidange de la canalisation d'égout intérieure sur la même distance;
- le rincage de la canalisation à circuit fermé.
En cas de remplacement de l'égout ou de la canalisation intérieure, la boue polluée qui se trouve avant le point de raccordement sur le séparateur d'amalgame doit être éliminée de la même facon.
Tous les déchets contenant du mercure, tels que les restes de préparation, les restes d'amalgame retenus par le filtre à grosses mailles, les plombages extraits des dents curées, ainsi que la cuvette de réception qui se trouve dans le séparateur d'amalgame, doivent être considérés comme des substances industrielles dangereuses et ne peuvent être evacuées par le biais des eaux usées.
Le séparateur d'amalgame sera maintenu en bon état d'entretien conformément au manuel du fournisseur ou à tout autre code de bonne pratique.
La vitesse d'écoulement ne peut être dépassée.
Les restes d'amalgame seront éliminés aussi souvent nécessaire au bon fonctionnement du séparateur d'amalgame et seront remis à un collecteur agréé ou à un transporteur enregistré de déchets. ";
13° au point 48°, les mots " à la sous-rubrique 2.10. " sont remplacés par " à la sous-rubrique 2.2.6. ";
14° au point 52°, les mots " sous-rubrique 17.3.8) " sont remplacés par " sous-rubrique 17.3.9.) ";
15° au point 52°, c), deuxième astérisque, les mots " het niet met koolwaterstoffen verontreinigende regenwater ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " het niet met koolwaterstoffen verontreinigde regenwater " (les eaux pluviales non polluées aux hydrocarbures);
16° au 52°, c), troisième astérisque, les mots " dient als volgt te gescheiden ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par les mots " dient als volgt te geschieden " (comme il est indiqué ci-après);
17° un point 54°bis, libellé comme suit, est ajouté :
" 54°bis les installations de traitement d'eau dans lesquelles sont épurées des eaux usees en provenance d'installations d'épuration des eaux d'égout ou d'autres eaux en vue d'alimenter le réseau de distribution d'eau public (les eaux épurées étant utilisées soit directement pour la production de l'eau, soit pour l'alimentation artificielle des captages d'eaux souterraines) :
par dérogation aux conditions de déversement générales, les valeurs limites d'émission fixées dans l'autorisation écologique sont seules applicables au déversement des eaux usées en provenance de ces installations de traitement de l'eau et varient en fonction :
- de la quantité d'impuretés subsistant dans les eaux apurées, d'une part, et
- des objectifs de qualité imposés pour les eaux de surface dans lesquelles le déversement doit avoir lieu, d'autre part; ";
18° le point 55° est modifié comme suit :
a) au troisième tiret, sous la phrase " Sous réserve des conditions stipulées... les conditions suivantes Y ", les concentrations indiquées pour le chrome total, le chrome (VI) et les composés halogénés organiques volatils (VOX) sont remplacées comme suit :
" chrome total : 0,5 mg Cr/l;
chrome (VI) : 0,1 mg Cr/l;
VOX : 0,1 mg Cl/l; ";
b) après la phrase " Les établissements ayant une faible charge en métal..... déverser Y le zinc total ", les concentrations indiquées pour le chrome total, le cuivre total, le nickel total et le zinc total sont remplacées comme suit :
" chrome total : 2,0 mg Cr/l;
cuivre total : 2,0 mg Cu /l;
nickel total : 2,0 mg Ni/l;
zinc total : 2,0 mg Zn/l; ";
19° au point 59°, les mots " jusqu'à 57° " sont remplacés par les mots " jusqu'à 58° " et les mots " à la section III " par les mots " au chapitre 4.2. ".
Soort brandstof Emissiegrenswaarden
(in mg/Nm3)
Gasvormige brandstoffen in het algemeen 35
Vloeibaar gemaakt gas 5
Gassen met lage calorische waarde, verkregen door 800
vergassing van raffinaderijresiduen, cokesovengas,
hoogovengas
Gas verkregen door vergassing van kolen (1)
(1) De Raad zal de voor dit gas geldende emissiegrenswaarden later
vaststellen aan de hand van voorstellen die de Commissie in het licht
van verdere technische ervaring zal doen.
(in mg/Nm3)
Gasvormige brandstoffen in het algemeen 35
Vloeibaar gemaakt gas 5
Gassen met lage calorische waarde, verkregen door 800
vergassing van raffinaderijresiduen, cokesovengas,
hoogovengas
Gas verkregen door vergassing van kolen (1)
(1) De Raad zal de voor dit gas geldende emissiegrenswaarden later
vaststellen aan de hand van voorstellen die de Commissie in het licht
van verdere technische ervaring zal doen.
-
EMISSIEGRENSWAARDEN VOOR NOx VOOR NIEUWE INSTALLATIES.
-
Soort brandstof Emissiegrenswaarden
(in mg/Nm3)
Vast, in het algemeen 650
Vast, met minder dan 10 % vluchtige bestanddelen 1 300
Vloeibaar 450
Gasvormig 350
(in mg/Nm3)
Vast, in het algemeen 650
Vast, met minder dan 10 % vluchtige bestanddelen 1 300
Vloeibaar 450
Gasvormig 350
-
EMISSIEGRENSWAARDEN VOOR STOF VOOR NIEUWE INSTALLATIES.
-
Soort brandstof Thermisch vermogen Emissiegrenswaarden
(in MWth) (in mg/Nm3)
Vast > of = 500 50
< 500 100
Vloeibaar (1) Alle installaties 50
Gasvormig Alle installaties 5 als regel
10 voor hoogovengas
50 voor door de ijzer- en
staalindustrie geproduceerd
gas dat elders kan worden
gebruikt
(1) Er mag een emissiegrenswaarde van 100 g/Nm3 worden gehanteerd voor
installaties met een thermisch vermogen van minder dan 500 MWth waarin
vloeibare brandstof met een asgehalte van meer dan 0,06 % wordt
gestookt.
(in MWth) (in mg/Nm3)
Vast > of = 500 50
< 500 100
Vloeibaar (1) Alle installaties 50
Gasvormig Alle installaties 5 als regel
10 voor hoogovengas
50 voor door de ijzer- en
staalindustrie geproduceerd
gas dat elders kan worden
gebruikt
(1) Er mag een emissiegrenswaarde van 100 g/Nm3 worden gehanteerd voor
installaties met een thermisch vermogen van minder dan 500 MWth waarin
vloeibare brandstof met een asgehalte van meer dan 0,06 % wordt
gestookt.
-
ONTZWAVELINGSPERCENTAGE. (Tabel niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 31/03/1999, p. 10532)
2. In stookinstallaties die distillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen, zelf verbruiken, zijn, niettegenstaande het bepaalde in lid 1, de voorschriften inzake de brandstof met de hoogste emissiegrenswaarde (bepalende brandstof) onverminderd van toepassing, indien tijdens de werking van de installatie het aandeel van de door deze brandstof geleverde warmte ten minste 50 % bedraagt van de warmte geleverd door alle brandstoffen te zamen.
Indien het aandeel van de bepalende brandstof kleiner dan 50 % is, wordt de emissiegrenswaarde naar rato van de door alle brandstoffen te zamen als volgt bepaald :
- ten eerste, door de emissiegrenswaarden voor elke brandstof en elke verontreinigde stof te nemen die overeenkomt met het nominale thermische vermogen van de installatie zoals aangegeven in deze bijlage;
- ten tweede, door de emissiegrenswaarde te berekenen voor de bepalende brandstof (de brandstof met de hoogste emissiegrenswaarde op grond van deze bijlage of, in geval van twee brandstoffen met dezelfde emissiegrenswaarde, de brandstof die de grootste hoeveelheid warmte levert) : deze waarde wordt verkregen door de in deze bijlage vermelde grenswaarde voor deze brandstof met twee te vermenigvuldigen en van de uitkomst ervan de emissiegrenswaarde voor de brandstof met de laagste emissiegrenswaarde af te trekken;
- ten derde, door de gewogen emissiegrenswaarden per brandstof te bepalen; deze waarden worden verkregen door de berekende emissiegrenswaarde van de bepalende brandstof te vermenigvuldigen met de hoeveelheid door de bepalende brandstof geleverde warmte en elk der andere grenswaarden te vermenigvuldigen met de hoeveelheid door elke brandstof geleverde warmte, en de uitkomst van elke vermenigvuldiging te delen door de warmte geleverd door alle brandstoffen te zamen.
- ten vierde, door de per brandstof gewogen emissiegrenswaarden bij elkaar op te tellen.
3. In plaats van het bepaalde in lid 2 kan voor zwaveldioxide een emissiegrenswaarde van 1 000 mg/Nm3, berekend als het gemiddelde van alle nieuwe installaties van de raffinaderij, worden toegepast ongeacht de gebruikte brandstofcombinaties.
De bevoegde autoriteiten zien erop toe dat de toepassing van deze bepaling niet tot een verhoging van de emissies van bestaande installaties leidt. "
Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne.
Brussel, 19 januari 1999.
De minister-president van de Vlaamse regering,
L. VAN DEN BRANDE
De Vlaamse minister van Leefmilieu en Tewerkstelling,
Th. KELCHTERMANS
2. In stookinstallaties die distillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen, zelf verbruiken, zijn, niettegenstaande het bepaalde in lid 1, de voorschriften inzake de brandstof met de hoogste emissiegrenswaarde (bepalende brandstof) onverminderd van toepassing, indien tijdens de werking van de installatie het aandeel van de door deze brandstof geleverde warmte ten minste 50 % bedraagt van de warmte geleverd door alle brandstoffen te zamen.
Indien het aandeel van de bepalende brandstof kleiner dan 50 % is, wordt de emissiegrenswaarde naar rato van de door alle brandstoffen te zamen als volgt bepaald :
- ten eerste, door de emissiegrenswaarden voor elke brandstof en elke verontreinigde stof te nemen die overeenkomt met het nominale thermische vermogen van de installatie zoals aangegeven in deze bijlage;
- ten tweede, door de emissiegrenswaarde te berekenen voor de bepalende brandstof (de brandstof met de hoogste emissiegrenswaarde op grond van deze bijlage of, in geval van twee brandstoffen met dezelfde emissiegrenswaarde, de brandstof die de grootste hoeveelheid warmte levert) : deze waarde wordt verkregen door de in deze bijlage vermelde grenswaarde voor deze brandstof met twee te vermenigvuldigen en van de uitkomst ervan de emissiegrenswaarde voor de brandstof met de laagste emissiegrenswaarde af te trekken;
- ten derde, door de gewogen emissiegrenswaarden per brandstof te bepalen; deze waarden worden verkregen door de berekende emissiegrenswaarde van de bepalende brandstof te vermenigvuldigen met de hoeveelheid door de bepalende brandstof geleverde warmte en elk der andere grenswaarden te vermenigvuldigen met de hoeveelheid door elke brandstof geleverde warmte, en de uitkomst van elke vermenigvuldiging te delen door de warmte geleverd door alle brandstoffen te zamen.
- ten vierde, door de per brandstof gewogen emissiegrenswaarden bij elkaar op te tellen.
3. In plaats van het bepaalde in lid 2 kan voor zwaveldioxide een emissiegrenswaarde van 1 000 mg/Nm3, berekend als het gemiddelde van alle nieuwe installaties van de raffinaderij, worden toegepast ongeacht de gebruikte brandstofcombinaties.
De bevoegde autoriteiten zien erop toe dat de toepassing van deze bepaling niet tot een verhoging van de emissies van bestaande installaties leidt. "
Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne.
Brussel, 19 januari 1999.
De minister-president van de Vlaamse regering,
L. VAN DEN BRANDE
De Vlaamse minister van Leefmilieu en Tewerkstelling,
Th. KELCHTERMANS
-
-
Art.295. L'annexe 5.9 dudit arrêté est modifiée comme suit :
1° Chapitre I :
a) au § 2, 2°, cinquième tiret, les mots " vuil- en toeslagstoffen ", erronés dans la version néerlandaise, sont remplacés par " vul- en toeslagstoffen " (liants et agrégats);
b) au § 3, premier alinéa, les mots " et dans les dépôts fermés " sont remplacés par les mots " et être (...) dans des dépôts fermés (...) ";
2° Chapitre II :
au § 1, le mot " moeten ", dans la version néerlandaise, est remplacé par " moet ";
3° Chapitre III :
a) au § 1, les mots " moeten " et " lenvensduur " sont remplacés par " moet " (doit) et " levensduur " (durée de vie) respectivement;
b) au § 2, 2°, les mots " ten hoogst " sont remplacés par " ten hoogste " (maximum);
c) au § 2, 5°, les mots " moeten vlak ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " moet vlak " (doit être aplanie);
4° Chapitre IV :
a) au § 2, 2°, le mot " d'une part " est remplacé par " d'un côté ";
b) in § 2, 3°, le mot " nietdrijvende ", dans la version néerlandaise, est remplacé par " niet-drijvende " (non flottant);
5° Chapitre V :
au § 1, 5°, le doublon " zijn zijn ", dans la version néerlandaise, est adéquatement corrigé par " zijn ";
6° Chapitre VI :
a) au § 2, 2°, c), le mot " filtratieëenheid " est remplacé par le mot " filtratie-eenheid " (unité de filtrage);
d) au § 2, 3°, c), alinéa 3, le mot " gedefiniëerd " est remplacé par " gedefinieerd " (défini).
1° Chapitre I :
a) au § 2, 2°, cinquième tiret, les mots " vuil- en toeslagstoffen ", erronés dans la version néerlandaise, sont remplacés par " vul- en toeslagstoffen " (liants et agrégats);
b) au § 3, premier alinéa, les mots " et dans les dépôts fermés " sont remplacés par les mots " et être (...) dans des dépôts fermés (...) ";
2° Chapitre II :
au § 1, le mot " moeten ", dans la version néerlandaise, est remplacé par " moet ";
3° Chapitre III :
a) au § 1, les mots " moeten " et " lenvensduur " sont remplacés par " moet " (doit) et " levensduur " (durée de vie) respectivement;
b) au § 2, 2°, les mots " ten hoogst " sont remplacés par " ten hoogste " (maximum);
c) au § 2, 5°, les mots " moeten vlak ", dans la version néerlandaise, sont remplacés par " moet vlak " (doit être aplanie);
4° Chapitre IV :
a) au § 2, 2°, le mot " d'une part " est remplacé par " d'un côté ";
b) in § 2, 3°, le mot " nietdrijvende ", dans la version néerlandaise, est remplacé par " niet-drijvende " (non flottant);
5° Chapitre V :
au § 1, 5°, le doublon " zijn zijn ", dans la version néerlandaise, est adéquatement corrigé par " zijn ";
6° Chapitre VI :
a) au § 2, 2°, c), le mot " filtratieëenheid " est remplacé par le mot " filtratie-eenheid " (unité de filtrage);
d) au § 2, 3°, c), alinéa 3, le mot " gedefiniëerd " est remplacé par " gedefinieerd " (défini).
-
Art. N11. Annexe 11. - " Annexe 5.20.2. - Valeurs limites d'émission pour les nouvelles grandes installations de chauffe faisant partie de raffineries pétrolières.
1. VALEURS LIMITES D'EMISSION DE SO2 DES NOUVELLES INSTALLATIONS. - Carburants solides. (Non repris pour des raisons techniques. Voir MB 31/03/1999, p. 10638)
VALEURS LIMITES D'EMISSION DE SO2 POUR LES NOUVELLES INSTALLATIONS. - Carburants liquides. (Non repris pour des raisons techniques. Voir MB 31/03/1999, p. 10639)
VALEURS LIMITES D'EMISSION DE SO2 POUR LES NOUVELLES INSTALLATIONS.
Carburants gazeux.
1. VALEURS LIMITES D'EMISSION DE SO2 DES NOUVELLES INSTALLATIONS. - Carburants solides. (Non repris pour des raisons techniques. Voir MB 31/03/1999, p. 10638)
VALEURS LIMITES D'EMISSION DE SO2 POUR LES NOUVELLES INSTALLATIONS. - Carburants liquides. (Non repris pour des raisons techniques. Voir MB 31/03/1999, p. 10639)
VALEURS LIMITES D'EMISSION DE SO2 POUR LES NOUVELLES INSTALLATIONS.
Carburants gazeux.
-
Type de carburant Valeurs limites
d'emission
(en mg/Nm3)
Carburants gazeux en general 35
Gaz liquefie 5
Gaz a faible teneur calorique, obtenue par la 800
gazeification des residus de raffinerie, gaz de
cokerie, gaz de haut-fourneau
Gaz obtenus par la gazeification du charbon (1)
(1) Le Conseil fixera les valeurs limites d'emission applicables pour ce
gaz par la suite sur la base de propositions que la Commission fera
a la lumiere de l'experience technique ulterieure.
d'emission
(en mg/Nm3)
Carburants gazeux en general 35
Gaz liquefie 5
Gaz a faible teneur calorique, obtenue par la 800
gazeification des residus de raffinerie, gaz de
cokerie, gaz de haut-fourneau
Gaz obtenus par la gazeification du charbon (1)
(1) Le Conseil fixera les valeurs limites d'emission applicables pour ce
gaz par la suite sur la base de propositions que la Commission fera
a la lumiere de l'experience technique ulterieure.
-
VALEURS LIMITES D'EMISSION DE NOx POUR LES NOUVELLES INSTALLATIONS.
-
Type de carburant Valeurs limites
d'emission
(en mg/Nm3)
Solide, en general 650
Solide, avec moins de 10 % de composants volatils 1 300
Liquide 450
Gazeux 350
d'emission
(en mg/Nm3)
Solide, en general 650
Solide, avec moins de 10 % de composants volatils 1 300
Liquide 450
Gazeux 350
-
VALEURS LIMITES D'EMISSION DES POUSSIERES POUR LES NOUVELLES INSTALLATIONS.
-
Type de carburant Puissance thermique Valeurs limites d'emission
(en MWth) (en mg/Nm3)
Solide > ou = 500 50
< 500 100
Liquide (1) Toutes installations 50
Gazeux Toutes installations 5 d'une maniere generale
10 pour les gaz de hauts-fourneaux
50 pour les gaz produits par
l'industrie metallurgique et
les acieries pouvant etre
utilises ailleurs
(1) Une valeur limite d'emission de 100 mg/Nm3 peut être respectee pour les
installations d'une puissance thermique inferieure a 500 MWth ou le
carburant liquide est brule avec une teneur en cendres de plus de
0,06 %.
(en MWth) (en mg/Nm3)
Solide > ou = 500 50
< 500 100
Liquide (1) Toutes installations 50
Gazeux Toutes installations 5 d'une maniere generale
10 pour les gaz de hauts-fourneaux
50 pour les gaz produits par
l'industrie metallurgique et
les acieries pouvant etre
utilises ailleurs
(1) Une valeur limite d'emission de 100 mg/Nm3 peut être respectee pour les
installations d'une puissance thermique inferieure a 500 MWth ou le
carburant liquide est brule avec une teneur en cendres de plus de
0,06 %.
-
POURCENTAGE DE DESULFURATION. (Tableau non repris pour des raisons techniques. Voir MB 31/03/1999, p. 10641)
2. Dans les installations de chauffe qui consomment elles-mêmes des résidus de la distillation et de la transformation en provenance du raffinage de pétrole brut, utilisés seuls ou en combinaison avec d'autres carburants, les dispositions régissant le carburant ayant la plus haute valeur limite d'émission (carburant déterminant) s'appliquent sans réserve, indépendamment des dispositions du paragraphe 1, si la part de chaleur dégagée par ce carburant lors du fonctionnement de l'installation correspond à 50 % au moins de la chaleur fournie par tous les carburants combinés.
Si la part représentée par le carburant déterminant est inférieure à 50 %, la valeur limite d'émission est déterminée au pro rata de la façon suivante en additionnant tous les carburants :
- premièrement, en prenant les valeurs limites d'emission pour chaque carburant et chaque substance polluée qui correspond à la puissance thermique nominale de l'installation, telle qu'indiquée dans cette annexe;
- deuxièmement, en calculant la valeur limite d'émission pour le carburant déterminant (le carburant ayant la plus grande valeur d'émission sur la base de cette annexe ou, lorsque deux carburants ont la même valeur limite d'émission, le carburant qui dégage le plus de chaleur) : cette valeur est obtenue en multipliant par deux la valeur limite mentionnée dans la presente annexe pour ce carburant et en diminuant le résultat de cette multiplication de la valeur limite d'émission du carburant ayant le pouvoir calorifique le plus faible;
- troisiemement, en définissant les valeurs limites d'émission pondérées par carburant; ces valeurs sont obtenues en multipliant la valeur limite d'émission calculée du carburant déterminant par la quantité de chaleur fournie par le carburant restrictif et en multipliant chacune des autres valeurs limites par la quantité de chaleur fournie par chaque carburant, puis en divisant le résultat de chaque multiplication par la chaleur fournie par l'ensemble des carburants;
- quatrièmement, en additionnant chacune des valeurs limites d'émission par carburant.
3. La méthode décrite à l'alinéa 2 ci-dessus peut être remplacée en appliquant pour le dioxyde de soufre une valeur limite d'émission de 1 000 mg/Nm3, calculée en tant que moyenne pour toutes les nouvelles installations de la raffinerie, quelles que soient les combinaisons de carburant utilisées.
Les autorités compétentes veillent a ce que l'application de cette méthode de détermination ne se traduise pas par une augmentation des émissions produites par les installations existantes. "
Vu pour être annexé à l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999 modifiant l'arrêté du Gouvernement flamand du 1er juin 1995 fixant les dispositions générales et sectorielles en matière d'hygiène de l'environnement.
Bruxelles, le 19 janvier 1999.
Le Ministre-Président du Gouvernement flamand,
L. VAN DEN BRANDE
Le Ministre flamand de l'Environnement et de l'Emploi,
Th. KELCHTERMANS
2. Dans les installations de chauffe qui consomment elles-mêmes des résidus de la distillation et de la transformation en provenance du raffinage de pétrole brut, utilisés seuls ou en combinaison avec d'autres carburants, les dispositions régissant le carburant ayant la plus haute valeur limite d'émission (carburant déterminant) s'appliquent sans réserve, indépendamment des dispositions du paragraphe 1, si la part de chaleur dégagée par ce carburant lors du fonctionnement de l'installation correspond à 50 % au moins de la chaleur fournie par tous les carburants combinés.
Si la part représentée par le carburant déterminant est inférieure à 50 %, la valeur limite d'émission est déterminée au pro rata de la façon suivante en additionnant tous les carburants :
- premièrement, en prenant les valeurs limites d'emission pour chaque carburant et chaque substance polluée qui correspond à la puissance thermique nominale de l'installation, telle qu'indiquée dans cette annexe;
- deuxièmement, en calculant la valeur limite d'émission pour le carburant déterminant (le carburant ayant la plus grande valeur d'émission sur la base de cette annexe ou, lorsque deux carburants ont la même valeur limite d'émission, le carburant qui dégage le plus de chaleur) : cette valeur est obtenue en multipliant par deux la valeur limite mentionnée dans la presente annexe pour ce carburant et en diminuant le résultat de cette multiplication de la valeur limite d'émission du carburant ayant le pouvoir calorifique le plus faible;
- troisiemement, en définissant les valeurs limites d'émission pondérées par carburant; ces valeurs sont obtenues en multipliant la valeur limite d'émission calculée du carburant déterminant par la quantité de chaleur fournie par le carburant restrictif et en multipliant chacune des autres valeurs limites par la quantité de chaleur fournie par chaque carburant, puis en divisant le résultat de chaque multiplication par la chaleur fournie par l'ensemble des carburants;
- quatrièmement, en additionnant chacune des valeurs limites d'émission par carburant.
3. La méthode décrite à l'alinéa 2 ci-dessus peut être remplacée en appliquant pour le dioxyde de soufre une valeur limite d'émission de 1 000 mg/Nm3, calculée en tant que moyenne pour toutes les nouvelles installations de la raffinerie, quelles que soient les combinaisons de carburant utilisées.
Les autorités compétentes veillent a ce que l'application de cette méthode de détermination ne se traduise pas par une augmentation des émissions produites par les installations existantes. "
Vu pour être annexé à l'arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 1999 modifiant l'arrêté du Gouvernement flamand du 1er juin 1995 fixant les dispositions générales et sectorielles en matière d'hygiène de l'environnement.
Bruxelles, le 19 janvier 1999.
Le Ministre-Président du Gouvernement flamand,
L. VAN DEN BRANDE
Le Ministre flamand de l'Environnement et de l'Emploi,
Th. KELCHTERMANS