Nederlands (NL)
Français (FR)
Titre
21 JANUARI 1999. - Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering tot vaststelling van de uitbatingsvoorwaarden voor benzinestations. (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 24-03-1999 en tekstbijwerking tot 19-11-2021)
Titre
21 JANVIER 1999. - Arrêté du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale fixant les conditions d'exploiter des stations-service. (NOTE : Consultation des versions antérieures à partir du 24-03-1999 et mise à jour au 19-11-2021)
Informations sur le document
Numac: 1999031058
Datum: 1999-01-21
Info du document
Numac: 1999031058
Date: 1999-01-21
Table des matières
HOOFDSTUK I. - Toepassingsgebied en definities.
HOOFDSTUK II. - Technische voorwaarden verbonde...
Sectie 1. - Algemene bepalingen.
Sectie 2. - Houders ingegraven in de grond of i...
Sectie 3. - Bovengrondse opslaginstallaties.
Sectie 4. - Houders die zich in een toegankelij...
Sectie 5. - Houders met verdubbelde wand.
Sectie 6. - Leidingen.
Sectie 7. - Bescherming tegen corrosie en elekt...
Sectie 8. - Vullen van de houders.
Sectie 9. - Bevoorrading van voertuigen.
HOOFDSTUK III. - Veiligheid van de installaties.
HOOFDSTUK IV. - [1 Benzinedampterugwinning]1
HOOFDSTUK V. - Bescherming van de bodem en het ...
Sectie 1. - Preventiemechanismen.
Sectie 2. - Prospectief onderzoek.
Art.30.
Art.50. Als ten minste één van de waarden van d...
Art.59.Het verslag van het risico-onderzoek moe...
Art.66. De site dient zodanig gesaneerd te word...
Art.75. Bij wijze van overgangsbepaling en voor...
Table des matières
CHAPITRE I. - Champ d'application et définitions.
CHAPITRE II. - Conditions techniques liées aux ...
Section 1. - Dispositions générales.
Section 2. - Réservoirs enfouis dans le sol ou ...
Section 3. - Installations de stockage aériennes.
Section 4. - Réservoirs placés dans une constru...
Section 5. - Réservoirs à paroi doublée.
Section 6. - Tuyauteries.
Section 7. - Protection contre la corrosion et ...
Section 8. - Remplissage des réservoirs.
Section 9. - Approvisionnement des véhicules.
CHAPITRE III. - Sécurité des installations.
CHAPITRE IV. - [1 Récupération des vapeurs d'es...
CHAPITRE V. - Protection du sol et des eaux sou...
Section 1. - Dispositifs de prévention.
Section 2. - Etude prospective.
Art.30.
Art.50. Si une des valeurs au moins de concentr...
Art.59.Le rapport de l'étude de risque est envo...
Art.66. L'assainissement du site sera réalisé d...
Art.75. A titre transitoire et pendant une péri...
Tekst (105)
Texte (105)
HOOFDSTUK I. - Toepassingsgebied en definities.
CHAPITRE I. - Champ d'application et définitions.
Art. 1. Dit besluit is van toepassing op benzinestations en hun installaties voor de opslag van brandstof, met uitzondering van deze bestemd voor vloeibaar petroleumgas (LPG).
Article 1. Le présent arrêté s'applique aux stations-service et à leurs installations de stockage de carburant, à l'exception de celles de gaz pétrole liquéfié (GPL).
Art.2.1 ° Opslaginstallatie : alle houders en vaste uitrustingen die gebruikt worden voor het opslaan en verdelen van brandstoffen.
2° Benzinestation : elke installatie waar brandstof vanuit opslaginstallaties in de tanks van motorvoertuigen met interne verbranding overgebracht wordt. De benzinestations kunnen opengesteld zijn voor het publiek of niet.
3° Ondoordringbaar : met een dynamische permeabiliteitscoëfficiënt ten opzichte van koolwaterstoffen van minder dan 2.10-9 cm.s-1, of een totale statische waterabsorptie-coëfficiënt (NBN B15-215) van minder dan 7,5 %. Deze waarden dienen door een erkend studiebureau bevestigd te worden.
4° Brandstof : ontvlambare vloeistof bestemd voor de bevoorrading van motorvoertuigen met interne verbranding en waarvan het vlampunt, vastgesteld in een gesloten testvat conform de normen NBN 52017 of 52075, niet meer dan 100 °C bedraagt.
5° Benzine : elk petroleumderivaat, met of zonder additieven, met een volgens de Reidmethode bepaalde dampdruk van 27,6 kilopascal of meer, bestemd om gebruikt te worden als brandstof voor motorvoertuigen, met uitzondering van vloeibaar petroleumgas (LPG).
6° [2 fase II-benzinedampterugwinningssysteem : apparatuur die bedoeld is om benzinedamp die uit de brandstoftank van een motorvoertuig ontsnapt tijdens het tanken in een benzinestation, terug te winnen en waarmee die benzinedamp naar een opslagtank bij het benzinestation wordt gevoerd of terug naar de benzinepomp om te worden verkocht;]2
7°[2 benzinedampafvangrendement : de hoeveelheid benzinedamp die door het fase II-benzinedampterugwinningssysteem is afgevangen, vergeleken met de hoeveelheid benzinedamp die in de atmosfeer zou zijn uitgestoten zonder een dergelijk systeem, uitgedrukt als percentage;]2
8° [2 damp/benzineverhouding : de verhouding tussen het volume bij atmosferische druk van benzinedamp die door een fase II-benzinedampterugwinningssysteem loopt en het volume van de geleverde benzine;]2
9° Bestaand benzinestation : installatie waarvoor een exploitatievergunning of milieuvergunning afgegeven werd vóór de inwerkingtreding van dit besluit.
10° Vernieuwd benzinestation : bestaand benzinestation, waarvan alle houders een dubbele wand of een verdubbelde wand hebben en uitgerust zijn met een permanent lekdetectiesysteem en indien nodig met een kathodische bescherming.
11° Benzinestation onder een gebouw : benzinestation waarvan de houders of de pompen zich onder de verticale projectie van een gebouw bevinden (met uitzondering van de luifels).
12° Houder met verdubbelde wand : houder met enkelvoudige wand op het ogenblik van de installatie waar een tweede binnenwand in geplaatst is.
13° [2 debiet : de grootste totale jaarhoeveelheid benzine van de drie afgelopen jaar die uit mobiele tanks aan een benzinestation wordt geleverd;]2
14° Opvangbak : ondoorlatende constructie in de vorm van een kuip bestaande uit niet-brandbare materialen waarin de vloeistoffen afkomstig van lekken of ophopingen bijeengehouden kunnen worden.
15° Niet-brandbare materialen : materialen die geen enkele waarneembare vorm van warmte-ontwikkeling vertonen tijdens de uitvoering van een gestandaardiseerde proef waarbij zij onderworpen worden aan een voorgeschreven verwarming (NBN S21-201).
16° Overvulbeveiligingssysteem : apparaat dat automatisch de brandstoftoevoer stopzet wanneer maximaal 98 % van de nominale capaciteit van de opslaginstallatie bereikt is. Het overschot laat toe de vulslang te ledigen.
17° Luifel : constructie die de gebruikers moet beschermen tegen slechte weersomstandigheden en bestaat uit een oppervlak waarop geen lokalen gebouwd zijn. De installaties die onder een luifel staan, worden geacht zich in open lucht te bevinden.
18° Erkend studiebureau : natuurlijke persoon of rechtspersoon die aan de voorschriften van artikel 67 beantwoordt.
19° BIM : Brussels Instituut voor Milieubeheer.
20° Sensibiliteitsklassen : klassen opgenomen in bijlage I op basis van de onderverdelingen erkend in het Gewestelijk Bestemmingsplan.
21° Normen :
a) voor de bodem : grenswaarden voor concentraties van verontreinigende stoffen vermeld in tabel I van artikel 30, § 2, die gelden als richtlijn voor de saneringstussenkomsten in functie van de toxicologische en ecotoxicologische criteria voor één sensibiliteitsklasse;
b) voor het grondwater : grenswaarden voor concentraties van verontreinigende stoffen vermeld in tabel II van artikel 30, § 2, die gelden als richtlijn voor de saneringstussenkomsten in functie van toxicologische en ecotoxicologische criteria die identiek zijn voor alle sensibiliteitsklassen.
22° Referentiewaarden :
a) voor de bodem : grenswaarden voor concentraties van verontreinigende stoffen vermeld in tabel I van artikel 30, § 2, die op lange termijn bereikt moeten worden; beneden deze waarden bestaat er geen enkel risico voor de gezondheid van de mens noch voor het milieu en kan de bodem "van goede kwaliteit" en geschikt voor elk gebruik geacht worden;
b) voor het grondwater : grenswaarden voor concentraties van verontreinigende stoffen vermeld in tabel II van artikel 30, § 2, die op lange termijn bereikt moeten worden; beneden deze waarden bestaat er geen enkel risico voor de gezondheid van de mens noch voor het milieu; het risico is echter niet langer verwaarloosbaar eens deze waarden overschreden worden.
23° Drempelwaarden : grenswaarden voor concentraties van verontreinigende stoffen in de bodem vermeld in tabel I van artikel 30, § 2, die tenminste bij de sanering gehaald moeten worden; beneden deze waarden is het risico voor de gezondheid van de mens of voor het milieu verwaarloosbaar. Deze waarden liggen tussen de referentiewaarden en de interventiewaarden en zijn alleen van toepassing op de bodem.
24° Interventiewaarden :
a) voor de bodem : grenswaarden van concentraties van verontreinigende stoffen vermeld in tabel I van artikel 30, § 2; boven deze waarden is het risico voor de gezondheid van de mens en voor het milieu niet langer tolereerbaar zodat een sanering van de bodem zich opdringt wanneer ze gehaald worden;
b) voor het grondwater : grenswaarden van concentraties van verontreinigende stoffen vermeld in tabel II van artikel 30, § 2; boven deze waarden is het risico voor de gezondheid van de mens en voor het milieu niet langer tolereerbaar zodat een sanering van het grondwater zich opdringt wanneer ze gehaald worden.
25° Maximum toegelaten blootstellingsniveau : maximale blootstelling waaraan een individu gedurende zijn hele leven onderworpen kan worden zonder dat er een waarneembaar risico op het ontstaan van schadelijke invloeden voor zijn gezondheid optreedt.
26° Sanering : procédé voor de verwijdering van een vorm van verontreiniging van de bodem en/of van het grondwater met behulp van de beste technieken die voorhanden zijn en die geen onredelijk hoge kosten meebrengen (BATNEEC beginsel).
27° Beschermende maatregelen : technische middelen die aangewend worden om de verontreiniging van een site te isoleren of te beheersen en om de gevolgen die eruit voortvloeien voor de gezondheid van de mens en het milieu te controleren.
28° Bevoegd deskundige : (burgerlijk, industrieel of gelijkwaardig) ingenieur wiens deskundigheid op het vlak van bouw, veiligheid, onderhoud, controle van houders, leidingen en toebehoren erkend is, of om het even welke andere persoon die in voornoemde gebieden drie jaar ervaring kan voorleggen.
[2 29° Benzinedamp : alle gasvormige, uit benzine vervluchtigende verbindingen;]2
[1 29° bodemverontreinigingsdeskundige : erkende onafhankelijke deskundige in de zin van artikel 1, 6°, van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van [3 7 oktober 2021]3 betreffende de erkenning van de bodemverontreinigingsdeskundigen en de registratie van de bodemsaneringsaannemers.]1
[1 30° bodemsaneringsaannemer : geregistreerd aannemer in de zin van artikel 1, 7° van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van [3 7 oktober 2021]3 betreffende de erkenning van de bodemverontreinigingsdeskundigen en de registratie van de bodemsaneringsaannemers.]1
2° Benzinestation : elke installatie waar brandstof vanuit opslaginstallaties in de tanks van motorvoertuigen met interne verbranding overgebracht wordt. De benzinestations kunnen opengesteld zijn voor het publiek of niet.
3° Ondoordringbaar : met een dynamische permeabiliteitscoëfficiënt ten opzichte van koolwaterstoffen van minder dan 2.10-9 cm.s-1, of een totale statische waterabsorptie-coëfficiënt (NBN B15-215) van minder dan 7,5 %. Deze waarden dienen door een erkend studiebureau bevestigd te worden.
4° Brandstof : ontvlambare vloeistof bestemd voor de bevoorrading van motorvoertuigen met interne verbranding en waarvan het vlampunt, vastgesteld in een gesloten testvat conform de normen NBN 52017 of 52075, niet meer dan 100 °C bedraagt.
5° Benzine : elk petroleumderivaat, met of zonder additieven, met een volgens de Reidmethode bepaalde dampdruk van 27,6 kilopascal of meer, bestemd om gebruikt te worden als brandstof voor motorvoertuigen, met uitzondering van vloeibaar petroleumgas (LPG).
6° [2 fase II-benzinedampterugwinningssysteem : apparatuur die bedoeld is om benzinedamp die uit de brandstoftank van een motorvoertuig ontsnapt tijdens het tanken in een benzinestation, terug te winnen en waarmee die benzinedamp naar een opslagtank bij het benzinestation wordt gevoerd of terug naar de benzinepomp om te worden verkocht;]2
7°[2 benzinedampafvangrendement : de hoeveelheid benzinedamp die door het fase II-benzinedampterugwinningssysteem is afgevangen, vergeleken met de hoeveelheid benzinedamp die in de atmosfeer zou zijn uitgestoten zonder een dergelijk systeem, uitgedrukt als percentage;]2
8° [2 damp/benzineverhouding : de verhouding tussen het volume bij atmosferische druk van benzinedamp die door een fase II-benzinedampterugwinningssysteem loopt en het volume van de geleverde benzine;]2
9° Bestaand benzinestation : installatie waarvoor een exploitatievergunning of milieuvergunning afgegeven werd vóór de inwerkingtreding van dit besluit.
10° Vernieuwd benzinestation : bestaand benzinestation, waarvan alle houders een dubbele wand of een verdubbelde wand hebben en uitgerust zijn met een permanent lekdetectiesysteem en indien nodig met een kathodische bescherming.
11° Benzinestation onder een gebouw : benzinestation waarvan de houders of de pompen zich onder de verticale projectie van een gebouw bevinden (met uitzondering van de luifels).
12° Houder met verdubbelde wand : houder met enkelvoudige wand op het ogenblik van de installatie waar een tweede binnenwand in geplaatst is.
13° [2 debiet : de grootste totale jaarhoeveelheid benzine van de drie afgelopen jaar die uit mobiele tanks aan een benzinestation wordt geleverd;]2
14° Opvangbak : ondoorlatende constructie in de vorm van een kuip bestaande uit niet-brandbare materialen waarin de vloeistoffen afkomstig van lekken of ophopingen bijeengehouden kunnen worden.
15° Niet-brandbare materialen : materialen die geen enkele waarneembare vorm van warmte-ontwikkeling vertonen tijdens de uitvoering van een gestandaardiseerde proef waarbij zij onderworpen worden aan een voorgeschreven verwarming (NBN S21-201).
16° Overvulbeveiligingssysteem : apparaat dat automatisch de brandstoftoevoer stopzet wanneer maximaal 98 % van de nominale capaciteit van de opslaginstallatie bereikt is. Het overschot laat toe de vulslang te ledigen.
17° Luifel : constructie die de gebruikers moet beschermen tegen slechte weersomstandigheden en bestaat uit een oppervlak waarop geen lokalen gebouwd zijn. De installaties die onder een luifel staan, worden geacht zich in open lucht te bevinden.
18° Erkend studiebureau : natuurlijke persoon of rechtspersoon die aan de voorschriften van artikel 67 beantwoordt.
19° BIM : Brussels Instituut voor Milieubeheer.
20° Sensibiliteitsklassen : klassen opgenomen in bijlage I op basis van de onderverdelingen erkend in het Gewestelijk Bestemmingsplan.
21° Normen :
a) voor de bodem : grenswaarden voor concentraties van verontreinigende stoffen vermeld in tabel I van artikel 30, § 2, die gelden als richtlijn voor de saneringstussenkomsten in functie van de toxicologische en ecotoxicologische criteria voor één sensibiliteitsklasse;
b) voor het grondwater : grenswaarden voor concentraties van verontreinigende stoffen vermeld in tabel II van artikel 30, § 2, die gelden als richtlijn voor de saneringstussenkomsten in functie van toxicologische en ecotoxicologische criteria die identiek zijn voor alle sensibiliteitsklassen.
22° Referentiewaarden :
a) voor de bodem : grenswaarden voor concentraties van verontreinigende stoffen vermeld in tabel I van artikel 30, § 2, die op lange termijn bereikt moeten worden; beneden deze waarden bestaat er geen enkel risico voor de gezondheid van de mens noch voor het milieu en kan de bodem "van goede kwaliteit" en geschikt voor elk gebruik geacht worden;
b) voor het grondwater : grenswaarden voor concentraties van verontreinigende stoffen vermeld in tabel II van artikel 30, § 2, die op lange termijn bereikt moeten worden; beneden deze waarden bestaat er geen enkel risico voor de gezondheid van de mens noch voor het milieu; het risico is echter niet langer verwaarloosbaar eens deze waarden overschreden worden.
23° Drempelwaarden : grenswaarden voor concentraties van verontreinigende stoffen in de bodem vermeld in tabel I van artikel 30, § 2, die tenminste bij de sanering gehaald moeten worden; beneden deze waarden is het risico voor de gezondheid van de mens of voor het milieu verwaarloosbaar. Deze waarden liggen tussen de referentiewaarden en de interventiewaarden en zijn alleen van toepassing op de bodem.
24° Interventiewaarden :
a) voor de bodem : grenswaarden van concentraties van verontreinigende stoffen vermeld in tabel I van artikel 30, § 2; boven deze waarden is het risico voor de gezondheid van de mens en voor het milieu niet langer tolereerbaar zodat een sanering van de bodem zich opdringt wanneer ze gehaald worden;
b) voor het grondwater : grenswaarden van concentraties van verontreinigende stoffen vermeld in tabel II van artikel 30, § 2; boven deze waarden is het risico voor de gezondheid van de mens en voor het milieu niet langer tolereerbaar zodat een sanering van het grondwater zich opdringt wanneer ze gehaald worden.
25° Maximum toegelaten blootstellingsniveau : maximale blootstelling waaraan een individu gedurende zijn hele leven onderworpen kan worden zonder dat er een waarneembaar risico op het ontstaan van schadelijke invloeden voor zijn gezondheid optreedt.
26° Sanering : procédé voor de verwijdering van een vorm van verontreiniging van de bodem en/of van het grondwater met behulp van de beste technieken die voorhanden zijn en die geen onredelijk hoge kosten meebrengen (BATNEEC beginsel).
27° Beschermende maatregelen : technische middelen die aangewend worden om de verontreiniging van een site te isoleren of te beheersen en om de gevolgen die eruit voortvloeien voor de gezondheid van de mens en het milieu te controleren.
28° Bevoegd deskundige : (burgerlijk, industrieel of gelijkwaardig) ingenieur wiens deskundigheid op het vlak van bouw, veiligheid, onderhoud, controle van houders, leidingen en toebehoren erkend is, of om het even welke andere persoon die in voornoemde gebieden drie jaar ervaring kan voorleggen.
[2 29° Benzinedamp : alle gasvormige, uit benzine vervluchtigende verbindingen;]2
[1 29° bodemverontreinigingsdeskundige : erkende onafhankelijke deskundige in de zin van artikel 1, 6°, van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van [3 7 oktober 2021]3 betreffende de erkenning van de bodemverontreinigingsdeskundigen en de registratie van de bodemsaneringsaannemers.]1
[1 30° bodemsaneringsaannemer : geregistreerd aannemer in de zin van artikel 1, 7° van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van [3 7 oktober 2021]3 betreffende de erkenning van de bodemverontreinigingsdeskundigen en de registratie van de bodemsaneringsaannemers.]1
Art.2.1 ° Installation de stockage : tout réservoir et équipements fixes utilisés pour le stockage et la distribution des carburants.
2° Station-service : toute installation où du carburant est transféré des installations de stockage dans les réservoirs des véhicules à moteur à combustion interne. Les stations-service peuvent être ouvertes au public ou non ouvertes au public.
3° Imperméable : ayant un coefficient dynamique de perméabilité vis-à-vis des hydrocarbures inférieur à 2.10-9 cm.s-1, ou un coefficient d'absorption statique d'eau total (NBN B15-215) inférieur à 7,5 %. Ces valeurs seront attestées par un bureau d'étude agréé.
4° Carburant : liquide inflammable destiné à l'approvisionnement des véhicules à moteur à combustion interne et dont le point d'éclair déterminé en vase fermé d'après les normes NBN 52017 ou 52075 ne dépasse pas les 100 °C.
5° Essence : tout dérivé du pétrole, avec ou sans additifs, d'une tension de vapeur (méthode Reid) de 27,6 kilopascals ou plus, destiné à être utilisé comme carburant pour les véhicules à moteur, excepté le gaz de pétrole liquéfié (GPL).
6° [2 système de la phase II de la récupération des vapeurs d'essence : les équipements qui sont conçus pour récupérer les vapeurs d'essence s'échappant du réservoir d'un véhicule à moteur lors du ravitaillement en carburant dans une station-service, et qui transfèrent ces vapeurs d'essence vers un réservoir de stockage aménagé sur le site de la station-service ou les renvoient vers le distributeur d'essence en vue d'une remise en vente;]2
7° [2 efficacité du captage des vapeurs d'essence : la quantité de vapeurs d'essence captée par le système de la phase II de la récupération des vapeurs d'essence, exprimée en pourcentage de la quantité de vapeurs d'essence qui aurait été libérée dans l'atmosphère en l'absence d'un tel système;]2
8° [2 rapport vapeur/essence : le rapport entre le volume, à la pression atmosphérique, des vapeurs d'essence transitant par le système de la phase II de la récupération des vapeurs d'essence et le volume d'essence distribué;]2
9° Station-service existante : installation pour laquelle une autorisation d'exploitation ou un permis d'environnement a été accordé avant l'entrée en vigueur du présent arrêté.
10° Station-service rénovée : station-service existante où tous les réservoirs ont une double paroi ou une paroi doublée et sont munis d'un système permanent de détection des fuites, ainsi que d'une protection cathodique si nécessaire.
11° Station-service sous bâtiment : station-service dont les pompes ou les réservoirs sont situés sous la projection verticale d'un bâtiment (à l'exception des auvents).
12° Réservoir à paroi doublée : réservoir à paroi simple au moment de son installation et qui a reçu une seconde paroi intérieure.
13° [2 débit : la plus grande quantité annuelle totale d'essence déchargée dans une station-service à partir de réservoirs mobiles au cours des trois années précédentes.]2
14° Cuvette de rétention : construction imperméable en forme de cuve en matériaux non combustibles capable de retenir les liquides provenant de fuites ou d'épanchements.
15° Matériau non combustible : matériau qui ne présente aucun phénomène de développement de chaleur perceptible pendant l'épreuve normalisée par laquelle il est soumis à un échauffement prescrit (NBN S21-201).
16° Dispositif antidébordement : dispositif qui coupe automatiquement l'alimentation en carburant lorsque 98 % - au plus - de la capacité nominale de l'installation de stockage est transvasée. Le complément permet la vidange du contenu de la tuyauterie de dépotage.
17° Auvent : construction destinée à protéger les utilisateurs des intempéries et constituée d'une surface non surmontée de locaux. Les installations sous auvent sont réputées en plein air.
18° Bureau d'étude agréé : personne physique ou morale répondant aux prescriptions de l'article 67.
19° IBGE : Institut bruxellois pour la Gestion de l'environnement.
20° Classes de sensibilité : classes reprises en annexe I basées sur les divisions reconnues dans le plan régional d'affectation du sol.
21° Normes :
a) pour le sol : valeurs limites de concentrations en contaminants reprises au tableau I de l'article 30, § 2, servant à orienter les interventions en matière de décontamination en fonction de critères toxicologiques et écotoxicologiques pour une classe de sensibilité;
b) pour l'eau souterraine : valeurs limites de concentrations en contaminants, reprises au tableau II de l'article 30, § 2, servant à orienter les interventions en matière de décontamination en fonction de critères toxicologiques et écotoxicologiques identiques pour toutes les classes de sensibilité.
22° Valeurs de référence :
a) pour le sol : valeurs limites de concentrations en contaminants reprises au tableau I de l'article 30, § 2, à atteindre à long terme, sous lesquelles aucun risque n'est encouru pour la santé humaine ou pour l'environnement et sous lesquelles le sol peut être considéré comme " de qualité ", convenant à tout usage;
b) pour l'eau souterraine : valeurs limites de concentrations en contaminants reprise au tableau II de l'article 30, § 2, à atteindre à long terme, sous lesquelles aucun risque n'est encouru pour la santé humaine et pour l'environnement et au-delà de laquelle ce risque devient non négligeable.
23° Valeurs seuils : valeurs limites de concentrations de contaminants dans le sol reprise au tableau I de l'article 30, § 2, à atteindre au moins lors de l'assainissement, en dessous desquelles le risque pour la santé humaine ou l'environnement est négligeable. Ce sont des valeurs intermédiaires entre les valeurs de référence et les valeurs d'intervention seulement applicables au niveau du sol.
24° Valeurs d'intervention :
a) pour le sol : valeurs limites de concentrations en contaminants reprises au tableau I de l'article 30, § 2, au-delà desquelles le risque pour la santé humaine et pour l'environnement n'est plus tolérable et pour lesquelles un assainissement du sol s'impose;
b) pour l'eau souterraine : valeurs limites de concentrations en contaminants reprises au tableau II de l'article 30, § 2, au-delà desquelles le risque pour la santé humaine et l'environnement n'est plus tolérable et pour lesquelles un assainissement de l'eau souterraine s'impose.
25° Niveau d'exposition maximale permissible : niveau maximum d'exposition auquel un individu peut-être soumis durant toute une vie sans qu'il en résulte un risque appréciable d'apparition d'effets délétères pour sa santé.
26° Assainissement : processus destiné à l'élimination d'une contamination du sol et/ou de l'eau souterraine tenant compte des meilleures techniques disponibles n'entraînant pas des coûts excessifs (principe du BATNEEC).
27° Mesures conservatoires : moyens techniques mis en oeuvre afin d'isoler, de gérer la contamination d'un site et de contrôler les effets qui en découlent vis-à-vis de la santé humaine et de l'environnement.
28° Expert compétent : ingénieur (civil, industriel ou équivalent) dont la compétence en matière de construction, de sécurité, d'entretien, de contrôle des réservoirs, des tuyauteries et des accessoires est reconnue, ou toute personne pouvant justifier d'une expérience de trois ans dans les domaines précités.
[2 29° vapeur d'essence : tout composé gazeux s'évaporant de l'essence ;]2
[1 29° expert en pollution du sol : expert indépendant agréé au sens de l'article 1er, 6° de l'arrêté du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale du [3 7 octobre 2021]3 relatif à l'agrément des experts en pollution du sol et à l'enregistrement des entrepreneurs en assainissement du sol;]1
[1 30° entrepreneur en assainissement du sol : entrepreneur enregistré au sens de l'article 1er, 7°, de l'arrêté du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale du [3 7 octobre 2021]3 relatif à l'agrément des experts en pollution du sol et à l'enregistrement des entrepreneurs en assainissement du sol;]1
2° Station-service : toute installation où du carburant est transféré des installations de stockage dans les réservoirs des véhicules à moteur à combustion interne. Les stations-service peuvent être ouvertes au public ou non ouvertes au public.
3° Imperméable : ayant un coefficient dynamique de perméabilité vis-à-vis des hydrocarbures inférieur à 2.10-9 cm.s-1, ou un coefficient d'absorption statique d'eau total (NBN B15-215) inférieur à 7,5 %. Ces valeurs seront attestées par un bureau d'étude agréé.
4° Carburant : liquide inflammable destiné à l'approvisionnement des véhicules à moteur à combustion interne et dont le point d'éclair déterminé en vase fermé d'après les normes NBN 52017 ou 52075 ne dépasse pas les 100 °C.
5° Essence : tout dérivé du pétrole, avec ou sans additifs, d'une tension de vapeur (méthode Reid) de 27,6 kilopascals ou plus, destiné à être utilisé comme carburant pour les véhicules à moteur, excepté le gaz de pétrole liquéfié (GPL).
6° [2 système de la phase II de la récupération des vapeurs d'essence : les équipements qui sont conçus pour récupérer les vapeurs d'essence s'échappant du réservoir d'un véhicule à moteur lors du ravitaillement en carburant dans une station-service, et qui transfèrent ces vapeurs d'essence vers un réservoir de stockage aménagé sur le site de la station-service ou les renvoient vers le distributeur d'essence en vue d'une remise en vente;]2
7° [2 efficacité du captage des vapeurs d'essence : la quantité de vapeurs d'essence captée par le système de la phase II de la récupération des vapeurs d'essence, exprimée en pourcentage de la quantité de vapeurs d'essence qui aurait été libérée dans l'atmosphère en l'absence d'un tel système;]2
8° [2 rapport vapeur/essence : le rapport entre le volume, à la pression atmosphérique, des vapeurs d'essence transitant par le système de la phase II de la récupération des vapeurs d'essence et le volume d'essence distribué;]2
9° Station-service existante : installation pour laquelle une autorisation d'exploitation ou un permis d'environnement a été accordé avant l'entrée en vigueur du présent arrêté.
10° Station-service rénovée : station-service existante où tous les réservoirs ont une double paroi ou une paroi doublée et sont munis d'un système permanent de détection des fuites, ainsi que d'une protection cathodique si nécessaire.
11° Station-service sous bâtiment : station-service dont les pompes ou les réservoirs sont situés sous la projection verticale d'un bâtiment (à l'exception des auvents).
12° Réservoir à paroi doublée : réservoir à paroi simple au moment de son installation et qui a reçu une seconde paroi intérieure.
13° [2 débit : la plus grande quantité annuelle totale d'essence déchargée dans une station-service à partir de réservoirs mobiles au cours des trois années précédentes.]2
14° Cuvette de rétention : construction imperméable en forme de cuve en matériaux non combustibles capable de retenir les liquides provenant de fuites ou d'épanchements.
15° Matériau non combustible : matériau qui ne présente aucun phénomène de développement de chaleur perceptible pendant l'épreuve normalisée par laquelle il est soumis à un échauffement prescrit (NBN S21-201).
16° Dispositif antidébordement : dispositif qui coupe automatiquement l'alimentation en carburant lorsque 98 % - au plus - de la capacité nominale de l'installation de stockage est transvasée. Le complément permet la vidange du contenu de la tuyauterie de dépotage.
17° Auvent : construction destinée à protéger les utilisateurs des intempéries et constituée d'une surface non surmontée de locaux. Les installations sous auvent sont réputées en plein air.
18° Bureau d'étude agréé : personne physique ou morale répondant aux prescriptions de l'article 67.
19° IBGE : Institut bruxellois pour la Gestion de l'environnement.
20° Classes de sensibilité : classes reprises en annexe I basées sur les divisions reconnues dans le plan régional d'affectation du sol.
21° Normes :
a) pour le sol : valeurs limites de concentrations en contaminants reprises au tableau I de l'article 30, § 2, servant à orienter les interventions en matière de décontamination en fonction de critères toxicologiques et écotoxicologiques pour une classe de sensibilité;
b) pour l'eau souterraine : valeurs limites de concentrations en contaminants, reprises au tableau II de l'article 30, § 2, servant à orienter les interventions en matière de décontamination en fonction de critères toxicologiques et écotoxicologiques identiques pour toutes les classes de sensibilité.
22° Valeurs de référence :
a) pour le sol : valeurs limites de concentrations en contaminants reprises au tableau I de l'article 30, § 2, à atteindre à long terme, sous lesquelles aucun risque n'est encouru pour la santé humaine ou pour l'environnement et sous lesquelles le sol peut être considéré comme " de qualité ", convenant à tout usage;
b) pour l'eau souterraine : valeurs limites de concentrations en contaminants reprise au tableau II de l'article 30, § 2, à atteindre à long terme, sous lesquelles aucun risque n'est encouru pour la santé humaine et pour l'environnement et au-delà de laquelle ce risque devient non négligeable.
23° Valeurs seuils : valeurs limites de concentrations de contaminants dans le sol reprise au tableau I de l'article 30, § 2, à atteindre au moins lors de l'assainissement, en dessous desquelles le risque pour la santé humaine ou l'environnement est négligeable. Ce sont des valeurs intermédiaires entre les valeurs de référence et les valeurs d'intervention seulement applicables au niveau du sol.
24° Valeurs d'intervention :
a) pour le sol : valeurs limites de concentrations en contaminants reprises au tableau I de l'article 30, § 2, au-delà desquelles le risque pour la santé humaine et pour l'environnement n'est plus tolérable et pour lesquelles un assainissement du sol s'impose;
b) pour l'eau souterraine : valeurs limites de concentrations en contaminants reprises au tableau II de l'article 30, § 2, au-delà desquelles le risque pour la santé humaine et l'environnement n'est plus tolérable et pour lesquelles un assainissement de l'eau souterraine s'impose.
25° Niveau d'exposition maximale permissible : niveau maximum d'exposition auquel un individu peut-être soumis durant toute une vie sans qu'il en résulte un risque appréciable d'apparition d'effets délétères pour sa santé.
26° Assainissement : processus destiné à l'élimination d'une contamination du sol et/ou de l'eau souterraine tenant compte des meilleures techniques disponibles n'entraînant pas des coûts excessifs (principe du BATNEEC).
27° Mesures conservatoires : moyens techniques mis en oeuvre afin d'isoler, de gérer la contamination d'un site et de contrôler les effets qui en découlent vis-à-vis de la santé humaine et de l'environnement.
28° Expert compétent : ingénieur (civil, industriel ou équivalent) dont la compétence en matière de construction, de sécurité, d'entretien, de contrôle des réservoirs, des tuyauteries et des accessoires est reconnue, ou toute personne pouvant justifier d'une expérience de trois ans dans les domaines précités.
[2 29° vapeur d'essence : tout composé gazeux s'évaporant de l'essence ;]2
[1 29° expert en pollution du sol : expert indépendant agréé au sens de l'article 1er, 6° de l'arrêté du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale du [3 7 octobre 2021]3 relatif à l'agrément des experts en pollution du sol et à l'enregistrement des entrepreneurs en assainissement du sol;]1
[1 30° entrepreneur en assainissement du sol : entrepreneur enregistré au sens de l'article 1er, 7°, de l'arrêté du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale du [3 7 octobre 2021]3 relatif à l'agrément des experts en pollution du sol et à l'enregistrement des entrepreneurs en assainissement du sol;]1
HOOFDSTUK II. - Technische voorwaarden verbonden aan de installaties en hun beheer.
CHAPITRE II. - Conditions techniques liées aux installations et à leur gestion.
Sectie 1. - Algemene bepalingen.
Section 1. - Dispositions générales.
Art.3. § 1. De houders worden gebouwd, vervoerd, geplaatst en aangesloten overeenkomstig de voorschriften van de volgende normen :
- NBN I 03-001, NBN I 03-002, NBN I 03-003 en NBN I 03-004 voor metalen houders;
- NBN T 41-013 en NBN T 41-015 voor de houders uit gewapend thermohardend plastic;
of eender welke andere gelijkwaardige regels van goed vakmanschap, in zoverre deze voorschriften niet strijdig zijn met de bepalingen van dit besluit.
Op een makkelijk bereikbare plaats op de houder moet er een identificatieplaat aangebracht worden met vermelding van de naam van de constructeur, het bouwjaar, het fabricagenummer, de naam van de installateur, plaatsingsdatum, het inhoudsvermogen in water van de houder, het opgeslagen product en de gevarencode.
§ 2. Alleen vloeibare koolwaterstoffen onder atmosferische druk waarvan het vlampunt (vastgesteld in een gesloten testvat overeenkomstig de normen NBN 52017 of 52075) meer dan 55 °C bedraagt, kunnen opgeslagen worden in bovengrondse houders of in een toegankelijke ruimte, voor zover dit toegelaten wordt in de milieuvergunning.
Er kan door de milieuvergunning een afwijking toegestaan worden voor petroleumhouders van minder dan 2.000 liter, evenals voor houders van minder dan 100 liter bestemd voor brandstof voor tweetaktmotoren.
- NBN I 03-001, NBN I 03-002, NBN I 03-003 en NBN I 03-004 voor metalen houders;
- NBN T 41-013 en NBN T 41-015 voor de houders uit gewapend thermohardend plastic;
of eender welke andere gelijkwaardige regels van goed vakmanschap, in zoverre deze voorschriften niet strijdig zijn met de bepalingen van dit besluit.
Op een makkelijk bereikbare plaats op de houder moet er een identificatieplaat aangebracht worden met vermelding van de naam van de constructeur, het bouwjaar, het fabricagenummer, de naam van de installateur, plaatsingsdatum, het inhoudsvermogen in water van de houder, het opgeslagen product en de gevarencode.
§ 2. Alleen vloeibare koolwaterstoffen onder atmosferische druk waarvan het vlampunt (vastgesteld in een gesloten testvat overeenkomstig de normen NBN 52017 of 52075) meer dan 55 °C bedraagt, kunnen opgeslagen worden in bovengrondse houders of in een toegankelijke ruimte, voor zover dit toegelaten wordt in de milieuvergunning.
Er kan door de milieuvergunning een afwijking toegestaan worden voor petroleumhouders van minder dan 2.000 liter, evenals voor houders van minder dan 100 liter bestemd voor brandstof voor tweetaktmotoren.
Art.3. § 1er. Les réservoirs sont construits, transportés, installés et raccordés conformément aux prescriptions des normes :
- NBN I 03-001, NBN I 03-002, NBN I 03-003 et NBN I 03-004 pour les réservoirs métalliques,
- NBN T 41-013 et NBN T 41-015 pour les réservoirs en matières plastiques thermodurcissables armées,
ou par tout autre code de bonne pratique équivalent, pour autant que ses prescriptions ne soient pas contraires aux dispositions du présent arrêté.
Une plaque d'identification mentionnant le nom du constructeur, l'année de fabrication, le numéro de fabrication, le nom de l'installateur, la date d'installation, la capacité en eau du réservoir, le produit stocké et le code de danger est apposée sur le réservoir à un endroit aisément accessible.
§ 2. Seuls les hydrocarbures liquides à pression atmosphérique dont le point d'éclair (déterminé en vase fermé d'après les normes NBN 52017 ou 52075) dépasse 55 °C peuvent être stockés en réservoirs aériens ou dans une construction accessible, pour autant que le permis d'environnement l'autorise.
Une dérogation peut être accordée par le permis d'environnement pour les réservoirs de moins de 2.000 litres de pétrole ainsi que pour les réservoirs de moins de 100 litres de carburant " 2 temps ".
- NBN I 03-001, NBN I 03-002, NBN I 03-003 et NBN I 03-004 pour les réservoirs métalliques,
- NBN T 41-013 et NBN T 41-015 pour les réservoirs en matières plastiques thermodurcissables armées,
ou par tout autre code de bonne pratique équivalent, pour autant que ses prescriptions ne soient pas contraires aux dispositions du présent arrêté.
Une plaque d'identification mentionnant le nom du constructeur, l'année de fabrication, le numéro de fabrication, le nom de l'installateur, la date d'installation, la capacité en eau du réservoir, le produit stocké et le code de danger est apposée sur le réservoir à un endroit aisément accessible.
§ 2. Seuls les hydrocarbures liquides à pression atmosphérique dont le point d'éclair (déterminé en vase fermé d'après les normes NBN 52017 ou 52075) dépasse 55 °C peuvent être stockés en réservoirs aériens ou dans une construction accessible, pour autant que le permis d'environnement l'autorise.
Une dérogation peut être accordée par le permis d'environnement pour les réservoirs de moins de 2.000 litres de pétrole ainsi que pour les réservoirs de moins de 100 litres de carburant " 2 temps ".
Art.4. Bij de gedeeltelijke of volledige vervanging of buitenwerkingstelling van houders en leidingen en de plaatsing van controle-uitrustingen met het oog op de naleving van dit besluit, dient bij de kennisgeving aan het BIM een afschrift gevoegd te worden van de recentste dichtheidsattesten van alle houders (attesten waarin de houders op eenduidige wijze geïdentificeerd worden en die het soort test en het studiebureau dat de test uitvoerde, vermelden).
Art.4. En cas de remplacement ou de désaffectation partielle ou totale des réservoirs, des canalisations et de placement d'équipements de contrôle pour la mise en conformité avec le présent arrêté, la notification à l'IBGE comportera une copie des derniers certificats d'étanchéité de chaque réservoir (certificats identifiant sans équivoque les réservoirs, le type de test et le bureau d'étude qui a réalisé le test).
Sectie 2. - Houders ingegraven in de grond of in een opvangbak ingegraven in de grond.
Section 2. - Réservoirs enfouis dans le sol ou dans une cuvette de rétention enfouie dans le sol.
Art.5. De volgende voorwaarden zijn van toepassing op alle houders die rechtstreeks ingegraven zijn in de grond of die in een opvangbak geplaatst zijn :
1° voor de nieuwe benzinestations : de houders moeten uitgerust zijn met een dubbele wand; voor de bestaande installaties kan een afwijking toegestaan worden voor de houders met enkelvoudige wand die in een opvangbak geplaatst zijn;
2° het bovenste gedeelte van de houders, het zogenaamde deksel van het mangat, dient ten minste 50 cm onder het niveau van de omliggende bodem te liggen;
3° de bezoekkamers van de houders moeten ondoorlatend zijn voor koolwaterstoffen;
4° de vloeistoffen die zich erin ophopen moeten opgevangen en verwijderd worden vóórdat ze een gevaar voor het milieu kunnen vormen, overeenkomstig de bepalingen van de Brusselse Ordonnantie van 7 maart 1991 betreffende de preventie en het beheer van afvalstoffen;
5° de houders met dubbele wand zijn aan de buitenzijde uitgerust met een - eventueel gedeeltelijk - omhulsel dat een gesloten ruimte creëert; in deze ruimte kan een vloeistof circuleren die bestemd is voor het opsporen van eventuele lekken van de binnenste wand of van het omhulsel aan de buitenzijde overeenkomstig de norm NBN I 03-004 of eender welke andere gelijkwaardige regels van goed vakmanschap, in zoverre deze voorschriften niet strijdig zijn met de bepalingen van dit besluit.
De vloeistof moet voldoen aan de regels van goed vakmanschap die aanvaard zijn door het BIM. De vloeistof mag het staal of het plastic niet aantasten en mag niet stollen bij de laagste wintertemperaturen die voorzien worden.
Het mechanisme voor het opsporen van lekken moet zodanig geconcipieerd zijn dat :
1° de aanwezigheid van koolwaterstoffen of elke wijziging van de druk of het peil van de interstitiële vloeistof een hoorbaar en zichtbaar alarm doet afgaan bij de verantwoordelijke voor de installatie;
2° de exploitant verwittigd wordt van elk defect aan het waarschuwingsmechanisme en zo snel mogelijk overgaat tot de nodige herstellingen. Elke onderbreking van de werking van het detectiesysteem die meer dan 5 dagen duurt, moet aan het BIM meegedeeld worden.
Wanneer er een lek opgespoord wordt, dient onmiddellijk tot de maatregelen vermeld in artikel 20 overgegaan te worden;
6° de nodige maatregelen moeten genomen worden teneinde de stabiliteit van de houders te waarborgen in alle weersomstandigheden of in geval van overstromingen.
1° voor de nieuwe benzinestations : de houders moeten uitgerust zijn met een dubbele wand; voor de bestaande installaties kan een afwijking toegestaan worden voor de houders met enkelvoudige wand die in een opvangbak geplaatst zijn;
2° het bovenste gedeelte van de houders, het zogenaamde deksel van het mangat, dient ten minste 50 cm onder het niveau van de omliggende bodem te liggen;
3° de bezoekkamers van de houders moeten ondoorlatend zijn voor koolwaterstoffen;
4° de vloeistoffen die zich erin ophopen moeten opgevangen en verwijderd worden vóórdat ze een gevaar voor het milieu kunnen vormen, overeenkomstig de bepalingen van de Brusselse Ordonnantie van 7 maart 1991 betreffende de preventie en het beheer van afvalstoffen;
5° de houders met dubbele wand zijn aan de buitenzijde uitgerust met een - eventueel gedeeltelijk - omhulsel dat een gesloten ruimte creëert; in deze ruimte kan een vloeistof circuleren die bestemd is voor het opsporen van eventuele lekken van de binnenste wand of van het omhulsel aan de buitenzijde overeenkomstig de norm NBN I 03-004 of eender welke andere gelijkwaardige regels van goed vakmanschap, in zoverre deze voorschriften niet strijdig zijn met de bepalingen van dit besluit.
De vloeistof moet voldoen aan de regels van goed vakmanschap die aanvaard zijn door het BIM. De vloeistof mag het staal of het plastic niet aantasten en mag niet stollen bij de laagste wintertemperaturen die voorzien worden.
Het mechanisme voor het opsporen van lekken moet zodanig geconcipieerd zijn dat :
1° de aanwezigheid van koolwaterstoffen of elke wijziging van de druk of het peil van de interstitiële vloeistof een hoorbaar en zichtbaar alarm doet afgaan bij de verantwoordelijke voor de installatie;
2° de exploitant verwittigd wordt van elk defect aan het waarschuwingsmechanisme en zo snel mogelijk overgaat tot de nodige herstellingen. Elke onderbreking van de werking van het detectiesysteem die meer dan 5 dagen duurt, moet aan het BIM meegedeeld worden.
Wanneer er een lek opgespoord wordt, dient onmiddellijk tot de maatregelen vermeld in artikel 20 overgegaan te worden;
6° de nodige maatregelen moeten genomen worden teneinde de stabiliteit van de houders te waarborgen in alle weersomstandigheden of in geval van overstromingen.
Art.5. Les conditions suivantes sont applicables à tous les réservoirs enfouis directement dans le sol ou placés dans une cuvette de rétention :
1° pour les nouvelles stations-service, ces réservoirs doivent être pourvus d'une double paroi; pour les installations existantes, une dérogation peut être accordée pour les réservoirs à simple paroi placés dans une cuvette de rétention;
2° la partie supérieure des réservoirs appelée couvercle du trou d'homme, se trouvera au moins à 50 cm sous le niveau du sol adjacent;
3° les chambres de visites des réservoirs doivent être imperméables aux hydrocarbures;
4° les liquides qui s'y accumulent doivent être recueillis et éliminés avant de constituer un danger pour l'environnement, conformément aux prescriptions de l'ordonnance bruxelloise du 7 mars 1991 relative à la prévention et à la gestion des déchets;
5° les réservoirs à double paroi sont dotés d'une enveloppe extérieure, éventuellement partielle, créant un espace fermé, cet espace étant destiné à permettre la circulation d'un fluide utilisé pour la détection des fuites éventuelles du réservoir intérieur ou de l'enveloppe extérieure et ce conformément à la norme NBN I 03-004 ou à tout autre code de bonne pratique équivalent, pour autant que ces prescriptions ne soient pas contraires aux dispositions du présent arrêté.
Le fluide est conforme aux codes de bonne pratique acceptés par l'IBGE. Il ne peut ni corroder l'acier ou le plastique, ni se solidifier aux plus basses températures hivernales prévues.
Le dispositif de détection de fuites est conçu de manière telle que :
1° la présence d'hydrocarbures ou toute variation de pression du fluide interstitiel ou de niveau de liquide interstitiel génère une alarme audible et visible du responsable de l'installation;
2° l'exploitant soit averti de tout défaut du dispositif avertisseur et procède dans les plus brefs délais aux réparations nécessaires. Toute interruption de fonctionnement de plus de 5 jours du système de détection de fuite est notifiée à l'IBGE.
Lorsqu'une fuite est détectée, il sera immédiatement procédé aux mesures prescrites à l'article 20;
6° toutes les dispositions sont prises afin d'assurer la stabilité des réservoirs en toute circonstance météorologique et en cas de fortes crues.
1° pour les nouvelles stations-service, ces réservoirs doivent être pourvus d'une double paroi; pour les installations existantes, une dérogation peut être accordée pour les réservoirs à simple paroi placés dans une cuvette de rétention;
2° la partie supérieure des réservoirs appelée couvercle du trou d'homme, se trouvera au moins à 50 cm sous le niveau du sol adjacent;
3° les chambres de visites des réservoirs doivent être imperméables aux hydrocarbures;
4° les liquides qui s'y accumulent doivent être recueillis et éliminés avant de constituer un danger pour l'environnement, conformément aux prescriptions de l'ordonnance bruxelloise du 7 mars 1991 relative à la prévention et à la gestion des déchets;
5° les réservoirs à double paroi sont dotés d'une enveloppe extérieure, éventuellement partielle, créant un espace fermé, cet espace étant destiné à permettre la circulation d'un fluide utilisé pour la détection des fuites éventuelles du réservoir intérieur ou de l'enveloppe extérieure et ce conformément à la norme NBN I 03-004 ou à tout autre code de bonne pratique équivalent, pour autant que ces prescriptions ne soient pas contraires aux dispositions du présent arrêté.
Le fluide est conforme aux codes de bonne pratique acceptés par l'IBGE. Il ne peut ni corroder l'acier ou le plastique, ni se solidifier aux plus basses températures hivernales prévues.
Le dispositif de détection de fuites est conçu de manière telle que :
1° la présence d'hydrocarbures ou toute variation de pression du fluide interstitiel ou de niveau de liquide interstitiel génère une alarme audible et visible du responsable de l'installation;
2° l'exploitant soit averti de tout défaut du dispositif avertisseur et procède dans les plus brefs délais aux réparations nécessaires. Toute interruption de fonctionnement de plus de 5 jours du système de détection de fuite est notifiée à l'IBGE.
Lorsqu'une fuite est détectée, il sera immédiatement procédé aux mesures prescrites à l'article 20;
6° toutes les dispositions sont prises afin d'assurer la stabilité des réservoirs en toute circonstance météorologique et en cas de fortes crues.
Art.6. De volgende voorwaarden zijn van toepassing op de opvangbak :
1° de opvangbak en de funderingen van de opslaginstallaties worden onder toezicht van een bevoegde deskundige gebouwd, overeenkomstig de regels van goed vakmanschap en bij gebreke van deze laatste, volgens de regels van de kunst. De houders moeten rusten op een voldoende grote basis die verhindert dat de belasting tot verzakkingen leidt waardoor de houder zou kunnen kantelen of breken.
De opvangbak moet voldoende stevig zijn om bestand te zijn tegen de vloeistofmassa die zou ontsnappen bij een breuk van de grootste houder die in de opvangbak geplaatst is.
De minimumcapaciteit van de niet gevulde opvangbak komt overeen met de grootste van de hierna volgende waarden :
1° de watercapaciteit van de grootste houder, vermeerderd met 25 % van de totale capaciteit van de andere houders die in de opvangbak geplaatst zijn;
2° de helft van de totale capaciteit van de houders die in de opvangbak geplaatst zijn.
De opvangbak mag niet gebruikt worden voor andere doeleinden dan het onderbrengen van een houder en mag slechts doorkruist worden door de gas- of elektriciteitsleidingen die onontbeerlijk zijn voor het gebruik van de opslaginstallaties die in de opvangbak geplaatst zijn. Er mogen slechts leidingen doorheen de opvangbak lopen wanneer de impermeabiliteit van het opvangbak verzekerd blijft.
Desgevallend wordt de opvangbak opgevuld met inerte materialen die de wanden van de houders en de leidingen niet kunnen beschadigen of corroderen;
2° wanneer er voertuigen over de opvangbak rijden, wordt het desgevallend beschermd met een afdekplaat die voldoende stevig moet zijn en uit één stuk gebouwd. Wanneer het technisch onmogelijk is een afdekplaat uit één stuk te realiseren, kan een afwijking toegestaan worden in de milieuvergunning op basis van een gemotiveerde aanvraag van de exploitant;
3° er dienen maatregelen te worden genomen om het insijpelen van regenwater en afvloeiend water in de opvangbak te verhinderen. De openingen langswaar de opvangbakken toegankelijk zijn, moeten afgesloten worden met opgevoegde deksels. Alle noodzakelijke maatregelen moeten worden genomen om het water dat zich in de opvangbak zou kunnen ophopen, regelmatig te verwijderen. Met het oog hierop dienen alle mogelijke maatregelen te worden genomen om verontreiniging van de bodem, het grondwater en het oppervlaktewater te verhinderen; dit water moet via een afscheider voor koolwaterstoffen weggevoerd worden.
1° de opvangbak en de funderingen van de opslaginstallaties worden onder toezicht van een bevoegde deskundige gebouwd, overeenkomstig de regels van goed vakmanschap en bij gebreke van deze laatste, volgens de regels van de kunst. De houders moeten rusten op een voldoende grote basis die verhindert dat de belasting tot verzakkingen leidt waardoor de houder zou kunnen kantelen of breken.
De opvangbak moet voldoende stevig zijn om bestand te zijn tegen de vloeistofmassa die zou ontsnappen bij een breuk van de grootste houder die in de opvangbak geplaatst is.
De minimumcapaciteit van de niet gevulde opvangbak komt overeen met de grootste van de hierna volgende waarden :
1° de watercapaciteit van de grootste houder, vermeerderd met 25 % van de totale capaciteit van de andere houders die in de opvangbak geplaatst zijn;
2° de helft van de totale capaciteit van de houders die in de opvangbak geplaatst zijn.
De opvangbak mag niet gebruikt worden voor andere doeleinden dan het onderbrengen van een houder en mag slechts doorkruist worden door de gas- of elektriciteitsleidingen die onontbeerlijk zijn voor het gebruik van de opslaginstallaties die in de opvangbak geplaatst zijn. Er mogen slechts leidingen doorheen de opvangbak lopen wanneer de impermeabiliteit van het opvangbak verzekerd blijft.
Desgevallend wordt de opvangbak opgevuld met inerte materialen die de wanden van de houders en de leidingen niet kunnen beschadigen of corroderen;
2° wanneer er voertuigen over de opvangbak rijden, wordt het desgevallend beschermd met een afdekplaat die voldoende stevig moet zijn en uit één stuk gebouwd. Wanneer het technisch onmogelijk is een afdekplaat uit één stuk te realiseren, kan een afwijking toegestaan worden in de milieuvergunning op basis van een gemotiveerde aanvraag van de exploitant;
3° er dienen maatregelen te worden genomen om het insijpelen van regenwater en afvloeiend water in de opvangbak te verhinderen. De openingen langswaar de opvangbakken toegankelijk zijn, moeten afgesloten worden met opgevoegde deksels. Alle noodzakelijke maatregelen moeten worden genomen om het water dat zich in de opvangbak zou kunnen ophopen, regelmatig te verwijderen. Met het oog hierop dienen alle mogelijke maatregelen te worden genomen om verontreiniging van de bodem, het grondwater en het oppervlaktewater te verhinderen; dit water moet via een afscheider voor koolwaterstoffen weggevoerd worden.
Art.6. Les conditions suivantes sont applicables à la cuvette de rétention :
1° la cuvette de rétention et les fondations des installations de stockage sont construites suivant un code de bonne pratique et à défaut de ce dernier, suivant les règles du métier, sous la surveillance d'un expert compétent. Les réservoirs reposeront sur un support de dimensions suffisantes afin d'éviter que la charge ne cause des affaissements pouvant provoquer le renversement ou la rupture du réservoir.
La cuvette de rétention est suffisamment solide pour pouvoir résister à la masse de liquide qui s'échapperait en cas de rupture du plus grand réservoir placé dans la cuvette de rétention.
La capacité minimum de la cuvette de rétention non remblayée est la plus grande des valeurs suivantes :
1° la capacité en eau du plus grand réservoir, augmentée de 25 % de la capacité totale des autres réservoirs placés dans la cuvette de rétention;
2° la moitié de la capacité totale des réservoirs placés dans la cuvette de rétention.
La cuvette de rétention ne peut être utilisée à d'autres fins que le stockage d'un réservoir et ne peut être traversée par des conduites d'électricité ou de gaz autres que celles qui sont indispensables à l'utilisation des installations de stockage placées dans la cuvette de rétention. Le passage de conduites à travers la cuvette de rétention n'est autorisé que si l'étanchéité de la cuvette de rétention reste assurée.
Le cas échéant, la cuvette de rétention est remblayée à l'aide de matériaux inertes qui ne sont pas susceptibles d'endommager ou de corroder les parois des réservoirs et des tuyauteries;
2° le cas échéant, en cas de passage de véhicules sur la cuvette, celle-ci sera couverte d'une dalle suffisamment résistante et construite d'une pièce. En cas d'impossibilité technique de réaliser une dalle d'une pièce, une dérogation peut être accordée dans le permis d'environnement sur base d'une demande motivée de l'exploitant;
3° des dispositions seront prises pour empêcher l'écoulement des eaux de pluie et de ruissellement dans la cuvette de rétention. Les ouvertures par lesquelles on accède aux cuvettes de rétention seront fermées par des couvercles jointoyés. Toutes les mesures nécessaires sont prises afin d'évacuer régulièrement les eaux qui auraient pu s'accumuler dans la cuvette de rétention. A cet effet, toutes les mesures sont prises afin d'éviter la pollution du sol, des eaux souterraines et de surface; ces eaux doivent être évacuées via un séparateur d'hydrocarbures.
1° la cuvette de rétention et les fondations des installations de stockage sont construites suivant un code de bonne pratique et à défaut de ce dernier, suivant les règles du métier, sous la surveillance d'un expert compétent. Les réservoirs reposeront sur un support de dimensions suffisantes afin d'éviter que la charge ne cause des affaissements pouvant provoquer le renversement ou la rupture du réservoir.
La cuvette de rétention est suffisamment solide pour pouvoir résister à la masse de liquide qui s'échapperait en cas de rupture du plus grand réservoir placé dans la cuvette de rétention.
La capacité minimum de la cuvette de rétention non remblayée est la plus grande des valeurs suivantes :
1° la capacité en eau du plus grand réservoir, augmentée de 25 % de la capacité totale des autres réservoirs placés dans la cuvette de rétention;
2° la moitié de la capacité totale des réservoirs placés dans la cuvette de rétention.
La cuvette de rétention ne peut être utilisée à d'autres fins que le stockage d'un réservoir et ne peut être traversée par des conduites d'électricité ou de gaz autres que celles qui sont indispensables à l'utilisation des installations de stockage placées dans la cuvette de rétention. Le passage de conduites à travers la cuvette de rétention n'est autorisé que si l'étanchéité de la cuvette de rétention reste assurée.
Le cas échéant, la cuvette de rétention est remblayée à l'aide de matériaux inertes qui ne sont pas susceptibles d'endommager ou de corroder les parois des réservoirs et des tuyauteries;
2° le cas échéant, en cas de passage de véhicules sur la cuvette, celle-ci sera couverte d'une dalle suffisamment résistante et construite d'une pièce. En cas d'impossibilité technique de réaliser une dalle d'une pièce, une dérogation peut être accordée dans le permis d'environnement sur base d'une demande motivée de l'exploitant;
3° des dispositions seront prises pour empêcher l'écoulement des eaux de pluie et de ruissellement dans la cuvette de rétention. Les ouvertures par lesquelles on accède aux cuvettes de rétention seront fermées par des couvercles jointoyés. Toutes les mesures nécessaires sont prises afin d'évacuer régulièrement les eaux qui auraient pu s'accumuler dans la cuvette de rétention. A cet effet, toutes les mesures sont prises afin d'éviter la pollution du sol, des eaux souterraines et de surface; ces eaux doivent être évacuées via un séparateur d'hydrocarbures.
Sectie 3. - Bovengrondse opslaginstallaties.
Section 3. - Installations de stockage aériennes.
Art.7. De volgende voorwaarden zijn van toepassing op bovengrondse opslaginstallaties :
1° de bovengrondse houders worden in een opvangbak geplaatst die aan de criteria van artikel 6 beantwoordt en de metalen onderdelen zijn doeltreffend geaard; de dubbelwandige bovengrondse houders dienen niet in een opvangbak geplaatst te worden;
2° het moet mogelijk zijn om het volledige oppervlak van de houders visueel te controleren;
3° de volledige bovengrondse opslaginstallatie moet omgeven zijn door een stevig en niet-brandbaar hek van ten minste 2 meter hoog. De toegang tot deze ruimte is verboden voor het publiek;
4° onverminderd strengere voorwaarden die door de Dienst voor brandweer bepaald worden, moet de afstand tussen de houders onderling en tussen de houders en de buitenwanden van de opvangbak minimum 50 cm bedragen.
1° de bovengrondse houders worden in een opvangbak geplaatst die aan de criteria van artikel 6 beantwoordt en de metalen onderdelen zijn doeltreffend geaard; de dubbelwandige bovengrondse houders dienen niet in een opvangbak geplaatst te worden;
2° het moet mogelijk zijn om het volledige oppervlak van de houders visueel te controleren;
3° de volledige bovengrondse opslaginstallatie moet omgeven zijn door een stevig en niet-brandbaar hek van ten minste 2 meter hoog. De toegang tot deze ruimte is verboden voor het publiek;
4° onverminderd strengere voorwaarden die door de Dienst voor brandweer bepaald worden, moet de afstand tussen de houders onderling en tussen de houders en de buitenwanden van de opvangbak minimum 50 cm bedragen.
Art.7. Les conditions suivantes sont applicables aux installations de stockage aériennes :
1° les réservoirs aériens sont placés dans une cuvette de rétention répondant aux critères de l'article 6 et les parties métalliques sont efficacement mises à la terre. Les réservoirs aériens à double paroi ne doivent pas être placés dans une cuvette de rétention;
2° le contrôle visuel des réservoirs sur toute leur surface doit être possible;
3° l'ensemble de l'installation de stockage aérienne doit être entouré d'une clôture solide et non combustible d'au moins 2 mètres de hauteur. L'accès de cet espace sera interdit au public;
4° sans préjudice de conditions plus strictes fixées par le Service Incendie, la distance entre les réservoirs et entre les réservoirs et les parois extérieures de la cuvette de rétention est de minimum 50 cm.
1° les réservoirs aériens sont placés dans une cuvette de rétention répondant aux critères de l'article 6 et les parties métalliques sont efficacement mises à la terre. Les réservoirs aériens à double paroi ne doivent pas être placés dans une cuvette de rétention;
2° le contrôle visuel des réservoirs sur toute leur surface doit être possible;
3° l'ensemble de l'installation de stockage aérienne doit être entouré d'une clôture solide et non combustible d'au moins 2 mètres de hauteur. L'accès de cet espace sera interdit au public;
4° sans préjudice de conditions plus strictes fixées par le Service Incendie, la distance entre les réservoirs et entre les réservoirs et les parois extérieures de la cuvette de rétention est de minimum 50 cm.
Sectie 4. - Houders die zich in een toegankelijke ruimte bevinden.
Section 4. - Réservoirs placés dans une construction accessible.
Art.8. De volgende voorwaarden zijn van toepassing op houders die zich in een toegankelijke ruimte bevinden :
1° de toegankelijke ruimte moet het mogelijk maken om het volledige oppervlak van de houders aan een visuele controle te onderwerpen; de toegankelijke ruimte moet rechtstreeks naar buiten toe geventileerd worden; zij moet voorzien zijn van een automatisch sluitende branddeur die steeds in gesloten positie moet blijven;
2° onverminderd strengere wettelijke voorwaarden met betrekking tot de brandbescherming of strengere voorschriften opgesteld door de Brusselse Hoofdstedelijke Dienst voor Brandweer en Dringende Medische Hulp, moet deze branddeur gedurende een half uur bestand zijn tegen het vuur (rf. 1/2 uur, overeenkomstig de norm NBN 713.020);
3° de houders moeten in een opvangbak geplaatst worden die aan de criteria van artikel 6 beantwoordt zonder mogelijkheid tot wegvloeien naar de riolering;
4° alle maatregelen moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat de houders op hun plaats blijven bij overstroming of het onderlopen van het benzinestation.
1° de toegankelijke ruimte moet het mogelijk maken om het volledige oppervlak van de houders aan een visuele controle te onderwerpen; de toegankelijke ruimte moet rechtstreeks naar buiten toe geventileerd worden; zij moet voorzien zijn van een automatisch sluitende branddeur die steeds in gesloten positie moet blijven;
2° onverminderd strengere wettelijke voorwaarden met betrekking tot de brandbescherming of strengere voorschriften opgesteld door de Brusselse Hoofdstedelijke Dienst voor Brandweer en Dringende Medische Hulp, moet deze branddeur gedurende een half uur bestand zijn tegen het vuur (rf. 1/2 uur, overeenkomstig de norm NBN 713.020);
3° de houders moeten in een opvangbak geplaatst worden die aan de criteria van artikel 6 beantwoordt zonder mogelijkheid tot wegvloeien naar de riolering;
4° alle maatregelen moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat de houders op hun plaats blijven bij overstroming of het onderlopen van het benzinestation.
Art.8. Les conditions suivantes sont applicables aux réservoirs placés dans une construction accessible :
1° la construction accessible doit permettre le contrôle visuel des réservoirs sur toute leur surface; la construction accessible est ventilée directement vers l'extérieur et munie d'une porte coupe feu, sollicitée à la fermeture, maintenue en position fermée;
2° sans préjudice de conditions plus strictes fixées dans la législation relative à la protection contre l'incendie ou de prescriptions plus strictes fixées par le Service d'Incendie et d'Aide médicale urgente de la Région de Bruxelles-Capitale, la résistance au feu de cette porte sera d'une demi-heure (rf. 1/2 heure, suivant la norme NBN 713.020);
3° les réservoirs sont placés dans une cuvette de rétention répondant aux critères de l'article 6 sans possibilité d'écoulement vers les égouts;
4° toutes les dispositions seront prises pour assurer le maintien en place des réservoirs en cas d'inondation ou d'immersion.
1° la construction accessible doit permettre le contrôle visuel des réservoirs sur toute leur surface; la construction accessible est ventilée directement vers l'extérieur et munie d'une porte coupe feu, sollicitée à la fermeture, maintenue en position fermée;
2° sans préjudice de conditions plus strictes fixées dans la législation relative à la protection contre l'incendie ou de prescriptions plus strictes fixées par le Service d'Incendie et d'Aide médicale urgente de la Région de Bruxelles-Capitale, la résistance au feu de cette porte sera d'une demi-heure (rf. 1/2 heure, suivant la norme NBN 713.020);
3° les réservoirs sont placés dans une cuvette de rétention répondant aux critères de l'article 6 sans possibilité d'écoulement vers les égouts;
4° toutes les dispositions seront prises pour assurer le maintien en place des réservoirs en cas d'inondation ou d'immersion.
Sectie 5. - Houders met verdubbelde wand.
Section 5. - Réservoirs à paroi doublée.
Art.9. De volgende voorwaarden zijn van toepassing op houders met verdubbelde wand :
1° voor de bestaande houders : de verdubbeling kan toegestaan worden wanneer het weghalen van de houders een aanzienlijk stabiliteits- of haalbaarheidsprobleem stelt dat door een terzake bevoegde deskundige bevestigd wordt;
2° het verdubbelen van de wanden van houders wordt toegestaan onder de volgende voorwaarden :
a) de dikte van de buitenwand van de houder moet ten minste 60 % bedragen van de dikte van de oorspronkelijke wand; als dit niet het geval is, moet er eerst een zelfdragende bekleding op deze buitenwand geplaatst worden vóórdat overgegaan kan worden tot de plaatsing van de dubbele wand van de houder. De mechanische weerstand moet verzekerd zijn;
b) een bevoegde deskundige moet na een inwendig onderzoek van de houder en een controle van de dikte van de wand op een voldoende aantal plaatsen, bevestigen dat de buitenwand voldoet aan de voorschriften van punt a);
c) de verdubbelingssystemen moeten in ten minste één Lidstaat van de Europese Gemeenschap erkend zijn. Er moet een afschrift van het getuigschrift bij het aanvraagdossier gevoegd worden;
d) de werken moeten gesuperviseerd worden door een erkend studiebureau dat de installaties controleert en bevestigt dat de houders en hun toebehoren voldoen aan de voorschriften. Dit document moet ter beschikking van de overheid gehouden worden.
1° voor de bestaande houders : de verdubbeling kan toegestaan worden wanneer het weghalen van de houders een aanzienlijk stabiliteits- of haalbaarheidsprobleem stelt dat door een terzake bevoegde deskundige bevestigd wordt;
2° het verdubbelen van de wanden van houders wordt toegestaan onder de volgende voorwaarden :
a) de dikte van de buitenwand van de houder moet ten minste 60 % bedragen van de dikte van de oorspronkelijke wand; als dit niet het geval is, moet er eerst een zelfdragende bekleding op deze buitenwand geplaatst worden vóórdat overgegaan kan worden tot de plaatsing van de dubbele wand van de houder. De mechanische weerstand moet verzekerd zijn;
b) een bevoegde deskundige moet na een inwendig onderzoek van de houder en een controle van de dikte van de wand op een voldoende aantal plaatsen, bevestigen dat de buitenwand voldoet aan de voorschriften van punt a);
c) de verdubbelingssystemen moeten in ten minste één Lidstaat van de Europese Gemeenschap erkend zijn. Er moet een afschrift van het getuigschrift bij het aanvraagdossier gevoegd worden;
d) de werken moeten gesuperviseerd worden door een erkend studiebureau dat de installaties controleert en bevestigt dat de houders en hun toebehoren voldoen aan de voorschriften. Dit document moet ter beschikking van de overheid gehouden worden.
Art.9. Les conditions suivantes sont applicables aux réservoirs à paroi doublée :
1° le doublage de réservoirs existants peut être autorisé lorsque leur enlèvement pose un problème de stabilité ou de faisabilité important attesté par un expert compétent;
2° le doublage des réservoirs est autorisé aux conditions suivantes :
a) la paroi externe du réservoir ne peut pas avoir moins de 60 % de l'épaisseur originale, si ce n'est pas le cas, un revêtement autoportant sera placé sur cette paroi externe préalablement à la mise en place du doublage de la citerne. La résistance mécanique doit être assurée;
b) la conformité de la paroi externe aux dispositions du point a) sera attestée par un expert compétent après examen interne du réservoir et contrôle de l'épaisseur en un nombre suffisant d'endroits;
c) les systèmes de doublage doivent être agréés dans au moins un Etat, membre de la Communauté européenne. Copie du certificat doit être joint au dossier de demande;
d) les travaux sont supervisés et les installations sont contrôlées par un bureau d'étude agréé qui atteste de la conformité des réservoirs et de leurs accessoires. Ce document doit être tenu à disposition de l'autorité.
1° le doublage de réservoirs existants peut être autorisé lorsque leur enlèvement pose un problème de stabilité ou de faisabilité important attesté par un expert compétent;
2° le doublage des réservoirs est autorisé aux conditions suivantes :
a) la paroi externe du réservoir ne peut pas avoir moins de 60 % de l'épaisseur originale, si ce n'est pas le cas, un revêtement autoportant sera placé sur cette paroi externe préalablement à la mise en place du doublage de la citerne. La résistance mécanique doit être assurée;
b) la conformité de la paroi externe aux dispositions du point a) sera attestée par un expert compétent après examen interne du réservoir et contrôle de l'épaisseur en un nombre suffisant d'endroits;
c) les systèmes de doublage doivent être agréés dans au moins un Etat, membre de la Communauté européenne. Copie du certificat doit être joint au dossier de demande;
d) les travaux sont supervisés et les installations sont contrôlées par un bureau d'étude agréé qui atteste de la conformité des réservoirs et de leurs accessoires. Ce document doit être tenu à disposition de l'autorité.
Sectie 6. - Leidingen.
Section 6. - Tuyauteries.
Art.10. Elke houder moet aangesloten zijn op een ontluchtingsleiding die in de open lucht uitkomt, niet onder de verticale projectie van een gebouw, en op ten minste drie meter boven de grond en ten minste drie meter verwijderd van welke opening dan ook in een gebouw.
Het bovenuiteinde is uitgerust met een vlamwerend toestel en is voldoende hoog en op dergelijke wijze geïnstalleerd dat de vrijgekomen dampen niet kunnen binnendringen in nabijgelegen lokalen of in contact kunnen komen met een bron die hun ontbranding zou kunnen veroorzaken.
Het is verboden om deze buizen te laten uitkomen op gesloten binnenkoeren of onder de luifel.
De ontluchtingsleiding van een benzinehouder is uitgerust met een veiligheidssysteem zodat de goede werking van de dampterugwinning niet verstoord wordt.
Het bovenuiteinde is uitgerust met een vlamwerend toestel en is voldoende hoog en op dergelijke wijze geïnstalleerd dat de vrijgekomen dampen niet kunnen binnendringen in nabijgelegen lokalen of in contact kunnen komen met een bron die hun ontbranding zou kunnen veroorzaken.
Het is verboden om deze buizen te laten uitkomen op gesloten binnenkoeren of onder de luifel.
De ontluchtingsleiding van een benzinehouder is uitgerust met een veiligheidssysteem zodat de goede werking van de dampterugwinning niet verstoord wordt.
Art.10. Tout réservoir doit être connecté à une tuyauterie d'évent qui débouche à l'air libre, en dehors de la projection verticale d'un bâtiment, au moins à 3 mètres au dessus du sol et au moins à 3 mètres de toute ouverture d'un quelconque bâtiment.
Son extrémité supérieure est pourvue d'un dispositif coupe-flamme et est établie à une hauteur suffisante et de manière telle que les vapeurs expulsées ne puissent pénétrer dans les locaux voisins ou entrer en contact avec une source pouvant provoquer leur inflammation.
Il est interdit de faire déboucher ces tuyauteries dans des cours intérieures fermées ou sous les auvents.
L'évent d'un réservoir d'essence est muni d'un système de sécurité de manière à ne pas perturber le bon fonctionnement de la récupération des vapeurs.
Son extrémité supérieure est pourvue d'un dispositif coupe-flamme et est établie à une hauteur suffisante et de manière telle que les vapeurs expulsées ne puissent pénétrer dans les locaux voisins ou entrer en contact avec une source pouvant provoquer leur inflammation.
Il est interdit de faire déboucher ces tuyauteries dans des cours intérieures fermées ou sous les auvents.
L'évent d'un réservoir d'essence est muni d'un système de sécurité de manière à ne pas perturber le bon fonctionnement de la récupération des vapeurs.
Art.11. Alle leidingen die niet bereikbaar zijn, moeten geplaatst worden :
1° ofwel in een greppel gevuld met een fijnkorrelig, inert materiaal. Deze greppel waarvan de bodem en de zijwanden ondoorlatend zijn, moet op een afscheider voor koolwaterstoffen aangesloten worden;
2° ofwel in een ondoordringbare omsluiting. Wanneer de leidingen onder druk staan, dient deze omsluiting uitgerust te zijn met een permanent lekdetectiesysteem voor de opsporing van koolwaterstoflekken gekoppeld aan een hoorbaar en visueel alarm voor de exploitant van de installatie.
Er moeten maatregelen genomen worden om deze leidingen te beschermen tegen vervormingen die zouden kunnen optreden wanneer er voertuigen overheen rijden.
Alle ondergrondse metalen leidingen moeten naar behoren beschermd worden tegen corrosie overeenkomstig de bepalingen van artikel 12; zij moeten op zijn minst bekleed worden met een laag antiroestverf en een speciale zelfklevende, isolerende en ondoorlatende folie of op gelijkwaardige wijze beschermd worden.
1° ofwel in een greppel gevuld met een fijnkorrelig, inert materiaal. Deze greppel waarvan de bodem en de zijwanden ondoorlatend zijn, moet op een afscheider voor koolwaterstoffen aangesloten worden;
2° ofwel in een ondoordringbare omsluiting. Wanneer de leidingen onder druk staan, dient deze omsluiting uitgerust te zijn met een permanent lekdetectiesysteem voor de opsporing van koolwaterstoflekken gekoppeld aan een hoorbaar en visueel alarm voor de exploitant van de installatie.
Er moeten maatregelen genomen worden om deze leidingen te beschermen tegen vervormingen die zouden kunnen optreden wanneer er voertuigen overheen rijden.
Alle ondergrondse metalen leidingen moeten naar behoren beschermd worden tegen corrosie overeenkomstig de bepalingen van artikel 12; zij moeten op zijn minst bekleed worden met een laag antiroestverf en een speciale zelfklevende, isolerende en ondoorlatende folie of op gelijkwaardige wijze beschermd worden.
Art.11. Toute tuyauterie non accessible doit être placée :
1° soit dans une rigole remplie d'un matériau inerte de fine granulation. Cette rigole dont le fond et les parois latérales sont imperméables, sera raccordée à un séparateur d'hydrocarbures;
2° soit dans une enceinte de confinement imperméable qui sera munie, lorsque la tuyauterie est sous pression, d'un système permanent de détection de fuite d'hydrocarbures couplé avec une alarme audible et visible par l'exploitant de l'installation.
Des dispositions seront prises pour que ces tuyauteries soient protégées contre les déformations dues au passage éventuel de véhicules.
Toute tuyauterie métallique enterrée est correctement protégée contre la corrosion conformément à l'article 12 et au moins, par une couche de peinture antirouille et un enrobage de bande isolante spéciale étanche et autocollante ou par toute autre protection équivalente.
1° soit dans une rigole remplie d'un matériau inerte de fine granulation. Cette rigole dont le fond et les parois latérales sont imperméables, sera raccordée à un séparateur d'hydrocarbures;
2° soit dans une enceinte de confinement imperméable qui sera munie, lorsque la tuyauterie est sous pression, d'un système permanent de détection de fuite d'hydrocarbures couplé avec une alarme audible et visible par l'exploitant de l'installation.
Des dispositions seront prises pour que ces tuyauteries soient protégées contre les déformations dues au passage éventuel de véhicules.
Toute tuyauterie métallique enterrée est correctement protégée contre la corrosion conformément à l'article 12 et au moins, par une couche de peinture antirouille et un enrobage de bande isolante spéciale étanche et autocollante ou par toute autre protection équivalente.
Sectie 7. - Bescherming tegen corrosie en elektrische installatie.
Section 7. - Protection contre la corrosion et installation électrique.
Art.12. Wanneer het buitenste omhulsel en het gedeelte van de binnenste houder dat eventueel zichtbaar blijft uit metaal zijn, moeten zij aan de buitenzijde beschermd worden tegen corrosie door een bekleding waarvan de diëlektrische weerstand minstens aan de norm NBN I 03-001 beantwoordt.
De zichtbare metalen delen van de leidingen die petroleumprodukten bevatten alsook van de houder die in contact komen met de bodem, moeten bovendien beschermd worden door middel van een stroomaftapping, bedoeld om een voldoende negatieve spanning te behouden wanneer ten minste één van de volgende voorwaarden vervuld is :
1° de inrichting is in een openbaar drinkwaterwinningsgebied gevestigd;
2° de soortelijke weerstand van de bodem bedraagt minder dan 5 000 ohm.cm, waarbij de meting op het laagste punt van de uitgraving en buiten droogteperiodes moet gebeuren;
3° het pH-gehalte van de bodem, gemeten op het laagste punt van de uitgraving, bedraagt minder dan 5;
4° de aanwezigheid van zwerfstromen wordt vastgesteld.
Wanneer dit het geval is, moet de elektrische continuïteit van alle metalen en ingegraven opslaginstallaties zodanig verzekerd worden dat al deze metalen onderdelen aan eenzelfde negatieve spanning onderworpen zijn dat volstaat om in de immuniteitszone van het diagram van Pourbaix te komen.
De doeltreffendheid van deze kathodische bescherming moet gecontroleerd worden door met een voltmeter het bestaande potentiaalverschil te meten tussen enerzijds de houder en zijn bovenstructuur van leidingen en anderzijds de anode of het aftaptoestel.
Om het meten te vereenvoudigen, wordt een meetkast aangebracht op de kabel die de spanningsaftap van de houder met de beschermingsanode verbindt.
De installatie van deze bescherming vormt tevens een aarding voor de houder.
De bovengrondse metalen onderdelen moeten geïsoleerd worden van de rest van de installatie die kathodisch beschermd is.
Om vrijgesteld te worden van de verplichting om een kathodische bescherming te voorzien, moet de exploitant een verslag van een terzake erkend studiebureau voorleggen waarin de afwezigheid van zwerfstromen bevestigd wordt, evenals het feit dat de soortelijke weerstand van de bodem meer dan 5 000 ohm.cm bedraagt en dat het pH-gehalte meer dan 5 bedraagt.
De zichtbare metalen delen van de leidingen die petroleumprodukten bevatten alsook van de houder die in contact komen met de bodem, moeten bovendien beschermd worden door middel van een stroomaftapping, bedoeld om een voldoende negatieve spanning te behouden wanneer ten minste één van de volgende voorwaarden vervuld is :
1° de inrichting is in een openbaar drinkwaterwinningsgebied gevestigd;
2° de soortelijke weerstand van de bodem bedraagt minder dan 5 000 ohm.cm, waarbij de meting op het laagste punt van de uitgraving en buiten droogteperiodes moet gebeuren;
3° het pH-gehalte van de bodem, gemeten op het laagste punt van de uitgraving, bedraagt minder dan 5;
4° de aanwezigheid van zwerfstromen wordt vastgesteld.
Wanneer dit het geval is, moet de elektrische continuïteit van alle metalen en ingegraven opslaginstallaties zodanig verzekerd worden dat al deze metalen onderdelen aan eenzelfde negatieve spanning onderworpen zijn dat volstaat om in de immuniteitszone van het diagram van Pourbaix te komen.
De doeltreffendheid van deze kathodische bescherming moet gecontroleerd worden door met een voltmeter het bestaande potentiaalverschil te meten tussen enerzijds de houder en zijn bovenstructuur van leidingen en anderzijds de anode of het aftaptoestel.
Om het meten te vereenvoudigen, wordt een meetkast aangebracht op de kabel die de spanningsaftap van de houder met de beschermingsanode verbindt.
De installatie van deze bescherming vormt tevens een aarding voor de houder.
De bovengrondse metalen onderdelen moeten geïsoleerd worden van de rest van de installatie die kathodisch beschermd is.
Om vrijgesteld te worden van de verplichting om een kathodische bescherming te voorzien, moet de exploitant een verslag van een terzake erkend studiebureau voorleggen waarin de afwezigheid van zwerfstromen bevestigd wordt, evenals het feit dat de soortelijke weerstand van de bodem meer dan 5 000 ohm.cm bedraagt en dat het pH-gehalte meer dan 5 bedraagt.
Art.12. L'enveloppe extérieure ainsi que la partie restée éventuellement apparente du réservoir intérieur, si celles-ci sont métalliques, sont protégées extérieurement contre la corrosion par un revêtement présentant au minimum une résistance diélectrique conforme à la norme NBN I 03-001.
Les parties métalliques apparentes des tuyauteries contenant des produits pétroliers et du réservoir en contact avec le sol seront, en outre, protégées par un soutirage de courant, destiné à maintenir un potentiel négatif suffisant lorsque l'une des conditions suivantes est rencontrée :
1° lorsque l'exploitation se situe dans une zone de captage public d'eau potable;
2° lorsque la résistivité du sol est inférieure à 5 000 ohm.cm, la mesure devant avoir lieu au point le plus bas de l'excavation et en dehors d'une période de sécheresse;
3° lorsque le pH du sol, mesuré au point le plus bas de l'excavation, est inférieur à 5;
4° lorsque la présence de courants vagabonds est détectée.
Si c'est le cas, la continuité électrique de toutes les installations de stockage métalliques et enterrées doit être assurée, de manière telle que toutes ces parties métalliques soient soumises à un même potentiel négatif suffisant pour l'amener dans la zone d'immunité du diagramme de Pourbaix.
Le contrôle de l'efficacité de cette protection cathodique s'opère par la mesure au voltmètre du potentiel existant entre, d'une part, le réservoir et sa superstructure de tuyauteries, et d'autre part, l'anode ou le dispositif de soutirage.
Pour faciliter cette mesure, une boîte de mesure est insérée dans le câble reliant la prise de potentiel du réservoir à l'anode de protection.
L'installation de cette protection constitue en même temps une mise à la terre du réservoir.
Les parties métalliques aériennes doivent être isolées du reste de l'installation sous protection cathodique.
Pour être dispensé de la protection cathodique, l'exploitant devra fournir un rapport d'un bureau d'étude agréé dans ce domaine, attestant de l'absence de courants vagabonds, certifiant que la résistivité du sol est supérieure à 5 000 ohm.cm et que le pH est supérieur à 5.
Les parties métalliques apparentes des tuyauteries contenant des produits pétroliers et du réservoir en contact avec le sol seront, en outre, protégées par un soutirage de courant, destiné à maintenir un potentiel négatif suffisant lorsque l'une des conditions suivantes est rencontrée :
1° lorsque l'exploitation se situe dans une zone de captage public d'eau potable;
2° lorsque la résistivité du sol est inférieure à 5 000 ohm.cm, la mesure devant avoir lieu au point le plus bas de l'excavation et en dehors d'une période de sécheresse;
3° lorsque le pH du sol, mesuré au point le plus bas de l'excavation, est inférieur à 5;
4° lorsque la présence de courants vagabonds est détectée.
Si c'est le cas, la continuité électrique de toutes les installations de stockage métalliques et enterrées doit être assurée, de manière telle que toutes ces parties métalliques soient soumises à un même potentiel négatif suffisant pour l'amener dans la zone d'immunité du diagramme de Pourbaix.
Le contrôle de l'efficacité de cette protection cathodique s'opère par la mesure au voltmètre du potentiel existant entre, d'une part, le réservoir et sa superstructure de tuyauteries, et d'autre part, l'anode ou le dispositif de soutirage.
Pour faciliter cette mesure, une boîte de mesure est insérée dans le câble reliant la prise de potentiel du réservoir à l'anode de protection.
L'installation de cette protection constitue en même temps une mise à la terre du réservoir.
Les parties métalliques aériennes doivent être isolées du reste de l'installation sous protection cathodique.
Pour être dispensé de la protection cathodique, l'exploitant devra fournir un rapport d'un bureau d'étude agréé dans ce domaine, attestant de l'absence de courants vagabonds, certifiant que la résistivité du sol est supérieure à 5 000 ohm.cm et que le pH est supérieur à 5.
Art.13. Elke peilingsoperatie gebeurt via de bovenzijde van de opslaginstallaties.
Glazen of plastic peilbuizen zijn verboden. Wanneer gebruik wordt gemaakt van een peilstok, moet deze vervaardigd zijn uit een niet-glinsterend materiaal dat aan elk soort houder aangepast is; alle mogelijke maatregelen moeten worden genomen om de verticale stand van de peilstok op het ogenblik van de meting te verzekeren en te voorkomen dat de stok de houder beschadigt.
Het peilsysteem moet zodanig geconcipieerd zijn dat het buiten de eigenlijke peiloperatie hermetisch afgesloten is.
Het is verboden een peiling uit te voeren tijdens het vullen.
Glazen of plastic peilbuizen zijn verboden. Wanneer gebruik wordt gemaakt van een peilstok, moet deze vervaardigd zijn uit een niet-glinsterend materiaal dat aan elk soort houder aangepast is; alle mogelijke maatregelen moeten worden genomen om de verticale stand van de peilstok op het ogenblik van de meting te verzekeren en te voorkomen dat de stok de houder beschadigt.
Het peilsysteem moet zodanig geconcipieerd zijn dat het buiten de eigenlijke peiloperatie hermetisch afgesloten is.
Het is verboden een peiling uit te voeren tijdens het vullen.
Art.13. Toute opération de jaugeage s'effectue par la partie supérieure des installations de stockage.
Les tubes de niveau en verre ou en matière plastique sont interdits. S'il est fait usage d'une latte de jaugeage, celle-ci est constituée d'un matériau non étincelant adapté à chaque type de cuve; toutes les précautions sont prises pour en assurer la verticalité lors du jaugeage et pour éviter que la latte n'endommage le réservoir.
Le système de jaugeage est conçu de telle façon qu'il soit obturé hermétiquement en dehors de l'opération de jaugeage.
Le jaugeage est interdit pendant le remplissage.
Les tubes de niveau en verre ou en matière plastique sont interdits. S'il est fait usage d'une latte de jaugeage, celle-ci est constituée d'un matériau non étincelant adapté à chaque type de cuve; toutes les précautions sont prises pour en assurer la verticalité lors du jaugeage et pour éviter que la latte n'endommage le réservoir.
Le système de jaugeage est conçu de telle façon qu'il soit obturé hermétiquement en dehors de l'opération de jaugeage.
Le jaugeage est interdit pendant le remplissage.
Sectie 8. - Vullen van de houders.
Section 8. - Remplissage des réservoirs.
Art.14. § 1. Elke houder beschikt over eigen vulleidingen en mag slechts gevuld worden wanneer hij doeltreffend beschermd wordt door een overvulbeveiligingssysteem.
Het vullen en leegmaken van een houder mag slechts gebeuren met behulp van aan de houder aangepaste leidingen die degelijk zijn en perfect ondoorlatend.
In de onmiddellijke nabijheid van de vulmond dient een leesbare en onuitwisbare vermelding betreffende de aard van de brandstof en de capaciteit van de opslaginstallatie aangebracht te worden. Bovendien dient een toestel alle onbevoegden de toegang tot de vulmonden te verhinderen.
Het is verboden om een pomp te gebruiken voor het vullen van de opslaginstallaties, tenzij voor bovengrondse houders of wanneer dit formeel toegestaan wordt door de milieuvergunning.
§ 2. Bij het vullen van een houder wordt er een equipotentiaalverbinding tussen deze houder en de tankwagen tot stand gebracht of wordt deze laatste geaard.
§ 3. Het vullen van de opslaginstallaties gebeurt onder toezicht van de exploitant, een door hem hiertoe aangestelde persoon of de bestuurder van de tankwagen. In dit laatste geval is de bestuurder op de hoogte van de veiligheidsvoorschriften en eventueel ook van de bijzondere maatregelen die in acht moeten worden genomen zoals de uurregeling en bijzondere veiligheidsmaatregelen.
Tijdens het vullen van de opslaginstallaties bevinden de exploitant, zijn aangestelde of de chauffeur van de tankwagen zich op een redelijke afstand van de plaats waar het vullen plaatsvindt, zodat zij bij een incident onmiddellijk kunnen tussenkomen.
§ 4. De exploitant of zijn aangestelde beschikken over schriftelijke instructies aangaande de procedure die bij het vullen van de houder(s) gevolgd moet worden en de maatregelen die bij een incident of ongeval genomen moeten worden.
Deze instructies worden aan de aangestelden meegedeeld, verduidelijkt en regelmatig herhaald.
Zij worden ter beschikking gehouden van de ambtenaren en agenten belast met het toezicht.
De exploitant waakt over de strikte naleving van deze instructies.
Het vullen en leegmaken van een houder mag slechts gebeuren met behulp van aan de houder aangepaste leidingen die degelijk zijn en perfect ondoorlatend.
In de onmiddellijke nabijheid van de vulmond dient een leesbare en onuitwisbare vermelding betreffende de aard van de brandstof en de capaciteit van de opslaginstallatie aangebracht te worden. Bovendien dient een toestel alle onbevoegden de toegang tot de vulmonden te verhinderen.
Het is verboden om een pomp te gebruiken voor het vullen van de opslaginstallaties, tenzij voor bovengrondse houders of wanneer dit formeel toegestaan wordt door de milieuvergunning.
§ 2. Bij het vullen van een houder wordt er een equipotentiaalverbinding tussen deze houder en de tankwagen tot stand gebracht of wordt deze laatste geaard.
§ 3. Het vullen van de opslaginstallaties gebeurt onder toezicht van de exploitant, een door hem hiertoe aangestelde persoon of de bestuurder van de tankwagen. In dit laatste geval is de bestuurder op de hoogte van de veiligheidsvoorschriften en eventueel ook van de bijzondere maatregelen die in acht moeten worden genomen zoals de uurregeling en bijzondere veiligheidsmaatregelen.
Tijdens het vullen van de opslaginstallaties bevinden de exploitant, zijn aangestelde of de chauffeur van de tankwagen zich op een redelijke afstand van de plaats waar het vullen plaatsvindt, zodat zij bij een incident onmiddellijk kunnen tussenkomen.
§ 4. De exploitant of zijn aangestelde beschikken over schriftelijke instructies aangaande de procedure die bij het vullen van de houder(s) gevolgd moet worden en de maatregelen die bij een incident of ongeval genomen moeten worden.
Deze instructies worden aan de aangestelden meegedeeld, verduidelijkt en regelmatig herhaald.
Zij worden ter beschikking gehouden van de ambtenaren en agenten belast met het toezicht.
De exploitant waakt over de strikte naleving van deze instructies.
Art.14. § 1er. Chaque réservoir a sa propre tuyauterie de remplissage et ne peut être rempli que s'il est efficacement protégé par un système antidébordement.
Les opérations de remplissage et de vidange du réservoir ne peuvent s'effectuer qu'à l'aide de tuyauteries adaptées au réservoir de manière solide et parfaitement étanche.
Une indication lisible et indélébile concernant la nature du carburant et la capacité de l'installation de stockage doit se trouver à proximité immédiate de l'orifice de remplissage. Un dispositif pour empêcher l'accès aux orifices de remplissage à toute personne non autorisée doit être mis en place.
Il est interdit d'utiliser une pompe pour le remplissage des installations de stockage - excepté pour les réservoirs aériens ou si le permis d'environnement l'autorise formellement.
§ 2. Lors du remplissage d'un réservoir, une liaison équipotentielle entre celui-ci et le camion-citerne est établie, ou ce dernier est mis à la terre.
§ 3. Le remplissage des installations de stockage est effectué sous la surveillance de l'exploitant, d'une personne préposée par lui à cet effet ou du conducteur du camion-citerne. Dans cette dernière hypothèse, le conducteur dispose de consignes de sécurité et éventuellement, des mesures particulières à respecter telles que notamment : horaires, mesures de sécurité particulières.
Pendant le remplissage des installations de stockage, l'exploitant, son préposé, ou le chauffeur du camion-citerne se trouve à une distance raisonnable de l'endroit de remplissage, de manière à pouvoir intervenir immédiatement en cas d'incident.
§ 4. L'exploitant ou son préposé dispose d'instructions écrites sur la procédure à suivre pour le remplissage du ou des réservoir(s) et sur les mesures à prendre en cas d'incident ou d'accident.
Ces instructions sont transmises, explicitées et régulièrement répétées aux préposés.
Elles sont tenues à la disposition des agents et fonctionnaires chargés de la surveillance.
L'exploitant veille à l'observation stricte de ces instructions.
Les opérations de remplissage et de vidange du réservoir ne peuvent s'effectuer qu'à l'aide de tuyauteries adaptées au réservoir de manière solide et parfaitement étanche.
Une indication lisible et indélébile concernant la nature du carburant et la capacité de l'installation de stockage doit se trouver à proximité immédiate de l'orifice de remplissage. Un dispositif pour empêcher l'accès aux orifices de remplissage à toute personne non autorisée doit être mis en place.
Il est interdit d'utiliser une pompe pour le remplissage des installations de stockage - excepté pour les réservoirs aériens ou si le permis d'environnement l'autorise formellement.
§ 2. Lors du remplissage d'un réservoir, une liaison équipotentielle entre celui-ci et le camion-citerne est établie, ou ce dernier est mis à la terre.
§ 3. Le remplissage des installations de stockage est effectué sous la surveillance de l'exploitant, d'une personne préposée par lui à cet effet ou du conducteur du camion-citerne. Dans cette dernière hypothèse, le conducteur dispose de consignes de sécurité et éventuellement, des mesures particulières à respecter telles que notamment : horaires, mesures de sécurité particulières.
Pendant le remplissage des installations de stockage, l'exploitant, son préposé, ou le chauffeur du camion-citerne se trouve à une distance raisonnable de l'endroit de remplissage, de manière à pouvoir intervenir immédiatement en cas d'incident.
§ 4. L'exploitant ou son préposé dispose d'instructions écrites sur la procédure à suivre pour le remplissage du ou des réservoir(s) et sur les mesures à prendre en cas d'incident ou d'accident.
Ces instructions sont transmises, explicitées et régulièrement répétées aux préposés.
Elles sont tenues à la disposition des agents et fonctionnaires chargés de la surveillance.
L'exploitant veille à l'observation stricte de ces instructions.
Sectie 9. - Bevoorrading van voertuigen.
Section 9. - Approvisionnement des véhicules.
Art.15. § 1. Het is verboden om voertuigen op de rijweg of op het trottoir te bevoorraden. De pompen moeten zodanig geplaatst worden dat een dergelijke bevoorrading onmogelijk is.
Geen enkele benzinepomp mag op het trottoir geïnstalleerd worden.
Het is eveneens verboden om voertuigen binnenin gebouwen te bevoorraden.
De milieuvergunning kan in afwijking van deze regel toestaan om in voldoende grote ruimten voertuigen te bevoorraden met producten waarvan het vlampunt meer dan 55 °C bedraagt, op voorwaarde evenwel dat in het gebouw geen woningen ondergebracht zijn en dat de pompen niet openstaan voor het publiek.
§ 2. Indien mogelijk zal het pompen van de brandstoffen gebeuren door aanzuiging ter hoogte van het verdeelapparaat. Als dit niet kan, moeten de pompen aangesloten worden op een systeem dat hun werking onmiddellijk stillegt bij de detectie van drukverlies of de vaststelling van een lek.
§ 3. In een straal van 1 meter rond de vulzones, die gaan tot waar de vulpistolen reiken, zijn rioolroosters, goten of eender welke andere openingen naar eender welke ondergrondse ruimten - tenzij de afscheider voor koolwaterstoffen - verboden, tenzij dit nodig is om redenen die inherent zijn aan de exploitatie en de milieuvergunning dit formeel toestaat.
Geen enkele benzinepomp mag op het trottoir geïnstalleerd worden.
Het is eveneens verboden om voertuigen binnenin gebouwen te bevoorraden.
De milieuvergunning kan in afwijking van deze regel toestaan om in voldoende grote ruimten voertuigen te bevoorraden met producten waarvan het vlampunt meer dan 55 °C bedraagt, op voorwaarde evenwel dat in het gebouw geen woningen ondergebracht zijn en dat de pompen niet openstaan voor het publiek.
§ 2. Indien mogelijk zal het pompen van de brandstoffen gebeuren door aanzuiging ter hoogte van het verdeelapparaat. Als dit niet kan, moeten de pompen aangesloten worden op een systeem dat hun werking onmiddellijk stillegt bij de detectie van drukverlies of de vaststelling van een lek.
§ 3. In een straal van 1 meter rond de vulzones, die gaan tot waar de vulpistolen reiken, zijn rioolroosters, goten of eender welke andere openingen naar eender welke ondergrondse ruimten - tenzij de afscheider voor koolwaterstoffen - verboden, tenzij dit nodig is om redenen die inherent zijn aan de exploitatie en de milieuvergunning dit formeel toestaat.
Art.15. § 1er. L'approvisionnement des véhicules est interdit sur la chaussée et sur les trottoirs. Les pompes doivent être installées de façon à ce qu'un tel approvisionnement soit impossible.
Aucune pompe distributrice ne peut être installée sur les trottoirs.
L'approvisionnement des véhicules est également interdit à l'intérieur des bâtiments.
Par dérogation, le permis d'environnement peut autoriser le ravitaillement en produits dont le point d'éclair est supérieur à 55 °C, dans des locaux suffisamment vastes pour autant que le bâtiment ne comporte pas de logements et que les pompes ne soient pas ouvertes au public.
§ 2. Si possible, le pompage des carburants se fera par aspiration au niveau de l'appareil de distribution. Si tel n'est pas le cas, les pompes seront couplées à un système provoquant leur arrêt immédiat en cas de détection d'une perte de pression ou d'une fuite.
§ 3. Dans une zone de 1 mètre autour des zones de remplissage, atteintes par les pistolets de distribution, les bouches d'égout, les chenaux ou tout autre ouverture vers n'importe quel espace souterrain autre que le séparateur d'hydrocarbures sont interdits sauf si, en cas de nécessité inhérente à l'exploitation, le permis d'environnement l'autorise formellement.
Aucune pompe distributrice ne peut être installée sur les trottoirs.
L'approvisionnement des véhicules est également interdit à l'intérieur des bâtiments.
Par dérogation, le permis d'environnement peut autoriser le ravitaillement en produits dont le point d'éclair est supérieur à 55 °C, dans des locaux suffisamment vastes pour autant que le bâtiment ne comporte pas de logements et que les pompes ne soient pas ouvertes au public.
§ 2. Si possible, le pompage des carburants se fera par aspiration au niveau de l'appareil de distribution. Si tel n'est pas le cas, les pompes seront couplées à un système provoquant leur arrêt immédiat en cas de détection d'une perte de pression ou d'une fuite.
§ 3. Dans une zone de 1 mètre autour des zones de remplissage, atteintes par les pistolets de distribution, les bouches d'égout, les chenaux ou tout autre ouverture vers n'importe quel espace souterrain autre que le séparateur d'hydrocarbures sont interdits sauf si, en cas de nécessité inhérente à l'exploitation, le permis d'environnement l'autorise formellement.
HOOFDSTUK III. - Veiligheid van de installaties.
CHAPITRE III. - Sécurité des installations.
Art.16. § 1. Onverminderd andere wettelijke of reglementaire bepalingen in dit verband is de exploitant gehouden om de nodige maatregelen te treffen teneinde de omwonenden doeltreffend te beschermen tegen de brand- en ontploffingsrisico's die eigen zijn aan de aanwezigheid of de exploitatie van de inrichting.
Dit houdt onder andere in dat de vereiste brandbestrijdingsmiddelen voorzien moeten worden.
De brandbestrijdingsmiddelen moeten zich in goede staat van onderhoud bevinden en beschermd zijn tegen vorst. Er moet duidelijk aangegeven staan waar ze zich bevinden. Bovendien moeten ze makkelijk bereikbaar zijn en oordeelkundig verspreid staan. Het brandbestrijdingsmateriaal moet onmiddellijk gebruikt kunnen worden.
§ 2. Onverminderd andere reglementaire bepalingen moeten installaties in zones met brand- of ontploffingsgevaar omwille van de incidentele aanwezigheid van een explosief mengsel, geconcipieerd en gebouwd worden volgens een zoneringsplan.
Voor de installaties waarop het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties (AREI) nog niet van toepassing is, wordt de lijst met de indeling van de zones opgesteld conform de bepalingen van artikel 105 van voornoemd reglement.
§ 3. Het is ten strengste verboden :
1° te roken, vuur te maken of ontvlambare stoffen op te slaan bovenop de opslaginstallaties, in de nabijheid van de pompen, de leidingen, de verdeelapparaten, de vulpunten en de plaats voor het lossen van de tankwagens; er worden conform de voorschriften van artikel 54quinquies van het Algemeen Reglement op de Arbeidsbescherming voldoende en duidelijk zichtbare veiligheidssignalen geplaatst die het roken verbieden;
2° om in de directe omgeving van een benzinestation hout, houtspaanders of andere brandbare stoffen te laten liggen, overeenkomstig het zoneringsplan.
§ 4. De kunstmatige verlichting van de verschillende lokalen, de directe omgeving van de opslaginstallaties en de plaats voor de bevoorrading van voertuigen dient uitsluitend elektrisch te gebeuren.
§ 5. Ingeval er zich binnen een straal van 2 meter rond een ondergrondse houder een kelder bevindt, moet er op het laagste punt van de betreffende kelder een systeem voor de detectie van koolwaterstofdampen geplaatst worden.
Het systeem moet ervoor zorgen dat :
1° de verantwoordelijke voor de installatie door een hoorbaar en visueel alarm verwittigd wordt van de aanwezigheid van koolwaterstofdampen;
2° de exploitant verwittigd wordt van elk defect aan het waarschuwingsmechanisme; hij gaat zo snel mogelijk over tot de nodige herstellingen. Elke onderbreking van de werking van het dampdetectiesysteem die meer dan 5 dagen duurt, moet aan het BIM bij een aangetekende brief meegedeeld worden.
§ 6. De benzinestations die 's nachts werken of 24 uur op 24, met of zonder verantwoordelijke, en die onder een woongebouw gelegen zijn, moeten uitgerust zijn met een akoestisch alarm, gekoppeld aan branddetectoren.
§ 7. De verdeelapparaten zijn uitgerust met toestellen waardoor ze automatisch buiten werking gesteld worden ingeval er brand ontstaat bij de verdeelapparaten.
Bij elektrische pompen wordt er een stopzettingsmechanisme op het verdeelapparaat zelf gemonteerd. Een stoppistool voldoet aan deze voorwaarde. Bij de pompen die met gecomprimeerde lucht werken, zal een smeltbaar gedeelte op de bedieningsslang worden geplaatst, om de stillegging door een drukverlaging te waarborgen.
Bovendien kunnen de pompen op eender welk moment stopgezet worden door middel van een duidelijk aangegeven toestel dat zich steeds op een bereikbare plaats op voldoende afstand van de verdeelapparaten moet bevinden.
Wanneer er met elektrische pompen gewerkt wordt, moeten de motoren ofwel in de open lucht, ofwel in een perfect geventileerde ruimte beschut tegen ontvlambare dampen, opgesteld worden, tenzij het gaat om pompen die beantwoorden aan de voorschriften van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties in verband met explosieve zones.
Dit houdt onder andere in dat de vereiste brandbestrijdingsmiddelen voorzien moeten worden.
De brandbestrijdingsmiddelen moeten zich in goede staat van onderhoud bevinden en beschermd zijn tegen vorst. Er moet duidelijk aangegeven staan waar ze zich bevinden. Bovendien moeten ze makkelijk bereikbaar zijn en oordeelkundig verspreid staan. Het brandbestrijdingsmateriaal moet onmiddellijk gebruikt kunnen worden.
§ 2. Onverminderd andere reglementaire bepalingen moeten installaties in zones met brand- of ontploffingsgevaar omwille van de incidentele aanwezigheid van een explosief mengsel, geconcipieerd en gebouwd worden volgens een zoneringsplan.
Voor de installaties waarop het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties (AREI) nog niet van toepassing is, wordt de lijst met de indeling van de zones opgesteld conform de bepalingen van artikel 105 van voornoemd reglement.
§ 3. Het is ten strengste verboden :
1° te roken, vuur te maken of ontvlambare stoffen op te slaan bovenop de opslaginstallaties, in de nabijheid van de pompen, de leidingen, de verdeelapparaten, de vulpunten en de plaats voor het lossen van de tankwagens; er worden conform de voorschriften van artikel 54quinquies van het Algemeen Reglement op de Arbeidsbescherming voldoende en duidelijk zichtbare veiligheidssignalen geplaatst die het roken verbieden;
2° om in de directe omgeving van een benzinestation hout, houtspaanders of andere brandbare stoffen te laten liggen, overeenkomstig het zoneringsplan.
§ 4. De kunstmatige verlichting van de verschillende lokalen, de directe omgeving van de opslaginstallaties en de plaats voor de bevoorrading van voertuigen dient uitsluitend elektrisch te gebeuren.
§ 5. Ingeval er zich binnen een straal van 2 meter rond een ondergrondse houder een kelder bevindt, moet er op het laagste punt van de betreffende kelder een systeem voor de detectie van koolwaterstofdampen geplaatst worden.
Het systeem moet ervoor zorgen dat :
1° de verantwoordelijke voor de installatie door een hoorbaar en visueel alarm verwittigd wordt van de aanwezigheid van koolwaterstofdampen;
2° de exploitant verwittigd wordt van elk defect aan het waarschuwingsmechanisme; hij gaat zo snel mogelijk over tot de nodige herstellingen. Elke onderbreking van de werking van het dampdetectiesysteem die meer dan 5 dagen duurt, moet aan het BIM bij een aangetekende brief meegedeeld worden.
§ 6. De benzinestations die 's nachts werken of 24 uur op 24, met of zonder verantwoordelijke, en die onder een woongebouw gelegen zijn, moeten uitgerust zijn met een akoestisch alarm, gekoppeld aan branddetectoren.
§ 7. De verdeelapparaten zijn uitgerust met toestellen waardoor ze automatisch buiten werking gesteld worden ingeval er brand ontstaat bij de verdeelapparaten.
Bij elektrische pompen wordt er een stopzettingsmechanisme op het verdeelapparaat zelf gemonteerd. Een stoppistool voldoet aan deze voorwaarde. Bij de pompen die met gecomprimeerde lucht werken, zal een smeltbaar gedeelte op de bedieningsslang worden geplaatst, om de stillegging door een drukverlaging te waarborgen.
Bovendien kunnen de pompen op eender welk moment stopgezet worden door middel van een duidelijk aangegeven toestel dat zich steeds op een bereikbare plaats op voldoende afstand van de verdeelapparaten moet bevinden.
Wanneer er met elektrische pompen gewerkt wordt, moeten de motoren ofwel in de open lucht, ofwel in een perfect geventileerde ruimte beschut tegen ontvlambare dampen, opgesteld worden, tenzij het gaat om pompen die beantwoorden aan de voorschriften van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties in verband met explosieve zones.
Art.16. § 1er. Sans préjudice des autres dispositions légales ou réglementaires en cette matière, l'exploitant est tenu de prendre les mesures nécessaires afin de protéger suffisamment le voisinage contre les risques d'incendie et d'explosion propres à la présence ou à l'exploitation de l'établissement.
Ceci suppose entre autres que les moyens nécessaires de lutte contre l'incendie soient prévus.
Les moyens de lutte contre l'incendie doivent être en bon état d'entretien, protégés contre le gel, signalés de façon efficace, facilement accessibles et judicieusement répartis. Le matériel de lutte contre l'incendie doit immédiatement pouvoir être mis en opération.
§ 2. Sans préjudice d'autres dispositions réglementaires, les installations dans les zones à risques d'incendies et d'explosions par la présence accidentelle d'un mélange explosif, doivent être conçues et exécutées suivant un plan de zonage.
Pour les installations auxquelles le Règlement général des installations électriques (RGIE) n'est pas encore d'application, la liste de classification des zones se fait conformément aux dispositions de l'article 105 du règlement précité.
§ 3. Il est strictement interdit :
1° de fumer, de faire du feu, ou de stocker des substances inflammables au-dessus des installations de stockage, près des pompes, des conduites, des distributeurs, des points de remplissage et de l'endroit de déchargement des véhicules-citernes; des signaux de sécurité, conformes aux prescriptions de l'article 54quinquies du Règlement général pour la protection du travail, interdisant de fumer sont apposés de manière visible et à suffisamment d'endroits;
2° de laisser séjourner aux abords de la station-service, du bois, des copeaux ou autres substances combustibles conformément au plan de zonage.
§ 4. L'éclairage artificiel des différents locaux, des abords immédiats des installations de stockage et de l'aire d'approvisionnement des véhicules se fera exclusivement à l'aide d'électricité.
§ 5. En présence d'une cave dans un rayon de 2 mètres d'un réservoir enfoui, un système de détection de vapeurs d'hydrocarbures doit être placé au point le plus bas de la cave concernée.
Ce dispositif est conçu de manière telle que :
1° la présence de vapeurs d'hydrocarbures génère une alarme audible et visible par le responsable de l'installation;
2° l'exploitant soit averti de tout défaut du dispositif avertisseur, il procède dans les plus brefs délais aux réparations nécessaires. Toute interruption de fonctionnement de plus de 5 jours du système de détection de vapeur est notifiée par lettre recommandée à l'IBGE.
§ 6. Les stations-service fonctionnant de nuit ou en continu avec ou sans préposé et qui sont situées dans un immeuble de logement, doivent disposer d'une alarme sonore couplée à des détecteurs d'incendie.
§ 7. Les distributeurs seront pourvus de dispositifs assurant leur arrêt automatique en cas d'incendie aux appareils distributeurs.
En ce qui concerne les pompes électriques, un dispositif provoquant un arrêt sera placé sur le corps même de l'appareil de distribution. L'arrêt pistolet satisfait à cette condition. Si la pompe est à air comprimé, une partie fusible sera placée sur le tuyau de commande, de manière à assurer l'arrêt par chute de pression.
De plus, un dispositif clairement signalé, toujours accessible et suffisamment éloigné de l'appareil de distribution permettra, en tout temps, de commander l'arrêt des pompes.
Lorsqu'il sera fait usage de pompes électriques, les moteurs devront être situés, soit à l'air libre, soit dans un emplacement à l'abri des vapeurs inflammables et parfaitement ventilé, à moins qu'il ne s'agisse d'un appareil répondant aux prescriptions du Règlement général des installations électriques pour zones explosives.
Ceci suppose entre autres que les moyens nécessaires de lutte contre l'incendie soient prévus.
Les moyens de lutte contre l'incendie doivent être en bon état d'entretien, protégés contre le gel, signalés de façon efficace, facilement accessibles et judicieusement répartis. Le matériel de lutte contre l'incendie doit immédiatement pouvoir être mis en opération.
§ 2. Sans préjudice d'autres dispositions réglementaires, les installations dans les zones à risques d'incendies et d'explosions par la présence accidentelle d'un mélange explosif, doivent être conçues et exécutées suivant un plan de zonage.
Pour les installations auxquelles le Règlement général des installations électriques (RGIE) n'est pas encore d'application, la liste de classification des zones se fait conformément aux dispositions de l'article 105 du règlement précité.
§ 3. Il est strictement interdit :
1° de fumer, de faire du feu, ou de stocker des substances inflammables au-dessus des installations de stockage, près des pompes, des conduites, des distributeurs, des points de remplissage et de l'endroit de déchargement des véhicules-citernes; des signaux de sécurité, conformes aux prescriptions de l'article 54quinquies du Règlement général pour la protection du travail, interdisant de fumer sont apposés de manière visible et à suffisamment d'endroits;
2° de laisser séjourner aux abords de la station-service, du bois, des copeaux ou autres substances combustibles conformément au plan de zonage.
§ 4. L'éclairage artificiel des différents locaux, des abords immédiats des installations de stockage et de l'aire d'approvisionnement des véhicules se fera exclusivement à l'aide d'électricité.
§ 5. En présence d'une cave dans un rayon de 2 mètres d'un réservoir enfoui, un système de détection de vapeurs d'hydrocarbures doit être placé au point le plus bas de la cave concernée.
Ce dispositif est conçu de manière telle que :
1° la présence de vapeurs d'hydrocarbures génère une alarme audible et visible par le responsable de l'installation;
2° l'exploitant soit averti de tout défaut du dispositif avertisseur, il procède dans les plus brefs délais aux réparations nécessaires. Toute interruption de fonctionnement de plus de 5 jours du système de détection de vapeur est notifiée par lettre recommandée à l'IBGE.
§ 6. Les stations-service fonctionnant de nuit ou en continu avec ou sans préposé et qui sont situées dans un immeuble de logement, doivent disposer d'une alarme sonore couplée à des détecteurs d'incendie.
§ 7. Les distributeurs seront pourvus de dispositifs assurant leur arrêt automatique en cas d'incendie aux appareils distributeurs.
En ce qui concerne les pompes électriques, un dispositif provoquant un arrêt sera placé sur le corps même de l'appareil de distribution. L'arrêt pistolet satisfait à cette condition. Si la pompe est à air comprimé, une partie fusible sera placée sur le tuyau de commande, de manière à assurer l'arrêt par chute de pression.
De plus, un dispositif clairement signalé, toujours accessible et suffisamment éloigné de l'appareil de distribution permettra, en tout temps, de commander l'arrêt des pompes.
Lorsqu'il sera fait usage de pompes électriques, les moteurs devront être situés, soit à l'air libre, soit dans un emplacement à l'abri des vapeurs inflammables et parfaitement ventilé, à moins qu'il ne s'agisse d'un appareil répondant aux prescriptions du Règlement général des installations électriques pour zones explosives.
HOOFDSTUK IV. - [1 Benzinedampterugwinning]1
CHAPITRE IV. - [1 Récupération des vapeurs d'essence]1
Art.17. [1 In de zin van dit hoofdstuk en van artikel 71, § 4, wordt verstaan onder :
1° bestaand benzinestation : een benzinestation dat is gebouwd of waarvoor een voor de site specifieke stedenbouwkundige vergunning, milieuvergunning of exploitatievergunning werd afgegeven voor 1 januari 2012;
2° nieuw benzinestation : een benzinestation dat is gebouwd of waarvoor een voor de site specifieke stedenbouwkundige vergunning, milieuvergunning of exploitatievergunning is afgegeven op of na 1 januari 2012.]1
1° bestaand benzinestation : een benzinestation dat is gebouwd of waarvoor een voor de site specifieke stedenbouwkundige vergunning, milieuvergunning of exploitatievergunning werd afgegeven voor 1 januari 2012;
2° nieuw benzinestation : een benzinestation dat is gebouwd of waarvoor een voor de site specifieke stedenbouwkundige vergunning, milieuvergunning of exploitatievergunning is afgegeven op of na 1 januari 2012.]1
Modifications
Art.17. [1 Au sens du présent chapitre et de l'article 71, § 4, on entend par :
1° station-service existante : une station-service construite avant le 1er janvier 2012, ou pour laquelle un permis d'urbanisme, un permis d'environnement ou une licence d'exploitation spécifique pour le site a été accordé avant cette date;
2° station-service nouvellement bâtie : une station-service construite le 1er janvier 2012, ou ultérieurement, ou pour laquelle un permis d'urbanisme, un permis d'environnement ou une licence d'exploitation spécifique pour le site a été accordé à cette date ou ultérieurement.]1
1° station-service existante : une station-service construite avant le 1er janvier 2012, ou pour laquelle un permis d'urbanisme, un permis d'environnement ou une licence d'exploitation spécifique pour le site a été accordé avant cette date;
2° station-service nouvellement bâtie : une station-service construite le 1er janvier 2012, ou ultérieurement, ou pour laquelle un permis d'urbanisme, un permis d'environnement ou une licence d'exploitation spécifique pour le site a été accordé à cette date ou ultérieurement.]1
Modifications
Art. 17bis. [1 Minimumniveau van benzinedampterugwinning
§ 1. Vanaf de door artikel 71, § 4, bepaalde data van toepassing, moet het benzinedampafvangrendement van dergelijke systemen ten minste 85 % bedragen zoals door de producent is gecertificeerd in overeenstemming met de relevante Europese technische normen of typegoedkeuringsprocedures als bedoeld in artikel 8 van Richtlijn 2009/126/EG of, bij gebrek aan dergelijke normen of procedures, in overeenstemming met de relevante federale normen.
§ 2. Vanaf dezelfde datum bedraagt de damp/benzineverhouding ten minste 0,95 en niet meer dan 1,05.]1
§ 1. Vanaf de door artikel 71, § 4, bepaalde data van toepassing, moet het benzinedampafvangrendement van dergelijke systemen ten minste 85 % bedragen zoals door de producent is gecertificeerd in overeenstemming met de relevante Europese technische normen of typegoedkeuringsprocedures als bedoeld in artikel 8 van Richtlijn 2009/126/EG of, bij gebrek aan dergelijke normen of procedures, in overeenstemming met de relevante federale normen.
§ 2. Vanaf dezelfde datum bedraagt de damp/benzineverhouding ten minste 0,95 en niet meer dan 1,05.]1
Art. 17bis. [1 Niveau minimal de récupération des vapeurs d'essence
§ 1er. A compter des dates d'application régies par l'article 71, § 4, l'efficacité du captage des vapeurs d'essence de ces systèmes doit être au moins égale à 85 %, celle-ci étant certifiée par le fabricant conformément aux normes techniques ou aux procédures de réception européennes pertinentes adoptées en vertu de l'article 8 de la Directive 2009/126/CE ou, en l'absence de telles normes ou procédures, conformément aux normes fédérales éventuelles.
§ 2. A compter de la même date, le rapport vapeur/essence est supérieur ou égal à 0,95, mais inférieur ou égal à 1,05.]1
§ 1er. A compter des dates d'application régies par l'article 71, § 4, l'efficacité du captage des vapeurs d'essence de ces systèmes doit être au moins égale à 85 %, celle-ci étant certifiée par le fabricant conformément aux normes techniques ou aux procédures de réception européennes pertinentes adoptées en vertu de l'article 8 de la Directive 2009/126/CE ou, en l'absence de telles normes ou procédures, conformément aux normes fédérales éventuelles.
§ 2. A compter de la même date, le rapport vapeur/essence est supérieur ou égal à 0,95, mais inférieur ou égal à 1,05.]1
TOEKOMSTIG RECHT
DROIT FUTUR
Art. 17bis. [1 Minimumniveau van benzinedampterugwinning § 1. Vanaf de door artikel 71, § 4, bepaalde data van toepassing, moet het benzinedampafvangrendement van dergelijke systemen ten minste 85 % bedragen zoals door de producent is gecertificeerd [2 in overeenstemming met norm EN 16321-1:2013]2. § 2. Vanaf dezelfde datum bedraagt de damp/benzineverhouding ten minste 0,95 en niet meer dan 1,05.]1
Art. 17bis. [1 Niveau minimal de récupération des vapeurs d'essence § 1er. A compter des dates d'application régies par l'article 71, § 4, l'efficacité du captage des vapeurs d'essence de ces systèmes doit être au moins égale à 85 %, celle-ci étant certifiée par le fabricant [2 conformément à la norme EN 16321-1:2013]2. § 2. A compter de la même date, le rapport vapeur/essence est supérieur ou égal à 0,95, mais inférieur ou égal à 1,05.]1
Art. 17ter. [1 Onderhoud en bewaking
§ 1. Elk fase II-benzinedampterugwinningssysteem ondergaat jaarlijks een onderhoudsbeurt door een bevoegd deskundige. De datum van het onderhoud, de vaststellingen in verband met eventuele storingen en de uitgevoerde herstellingen moeten ingeschreven worden in het register waarvan sprake is in artikel 19.
§ 2. Wanneer een automatisch bewakingssysteem is geïnstalleerd, moet dit storingen van het juiste functioneren van het fase II-benzinedampterugwinningssysteem en van het automatische bewakingssysteem zelf automatisch kunnen opsporen, deze fouten aan de benzinestationhouder melden en de benzinetoevoer naar de defecte pomp automatisch stoppen als de storing niet binnen zeven dagen is verholpen. Dit systeem ondergaat jaarlijks een onderhoudsbeurt door een bevoegd deskundige. De datum van het onderhoud, de vaststellingen in verband met eventuele storingen en de uitgevoerde herstellingen moeten ingeschreven worden in het register waarvan sprake is in artikel 19.]1
§ 1. Elk fase II-benzinedampterugwinningssysteem ondergaat jaarlijks een onderhoudsbeurt door een bevoegd deskundige. De datum van het onderhoud, de vaststellingen in verband met eventuele storingen en de uitgevoerde herstellingen moeten ingeschreven worden in het register waarvan sprake is in artikel 19.
§ 2. Wanneer een automatisch bewakingssysteem is geïnstalleerd, moet dit storingen van het juiste functioneren van het fase II-benzinedampterugwinningssysteem en van het automatische bewakingssysteem zelf automatisch kunnen opsporen, deze fouten aan de benzinestationhouder melden en de benzinetoevoer naar de defecte pomp automatisch stoppen als de storing niet binnen zeven dagen is verholpen. Dit systeem ondergaat jaarlijks een onderhoudsbeurt door een bevoegd deskundige. De datum van het onderhoud, de vaststellingen in verband met eventuele storingen en de uitgevoerde herstellingen moeten ingeschreven worden in het register waarvan sprake is in artikel 19.]1
Art. 17ter. [1 Entretien et surveillance
§ 1er Tout système de la phase II de la récupération des vapeurs d'essence subit un entretien annuel par un expert compétent. La date de l'entretien, les constatations de dysfonctionnements éventuels, les réparations effectuées doivent être inscrites au registre prévu à l'article 19.
§ 2. Lorsqu'un dispositif de surveillance automatique a été installé, celui-ci doit détecter automatiquement les dysfonctionnements du système de la phase II de la récupération des vapeurs d'essence, ainsi que ses propres défaillances, les signaler à l'exploitant de la station-service et interrompre automatiquement l'écoulement de l'essence du distributeur défectueux s'il n'est pas remédié à la situation dans les sept jours. Le dispositif subit un entretien annuel par un expert compétent. La date de l'entretien, les constatations de dysfonctionnements éventuels, les réparations effectuées doivent être inscrites au registre prévu à l'article 19.]1
§ 1er Tout système de la phase II de la récupération des vapeurs d'essence subit un entretien annuel par un expert compétent. La date de l'entretien, les constatations de dysfonctionnements éventuels, les réparations effectuées doivent être inscrites au registre prévu à l'article 19.
§ 2. Lorsqu'un dispositif de surveillance automatique a été installé, celui-ci doit détecter automatiquement les dysfonctionnements du système de la phase II de la récupération des vapeurs d'essence, ainsi que ses propres défaillances, les signaler à l'exploitant de la station-service et interrompre automatiquement l'écoulement de l'essence du distributeur défectueux s'il n'est pas remédié à la situation dans les sept jours. Le dispositif subit un entretien annuel par un expert compétent. La date de l'entretien, les constatations de dysfonctionnements éventuels, les réparations effectuées doivent être inscrites au registre prévu à l'article 19.]1
Modifications
Art. 17quater. [1 Informatie voor consumenten
Elke uitbater van een benzinestation die een fase II-benzinedampterugwinningssysteem heeft geïnstalleerd, brengt bij dit station of in de buurt van de benzinepomp een uithangbord, zelfklever of een andere melding aan waarmee de consumenten hiervan op de hoogte worden gebracht.]1
Elke uitbater van een benzinestation die een fase II-benzinedampterugwinningssysteem heeft geïnstalleerd, brengt bij dit station of in de buurt van de benzinepomp een uithangbord, zelfklever of een andere melding aan waarmee de consumenten hiervan op de hoogte worden gebracht.]1
Art. 17quater. [1 Information des consommateurs
L'exploitant de toute station-service qui a installé un système de la phase II de la récupération des vapeurs d'essence affiche un panneau, un autocollant ou toute autre notice sur le distributeur d'essence ou à proximité de celui-ci afin d'en informer le consommateur.]1
L'exploitant de toute station-service qui a installé un système de la phase II de la récupération des vapeurs d'essence affiche un panneau, un autocollant ou toute autre notice sur le distributeur d'essence ou à proximité de celui-ci afin d'en informer le consommateur.]1
Modifications
HOOFDSTUK V. - Bescherming van de bodem en het grondwater.
CHAPITRE V. - Protection du sol et des eaux souterraines.
Sectie 1. - Preventiemechanismen.
Section 1. - Dispositifs de prévention.
Art.18. § 1. De noodzakelijke maatregelen moeten worden genomen om te voorkomen dat ontvlambare vloeistoffen per ongeluk verspreid worden en de bodem, de oppervlaktewateren en het grondwater verontreinigen.
§ 2. De zones waar zich de mondingen van de vulleidingen bevinden en de distributiezones rond de verdeelapparaten evenals de pomp voor tweetaktmotoren die eventueel aanwezig is, bevinden zich steeds in de open lucht en op het terrein van de inrichting.
Deze plaatsen en zones :
1° zijn ondoordringbaar voor koolwaterstoffen;
2° zijn voorzien van de nodige hellingen en eventueel randen om alle vloeistoffen die per ongeluk verspreid worden, af te leiden naar een opvangsysteem voor koolwaterstoffen of naar een terugwinningssysteem;
3° bestaan uit een oppervlak dat begrensd wordt door de lengte van de soepele darm vermeerderd met één meter (zij het nooit minder dan 3 meter) voor de bevoorradingsplaats.
Het afvalwater dat door koolwaterstoffen verontreinigd kan zijn, moet, vóórdat het geloosd wordt, opgevangen worden en afgevoerd naar een bezinkinstallatie en afscheider voor koolwaterstoffen.
Deze installatie moet regelmatig onderhouden worden.
§ 3. Het ontwerp en de afmetingen van de afscheider moeten beantwoorden aan de voorschriften van de norm DIN 1999 of aan eender welke andere gelijkwaardige regels van goed vakmanschap, op grond van de voorziene karakteristieken van de exploitatie: het te verwerken debiet, de dichtheid van de te scheiden producten/van het te scheiden product en de kwaliteit van het afvalwater na afloop naargelang van het ontvangend milieu. Een getuigschrift van de constructeur moet aantonen dat de afscheider voldoet aan de voorschriften.
De koolwaterstoffenafscheider moet uitgerust worden met een veiligheidssysteem dat de uitgang van de installatie afsluit wanneer de hoeveelheid koolwaterstoffen die toestroomt groter is dan degene die de installatie kan bevatten.
Bovendien moet er een sonde geïnstalleerd worden die het niveau van het grensvlak tussen het water en de koolwaterstoffen controleert en gekoppeld is aan een alarm met een licht- en geluidssignaal dat tijdig aangeeft wanneer de inhoud van de koolwaterstoffenafscheider verwijderd moet worden.
Wanneer het afvalwater nadien in gewone oppervlaktewateren geloosd wordt, moet de koolwaterstoffenafscheider uitgerust worden met een coalescentie-filter om de fijn verspreide koolwaterstoffen door middel van coalescentie te scheiden. Deze filter moet regelmatig schoongemaakt worden op een plaats die rechtstreeks verbonden is met de scheidingsinstallatie.
Het afvoersysteem voor afvalwater dat met koolwaterstoffen verontreinigd is, moet gescheiden zijn van het afvoersysteem voor gewoon huishoudelijk afvalwater en regenwater zodat de hydraulische belasting en de omvang van het zuiveringssysteem beperkt kunnen worden.
§ 4. Alle maatregelen moeten worden genomen om de accumulatie van ontvlambare dampen in de leidingen te voorkomen.
§ 2. De zones waar zich de mondingen van de vulleidingen bevinden en de distributiezones rond de verdeelapparaten evenals de pomp voor tweetaktmotoren die eventueel aanwezig is, bevinden zich steeds in de open lucht en op het terrein van de inrichting.
Deze plaatsen en zones :
1° zijn ondoordringbaar voor koolwaterstoffen;
2° zijn voorzien van de nodige hellingen en eventueel randen om alle vloeistoffen die per ongeluk verspreid worden, af te leiden naar een opvangsysteem voor koolwaterstoffen of naar een terugwinningssysteem;
3° bestaan uit een oppervlak dat begrensd wordt door de lengte van de soepele darm vermeerderd met één meter (zij het nooit minder dan 3 meter) voor de bevoorradingsplaats.
Het afvalwater dat door koolwaterstoffen verontreinigd kan zijn, moet, vóórdat het geloosd wordt, opgevangen worden en afgevoerd naar een bezinkinstallatie en afscheider voor koolwaterstoffen.
Deze installatie moet regelmatig onderhouden worden.
§ 3. Het ontwerp en de afmetingen van de afscheider moeten beantwoorden aan de voorschriften van de norm DIN 1999 of aan eender welke andere gelijkwaardige regels van goed vakmanschap, op grond van de voorziene karakteristieken van de exploitatie: het te verwerken debiet, de dichtheid van de te scheiden producten/van het te scheiden product en de kwaliteit van het afvalwater na afloop naargelang van het ontvangend milieu. Een getuigschrift van de constructeur moet aantonen dat de afscheider voldoet aan de voorschriften.
De koolwaterstoffenafscheider moet uitgerust worden met een veiligheidssysteem dat de uitgang van de installatie afsluit wanneer de hoeveelheid koolwaterstoffen die toestroomt groter is dan degene die de installatie kan bevatten.
Bovendien moet er een sonde geïnstalleerd worden die het niveau van het grensvlak tussen het water en de koolwaterstoffen controleert en gekoppeld is aan een alarm met een licht- en geluidssignaal dat tijdig aangeeft wanneer de inhoud van de koolwaterstoffenafscheider verwijderd moet worden.
Wanneer het afvalwater nadien in gewone oppervlaktewateren geloosd wordt, moet de koolwaterstoffenafscheider uitgerust worden met een coalescentie-filter om de fijn verspreide koolwaterstoffen door middel van coalescentie te scheiden. Deze filter moet regelmatig schoongemaakt worden op een plaats die rechtstreeks verbonden is met de scheidingsinstallatie.
Het afvoersysteem voor afvalwater dat met koolwaterstoffen verontreinigd is, moet gescheiden zijn van het afvoersysteem voor gewoon huishoudelijk afvalwater en regenwater zodat de hydraulische belasting en de omvang van het zuiveringssysteem beperkt kunnen worden.
§ 4. Alle maatregelen moeten worden genomen om de accumulatie van ontvlambare dampen in de leidingen te voorkomen.
Art.18. § 1er. Les mesures nécessaires seront prises afin d'éviter que des liquides inflammables ne soient accidentellement répandus et que le sol et les eaux de surface et souterraines ne soient pollués.
§ 2. Les zones où sont groupées les embouchures des tuyaux de remplissage et les zones de distribution près des distributeurs, ainsi que la pompe deux temps éventuellement présente, se trouvent toujours en plein air et sur le terrain de l'établissement.
Ces emplacements et zones sont :
1° imperméables aux hydrocarbures;
2° pourvus des pentes nécessaires et de rebords éventuels, afin d'évacuer tous les liquides accidentellement répandus vers un système de captage ou de récupération des hydrocarbures;
3° d'une surface délimitée par la longueur des flexibles augmentée d'un mètre, sans être inférieure à trois mètres pour la piste d'approvisionnement.
Avant d'être rejetees, les eaux usées susceptibles d'avoir été polluées par les hydrocarbures doivent être recueillies et évacuées vers une installation de décantation et d'élimination des hydrocarbures.
Cette installation doit être entretenue régulierement.
§ 3. Le séparateur d'hydrocarbures doit être conçu et dimensionné, conformément aux prescriptions de la norme DIN 1999 ou à tout autre code de bonne pratique équivalent, en fonction des caractéristiques d'exploitation prévues : débit à traiter, densité du ou des produits à séparer et à la qualité d'effluent en sortie selon le milieu récepteur. La conformité du séparateur doit être garantie par un certificat du constructeur.
Ce séparateur d'hydrocarbures doit être équipé d'un système de sécurité qui obture la sortie de l'installation lorsque la quantité d'hydrocarbures qui afflue est supérieure à celle que l'installation peut retenir.
Lorsque le déversement a lieu dans les eaux de surface ordinaires, le séparateur d'hydrocarbures doit être muni d'un filtre coalesceur afin de séparer par coalescence les hydrocarbures finement dispersés. Ce filtre doit être régulièrement nettoyé sur un site directement relié à l'installation de séparation.
Le système d'évacuation des eaux usées polluées par les hydrocarbures doit être séparé du système d'évacuation des eaux usées domestiques normales et des eaux pluviales et cela afin de réduire la charge hydraulique et les dimensions du système d'épuration.
En outre, une sonde de contrôle du niveau de l'interface entre l'eau et les hydrocarbures couplée avec une alarme visuelle et sonore doit être installée afin d'avertir en temps utile de la nécessité d'évacuer le contenu du séparateur d'hydrocarbures.
§ 4. Toutes les dispositions seront prises pour éviter l'accumulation de vapeurs inflammables dans les tuyauteries.
§ 2. Les zones où sont groupées les embouchures des tuyaux de remplissage et les zones de distribution près des distributeurs, ainsi que la pompe deux temps éventuellement présente, se trouvent toujours en plein air et sur le terrain de l'établissement.
Ces emplacements et zones sont :
1° imperméables aux hydrocarbures;
2° pourvus des pentes nécessaires et de rebords éventuels, afin d'évacuer tous les liquides accidentellement répandus vers un système de captage ou de récupération des hydrocarbures;
3° d'une surface délimitée par la longueur des flexibles augmentée d'un mètre, sans être inférieure à trois mètres pour la piste d'approvisionnement.
Avant d'être rejetees, les eaux usées susceptibles d'avoir été polluées par les hydrocarbures doivent être recueillies et évacuées vers une installation de décantation et d'élimination des hydrocarbures.
Cette installation doit être entretenue régulierement.
§ 3. Le séparateur d'hydrocarbures doit être conçu et dimensionné, conformément aux prescriptions de la norme DIN 1999 ou à tout autre code de bonne pratique équivalent, en fonction des caractéristiques d'exploitation prévues : débit à traiter, densité du ou des produits à séparer et à la qualité d'effluent en sortie selon le milieu récepteur. La conformité du séparateur doit être garantie par un certificat du constructeur.
Ce séparateur d'hydrocarbures doit être équipé d'un système de sécurité qui obture la sortie de l'installation lorsque la quantité d'hydrocarbures qui afflue est supérieure à celle que l'installation peut retenir.
Lorsque le déversement a lieu dans les eaux de surface ordinaires, le séparateur d'hydrocarbures doit être muni d'un filtre coalesceur afin de séparer par coalescence les hydrocarbures finement dispersés. Ce filtre doit être régulièrement nettoyé sur un site directement relié à l'installation de séparation.
Le système d'évacuation des eaux usées polluées par les hydrocarbures doit être séparé du système d'évacuation des eaux usées domestiques normales et des eaux pluviales et cela afin de réduire la charge hydraulique et les dimensions du système d'épuration.
En outre, une sonde de contrôle du niveau de l'interface entre l'eau et les hydrocarbures couplée avec une alarme visuelle et sonore doit être installée afin d'avertir en temps utile de la nécessité d'évacuer le contenu du séparateur d'hydrocarbures.
§ 4. Toutes les dispositions seront prises pour éviter l'accumulation de vapeurs inflammables dans les tuyauteries.
Art. 19. § 1. In elk benzinestation houdt de exploitant de door dit besluit vereiste documenten, of een kopie ervan, evenals het interventieregister ter beschikking van het BIM.
In de benzinestations zonder aangestelde wordt dit register neergelegd in een kluis waarvan de sleutel ter beschikking van het BIM gehouden wordt.
De afschriften van de plannen en de getuigschriften ter bevestiging van de naleving van de normen afgegeven door de constructeur en de installateur moeten op de plaats van de exploitatie ter beschikking gehouden worden van de ambtenaar belast met het toezicht.
Van de hierna vermelde controles, proeven en dichtheidstesten moet een verslag opgesteld worden met vermelding van het adres van de gecontroleerde installatie, de firmanaam van de onderneming, de naam van de technicus die de test uitgevoerd heeft, de datum waarop de test uitgevoerd werd, en de omstandigheden en resultaten van de operatie. Eventueel vastgestelde gebreken en uitgevoerde herstellingen moeten in het register ingeschreven worden. Deze documenten, of een afschrift ervan, moeten op de plaats van de exploitatie ter beschikking van het BIM gehouden worden. De data van deze controles, proeven en dichtheidstesten moeten voorafgaandelijk aan het BIM meegedeeld worden.
§ 2. De opslaginstallaties moeten aan de volgende controles onderworpen worden :
1° vóórdat ze geïnstalleerd worden, hetzij rechtstreeks in de grond, hetzij in een opvangbak, moet door een erkend studiebureau vastgesteld worden dat ze beantwoorden aan de voorschriften van dit besluit;
2° [1 na de plaatsing maar vóór de inwerkingstelling van de opslaginstallaties, moet door een erkend studiebureau gecontroleerd worden of de houder, de leidingen, de fase II-benzinedampterugwinningssystemen en de bijbehorende installaties beantwoorden aan de voorschriften van dit besluit; deze controle omvat ook een dichtheidstest van de leidingen conform § 3 van dit artikel;]1
3° de installaties moeten vervolgens regelmatig gecontroleerd worden in verband met de naleving van de voorschriften van dit besluit :
a) [1 een erkend studiebureau controleert jaarlijks de algemene staat waarin de installatie zich bevindt, de doeltreffendheid van de kathodische bescherming, de overvulbeveiliging in zoverre deze niet van het mechanische type is, het eventuele detectiesysteem van koolwaterstofdampen, het lekdetectiesysteem, de koolwaterstoffenafscheider en het benzinedampafvangrendement tijdens het gebruik van fase II-benzinedampterugwinningssystemen, hetzij door te controleren of de damp/benzineverhouding onder gesimuleerde benzinetoevoer in overeenstemming is met de bepalingen van artikel 17bis, § 2, hetzij door een andere geschikte methodologie toe te passen. Het controleert tevens de aanwezigheid van water en slib in de houder en spoort eventuele zichtbare verontreiniging buiten de houder op.]1
b) een erkend studiebureau controleert minstens om de 10 jaar de elementen vermeld onder a) en, ingeval er geen kathodische bescherming is, de agressiviteit en de geleidbaarheid van de omliggende bodem. De algemene controle omvat ook een dichtheidstest van de opslaginstallaties waarvan een visueel onderzoek onmogelijk is zoals vermeld in § 3.
[1 c) Wanneer een automatisch bewakingssysteem van het fase II-benzinedampterugwinningssysteem is geïnstalleerd, wordt het benzinedampafvangrendement ten minste eens in de drie jaar door een erkend studiebureau getest.]1
§ 3. De tienjaarlijkse dichtheidstest van de ondergrondse opslaginstallaties die niet uitgerust zijn met een lekdetectiesysteem, wordt uitgevoerd volgens de volgende methoden of volgens eender welke andere gelijkwaardige methode waarmee het BIM zich voorafgaandelijk schriftelijk akkoord verklaard heeft :
1° akoestische methode met ultrasone trillingen;
2° variatie van het behelsde volume;
3° onder druk zetting van de vooraf leeggemaakte houders (onder een druk van ten minste 30 kPa (0,3 bar) voor de leidingen en een druk van 100 kPa (1 bar) voor de houders, en dit gedurende 1 uur wanneer er gas gebruikt wordt om de druk uit te oefenen of gedurende 20 minuten wanneer er een vloeistof gebruikt wordt om de druk uit te oefenen).
§ 4. Na de jaarlijkse controle waarvan sprake is in § 2, 3°, a), stelt het erkende studiebureau een conformiteitsattest op waarin bevestigd wordt dat de houder en de installatie voldoen aan de voorschriften van dit besluit.
Het bureau plaatst op de vulleiding ook een duidelijk zichtbare en leesbare zelfklever of een plaatje waarop zijn naam, de trimester en het jaar van de laatste beperkte jaarlijkse controle vermeld staan. Naargelang van de gedane vaststellingen moet de zelfklever of het plaatje de volgende kleur hebben :
1° groen, als de houder in orde is met de voorschriften;
2° oranje, wanneer er buiten de houder geen verontreiniging vastgesteld is maar er bepaalde herstellingen uitgevoerd dienen te worden aan de houder, de veiligheids- of beschermingsmechanismen, de systemen of de installaties;
3° rood, wanneer er verontreiniging buiten de houder vastgesteld is die te wijten is aan een gebrek (of een lek) van de houder of een installatie die ermee verbonden is.
§ 5. Het erkende studiebureau stelt een verslag op na elk van de controles waarvan sprake is in § 2 van dit artikel en waarnaar niet verwezen wordt onder § 4. Dit verslag dient minstens de volgende gegevens te bevatten :
1° naam en adres van de constructeur;
2° fabricagedatum en -nummer;
3° kwaliteit en dikte van het gebruikte staal of van het gewapende thermohardende plastic;
4° aard van de externe bescherming;
5° resultaten van de dichtheidstest;
6° inhoudsvermogen in water van de houder;
7° besluit waaruit duidelijk moet blijken dat de voorschriften van dit reglement al dan niet geëerbiedigd worden.
De verslagen bedoeld in het eerste lid of een afschrift hiervan moeten op de plaats van de exploitatie ter beschikking van het BIM gehouden worden. Bovendien moet een afschrift van de verslagen aangaande de plaatsing van een oranje of rood plaatje zoals vermeld onder § 4 binnen 8 dagen aan het BIM bezorgd worden.
§ 6. Alleen de houders die reglementair in orde zijn, mogen gevuld en geëxploiteerd worden. De houders waarvan de vulleiding een rood plaatje of een rode zelfklever draagt zoals vermeld onder § 4, mogen in geen geval gevuld worden. De houders waarvan de vulleiding een oranje plaatje of zelfklever draagt zoals vermeld onder § 4, kunnen nog gevuld worden gedurende een overgangsperiode van maximum 6 maanden die ingaat op de eerste dag van de maand die volgt op de maand die vermeld staat op het oranje plaatje of de oranje zelfklever.
Binnen de termijn van 6 maanden vermeld in voorgaande alinea moeten de herstellingen uitgevoerd worden en dient de exploitant over te gaan tot een nieuwe beperkte jaarlijkse controle of eventueel zelfs tot een algemene controle als het BIM dit nodig acht.
In de benzinestations zonder aangestelde wordt dit register neergelegd in een kluis waarvan de sleutel ter beschikking van het BIM gehouden wordt.
De afschriften van de plannen en de getuigschriften ter bevestiging van de naleving van de normen afgegeven door de constructeur en de installateur moeten op de plaats van de exploitatie ter beschikking gehouden worden van de ambtenaar belast met het toezicht.
Van de hierna vermelde controles, proeven en dichtheidstesten moet een verslag opgesteld worden met vermelding van het adres van de gecontroleerde installatie, de firmanaam van de onderneming, de naam van de technicus die de test uitgevoerd heeft, de datum waarop de test uitgevoerd werd, en de omstandigheden en resultaten van de operatie. Eventueel vastgestelde gebreken en uitgevoerde herstellingen moeten in het register ingeschreven worden. Deze documenten, of een afschrift ervan, moeten op de plaats van de exploitatie ter beschikking van het BIM gehouden worden. De data van deze controles, proeven en dichtheidstesten moeten voorafgaandelijk aan het BIM meegedeeld worden.
§ 2. De opslaginstallaties moeten aan de volgende controles onderworpen worden :
1° vóórdat ze geïnstalleerd worden, hetzij rechtstreeks in de grond, hetzij in een opvangbak, moet door een erkend studiebureau vastgesteld worden dat ze beantwoorden aan de voorschriften van dit besluit;
2° [1 na de plaatsing maar vóór de inwerkingstelling van de opslaginstallaties, moet door een erkend studiebureau gecontroleerd worden of de houder, de leidingen, de fase II-benzinedampterugwinningssystemen en de bijbehorende installaties beantwoorden aan de voorschriften van dit besluit; deze controle omvat ook een dichtheidstest van de leidingen conform § 3 van dit artikel;]1
3° de installaties moeten vervolgens regelmatig gecontroleerd worden in verband met de naleving van de voorschriften van dit besluit :
a) [1 een erkend studiebureau controleert jaarlijks de algemene staat waarin de installatie zich bevindt, de doeltreffendheid van de kathodische bescherming, de overvulbeveiliging in zoverre deze niet van het mechanische type is, het eventuele detectiesysteem van koolwaterstofdampen, het lekdetectiesysteem, de koolwaterstoffenafscheider en het benzinedampafvangrendement tijdens het gebruik van fase II-benzinedampterugwinningssystemen, hetzij door te controleren of de damp/benzineverhouding onder gesimuleerde benzinetoevoer in overeenstemming is met de bepalingen van artikel 17bis, § 2, hetzij door een andere geschikte methodologie toe te passen. Het controleert tevens de aanwezigheid van water en slib in de houder en spoort eventuele zichtbare verontreiniging buiten de houder op.]1
b) een erkend studiebureau controleert minstens om de 10 jaar de elementen vermeld onder a) en, ingeval er geen kathodische bescherming is, de agressiviteit en de geleidbaarheid van de omliggende bodem. De algemene controle omvat ook een dichtheidstest van de opslaginstallaties waarvan een visueel onderzoek onmogelijk is zoals vermeld in § 3.
[1 c) Wanneer een automatisch bewakingssysteem van het fase II-benzinedampterugwinningssysteem is geïnstalleerd, wordt het benzinedampafvangrendement ten minste eens in de drie jaar door een erkend studiebureau getest.]1
§ 3. De tienjaarlijkse dichtheidstest van de ondergrondse opslaginstallaties die niet uitgerust zijn met een lekdetectiesysteem, wordt uitgevoerd volgens de volgende methoden of volgens eender welke andere gelijkwaardige methode waarmee het BIM zich voorafgaandelijk schriftelijk akkoord verklaard heeft :
1° akoestische methode met ultrasone trillingen;
2° variatie van het behelsde volume;
3° onder druk zetting van de vooraf leeggemaakte houders (onder een druk van ten minste 30 kPa (0,3 bar) voor de leidingen en een druk van 100 kPa (1 bar) voor de houders, en dit gedurende 1 uur wanneer er gas gebruikt wordt om de druk uit te oefenen of gedurende 20 minuten wanneer er een vloeistof gebruikt wordt om de druk uit te oefenen).
§ 4. Na de jaarlijkse controle waarvan sprake is in § 2, 3°, a), stelt het erkende studiebureau een conformiteitsattest op waarin bevestigd wordt dat de houder en de installatie voldoen aan de voorschriften van dit besluit.
Het bureau plaatst op de vulleiding ook een duidelijk zichtbare en leesbare zelfklever of een plaatje waarop zijn naam, de trimester en het jaar van de laatste beperkte jaarlijkse controle vermeld staan. Naargelang van de gedane vaststellingen moet de zelfklever of het plaatje de volgende kleur hebben :
1° groen, als de houder in orde is met de voorschriften;
2° oranje, wanneer er buiten de houder geen verontreiniging vastgesteld is maar er bepaalde herstellingen uitgevoerd dienen te worden aan de houder, de veiligheids- of beschermingsmechanismen, de systemen of de installaties;
3° rood, wanneer er verontreiniging buiten de houder vastgesteld is die te wijten is aan een gebrek (of een lek) van de houder of een installatie die ermee verbonden is.
§ 5. Het erkende studiebureau stelt een verslag op na elk van de controles waarvan sprake is in § 2 van dit artikel en waarnaar niet verwezen wordt onder § 4. Dit verslag dient minstens de volgende gegevens te bevatten :
1° naam en adres van de constructeur;
2° fabricagedatum en -nummer;
3° kwaliteit en dikte van het gebruikte staal of van het gewapende thermohardende plastic;
4° aard van de externe bescherming;
5° resultaten van de dichtheidstest;
6° inhoudsvermogen in water van de houder;
7° besluit waaruit duidelijk moet blijken dat de voorschriften van dit reglement al dan niet geëerbiedigd worden.
De verslagen bedoeld in het eerste lid of een afschrift hiervan moeten op de plaats van de exploitatie ter beschikking van het BIM gehouden worden. Bovendien moet een afschrift van de verslagen aangaande de plaatsing van een oranje of rood plaatje zoals vermeld onder § 4 binnen 8 dagen aan het BIM bezorgd worden.
§ 6. Alleen de houders die reglementair in orde zijn, mogen gevuld en geëxploiteerd worden. De houders waarvan de vulleiding een rood plaatje of een rode zelfklever draagt zoals vermeld onder § 4, mogen in geen geval gevuld worden. De houders waarvan de vulleiding een oranje plaatje of zelfklever draagt zoals vermeld onder § 4, kunnen nog gevuld worden gedurende een overgangsperiode van maximum 6 maanden die ingaat op de eerste dag van de maand die volgt op de maand die vermeld staat op het oranje plaatje of de oranje zelfklever.
Binnen de termijn van 6 maanden vermeld in voorgaande alinea moeten de herstellingen uitgevoerd worden en dient de exploitant over te gaan tot een nieuwe beperkte jaarlijkse controle of eventueel zelfs tot een algemene controle als het BIM dit nodig acht.
Art. 19. § 1er. Dans chaque station-service, l'exploitant tient à disposition de l'IBGE les documents requis par le présent arrêté, ou une copie de ceux-ci et le registre des interventions.
Dans les stations sans préposé, ce registre est déposé dans un coffre dont une clé est tenue à disposition de l'IBGE.
Une copie des plans et attestations de conformité aux normes délivrés par le constructeur et par l'installateur doit être tenue à la disposition du fonctionnaire chargé de la surveillance sur le lieu de l'exploitation.
Les contrôles, les épreuves et les essais d'étanchéité mentionnés ci-après donneront lieu à l'établissement de procès-verbaux dans lesquels seront mentionnés l'adresse de l'installation contrôlée, la raison sociale de l'entreprise, le nom du technicien ayant effectué le test, la date de réalisation du test, les conditions et les résultats de l'opération. Les constatations de dysfonctionnement éventuels et les réparations effectuées doivent être inscrites au registre. Ces documents, ou une copie de ceux-ci, doivent être tenus à la disposition de l'IBGE sur le lieu de l'exploitation. Les dates de ces contrôles, épreuves et essais d'étanchéité seront préalablement notifiées à l'IBGE.
§ 2. Les installations de stockage doivent être soumises aux contrôles suivants :
1° avant leur installation, soit directement dans le sol, soit dans une cuvette de rétention, il y a lieu de faire contrôler leur conformité aux prescriptions du présent arrêté par un bureau d'étude agréé;
2° [1 après l'installation, mais avant la mise en service des installations de stockage, il y a lieu de faire contrôler par un bureau d'étude agréé si le réservoir, les conduites, les systèmes de la phase II de la récupération des vapeurs d'essence et les installations y afférentes répondent aux prescriptions du présent arrêté; ce contrôle comprend également un essai d'étanchéité des conduites conformément au § 3 du présent article.]1
3° le respect par les installations des prescriptions du présent arrêté doit ensuite être vérifié périodiquement :
a) [1 un bureau d'étude agréé vérifie annuellement l'état général de l'installation, l'efficacité de la protection cathodique, du limitateur de remplissage pour autant qu'il ne soit pas de type mécanique, du système de détection de vapeurs d'hydrocarbures éventuel, du système de détection de fuites, du séparateur d'hydrocarbures, ainsi que l'efficacité du captage des vapeurs d'essence des systèmes de la phase II de la récupération des vapeurs d'essence en service, soit en vérifiant que le rapport vapeur/essence, dans des conditions de simulation d'écoulement d'essence, respecte les dispositions de l'article 17bis, paragraphe 2, soit par toute autre méthode appropriée. Il vérifie au surplus annuellement la présence d'eau et de boue dans le réservoir et détecte visuellement une éventuelle pollution en dehors du réservoir;]1
b) un bureau d'etude agréé vérifie au moins tous les 10 ans les éléments mentionnés sous a), et, en l'absence de protection cathodique, l'agressivité et la conductibilité du sol adjacent; la vérification générale comprend également un essai d'étanchéité des installations de stockage dont l'examen visuel est impossible, tel que mentionné au § 3.
[1 c) lorsqu'un dispositif de surveillance automatique du système de la phase II de la récupération des vapeurs d'essence a été installé, un bureau d'étude agréé teste l'efficacité du captage des vapeurs d'essence au moins une fois tous les trois ans.]1
§ 3. Le test décennal d'étanchéité des installations de stockage enfouies dans le sol non équipées d'un système de détection de fuites est réalisé par les méthodes suivantes ou par toute autre méthode équivalente ayant reçu l'accord écrit de l'IBGE :
1° méthode acoustique par ultrason;
2° méthode par variation du volume contenu;
3° mise sous pression des réservoirs s'ils ont été préalablement vidés (sous une pression d'au moins 30 kPa (0,3 bar) pour les tuyauteries et de 100 kPa (1 bar) pour les reservoirs, pendant une heure si le gaz est utilisé comme fluide de mise sous pression ou pendant 20 minutes si du liquide est utilisé comme fluide de mise sous pression).
§ 4. Suite à la vérification annuelle visée au § 2, 3°, a), le bureau d'étude agréé établit une attestation de conformité du réservoir et de l'installation aux prescriptions du présent arrêté.
Il appose également un autocollant ou une plaquette clairement visible et lisible sur la conduite de remplissage mentionnant : son identité ainsi que l'année et le trimestre de la dernière vérification limitée annuelle ainsi que la date de la vérification suivante. En fonction des constatations faites, la plaquette ou autocollant précité sera de la couleur suivante :
1° verte, si le réservoir est en règle;
2° orange, lorsqu'aucune pollution n'a été constatée en dehors du réservoir, mais lorsque certaines réparations au réservoir, aux sécurités, aux protections, aux systèmes ou aux installations s'avèrent nécessaires;
3° rouge, lorsqu'il y a pollution en dehors du réservoir due à une défectuosité (ou une fuite) au réservoir ou à l'installation couplée à celui-ci.
§ 5. Le bureau d'étude agréé établit un rapport suite à chacune des vérifications visées au § 2 du présent article, autres que celles visées au § 4. Ce rapport comprendra au moins les données suivantes :
1° nom et adresse du constructeur;
2° date et numéro de fabrication;
3° qualité et épaisseur de l'acier utilisé, ou de la matière plastique thermodurcissable armée;
4° nature de la protection extérieure;
5° résultats de l'essai d'étanchéité;
6° capacité en eau du réservoir;
7° la conclusion dont il doit ressortir explicitement que les prescriptions du présent règlement sont respectées ou non.
Les rapports vises dans le premier alinéa ou une copie de ceux-ci seront tenus à la disposition de l'IBGE sur le lieu d'exploitation. En outre, une copie des rapports faisant état du placement d'une plaquette orange ou rouge comme visé au § 4 doivent être transmis dans les 8 jours à l'IBGE.
§ 6. Seuls les réservoirs qui sont réglementairement en ordre peuvent être remplis et exploités. Les réservoirs dont la conduite de remplissage est pourvue d'une plaquette ou d'un autocollant rouge, comme visé au § 4, ne peuvent en aucun cas être remplis. Les réservoirs dont la conduite de remplissage est pourvue d'une plaquette ou d'un autocollant orange, comme visé au § 4, peuvent encore être remplis pendant une période de transition d'au maximum 6 mois prenant cours le premier du mois suivant le mois mentionné sur la plaquette ou sur l'autocollant orange.
Dans le délai de 6 mois visé à l'alinéa précédent, les réparations doivent être effectuées et l'exploitant doit faire procéder à une nouvelle vérification annuelle limitée ou éventuellement à une vérification générale si l'IBGE l'estime nécessaire.
Dans les stations sans préposé, ce registre est déposé dans un coffre dont une clé est tenue à disposition de l'IBGE.
Une copie des plans et attestations de conformité aux normes délivrés par le constructeur et par l'installateur doit être tenue à la disposition du fonctionnaire chargé de la surveillance sur le lieu de l'exploitation.
Les contrôles, les épreuves et les essais d'étanchéité mentionnés ci-après donneront lieu à l'établissement de procès-verbaux dans lesquels seront mentionnés l'adresse de l'installation contrôlée, la raison sociale de l'entreprise, le nom du technicien ayant effectué le test, la date de réalisation du test, les conditions et les résultats de l'opération. Les constatations de dysfonctionnement éventuels et les réparations effectuées doivent être inscrites au registre. Ces documents, ou une copie de ceux-ci, doivent être tenus à la disposition de l'IBGE sur le lieu de l'exploitation. Les dates de ces contrôles, épreuves et essais d'étanchéité seront préalablement notifiées à l'IBGE.
§ 2. Les installations de stockage doivent être soumises aux contrôles suivants :
1° avant leur installation, soit directement dans le sol, soit dans une cuvette de rétention, il y a lieu de faire contrôler leur conformité aux prescriptions du présent arrêté par un bureau d'étude agréé;
2° [1 après l'installation, mais avant la mise en service des installations de stockage, il y a lieu de faire contrôler par un bureau d'étude agréé si le réservoir, les conduites, les systèmes de la phase II de la récupération des vapeurs d'essence et les installations y afférentes répondent aux prescriptions du présent arrêté; ce contrôle comprend également un essai d'étanchéité des conduites conformément au § 3 du présent article.]1
3° le respect par les installations des prescriptions du présent arrêté doit ensuite être vérifié périodiquement :
a) [1 un bureau d'étude agréé vérifie annuellement l'état général de l'installation, l'efficacité de la protection cathodique, du limitateur de remplissage pour autant qu'il ne soit pas de type mécanique, du système de détection de vapeurs d'hydrocarbures éventuel, du système de détection de fuites, du séparateur d'hydrocarbures, ainsi que l'efficacité du captage des vapeurs d'essence des systèmes de la phase II de la récupération des vapeurs d'essence en service, soit en vérifiant que le rapport vapeur/essence, dans des conditions de simulation d'écoulement d'essence, respecte les dispositions de l'article 17bis, paragraphe 2, soit par toute autre méthode appropriée. Il vérifie au surplus annuellement la présence d'eau et de boue dans le réservoir et détecte visuellement une éventuelle pollution en dehors du réservoir;]1
b) un bureau d'etude agréé vérifie au moins tous les 10 ans les éléments mentionnés sous a), et, en l'absence de protection cathodique, l'agressivité et la conductibilité du sol adjacent; la vérification générale comprend également un essai d'étanchéité des installations de stockage dont l'examen visuel est impossible, tel que mentionné au § 3.
[1 c) lorsqu'un dispositif de surveillance automatique du système de la phase II de la récupération des vapeurs d'essence a été installé, un bureau d'étude agréé teste l'efficacité du captage des vapeurs d'essence au moins une fois tous les trois ans.]1
§ 3. Le test décennal d'étanchéité des installations de stockage enfouies dans le sol non équipées d'un système de détection de fuites est réalisé par les méthodes suivantes ou par toute autre méthode équivalente ayant reçu l'accord écrit de l'IBGE :
1° méthode acoustique par ultrason;
2° méthode par variation du volume contenu;
3° mise sous pression des réservoirs s'ils ont été préalablement vidés (sous une pression d'au moins 30 kPa (0,3 bar) pour les tuyauteries et de 100 kPa (1 bar) pour les reservoirs, pendant une heure si le gaz est utilisé comme fluide de mise sous pression ou pendant 20 minutes si du liquide est utilisé comme fluide de mise sous pression).
§ 4. Suite à la vérification annuelle visée au § 2, 3°, a), le bureau d'étude agréé établit une attestation de conformité du réservoir et de l'installation aux prescriptions du présent arrêté.
Il appose également un autocollant ou une plaquette clairement visible et lisible sur la conduite de remplissage mentionnant : son identité ainsi que l'année et le trimestre de la dernière vérification limitée annuelle ainsi que la date de la vérification suivante. En fonction des constatations faites, la plaquette ou autocollant précité sera de la couleur suivante :
1° verte, si le réservoir est en règle;
2° orange, lorsqu'aucune pollution n'a été constatée en dehors du réservoir, mais lorsque certaines réparations au réservoir, aux sécurités, aux protections, aux systèmes ou aux installations s'avèrent nécessaires;
3° rouge, lorsqu'il y a pollution en dehors du réservoir due à une défectuosité (ou une fuite) au réservoir ou à l'installation couplée à celui-ci.
§ 5. Le bureau d'étude agréé établit un rapport suite à chacune des vérifications visées au § 2 du présent article, autres que celles visées au § 4. Ce rapport comprendra au moins les données suivantes :
1° nom et adresse du constructeur;
2° date et numéro de fabrication;
3° qualité et épaisseur de l'acier utilisé, ou de la matière plastique thermodurcissable armée;
4° nature de la protection extérieure;
5° résultats de l'essai d'étanchéité;
6° capacité en eau du réservoir;
7° la conclusion dont il doit ressortir explicitement que les prescriptions du présent règlement sont respectées ou non.
Les rapports vises dans le premier alinéa ou une copie de ceux-ci seront tenus à la disposition de l'IBGE sur le lieu d'exploitation. En outre, une copie des rapports faisant état du placement d'une plaquette orange ou rouge comme visé au § 4 doivent être transmis dans les 8 jours à l'IBGE.
§ 6. Seuls les réservoirs qui sont réglementairement en ordre peuvent être remplis et exploités. Les réservoirs dont la conduite de remplissage est pourvue d'une plaquette ou d'un autocollant rouge, comme visé au § 4, ne peuvent en aucun cas être remplis. Les réservoirs dont la conduite de remplissage est pourvue d'une plaquette ou d'un autocollant orange, comme visé au § 4, peuvent encore être remplis pendant une période de transition d'au maximum 6 mois prenant cours le premier du mois suivant le mois mentionné sur la plaquette ou sur l'autocollant orange.
Dans le délai de 6 mois visé à l'alinéa précédent, les réparations doivent être effectuées et l'exploitant doit faire procéder à une nouvelle vérification annuelle limitée ou éventuellement à une vérification générale si l'IBGE l'estime nécessaire.
TOEKOMSTIG RECHT
DROIT FUTUR
Art. 19. § 1. In elk benzinestation houdt de exploitant de door dit besluit vereiste documenten, of een kopie ervan, evenals het interventieregister ter beschikking van het BIM.
In de benzinestations zonder aangestelde wordt dit register neergelegd in een kluis waarvan de sleutel ter beschikking van het BIM gehouden wordt.
De afschriften van de plannen en de getuigschriften ter bevestiging van de naleving van de normen afgegeven door de constructeur en de installateur moeten op de plaats van de exploitatie ter beschikking gehouden worden van de ambtenaar belast met het toezicht.
Van de hierna vermelde controles, proeven en dichtheidstesten moet een verslag opgesteld worden met vermelding van het adres van de gecontroleerde installatie, de firmanaam van de onderneming, de naam van de technicus die de test uitgevoerd heeft, de datum waarop de test uitgevoerd werd, en de omstandigheden en resultaten van de operatie. Eventueel vastgestelde gebreken en uitgevoerde herstellingen moeten in het register ingeschreven worden. Deze documenten, of een afschrift ervan, moeten op de plaats van de exploitatie ter beschikking van het BIM gehouden worden. De data van deze controles, proeven en dichtheidstesten moeten voorafgaandelijk aan het BIM meegedeeld worden.
§ 2. De opslaginstallaties moeten aan de volgende controles onderworpen worden :
1° vóórdat ze geïnstalleerd worden, hetzij rechtstreeks in de grond, hetzij in een opvangbak, moet door een erkend studiebureau vastgesteld worden dat ze beantwoorden aan de voorschriften van dit besluit;
2° [1 na de plaatsing maar vóór de inwerkingstelling van de opslaginstallaties, moet door een erkend studiebureau gecontroleerd worden of de houder, de leidingen, de fase II-benzinedampterugwinningssystemen en de bijbehorende installaties beantwoorden aan de voorschriften van dit besluit; deze controle omvat ook een dichtheidstest van de leidingen conform § 3 van dit artikel;]1
3° de installaties moeten vervolgens regelmatig gecontroleerd worden in verband met de naleving van de voorschriften van dit besluit :
a) [1 een erkend studiebureau controleert jaarlijks de algemene staat waarin de installatie zich bevindt, de doeltreffendheid van de kathodische bescherming, de overvulbeveiliging in zoverre deze niet van het mechanische type is, het eventuele detectiesysteem van koolwaterstofdampen, het lekdetectiesysteem, de koolwaterstoffenafscheider [2 en het benzinedampafvangrendement tijdens het gebruik van fase II-benzinedampterugwinningssystemen in overeenstemming met norm EN 16321-2:2013]2. Het controleert tevens de aanwezigheid van water en slib in de houder en spoort eventuele zichtbare verontreiniging buiten de houder op.]1
b) een erkend studiebureau controleert minstens om de 10 jaar de elementen vermeld onder a) en, ingeval er geen kathodische bescherming is, de agressiviteit en de geleidbaarheid van de omliggende bodem. De algemene controle omvat ook een dichtheidstest van de opslaginstallaties waarvan een visueel onderzoek onmogelijk is zoals vermeld in § 3.
[1 c) Wanneer een automatisch bewakingssysteem van het fase II-benzinedampterugwinningssysteem is geïnstalleerd, wordt het benzinedampafvangrendement ten minste eens in de drie jaar door een erkend studiebureau getest.]1
§ 3. De tienjaarlijkse dichtheidstest van de ondergrondse opslaginstallaties die niet uitgerust zijn met een lekdetectiesysteem, wordt uitgevoerd volgens de volgende methoden of volgens eender welke andere gelijkwaardige methode waarmee het BIM zich voorafgaandelijk schriftelijk akkoord verklaard heeft :
1° akoestische methode met ultrasone trillingen;
2° variatie van het behelsde volume;
3° onder druk zetting van de vooraf leeggemaakte houders (onder een druk van ten minste 30 kPa (0,3 bar) voor de leidingen en een druk van 100 kPa (1 bar) voor de houders, en dit gedurende 1 uur wanneer er gas gebruikt wordt om de druk uit te oefenen of gedurende 20 minuten wanneer er een vloeistof gebruikt wordt om de druk uit te oefenen).
§ 4. Na de jaarlijkse controle waarvan sprake is in § 2, 3°, a), stelt het erkende studiebureau een conformiteitsattest op waarin bevestigd wordt dat de houder en de installatie voldoen aan de voorschriften van dit besluit.
Het bureau plaatst op de vulleiding ook een duidelijk zichtbare en leesbare zelfklever of een plaatje waarop zijn naam, de trimester en het jaar van de laatste beperkte jaarlijkse controle vermeld staan. Naargelang van de gedane vaststellingen moet de zelfklever of het plaatje de volgende kleur hebben :
1° groen, als de houder in orde is met de voorschriften;
2° oranje, wanneer er buiten de houder geen verontreiniging vastgesteld is maar er bepaalde herstellingen uitgevoerd dienen te worden aan de houder, de veiligheids- of beschermingsmechanismen, de systemen of de installaties;
3° rood, wanneer er verontreiniging buiten de houder vastgesteld is die te wijten is aan een gebrek (of een lek) van de houder of een installatie die ermee verbonden is.
§ 5. Het erkende studiebureau stelt een verslag op na elk van de controles waarvan sprake is in § 2 van dit artikel en waarnaar niet verwezen wordt onder § 4. Dit verslag dient minstens de volgende gegevens te bevatten :
1° naam en adres van de constructeur;
2° fabricagedatum en -nummer;
3° kwaliteit en dikte van het gebruikte staal of van het gewapende thermohardende plastic;
4° aard van de externe bescherming;
5° resultaten van de dichtheidstest;
6° inhoudsvermogen in water van de houder;
7° besluit waaruit duidelijk moet blijken dat de voorschriften van dit reglement al dan niet geëerbiedigd worden.
De verslagen bedoeld in het eerste lid of een afschrift hiervan moeten op de plaats van de exploitatie ter beschikking van het BIM gehouden worden. Bovendien moet een afschrift van de verslagen aangaande de plaatsing van een oranje of rood plaatje zoals vermeld onder § 4 binnen 8 dagen aan het BIM bezorgd worden.
§ 6. Alleen de houders die reglementair in orde zijn, mogen gevuld en geëxploiteerd worden. De houders waarvan de vulleiding een rood plaatje of een rode zelfklever draagt zoals vermeld onder § 4, mogen in geen geval gevuld worden. De houders waarvan de vulleiding een oranje plaatje of zelfklever draagt zoals vermeld onder § 4, kunnen nog gevuld worden gedurende een overgangsperiode van maximum 6 maanden die ingaat op de eerste dag van de maand die volgt op de maand die vermeld staat op het oranje plaatje of de oranje zelfklever.
Binnen de termijn van 6 maanden vermeld in voorgaande alinea moeten de herstellingen uitgevoerd worden en dient de exploitant over te gaan tot een nieuwe beperkte jaarlijkse controle of eventueel zelfs tot een algemene controle als het BIM dit nodig acht.
In de benzinestations zonder aangestelde wordt dit register neergelegd in een kluis waarvan de sleutel ter beschikking van het BIM gehouden wordt.
De afschriften van de plannen en de getuigschriften ter bevestiging van de naleving van de normen afgegeven door de constructeur en de installateur moeten op de plaats van de exploitatie ter beschikking gehouden worden van de ambtenaar belast met het toezicht.
Van de hierna vermelde controles, proeven en dichtheidstesten moet een verslag opgesteld worden met vermelding van het adres van de gecontroleerde installatie, de firmanaam van de onderneming, de naam van de technicus die de test uitgevoerd heeft, de datum waarop de test uitgevoerd werd, en de omstandigheden en resultaten van de operatie. Eventueel vastgestelde gebreken en uitgevoerde herstellingen moeten in het register ingeschreven worden. Deze documenten, of een afschrift ervan, moeten op de plaats van de exploitatie ter beschikking van het BIM gehouden worden. De data van deze controles, proeven en dichtheidstesten moeten voorafgaandelijk aan het BIM meegedeeld worden.
§ 2. De opslaginstallaties moeten aan de volgende controles onderworpen worden :
1° vóórdat ze geïnstalleerd worden, hetzij rechtstreeks in de grond, hetzij in een opvangbak, moet door een erkend studiebureau vastgesteld worden dat ze beantwoorden aan de voorschriften van dit besluit;
2° [1 na de plaatsing maar vóór de inwerkingstelling van de opslaginstallaties, moet door een erkend studiebureau gecontroleerd worden of de houder, de leidingen, de fase II-benzinedampterugwinningssystemen en de bijbehorende installaties beantwoorden aan de voorschriften van dit besluit; deze controle omvat ook een dichtheidstest van de leidingen conform § 3 van dit artikel;]1
3° de installaties moeten vervolgens regelmatig gecontroleerd worden in verband met de naleving van de voorschriften van dit besluit :
a) [1 een erkend studiebureau controleert jaarlijks de algemene staat waarin de installatie zich bevindt, de doeltreffendheid van de kathodische bescherming, de overvulbeveiliging in zoverre deze niet van het mechanische type is, het eventuele detectiesysteem van koolwaterstofdampen, het lekdetectiesysteem, de koolwaterstoffenafscheider [2 en het benzinedampafvangrendement tijdens het gebruik van fase II-benzinedampterugwinningssystemen in overeenstemming met norm EN 16321-2:2013]2. Het controleert tevens de aanwezigheid van water en slib in de houder en spoort eventuele zichtbare verontreiniging buiten de houder op.]1
b) een erkend studiebureau controleert minstens om de 10 jaar de elementen vermeld onder a) en, ingeval er geen kathodische bescherming is, de agressiviteit en de geleidbaarheid van de omliggende bodem. De algemene controle omvat ook een dichtheidstest van de opslaginstallaties waarvan een visueel onderzoek onmogelijk is zoals vermeld in § 3.
[1 c) Wanneer een automatisch bewakingssysteem van het fase II-benzinedampterugwinningssysteem is geïnstalleerd, wordt het benzinedampafvangrendement ten minste eens in de drie jaar door een erkend studiebureau getest.]1
§ 3. De tienjaarlijkse dichtheidstest van de ondergrondse opslaginstallaties die niet uitgerust zijn met een lekdetectiesysteem, wordt uitgevoerd volgens de volgende methoden of volgens eender welke andere gelijkwaardige methode waarmee het BIM zich voorafgaandelijk schriftelijk akkoord verklaard heeft :
1° akoestische methode met ultrasone trillingen;
2° variatie van het behelsde volume;
3° onder druk zetting van de vooraf leeggemaakte houders (onder een druk van ten minste 30 kPa (0,3 bar) voor de leidingen en een druk van 100 kPa (1 bar) voor de houders, en dit gedurende 1 uur wanneer er gas gebruikt wordt om de druk uit te oefenen of gedurende 20 minuten wanneer er een vloeistof gebruikt wordt om de druk uit te oefenen).
§ 4. Na de jaarlijkse controle waarvan sprake is in § 2, 3°, a), stelt het erkende studiebureau een conformiteitsattest op waarin bevestigd wordt dat de houder en de installatie voldoen aan de voorschriften van dit besluit.
Het bureau plaatst op de vulleiding ook een duidelijk zichtbare en leesbare zelfklever of een plaatje waarop zijn naam, de trimester en het jaar van de laatste beperkte jaarlijkse controle vermeld staan. Naargelang van de gedane vaststellingen moet de zelfklever of het plaatje de volgende kleur hebben :
1° groen, als de houder in orde is met de voorschriften;
2° oranje, wanneer er buiten de houder geen verontreiniging vastgesteld is maar er bepaalde herstellingen uitgevoerd dienen te worden aan de houder, de veiligheids- of beschermingsmechanismen, de systemen of de installaties;
3° rood, wanneer er verontreiniging buiten de houder vastgesteld is die te wijten is aan een gebrek (of een lek) van de houder of een installatie die ermee verbonden is.
§ 5. Het erkende studiebureau stelt een verslag op na elk van de controles waarvan sprake is in § 2 van dit artikel en waarnaar niet verwezen wordt onder § 4. Dit verslag dient minstens de volgende gegevens te bevatten :
1° naam en adres van de constructeur;
2° fabricagedatum en -nummer;
3° kwaliteit en dikte van het gebruikte staal of van het gewapende thermohardende plastic;
4° aard van de externe bescherming;
5° resultaten van de dichtheidstest;
6° inhoudsvermogen in water van de houder;
7° besluit waaruit duidelijk moet blijken dat de voorschriften van dit reglement al dan niet geëerbiedigd worden.
De verslagen bedoeld in het eerste lid of een afschrift hiervan moeten op de plaats van de exploitatie ter beschikking van het BIM gehouden worden. Bovendien moet een afschrift van de verslagen aangaande de plaatsing van een oranje of rood plaatje zoals vermeld onder § 4 binnen 8 dagen aan het BIM bezorgd worden.
§ 6. Alleen de houders die reglementair in orde zijn, mogen gevuld en geëxploiteerd worden. De houders waarvan de vulleiding een rood plaatje of een rode zelfklever draagt zoals vermeld onder § 4, mogen in geen geval gevuld worden. De houders waarvan de vulleiding een oranje plaatje of zelfklever draagt zoals vermeld onder § 4, kunnen nog gevuld worden gedurende een overgangsperiode van maximum 6 maanden die ingaat op de eerste dag van de maand die volgt op de maand die vermeld staat op het oranje plaatje of de oranje zelfklever.
Binnen de termijn van 6 maanden vermeld in voorgaande alinea moeten de herstellingen uitgevoerd worden en dient de exploitant over te gaan tot een nieuwe beperkte jaarlijkse controle of eventueel zelfs tot een algemene controle als het BIM dit nodig acht.
Art. 19. § 1er. Dans chaque station-service, l'exploitant tient à disposition de l'IBGE les documents requis par le présent arrêté, ou une copie de ceux-ci et le registre des interventions.
Dans les stations sans préposé, ce registre est déposé dans un coffre dont une clé est tenue à disposition de l'IBGE.
Une copie des plans et attestations de conformité aux normes délivrés par le constructeur et par l'installateur doit être tenue à la disposition du fonctionnaire chargé de la surveillance sur le lieu de l'exploitation.
Les contrôles, les épreuves et les essais d'étanchéité mentionnés ci-après donneront lieu à l'établissement de procès-verbaux dans lesquels seront mentionnés l'adresse de l'installation contrôlée, la raison sociale de l'entreprise, le nom du technicien ayant effectué le test, la date de réalisation du test, les conditions et les résultats de l'opération. Les constatations de dysfonctionnement éventuels et les réparations effectuées doivent être inscrites au registre. Ces documents, ou une copie de ceux-ci, doivent être tenus à la disposition de l'IBGE sur le lieu de l'exploitation. Les dates de ces contrôles, épreuves et essais d'étanchéité seront préalablement notifiées à l'IBGE.
§ 2. Les installations de stockage doivent être soumises aux contrôles suivants :
1° avant leur installation, soit directement dans le sol, soit dans une cuvette de rétention, il y a lieu de faire contrôler leur conformité aux prescriptions du présent arrêté par un bureau d'étude agréé;
2° [1 après l'installation, mais avant la mise en service des installations de stockage, il y a lieu de faire contrôler par un bureau d'étude agréé si le réservoir, les conduites, les systèmes de la phase II de la récupération des vapeurs d'essence et les installations y afférentes répondent aux prescriptions du présent arrêté; ce contrôle comprend également un essai d'étanchéité des conduites conformément au § 3 du présent article.]1
3° le respect par les installations des prescriptions du présent arrêté doit ensuite être vérifié périodiquement :
a) [1 un bureau d'étude agréé vérifie annuellement l'état général de l'installation, l'efficacité de la protection cathodique, du limitateur de remplissage pour autant qu'il ne soit pas de type mécanique, du système de détection de vapeurs d'hydrocarbures éventuel, du système de détection de fuites, du séparateur d'hydrocarbures, [2 ainsi que l'efficacité du captage des vapeurs d'essence des systèmes de la phase II de la récupération des vapeurs d'essence en service conformément à la norme EN 16321-2:2013]2. Il vérifie au surplus annuellement la présence d'eau et de boue dans le réservoir et détecte visuellement une éventuelle pollution en dehors du réservoir;]1
b) un bureau d'etude agréé vérifie au moins tous les 10 ans les éléments mentionnés sous a), et, en l'absence de protection cathodique, l'agressivité et la conductibilité du sol adjacent; la vérification générale comprend également un essai d'étanchéité des installations de stockage dont l'examen visuel est impossible, tel que mentionné au § 3.
[1 c) lorsqu'un dispositif de surveillance automatique du système de la phase II de la récupération des vapeurs d'essence a été installé, un bureau d'étude agréé teste l'efficacité du captage des vapeurs d'essence au moins une fois tous les trois ans.]1
§ 3. Le test décennal d'étanchéité des installations de stockage enfouies dans le sol non équipées d'un système de détection de fuites est réalisé par les méthodes suivantes ou par toute autre méthode équivalente ayant reçu l'accord écrit de l'IBGE :
1° méthode acoustique par ultrason;
2° méthode par variation du volume contenu;
3° mise sous pression des réservoirs s'ils ont été préalablement vidés (sous une pression d'au moins 30 kPa (0,3 bar) pour les tuyauteries et de 100 kPa (1 bar) pour les reservoirs, pendant une heure si le gaz est utilisé comme fluide de mise sous pression ou pendant 20 minutes si du liquide est utilisé comme fluide de mise sous pression).
§ 4. Suite à la vérification annuelle visée au § 2, 3°, a), le bureau d'étude agréé établit une attestation de conformité du réservoir et de l'installation aux prescriptions du présent arrêté.
Il appose également un autocollant ou une plaquette clairement visible et lisible sur la conduite de remplissage mentionnant : son identité ainsi que l'année et le trimestre de la dernière vérification limitée annuelle ainsi que la date de la vérification suivante. En fonction des constatations faites, la plaquette ou autocollant précité sera de la couleur suivante :
1° verte, si le réservoir est en règle;
2° orange, lorsqu'aucune pollution n'a été constatée en dehors du réservoir, mais lorsque certaines réparations au réservoir, aux sécurités, aux protections, aux systèmes ou aux installations s'avèrent nécessaires;
3° rouge, lorsqu'il y a pollution en dehors du réservoir due à une défectuosité (ou une fuite) au réservoir ou à l'installation couplée à celui-ci.
§ 5. Le bureau d'étude agréé établit un rapport suite à chacune des vérifications visées au § 2 du présent article, autres que celles visées au § 4. Ce rapport comprendra au moins les données suivantes :
1° nom et adresse du constructeur;
2° date et numéro de fabrication;
3° qualité et épaisseur de l'acier utilisé, ou de la matière plastique thermodurcissable armée;
4° nature de la protection extérieure;
5° résultats de l'essai d'étanchéité;
6° capacité en eau du réservoir;
7° la conclusion dont il doit ressortir explicitement que les prescriptions du présent règlement sont respectées ou non.
Les rapports vises dans le premier alinéa ou une copie de ceux-ci seront tenus à la disposition de l'IBGE sur le lieu d'exploitation. En outre, une copie des rapports faisant état du placement d'une plaquette orange ou rouge comme visé au § 4 doivent être transmis dans les 8 jours à l'IBGE.
§ 6. Seuls les réservoirs qui sont réglementairement en ordre peuvent être remplis et exploités. Les réservoirs dont la conduite de remplissage est pourvue d'une plaquette ou d'un autocollant rouge, comme visé au § 4, ne peuvent en aucun cas être remplis. Les réservoirs dont la conduite de remplissage est pourvue d'une plaquette ou d'un autocollant orange, comme visé au § 4, peuvent encore être remplis pendant une période de transition d'au maximum 6 mois prenant cours le premier du mois suivant le mois mentionné sur la plaquette ou sur l'autocollant orange.
Dans le délai de 6 mois visé à l'alinéa précédent, les réparations doivent être effectuées et l'exploitant doit faire procéder à une nouvelle vérification annuelle limitée ou éventuellement à une vérification générale si l'IBGE l'estime nécessaire.
Dans les stations sans préposé, ce registre est déposé dans un coffre dont une clé est tenue à disposition de l'IBGE.
Une copie des plans et attestations de conformité aux normes délivrés par le constructeur et par l'installateur doit être tenue à la disposition du fonctionnaire chargé de la surveillance sur le lieu de l'exploitation.
Les contrôles, les épreuves et les essais d'étanchéité mentionnés ci-après donneront lieu à l'établissement de procès-verbaux dans lesquels seront mentionnés l'adresse de l'installation contrôlée, la raison sociale de l'entreprise, le nom du technicien ayant effectué le test, la date de réalisation du test, les conditions et les résultats de l'opération. Les constatations de dysfonctionnement éventuels et les réparations effectuées doivent être inscrites au registre. Ces documents, ou une copie de ceux-ci, doivent être tenus à la disposition de l'IBGE sur le lieu de l'exploitation. Les dates de ces contrôles, épreuves et essais d'étanchéité seront préalablement notifiées à l'IBGE.
§ 2. Les installations de stockage doivent être soumises aux contrôles suivants :
1° avant leur installation, soit directement dans le sol, soit dans une cuvette de rétention, il y a lieu de faire contrôler leur conformité aux prescriptions du présent arrêté par un bureau d'étude agréé;
2° [1 après l'installation, mais avant la mise en service des installations de stockage, il y a lieu de faire contrôler par un bureau d'étude agréé si le réservoir, les conduites, les systèmes de la phase II de la récupération des vapeurs d'essence et les installations y afférentes répondent aux prescriptions du présent arrêté; ce contrôle comprend également un essai d'étanchéité des conduites conformément au § 3 du présent article.]1
3° le respect par les installations des prescriptions du présent arrêté doit ensuite être vérifié périodiquement :
a) [1 un bureau d'étude agréé vérifie annuellement l'état général de l'installation, l'efficacité de la protection cathodique, du limitateur de remplissage pour autant qu'il ne soit pas de type mécanique, du système de détection de vapeurs d'hydrocarbures éventuel, du système de détection de fuites, du séparateur d'hydrocarbures, [2 ainsi que l'efficacité du captage des vapeurs d'essence des systèmes de la phase II de la récupération des vapeurs d'essence en service conformément à la norme EN 16321-2:2013]2. Il vérifie au surplus annuellement la présence d'eau et de boue dans le réservoir et détecte visuellement une éventuelle pollution en dehors du réservoir;]1
b) un bureau d'etude agréé vérifie au moins tous les 10 ans les éléments mentionnés sous a), et, en l'absence de protection cathodique, l'agressivité et la conductibilité du sol adjacent; la vérification générale comprend également un essai d'étanchéité des installations de stockage dont l'examen visuel est impossible, tel que mentionné au § 3.
[1 c) lorsqu'un dispositif de surveillance automatique du système de la phase II de la récupération des vapeurs d'essence a été installé, un bureau d'étude agréé teste l'efficacité du captage des vapeurs d'essence au moins une fois tous les trois ans.]1
§ 3. Le test décennal d'étanchéité des installations de stockage enfouies dans le sol non équipées d'un système de détection de fuites est réalisé par les méthodes suivantes ou par toute autre méthode équivalente ayant reçu l'accord écrit de l'IBGE :
1° méthode acoustique par ultrason;
2° méthode par variation du volume contenu;
3° mise sous pression des réservoirs s'ils ont été préalablement vidés (sous une pression d'au moins 30 kPa (0,3 bar) pour les tuyauteries et de 100 kPa (1 bar) pour les reservoirs, pendant une heure si le gaz est utilisé comme fluide de mise sous pression ou pendant 20 minutes si du liquide est utilisé comme fluide de mise sous pression).
§ 4. Suite à la vérification annuelle visée au § 2, 3°, a), le bureau d'étude agréé établit une attestation de conformité du réservoir et de l'installation aux prescriptions du présent arrêté.
Il appose également un autocollant ou une plaquette clairement visible et lisible sur la conduite de remplissage mentionnant : son identité ainsi que l'année et le trimestre de la dernière vérification limitée annuelle ainsi que la date de la vérification suivante. En fonction des constatations faites, la plaquette ou autocollant précité sera de la couleur suivante :
1° verte, si le réservoir est en règle;
2° orange, lorsqu'aucune pollution n'a été constatée en dehors du réservoir, mais lorsque certaines réparations au réservoir, aux sécurités, aux protections, aux systèmes ou aux installations s'avèrent nécessaires;
3° rouge, lorsqu'il y a pollution en dehors du réservoir due à une défectuosité (ou une fuite) au réservoir ou à l'installation couplée à celui-ci.
§ 5. Le bureau d'étude agréé établit un rapport suite à chacune des vérifications visées au § 2 du présent article, autres que celles visées au § 4. Ce rapport comprendra au moins les données suivantes :
1° nom et adresse du constructeur;
2° date et numéro de fabrication;
3° qualité et épaisseur de l'acier utilisé, ou de la matière plastique thermodurcissable armée;
4° nature de la protection extérieure;
5° résultats de l'essai d'étanchéité;
6° capacité en eau du réservoir;
7° la conclusion dont il doit ressortir explicitement que les prescriptions du présent règlement sont respectées ou non.
Les rapports vises dans le premier alinéa ou une copie de ceux-ci seront tenus à la disposition de l'IBGE sur le lieu d'exploitation. En outre, une copie des rapports faisant état du placement d'une plaquette orange ou rouge comme visé au § 4 doivent être transmis dans les 8 jours à l'IBGE.
§ 6. Seuls les réservoirs qui sont réglementairement en ordre peuvent être remplis et exploités. Les réservoirs dont la conduite de remplissage est pourvue d'une plaquette ou d'un autocollant rouge, comme visé au § 4, ne peuvent en aucun cas être remplis. Les réservoirs dont la conduite de remplissage est pourvue d'une plaquette ou d'un autocollant orange, comme visé au § 4, peuvent encore être remplis pendant une période de transition d'au maximum 6 mois prenant cours le premier du mois suivant le mois mentionné sur la plaquette ou sur l'autocollant orange.
Dans le délai de 6 mois visé à l'alinéa précédent, les réparations doivent être effectuées et l'exploitant doit faire procéder à une nouvelle vérification annuelle limitée ou éventuellement à une vérification générale si l'IBGE l'estime nécessaire.
Art.20. § 1. Wanneer er in de opslaginstallaties lekken vastgesteld worden, wordt de desbetreffende houder onmiddellijk buiten werking gesteld, leeggemaakt, gereinigd en ontgast. De afvalstoffen moeten verwijderd worden conform de ordonnantie van 7 maart 1991 betreffende de preventie en het beheer van afvalstoffen. De verwijderingsattesten van de afvalstoffen moeten gedurende 5 jaar ter beschikking van het BIM gehouden worden.
De exploitant moet de nodige maatregelen nemen om elk ontploffingsgevaar te voorkomen en de verontreiniging van de bodem en het grondwater te beperken.
Hij dient het BIM bij de vaststelling onmiddellijk in te lichten over de aard en de datum van het incident.
Elke herstelling moet worden uitgevoerd onder het toezicht van een erkend studiebureau en dient binnen de acht dagen aan het BIM meegedeeld te worden.
§ 2. De herstelling van de houder mag slechts gebeuren wanneer het procédé controleerbaar is. Na de herstelling mag de houder pas opnieuw in gebruik genomen worden nadat hij een dichtheidstest ondergaan heeft.
§ 3. Een gebrekkige houder die niet hersteld wordt, moet onmiddellijk definitief buiten werking worden gesteld.
Bij zijn definitieve buitenwerkingstelling wordt een houder leeggemaakt, gereinigd, ontgast en verwijderd.
Wanneer het materieel gezien onmogelijk is om de houder weg te halen, wordt hij, nadat het BIM zich hiermee akkoord heeft verklaard, met zand, schuim of een gelijkaardig inert materiaal gevuld.
§ 4. De vloeistoffen die de bodem verontreinigd hebben of die zich in de riolering, het oppervlaktewater en het omliggend grondwater verspreid hebben, worden onmiddellijk aan het BIM gesignaleerd overeenkomstig artikel 63 van de ordonnantie betreffende de milieuvergunningen.
De exploitant moet de nodige maatregelen nemen om elk ontploffingsgevaar te voorkomen en de verontreiniging van de bodem en het grondwater te beperken.
Hij dient het BIM bij de vaststelling onmiddellijk in te lichten over de aard en de datum van het incident.
Elke herstelling moet worden uitgevoerd onder het toezicht van een erkend studiebureau en dient binnen de acht dagen aan het BIM meegedeeld te worden.
§ 2. De herstelling van de houder mag slechts gebeuren wanneer het procédé controleerbaar is. Na de herstelling mag de houder pas opnieuw in gebruik genomen worden nadat hij een dichtheidstest ondergaan heeft.
§ 3. Een gebrekkige houder die niet hersteld wordt, moet onmiddellijk definitief buiten werking worden gesteld.
Bij zijn definitieve buitenwerkingstelling wordt een houder leeggemaakt, gereinigd, ontgast en verwijderd.
Wanneer het materieel gezien onmogelijk is om de houder weg te halen, wordt hij, nadat het BIM zich hiermee akkoord heeft verklaard, met zand, schuim of een gelijkaardig inert materiaal gevuld.
§ 4. De vloeistoffen die de bodem verontreinigd hebben of die zich in de riolering, het oppervlaktewater en het omliggend grondwater verspreid hebben, worden onmiddellijk aan het BIM gesignaleerd overeenkomstig artikel 63 van de ordonnantie betreffende de milieuvergunningen.
Art.20. § 1er. Lorsque des fuites sont constatées aux installations de stockage, le réservoir concerné est immédiatement mis hors service, vidé, nettoyé et dégazé. Les déchets sont éliminés conformément à l'ordonnance du 7 mars 1991 relative à la prévention et à la gestion des déchets. Les attestations d'élimination des déchets sont conservées à disposition de l'IBGE durant 5 ans.
L'exploitant prend les mesures nécessaires afin d'éviter tout danger d'explosion et de limiter la pollution du sol et de la nappe aquifère.
Il notifie immédiatement la nature et la date de l'incident à l'IBGE.
Toute réparation doit être effectuée sous le contrôle d'un bureau d'étude agrée et notifiée à l'IBGE dans les huit jours de la reparation.
§ 2. La réparation du réservoir ne peut se faire que si elle est contrôlable. Après réparation, le réservoir ne peut être mis en service qu'après qu'il ait subi une vérification de l'etanchéité.
§ 3. Un réservoir défectueux qui n'est pas réparé, est immédiatement mis hors service de façon définitive.
Lors de la mise hors service définitive, le réservoir est vidé, nettoyé, degazé et enlevé.
Lorsqu'il n'y a pas de possibilité matérielle d'enlever le réservoir, il est, après accord de l'IBGE, rempli de sable, de mousse ou d'un matériau inerte équivalent.
§ 4. Les liquides qui ont pollué le sol ou qui on été répandus dans les égouts, les eaux de surface, les eaux souterraines avoisinantes, sont immédiatement signalés à l'IBGE conformément à l'article 63 de l'ordonnance relative aux permis d'environnement.
L'exploitant prend les mesures nécessaires afin d'éviter tout danger d'explosion et de limiter la pollution du sol et de la nappe aquifère.
Il notifie immédiatement la nature et la date de l'incident à l'IBGE.
Toute réparation doit être effectuée sous le contrôle d'un bureau d'étude agrée et notifiée à l'IBGE dans les huit jours de la reparation.
§ 2. La réparation du réservoir ne peut se faire que si elle est contrôlable. Après réparation, le réservoir ne peut être mis en service qu'après qu'il ait subi une vérification de l'etanchéité.
§ 3. Un réservoir défectueux qui n'est pas réparé, est immédiatement mis hors service de façon définitive.
Lors de la mise hors service définitive, le réservoir est vidé, nettoyé, degazé et enlevé.
Lorsqu'il n'y a pas de possibilité matérielle d'enlever le réservoir, il est, après accord de l'IBGE, rempli de sable, de mousse ou d'un matériau inerte équivalent.
§ 4. Les liquides qui ont pollué le sol ou qui on été répandus dans les égouts, les eaux de surface, les eaux souterraines avoisinantes, sont immédiatement signalés à l'IBGE conformément à l'article 63 de l'ordonnance relative aux permis d'environnement.
Sectie 2. - Prospectief onderzoek.
Section 2. - Etude prospective.
Art.21. § 1. Het prospectief onderzoek moet worden uitgevoerd door een studiebureau dat erkend is op het vlak van "bodemverontreiniging". De studie is bedoeld om een eventuele verontreiniging van de bodem en het grondwater op een plaats aan te tonen, de omvang in termen van concentratie ervan vast te stellen, de globale wijze van ruimtelijke verspreiding te achterhalen en de eerste ramingen te maken aangaande de staat van verontreiniging van de bodem en het grondwater ten overstaan van de normen die door dit besluit vastgelegd worden.
§ 2. Elk benzinestation maakt het voorwerp uit van een prospectief onderzoek uitgevoerd door een studiebureau dat erkend is op het vlak van "bodemverontreiniging" tijdens de aanpassing aan de voorschriften voorzien in artikel 71, § 3, bij de stopzetting van zijn activiteiten, bij verandering van exploitant, bij de intrekking of de vernieuwing van de milieuvergunning of na een met redenen omkleed verzoek van het BIM wanneer het BIM meent dat er een risico op verontreiniging bestaat.
Ingeval er op de plaats reeds één of meer studies uitgevoerd werden vóór de toepassing van dit besluit, heeft het BIM het recht om op basis van deze studies te beslissen of er nog een prospectief onderzoek uitgevoerd moet worden.
Vóór de uitvoering van het prospectief onderzoek moet er een voorstel van onderzoek, ondertekend door het erkende studiebureau, aan het BIM voorgelegd worden. Dit voorstel vermeldt de sensibiliteitsklasse bedoeld in bijlage I waartoe de betreffende exploitatie behoort, bevat de verschillende punten vermeld in bijlage II en is vergezeld van een formulier voor de identificatie van de site waarvan een model opgenomen is in bijlage III.
Zodra het Instituut het volledige dossier ontvangen heeft, heeft het 30 dagen de tijd om het voorstel van het prospectief onderzoek goed te keuren. Wanneer het BIM na afloop van deze termijn niet gereageerd heeft, wordt het voorstel geacht stilzwijgend te zijn goedgekeurd.
[1 Het ontwerp van prospectief onderzoek wordt aan het BIM betekend per aangetekende brief met bericht van ontvangst of tegen ontvangstbewijs op de zetel van het BIM.
Het ontwerp van prospectief onderzoek kan ook via elektronische weg ingediend worden.
De goedkeuring van het ontwerp van prospectief onderzoek kan via elektronische weg betekend worden.]1
§ 2. Elk benzinestation maakt het voorwerp uit van een prospectief onderzoek uitgevoerd door een studiebureau dat erkend is op het vlak van "bodemverontreiniging" tijdens de aanpassing aan de voorschriften voorzien in artikel 71, § 3, bij de stopzetting van zijn activiteiten, bij verandering van exploitant, bij de intrekking of de vernieuwing van de milieuvergunning of na een met redenen omkleed verzoek van het BIM wanneer het BIM meent dat er een risico op verontreiniging bestaat.
Ingeval er op de plaats reeds één of meer studies uitgevoerd werden vóór de toepassing van dit besluit, heeft het BIM het recht om op basis van deze studies te beslissen of er nog een prospectief onderzoek uitgevoerd moet worden.
Vóór de uitvoering van het prospectief onderzoek moet er een voorstel van onderzoek, ondertekend door het erkende studiebureau, aan het BIM voorgelegd worden. Dit voorstel vermeldt de sensibiliteitsklasse bedoeld in bijlage I waartoe de betreffende exploitatie behoort, bevat de verschillende punten vermeld in bijlage II en is vergezeld van een formulier voor de identificatie van de site waarvan een model opgenomen is in bijlage III.
Zodra het Instituut het volledige dossier ontvangen heeft, heeft het 30 dagen de tijd om het voorstel van het prospectief onderzoek goed te keuren. Wanneer het BIM na afloop van deze termijn niet gereageerd heeft, wordt het voorstel geacht stilzwijgend te zijn goedgekeurd.
[1 Het ontwerp van prospectief onderzoek wordt aan het BIM betekend per aangetekende brief met bericht van ontvangst of tegen ontvangstbewijs op de zetel van het BIM.
Het ontwerp van prospectief onderzoek kan ook via elektronische weg ingediend worden.
De goedkeuring van het ontwerp van prospectief onderzoek kan via elektronische weg betekend worden.]1
Modifications
Art.21. § 1er. L'étude prospective sera réalisée par un bureau d'étude agréé dans la discipline " pollution du sol ". Elle a pour objectif de mettre en évidence une contamination éventuelle du sol et de l'eau souterraine sur un site, et de déterminer son importance en terme de concentration, son mode global de répartition spatiale et de fournir les premières estimations de l'état de pollution du sol et de l'eau souterraine par rapport aux normes fixées par le présent arrêté.
§ 2. Toute station-service fait l'objet d'une étude prospective réalisée par un bureau d'étude agréé dans la discipline pollution du sol lors de la mise en conformité prévus à l'article 71, § 3, lors de la cessation des activités de la station-service, lors du changement d'exploitant, lors du retrait ou du renouvellement du permis d'environnement ou à la demande motivée de l'IBGE dans le cas où l'IBGE suspecte un risque de pollution.
Dans le cas où une ou plusieurs études ont déjà été réalisées sur le site soit avant l'application de cet arrête, soit en conformité avec le présent arrêté, il appartient à l'IBGE de décider sur base de ces études s'il y a lieu de réaliser une nouvelle étude prospective.
Préalablement à la réalisation de l'étude prospective, un projet d'étude signé par le bureau d'étude agréé est soumis à l'IBGE. Ce projet indique la classe de sensibilité visée à l'annexe I à laquelle appartient l'exploitation concernée, comprend les différents points repris en annexe II et est accompagné d'un formulaire d'identification du site dont le modèle est repris en annexe III.
[1 Le projet d'étude prospective est notifié à l'IBGE par lettre recommandée avec accusé de réception ou contre récépissé au siège de l'IBGE.
Le projet d'étude prospective peut également être introduit par voie électronique.
L'approbation du projet d'étude prospective peut être notifiée par voie électronique.]1
Dès réception du dossier complet, l'Institut dispose de 30 jours pour approuver le projet d'étude prospective. Passé ce délai, en l'absence de réponse de l'IBGE, le projet est considéré de manière tacite comme approuvé.
§ 2. Toute station-service fait l'objet d'une étude prospective réalisée par un bureau d'étude agréé dans la discipline pollution du sol lors de la mise en conformité prévus à l'article 71, § 3, lors de la cessation des activités de la station-service, lors du changement d'exploitant, lors du retrait ou du renouvellement du permis d'environnement ou à la demande motivée de l'IBGE dans le cas où l'IBGE suspecte un risque de pollution.
Dans le cas où une ou plusieurs études ont déjà été réalisées sur le site soit avant l'application de cet arrête, soit en conformité avec le présent arrêté, il appartient à l'IBGE de décider sur base de ces études s'il y a lieu de réaliser une nouvelle étude prospective.
Préalablement à la réalisation de l'étude prospective, un projet d'étude signé par le bureau d'étude agréé est soumis à l'IBGE. Ce projet indique la classe de sensibilité visée à l'annexe I à laquelle appartient l'exploitation concernée, comprend les différents points repris en annexe II et est accompagné d'un formulaire d'identification du site dont le modèle est repris en annexe III.
[1 Le projet d'étude prospective est notifié à l'IBGE par lettre recommandée avec accusé de réception ou contre récépissé au siège de l'IBGE.
Le projet d'étude prospective peut également être introduit par voie électronique.
L'approbation du projet d'étude prospective peut être notifiée par voie électronique.]1
Dès réception du dossier complet, l'Institut dispose de 30 jours pour approuver le projet d'étude prospective. Passé ce délai, en l'absence de réponse de l'IBGE, le projet est considéré de manière tacite comme approuvé.
Modifications
Art.22. Het prospectief onderzoek moet worden uitgevoerd binnen 90 dagen na de goedkeuring van het voorstel van onderzoek door het BIM. Als de studie niet binnen 90 dagen uitgevoerd kan worden, kan een verlenging van de termijn toegestaan worden na de indiening van een schriftelijk en met redenen omkleed verzoek dat bij ter post aangetekend schrijven [1 of via elektronische weg ]1 aan het BIM gericht moet worden. Het BIM spreekt zich binnen 7 dagen uit over de duur van de verlenging. Wanneer het BIM na afloop van deze termijn niet gereageerd heeft, wordt de verlenging geacht stilzwijgend te zijn goedgekeurd.
Modifications
Art.22. L'étude prospective est réalisée dans les 90 jours à dater de l'approbation par l'IBGE du projet d'étude. Si l'étude ne peut être réalisée dans les 90 jours, un report de délai pourra être accordé sur base d'une motivation écrite adressée à l'IBGE par pli recommandé [1 ou par voie électronique]1. L'IBGE statue dans les 7 jours sur le délai de la prolongation. Si, passé ce délai, l'IBGE n'a pas répondu, le report sera considéré de manière tacite comme accordé.
Modifications
Art. 23. 1° Het prospectief onderzoek omvat voor de bodem een aanbevolen aantal boringen overeenkomstig onderstaande tabel :
Art. 23. 1° L'étude prospective comporte, pour le sol, un nombre recommandé de forages conformément au tableau ci-après :
Installaties Aantal boringen/installatie
Ondergrondse houder 1
2 (> 10 000 l)
Bovengrondse houder 1
Eiland met de 1
verdeelapparaten 2 (vanaf drie
verdeelapparaten)
Ontluchting 1
Vulpunt 1
Ondergrondse houder 1
2 (> 10 000 l)
Bovengrondse houder 1
Eiland met de 1
verdeelapparaten 2 (vanaf drie
verdeelapparaten)
Ontluchting 1
Vulpunt 1
Installations Nombre de forages/installation
Cuve enfouie 1
2 (> 10 000 l)
Cuve aerienne 1
Ilot de distributeur 1
2 (a partir de trois
distributeurs)
Event 1
Point de remplissage 1
Cuve enfouie 1
2 (> 10 000 l)
Cuve aerienne 1
Ilot de distributeur 1
2 (a partir de trois
distributeurs)
Event 1
Point de remplissage 1
De boorpunten moeten rationeel verdeeld zijn om de risicozone zo goed mogelijk te bestrijken, met een maximum van 5 boringen per site.
2° De boringen worden uitgevoerd met behulp van de technieken die het best aangepast zijn aan de omstandigheden van het terrein, het soort stalen dat genomen moet worden en de analyses die erop dienen te gebeuren. De normen aangaande de uitvoering van boringen bestemd voor bodemonderzoek en het nemen van stalen, staan vermeld in bijlage VI.
3° Bij het uitvoeren van boringen in de bodem moet aan de volgende vereisten voldaan worden :
a) als de bron van de verontreiniging zich boven de grond bevindt, worden er op die plaats boringen uitgevoerd tot ten minste 2 meter onder het grondoppervlak;
b) als de bron van de verontreiniging zich niet boven de grond bevindt, worden er boringen uitgevoerd tot ten minste 2 meter onder de vermoedelijke bron van de verontreiniging;
c) de boringen worden in de diepte verdergezet zolang er zintuiglijk of met behulp van meetinstrumenten sporen van verontreiniging waargenomen kunnen worden op het terrein;
d) er dient bijzondere aandacht besteed te worden aan verontreiniging door stoffen die zich makkelijk in de bodem verplaatsen. Het erkende studiebureau dient in dat geval in te schatten of het nodig is om de boringen verder te zetten zodat stalen genomen kunnen worden op grotere diepte dan de 2 meter voorzien onder de punten a) en b) van dit artikel. De beslissingen die hierover genomen worden, moeten op gedetailleerde wijze toegelicht en verantwoord worden in het verslag van het prospectief onderzoek;
e) zodra de boringen voor het nemen van bodemstalen ter hoogte van het grondwater komen, worden ze stopgezet tenzij wanneer het de bedoeling is om een piëzometer te plaatsen.
2° De boringen worden uitgevoerd met behulp van de technieken die het best aangepast zijn aan de omstandigheden van het terrein, het soort stalen dat genomen moet worden en de analyses die erop dienen te gebeuren. De normen aangaande de uitvoering van boringen bestemd voor bodemonderzoek en het nemen van stalen, staan vermeld in bijlage VI.
3° Bij het uitvoeren van boringen in de bodem moet aan de volgende vereisten voldaan worden :
a) als de bron van de verontreiniging zich boven de grond bevindt, worden er op die plaats boringen uitgevoerd tot ten minste 2 meter onder het grondoppervlak;
b) als de bron van de verontreiniging zich niet boven de grond bevindt, worden er boringen uitgevoerd tot ten minste 2 meter onder de vermoedelijke bron van de verontreiniging;
c) de boringen worden in de diepte verdergezet zolang er zintuiglijk of met behulp van meetinstrumenten sporen van verontreiniging waargenomen kunnen worden op het terrein;
d) er dient bijzondere aandacht besteed te worden aan verontreiniging door stoffen die zich makkelijk in de bodem verplaatsen. Het erkende studiebureau dient in dat geval in te schatten of het nodig is om de boringen verder te zetten zodat stalen genomen kunnen worden op grotere diepte dan de 2 meter voorzien onder de punten a) en b) van dit artikel. De beslissingen die hierover genomen worden, moeten op gedetailleerde wijze toegelicht en verantwoord worden in het verslag van het prospectief onderzoek;
e) zodra de boringen voor het nemen van bodemstalen ter hoogte van het grondwater komen, worden ze stopgezet tenzij wanneer het de bedoeling is om een piëzometer te plaatsen.
L'emplacement des points de forages sera choisi de manière à couvrir au maximum la zone à risque, avec un maximum de 5 forages pour le site.
2° Les forages sont réalisés au moyen des techniques les mieux adaptées aux conditions de terrain, au type d'echantillons devant être prélevés et aux analyses qui devront être réalisées. Les normes d'application pour la réalisation des forages destinés à l'observation des sols et leur échantillonnage sont reprises en annexe VI.
3° Pour les forages à réaliser dans le sol, les exigences suivantes doivent être respectées :
a) si la source de contamination est supérieure au niveau du sol, les forages sont poursuivis jusqu'au moins 2 mètres de profondeur en dessous de la surface du sol en place;
b) si la source de contamination n'est pas superieure au niveau du sol, les forages sont réalises jusqu'au moins 2 mètres de profondeur en dessous de la source probable de contamination;
c) les forages sont poursuivis en profondeur tant que des traces de contamination sont perceptibles par une détection sensorielle ou à l'aide d'instruments de criblage sur le site;
d) les contaminations par des substances migrant facilement dans les sols doivent faire l'objet d'une observation particulière. Le bureau d'étude agréé doit dans ce cas estimer la nécessité de poursuivre les forages en profondeur en vue d'un échantillonnage, au delà des 2 mètres prévus aux points a) et b) du présent article. Les décisions prises à cet égard font l'objet d'une explication et d'une justification détaillée dans le rapport d'étude prospective;
e) dès que le forage destiné à l'échantillonnage du sol atteint le niveau de la nappe d'eau souterraine, il sera interrompu sauf s'il est destiné au placement d'un piézomètre.
2° Les forages sont réalisés au moyen des techniques les mieux adaptées aux conditions de terrain, au type d'echantillons devant être prélevés et aux analyses qui devront être réalisées. Les normes d'application pour la réalisation des forages destinés à l'observation des sols et leur échantillonnage sont reprises en annexe VI.
3° Pour les forages à réaliser dans le sol, les exigences suivantes doivent être respectées :
a) si la source de contamination est supérieure au niveau du sol, les forages sont poursuivis jusqu'au moins 2 mètres de profondeur en dessous de la surface du sol en place;
b) si la source de contamination n'est pas superieure au niveau du sol, les forages sont réalises jusqu'au moins 2 mètres de profondeur en dessous de la source probable de contamination;
c) les forages sont poursuivis en profondeur tant que des traces de contamination sont perceptibles par une détection sensorielle ou à l'aide d'instruments de criblage sur le site;
d) les contaminations par des substances migrant facilement dans les sols doivent faire l'objet d'une observation particulière. Le bureau d'étude agréé doit dans ce cas estimer la nécessité de poursuivre les forages en profondeur en vue d'un échantillonnage, au delà des 2 mètres prévus aux points a) et b) du présent article. Les décisions prises à cet égard font l'objet d'une explication et d'une justification détaillée dans le rapport d'étude prospective;
e) dès que le forage destiné à l'échantillonnage du sol atteint le niveau de la nappe d'eau souterraine, il sera interrompu sauf s'il est destiné au placement d'un piézomètre.
De boorpunten moeten rationeel verdeeld zijn om de risicozone zo goed mogelijk te bestrijken, met een maximum van 5 boringen per site.
2° De boringen worden uitgevoerd met behulp van de technieken die het best aangepast zijn aan de omstandigheden van het terrein, het soort stalen dat genomen moet worden en de analyses die erop dienen te gebeuren. De normen aangaande de uitvoering van boringen bestemd voor bodemonderzoek en het nemen van stalen, staan vermeld in bijlage VI.
3° Bij het uitvoeren van boringen in de bodem moet aan de volgende vereisten voldaan worden :
a) als de bron van de verontreiniging zich boven de grond bevindt, worden er op die plaats boringen uitgevoerd tot ten minste 2 meter onder het grondoppervlak;
b) als de bron van de verontreiniging zich niet boven de grond bevindt, worden er boringen uitgevoerd tot ten minste 2 meter onder de vermoedelijke bron van de verontreiniging;
c) de boringen worden in de diepte verdergezet zolang er zintuiglijk of met behulp van meetinstrumenten sporen van verontreiniging waargenomen kunnen worden op het terrein;
d) er dient bijzondere aandacht besteed te worden aan verontreiniging door stoffen die zich makkelijk in de bodem verplaatsen. Het erkende studiebureau dient in dat geval in te schatten of het nodig is om de boringen verder te zetten zodat stalen genomen kunnen worden op grotere diepte dan de 2 meter voorzien onder de punten a) en b) van dit artikel. De beslissingen die hierover genomen worden, moeten op gedetailleerde wijze toegelicht en verantwoord worden in het verslag van het prospectief onderzoek;
e) zodra de boringen voor het nemen van bodemstalen ter hoogte van het grondwater komen, worden ze stopgezet tenzij wanneer het de bedoeling is om een piëzometer te plaatsen.
2° De boringen worden uitgevoerd met behulp van de technieken die het best aangepast zijn aan de omstandigheden van het terrein, het soort stalen dat genomen moet worden en de analyses die erop dienen te gebeuren. De normen aangaande de uitvoering van boringen bestemd voor bodemonderzoek en het nemen van stalen, staan vermeld in bijlage VI.
3° Bij het uitvoeren van boringen in de bodem moet aan de volgende vereisten voldaan worden :
a) als de bron van de verontreiniging zich boven de grond bevindt, worden er op die plaats boringen uitgevoerd tot ten minste 2 meter onder het grondoppervlak;
b) als de bron van de verontreiniging zich niet boven de grond bevindt, worden er boringen uitgevoerd tot ten minste 2 meter onder de vermoedelijke bron van de verontreiniging;
c) de boringen worden in de diepte verdergezet zolang er zintuiglijk of met behulp van meetinstrumenten sporen van verontreiniging waargenomen kunnen worden op het terrein;
d) er dient bijzondere aandacht besteed te worden aan verontreiniging door stoffen die zich makkelijk in de bodem verplaatsen. Het erkende studiebureau dient in dat geval in te schatten of het nodig is om de boringen verder te zetten zodat stalen genomen kunnen worden op grotere diepte dan de 2 meter voorzien onder de punten a) en b) van dit artikel. De beslissingen die hierover genomen worden, moeten op gedetailleerde wijze toegelicht en verantwoord worden in het verslag van het prospectief onderzoek;
e) zodra de boringen voor het nemen van bodemstalen ter hoogte van het grondwater komen, worden ze stopgezet tenzij wanneer het de bedoeling is om een piëzometer te plaatsen.
L'emplacement des points de forages sera choisi de manière à couvrir au maximum la zone à risque, avec un maximum de 5 forages pour le site.
2° Les forages sont réalisés au moyen des techniques les mieux adaptées aux conditions de terrain, au type d'echantillons devant être prélevés et aux analyses qui devront être réalisées. Les normes d'application pour la réalisation des forages destinés à l'observation des sols et leur échantillonnage sont reprises en annexe VI.
3° Pour les forages à réaliser dans le sol, les exigences suivantes doivent être respectées :
a) si la source de contamination est supérieure au niveau du sol, les forages sont poursuivis jusqu'au moins 2 mètres de profondeur en dessous de la surface du sol en place;
b) si la source de contamination n'est pas superieure au niveau du sol, les forages sont réalises jusqu'au moins 2 mètres de profondeur en dessous de la source probable de contamination;
c) les forages sont poursuivis en profondeur tant que des traces de contamination sont perceptibles par une détection sensorielle ou à l'aide d'instruments de criblage sur le site;
d) les contaminations par des substances migrant facilement dans les sols doivent faire l'objet d'une observation particulière. Le bureau d'étude agréé doit dans ce cas estimer la nécessité de poursuivre les forages en profondeur en vue d'un échantillonnage, au delà des 2 mètres prévus aux points a) et b) du présent article. Les décisions prises à cet égard font l'objet d'une explication et d'une justification détaillée dans le rapport d'étude prospective;
e) dès que le forage destiné à l'échantillonnage du sol atteint le niveau de la nappe d'eau souterraine, il sera interrompu sauf s'il est destiné au placement d'un piézomètre.
2° Les forages sont réalisés au moyen des techniques les mieux adaptées aux conditions de terrain, au type d'echantillons devant être prélevés et aux analyses qui devront être réalisées. Les normes d'application pour la réalisation des forages destinés à l'observation des sols et leur échantillonnage sont reprises en annexe VI.
3° Pour les forages à réaliser dans le sol, les exigences suivantes doivent être respectées :
a) si la source de contamination est supérieure au niveau du sol, les forages sont poursuivis jusqu'au moins 2 mètres de profondeur en dessous de la surface du sol en place;
b) si la source de contamination n'est pas superieure au niveau du sol, les forages sont réalises jusqu'au moins 2 mètres de profondeur en dessous de la source probable de contamination;
c) les forages sont poursuivis en profondeur tant que des traces de contamination sont perceptibles par une détection sensorielle ou à l'aide d'instruments de criblage sur le site;
d) les contaminations par des substances migrant facilement dans les sols doivent faire l'objet d'une observation particulière. Le bureau d'étude agréé doit dans ce cas estimer la nécessité de poursuivre les forages en profondeur en vue d'un échantillonnage, au delà des 2 mètres prévus aux points a) et b) du présent article. Les décisions prises à cet égard font l'objet d'une explication et d'une justification détaillée dans le rapport d'étude prospective;
e) dès que le forage destiné à l'échantillonnage du sol atteint le niveau de la nappe d'eau souterraine, il sera interrompu sauf s'il est destiné au placement d'un piézomètre.
Art.24. Op de verontreinigde plaatsen wordt op elk boorpunt een staal van de bodem genomen uit de grondlaag die blijkbaar het zwaarst verontreinigd is. Deze stalen worden onderworpen aan de analyses voorzien in artikel 30. De diepte waarop de stalen genomen worden, wordt gekozen op grond van de mobiliteitskenmerken van de verontreinigende stoffen, op grond van de kenmerken van de verschillende horizonten, aan de hand van zintuiglijke waarnemingen of met behulp van meetinstrumenten.
Art.24. Dans les taches de contamination, à chaque point de forage, un echantillon de sol est prélevé, dans la couche de sol vraisemblablement la plus contaminée et est soumis aux analyses prévues à l'article 30. Le choix de la profondeur d'échantillonnage s'effectue en fonction des propriétés de mobilité des substances contaminantes, en fonction des caractéristiques des différents horizons du sol, à l'aide d'observations sensorielles ou à l'aide d'instruments de criblage.
Art. 26. 1° De boringen die uitgevoerd worden voor het plaatsen van de piëzometers gaan tot minstens 5 meter diep. Wanneer men op grondwater stuit vóórdat deze diepte bereikt is, moeten de boringen voortgezet worden tot 1 meter onder het hoogste niveau van het grondwater.
2° Er kunnen diepere boringen overwogen worden wanneer de stoffen waarvan de aanwezigheid vermoed wordt, zich gemakkelijk in de bodem en het grondwater verplaatsen of in diepere horizonten van de bodem aangetroffen werden. Het erkende studiebureau moet zich uitspreken over de noodzaak en de opportuniteit om de boringen op grotere diepte voort te zetten. De beslissingen die in dit verband genomen worden, moeten op gedetailleerde wijze verantwoord worden in het ontwerp van prospectief onderzoek of het verslag van het prospectief onderzoek.
3° Wanneer men op het grondwater stuit, moeten de boringen voortgezet worden tot 1 meter onder het hoogste niveau van het grondwater.
2° Er kunnen diepere boringen overwogen worden wanneer de stoffen waarvan de aanwezigheid vermoed wordt, zich gemakkelijk in de bodem en het grondwater verplaatsen of in diepere horizonten van de bodem aangetroffen werden. Het erkende studiebureau moet zich uitspreken over de noodzaak en de opportuniteit om de boringen op grotere diepte voort te zetten. De beslissingen die in dit verband genomen worden, moeten op gedetailleerde wijze verantwoord worden in het ontwerp van prospectief onderzoek of het verslag van het prospectief onderzoek.
3° Wanneer men op het grondwater stuit, moeten de boringen voortgezet worden tot 1 meter onder het hoogste niveau van het grondwater.
Art. 26. 1° Les forages qui seront réalisés pour placer les piézomètres sont poursuivis jusqu'au moins 5 m de profondeur. Lorsque la nappe est rencontrée avant d'atteindre cette profondeur, les forages sont poursuivis jusqu'à 1 mètre sous le niveau supérieur de la nappe.
2° Des forages plus profonds peuvent être envisagés lorsque les composes suspectés d'être présents sont caractérisés par une grande mobilité dans le sol et l'eau souterraine ou ont été observés dans les horizons plus profonds du sol. Il appartient au bureau d'étude agréé de se prononcer sur la nécessité et l'opportunité de poursuivre les forages en profondeur. Les décisions prises à cet égard font l'objet d'une justification détaillée soit dans le projet d'étude prospective soit lors de la rédaction du rapport d'étude prospective.
3° Lorsque la nappe est rencontrée, le forage est poursuivi jusqu'à un mètre sous le niveau supérieur de la nappe.
2° Des forages plus profonds peuvent être envisagés lorsque les composes suspectés d'être présents sont caractérisés par une grande mobilité dans le sol et l'eau souterraine ou ont été observés dans les horizons plus profonds du sol. Il appartient au bureau d'étude agréé de se prononcer sur la nécessité et l'opportunité de poursuivre les forages en profondeur. Les décisions prises à cet égard font l'objet d'une justification détaillée soit dans le projet d'étude prospective soit lors de la rédaction du rapport d'étude prospective.
3° Lorsque la nappe est rencontrée, le forage est poursuivi jusqu'à un mètre sous le niveau supérieur de la nappe.
Art.26. 1° De boringen die uitgevoerd worden voor het plaatsen van de piëzometers gaan tot minstens 5 meter diep. Wanneer men op grondwater stuit vóórdat deze diepte bereikt is, moeten de boringen voortgezet worden tot 1 meter onder het hoogste niveau van het grondwater.
2° Er kunnen diepere boringen overwogen worden wanneer de stoffen waarvan de aanwezigheid vermoed wordt, zich gemakkelijk in de bodem en het grondwater verplaatsen of in diepere horizonten van de bodem aangetroffen werden. Het erkende studiebureau moet zich uitspreken over de noodzaak en de opportuniteit om de boringen op grotere diepte voort te zetten. De beslissingen die in dit verband genomen worden, moeten op gedetailleerde wijze verantwoord worden in het ontwerp van prospectief onderzoek of het verslag van het prospectief onderzoek.
3° Wanneer men op het grondwater stuit, moeten de boringen voortgezet worden tot 1 meter onder het hoogste niveau van het grondwater.
2° Er kunnen diepere boringen overwogen worden wanneer de stoffen waarvan de aanwezigheid vermoed wordt, zich gemakkelijk in de bodem en het grondwater verplaatsen of in diepere horizonten van de bodem aangetroffen werden. Het erkende studiebureau moet zich uitspreken over de noodzaak en de opportuniteit om de boringen op grotere diepte voort te zetten. De beslissingen die in dit verband genomen worden, moeten op gedetailleerde wijze verantwoord worden in het ontwerp van prospectief onderzoek of het verslag van het prospectief onderzoek.
3° Wanneer men op het grondwater stuit, moeten de boringen voortgezet worden tot 1 meter onder het hoogste niveau van het grondwater.
Art.26. 1° Les forages qui seront réalisés pour placer les piézomètres sont poursuivis jusqu'au moins 5 m de profondeur. Lorsque la nappe est rencontrée avant d'atteindre cette profondeur, les forages sont poursuivis jusqu'à 1 mètre sous le niveau supérieur de la nappe.
2° Des forages plus profonds peuvent être envisagés lorsque les composes suspectés d'être présents sont caractérisés par une grande mobilité dans le sol et l'eau souterraine ou ont été observés dans les horizons plus profonds du sol. Il appartient au bureau d'étude agréé de se prononcer sur la nécessité et l'opportunité de poursuivre les forages en profondeur. Les décisions prises à cet égard font l'objet d'une justification détaillée soit dans le projet d'étude prospective soit lors de la rédaction du rapport d'étude prospective.
3° Lorsque la nappe est rencontrée, le forage est poursuivi jusqu'à un mètre sous le niveau supérieur de la nappe.
2° Des forages plus profonds peuvent être envisagés lorsque les composes suspectés d'être présents sont caractérisés par une grande mobilité dans le sol et l'eau souterraine ou ont été observés dans les horizons plus profonds du sol. Il appartient au bureau d'étude agréé de se prononcer sur la nécessité et l'opportunité de poursuivre les forages en profondeur. Les décisions prises à cet égard font l'objet d'une justification détaillée soit dans le projet d'étude prospective soit lors de la rédaction du rapport d'étude prospective.
3° Lorsque la nappe est rencontrée, le forage est poursuivi jusqu'à un mètre sous le niveau supérieur de la nappe.
Art. 28. Het recipiënt dat voor de bewaring en het vervoer van de stalen van de bodem en het grondwater gebruikt wordt, moet aangepast zijn aan de verontreinigende stof die gezocht wordt en aan het soort analyse dat erop uitgevoerd zal worden. Er moet getracht worden om de wijzigingen van de kenmerken van de bodem en het grondwater tot een minimum te beperken en om de eigenschappen van de verontreinigende stoffen die zich erin bevinden, te behouden door elke verspreiding, elk verlies door vervluchtiging en elke adsorptie aan de wanden te voorkomen.
Er wordt verwezen naar norm NEN 5742 voor de bodemstalen of naar bijlage VI, en naar norm ISO 5667-3 voor het grondwater.
Er wordt verwezen naar norm NEN 5742 voor de bodemstalen of naar bijlage VI, en naar norm ISO 5667-3 voor het grondwater.
Art. 28. Le contenant utilisé pour la conservation et le transport des échantillons de sol et de l'eau souterraine sera adapté au type de contaminant recherché et au type d'analyse qui sera effectuée. On cherchera à minimiser les modifications des caractéristiques du sol et de l'eau souterraine et à maintenir les caractéristiques des contaminants qui s'y trouvent et ce en évitant toute diffusion, perte par volatilisation et adsorption sur les parois.
On se référera à la norme NEN 5742 pour les échantillons de sol ou à l'annexe VI, et a la norme ISO 5667-3 pour l'eau souterraine.
On se référera à la norme NEN 5742 pour les échantillons de sol ou à l'annexe VI, et a la norme ISO 5667-3 pour l'eau souterraine.
Art. 29. Bij de boringen moet een beschrijving opgesteld worden van de verschillende grondlagen en bodemkundige horizonten die onderzocht worden. Deze beschrijving moet worden opgesteld volgens de methoden en met behulp van de Belgische nomenclatuur inzake bodemkundige en geologische beschrijving.
De volgende parameters moeten worden beschreven :
1° algemene inlichtingen :
- topografische gegevens van de boring;
- datum van de boring;
- methode gebruikt voor de boring en het nemen van de stalen;
2° eigenschappen van de lagen en de horizonten van de bodem :
- dikte;
- textuur: met behulp van de Belgische textuurdriehoek;
- belang van de kiezelbelasting;
- kleur;
- vochtigheid - aanwezigheid van vrij water;
- aanwezigheid van gley of pseudo-gley;
- consistentie.
De volgende parameters moeten worden beschreven :
1° algemene inlichtingen :
- topografische gegevens van de boring;
- datum van de boring;
- methode gebruikt voor de boring en het nemen van de stalen;
2° eigenschappen van de lagen en de horizonten van de bodem :
- dikte;
- textuur: met behulp van de Belgische textuurdriehoek;
- belang van de kiezelbelasting;
- kleur;
- vochtigheid - aanwezigheid van vrij water;
- aanwezigheid van gley of pseudo-gley;
- consistentie.
Art. 29. Lors du sondage, les différentes couches de sol et horizons pédologiques sondés feront l'objet d'une description. Cette description sera effectuée suivant les méthodes et selon la nomenclature belge de description pédologique et géologique.
Les paramètres suivants seront décrits :
1° renseignements généraux :
- coordonnées topographiques du sondage;
- date de sondage;
- méthode de sondage et de prélèvement;
2° caractéristiques des couches et horizons du sol :
- épaisseur;
- texture : au moyen du triangle textural belge;
- importance de la charge graveleuse;
- couleur;
- humidité - présence d'eau libre;
- présence de gley ou pseudo-gley;
- consistance.
Les paramètres suivants seront décrits :
1° renseignements généraux :
- coordonnées topographiques du sondage;
- date de sondage;
- méthode de sondage et de prélèvement;
2° caractéristiques des couches et horizons du sol :
- épaisseur;
- texture : au moyen du triangle textural belge;
- importance de la charge graveleuse;
- couleur;
- humidité - présence d'eau libre;
- présence de gley ou pseudo-gley;
- consistance.
Art. 30. § 1. De analyse van bodem- en/of grondwaterstalen moet worden uitgevoerd in een erkend laboratorium.
De te analyseren parameters in de bodem en het grondwater zijn :
- BTEXN (benzeen, tolueen, ethylbenzeen, xyleen, naftaleen (facultatief);
- minerale oliën;
- PAK's : worden geanalyseerd als het gehalte aan minerale oliën en BTEXN in de bodem zo hoog is dat de beschermende bekleding van de houder erdoor vernietigd is;
- pH : één of twee metingen voor elk type bodem of horizont dat op het terrein gevonden is en voor elke soort grondwaterlaag die gevonden is.
Enkel voor de bodem dienen volgende parameters bijkomend geanalyseerd te worden :
- het gehalte aan droge stof: één of twee metingen voor elk type bodem of horizont dat op het terrein gevonden is;
- het gehalte aan organisch materiaal: één of twee metingen voor elk type bodem of horizont dat op het terrein gevonden is;
- het gehalte aan klei: één of twee metingen voor elk type bodem of horizont dat op het terrein gevonden is.
De resultaten van de studie moeten worden opgenomen in een verslag overeenkomstig de beschrijvingen van bijlage IV.
§ 2. Het BIM heeft vanaf de ontvangst van het volledige prospectief onderzoek 30 dagen de tijd om over te gaan tot het onderzoek van de resultaten en al dan niet te besluiten tot de noodzaak om een nader onderzoek of sanering uit te voeren. Eenmaal deze termijn verstreken, worden de besluiten van het erkend studiebureau op het vlak van bodemverontreiniging betreffende de noodzakelijkheid om een nader onderzoek of sanering uit te voeren geacht stilzwijgend te zijn goedgekeurd.
De analyseresultaten worden voor de bodem vergeleken met de normen uit onderstaande tabel I op grond van de verschillende sensibiliteitsklassen waarnaar verwezen wordt in bijlage I, en voor het grondwater met de normen van tabel II.
Tabel I. - Waarden van de normen voor de bodem in mg/kg droge stof.
(Tabel niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 24-03-1999, p. 9435).
Tabel II. - Waarden van de normen voor grondwater in Mug/l.
(Tabel niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 24-03-1999, p. 9435).
[1 De goedkeuring van het prospectief onderzoek kan via elektronische weg betekend worden.]1
De te analyseren parameters in de bodem en het grondwater zijn :
- BTEXN (benzeen, tolueen, ethylbenzeen, xyleen, naftaleen (facultatief);
- minerale oliën;
- PAK's : worden geanalyseerd als het gehalte aan minerale oliën en BTEXN in de bodem zo hoog is dat de beschermende bekleding van de houder erdoor vernietigd is;
- pH : één of twee metingen voor elk type bodem of horizont dat op het terrein gevonden is en voor elke soort grondwaterlaag die gevonden is.
Enkel voor de bodem dienen volgende parameters bijkomend geanalyseerd te worden :
- het gehalte aan droge stof: één of twee metingen voor elk type bodem of horizont dat op het terrein gevonden is;
- het gehalte aan organisch materiaal: één of twee metingen voor elk type bodem of horizont dat op het terrein gevonden is;
- het gehalte aan klei: één of twee metingen voor elk type bodem of horizont dat op het terrein gevonden is.
De resultaten van de studie moeten worden opgenomen in een verslag overeenkomstig de beschrijvingen van bijlage IV.
§ 2. Het BIM heeft vanaf de ontvangst van het volledige prospectief onderzoek 30 dagen de tijd om over te gaan tot het onderzoek van de resultaten en al dan niet te besluiten tot de noodzaak om een nader onderzoek of sanering uit te voeren. Eenmaal deze termijn verstreken, worden de besluiten van het erkend studiebureau op het vlak van bodemverontreiniging betreffende de noodzakelijkheid om een nader onderzoek of sanering uit te voeren geacht stilzwijgend te zijn goedgekeurd.
De analyseresultaten worden voor de bodem vergeleken met de normen uit onderstaande tabel I op grond van de verschillende sensibiliteitsklassen waarnaar verwezen wordt in bijlage I, en voor het grondwater met de normen van tabel II.
Tabel I. - Waarden van de normen voor de bodem in mg/kg droge stof.
(Tabel niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 24-03-1999, p. 9435).
Tabel II. - Waarden van de normen voor grondwater in Mug/l.
(Tabel niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 24-03-1999, p. 9435).
[1 De goedkeuring van het prospectief onderzoek kan via elektronische weg betekend worden.]1
Modifications
Art. 30. § 1er. L'analyse des échantillons de sol et/ou d'eau souterraine est exécutée dans un laboratoire agréé.
Les paramètres à analyser dans le sol et les eaux souterraines sont :
- les BTEXN (benzène, toluène, éthylbenzène, xylène, naphtalène (facultatif));
- les huiles minérales;
- les HAP sont analysés si les teneurs dans le sol en huile minérale et BTEX sont telles qu'elles ont provoqué la dissolution du revêtement de protection de la cuve;
- le pH : une ou deux mesures pour chaque type de sol ou d'horizon de sol rencontré sur le terrain et pour chaque type de nappe rencontrée.
Pour le sol uniquement, les paramètres suivants doivent, en outre, être analysés :
- la teneur en matière sèche : une ou deux mesures pour chaque type de sol ou d'horizon de sol rencontré sur le terrain;
- la teneur en matière organique : une ou deux mesures pour chaque type de sol ou d'horizon de sol rencontré sur le terrain;
- la teneur en argile pour : une ou deux mesures pour chaque type de sol ou d'horizon de sol rencontré sur le terrain.
Les résultats de l'étude seront consignés dans un rapport selon les descriptions de l'annexe IV.
§ 2. L'IBGE dispose de 30 jours à dater de la réception de l'étude prospective complète pour procéder à l'examen des résultats afin de conclure ou non à la nécessité de réaliser une étude détaillée ou un assainissement. Passé ce délai, les conclusions du bureau d'étude agréé quant à la nécessité de procéder à une étude détaillée ou à un assainissement sont approuvées de manière tacite.
Les résultats d'analyse sont comparés pour le sol aux normes reprises ci-dessous dans le tableau I en fonction des différentes classes de sensibilité visées à l'annexe I, et pour les eaux souterraines aux normes reprises dans le tableau II.
Tableau I. - Valeurs des normes pour le sol en mg/kg de matière sèche.
(Tableau non repris pour des raisons techniques. Voir M.B. 24-03-1999, p. 9435).
Tableau II. - Valeurs des normes pour les eaux souterraines en Mug/l.
(Tableau non repris pour des raisons techniques. Voir M.B. 24-03-1999, p. 9435).
[1 L'approbation de l'étude prospective peut être notifiée par voie électronique.]1
Les paramètres à analyser dans le sol et les eaux souterraines sont :
- les BTEXN (benzène, toluène, éthylbenzène, xylène, naphtalène (facultatif));
- les huiles minérales;
- les HAP sont analysés si les teneurs dans le sol en huile minérale et BTEX sont telles qu'elles ont provoqué la dissolution du revêtement de protection de la cuve;
- le pH : une ou deux mesures pour chaque type de sol ou d'horizon de sol rencontré sur le terrain et pour chaque type de nappe rencontrée.
Pour le sol uniquement, les paramètres suivants doivent, en outre, être analysés :
- la teneur en matière sèche : une ou deux mesures pour chaque type de sol ou d'horizon de sol rencontré sur le terrain;
- la teneur en matière organique : une ou deux mesures pour chaque type de sol ou d'horizon de sol rencontré sur le terrain;
- la teneur en argile pour : une ou deux mesures pour chaque type de sol ou d'horizon de sol rencontré sur le terrain.
Les résultats de l'étude seront consignés dans un rapport selon les descriptions de l'annexe IV.
§ 2. L'IBGE dispose de 30 jours à dater de la réception de l'étude prospective complète pour procéder à l'examen des résultats afin de conclure ou non à la nécessité de réaliser une étude détaillée ou un assainissement. Passé ce délai, les conclusions du bureau d'étude agréé quant à la nécessité de procéder à une étude détaillée ou à un assainissement sont approuvées de manière tacite.
Les résultats d'analyse sont comparés pour le sol aux normes reprises ci-dessous dans le tableau I en fonction des différentes classes de sensibilité visées à l'annexe I, et pour les eaux souterraines aux normes reprises dans le tableau II.
Tableau I. - Valeurs des normes pour le sol en mg/kg de matière sèche.
(Tableau non repris pour des raisons techniques. Voir M.B. 24-03-1999, p. 9435).
Tableau II. - Valeurs des normes pour les eaux souterraines en Mug/l.
(Tableau non repris pour des raisons techniques. Voir M.B. 24-03-1999, p. 9435).
[1 L'approbation de l'étude prospective peut être notifiée par voie électronique.]1
Modifications
Art.30.
Art.30.
Art. 31. Wanneer, voor één of meerdere geanalyseerde stoffen, de drempelwaarden voor de bodem en de referentiewaarden voor het grondwater overschreden worden, moet er een nader onderzoek gemaakt worden zoals bedoeld in bijlage V, ingeval het prospectief onderzoek niet zou volstaan om de omvang van de verontreiniging te bepalen en geen uitsluitsel zou geven omtrent de noodzaak van een sanering.
Het nader onderzoek moet worden uitgevoerd door een erkend studiebureau op het vlak van "bodemverontreiniging" en heeft als doel het bestaan te bevestigen van een niet te verwaarlozen of niet te tolereren risico voor de gezondheid van de mens of voor het milieu dat bij het prospectief onderzoek aan het licht is gekomen. Dit onderzoek bepaalt of een sanering noodzakelijk is en moet desgevallend de nodige elementen aanreiken voor de uitvoering van het saneringsonderzoek.
Het nader onderzoek moet worden uitgevoerd door een erkend studiebureau op het vlak van "bodemverontreiniging" en heeft als doel het bestaan te bevestigen van een niet te verwaarlozen of niet te tolereren risico voor de gezondheid van de mens of voor het milieu dat bij het prospectief onderzoek aan het licht is gekomen. Dit onderzoek bepaalt of een sanering noodzakelijk is en moet desgevallend de nodige elementen aanreiken voor de uitvoering van het saneringsonderzoek.
Art. 31. Si pour une ou plusieurs des substances analysées, les valeurs seuils pour le sol et de référence pour l'eau souterraine sont dépassées, une étude détaillée telle que visée à l'annexe V est réalisée, pour autant que l'étude prospective ne permette pas de déterminer l'ampleur de la pollution et qu'elle ne permette pas de conclure sur la nécessité d'assainir.
L'étude détaillée est réalisée par un bureau d'étude agréé dans la discipline " pollution du sol " et a pour objectif de confirmer une situation de risque non négligeable ou de risque non tolérable pour la santé humaine et pour l'environnement décelée lors de l'etude prospective. Elle détermine la nécessité d'assainir et doit fournir, le cas échéant, les éléments nécessaires à la réalisation de l'étude d'assainissement.
L'étude détaillée est réalisée par un bureau d'étude agréé dans la discipline " pollution du sol " et a pour objectif de confirmer une situation de risque non négligeable ou de risque non tolérable pour la santé humaine et pour l'environnement décelée lors de l'etude prospective. Elle détermine la nécessité d'assainir et doit fournir, le cas échéant, les éléments nécessaires à la réalisation de l'étude d'assainissement.
Art.31. Wanneer, voor één of meerdere geanalyseerde stoffen, de drempelwaarden voor de bodem en de referentiewaarden voor het grondwater overschreden worden, moet er een nader onderzoek gemaakt worden zoals bedoeld in bijlage V, ingeval het prospectief onderzoek niet zou volstaan om de omvang van de verontreiniging te bepalen en geen uitsluitsel zou geven omtrent de noodzaak van een sanering.
Het nader onderzoek moet worden uitgevoerd door een erkend studiebureau op het vlak van "bodemverontreiniging" en heeft als doel het bestaan te bevestigen van een niet te verwaarlozen of niet te tolereren risico voor de gezondheid van de mens of voor het milieu dat bij het prospectief onderzoek aan het licht is gekomen. Dit onderzoek bepaalt of een sanering noodzakelijk is en moet desgevallend de nodige elementen aanreiken voor de uitvoering van het saneringsonderzoek.
Het nader onderzoek moet worden uitgevoerd door een erkend studiebureau op het vlak van "bodemverontreiniging" en heeft als doel het bestaan te bevestigen van een niet te verwaarlozen of niet te tolereren risico voor de gezondheid van de mens of voor het milieu dat bij het prospectief onderzoek aan het licht is gekomen. Dit onderzoek bepaalt of een sanering noodzakelijk is en moet desgevallend de nodige elementen aanreiken voor de uitvoering van het saneringsonderzoek.
Art.31. Si pour une ou plusieurs des substances analysées, les valeurs seuils pour le sol et de référence pour l'eau souterraine sont dépassées, une étude détaillée telle que visée à l'annexe V est réalisée, pour autant que l'étude prospective ne permette pas de déterminer l'ampleur de la pollution et qu'elle ne permette pas de conclure sur la nécessité d'assainir.
L'étude détaillée est réalisée par un bureau d'étude agréé dans la discipline " pollution du sol " et a pour objectif de confirmer une situation de risque non négligeable ou de risque non tolérable pour la santé humaine et pour l'environnement décelée lors de l'etude prospective. Elle détermine la nécessité d'assainir et doit fournir, le cas échéant, les éléments nécessaires à la réalisation de l'étude d'assainissement.
L'étude détaillée est réalisée par un bureau d'étude agréé dans la discipline " pollution du sol " et a pour objectif de confirmer une situation de risque non négligeable ou de risque non tolérable pour la santé humaine et pour l'environnement décelée lors de l'etude prospective. Elle détermine la nécessité d'assainir et doit fournir, le cas échéant, les éléments nécessaires à la réalisation de l'étude d'assainissement.
Art.32. Voor het nader onderzoek moet eerst een voorstel van onderzoek gemaakt worden dat aan het BIM voorafgaandelijk ter goedkeuring voorgelegd wordt. Het voorstel van onderzoek moet aan het BIM overgemaakt worden binnen 60 dagen na de goedkeuring van het verslag van het prospectief onderzoek door het BIM.
[1 Het ontwerp van nader onderzoek wordt aan het BIM betekend per aangetekende brief met bericht van ontvangst of tegen ontvangstbewijs op de zetel van het BIM.
Het ontwerp van nader onderzoek kan ook via elektronische weg worden ingediend.]1
[1 Het ontwerp van nader onderzoek wordt aan het BIM betekend per aangetekende brief met bericht van ontvangst of tegen ontvangstbewijs op de zetel van het BIM.
Het ontwerp van nader onderzoek kan ook via elektronische weg worden ingediend.]1
Modifications
Art.32. L'étude détaillée doit faire l'objet d'un projet d'étude qui est soumis à l'approbation préalable de l'IBGE. Le projet de l'étude est envoyé à l'IBGE endéans les 60 jours à dater de l'approbation du rapport de l'étude prospective par l'IBGE.
[1 Le projet d'étude détaillée est notifié à l'IBGE par lettre recommandée avec accusé de réception ou contre récépissé au siège de l'IBGE.
Le projet d'étude détaillée peut également être introduit par voie électronique.]1
[1 Le projet d'étude détaillée est notifié à l'IBGE par lettre recommandée avec accusé de réception ou contre récépissé au siège de l'IBGE.
Le projet d'étude détaillée peut également être introduit par voie électronique.]1
Modifications
Art. 34. Het voorstel van het nader onderzoek moet worden overgemaakt aan het BIM, dat 30 dagen de tijd heeft om het goed te keuren. Als de termijn verstrijkt zonder dat het BIM de aanvraag beantwoordt, wordt het voorstel geacht stilzwijgend te zijn goedgekeurd.
[1 De goedkeuring van het ontwerp van nader onderzoek kan via elektronische weg betekend worden.]1
[1 De goedkeuring van het ontwerp van nader onderzoek kan via elektronische weg betekend worden.]1
Modifications
Art. 34. Le projet d'étude détaillée est envoyé à l'IBGE, qui dispose de 30 jours pour donner son approbation. Si, passé ce délai, l'IBGE n'a pas répondu, le projet sera considéré de manière tacite comme approuvé.
[1 L'approbation du projet d'étude détaillée peut être notifiée par voie électronique.]1
[1 L'approbation du projet d'étude détaillée peut être notifiée par voie électronique.]1
Modifications
Art. 35. Het nader onderzoek moet worden uitgevoerd binnen 90 dagen na de goedkeuring van het voorstel van het nader onderzoek door het BIM. Als de studie niet binnen de 90 dagen uitgevoerd kan worden, kan er een verlenging van de termijn toegestaan worden na een schriftelijk en met redenen omkleed verzoek dat bij aangetekend schrijven aan het BIM overgemaakt wordt. Het BIM doet binnen 7 dagen uitspraak over de verlenging. Als de termijn verstrijkt zonder dat het BIM de aanvraag beantwoordt, wordt de verlenging geacht stilzwijgend te zijn goedgekeurd.
Art. 35. L'étude détaillée sera réalisée dans les 90 jours à dater de l'approbation par l'IBGE du projet d'étude détaillée. Si l'étude ne peut être réalisée dans les 90 jours, un report de délai pourra être accordé sur base d'une motivation écrite adressée à l'IBGE par pli recommandé. L'IBGE statue dans les 7 jours sur le délai de la prolongation. Si, passé ce délai, l'IBGE n'a pas répondu, le report de délai sera considéré de manière tacite comme accordé.
Art.35. Het nader onderzoek moet worden uitgevoerd binnen 90 dagen na de goedkeuring van het voorstel van het nader onderzoek door het BIM. Als de studie niet binnen de 90 dagen uitgevoerd kan worden, kan er een verlenging van de termijn toegestaan worden na een schriftelijk en met redenen omkleed verzoek dat bij aangetekend schrijven aan het BIM overgemaakt wordt. Het BIM doet binnen 7 dagen uitspraak over de verlenging. Als de termijn verstrijkt zonder dat het BIM de aanvraag beantwoordt, wordt de verlenging geacht stilzwijgend te zijn goedgekeurd.
Art.35. L'étude détaillée sera réalisée dans les 90 jours à dater de l'approbation par l'IBGE du projet d'étude détaillée. Si l'étude ne peut être réalisée dans les 90 jours, un report de délai pourra être accordé sur base d'une motivation écrite adressée à l'IBGE par pli recommandé. L'IBGE statue dans les 7 jours sur le délai de la prolongation. Si, passé ce délai, l'IBGE n'a pas répondu, le report de délai sera considéré de manière tacite comme accordé.
Art. 37. Het nader onderzoek moet het mogelijk maken :
- de geografische omvang van de vlekken met bodemverontreiniging af te bakenen en dus het volume van de te saneren bodem;
- de volumes en de omtrek van het te saneren grondwater te bepalen;
- de zone waarin de drijvende laag zich uitstrekt, af te bakenen.
- de geografische omvang van de vlekken met bodemverontreiniging af te bakenen en dus het volume van de te saneren bodem;
- de volumes en de omtrek van het te saneren grondwater te bepalen;
- de zone waarin de drijvende laag zich uitstrekt, af te bakenen.
Art. 37. L'étude détaillée doit permettre :
- de délimiter l'extension géographique des taches de contamination et donc, le volume de sol à assainir;
- de déterminer les volumes et le pourtour des eaux souterraines à assainir;
- de délimiter la zone d'étendue de la couche flottante.
- de délimiter l'extension géographique des taches de contamination et donc, le volume de sol à assainir;
- de déterminer les volumes et le pourtour des eaux souterraines à assainir;
- de délimiter la zone d'étendue de la couche flottante.
Art. 38. Om de geografische omvang van de vlekken met bodemverontreiniging af te bakenen en vast te stellen hoe de verontreinigende stoffen binnen deze vlekken verspreid zitten, moeten er boringen verricht worden vertrekkende van de punten waar tijdens het prospectief onderzoek boringen verricht zijn en waar de gemeten concentraties de drempelwaarde bereikten.
Art. 38. Afin de delimiter l'extension géographique des taches de contamination du sol, et afin de préciser le mode de répartition des contaminants à l'intérieur de ces taches, des forages et des échantillonnages sont effectués à partir des points de forages réalisés lors de l'étude prospective et pour lesquels les concentrations mesurées ont atteint la valeur seuil.
Art.38. Om de geografische omvang van de vlekken met bodemverontreiniging af te bakenen en vast te stellen hoe de verontreinigende stoffen binnen deze vlekken verspreid zitten, moeten er boringen verricht worden vertrekkende van de punten waar tijdens het prospectief onderzoek boringen verricht zijn en waar de gemeten concentraties de drempelwaarde bereikten.
Art.38. Afin de delimiter l'extension géographique des taches de contamination du sol, et afin de préciser le mode de répartition des contaminants à l'intérieur de ces taches, des forages et des échantillonnages sont effectués à partir des points de forages réalisés lors de l'étude prospective et pour lesquels les concentrations mesurées ont atteint la valeur seuil.
Art. 40. De omtrek van de vlekken kan vastgesteld worden door middel van de verschillende methoden die hieronder opgesomd worden, waarbij de gemeten concentraties steeds systematisch vergeleken worden met de drempelwaarde van de betreffende verontreinigende stof. Het erkende studiebureau kiest op gemotiveerde wijze voor één van de volgende methoden :
1° door volgens de aslijnen van een netwerk systematisch beetje bij beetje verder te werken vanaf de plaats waar de boringen uitgevoerd zijn en de stalen genomen werden;
2° door volgens de aslijnen van een netwerk sprongsgewijs verder te werken vanaf de plaats waar de boringen uitgevoerd zijn en de stalen genomen werden en daarbij een stuk terug te keren wanneer de gemeten concentraties aangeven dat de grenzen van de vlek overschreden werden;
3° door statistische verwerking van de verkregen resultaten waarna de boringen en het nemen van de stalen in een bepaalde richting georiënteerd kunnen worden dankzij de kennis van de manier waarop de verontreiniging zich in de ruimte verspreidt;
4° door gebruik van sensorische detectiemethoden of methoden van directe meting op het terrein waardoor snel de contouren van de verontreiniging afgebakend kunnen worden, eens vaststaat dat er een goede correlatie bestaat tussen de resultaten van de waarnemingen en de metingen die ter plaatse verricht zijn en de waarden die gemeten zijn in de bodemstalen.
1° door volgens de aslijnen van een netwerk systematisch beetje bij beetje verder te werken vanaf de plaats waar de boringen uitgevoerd zijn en de stalen genomen werden;
2° door volgens de aslijnen van een netwerk sprongsgewijs verder te werken vanaf de plaats waar de boringen uitgevoerd zijn en de stalen genomen werden en daarbij een stuk terug te keren wanneer de gemeten concentraties aangeven dat de grenzen van de vlek overschreden werden;
3° door statistische verwerking van de verkregen resultaten waarna de boringen en het nemen van de stalen in een bepaalde richting georiënteerd kunnen worden dankzij de kennis van de manier waarop de verontreiniging zich in de ruimte verspreidt;
4° door gebruik van sensorische detectiemethoden of methoden van directe meting op het terrein waardoor snel de contouren van de verontreiniging afgebakend kunnen worden, eens vaststaat dat er een goede correlatie bestaat tussen de resultaten van de waarnemingen en de metingen die ter plaatse verricht zijn en de waarden die gemeten zijn in de bodemstalen.
Art. 40. Le tracé des limites d'extension des taches peut être obtenu par les différentes méthodes reprises ci-dessous tout en réalisant une comparaison systématique des concentrations mesurées par rapport à la valeur seuil du contaminant concerné. Un choix motivé parmi les méthodes suivantes est effectué par le bureau d'étude agréé :
1° par progression systématique de proche en proche des forages et de l'échantillonnage le long des axes d'un maillage;
2° par progression par saut de l'implantation des forages et des échantillonnages le long des axes d'un maillage avec un retour en arrière lorsque les teneurs mesurées indiquent que les limites de la tache ont été dépassées;
3° par traitement statistique des résultats obtenus et orientation des travaux de forage et échantillonnage grâce à l'appréhension du mode de répartition spatiale de la contamination;
4° par utilisation de méthodes de détection sensorielle ou de méthode de mesure directe sur le terrain permettant de localiser rapidement les limites d'extension de la contamination, dans la mesure où il est établi qu'il existe une bonne corrélation entre les résultats des observations et mesures faites sur le terrain et les teneurs mesurees dans les échantillons de sol.
1° par progression systématique de proche en proche des forages et de l'échantillonnage le long des axes d'un maillage;
2° par progression par saut de l'implantation des forages et des échantillonnages le long des axes d'un maillage avec un retour en arrière lorsque les teneurs mesurées indiquent que les limites de la tache ont été dépassées;
3° par traitement statistique des résultats obtenus et orientation des travaux de forage et échantillonnage grâce à l'appréhension du mode de répartition spatiale de la contamination;
4° par utilisation de méthodes de détection sensorielle ou de méthode de mesure directe sur le terrain permettant de localiser rapidement les limites d'extension de la contamination, dans la mesure où il est établi qu'il existe une bonne corrélation entre les résultats des observations et mesures faites sur le terrain et les teneurs mesurees dans les échantillons de sol.
Art.40. De omtrek van de vlekken kan vastgesteld worden door middel van de verschillende methoden die hieronder opgesomd worden, waarbij de gemeten concentraties steeds systematisch vergeleken worden met de drempelwaarde van de betreffende verontreinigende stof. Het erkende studiebureau kiest op gemotiveerde wijze voor één van de volgende methoden :
1° door volgens de aslijnen van een netwerk systematisch beetje bij beetje verder te werken vanaf de plaats waar de boringen uitgevoerd zijn en de stalen genomen werden;
2° door volgens de aslijnen van een netwerk sprongsgewijs verder te werken vanaf de plaats waar de boringen uitgevoerd zijn en de stalen genomen werden en daarbij een stuk terug te keren wanneer de gemeten concentraties aangeven dat de grenzen van de vlek overschreden werden;
3° door statistische verwerking van de verkregen resultaten waarna de boringen en het nemen van de stalen in een bepaalde richting georiënteerd kunnen worden dankzij de kennis van de manier waarop de verontreiniging zich in de ruimte verspreidt;
4° door gebruik van sensorische detectiemethoden of methoden van directe meting op het terrein waardoor snel de contouren van de verontreiniging afgebakend kunnen worden, eens vaststaat dat er een goede correlatie bestaat tussen de resultaten van de waarnemingen en de metingen die ter plaatse verricht zijn en de waarden die gemeten zijn in de bodemstalen.
1° door volgens de aslijnen van een netwerk systematisch beetje bij beetje verder te werken vanaf de plaats waar de boringen uitgevoerd zijn en de stalen genomen werden;
2° door volgens de aslijnen van een netwerk sprongsgewijs verder te werken vanaf de plaats waar de boringen uitgevoerd zijn en de stalen genomen werden en daarbij een stuk terug te keren wanneer de gemeten concentraties aangeven dat de grenzen van de vlek overschreden werden;
3° door statistische verwerking van de verkregen resultaten waarna de boringen en het nemen van de stalen in een bepaalde richting georiënteerd kunnen worden dankzij de kennis van de manier waarop de verontreiniging zich in de ruimte verspreidt;
4° door gebruik van sensorische detectiemethoden of methoden van directe meting op het terrein waardoor snel de contouren van de verontreiniging afgebakend kunnen worden, eens vaststaat dat er een goede correlatie bestaat tussen de resultaten van de waarnemingen en de metingen die ter plaatse verricht zijn en de waarden die gemeten zijn in de bodemstalen.
Art.40. Le tracé des limites d'extension des taches peut être obtenu par les différentes méthodes reprises ci-dessous tout en réalisant une comparaison systématique des concentrations mesurées par rapport à la valeur seuil du contaminant concerné. Un choix motivé parmi les méthodes suivantes est effectué par le bureau d'étude agréé :
1° par progression systématique de proche en proche des forages et de l'échantillonnage le long des axes d'un maillage;
2° par progression par saut de l'implantation des forages et des échantillonnages le long des axes d'un maillage avec un retour en arrière lorsque les teneurs mesurées indiquent que les limites de la tache ont été dépassées;
3° par traitement statistique des résultats obtenus et orientation des travaux de forage et échantillonnage grâce à l'appréhension du mode de répartition spatiale de la contamination;
4° par utilisation de méthodes de détection sensorielle ou de méthode de mesure directe sur le terrain permettant de localiser rapidement les limites d'extension de la contamination, dans la mesure où il est établi qu'il existe une bonne corrélation entre les résultats des observations et mesures faites sur le terrain et les teneurs mesurees dans les échantillons de sol.
1° par progression systématique de proche en proche des forages et de l'échantillonnage le long des axes d'un maillage;
2° par progression par saut de l'implantation des forages et des échantillonnages le long des axes d'un maillage avec un retour en arrière lorsque les teneurs mesurées indiquent que les limites de la tache ont été dépassées;
3° par traitement statistique des résultats obtenus et orientation des travaux de forage et échantillonnage grâce à l'appréhension du mode de répartition spatiale de la contamination;
4° par utilisation de méthodes de détection sensorielle ou de méthode de mesure directe sur le terrain permettant de localiser rapidement les limites d'extension de la contamination, dans la mesure où il est établi qu'il existe une bonne corrélation entre les résultats des observations et mesures faites sur le terrain et les teneurs mesurees dans les échantillons de sol.
Art.41. Om de geografische reikwijdte en de omvang van de verontreiniging van het grondwater vast te stellen, moeten er piëzometers geplaatst worden vanaf de plaats waar piëzometers analyseresultaten aangaven die de referentiewaarde overschreden. De afstand tussen de piëzometers wordt bepaald en verantwoord door het erkende studiebureau op basis van het type bodem en de mobiliteitskenmerken van de verontreinigende stof in het grondwater. Er moet gebruik worden gemaakt van de methoden die in artikel 40 opgesomd worden.
Art.41. Afin de déterminer l'extension géographique et l'ampleur de la contamination des eaux souterraines, les piézomètres sont implantés à partir des piézomètres présentant des résultats d'analyse dépassant la valeur de référence. La distance séparant les piézomètres est déterminée et motivée par le bureau d'étude agréé en fonction du type de sol et des propriétés de mobilité du contaminant dans les eaux souterraines. Il faut recourir aux methodes stipulées a l'article 40.
Art. 43. Het verslag van het nader onderzoek vult de punten uit het verslag van het prospectief onderzoek aan die vermeld staan in bijlage IV.
Art. 43. Le rapport d'étude détaillée comporte les éléments complétant les points repris dans le contenu du rapport de l'étude prospective repris à l'annexe IV.
Art. 44. Het verslag bevat eveneens :
- een analyse van de besluiten van het prospectief onderzoek en een inventaris van de actuele kennis van de site;
- een beschrijving van de onderzoeksstrategie;
- een verslag van de waarnemingen en de analyse van de bodem en de andere milieu-elementen;
- aanvullende informatie bij de verschillende punten die opgesomd staan in bijlage IV;
- een analyse van de noodzaak om over te gaan tot de sanering van het terrein;
- een interpretatie van de resultaten en de implicaties ervan - besluiten en aanbevelingen.
- een analyse van de besluiten van het prospectief onderzoek en een inventaris van de actuele kennis van de site;
- een beschrijving van de onderzoeksstrategie;
- een verslag van de waarnemingen en de analyse van de bodem en de andere milieu-elementen;
- aanvullende informatie bij de verschillende punten die opgesomd staan in bijlage IV;
- een analyse van de noodzaak om over te gaan tot de sanering van het terrein;
- een interpretatie van de resultaten en de implicaties ervan - besluiten en aanbevelingen.
Art. 44. Le rapport comprendra également :
- l'analyse des conclusions de l'étude prospective et l'inventaire des connaissances actuelles du site;
- la description de la stratégie d'investigation;
- le rapport des travaux d'observation et d'analyse du sol et des autres compartiments du milieu;
- les compléments d'information par rapport aux différents points repris à l'annexe IV;
- l'analyse de la nécessité de procéder à l'assainissement du terrain;
- l'interprétation et les implications des résultats - conclusions et recommandations.
- l'analyse des conclusions de l'étude prospective et l'inventaire des connaissances actuelles du site;
- la description de la stratégie d'investigation;
- le rapport des travaux d'observation et d'analyse du sol et des autres compartiments du milieu;
- les compléments d'information par rapport aux différents points repris à l'annexe IV;
- l'analyse de la nécessité de procéder à l'assainissement du terrain;
- l'interprétation et les implications des résultats - conclusions et recommandations.
Art. 45. Het verslag moet worden bezorgd aan het BIM, dat 15 dagen de tijd krijgt om het goed te keuren. Als het BIM na het verstrijken van de termijn niet geantwoord heeft, wordt het verslag geacht stilzwijgend te zijn aanvaard.
[1 Het verslag van het nader onderzoek wordt aan het BIM betekend per aangetekende brief met bericht van ontvangst of tegen ontvangstbewijs op de zetel van het BIM.
Het verslag van het nader onderzoek kan ook via elektronische weg worden ingediend.
De goedkeuring van het verslag van het nader onderzoek kan via elektronische weg betekend worden.]1
[1 Het verslag van het nader onderzoek wordt aan het BIM betekend per aangetekende brief met bericht van ontvangst of tegen ontvangstbewijs op de zetel van het BIM.
Het verslag van het nader onderzoek kan ook via elektronische weg worden ingediend.
De goedkeuring van het verslag van het nader onderzoek kan via elektronische weg betekend worden.]1
Modifications
Art. 45. Le rapport est envoyé à l'IBGE qui dispose de 15 jours pour donner son approbation. Si passé ce délai l'IBGE n'a pas répondu, le rapport est considéré de manière tacite comme approuvé.
[1 Le rapport d'étude détaillée est notifié à l'IBGE par lettre recommandée avec accusé de réception ou contre récépissé au siège de l'IBGE.
Le rapport d'étude détaillée peut également être introduit par voie électronique.
L'approbation de l'étude détaillée peut être notifiée par voie électronique.]1
[1 Le rapport d'étude détaillée est notifié à l'IBGE par lettre recommandée avec accusé de réception ou contre récépissé au siège de l'IBGE.
Le rapport d'étude détaillée peut également être introduit par voie électronique.
L'approbation de l'étude détaillée peut être notifiée par voie électronique.]1
Modifications
Art.45. Het verslag moet worden bezorgd aan het BIM, dat 15 dagen de tijd krijgt om het goed te keuren. Als het BIM na het verstrijken van de termijn niet geantwoord heeft, wordt het verslag geacht stilzwijgend te zijn aanvaard.
[1 Het verslag van het nader onderzoek wordt aan het BIM betekend per aangetekende brief met bericht van ontvangst of tegen ontvangstbewijs op de zetel van het BIM.
Het verslag van het nader onderzoek kan ook via elektronische weg worden ingediend.
De goedkeuring van het verslag van het nader onderzoek kan via elektronische weg betekend worden.]1
[1 Het verslag van het nader onderzoek wordt aan het BIM betekend per aangetekende brief met bericht van ontvangst of tegen ontvangstbewijs op de zetel van het BIM.
Het verslag van het nader onderzoek kan ook via elektronische weg worden ingediend.
De goedkeuring van het verslag van het nader onderzoek kan via elektronische weg betekend worden.]1
Modifications
Art.45. Le rapport est envoyé à l'IBGE qui dispose de 15 jours pour donner son approbation. Si passé ce délai l'IBGE n'a pas répondu, le rapport est considéré de manière tacite comme approuvé.
[1 Le rapport d'étude détaillée est notifié à l'IBGE par lettre recommandée avec accusé de réception ou contre récépissé au siège de l'IBGE.
Le rapport d'étude détaillée peut également être introduit par voie électronique.
L'approbation de l'étude détaillée peut être notifiée par voie électronique.]1
[1 Le rapport d'étude détaillée est notifié à l'IBGE par lettre recommandée avec accusé de réception ou contre récépissé au siège de l'IBGE.
Le rapport d'étude détaillée peut également être introduit par voie électronique.
L'approbation de l'étude détaillée peut être notifiée par voie électronique.]1
Modifications
Art. 47. Als de analyseresultaten bevestigen dat de gemeten concentraties de drempelwaarde overschrijden voor een stof die in de bodemstalen geanalyseerd is zonder evenwel de interventiewaarde te overschrijden, wordt de bodem gekwalificeerd als een bodem met een niet te verwaarlozen risico. In dat geval wordt de site gesaneerd of moet er een risico-onderzoek uitgevoerd worden om uit te maken of het nodig is om beschermende maatregelen te nemen. Wanneer na afloop van het risico-onderzoek blijkt dat dergelijke beschermende maatregelen nodig zijn, moet er een saneringsonderzoek opgesteld worden om deze maatregelen ter plaatse uit te voeren.
Art. 47. Si les résultats d'analyse confirment le dépassement de la valeur seuil par les concentrations mesurées pour une substance analysée dans les échantillons de sol mais que ces valeurs de concentrations ne dépassent pas la valeur d'intervention, le sol du site est qualifié de sol à risque non negligeable. Dans ce cas, soit le site est assaini, soit une étude de risque s'impose afin de déterminer la nécessité de mesures conservatoires. Si au terme de l'étude de risque, des mesures conservatoires s'imposent, une étude d'assainissement est nécessaire afin de les réaliser sur le site.
Art.47. Als de analyseresultaten bevestigen dat de gemeten concentraties de drempelwaarde overschrijden voor een stof die in de bodemstalen geanalyseerd is zonder evenwel de interventiewaarde te overschrijden, wordt de bodem gekwalificeerd als een bodem met een niet te verwaarlozen risico. In dat geval wordt de site gesaneerd of moet er een risico-onderzoek uitgevoerd worden om uit te maken of het nodig is om beschermende maatregelen te nemen. Wanneer na afloop van het risico-onderzoek blijkt dat dergelijke beschermende maatregelen nodig zijn, moet er een saneringsonderzoek opgesteld worden om deze maatregelen ter plaatse uit te voeren.
Art.47. Si les résultats d'analyse confirment le dépassement de la valeur seuil par les concentrations mesurées pour une substance analysée dans les échantillons de sol mais que ces valeurs de concentrations ne dépassent pas la valeur d'intervention, le sol du site est qualifié de sol à risque non negligeable. Dans ce cas, soit le site est assaini, soit une étude de risque s'impose afin de déterminer la nécessité de mesures conservatoires. Si au terme de l'étude de risque, des mesures conservatoires s'imposent, une étude d'assainissement est nécessaire afin de les réaliser sur le site.
Art. 49. Als ten minste één van de waarden van de concentraties van de stoffen die in de grondwaterstalen geanalyseerd zijn, de referentiewaarde overschrijdt zonder echter de interventiewaarde te overschrijden, wordt het grondwater gekwalificeerd als grondwater met een niet te verwaarlozen risico voor de gezondheid van de mens en voor het milieu. In dat geval moet er een risico-onderzoek uitgevoerd worden om uit te maken of het nodig is om beschermende maatregelen te nemen. Wanneer na afloop van het risico-onderzoek blijkt dat dergelijke beschermende maatregelen nodig zijn, moet er een saneringsonderzoek opgesteld worden om deze maatregelen ter plaatse uit te voeren.
Art. 49. Si une des valeurs au moins des concentrations des substances analysées dans les échantillons d'eau souterraine est supérieure aux valeurs de référence mais inférieure aux valeurs d'intervention, l'eau souterraine du site est qualifiée d'eau souterraine à risque non négligeable pour la santé humaine et l'environnement. Dans ce cas, une étude de risque s'impose afin de déterminer la nécessité de mesures conservatoires. Si au terme de l'étude de risque, des mesures conservatoires s'imposent, une étude d'assainissement est nécessaire afin de les réaliser sur le site.
Art.49. Als ten minste één van de waarden van de concentraties van de stoffen die in de grondwaterstalen geanalyseerd zijn, de referentiewaarde overschrijdt zonder echter de interventiewaarde te overschrijden, wordt het grondwater gekwalificeerd als grondwater met een niet te verwaarlozen risico voor de gezondheid van de mens en voor het milieu. In dat geval moet er een risico-onderzoek uitgevoerd worden om uit te maken of het nodig is om beschermende maatregelen te nemen. Wanneer na afloop van het risico-onderzoek blijkt dat dergelijke beschermende maatregelen nodig zijn, moet er een saneringsonderzoek opgesteld worden om deze maatregelen ter plaatse uit te voeren.
Art.49. Si une des valeurs au moins des concentrations des substances analysées dans les échantillons d'eau souterraine est supérieure aux valeurs de référence mais inférieure aux valeurs d'intervention, l'eau souterraine du site est qualifiée d'eau souterraine à risque non négligeable pour la santé humaine et l'environnement. Dans ce cas, une étude de risque s'impose afin de déterminer la nécessité de mesures conservatoires. Si au terme de l'étude de risque, des mesures conservatoires s'imposent, une étude d'assainissement est nécessaire afin de les réaliser sur le site.
Art.50. Als ten minste één van de waarden van de concentraties van de stoffen die in de grondwaterstalen geanalyseerd zijn, de interventiewaarde overschrijdt, wordt het grondwater gekwalificeerd als grondwater met een niet te tolereren risico voor de gezondheid van de mens en voor het milieu. In dat geval moet overgegaan worden tot een sanering en dient er een saneringsonderzoek opgesteld te worden om deze ter plaatse uit te voeren.
Art.50. Si une des valeurs au moins de concentrations des substances analysees dans les échantillons d'eau souterraine est supérieure aux valeurs d'intervention, l'eau souterraine du site est qualifié d'eau souterraine à risque non tolérable pour la santé humaine et l'environnement. Dans ce cas, un assainissement s'impose ainsi qu'une étude d'assainissement afin de le réaliser sur le site.
Art. 51. Het risico-onderzoek moet worden uitgevoerd door een erkend studiebureau op het vlak van "bodemverontreiniging". Deze studie bepaalt hoe groot het risico voor de gezondheid van de mens en het milieu is in de gegeven omstandigheden. Zij geeft aan hoe dringend de sanering is en of het nodig is om beschermende maatregelen te nemen.
Art. 51. L'étude de risque est réalisée par un bureau d'étude agréé dans la discipline " pollution des sols ". Elle détermine le niveau de risque encouru par la santé humaine et l'environnement dans des circonstances actuelles. Cette étude conduit à la détermination de l'urgence d'un assainissement ainsi qu'à l'opportunité de la prise de mesures conservatoires.
Art. 52. Wanneer er een risico-onderzoek uitgevoerd wordt in de gevallen bedoeld in de artikelen 48 en 50, moet het BIM hiervan op de hoogte worden gebracht op het ogenblik dat het verslag van het nader onderzoek overgezonden wordt.
Het risico-onderzoek wordt uitgevoerd hetzij op initiatief van de exploitant om te bepalen hoe dringend de sanering is, hetzij op vraag van het BIM om uit te maken of het nodig is om beschermende maatregelen te nemen wanneer de concentraties van verontreinigende stoffen de drempelwaarden overschrijden maar onder de interventiewaarden blijven.
Het risico-onderzoek wordt uitgevoerd hetzij op initiatief van de exploitant om te bepalen hoe dringend de sanering is, hetzij op vraag van het BIM om uit te maken of het nodig is om beschermende maatregelen te nemen wanneer de concentraties van verontreinigende stoffen de drempelwaarden overschrijden maar onder de interventiewaarden blijven.
Art. 52. Si une étude de risque est réalisée, dans les cas prévus aux articles 48 et 50, l'IBGE en est informé au moment de l'envoi du rapport de l'étude détaillée.
L'étude de risque est effectuée soit à l'initiative de l'exploitant pour déterminer l'urgence d'un assainissement soit à la demande de l'IBGE pour déterminer s'il y a lieu de prendre des mesures conservatoires dans le cas où les concentrations en polluants dépassent les valeurs seuils mais sont inférieures aux valeurs d'intervention.
L'étude de risque est effectuée soit à l'initiative de l'exploitant pour déterminer l'urgence d'un assainissement soit à la demande de l'IBGE pour déterminer s'il y a lieu de prendre des mesures conservatoires dans le cas où les concentrations en polluants dépassent les valeurs seuils mais sont inférieures aux valeurs d'intervention.
Art. 53. In deze gevallen moet het risico-onderzoek binnen 90 dagen na de goedkeuring van het nader onderzoek door een erkend studiebureau uitgevoerd worden.
Als het risico-onderzoek niet binnen 90 dagen uitgevoerd kan worden, kan er een verlenging van de termijn toegestaan worden op grond van een schriftelijk en met redenen omkleed verzoek dat bij aangetekend schrijven aan het BIM wordt gericht.
Het BIM spreekt zich binnen 7 dagen uit over de verlenging van de termijn. Als de termijn verstrijkt zonder dat het BIM de aanvraag beantwoordt, wordt de verlenging van de termijn geacht stilzwijgend te zijn goedgekeurd.
Als het risico-onderzoek niet binnen 90 dagen uitgevoerd kan worden, kan er een verlenging van de termijn toegestaan worden op grond van een schriftelijk en met redenen omkleed verzoek dat bij aangetekend schrijven aan het BIM wordt gericht.
Het BIM spreekt zich binnen 7 dagen uit over de verlenging van de termijn. Als de termijn verstrijkt zonder dat het BIM de aanvraag beantwoordt, wordt de verlenging van de termijn geacht stilzwijgend te zijn goedgekeurd.
Art.52. Si une étude de risque est réalisée, dans les cas prévus aux articles 48 et 50, l'IBGE en est informé au moment de l'envoi du rapport de l'étude détaillée.
L'étude de risque est effectuée soit à l'initiative de l'exploitant pour déterminer l'urgence d'un assainissement soit à la demande de l'IBGE pour déterminer s'il y a lieu de prendre des mesures conservatoires dans le cas où les concentrations en polluants dépassent les valeurs seuils mais sont inférieures aux valeurs d'intervention.
L'étude de risque est effectuée soit à l'initiative de l'exploitant pour déterminer l'urgence d'un assainissement soit à la demande de l'IBGE pour déterminer s'il y a lieu de prendre des mesures conservatoires dans le cas où les concentrations en polluants dépassent les valeurs seuils mais sont inférieures aux valeurs d'intervention.
Art.53. In deze gevallen moet het risico-onderzoek binnen 90 dagen na de goedkeuring van het nader onderzoek door een erkend studiebureau uitgevoerd worden.
Als het risico-onderzoek niet binnen 90 dagen uitgevoerd kan worden, kan er een verlenging van de termijn toegestaan worden op grond van een schriftelijk en met redenen omkleed verzoek dat bij aangetekend schrijven aan het BIM wordt gericht.
Het BIM spreekt zich binnen 7 dagen uit over de verlenging van de termijn. Als de termijn verstrijkt zonder dat het BIM de aanvraag beantwoordt, wordt de verlenging van de termijn geacht stilzwijgend te zijn goedgekeurd.
Als het risico-onderzoek niet binnen 90 dagen uitgevoerd kan worden, kan er een verlenging van de termijn toegestaan worden op grond van een schriftelijk en met redenen omkleed verzoek dat bij aangetekend schrijven aan het BIM wordt gericht.
Het BIM spreekt zich binnen 7 dagen uit over de verlenging van de termijn. Als de termijn verstrijkt zonder dat het BIM de aanvraag beantwoordt, wordt de verlenging van de termijn geacht stilzwijgend te zijn goedgekeurd.
Art.53. Dans ces cas, l'étude de risque est réalisée par un bureau d'étude agréé dans les 90 jours à dater de l'approbation de l'étude détaillée.
Si l'étude de risque ne peut être réalisée dans les 90 jours, un report de délai pourra être accordé sur base d'une motivation écrite adressée à l'IBGE par pli recommandé.
L'IBGE statue dans les 7 jours sur le délai de prolongation. Si, passé ce délai, l'IBGE n'a pas répondu, le report de délai sera considéré de manière tacite comme accordé.
Si l'étude de risque ne peut être réalisée dans les 90 jours, un report de délai pourra être accordé sur base d'une motivation écrite adressée à l'IBGE par pli recommandé.
L'IBGE statue dans les 7 jours sur le délai de prolongation. Si, passé ce délai, l'IBGE n'a pas répondu, le report de délai sera considéré de manière tacite comme accordé.
Art. 55. Het dringende karakter van de sanering en de noodzaak om beschermende maatregelen te nemen, worden bepaald op basis van het risico-onderzoek waarvan de criteria de volgende drie categorieën aanbelangen :
- de huidige risico's van blootstelling voor de mens;
- de huidige risico's voor de ecosystemen;
- de huidige risico's op verspreiding van de verontreinigende stoffen.
- de huidige risico's van blootstelling voor de mens;
- de huidige risico's voor de ecosystemen;
- de huidige risico's op verspreiding van de verontreinigende stoffen.
Art. 55. L'urgence de l'assainissement, ainsi que l'opportunité d'instaurer des mesures conservatoires, sont déterminés sur base de l'étude de risque dont les critères portent sur les trois catégories suivantes :
- les risques actuels d'exposition des humains;
- les risques actuels des écosystèmes;
- les risques actuels de dissémination de contaminants.
- les risques actuels d'exposition des humains;
- les risques actuels des écosystèmes;
- les risques actuels de dissémination de contaminants.
Art. 56. Een sanering wordt dringend geacht :
- met betrekking tot de huidige risico's van blootstelling voor de mens :
wanneer er op de desbetreffende site verontreinigende stoffen aanwezig zijn in dusdanige hoeveelheden en onder een zodanige vorm dat zij kunnen leiden tot een overschrijding van het maximum toegelaten blootstellingsniveau voor de mens, rekening houdend met de eigenschappen van de site, de huidige omstandigheden en de huidige gebruiksomstandigheden van de site,
of;
- met betrekking tot de huidige risico's voor de ecosystemen :
wanneer de desbetreffende site geacht wordt te fungeren als "natuurgebied" of "ecologisch gebied" of "biologisch waardevol gebied",
of;
- met betrekking tot de huidige risico's op verspreiding van de verontreinigende stoffen :
wanneer er een merkbaar risico bestaat, rekening houdend met de hydrogeologische eigenschappen van de site, dat de verontreinigende stoffen die in het grondwater aanwezig zijn binnen 4 jaar in één van de volgende omgevingen terechtkomen :
1° een oppervlaktewater;
2° een openbare drinkwaterwinning;
3° een industriële of particuliere waterwinning;
4° een nabijgelegen terrein buiten de perceelgrenzen van de exploitatie;
of wanneer :
1° de verontreinigende stof in dusdanige hoeveelheden aanwezig is dat zij leidt tot de vorming van een bovendrijvende laag;
2° de verontreinigende stof in dusdanige hoeveelheden en onder een zodanige vorm aanwezig is dat er een zichtbaar transport is van de verontreinigende stoffen naar de niet-verzadigde zone;
3° de hoeveelheid verontreinigd water dusdanig toeneemt dat gevreesd mag worden dat de uit te voeren saneringswerken aanzienlijk verzwaard zullen worden.
In de overige gevallen wordt de sanering niet dringend geacht.
- met betrekking tot de huidige risico's van blootstelling voor de mens :
wanneer er op de desbetreffende site verontreinigende stoffen aanwezig zijn in dusdanige hoeveelheden en onder een zodanige vorm dat zij kunnen leiden tot een overschrijding van het maximum toegelaten blootstellingsniveau voor de mens, rekening houdend met de eigenschappen van de site, de huidige omstandigheden en de huidige gebruiksomstandigheden van de site,
of;
- met betrekking tot de huidige risico's voor de ecosystemen :
wanneer de desbetreffende site geacht wordt te fungeren als "natuurgebied" of "ecologisch gebied" of "biologisch waardevol gebied",
of;
- met betrekking tot de huidige risico's op verspreiding van de verontreinigende stoffen :
wanneer er een merkbaar risico bestaat, rekening houdend met de hydrogeologische eigenschappen van de site, dat de verontreinigende stoffen die in het grondwater aanwezig zijn binnen 4 jaar in één van de volgende omgevingen terechtkomen :
1° een oppervlaktewater;
2° een openbare drinkwaterwinning;
3° een industriële of particuliere waterwinning;
4° een nabijgelegen terrein buiten de perceelgrenzen van de exploitatie;
of wanneer :
1° de verontreinigende stof in dusdanige hoeveelheden aanwezig is dat zij leidt tot de vorming van een bovendrijvende laag;
2° de verontreinigende stof in dusdanige hoeveelheden en onder een zodanige vorm aanwezig is dat er een zichtbaar transport is van de verontreinigende stoffen naar de niet-verzadigde zone;
3° de hoeveelheid verontreinigd water dusdanig toeneemt dat gevreesd mag worden dat de uit te voeren saneringswerken aanzienlijk verzwaard zullen worden.
In de overige gevallen wordt de sanering niet dringend geacht.
Art. 56. Un assainissement est considéré comme urgent si :
- au niveau des risques actuels d'exposition humaine :
des contaminants sont présents sur le site en question, en quantités et sous une forme telle qu'il peut en resulter un dépassement du niveau d'exposition maximal permissible pour les êtres humains, compte tenu des caracteristiques du site, des circonstances actuelles et des conditions actuelles d'utilisation du site,
ou;
- au niveau des risques actuels des écosystèmes :
le site en question est consideré comme exerçant la fonction de " zone naturelle ", de " zone écologique ou d'intéret biologique ",
ou;
- au niveau des risques actuels de dissémination de contaminants :
il existe un risque appréciable, compte tenu des caractéristiques hydrogéologiques du site, que les contaminants présents dans l'eau souterraine atteignent, avant un délai de 4 ans, un des éléments suivants :
1° une eau de surface,
2° un captage d'eau potable public,
3° un captage industriel ou particulier,
4° un terrain voisin hors des parcelles de l'exploitation,
ou si :
1° le contaminant est présent en quantite telle qu'il en résulte la formation d'une couche surnageante;
2° le contaminant est présent en quantité et sous une forme telle qu'un transport décelable de contaminants apparaît dans la zone insaturée;
3° une extension du volume des eaux contaminées est à craindre tel qu'il en résulte un accroissement important des moyens à mettre en oeuvre pour l'assainissement.
Dans les autres cas, l'assainissement est considéré comme non urgent.
- au niveau des risques actuels d'exposition humaine :
des contaminants sont présents sur le site en question, en quantités et sous une forme telle qu'il peut en resulter un dépassement du niveau d'exposition maximal permissible pour les êtres humains, compte tenu des caracteristiques du site, des circonstances actuelles et des conditions actuelles d'utilisation du site,
ou;
- au niveau des risques actuels des écosystèmes :
le site en question est consideré comme exerçant la fonction de " zone naturelle ", de " zone écologique ou d'intéret biologique ",
ou;
- au niveau des risques actuels de dissémination de contaminants :
il existe un risque appréciable, compte tenu des caractéristiques hydrogéologiques du site, que les contaminants présents dans l'eau souterraine atteignent, avant un délai de 4 ans, un des éléments suivants :
1° une eau de surface,
2° un captage d'eau potable public,
3° un captage industriel ou particulier,
4° un terrain voisin hors des parcelles de l'exploitation,
ou si :
1° le contaminant est présent en quantite telle qu'il en résulte la formation d'une couche surnageante;
2° le contaminant est présent en quantité et sous une forme telle qu'un transport décelable de contaminants apparaît dans la zone insaturée;
3° une extension du volume des eaux contaminées est à craindre tel qu'il en résulte un accroissement important des moyens à mettre en oeuvre pour l'assainissement.
Dans les autres cas, l'assainissement est considéré comme non urgent.
Art.56. Een sanering wordt dringend geacht :
- met betrekking tot de huidige risico's van blootstelling voor de mens :
wanneer er op de desbetreffende site verontreinigende stoffen aanwezig zijn in dusdanige hoeveelheden en onder een zodanige vorm dat zij kunnen leiden tot een overschrijding van het maximum toegelaten blootstellingsniveau voor de mens, rekening houdend met de eigenschappen van de site, de huidige omstandigheden en de huidige gebruiksomstandigheden van de site,
of;
- met betrekking tot de huidige risico's voor de ecosystemen :
wanneer de desbetreffende site geacht wordt te fungeren als "natuurgebied" of "ecologisch gebied" of "biologisch waardevol gebied",
of;
- met betrekking tot de huidige risico's op verspreiding van de verontreinigende stoffen :
wanneer er een merkbaar risico bestaat, rekening houdend met de hydrogeologische eigenschappen van de site, dat de verontreinigende stoffen die in het grondwater aanwezig zijn binnen 4 jaar in één van de volgende omgevingen terechtkomen :
1° een oppervlaktewater;
2° een openbare drinkwaterwinning;
3° een industriële of particuliere waterwinning;
4° een nabijgelegen terrein buiten de perceelgrenzen van de exploitatie;
of wanneer :
1° de verontreinigende stof in dusdanige hoeveelheden aanwezig is dat zij leidt tot de vorming van een bovendrijvende laag;
2° de verontreinigende stof in dusdanige hoeveelheden en onder een zodanige vorm aanwezig is dat er een zichtbaar transport is van de verontreinigende stoffen naar de niet-verzadigde zone;
3° de hoeveelheid verontreinigd water dusdanig toeneemt dat gevreesd mag worden dat de uit te voeren saneringswerken aanzienlijk verzwaard zullen worden.
In de overige gevallen wordt de sanering niet dringend geacht.
- met betrekking tot de huidige risico's van blootstelling voor de mens :
wanneer er op de desbetreffende site verontreinigende stoffen aanwezig zijn in dusdanige hoeveelheden en onder een zodanige vorm dat zij kunnen leiden tot een overschrijding van het maximum toegelaten blootstellingsniveau voor de mens, rekening houdend met de eigenschappen van de site, de huidige omstandigheden en de huidige gebruiksomstandigheden van de site,
of;
- met betrekking tot de huidige risico's voor de ecosystemen :
wanneer de desbetreffende site geacht wordt te fungeren als "natuurgebied" of "ecologisch gebied" of "biologisch waardevol gebied",
of;
- met betrekking tot de huidige risico's op verspreiding van de verontreinigende stoffen :
wanneer er een merkbaar risico bestaat, rekening houdend met de hydrogeologische eigenschappen van de site, dat de verontreinigende stoffen die in het grondwater aanwezig zijn binnen 4 jaar in één van de volgende omgevingen terechtkomen :
1° een oppervlaktewater;
2° een openbare drinkwaterwinning;
3° een industriële of particuliere waterwinning;
4° een nabijgelegen terrein buiten de perceelgrenzen van de exploitatie;
of wanneer :
1° de verontreinigende stof in dusdanige hoeveelheden aanwezig is dat zij leidt tot de vorming van een bovendrijvende laag;
2° de verontreinigende stof in dusdanige hoeveelheden en onder een zodanige vorm aanwezig is dat er een zichtbaar transport is van de verontreinigende stoffen naar de niet-verzadigde zone;
3° de hoeveelheid verontreinigd water dusdanig toeneemt dat gevreesd mag worden dat de uit te voeren saneringswerken aanzienlijk verzwaard zullen worden.
In de overige gevallen wordt de sanering niet dringend geacht.
Art.56. Un assainissement est considéré comme urgent si :
- au niveau des risques actuels d'exposition humaine :
des contaminants sont présents sur le site en question, en quantités et sous une forme telle qu'il peut en resulter un dépassement du niveau d'exposition maximal permissible pour les êtres humains, compte tenu des caracteristiques du site, des circonstances actuelles et des conditions actuelles d'utilisation du site,
ou;
- au niveau des risques actuels des écosystèmes :
le site en question est consideré comme exerçant la fonction de " zone naturelle ", de " zone écologique ou d'intéret biologique ",
ou;
- au niveau des risques actuels de dissémination de contaminants :
il existe un risque appréciable, compte tenu des caractéristiques hydrogéologiques du site, que les contaminants présents dans l'eau souterraine atteignent, avant un délai de 4 ans, un des éléments suivants :
1° une eau de surface,
2° un captage d'eau potable public,
3° un captage industriel ou particulier,
4° un terrain voisin hors des parcelles de l'exploitation,
ou si :
1° le contaminant est présent en quantite telle qu'il en résulte la formation d'une couche surnageante;
2° le contaminant est présent en quantité et sous une forme telle qu'un transport décelable de contaminants apparaît dans la zone insaturée;
3° une extension du volume des eaux contaminées est à craindre tel qu'il en résulte un accroissement important des moyens à mettre en oeuvre pour l'assainissement.
Dans les autres cas, l'assainissement est considéré comme non urgent.
- au niveau des risques actuels d'exposition humaine :
des contaminants sont présents sur le site en question, en quantités et sous une forme telle qu'il peut en resulter un dépassement du niveau d'exposition maximal permissible pour les êtres humains, compte tenu des caracteristiques du site, des circonstances actuelles et des conditions actuelles d'utilisation du site,
ou;
- au niveau des risques actuels des écosystèmes :
le site en question est consideré comme exerçant la fonction de " zone naturelle ", de " zone écologique ou d'intéret biologique ",
ou;
- au niveau des risques actuels de dissémination de contaminants :
il existe un risque appréciable, compte tenu des caractéristiques hydrogéologiques du site, que les contaminants présents dans l'eau souterraine atteignent, avant un délai de 4 ans, un des éléments suivants :
1° une eau de surface,
2° un captage d'eau potable public,
3° un captage industriel ou particulier,
4° un terrain voisin hors des parcelles de l'exploitation,
ou si :
1° le contaminant est présent en quantite telle qu'il en résulte la formation d'une couche surnageante;
2° le contaminant est présent en quantité et sous une forme telle qu'un transport décelable de contaminants apparaît dans la zone insaturée;
3° une extension du volume des eaux contaminées est à craindre tel qu'il en résulte un accroissement important des moyens à mettre en oeuvre pour l'assainissement.
Dans les autres cas, l'assainissement est considéré comme non urgent.
Art. 58. Een sanering die als "dringend" beschouwd wordt, moet binnen 4 jaar na de goedkeuring van het nader onderzoek uitgevoerd worden.
In de overige gevallen moet de sanering binnen 4 tot 15 jaar na de goedkeuring van het nader onderzoek uitgevoerd worden.
Indien de sanering technische problemen oplevert (voor zover het problemen betreft inzake de stabiliteit van het gebouw of de aanwezigheid van verontreiniging onder de fundering met een risico voor de stabiliteit en geen problemen die inherent zijn aan de saneringstechnieken) en indien voor het verstrijken van de termijn waarbinnen de sanering moet worden uitgevoerd een nieuw risico-onderzoek vaststelt dat de sanering niet dringend is, wordt een bijkomende uitvoeringstermijn van 15 jaar toegekend die ingaat vanaf de goedkeuring door het BIM van het laatste risico-onderzoek.
In de overige gevallen moet de sanering binnen 4 tot 15 jaar na de goedkeuring van het nader onderzoek uitgevoerd worden.
Indien de sanering technische problemen oplevert (voor zover het problemen betreft inzake de stabiliteit van het gebouw of de aanwezigheid van verontreiniging onder de fundering met een risico voor de stabiliteit en geen problemen die inherent zijn aan de saneringstechnieken) en indien voor het verstrijken van de termijn waarbinnen de sanering moet worden uitgevoerd een nieuw risico-onderzoek vaststelt dat de sanering niet dringend is, wordt een bijkomende uitvoeringstermijn van 15 jaar toegekend die ingaat vanaf de goedkeuring door het BIM van het laatste risico-onderzoek.
Art. 58. Un assainissement considéré comme urgent doit être effectué endéans les 4 ans à compter de l'approbation de l'étude détaillée.
Dans les autres cas, l'assainissement doit être effectué dans un délai de 15 ans à compter de l'approbation de l'étude détaillée.
Si l'assainissement présente des problèmes techniques (pour autant qu'il recouvre des problèmes de stabilité du bâtiment et de présence de pollution sous fondation avec un risque pour la stabilité et ne recouvre pas des problemes inhérents aux techniques d'assainissement) et si avant l'expiration du délai dans lequel il doit être effectué, une nouvelle étude de risque établit le caractère non urgent de l'assainissement, un délai de réalisation supplémentaire de 15 ans prend cours à compter de l'approbation par l'IBGE de la dernière étude de risque.
Dans les autres cas, l'assainissement doit être effectué dans un délai de 15 ans à compter de l'approbation de l'étude détaillée.
Si l'assainissement présente des problèmes techniques (pour autant qu'il recouvre des problèmes de stabilité du bâtiment et de présence de pollution sous fondation avec un risque pour la stabilité et ne recouvre pas des problemes inhérents aux techniques d'assainissement) et si avant l'expiration du délai dans lequel il doit être effectué, une nouvelle étude de risque établit le caractère non urgent de l'assainissement, un délai de réalisation supplémentaire de 15 ans prend cours à compter de l'approbation par l'IBGE de la dernière étude de risque.
Art. 59. Het verslag van het risico-onderzoek moet worden bezorgd aan het BIM, dat 15 dagen de tijd heeft om zich akkoord te verklaren met :
- het volledige karakter van het onderzoek;
- de conclusie aangaande het dringende karakter van de sanering;
- de noodzaak om beschermende maatregelen te nemen.
[1 Het verslag van het risico-onderzoek wordt aan het BIM betekend per aangetekende brief met bericht van ontvangst of tegen ontvangstbewijs op de zetel van het BIM.
Het verslag van het risico-onderzoek kan ook via elektronische weg worden ingediend.
De goedkeuring van het verslag van het risico-onderzoek kan via elektronische weg betekend worden.]1
Als het BIM na afloop van de termijn nog niet geantwoord heeft, wordt het verslag geacht stilzwijgend te zijn goedgekeurd. Het BIM kan een tegen-expertise gelasten die binnen 90 dagen na de verzending van het verslag van het risico-onderzoek uitgevoerd wordt.
- het volledige karakter van het onderzoek;
- de conclusie aangaande het dringende karakter van de sanering;
- de noodzaak om beschermende maatregelen te nemen.
[1 Het verslag van het risico-onderzoek wordt aan het BIM betekend per aangetekende brief met bericht van ontvangst of tegen ontvangstbewijs op de zetel van het BIM.
Het verslag van het risico-onderzoek kan ook via elektronische weg worden ingediend.
De goedkeuring van het verslag van het risico-onderzoek kan via elektronische weg betekend worden.]1
Als het BIM na afloop van de termijn nog niet geantwoord heeft, wordt het verslag geacht stilzwijgend te zijn goedgekeurd. Het BIM kan een tegen-expertise gelasten die binnen 90 dagen na de verzending van het verslag van het risico-onderzoek uitgevoerd wordt.
Modifications
Art. 59. Le rapport de l'étude de risque est envoyé à l'IBGE qui dispose de 15 jours pour donner son approbation :
- sur le caractère complet de l'étude;
- sur la détermination qui a été faite quant a l'urgence de l'assainissement;
- sur l'opportunité de la prise de mesures conservatoires.
[1 Le rapport de l'étude de risque est notifié à l'IBGE par lettre recommandée avec accusé de réception ou contre récépissé au siège de l'IBGE.
Le rapport de l'étude de risque peut également être introduit par voie électronique.
L'approbation de l'étude de risque peut être notifiée par voie électronique.]1
Si passé ce délai l'IBGE n'a pas répondu, le rapport est considéré de manière tacite comme approuvé. L'IBGE peur recourir à une contre-expertise, qui sera effectuée dans les 90 jours de l'envoi du rapport de l'étude de risque.
- sur le caractère complet de l'étude;
- sur la détermination qui a été faite quant a l'urgence de l'assainissement;
- sur l'opportunité de la prise de mesures conservatoires.
[1 Le rapport de l'étude de risque est notifié à l'IBGE par lettre recommandée avec accusé de réception ou contre récépissé au siège de l'IBGE.
Le rapport de l'étude de risque peut également être introduit par voie électronique.
L'approbation de l'étude de risque peut être notifiée par voie électronique.]1
Si passé ce délai l'IBGE n'a pas répondu, le rapport est considéré de manière tacite comme approuvé. L'IBGE peur recourir à une contre-expertise, qui sera effectuée dans les 90 jours de l'envoi du rapport de l'étude de risque.
Modifications
Art.59.Het verslag van het risico-onderzoek moet worden bezorgd aan het BIM, dat 15 dagen de tijd heeft om zich akkoord te verklaren met :
Art.59.Le rapport de l'étude de risque est envoyé à l'IBGE qui dispose de 15 jours pour donner son approbation :
Art. 60. Het saneringsonderzoek moet worden uitgevoerd door een erkend studiebureau op het vlak van "bodemverontreiniging".
De studie heeft als doel om voor een site een inventaris op te stellen van de verschillende procédés voor de behandeling van de bodem en/of grondwaterverontreiniging en/of om een lijst op te maken van de beschermende maatregelen die noodzakelijk zijn conform de saneringsdoelstellingen die in dit besluit uiteengezet worden. Het saneringsonderzoek moet ook een analyse bevatten van de technische en financiële parameters die de haalbaarheid van de saneringsoperaties bepalen. Verder moet worden aangegeven in hoeverre de bodem en het grondwater door de verschillende procédés gesaneerd kunnen worden. De studie dient bovendien te vermelden welk procédé door het erkende studiebureau gekozen wordt voor de uitvoering van de sanering rekening houdend met de beste technieken die voorhanden zijn en die geen onredelijk hoge kosten meebrengen. De studie dient tot slot het saneringsplan te bevatten met een gedetailleerde beschrijving van de saneringswerken en/of van de beschermende maatregelen voor de site, evenals de uitvoeringstermijnen hiervoor.
De studie heeft als doel om voor een site een inventaris op te stellen van de verschillende procédés voor de behandeling van de bodem en/of grondwaterverontreiniging en/of om een lijst op te maken van de beschermende maatregelen die noodzakelijk zijn conform de saneringsdoelstellingen die in dit besluit uiteengezet worden. Het saneringsonderzoek moet ook een analyse bevatten van de technische en financiële parameters die de haalbaarheid van de saneringsoperaties bepalen. Verder moet worden aangegeven in hoeverre de bodem en het grondwater door de verschillende procédés gesaneerd kunnen worden. De studie dient bovendien te vermelden welk procédé door het erkende studiebureau gekozen wordt voor de uitvoering van de sanering rekening houdend met de beste technieken die voorhanden zijn en die geen onredelijk hoge kosten meebrengen. De studie dient tot slot het saneringsplan te bevatten met een gedetailleerde beschrijving van de saneringswerken en/of van de beschermende maatregelen voor de site, evenals de uitvoeringstermijnen hiervoor.
Art. 60. L'étude d'assainissement est réalisée par un bureau d'étude agréé dans la discipline " pollution du sol ".
Elle a pour objectif d'inventorier pour un site les différents processus destinés aux traitements d'une contamination du sol et/ou de l'eau souterraine et/ou des mesures conservatoires qui s'imposent en conformite avec les objectifs de décontamination spécifiés dans le présent arrêté. L'étude d'assainissement comprend l'analyse des paramètres techniques et financiers déterminant la faisabilité des opérations d'assainissement. De même, elle reprend le niveau de qualité du sol et de l'eau souterraine qui serait susceptible d'être atteint par les différents processus. Elle indique le processus préférentiel choisi par le bureau d'étude agréé pour la réalisation de l'assainissement tenant compte des meilleures techniques disponibles n'entraînant pas des coûts excessifs. Elle contient le plan d'assainissement, a savoir une description détaillée des travaux d'assainissement et/ou des mesures conservatoires à réaliser sur le site ainsi que les délais pour leur realisation.
Elle a pour objectif d'inventorier pour un site les différents processus destinés aux traitements d'une contamination du sol et/ou de l'eau souterraine et/ou des mesures conservatoires qui s'imposent en conformite avec les objectifs de décontamination spécifiés dans le présent arrêté. L'étude d'assainissement comprend l'analyse des paramètres techniques et financiers déterminant la faisabilité des opérations d'assainissement. De même, elle reprend le niveau de qualité du sol et de l'eau souterraine qui serait susceptible d'être atteint par les différents processus. Elle indique le processus préférentiel choisi par le bureau d'étude agréé pour la réalisation de l'assainissement tenant compte des meilleures techniques disponibles n'entraînant pas des coûts excessifs. Elle contient le plan d'assainissement, a savoir une description détaillée des travaux d'assainissement et/ou des mesures conservatoires à réaliser sur le site ainsi que les délais pour leur realisation.
Art.60. Het saneringsonderzoek moet worden uitgevoerd door een erkend studiebureau op het vlak van "bodemverontreiniging".
De studie heeft als doel om voor een site een inventaris op te stellen van de verschillende procédés voor de behandeling van de bodem en/of grondwaterverontreiniging en/of om een lijst op te maken van de beschermende maatregelen die noodzakelijk zijn conform de saneringsdoelstellingen die in dit besluit uiteengezet worden. Het saneringsonderzoek moet ook een analyse bevatten van de technische en financiële parameters die de haalbaarheid van de saneringsoperaties bepalen. Verder moet worden aangegeven in hoeverre de bodem en het grondwater door de verschillende procédés gesaneerd kunnen worden. De studie dient bovendien te vermelden welk procédé door het erkende studiebureau gekozen wordt voor de uitvoering van de sanering rekening houdend met de beste technieken die voorhanden zijn en die geen onredelijk hoge kosten meebrengen. De studie dient tot slot het saneringsplan te bevatten met een gedetailleerde beschrijving van de saneringswerken en/of van de beschermende maatregelen voor de site, evenals de uitvoeringstermijnen hiervoor.
De studie heeft als doel om voor een site een inventaris op te stellen van de verschillende procédés voor de behandeling van de bodem en/of grondwaterverontreiniging en/of om een lijst op te maken van de beschermende maatregelen die noodzakelijk zijn conform de saneringsdoelstellingen die in dit besluit uiteengezet worden. Het saneringsonderzoek moet ook een analyse bevatten van de technische en financiële parameters die de haalbaarheid van de saneringsoperaties bepalen. Verder moet worden aangegeven in hoeverre de bodem en het grondwater door de verschillende procédés gesaneerd kunnen worden. De studie dient bovendien te vermelden welk procédé door het erkende studiebureau gekozen wordt voor de uitvoering van de sanering rekening houdend met de beste technieken die voorhanden zijn en die geen onredelijk hoge kosten meebrengen. De studie dient tot slot het saneringsplan te bevatten met een gedetailleerde beschrijving van de saneringswerken en/of van de beschermende maatregelen voor de site, evenals de uitvoeringstermijnen hiervoor.
Art.60. L'étude d'assainissement est réalisée par un bureau d'étude agréé dans la discipline " pollution du sol ".
Elle a pour objectif d'inventorier pour un site les différents processus destinés aux traitements d'une contamination du sol et/ou de l'eau souterraine et/ou des mesures conservatoires qui s'imposent en conformite avec les objectifs de décontamination spécifiés dans le présent arrêté. L'étude d'assainissement comprend l'analyse des paramètres techniques et financiers déterminant la faisabilité des opérations d'assainissement. De même, elle reprend le niveau de qualité du sol et de l'eau souterraine qui serait susceptible d'être atteint par les différents processus. Elle indique le processus préférentiel choisi par le bureau d'étude agréé pour la réalisation de l'assainissement tenant compte des meilleures techniques disponibles n'entraînant pas des coûts excessifs. Elle contient le plan d'assainissement, a savoir une description détaillée des travaux d'assainissement et/ou des mesures conservatoires à réaliser sur le site ainsi que les délais pour leur realisation.
Elle a pour objectif d'inventorier pour un site les différents processus destinés aux traitements d'une contamination du sol et/ou de l'eau souterraine et/ou des mesures conservatoires qui s'imposent en conformite avec les objectifs de décontamination spécifiés dans le présent arrêté. L'étude d'assainissement comprend l'analyse des paramètres techniques et financiers déterminant la faisabilité des opérations d'assainissement. De même, elle reprend le niveau de qualité du sol et de l'eau souterraine qui serait susceptible d'être atteint par les différents processus. Elle indique le processus préférentiel choisi par le bureau d'étude agréé pour la réalisation de l'assainissement tenant compte des meilleures techniques disponibles n'entraînant pas des coûts excessifs. Elle contient le plan d'assainissement, a savoir une description détaillée des travaux d'assainissement et/ou des mesures conservatoires à réaliser sur le site ainsi que les délais pour leur realisation.
Art.61. Het saneringsonderzoek moet door een erkend studiebureau uitgevoerd worden binnen 90 dagen :
- na de goedkeuring van het risico-onderzoek in de gevallen voorzien in de artikelen 47 en 49;
- na het nader onderzoek in de andere gevallen behalve indien de sanering niet als dringend wordt beschouwd op grond van artikel 58. In dat laatste geval kan het saneringsonderzoek gerealiseerd worden op het ogenblik dat de sanering moet worden hernomen. Het erkend studiebureau kan beslissen dat het nader onderzoek opnieuw dient geactualiseerd te worden naar aanleiding van de resultaten van het risico-onderzoek.
- na de goedkeuring van het risico-onderzoek in de gevallen voorzien in de artikelen 47 en 49;
- na het nader onderzoek in de andere gevallen behalve indien de sanering niet als dringend wordt beschouwd op grond van artikel 58. In dat laatste geval kan het saneringsonderzoek gerealiseerd worden op het ogenblik dat de sanering moet worden hernomen. Het erkend studiebureau kan beslissen dat het nader onderzoek opnieuw dient geactualiseerd te worden naar aanleiding van de resultaten van het risico-onderzoek.
Art.61. L'étude d'assainissement est réalisée par un bureau d'étude agréé dans les 90 jours :
- à dater de l'approbation de l'étude de risque dans les cas prévus aux articles 47 et 49;
- à dater de l'étude détaillée dans les autres cas sauf si l'assainissement n'est pas considéré comme urgent en vertu de l'article 58. Dans ce dernier cas, l'étude d'assainissement peut être réalisée au moment où l'assainissement doit être entrepris. Le bureau d'études agréé peut décider qu'une réactualisation de l'étude détaillée s'impose au vu des résultats de l'étude de risque.
- à dater de l'approbation de l'étude de risque dans les cas prévus aux articles 47 et 49;
- à dater de l'étude détaillée dans les autres cas sauf si l'assainissement n'est pas considéré comme urgent en vertu de l'article 58. Dans ce dernier cas, l'étude d'assainissement peut être réalisée au moment où l'assainissement doit être entrepris. Le bureau d'études agréé peut décider qu'une réactualisation de l'étude détaillée s'impose au vu des résultats de l'étude de risque.
Art. 63. Het verslag van het saneringsonderzoek moet worden overgezonden aan het BIM, dat 15 dagen de tijd heeft om het goed te keuren. Wanneer het BIM na afloop van deze termijn niet gereageerd heeft, wordt het verslag geacht stilzwijgend te zijn goedgekeurd.
[1 Het verslag van het saneringsonderzoek wordt aan het BIM betekend per aangetekende brief met bericht van ontvangst of tegen ontvangstbewijs op de zetel van het BIM.
Het verslag van het saneringsonderzoek kan ook via elektronische weg worden ingediend.
De goedkeuring van het saneringsonderzoek kan via elektronische weg betekend worden.]1
[1 Het verslag van het saneringsonderzoek wordt aan het BIM betekend per aangetekende brief met bericht van ontvangst of tegen ontvangstbewijs op de zetel van het BIM.
Het verslag van het saneringsonderzoek kan ook via elektronische weg worden ingediend.
De goedkeuring van het saneringsonderzoek kan via elektronische weg betekend worden.]1
Modifications
Art. 63. Le rapport sur l'étude d'assainissement est envoyé à l'IBGE qui dispose de 15 jours pour donner son approbation. Si passé ce délai l'IBGE n'a pas répondu, le rapport sera considéré, de manière tacite, comme approuvé.
[1 Le rapport sur l'étude d'assainissement est notifié à l'IBGE par lettre recommandée avec accusé de réception ou contre récépissé au siège de l'IBGE.
Le rapport sur l'étude d'assainissement peut également être introduit par voie électronique.
L'approbation de l'étude d'assainissement peut être notifiée par voie électronique.]1
[1 Le rapport sur l'étude d'assainissement est notifié à l'IBGE par lettre recommandée avec accusé de réception ou contre récépissé au siège de l'IBGE.
Le rapport sur l'étude d'assainissement peut également être introduit par voie électronique.
L'approbation de l'étude d'assainissement peut être notifiée par voie électronique.]1
Modifications
Art.63. Het verslag van het saneringsonderzoek moet worden overgezonden aan het BIM, dat 15 dagen de tijd heeft om het goed te keuren. Wanneer het BIM na afloop van deze termijn niet gereageerd heeft, wordt het verslag geacht stilzwijgend te zijn goedgekeurd.
[1 Het verslag van het saneringsonderzoek wordt aan het BIM betekend per aangetekende brief met bericht van ontvangst of tegen ontvangstbewijs op de zetel van het BIM.
Het verslag van het saneringsonderzoek kan ook via elektronische weg worden ingediend.
De goedkeuring van het saneringsonderzoek kan via elektronische weg betekend worden.]1
[1 Het verslag van het saneringsonderzoek wordt aan het BIM betekend per aangetekende brief met bericht van ontvangst of tegen ontvangstbewijs op de zetel van het BIM.
Het verslag van het saneringsonderzoek kan ook via elektronische weg worden ingediend.
De goedkeuring van het saneringsonderzoek kan via elektronische weg betekend worden.]1
Modifications
Art.63. Le rapport sur l'étude d'assainissement est envoyé à l'IBGE qui dispose de 15 jours pour donner son approbation. Si passé ce délai l'IBGE n'a pas répondu, le rapport sera considéré, de manière tacite, comme approuvé.
[1 Le rapport sur l'étude d'assainissement est notifié à l'IBGE par lettre recommandée avec accusé de réception ou contre récépissé au siège de l'IBGE.
Le rapport sur l'étude d'assainissement peut également être introduit par voie électronique.
L'approbation de l'étude d'assainissement peut être notifiée par voie électronique.]1
[1 Le rapport sur l'étude d'assainissement est notifié à l'IBGE par lettre recommandée avec accusé de réception ou contre récépissé au siège de l'IBGE.
Le rapport sur l'étude d'assainissement peut également être introduit par voie électronique.
L'approbation de l'étude d'assainissement peut être notifiée par voie électronique.]1
Modifications
Art. 65. Voordat tot de sanering overgegaan mag worden, moet hiervoor een milieuvergunning afgeleverd zijn. De besluiten van het nader onderzoek, het saneringsonderzoek en het risico-onderzoek moeten bij de aanvraag van de milieuvergunning gevoegd worden. Zij vormen de basis voor de opstelling van de vergunning.
[1 Na de overgangsperiode van zes maand vanaf het in werking treden van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 15 december 2011 betreffende de erkenning van de bodemverontreinigingsdeskundigen en de registratie van de bodemsanerings-aannemers, mogen, de saneringswerken enkel uitgevoerd worden door natuurlijke en rechtspersonen die binnen deze periode een registratie als bodemsaneringsaannemer hebben aangevraagd.
Na de overgangsperiode van één jaar na de publicatie van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 15 december 2011 betreffende de erkenning van de bodemverontreinigingsdeskundigen en de registratie van de bodemsaneringsaannemers, mogen, behoudens afwijking zoals voorzien in artikel 48 van dit besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 15 december 2011 de saneringswerken enkel door een geregistreerde bodemsaneringsaannemer uitgevoerd worden.]1
[1 Na de overgangsperiode van zes maand vanaf het in werking treden van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 15 december 2011 betreffende de erkenning van de bodemverontreinigingsdeskundigen en de registratie van de bodemsanerings-aannemers, mogen, de saneringswerken enkel uitgevoerd worden door natuurlijke en rechtspersonen die binnen deze periode een registratie als bodemsaneringsaannemer hebben aangevraagd.
Na de overgangsperiode van één jaar na de publicatie van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 15 december 2011 betreffende de erkenning van de bodemverontreinigingsdeskundigen en de registratie van de bodemsaneringsaannemers, mogen, behoudens afwijking zoals voorzien in artikel 48 van dit besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 15 december 2011 de saneringswerken enkel door een geregistreerde bodemsaneringsaannemer uitgevoerd worden.]1
Modifications
Art. 65. La réalisation d'un assainissement est soumise à l'obtention d'un permis d'environnement. La demande de permis d'environnement est accompagnée des conclusions de l'étude détaillée et de l'étude d'assainissement et de l'étude de risque. Celles-ci serviront de base à l'élaboration du permis.
[1 Après la période de transition de six mois à compter de l'entrée en vigueur de l'arrêté du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale du 15 décembre 2011 relatif à l'agrément des experts en pollution du sol et à l'enregistrement des entrepreneurs en assainissement du sol, les travaux d'assainissement ne peuvent être réalisés que par des personnes physiques et morales ayant demandé pendant cette période un enregistrement au titre d'entrepreneur en assainissement du sol.
Après la période de transition d'un an suivant la publication de l'arrêté du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale du 15 décembre 2011 relatif à l'agrément des experts en pollution du sol et à l'enregistrement des entrepreneurs en assainissement du sol, les travaux d'assainissement ne peuvent être réalisés que par un entrepreneur en assainissement du sol enregistré, sauf dérogation telle que prévue à l'article 48 de l'arrêté du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale du 15 décembre 2011.]1
[1 Après la période de transition de six mois à compter de l'entrée en vigueur de l'arrêté du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale du 15 décembre 2011 relatif à l'agrément des experts en pollution du sol et à l'enregistrement des entrepreneurs en assainissement du sol, les travaux d'assainissement ne peuvent être réalisés que par des personnes physiques et morales ayant demandé pendant cette période un enregistrement au titre d'entrepreneur en assainissement du sol.
Après la période de transition d'un an suivant la publication de l'arrêté du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale du 15 décembre 2011 relatif à l'agrément des experts en pollution du sol et à l'enregistrement des entrepreneurs en assainissement du sol, les travaux d'assainissement ne peuvent être réalisés que par un entrepreneur en assainissement du sol enregistré, sauf dérogation telle que prévue à l'article 48 de l'arrêté du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale du 15 décembre 2011.]1
Modifications
Art.65. Voordat tot de sanering overgegaan mag worden, moet hiervoor een milieuvergunning afgeleverd zijn. De besluiten van het nader onderzoek, het saneringsonderzoek en het risico-onderzoek moeten bij de aanvraag van de milieuvergunning gevoegd worden. Zij vormen de basis voor de opstelling van de vergunning.
[1 Na de overgangsperiode van zes maand vanaf het in werking treden van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 15 december 2011 betreffende de erkenning van de bodemverontreinigingsdeskundigen en de registratie van de bodemsanerings-aannemers, mogen, de saneringswerken enkel uitgevoerd worden door natuurlijke en rechtspersonen die binnen deze periode een registratie als bodemsaneringsaannemer hebben aangevraagd.
Na de overgangsperiode van één jaar na de publicatie van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 15 december 2011 betreffende de erkenning van de bodemverontreinigingsdeskundigen en de registratie van de bodemsaneringsaannemers, mogen, behoudens afwijking zoals voorzien in artikel 48 van dit besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 15 december 2011 de saneringswerken enkel door een geregistreerde bodemsaneringsaannemer uitgevoerd worden.]1
[1 Na de overgangsperiode van zes maand vanaf het in werking treden van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 15 december 2011 betreffende de erkenning van de bodemverontreinigingsdeskundigen en de registratie van de bodemsanerings-aannemers, mogen, de saneringswerken enkel uitgevoerd worden door natuurlijke en rechtspersonen die binnen deze periode een registratie als bodemsaneringsaannemer hebben aangevraagd.
Na de overgangsperiode van één jaar na de publicatie van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 15 december 2011 betreffende de erkenning van de bodemverontreinigingsdeskundigen en de registratie van de bodemsaneringsaannemers, mogen, behoudens afwijking zoals voorzien in artikel 48 van dit besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 15 december 2011 de saneringswerken enkel door een geregistreerde bodemsaneringsaannemer uitgevoerd worden.]1
Modifications
Art.65. La réalisation d'un assainissement est soumise à l'obtention d'un permis d'environnement. La demande de permis d'environnement est accompagnée des conclusions de l'étude détaillée et de l'étude d'assainissement et de l'étude de risque. Celles-ci serviront de base à l'élaboration du permis.
[1 Après la période de transition de six mois à compter de l'entrée en vigueur de l'arrêté du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale du 15 décembre 2011 relatif à l'agrément des experts en pollution du sol et à l'enregistrement des entrepreneurs en assainissement du sol, les travaux d'assainissement ne peuvent être réalisés que par des personnes physiques et morales ayant demandé pendant cette période un enregistrement au titre d'entrepreneur en assainissement du sol.
Après la période de transition d'un an suivant la publication de l'arrêté du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale du 15 décembre 2011 relatif à l'agrément des experts en pollution du sol et à l'enregistrement des entrepreneurs en assainissement du sol, les travaux d'assainissement ne peuvent être réalisés que par un entrepreneur en assainissement du sol enregistré, sauf dérogation telle que prévue à l'article 48 de l'arrêté du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale du 15 décembre 2011.]1
[1 Après la période de transition de six mois à compter de l'entrée en vigueur de l'arrêté du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale du 15 décembre 2011 relatif à l'agrément des experts en pollution du sol et à l'enregistrement des entrepreneurs en assainissement du sol, les travaux d'assainissement ne peuvent être réalisés que par des personnes physiques et morales ayant demandé pendant cette période un enregistrement au titre d'entrepreneur en assainissement du sol.
Après la période de transition d'un an suivant la publication de l'arrêté du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale du 15 décembre 2011 relatif à l'agrément des experts en pollution du sol et à l'enregistrement des entrepreneurs en assainissement du sol, les travaux d'assainissement ne peuvent être réalisés que par un entrepreneur en assainissement du sol enregistré, sauf dérogation telle que prévue à l'article 48 de l'arrêté du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale du 15 décembre 2011.]1
Modifications
Art.66. De site dient zodanig gesaneerd te worden dat de gemeten concentratiewaarde nergens de drempelwaarde van de verontreinigende stof voor een bepaalde sensibiliteitsklasse overschrijdt wat de bodem betreft en nergens de referentiewaarde voor alle sensibiliteitsklassen overschrijdt wat het grondwater betreft.
Art.66. L'assainissement du site sera réalisé de manière telle qu'en tout point du site la valeur de concentration mesurée ne dépasse pas la valeur seuil de la substance contaminante pour une classe de sensibilité donnée au niveau du sol et ne dépasse pas la valeur de référence pour toutes les classes de sensibilité au niveau de l'eau souterraine.
Art. 67. § 1. De controles die door de artikelen 9, 17, § 3, en 19, § 2, opgelegd worden, moeten door erkende studiebureaus uitgevoerd worden. De aanvraag tot erkenning moet bij het BIM ingediend worden overeenkomstig artikel 71 van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen. De erkenningsprocedure verloopt conform de artikelen 72 tot 78 van voornoemde ordonnantie.
[1 Na de overgangsperiode van één jaar na de publicatie van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 15 december 2011 betreffende de erkenning van de bodemverontreinigingsdeskundigen en de registratie van de bodemsaneringsaannemers, mogen, behoudens afwijking zoals voorzien in artikel 47 van dit het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 15 december 2011 de opdrachten die krachtens artikelen 21 tot en met 66 moeten uitgevoerd worden door erkende studiebureaus op het vlak van " bodemverontreiniging ", enkel uitgevoerd worden door erkende bodemverontreinigingsdeskundigen.]1
§ 2. Specifieke deskundigheid die vereist is voor de erkenning op het vlak van "opslaginstallaties" :
a) grondige kennis van elektromechanica en chemie;
b) bewijs van drie jaar ervaring op dit vlak.
§ 3. [1 (NOTA : § 3 wordt geschrapt, maar blijft van toepassing voor erkenningsaanvragen die werden ingediend vóór 30-01-2012)]1 Specifieke deskundigheid die vereist is voor de erkenning op het vlak van "bodemverontreiniging" :
a) grondige kennis van biologie, bodemkunde, fysica, geologie en chemie;
b) grondige kennis op het vlak van bouwkundige ordening, bodemmechanica en microbiologie;
c) minimum 3 jaar beroepservaring in een milieusector die relevant is voor het opstellen van plannen voor bodemsanering en het begeleiden van bodemsaneringswerken.
§ 4. Specifieke deskundigheid die vereist is voor de erkenning op het vlak van "kathodische bescherming" : bewijs van drie jaar ervaring binnen dit domein.
Er kan een erkenningsaanvraag ingediend worden voor elk van de volgende disciplines afzonderlijk :
1° opslaginstallaties;
2° bodemverontreiniging;
3° kathodische bescherming;
of voor de drie disciplines samen.
Er wordt aan elke persoon een erkenningsnummer toegekend. Dit nummer moet worden vermeld op alle documenten en met name op verslagen of briefwisseling in verband met de controles.
[1 Na de overgangsperiode van één jaar na de publicatie van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 15 december 2011 betreffende de erkenning van de bodemverontreinigingsdeskundigen en de registratie van de bodemsaneringsaannemers, mogen, behoudens afwijking zoals voorzien in artikel 47 van dit het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 15 december 2011 de opdrachten die krachtens artikelen 21 tot en met 66 moeten uitgevoerd worden door erkende studiebureaus op het vlak van " bodemverontreiniging ", enkel uitgevoerd worden door erkende bodemverontreinigingsdeskundigen.]1
§ 2. Specifieke deskundigheid die vereist is voor de erkenning op het vlak van "opslaginstallaties" :
a) grondige kennis van elektromechanica en chemie;
b) bewijs van drie jaar ervaring op dit vlak.
§ 3. [1 (NOTA : § 3 wordt geschrapt, maar blijft van toepassing voor erkenningsaanvragen die werden ingediend vóór 30-01-2012)]1 Specifieke deskundigheid die vereist is voor de erkenning op het vlak van "bodemverontreiniging" :
a) grondige kennis van biologie, bodemkunde, fysica, geologie en chemie;
b) grondige kennis op het vlak van bouwkundige ordening, bodemmechanica en microbiologie;
c) minimum 3 jaar beroepservaring in een milieusector die relevant is voor het opstellen van plannen voor bodemsanering en het begeleiden van bodemsaneringswerken.
§ 4. Specifieke deskundigheid die vereist is voor de erkenning op het vlak van "kathodische bescherming" : bewijs van drie jaar ervaring binnen dit domein.
Er kan een erkenningsaanvraag ingediend worden voor elk van de volgende disciplines afzonderlijk :
1° opslaginstallaties;
2° bodemverontreiniging;
3° kathodische bescherming;
of voor de drie disciplines samen.
Er wordt aan elke persoon een erkenningsnummer toegekend. Dit nummer moet worden vermeld op alle documenten en met name op verslagen of briefwisseling in verband met de controles.
Modifications
Art. 67. § 1er. Les contrôles imposés par les articles 9, 17, § 3, 19, § 2, sont réalisés par des bureaux d'étude agréés. La demande d'agrément est introduite à l'IBGE conformément aux articles 71 de l'ordonnance du 5 juin 1997 relative aux permis d'environnement. La procédure d'agrément se déroule conformément aux articles 72 à 78 de l'ordonnance précitée.
[1 Après la période de transition de 1 an suivant la publication de l'arrêté du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale du 15 décembre 2011 relatif à l'agrément des experts en pollution du sol et à l'enregistrement des entrepreneurs en assainissement du sol, les missions qui, en vertu des articles 21 à 66, doivent être exécutées par des bureaux d'études agréés dans la discipline " Pollution du sol ", ne peuvent être exécutées que par des experts agréés en pollution du sol, sauf dérogation telle que prévue à l'article 47 de l'arrêté du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale du 15 décembre 2011.]1
§ 2. Les compétences spécifiques nécessaires à l'agrément " installations de stockage " sont :
a) une connaissance approfondie d'électromécanique, de chimie;
b) une expérience attestée de trois ans dans le domaine.
§ 3. [1 (NOTE : le § 3 est supprimé, mais reste applicable aux demandes d'agrément introduites avant le 30-01-2012.)]1 Les compétences spécifiques nécessaires à l'agrément " pollution du sol " sont :
a) une connaissance approfondie de la biologie, pédologie, physique, géologie, chimie;
b) une connaissance approfondie en architectonique, en mécanique des sols et microbiologie;
c) une expérience professionnelle de 3 ans minimum dans un secteur de l'environnement pertinent pour l'élaboration de projets d'assainissement du sol et pour l'accompagnement de travaux d'assainissement du sol.
§ 4. La compétence spécifique nécessaire à l'agrément " protection cathodique " consiste en une experience attestee de trois ans dans le domaine.
L'agrément peut être demandé séparément pour chacune des disciplines individuelles suivantes :
1° les installations de stockage;
2° la pollution du sol;
3° la protection cathodique;
ou pour les trois disciplines simultanément.
Un numéro d'agrément est attribué à chaque personne. Ce numero doit figurer sur tout document tel que notamment rapport ou courrier relatif aux contrôles.
[1 Après la période de transition de 1 an suivant la publication de l'arrêté du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale du 15 décembre 2011 relatif à l'agrément des experts en pollution du sol et à l'enregistrement des entrepreneurs en assainissement du sol, les missions qui, en vertu des articles 21 à 66, doivent être exécutées par des bureaux d'études agréés dans la discipline " Pollution du sol ", ne peuvent être exécutées que par des experts agréés en pollution du sol, sauf dérogation telle que prévue à l'article 47 de l'arrêté du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale du 15 décembre 2011.]1
§ 2. Les compétences spécifiques nécessaires à l'agrément " installations de stockage " sont :
a) une connaissance approfondie d'électromécanique, de chimie;
b) une expérience attestée de trois ans dans le domaine.
§ 3. [1 (NOTE : le § 3 est supprimé, mais reste applicable aux demandes d'agrément introduites avant le 30-01-2012.)]1 Les compétences spécifiques nécessaires à l'agrément " pollution du sol " sont :
a) une connaissance approfondie de la biologie, pédologie, physique, géologie, chimie;
b) une connaissance approfondie en architectonique, en mécanique des sols et microbiologie;
c) une expérience professionnelle de 3 ans minimum dans un secteur de l'environnement pertinent pour l'élaboration de projets d'assainissement du sol et pour l'accompagnement de travaux d'assainissement du sol.
§ 4. La compétence spécifique nécessaire à l'agrément " protection cathodique " consiste en une experience attestee de trois ans dans le domaine.
L'agrément peut être demandé séparément pour chacune des disciplines individuelles suivantes :
1° les installations de stockage;
2° la pollution du sol;
3° la protection cathodique;
ou pour les trois disciplines simultanément.
Un numéro d'agrément est attribué à chaque personne. Ce numero doit figurer sur tout document tel que notamment rapport ou courrier relatif aux contrôles.
Modifications
Art.67. § 1. De controles die door de artikelen 9, 17, § 3, en 19, § 2, opgelegd worden, moeten door erkende studiebureaus uitgevoerd worden. De aanvraag tot erkenning moet bij het BIM ingediend worden overeenkomstig artikel 71 van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen. De erkenningsprocedure verloopt conform de artikelen 72 tot 78 van voornoemde ordonnantie.
[1 Na de overgangsperiode van één jaar na de publicatie van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 15 december 2011 betreffende de erkenning van de bodemverontreinigingsdeskundigen en de registratie van de bodemsaneringsaannemers, mogen, behoudens afwijking zoals voorzien in artikel 47 van dit het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 15 december 2011 de opdrachten die krachtens artikelen 21 tot en met 66 moeten uitgevoerd worden door erkende studiebureaus op het vlak van " bodemverontreiniging ", enkel uitgevoerd worden door erkende bodemverontreinigingsdeskundigen.]1
§ 2. Specifieke deskundigheid die vereist is voor de erkenning op het vlak van "opslaginstallaties" :
a) grondige kennis van elektromechanica en chemie;
b) bewijs van drie jaar ervaring op dit vlak.
§ 3. [1 (NOTA : § 3 wordt geschrapt, maar blijft van toepassing voor erkenningsaanvragen die werden ingediend vóór 30-01-2012)]1 Specifieke deskundigheid die vereist is voor de erkenning op het vlak van "bodemverontreiniging" :
a) grondige kennis van biologie, bodemkunde, fysica, geologie en chemie;
b) grondige kennis op het vlak van bouwkundige ordening, bodemmechanica en microbiologie;
c) minimum 3 jaar beroepservaring in een milieusector die relevant is voor het opstellen van plannen voor bodemsanering en het begeleiden van bodemsaneringswerken.
§ 4. Specifieke deskundigheid die vereist is voor de erkenning op het vlak van "kathodische bescherming" : bewijs van drie jaar ervaring binnen dit domein.
Er kan een erkenningsaanvraag ingediend worden voor elk van de volgende disciplines afzonderlijk :
1° opslaginstallaties;
2° bodemverontreiniging;
3° kathodische bescherming;
of voor de drie disciplines samen.
Er wordt aan elke persoon een erkenningsnummer toegekend. Dit nummer moet worden vermeld op alle documenten en met name op verslagen of briefwisseling in verband met de controles.
[1 Na de overgangsperiode van één jaar na de publicatie van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 15 december 2011 betreffende de erkenning van de bodemverontreinigingsdeskundigen en de registratie van de bodemsaneringsaannemers, mogen, behoudens afwijking zoals voorzien in artikel 47 van dit het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 15 december 2011 de opdrachten die krachtens artikelen 21 tot en met 66 moeten uitgevoerd worden door erkende studiebureaus op het vlak van " bodemverontreiniging ", enkel uitgevoerd worden door erkende bodemverontreinigingsdeskundigen.]1
§ 2. Specifieke deskundigheid die vereist is voor de erkenning op het vlak van "opslaginstallaties" :
a) grondige kennis van elektromechanica en chemie;
b) bewijs van drie jaar ervaring op dit vlak.
§ 3. [1 (NOTA : § 3 wordt geschrapt, maar blijft van toepassing voor erkenningsaanvragen die werden ingediend vóór 30-01-2012)]1 Specifieke deskundigheid die vereist is voor de erkenning op het vlak van "bodemverontreiniging" :
a) grondige kennis van biologie, bodemkunde, fysica, geologie en chemie;
b) grondige kennis op het vlak van bouwkundige ordening, bodemmechanica en microbiologie;
c) minimum 3 jaar beroepservaring in een milieusector die relevant is voor het opstellen van plannen voor bodemsanering en het begeleiden van bodemsaneringswerken.
§ 4. Specifieke deskundigheid die vereist is voor de erkenning op het vlak van "kathodische bescherming" : bewijs van drie jaar ervaring binnen dit domein.
Er kan een erkenningsaanvraag ingediend worden voor elk van de volgende disciplines afzonderlijk :
1° opslaginstallaties;
2° bodemverontreiniging;
3° kathodische bescherming;
of voor de drie disciplines samen.
Er wordt aan elke persoon een erkenningsnummer toegekend. Dit nummer moet worden vermeld op alle documenten en met name op verslagen of briefwisseling in verband met de controles.
Modifications
Art.67. § 1er. Les contrôles imposés par les articles 9, 17, § 3, 19, § 2, sont réalisés par des bureaux d'étude agréés. La demande d'agrément est introduite à l'IBGE conformément aux articles 71 de l'ordonnance du 5 juin 1997 relative aux permis d'environnement. La procédure d'agrément se déroule conformément aux articles 72 à 78 de l'ordonnance précitée.
[1 Après la période de transition de 1 an suivant la publication de l'arrêté du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale du 15 décembre 2011 relatif à l'agrément des experts en pollution du sol et à l'enregistrement des entrepreneurs en assainissement du sol, les missions qui, en vertu des articles 21 à 66, doivent être exécutées par des bureaux d'études agréés dans la discipline " Pollution du sol ", ne peuvent être exécutées que par des experts agréés en pollution du sol, sauf dérogation telle que prévue à l'article 47 de l'arrêté du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale du 15 décembre 2011.]1
§ 2. Les compétences spécifiques nécessaires à l'agrément " installations de stockage " sont :
a) une connaissance approfondie d'électromécanique, de chimie;
b) une expérience attestée de trois ans dans le domaine.
§ 3. [1 (NOTE : le § 3 est supprimé, mais reste applicable aux demandes d'agrément introduites avant le 30-01-2012.)]1 Les compétences spécifiques nécessaires à l'agrément " pollution du sol " sont :
a) une connaissance approfondie de la biologie, pédologie, physique, géologie, chimie;
b) une connaissance approfondie en architectonique, en mécanique des sols et microbiologie;
c) une expérience professionnelle de 3 ans minimum dans un secteur de l'environnement pertinent pour l'élaboration de projets d'assainissement du sol et pour l'accompagnement de travaux d'assainissement du sol.
§ 4. La compétence spécifique nécessaire à l'agrément " protection cathodique " consiste en une experience attestee de trois ans dans le domaine.
L'agrément peut être demandé séparément pour chacune des disciplines individuelles suivantes :
1° les installations de stockage;
2° la pollution du sol;
3° la protection cathodique;
ou pour les trois disciplines simultanément.
Un numéro d'agrément est attribué à chaque personne. Ce numero doit figurer sur tout document tel que notamment rapport ou courrier relatif aux contrôles.
[1 Après la période de transition de 1 an suivant la publication de l'arrêté du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale du 15 décembre 2011 relatif à l'agrément des experts en pollution du sol et à l'enregistrement des entrepreneurs en assainissement du sol, les missions qui, en vertu des articles 21 à 66, doivent être exécutées par des bureaux d'études agréés dans la discipline " Pollution du sol ", ne peuvent être exécutées que par des experts agréés en pollution du sol, sauf dérogation telle que prévue à l'article 47 de l'arrêté du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale du 15 décembre 2011.]1
§ 2. Les compétences spécifiques nécessaires à l'agrément " installations de stockage " sont :
a) une connaissance approfondie d'électromécanique, de chimie;
b) une expérience attestée de trois ans dans le domaine.
§ 3. [1 (NOTE : le § 3 est supprimé, mais reste applicable aux demandes d'agrément introduites avant le 30-01-2012.)]1 Les compétences spécifiques nécessaires à l'agrément " pollution du sol " sont :
a) une connaissance approfondie de la biologie, pédologie, physique, géologie, chimie;
b) une connaissance approfondie en architectonique, en mécanique des sols et microbiologie;
c) une expérience professionnelle de 3 ans minimum dans un secteur de l'environnement pertinent pour l'élaboration de projets d'assainissement du sol et pour l'accompagnement de travaux d'assainissement du sol.
§ 4. La compétence spécifique nécessaire à l'agrément " protection cathodique " consiste en une experience attestee de trois ans dans le domaine.
L'agrément peut être demandé séparément pour chacune des disciplines individuelles suivantes :
1° les installations de stockage;
2° la pollution du sol;
3° la protection cathodique;
ou pour les trois disciplines simultanément.
Un numéro d'agrément est attribué à chaque personne. Ce numero doit figurer sur tout document tel que notamment rapport ou courrier relatif aux contrôles.
Modifications
Art. 69. § 1. De exploitant dient de opgesomde inlichtingen van § 2 binnen 12 maanden na de inwerkingtreding van dit besluit aan het BIM te betekenen. Wanneer de uitbating op dat ogenblik het voorwerp uitmaakt van een verlengingsaanvraag van de milieuvergunning, dan worden de inlichtingen in de zogenaamde verlengingsaanvraag aan het BIM betekend.
§ 2. De in § 1 vermelde betekening heeft betrekking op de volgende inlichtingen :
1° naam, firmanaam en adres van de houder van de vergunning;
2° referentie van de vergunning(en) die nog geldig is (zijn);
3° aantal pistolen, jaarlijks debiet per type brandstof;
4° afschrift van de dichtheidsattesten voor alle houders afgegeven door een bevoegd deskundige (met duidelijke identificatie van elke houder);
5° planning van de werkzaamheden om de installaties in overeenstemming te brengen met de bepalingen van dit besluit.
§ 2. De in § 1 vermelde betekening heeft betrekking op de volgende inlichtingen :
1° naam, firmanaam en adres van de houder van de vergunning;
2° referentie van de vergunning(en) die nog geldig is (zijn);
3° aantal pistolen, jaarlijks debiet per type brandstof;
4° afschrift van de dichtheidsattesten voor alle houders afgegeven door een bevoegd deskundige (met duidelijke identificatie van elke houder);
5° planning van de werkzaamheden om de installaties in overeenstemming te brengen met de bepalingen van dit besluit.
Art. 69. § 1er. L'exploitant est tenu de notifier à l'IBGE les renseignements énumérés au § 2 endéans les 12 mois de l'entrée en vigueur du présent arrêté. Lorsque l'exploitation fait l'objet d'une demande de renouvellement de permis d'environnement durant cette période, les renseignements sont notifiés à l'IBGE dans ladite demande de renouvellement.
§ 2. La notification mentionnée au § 1er porte sur les renseignements suivants :
1° nom, raison sociale et adresse du titulaire du permis;
2° référence du ou des permis en cours de validité;
3° nombre de pistolets, débit annuel par type de carburant;
4° copie des certificats d'étanchéité de chaque cuve par un expert compétent (avec identification claire de la cuve);
5° planning des travaux de mise en conformité des installations avec les dispositions du présent arrêté.
§ 2. La notification mentionnée au § 1er porte sur les renseignements suivants :
1° nom, raison sociale et adresse du titulaire du permis;
2° référence du ou des permis en cours de validité;
3° nombre de pistolets, débit annuel par type de carburant;
4° copie des certificats d'étanchéité de chaque cuve par un expert compétent (avec identification claire de la cuve);
5° planning des travaux de mise en conformité des installations avec les dispositions du présent arrêté.
Art.69. § 1. De exploitant dient de opgesomde inlichtingen van § 2 binnen 12 maanden na de inwerkingtreding van dit besluit aan het BIM te betekenen. Wanneer de uitbating op dat ogenblik het voorwerp uitmaakt van een verlengingsaanvraag van de milieuvergunning, dan worden de inlichtingen in de zogenaamde verlengingsaanvraag aan het BIM betekend.
§ 2. De in § 1 vermelde betekening heeft betrekking op de volgende inlichtingen :
1° naam, firmanaam en adres van de houder van de vergunning;
2° referentie van de vergunning(en) die nog geldig is (zijn);
3° aantal pistolen, jaarlijks debiet per type brandstof;
4° afschrift van de dichtheidsattesten voor alle houders afgegeven door een bevoegd deskundige (met duidelijke identificatie van elke houder);
5° planning van de werkzaamheden om de installaties in overeenstemming te brengen met de bepalingen van dit besluit.
§ 2. De in § 1 vermelde betekening heeft betrekking op de volgende inlichtingen :
1° naam, firmanaam en adres van de houder van de vergunning;
2° referentie van de vergunning(en) die nog geldig is (zijn);
3° aantal pistolen, jaarlijks debiet per type brandstof;
4° afschrift van de dichtheidsattesten voor alle houders afgegeven door een bevoegd deskundige (met duidelijke identificatie van elke houder);
5° planning van de werkzaamheden om de installaties in overeenstemming te brengen met de bepalingen van dit besluit.
Art.69. § 1er. L'exploitant est tenu de notifier à l'IBGE les renseignements énumérés au § 2 endéans les 12 mois de l'entrée en vigueur du présent arrêté. Lorsque l'exploitation fait l'objet d'une demande de renouvellement de permis d'environnement durant cette période, les renseignements sont notifiés à l'IBGE dans ladite demande de renouvellement.
§ 2. La notification mentionnée au § 1er porte sur les renseignements suivants :
1° nom, raison sociale et adresse du titulaire du permis;
2° référence du ou des permis en cours de validité;
3° nombre de pistolets, débit annuel par type de carburant;
4° copie des certificats d'étanchéité de chaque cuve par un expert compétent (avec identification claire de la cuve);
5° planning des travaux de mise en conformité des installations avec les dispositions du présent arrêté.
§ 2. La notification mentionnée au § 1er porte sur les renseignements suivants :
1° nom, raison sociale et adresse du titulaire du permis;
2° référence du ou des permis en cours de validité;
3° nombre de pistolets, débit annuel par type de carburant;
4° copie des certificats d'étanchéité de chaque cuve par un expert compétent (avec identification claire de la cuve);
5° planning des travaux de mise en conformité des installations avec les dispositions du présent arrêté.
Art. 71. § 1. Dit besluit is van bij zijn inwerkingtreding van toepassing op de nieuwe benzinestations.
§ 2. Artikel 15, § 1, is van toepassing op de bestaande, al dan niet vernieuwde benzinestations 3 jaar na de bekendmaking van het besluit in het Belgisch Staatsblad.
§ 3. [2 De artikelen 5 tot 14, 15, § 2 en § 3, 16, 18 tot 66 en 72 worden van toepassing]2 :
1° op 01.01.2001 : voor de benzinestations die niet vernieuwd zijn en gelegen zijn onder een gebouw en waarvan het debiet meer dan 1 miljoen liter per jaar bedraagt, evenals de benzinestations die niet vernieuwd zijn en gelegen zijn in een beschermd waterwinningsgebied;
2° op 01.01.2004 : voor de benzinestations die niet vernieuwd zijn en gelegen zijn onder een gebouw en waarvan het debiet minder dan 1 miljoen liter per jaar bedraagt, evenals de benzinestations die niet vernieuwd zijn en waarvan de houders enkelwandig zijn en dateren van voor 1975;
3° op 01.01.2006 : voor de andere benzinestations die niet vernieuwd zijn;
4° op 01.01.2007 : voor de vernieuwde benzinestations.
§ 4. [2 Met het oog op de artikelen 17 en 17bis, en met uitzondering van de benzinestations die uitsluitend in verband met de vervaardiging en aflevering van nieuwe motorvoertuigen worden gebruikt, worden alle nieuwe en alle bestaande benzinestations die uitgebreid worden vernieuwd, zoals bij een vervanging van de houder, voorzien van een fase II-benzinedampterugwinningssysteem wanneer :
- het feitelijke of het voorziene debiet daarvan meer dan 500 m3; per jaar bedraagt; of
- het feitelijke of het voorziene debiet daarvan meer dan 100 m3; per jaar bedraagt en het gelegen is onder permanente woon- of werkruimten.
Alle bestaande benzinestations met een debiet van meer dan 3 000 m3; moeten uiterlijk op 31 december 2018 zijn voorzien van een fase II-benzinedampterugwinningssysteem.]2
§ 5. [1 Artikelen 21 tot 66 zijn slechts van toepassing op de benzinestations die uitgebaat worden als verkooppunt van brandstof aan het publiek na het van kracht worden van dit besluit.]1
§ 2. Artikel 15, § 1, is van toepassing op de bestaande, al dan niet vernieuwde benzinestations 3 jaar na de bekendmaking van het besluit in het Belgisch Staatsblad.
§ 3. [2 De artikelen 5 tot 14, 15, § 2 en § 3, 16, 18 tot 66 en 72 worden van toepassing]2 :
1° op 01.01.2001 : voor de benzinestations die niet vernieuwd zijn en gelegen zijn onder een gebouw en waarvan het debiet meer dan 1 miljoen liter per jaar bedraagt, evenals de benzinestations die niet vernieuwd zijn en gelegen zijn in een beschermd waterwinningsgebied;
2° op 01.01.2004 : voor de benzinestations die niet vernieuwd zijn en gelegen zijn onder een gebouw en waarvan het debiet minder dan 1 miljoen liter per jaar bedraagt, evenals de benzinestations die niet vernieuwd zijn en waarvan de houders enkelwandig zijn en dateren van voor 1975;
3° op 01.01.2006 : voor de andere benzinestations die niet vernieuwd zijn;
4° op 01.01.2007 : voor de vernieuwde benzinestations.
§ 4. [2 Met het oog op de artikelen 17 en 17bis, en met uitzondering van de benzinestations die uitsluitend in verband met de vervaardiging en aflevering van nieuwe motorvoertuigen worden gebruikt, worden alle nieuwe en alle bestaande benzinestations die uitgebreid worden vernieuwd, zoals bij een vervanging van de houder, voorzien van een fase II-benzinedampterugwinningssysteem wanneer :
- het feitelijke of het voorziene debiet daarvan meer dan 500 m3; per jaar bedraagt; of
- het feitelijke of het voorziene debiet daarvan meer dan 100 m3; per jaar bedraagt en het gelegen is onder permanente woon- of werkruimten.
Alle bestaande benzinestations met een debiet van meer dan 3 000 m3; moeten uiterlijk op 31 december 2018 zijn voorzien van een fase II-benzinedampterugwinningssysteem.]2
§ 5. [1 Artikelen 21 tot 66 zijn slechts van toepassing op de benzinestations die uitgebaat worden als verkooppunt van brandstof aan het publiek na het van kracht worden van dit besluit.]1
Art. 71. § 1er. Le présent arrêté s'applique dès son entrée en vigueur aux nouvelles stations-service.
§ 2. L'article 15, § 1er s'appliquera aux stations-service existantes, renovées ou non, 3 ans après la publication de l'arrêté au Moniteur belge.
§ 3. [2 Les articles 5 à 14, 15, § 2 et § 3, 16, 18 à 66 et 72 s'appliqueront au plus tard]2 :
1° au 01.01.2001 : pour les stations-service non rénovées sous bâtiment dont le débit est supérieur à 1.000.000 litres par an ainsi que pour les stations-service non rénovées situées en zone de protection de captage d'eau;
2° au 01.01.2004 : pour les stations-service non rénovées sous bâtiment dont le débit est inférieur à 1.000.000 litres par an et pour les stations-service non rénovées équipées de réservoirs à simple paroi datant d'avant 1975;
3° au 01.01.2006 : pour les autres stations-service non rénovées;
4° au 01.01.2007 : pour les stations-service rénovées.
§ 4.[2 Aux fins des articles 17 et 17bis et à l'exception de celles utilisées exclusivement dans le cadre de la construction et de la fourniture de nouveaux véhicules à moteur, toute station-service nouvellement bâtie ainsi que toute station-service existante faisant l'objet d'une rénovation importante, telle qu'un remplacement de réservoir, est équipée d'un système de la phase II de la récupération des vapeurs d'essence, si :
- son débit effectif ou prévu est supérieur à 500 m3 par an; ou
- son débit effectif ou prévu est supérieur à 100 m3 par an et si elle est intégrée dans un bâtiment utilisé comme lieu permanent d'habitation ou de travail;
Toute station-service existante dont le débit est supérieur à 3 000 m3 est équipée d'un système de la phase II de la récupération des vapeurs d'essence au plus tard le 31 décembre 2018.]2
§ 5. [1 Les articles 21 à 66 ne s'appliquent qu'aux stations-service exploitées comme point de vente de carburant au public après l'entrée en vigueur du présent arrêté.]1
§ 2. L'article 15, § 1er s'appliquera aux stations-service existantes, renovées ou non, 3 ans après la publication de l'arrêté au Moniteur belge.
§ 3. [2 Les articles 5 à 14, 15, § 2 et § 3, 16, 18 à 66 et 72 s'appliqueront au plus tard]2 :
1° au 01.01.2001 : pour les stations-service non rénovées sous bâtiment dont le débit est supérieur à 1.000.000 litres par an ainsi que pour les stations-service non rénovées situées en zone de protection de captage d'eau;
2° au 01.01.2004 : pour les stations-service non rénovées sous bâtiment dont le débit est inférieur à 1.000.000 litres par an et pour les stations-service non rénovées équipées de réservoirs à simple paroi datant d'avant 1975;
3° au 01.01.2006 : pour les autres stations-service non rénovées;
4° au 01.01.2007 : pour les stations-service rénovées.
§ 4.[2 Aux fins des articles 17 et 17bis et à l'exception de celles utilisées exclusivement dans le cadre de la construction et de la fourniture de nouveaux véhicules à moteur, toute station-service nouvellement bâtie ainsi que toute station-service existante faisant l'objet d'une rénovation importante, telle qu'un remplacement de réservoir, est équipée d'un système de la phase II de la récupération des vapeurs d'essence, si :
- son débit effectif ou prévu est supérieur à 500 m3 par an; ou
- son débit effectif ou prévu est supérieur à 100 m3 par an et si elle est intégrée dans un bâtiment utilisé comme lieu permanent d'habitation ou de travail;
Toute station-service existante dont le débit est supérieur à 3 000 m3 est équipée d'un système de la phase II de la récupération des vapeurs d'essence au plus tard le 31 décembre 2018.]2
§ 5. [1 Les articles 21 à 66 ne s'appliquent qu'aux stations-service exploitées comme point de vente de carburant au public après l'entrée en vigueur du présent arrêté.]1
Art.71. § 1. Dit besluit is van bij zijn inwerkingtreding van toepassing op de nieuwe benzinestations.
§ 2. Artikel 15, § 1, is van toepassing op de bestaande, al dan niet vernieuwde benzinestations 3 jaar na de bekendmaking van het besluit in het Belgisch Staatsblad.
§ 3. [2 De artikelen 5 tot 14, 15, § 2 en § 3, 16, 18 tot 66 en 72 worden van toepassing]2 :
1° op 01.01.2001 : voor de benzinestations die niet vernieuwd zijn en gelegen zijn onder een gebouw en waarvan het debiet meer dan 1 miljoen liter per jaar bedraagt, evenals de benzinestations die niet vernieuwd zijn en gelegen zijn in een beschermd waterwinningsgebied;
2° op 01.01.2004 : voor de benzinestations die niet vernieuwd zijn en gelegen zijn onder een gebouw en waarvan het debiet minder dan 1 miljoen liter per jaar bedraagt, evenals de benzinestations die niet vernieuwd zijn en waarvan de houders enkelwandig zijn en dateren van voor 1975;
3° op 01.01.2006 : voor de andere benzinestations die niet vernieuwd zijn;
4° op 01.01.2007 : voor de vernieuwde benzinestations.
§ 4. [2 Met het oog op de artikelen 17 en 17bis, en met uitzondering van de benzinestations die uitsluitend in verband met de vervaardiging en aflevering van nieuwe motorvoertuigen worden gebruikt, worden alle nieuwe en alle bestaande benzinestations die uitgebreid worden vernieuwd, zoals bij een vervanging van de houder, voorzien van een fase II-benzinedampterugwinningssysteem wanneer :
- het feitelijke of het voorziene debiet daarvan meer dan 500 m3; per jaar bedraagt; of
- het feitelijke of het voorziene debiet daarvan meer dan 100 m3; per jaar bedraagt en het gelegen is onder permanente woon- of werkruimten.
Alle bestaande benzinestations met een debiet van meer dan 3 000 m3; moeten uiterlijk op 31 december 2018 zijn voorzien van een fase II-benzinedampterugwinningssysteem.]2
§ 5. [1 Artikelen 21 tot 66 zijn slechts van toepassing op de benzinestations die uitgebaat worden als verkooppunt van brandstof aan het publiek na het van kracht worden van dit besluit.]1
§ 2. Artikel 15, § 1, is van toepassing op de bestaande, al dan niet vernieuwde benzinestations 3 jaar na de bekendmaking van het besluit in het Belgisch Staatsblad.
§ 3. [2 De artikelen 5 tot 14, 15, § 2 en § 3, 16, 18 tot 66 en 72 worden van toepassing]2 :
1° op 01.01.2001 : voor de benzinestations die niet vernieuwd zijn en gelegen zijn onder een gebouw en waarvan het debiet meer dan 1 miljoen liter per jaar bedraagt, evenals de benzinestations die niet vernieuwd zijn en gelegen zijn in een beschermd waterwinningsgebied;
2° op 01.01.2004 : voor de benzinestations die niet vernieuwd zijn en gelegen zijn onder een gebouw en waarvan het debiet minder dan 1 miljoen liter per jaar bedraagt, evenals de benzinestations die niet vernieuwd zijn en waarvan de houders enkelwandig zijn en dateren van voor 1975;
3° op 01.01.2006 : voor de andere benzinestations die niet vernieuwd zijn;
4° op 01.01.2007 : voor de vernieuwde benzinestations.
§ 4. [2 Met het oog op de artikelen 17 en 17bis, en met uitzondering van de benzinestations die uitsluitend in verband met de vervaardiging en aflevering van nieuwe motorvoertuigen worden gebruikt, worden alle nieuwe en alle bestaande benzinestations die uitgebreid worden vernieuwd, zoals bij een vervanging van de houder, voorzien van een fase II-benzinedampterugwinningssysteem wanneer :
- het feitelijke of het voorziene debiet daarvan meer dan 500 m3; per jaar bedraagt; of
- het feitelijke of het voorziene debiet daarvan meer dan 100 m3; per jaar bedraagt en het gelegen is onder permanente woon- of werkruimten.
Alle bestaande benzinestations met een debiet van meer dan 3 000 m3; moeten uiterlijk op 31 december 2018 zijn voorzien van een fase II-benzinedampterugwinningssysteem.]2
§ 5. [1 Artikelen 21 tot 66 zijn slechts van toepassing op de benzinestations die uitgebaat worden als verkooppunt van brandstof aan het publiek na het van kracht worden van dit besluit.]1
Art.71. § 1er. Le présent arrêté s'applique dès son entrée en vigueur aux nouvelles stations-service.
§ 2. L'article 15, § 1er s'appliquera aux stations-service existantes, renovées ou non, 3 ans après la publication de l'arrêté au Moniteur belge.
§ 3. [2 Les articles 5 à 14, 15, § 2 et § 3, 16, 18 à 66 et 72 s'appliqueront au plus tard]2 :
1° au 01.01.2001 : pour les stations-service non rénovées sous bâtiment dont le débit est supérieur à 1.000.000 litres par an ainsi que pour les stations-service non rénovées situées en zone de protection de captage d'eau;
2° au 01.01.2004 : pour les stations-service non rénovées sous bâtiment dont le débit est inférieur à 1.000.000 litres par an et pour les stations-service non rénovées équipées de réservoirs à simple paroi datant d'avant 1975;
3° au 01.01.2006 : pour les autres stations-service non rénovées;
4° au 01.01.2007 : pour les stations-service rénovées.
§ 4.[2 Aux fins des articles 17 et 17bis et à l'exception de celles utilisées exclusivement dans le cadre de la construction et de la fourniture de nouveaux véhicules à moteur, toute station-service nouvellement bâtie ainsi que toute station-service existante faisant l'objet d'une rénovation importante, telle qu'un remplacement de réservoir, est équipée d'un système de la phase II de la récupération des vapeurs d'essence, si :
- son débit effectif ou prévu est supérieur à 500 m3 par an; ou
- son débit effectif ou prévu est supérieur à 100 m3 par an et si elle est intégrée dans un bâtiment utilisé comme lieu permanent d'habitation ou de travail;
Toute station-service existante dont le débit est supérieur à 3 000 m3 est équipée d'un système de la phase II de la récupération des vapeurs d'essence au plus tard le 31 décembre 2018.]2
§ 5. [1 Les articles 21 à 66 ne s'appliquent qu'aux stations-service exploitées comme point de vente de carburant au public après l'entrée en vigueur du présent arrêté.]1
§ 2. L'article 15, § 1er s'appliquera aux stations-service existantes, renovées ou non, 3 ans après la publication de l'arrêté au Moniteur belge.
§ 3. [2 Les articles 5 à 14, 15, § 2 et § 3, 16, 18 à 66 et 72 s'appliqueront au plus tard]2 :
1° au 01.01.2001 : pour les stations-service non rénovées sous bâtiment dont le débit est supérieur à 1.000.000 litres par an ainsi que pour les stations-service non rénovées situées en zone de protection de captage d'eau;
2° au 01.01.2004 : pour les stations-service non rénovées sous bâtiment dont le débit est inférieur à 1.000.000 litres par an et pour les stations-service non rénovées équipées de réservoirs à simple paroi datant d'avant 1975;
3° au 01.01.2006 : pour les autres stations-service non rénovées;
4° au 01.01.2007 : pour les stations-service rénovées.
§ 4.[2 Aux fins des articles 17 et 17bis et à l'exception de celles utilisées exclusivement dans le cadre de la construction et de la fourniture de nouveaux véhicules à moteur, toute station-service nouvellement bâtie ainsi que toute station-service existante faisant l'objet d'une rénovation importante, telle qu'un remplacement de réservoir, est équipée d'un système de la phase II de la récupération des vapeurs d'essence, si :
- son débit effectif ou prévu est supérieur à 500 m3 par an; ou
- son débit effectif ou prévu est supérieur à 100 m3 par an et si elle est intégrée dans un bâtiment utilisé comme lieu permanent d'habitation ou de travail;
Toute station-service existante dont le débit est supérieur à 3 000 m3 est équipée d'un système de la phase II de la récupération des vapeurs d'essence au plus tard le 31 décembre 2018.]2
§ 5. [1 Les articles 21 à 66 ne s'appliquent qu'aux stations-service exploitées comme point de vente de carburant au public après l'entrée en vigueur du présent arrêté.]1
Art. 73. De exploitant moet een exploitatieverzekering burgerrechtelijke aansprakelijkheid afsluiten die de schade dekt die per ongeluk door de exploitatie of het gebruik van de ingedeelde installaties veroorzaakt wordt.
Art. 73. L'exploitant doit contracter une assurance responsabilité civile d'exploitation couvrant les dommages causés accidentellement par l'exploitation ou l'utilisation des installations classées.
Art.73. De exploitant moet een exploitatieverzekering burgerrechtelijke aansprakelijkheid afsluiten die de schade dekt die per ongeluk door de exploitatie of het gebruik van de ingedeelde installaties veroorzaakt wordt.
Art.73. L'exploitant doit contracter une assurance responsabilité civile d'exploitation couvrant les dommages causés accidentellement par l'exploitation ou l'utilisation des installations classées.
Art. 75. Bij wijze van overgangsbepaling en voor een looptijd van één jaar te rekenen vanaf de inwerkingtreding van dit besluit, worden de bestaande adviesbureaus geacht erkend te zijn op voorwaarde dat ze bij het verstrijken van bewuste overgangsperiode hun toestand in orde hebben gebracht.
Art. 75. A titre transitoire et pendant une période de un an à dater de l'entrée en vigueur du présent arrêté, les bureaux d'étude existant sont réputés agréés à condition qu'ils aient régularisé leur situation à l'expiration de cette période transitoire.
Art.75. Bij wijze van overgangsbepaling en voor een looptijd van één jaar te rekenen vanaf de inwerkingtreding van dit besluit, worden de bestaande adviesbureaus geacht erkend te zijn op voorwaarde dat ze bij het verstrijken van bewuste overgangsperiode hun toestand in orde hebben gebracht.
Art.75. A titre transitoire et pendant une période de un an à dater de l'entrée en vigueur du présent arrêté, les bureaux d'étude existant sont réputés agréés à condition qu'ils aient régularisé leur situation à l'expiration de cette période transitoire.
Art. N1. Bijlage I.
A. De normen zijn vastgesteld voor de volgende vier sensibiliteitsklassen :
1. stedelijke industriegebieden, gebieden voor haven- of vervoeractiviteiten, spoorweggebieden voor zover ze niet voor andere activiteiten worden bestemd (Ind. Geb.);
2. woongebieden, gebieden met gemengd karakter, gebieden voor uitrustingen van collectief belang of van openbare diensten, administratiegebieden (W. Geb.);
3. groengebieden en landbouwgebieden die in hoofdzaak bestemd worden voor beplanting, ontspanning- en openluchtactiviteiten en sportactiviteiten in de open lucht, gebieden voorbehouden voor landbouw alsook de grondreservegebieden, tenzij ze voor andere activiteiten worden bestemd (Recr. Geb.);
4. bijzondere aandachtsgebieden (Bijz. Geb.) waaronder :
- beschermingszones voor grondwaterwinning;
- gebieden voor de opslag van water voor menselijke consumptie;
- gebieden met grote biologische waarde waarvan de biotoop zeer gevoelig is of een bijzonder belang heeft volgens de aanbevelingen van het BIM uit 1994;
- gebieden ter bescherming van het oppervlaktewateren, in verband met bodems die zich in de nabijheid van afvoerwegen bevinden (beken, kanaal, Zenne) waarvan de verontreiniging de vervuiling van de oppervlaktewateren dreigt te vergroten.
B. De gebieden van gewestelijk belang en de gebieden van gewestelijk belang met uitgestelde aanleg worden ondergebracht in de sensibiliteitsklasse die met hun bestemming strookt; bij gebreke hieraan maken ze deel uit van sensibiliteitsklasse 2.
A. De normen zijn vastgesteld voor de volgende vier sensibiliteitsklassen :
1. stedelijke industriegebieden, gebieden voor haven- of vervoeractiviteiten, spoorweggebieden voor zover ze niet voor andere activiteiten worden bestemd (Ind. Geb.);
2. woongebieden, gebieden met gemengd karakter, gebieden voor uitrustingen van collectief belang of van openbare diensten, administratiegebieden (W. Geb.);
3. groengebieden en landbouwgebieden die in hoofdzaak bestemd worden voor beplanting, ontspanning- en openluchtactiviteiten en sportactiviteiten in de open lucht, gebieden voorbehouden voor landbouw alsook de grondreservegebieden, tenzij ze voor andere activiteiten worden bestemd (Recr. Geb.);
4. bijzondere aandachtsgebieden (Bijz. Geb.) waaronder :
- beschermingszones voor grondwaterwinning;
- gebieden voor de opslag van water voor menselijke consumptie;
- gebieden met grote biologische waarde waarvan de biotoop zeer gevoelig is of een bijzonder belang heeft volgens de aanbevelingen van het BIM uit 1994;
- gebieden ter bescherming van het oppervlaktewateren, in verband met bodems die zich in de nabijheid van afvoerwegen bevinden (beken, kanaal, Zenne) waarvan de verontreiniging de vervuiling van de oppervlaktewateren dreigt te vergroten.
B. De gebieden van gewestelijk belang en de gebieden van gewestelijk belang met uitgestelde aanleg worden ondergebracht in de sensibiliteitsklasse die met hun bestemming strookt; bij gebreke hieraan maken ze deel uit van sensibiliteitsklasse 2.
Art. N1. Annexe I.
A. Les quatre classes de sensibilite pour lesquelles des normes sont établies sont les suivantes :
1. zones d'industries urbaines, d'activités portuaire ou de transport, zones de chemin de fer tant qu'elles ne sont pas affectées à d'autres activités (Z. ind.);
2. zones d'habitat, zones de mixité, zones d'équipement d'intérêt collectif ou de service public, zones administratives (Z. hab.);
3. zones d'espaces verts et zones agricoles principalement affectees à la végétation, aux activités récreatives de plein air et aux activités sportives de plein air, zones réservées à l'agriculture ainsi que les zones de réserve foncière, sauf si elles sont affectées à d'autres activités (Z. récre.);
4. zones de préoccupation particulière (Z. part.) comprenant :
- les zones de protection de sites de captage des eaux souterraines;
- les zones de stockage des eaux de consommation humaine;
- les zones de haute valeur biologique dont le biotope est particulièrement sensible ou représente un intérêt particulier, selon les recommandations formulées en 1994 par l'IBGE;
- les zones de protection des eaux de surface, concernant des sols situés à proximité des voies d'ecoulement (ruisseaux, canal, Senne) dont la pollution risque d'augmenter la charge contaminante des eaux de surface.
B. Les zones d'intérêt régional et les zones d'intérêt régional à aménagement différé sont versées dans la classe de sensibilité correspondant à leur affectation et, à defaut, dans la classe de sensibilité 2.
A. Les quatre classes de sensibilite pour lesquelles des normes sont établies sont les suivantes :
1. zones d'industries urbaines, d'activités portuaire ou de transport, zones de chemin de fer tant qu'elles ne sont pas affectées à d'autres activités (Z. ind.);
2. zones d'habitat, zones de mixité, zones d'équipement d'intérêt collectif ou de service public, zones administratives (Z. hab.);
3. zones d'espaces verts et zones agricoles principalement affectees à la végétation, aux activités récreatives de plein air et aux activités sportives de plein air, zones réservées à l'agriculture ainsi que les zones de réserve foncière, sauf si elles sont affectées à d'autres activités (Z. récre.);
4. zones de préoccupation particulière (Z. part.) comprenant :
- les zones de protection de sites de captage des eaux souterraines;
- les zones de stockage des eaux de consommation humaine;
- les zones de haute valeur biologique dont le biotope est particulièrement sensible ou représente un intérêt particulier, selon les recommandations formulées en 1994 par l'IBGE;
- les zones de protection des eaux de surface, concernant des sols situés à proximité des voies d'ecoulement (ruisseaux, canal, Senne) dont la pollution risque d'augmenter la charge contaminante des eaux de surface.
B. Les zones d'intérêt régional et les zones d'intérêt régional à aménagement différé sont versées dans la classe de sensibilité correspondant à leur affectation et, à defaut, dans la classe de sensibilité 2.
Art. N2. Bijlage II. - Inlichtingen die vermeld dienen te worden in het voorstel van het prospectief onderzoek.
Het voorstel van het onderzoek omvat :
- algemene inlichtingen :
. de naam en firmanaam van de onderneming;
. het juiste en volledige adres van de onderneming en haar maatschappelijke zetel;
. de naam van de exploitant;
. de naam van de contactpersoon ter plaatse;
. de naam en de gegevens van de eigenaar(s) van de site;
. de kadastrale legger en het kadasterplan van de site en de oppervlakte van de percelen die het geografische geheel van de exploitatie vormen;
- een historiek van de site en de exploitatie die aan de gang is of stopgezet wordt :
. aard van de huidige of vroegere activiteiten op het terrein;
. ligging van de verschillende bestaande of vroeger aanwezige installaties en hun plaats;
. wijziging van de plaats van de installaties;
. ongevallen en incidenten die zich voorgedaan hebben;
. identificatie en localisatie van de plaatsen met het grootste risico op verontreiniging;
. samenvatting en een exemplaar van het(de) onderzoek(en) over de verontreiniging van de bodem en het grondwater, of van reeds uitgevoerde geotechnische onderzoeken;
- geologische, hydrologische en hydrogeologische inlichtingen :
. kenmerken van de fysieke omgeving, topografie en oppervlakte van de site;
. geologische en stratigrafische kenmerken van de site;
. hydrologie en hydrogeologie van de site;
. aanwezigheid van ophogingen of belangrijke veranderingen van de bodem;
. aanwezigheid van waterwinningsputten die zich hydrogeologisch stroomopwaarts en stroomafwaarts bevinden en op het terrein van de site, evenals het pompdebiet van deze putten, de klasse van de vergunning hiervoor en de maximale straal van de grondwaterverlagingsconus van elke put als die gekend is;
- het voorstel van het onderzoek zelf dient te bevatten :
. een duidelijk plan van de installaties (bijvoorbeeld de tanks) en van de site met een numerieke en grafische schaal, met aanduiding van de vier windstreken en andere nuttige geografische herkenningspunten;
. dit plan moet de plaats van de voorziene boorpunten zo precies mogelijk weergeven;
. de plaats van de boorpunten plus een verantwoording;
. de analysemethoden die gebruikt zullen worden voor elke parameter die in het water en de bodem onderzocht zal worden;
. de naam van het laboratorium dat de grondwater- en bodemstalen zal analyseren;
. een zo correct mogelijke schatting van het aantal stalen dat genomen zal worden voor de analyse;
. de wijze waarop de boringen verricht zullen worden en de plaatsing van de piëzometers;
. de diepte van de boringen, de diameter van de boringen en de technische kenmerken ervan;
. de technische beschrijving van de piëzometers (materialen, openingspercentage of permeabiliteit van de filters, afmetingen);
. het verwachte niveau van het grondwater;
. de wijze waarop de bodem- en grondwaterstalen geselecteerd, genomen en bewaard zullen worden.
Het voorstel van het onderzoek moet worden gedateerd en ondertekend door de verantwoordelijke voor het voorstel en door de directeur van het studiebureau of zijn afgevaardigde.
Het voorstel van het onderzoek omvat :
- algemene inlichtingen :
. de naam en firmanaam van de onderneming;
. het juiste en volledige adres van de onderneming en haar maatschappelijke zetel;
. de naam van de exploitant;
. de naam van de contactpersoon ter plaatse;
. de naam en de gegevens van de eigenaar(s) van de site;
. de kadastrale legger en het kadasterplan van de site en de oppervlakte van de percelen die het geografische geheel van de exploitatie vormen;
- een historiek van de site en de exploitatie die aan de gang is of stopgezet wordt :
. aard van de huidige of vroegere activiteiten op het terrein;
. ligging van de verschillende bestaande of vroeger aanwezige installaties en hun plaats;
. wijziging van de plaats van de installaties;
. ongevallen en incidenten die zich voorgedaan hebben;
. identificatie en localisatie van de plaatsen met het grootste risico op verontreiniging;
. samenvatting en een exemplaar van het(de) onderzoek(en) over de verontreiniging van de bodem en het grondwater, of van reeds uitgevoerde geotechnische onderzoeken;
- geologische, hydrologische en hydrogeologische inlichtingen :
. kenmerken van de fysieke omgeving, topografie en oppervlakte van de site;
. geologische en stratigrafische kenmerken van de site;
. hydrologie en hydrogeologie van de site;
. aanwezigheid van ophogingen of belangrijke veranderingen van de bodem;
. aanwezigheid van waterwinningsputten die zich hydrogeologisch stroomopwaarts en stroomafwaarts bevinden en op het terrein van de site, evenals het pompdebiet van deze putten, de klasse van de vergunning hiervoor en de maximale straal van de grondwaterverlagingsconus van elke put als die gekend is;
- het voorstel van het onderzoek zelf dient te bevatten :
. een duidelijk plan van de installaties (bijvoorbeeld de tanks) en van de site met een numerieke en grafische schaal, met aanduiding van de vier windstreken en andere nuttige geografische herkenningspunten;
. dit plan moet de plaats van de voorziene boorpunten zo precies mogelijk weergeven;
. de plaats van de boorpunten plus een verantwoording;
. de analysemethoden die gebruikt zullen worden voor elke parameter die in het water en de bodem onderzocht zal worden;
. de naam van het laboratorium dat de grondwater- en bodemstalen zal analyseren;
. een zo correct mogelijke schatting van het aantal stalen dat genomen zal worden voor de analyse;
. de wijze waarop de boringen verricht zullen worden en de plaatsing van de piëzometers;
. de diepte van de boringen, de diameter van de boringen en de technische kenmerken ervan;
. de technische beschrijving van de piëzometers (materialen, openingspercentage of permeabiliteit van de filters, afmetingen);
. het verwachte niveau van het grondwater;
. de wijze waarop de bodem- en grondwaterstalen geselecteerd, genomen en bewaard zullen worden.
Het voorstel van het onderzoek moet worden gedateerd en ondertekend door de verantwoordelijke voor het voorstel en door de directeur van het studiebureau of zijn afgevaardigde.
Art. N2. Annexe II. Informations composant le projet d'étude prospective.
Le projet d'étude comporte :
- des renseignements généraux :
. le nom de l'entreprise et sa raison sociale;
. l'adresse exacte et complète de l'entreprise et du siège social de l'entreprise;
. le nom de l'exploitant;
. le nom de la personne de contact sur le site;
. le nom et les coordonnées du ou des propriétaires du site;
. la matrice cadastrale et le plan cadastral du site et la superficie des parcelles constituant l'entité geographique de l'exploitation;
- un historique du site et de l'exploitation en cours ou en cessation comprenant :
. le type d'activités présentes et passées du terrain;
. la localisation des différentes installations existantes ou ayant existé et leur position;
. la modification de la position des installations;
. les accidents et incidents connus;
. l'identification et la localisation des lieux les plus susceptibles d'être pollués;
. le résumé et un exemplaire d'étude(s) de la pollution du sol et des eaux souterraines ou d'études géotechniques déjà réalisée(s);
- des renseignements géologiques, hydrologiques et hydrogéologiques :
. caractéristiques de l'environnement physique, topographie et superficie du site;
. caractéristiques géologiques et stratigraphiques du site;
. hydrologie et hydrogéologie du site;
. présence de remblais ou de remaniement important du sol;
. présence de puits de captage en amont et en aval hydrogéologique et dans le périmètre du site, de même les débits de pompage de ces puits, leur classe de permis, le rayon maximal du cône de rabattement de chaque puits s'ils sont connus;
- le projet d'étude en lui-même qui comporte :
. un plan clair des installations (cuves par exemple) et du site avec une échelle numérique et visuelle, avec l'indication des points cardinaux et autres repères géographiques utiles;
. ce plan comportera la position la plus précise possible des points de forage prévus;
. la position des points de forage avec une justification;
. les méthodes d'analyses qui seront utilisées pour chaque paramètre analysé dans l'eau et le sol;
. le nom du laboratoire d'analyse de l'eau souterraine et du sol;
. une estimation aussi correcte que possible du nombre d'échantillons qui seront prélevés pour l'analyse;
. le mode de forage et le placement de piézomètres;
. les profondeurs de forage, le diamètre de forage et leurs caractéristiques techniques;
. la description technique des piézomètres (matériaux, pourcentage d'ouverture ou perméabilité des crépines, dimensions);
. la position attendue de la nappe;
. le mode de sélection, de prélèvement et de conditionnement des échantillons de sol et d'eau souterraine.
Le projet d'étude est daté et signé par le chargé du projet d'étude et le directeur du bureau d'étude ou son délégué.
Le projet d'étude comporte :
- des renseignements généraux :
. le nom de l'entreprise et sa raison sociale;
. l'adresse exacte et complète de l'entreprise et du siège social de l'entreprise;
. le nom de l'exploitant;
. le nom de la personne de contact sur le site;
. le nom et les coordonnées du ou des propriétaires du site;
. la matrice cadastrale et le plan cadastral du site et la superficie des parcelles constituant l'entité geographique de l'exploitation;
- un historique du site et de l'exploitation en cours ou en cessation comprenant :
. le type d'activités présentes et passées du terrain;
. la localisation des différentes installations existantes ou ayant existé et leur position;
. la modification de la position des installations;
. les accidents et incidents connus;
. l'identification et la localisation des lieux les plus susceptibles d'être pollués;
. le résumé et un exemplaire d'étude(s) de la pollution du sol et des eaux souterraines ou d'études géotechniques déjà réalisée(s);
- des renseignements géologiques, hydrologiques et hydrogéologiques :
. caractéristiques de l'environnement physique, topographie et superficie du site;
. caractéristiques géologiques et stratigraphiques du site;
. hydrologie et hydrogéologie du site;
. présence de remblais ou de remaniement important du sol;
. présence de puits de captage en amont et en aval hydrogéologique et dans le périmètre du site, de même les débits de pompage de ces puits, leur classe de permis, le rayon maximal du cône de rabattement de chaque puits s'ils sont connus;
- le projet d'étude en lui-même qui comporte :
. un plan clair des installations (cuves par exemple) et du site avec une échelle numérique et visuelle, avec l'indication des points cardinaux et autres repères géographiques utiles;
. ce plan comportera la position la plus précise possible des points de forage prévus;
. la position des points de forage avec une justification;
. les méthodes d'analyses qui seront utilisées pour chaque paramètre analysé dans l'eau et le sol;
. le nom du laboratoire d'analyse de l'eau souterraine et du sol;
. une estimation aussi correcte que possible du nombre d'échantillons qui seront prélevés pour l'analyse;
. le mode de forage et le placement de piézomètres;
. les profondeurs de forage, le diamètre de forage et leurs caractéristiques techniques;
. la description technique des piézomètres (matériaux, pourcentage d'ouverture ou perméabilité des crépines, dimensions);
. la position attendue de la nappe;
. le mode de sélection, de prélèvement et de conditionnement des échantillons de sol et d'eau souterraine.
Le projet d'étude est daté et signé par le chargé du projet d'étude et le directeur du bureau d'étude ou son délégué.
Art. N2. Bijlage II. - Inlichtingen die vermeld dienen te worden in het voorstel van het prospectief onderzoek.
Het voorstel van het onderzoek omvat :
- algemene inlichtingen :
. de naam en firmanaam van de onderneming;
. het juiste en volledige adres van de onderneming en haar maatschappelijke zetel;
. de naam van de exploitant;
. de naam van de contactpersoon ter plaatse;
. de naam en de gegevens van de eigenaar(s) van de site;
. de kadastrale legger en het kadasterplan van de site en de oppervlakte van de percelen die het geografische geheel van de exploitatie vormen;
- een historiek van de site en de exploitatie die aan de gang is of stopgezet wordt :
. aard van de huidige of vroegere activiteiten op het terrein;
. ligging van de verschillende bestaande of vroeger aanwezige installaties en hun plaats;
. wijziging van de plaats van de installaties;
. ongevallen en incidenten die zich voorgedaan hebben;
. identificatie en localisatie van de plaatsen met het grootste risico op verontreiniging;
. samenvatting en een exemplaar van het(de) onderzoek(en) over de verontreiniging van de bodem en het grondwater, of van reeds uitgevoerde geotechnische onderzoeken;
- geologische, hydrologische en hydrogeologische inlichtingen :
. kenmerken van de fysieke omgeving, topografie en oppervlakte van de site;
. geologische en stratigrafische kenmerken van de site;
. hydrologie en hydrogeologie van de site;
. aanwezigheid van ophogingen of belangrijke veranderingen van de bodem;
. aanwezigheid van waterwinningsputten die zich hydrogeologisch stroomopwaarts en stroomafwaarts bevinden en op het terrein van de site, evenals het pompdebiet van deze putten, de klasse van de vergunning hiervoor en de maximale straal van de grondwaterverlagingsconus van elke put als die gekend is;
- het voorstel van het onderzoek zelf dient te bevatten :
. een duidelijk plan van de installaties (bijvoorbeeld de tanks) en van de site met een numerieke en grafische schaal, met aanduiding van de vier windstreken en andere nuttige geografische herkenningspunten;
. dit plan moet de plaats van de voorziene boorpunten zo precies mogelijk weergeven;
. de plaats van de boorpunten plus een verantwoording;
. de analysemethoden die gebruikt zullen worden voor elke parameter die in het water en de bodem onderzocht zal worden;
. de naam van het laboratorium dat de grondwater- en bodemstalen zal analyseren;
. een zo correct mogelijke schatting van het aantal stalen dat genomen zal worden voor de analyse;
. de wijze waarop de boringen verricht zullen worden en de plaatsing van de piëzometers;
. de diepte van de boringen, de diameter van de boringen en de technische kenmerken ervan;
. de technische beschrijving van de piëzometers (materialen, openingspercentage of permeabiliteit van de filters, afmetingen);
. het verwachte niveau van het grondwater;
. de wijze waarop de bodem- en grondwaterstalen geselecteerd, genomen en bewaard zullen worden.
Het voorstel van het onderzoek moet worden gedateerd en ondertekend door de verantwoordelijke voor het voorstel en door de directeur van het studiebureau of zijn afgevaardigde.
Het voorstel van het onderzoek omvat :
- algemene inlichtingen :
. de naam en firmanaam van de onderneming;
. het juiste en volledige adres van de onderneming en haar maatschappelijke zetel;
. de naam van de exploitant;
. de naam van de contactpersoon ter plaatse;
. de naam en de gegevens van de eigenaar(s) van de site;
. de kadastrale legger en het kadasterplan van de site en de oppervlakte van de percelen die het geografische geheel van de exploitatie vormen;
- een historiek van de site en de exploitatie die aan de gang is of stopgezet wordt :
. aard van de huidige of vroegere activiteiten op het terrein;
. ligging van de verschillende bestaande of vroeger aanwezige installaties en hun plaats;
. wijziging van de plaats van de installaties;
. ongevallen en incidenten die zich voorgedaan hebben;
. identificatie en localisatie van de plaatsen met het grootste risico op verontreiniging;
. samenvatting en een exemplaar van het(de) onderzoek(en) over de verontreiniging van de bodem en het grondwater, of van reeds uitgevoerde geotechnische onderzoeken;
- geologische, hydrologische en hydrogeologische inlichtingen :
. kenmerken van de fysieke omgeving, topografie en oppervlakte van de site;
. geologische en stratigrafische kenmerken van de site;
. hydrologie en hydrogeologie van de site;
. aanwezigheid van ophogingen of belangrijke veranderingen van de bodem;
. aanwezigheid van waterwinningsputten die zich hydrogeologisch stroomopwaarts en stroomafwaarts bevinden en op het terrein van de site, evenals het pompdebiet van deze putten, de klasse van de vergunning hiervoor en de maximale straal van de grondwaterverlagingsconus van elke put als die gekend is;
- het voorstel van het onderzoek zelf dient te bevatten :
. een duidelijk plan van de installaties (bijvoorbeeld de tanks) en van de site met een numerieke en grafische schaal, met aanduiding van de vier windstreken en andere nuttige geografische herkenningspunten;
. dit plan moet de plaats van de voorziene boorpunten zo precies mogelijk weergeven;
. de plaats van de boorpunten plus een verantwoording;
. de analysemethoden die gebruikt zullen worden voor elke parameter die in het water en de bodem onderzocht zal worden;
. de naam van het laboratorium dat de grondwater- en bodemstalen zal analyseren;
. een zo correct mogelijke schatting van het aantal stalen dat genomen zal worden voor de analyse;
. de wijze waarop de boringen verricht zullen worden en de plaatsing van de piëzometers;
. de diepte van de boringen, de diameter van de boringen en de technische kenmerken ervan;
. de technische beschrijving van de piëzometers (materialen, openingspercentage of permeabiliteit van de filters, afmetingen);
. het verwachte niveau van het grondwater;
. de wijze waarop de bodem- en grondwaterstalen geselecteerd, genomen en bewaard zullen worden.
Het voorstel van het onderzoek moet worden gedateerd en ondertekend door de verantwoordelijke voor het voorstel en door de directeur van het studiebureau of zijn afgevaardigde.
Art. N2. Annexe II. Informations composant le projet d'étude prospective.
Le projet d'étude comporte :
- des renseignements généraux :
. le nom de l'entreprise et sa raison sociale;
. l'adresse exacte et complète de l'entreprise et du siège social de l'entreprise;
. le nom de l'exploitant;
. le nom de la personne de contact sur le site;
. le nom et les coordonnées du ou des propriétaires du site;
. la matrice cadastrale et le plan cadastral du site et la superficie des parcelles constituant l'entité geographique de l'exploitation;
- un historique du site et de l'exploitation en cours ou en cessation comprenant :
. le type d'activités présentes et passées du terrain;
. la localisation des différentes installations existantes ou ayant existé et leur position;
. la modification de la position des installations;
. les accidents et incidents connus;
. l'identification et la localisation des lieux les plus susceptibles d'être pollués;
. le résumé et un exemplaire d'étude(s) de la pollution du sol et des eaux souterraines ou d'études géotechniques déjà réalisée(s);
- des renseignements géologiques, hydrologiques et hydrogéologiques :
. caractéristiques de l'environnement physique, topographie et superficie du site;
. caractéristiques géologiques et stratigraphiques du site;
. hydrologie et hydrogéologie du site;
. présence de remblais ou de remaniement important du sol;
. présence de puits de captage en amont et en aval hydrogéologique et dans le périmètre du site, de même les débits de pompage de ces puits, leur classe de permis, le rayon maximal du cône de rabattement de chaque puits s'ils sont connus;
- le projet d'étude en lui-même qui comporte :
. un plan clair des installations (cuves par exemple) et du site avec une échelle numérique et visuelle, avec l'indication des points cardinaux et autres repères géographiques utiles;
. ce plan comportera la position la plus précise possible des points de forage prévus;
. la position des points de forage avec une justification;
. les méthodes d'analyses qui seront utilisées pour chaque paramètre analysé dans l'eau et le sol;
. le nom du laboratoire d'analyse de l'eau souterraine et du sol;
. une estimation aussi correcte que possible du nombre d'échantillons qui seront prélevés pour l'analyse;
. le mode de forage et le placement de piézomètres;
. les profondeurs de forage, le diamètre de forage et leurs caractéristiques techniques;
. la description technique des piézomètres (matériaux, pourcentage d'ouverture ou perméabilité des crépines, dimensions);
. la position attendue de la nappe;
. le mode de sélection, de prélèvement et de conditionnement des échantillons de sol et d'eau souterraine.
Le projet d'étude est daté et signé par le chargé du projet d'étude et le directeur du bureau d'étude ou son délégué.
Le projet d'étude comporte :
- des renseignements généraux :
. le nom de l'entreprise et sa raison sociale;
. l'adresse exacte et complète de l'entreprise et du siège social de l'entreprise;
. le nom de l'exploitant;
. le nom de la personne de contact sur le site;
. le nom et les coordonnées du ou des propriétaires du site;
. la matrice cadastrale et le plan cadastral du site et la superficie des parcelles constituant l'entité geographique de l'exploitation;
- un historique du site et de l'exploitation en cours ou en cessation comprenant :
. le type d'activités présentes et passées du terrain;
. la localisation des différentes installations existantes ou ayant existé et leur position;
. la modification de la position des installations;
. les accidents et incidents connus;
. l'identification et la localisation des lieux les plus susceptibles d'être pollués;
. le résumé et un exemplaire d'étude(s) de la pollution du sol et des eaux souterraines ou d'études géotechniques déjà réalisée(s);
- des renseignements géologiques, hydrologiques et hydrogéologiques :
. caractéristiques de l'environnement physique, topographie et superficie du site;
. caractéristiques géologiques et stratigraphiques du site;
. hydrologie et hydrogéologie du site;
. présence de remblais ou de remaniement important du sol;
. présence de puits de captage en amont et en aval hydrogéologique et dans le périmètre du site, de même les débits de pompage de ces puits, leur classe de permis, le rayon maximal du cône de rabattement de chaque puits s'ils sont connus;
- le projet d'étude en lui-même qui comporte :
. un plan clair des installations (cuves par exemple) et du site avec une échelle numérique et visuelle, avec l'indication des points cardinaux et autres repères géographiques utiles;
. ce plan comportera la position la plus précise possible des points de forage prévus;
. la position des points de forage avec une justification;
. les méthodes d'analyses qui seront utilisées pour chaque paramètre analysé dans l'eau et le sol;
. le nom du laboratoire d'analyse de l'eau souterraine et du sol;
. une estimation aussi correcte que possible du nombre d'échantillons qui seront prélevés pour l'analyse;
. le mode de forage et le placement de piézomètres;
. les profondeurs de forage, le diamètre de forage et leurs caractéristiques techniques;
. la description technique des piézomètres (matériaux, pourcentage d'ouverture ou perméabilité des crépines, dimensions);
. la position attendue de la nappe;
. le mode de sélection, de prélèvement et de conditionnement des échantillons de sol et d'eau souterraine.
Le projet d'étude est daté et signé par le chargé du projet d'étude et le directeur du bureau d'étude ou son délégué.
Art. N4. Bijlage IV. - Het verslag van het prospectief onderzoek.
Het verslag dient te bevatten :
- herhaling van de historiek;
- opmerkingen bij de boringen en het nemen van de stalen;
- een afzonderlijke ,samenvattende tabel met de analyses van de bodem- en grondwaterstalen die er als volgt uitziet :
(Tabel niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 24-03-1999, p. 9451).
Ook de volgende elementen moeten in het verslag opgenomen worden :
- plan van de exacte plaats van de boorpunten bovenop een plan van de installaties, met een numerieke en grafische schaal;
- plan met de kenmerken van de grondwaterlaag: hoogte, stroomrichting, permeabiliteitscoëfficienten, gradiënt, aanwezigheid van een drijvende laag, enz.;
- topografische beschrijving die de gegevens die bij het voorstel van het onderzoek verzameld werden, bevestigt of aanvult: plaats, reliëf, diepte van de boringen en de grondwaterlaag;
- besluiten en commentaren van de verantwoordelijke voor het onderzoek met betrekking tot de omvang van de verontreiniging.
De bijlage van het verslag :
- beschrijving van de lithologische profielen ontwikkeld bij elke boring.
Deze lithologische beschrijving moet volgens een bepaald schema opgesteld zijn en de volgende elementen bevatten :
- lithologische beschrijving van de bodem met behulp van de grafische symbolen voor elk type van bodem. De legende van de grafische symbolen dient duidelijk aangegeven te worden in het verslag. Deze beschrijving wordt opgesteld aan de hand van de Belgische nomenclatuur inzake bodembeschrijvingen in de gevallen waar een granulometrische analyse uitgevoerd wordt;
- diepte van de boringen;
- plaats van de grondwaterlaag/grondwaterlagen;
- organoleptische waarnemingen betreffende de bodem, het grondwater en de verontreiniging;
- piëzometrische hoogten worden omgezet in geodetische hoogten volgens het nationaal referentiesysteem en in relatieve hoogten (ten opzichte van een referentiepunt op de site);
- de ruwe resultaten van de analyses moeten worden gedateerd en ondertekend door de verantwoordelijke van het laboratorium dat de analyses uitvoert;
- datum en uur van het nemen van de stalen;
- datum en uur van ontvangst van de stalen in het laboratorium;
- datum en uur van de analyse van de stalen.
Het verslag moet worden gedateerd en ondertekend door de verantwoordelijke voor het onderzoek en de directeur van het studiebureau of zijn afgevaardigde.
Het verslag dient te bevatten :
- herhaling van de historiek;
- opmerkingen bij de boringen en het nemen van de stalen;
- een afzonderlijke ,samenvattende tabel met de analyses van de bodem- en grondwaterstalen die er als volgt uitziet :
(Tabel niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 24-03-1999, p. 9451).
Ook de volgende elementen moeten in het verslag opgenomen worden :
- plan van de exacte plaats van de boorpunten bovenop een plan van de installaties, met een numerieke en grafische schaal;
- plan met de kenmerken van de grondwaterlaag: hoogte, stroomrichting, permeabiliteitscoëfficienten, gradiënt, aanwezigheid van een drijvende laag, enz.;
- topografische beschrijving die de gegevens die bij het voorstel van het onderzoek verzameld werden, bevestigt of aanvult: plaats, reliëf, diepte van de boringen en de grondwaterlaag;
- besluiten en commentaren van de verantwoordelijke voor het onderzoek met betrekking tot de omvang van de verontreiniging.
De bijlage van het verslag :
- beschrijving van de lithologische profielen ontwikkeld bij elke boring.
Deze lithologische beschrijving moet volgens een bepaald schema opgesteld zijn en de volgende elementen bevatten :
- lithologische beschrijving van de bodem met behulp van de grafische symbolen voor elk type van bodem. De legende van de grafische symbolen dient duidelijk aangegeven te worden in het verslag. Deze beschrijving wordt opgesteld aan de hand van de Belgische nomenclatuur inzake bodembeschrijvingen in de gevallen waar een granulometrische analyse uitgevoerd wordt;
- diepte van de boringen;
- plaats van de grondwaterlaag/grondwaterlagen;
- organoleptische waarnemingen betreffende de bodem, het grondwater en de verontreiniging;
- piëzometrische hoogten worden omgezet in geodetische hoogten volgens het nationaal referentiesysteem en in relatieve hoogten (ten opzichte van een referentiepunt op de site);
- de ruwe resultaten van de analyses moeten worden gedateerd en ondertekend door de verantwoordelijke van het laboratorium dat de analyses uitvoert;
- datum en uur van het nemen van de stalen;
- datum en uur van ontvangst van de stalen in het laboratorium;
- datum en uur van de analyse van de stalen.
Het verslag moet worden gedateerd en ondertekend door de verantwoordelijke voor het onderzoek en de directeur van het studiebureau of zijn afgevaardigde.
Art. N4. Annexe IV. Le rapport de l'étude prospective.
Le corps du rapport comprendra :
- un rapport de l'historique;
- des remarques concernant la campagne de forage et d'échantillonnage;
- un tableau récapitulatif séparé des analyses des échantillons de sol et d'eau souterraine sous la forme suivante :
(Tableau non repris pour des raisons techniques. Voir M.B. 24-03-1999, p. 9445).
Il comprendra également :
- un plan de l'emplacement exact des forages superposé au plan des installations, avec une échelle numérique et visuelle;
- un plan reprenant les caractéristiques de la nappe : hauteur, sens d'écoulement, coefficients de perméabilité, gradient, présence d'une couche flottante, etc.;
- une description topographique confirmant ou complétant les éléments recueillis lors du projet d'étude : localisation, relief, profondeur des forages et de la nappe;
- les conclusions et commentaires du chargé d'étude quant à l'ampleur de la pollution.
L'annexe du rapport comprendra :
- une description des profils lithologiques développés lors de chaque forage.
Cette description lithologique reprendra sur un même schéma les éléments suivants :
- la description lithologique du sol en utilisant des conventions graphiques pour chaque type de sol. La légende des conventions graphiques sera clairement reprise dans le rapport. Cette description sera faite selon la nomenclature belge de descriptions des sols dans les cas où une analyse granulométrique aura été réalisée;
- les profondeurs de forages;
- la position de la ou des nappes d'eaux souterraines;
- les observations organoleptiques du sol, des eaux souterraines et de la pollution;
- les hauteurs piézométriques seront menées en hauteur géodésique dans le système de référence national et en hauteur relative (par rapport à un point de référence du site);
- les résultats bruts des analyses datés et signés par le responsable du laboratoire d'analyse;
- les dates et les heures de prélèvements des echantillons;
- les dates et l'heure de réception des échantillons au laboratoire;
- la date et l'heure d'analyse des échantillons.
Le rapport sera daté et signé par le chargé d'étude et le directeur du bureau d'étude ou son délégué.
Le corps du rapport comprendra :
- un rapport de l'historique;
- des remarques concernant la campagne de forage et d'échantillonnage;
- un tableau récapitulatif séparé des analyses des échantillons de sol et d'eau souterraine sous la forme suivante :
(Tableau non repris pour des raisons techniques. Voir M.B. 24-03-1999, p. 9445).
Il comprendra également :
- un plan de l'emplacement exact des forages superposé au plan des installations, avec une échelle numérique et visuelle;
- un plan reprenant les caractéristiques de la nappe : hauteur, sens d'écoulement, coefficients de perméabilité, gradient, présence d'une couche flottante, etc.;
- une description topographique confirmant ou complétant les éléments recueillis lors du projet d'étude : localisation, relief, profondeur des forages et de la nappe;
- les conclusions et commentaires du chargé d'étude quant à l'ampleur de la pollution.
L'annexe du rapport comprendra :
- une description des profils lithologiques développés lors de chaque forage.
Cette description lithologique reprendra sur un même schéma les éléments suivants :
- la description lithologique du sol en utilisant des conventions graphiques pour chaque type de sol. La légende des conventions graphiques sera clairement reprise dans le rapport. Cette description sera faite selon la nomenclature belge de descriptions des sols dans les cas où une analyse granulométrique aura été réalisée;
- les profondeurs de forages;
- la position de la ou des nappes d'eaux souterraines;
- les observations organoleptiques du sol, des eaux souterraines et de la pollution;
- les hauteurs piézométriques seront menées en hauteur géodésique dans le système de référence national et en hauteur relative (par rapport à un point de référence du site);
- les résultats bruts des analyses datés et signés par le responsable du laboratoire d'analyse;
- les dates et les heures de prélèvements des echantillons;
- les dates et l'heure de réception des échantillons au laboratoire;
- la date et l'heure d'analyse des échantillons.
Le rapport sera daté et signé par le chargé d'étude et le directeur du bureau d'étude ou son délégué.
Art. N4. Bijlage IV. - Het verslag van het prospectief onderzoek.
Het verslag dient te bevatten :
- herhaling van de historiek;
- opmerkingen bij de boringen en het nemen van de stalen;
- een afzonderlijke ,samenvattende tabel met de analyses van de bodem- en grondwaterstalen die er als volgt uitziet :
(Tabel niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 24-03-1999, p. 9451).
Ook de volgende elementen moeten in het verslag opgenomen worden :
- plan van de exacte plaats van de boorpunten bovenop een plan van de installaties, met een numerieke en grafische schaal;
- plan met de kenmerken van de grondwaterlaag: hoogte, stroomrichting, permeabiliteitscoëfficienten, gradiënt, aanwezigheid van een drijvende laag, enz.;
- topografische beschrijving die de gegevens die bij het voorstel van het onderzoek verzameld werden, bevestigt of aanvult: plaats, reliëf, diepte van de boringen en de grondwaterlaag;
- besluiten en commentaren van de verantwoordelijke voor het onderzoek met betrekking tot de omvang van de verontreiniging.
De bijlage van het verslag :
- beschrijving van de lithologische profielen ontwikkeld bij elke boring.
Deze lithologische beschrijving moet volgens een bepaald schema opgesteld zijn en de volgende elementen bevatten :
- lithologische beschrijving van de bodem met behulp van de grafische symbolen voor elk type van bodem. De legende van de grafische symbolen dient duidelijk aangegeven te worden in het verslag. Deze beschrijving wordt opgesteld aan de hand van de Belgische nomenclatuur inzake bodembeschrijvingen in de gevallen waar een granulometrische analyse uitgevoerd wordt;
- diepte van de boringen;
- plaats van de grondwaterlaag/grondwaterlagen;
- organoleptische waarnemingen betreffende de bodem, het grondwater en de verontreiniging;
- piëzometrische hoogten worden omgezet in geodetische hoogten volgens het nationaal referentiesysteem en in relatieve hoogten (ten opzichte van een referentiepunt op de site);
- de ruwe resultaten van de analyses moeten worden gedateerd en ondertekend door de verantwoordelijke van het laboratorium dat de analyses uitvoert;
- datum en uur van het nemen van de stalen;
- datum en uur van ontvangst van de stalen in het laboratorium;
- datum en uur van de analyse van de stalen.
Het verslag moet worden gedateerd en ondertekend door de verantwoordelijke voor het onderzoek en de directeur van het studiebureau of zijn afgevaardigde.
Het verslag dient te bevatten :
- herhaling van de historiek;
- opmerkingen bij de boringen en het nemen van de stalen;
- een afzonderlijke ,samenvattende tabel met de analyses van de bodem- en grondwaterstalen die er als volgt uitziet :
(Tabel niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 24-03-1999, p. 9451).
Ook de volgende elementen moeten in het verslag opgenomen worden :
- plan van de exacte plaats van de boorpunten bovenop een plan van de installaties, met een numerieke en grafische schaal;
- plan met de kenmerken van de grondwaterlaag: hoogte, stroomrichting, permeabiliteitscoëfficienten, gradiënt, aanwezigheid van een drijvende laag, enz.;
- topografische beschrijving die de gegevens die bij het voorstel van het onderzoek verzameld werden, bevestigt of aanvult: plaats, reliëf, diepte van de boringen en de grondwaterlaag;
- besluiten en commentaren van de verantwoordelijke voor het onderzoek met betrekking tot de omvang van de verontreiniging.
De bijlage van het verslag :
- beschrijving van de lithologische profielen ontwikkeld bij elke boring.
Deze lithologische beschrijving moet volgens een bepaald schema opgesteld zijn en de volgende elementen bevatten :
- lithologische beschrijving van de bodem met behulp van de grafische symbolen voor elk type van bodem. De legende van de grafische symbolen dient duidelijk aangegeven te worden in het verslag. Deze beschrijving wordt opgesteld aan de hand van de Belgische nomenclatuur inzake bodembeschrijvingen in de gevallen waar een granulometrische analyse uitgevoerd wordt;
- diepte van de boringen;
- plaats van de grondwaterlaag/grondwaterlagen;
- organoleptische waarnemingen betreffende de bodem, het grondwater en de verontreiniging;
- piëzometrische hoogten worden omgezet in geodetische hoogten volgens het nationaal referentiesysteem en in relatieve hoogten (ten opzichte van een referentiepunt op de site);
- de ruwe resultaten van de analyses moeten worden gedateerd en ondertekend door de verantwoordelijke van het laboratorium dat de analyses uitvoert;
- datum en uur van het nemen van de stalen;
- datum en uur van ontvangst van de stalen in het laboratorium;
- datum en uur van de analyse van de stalen.
Het verslag moet worden gedateerd en ondertekend door de verantwoordelijke voor het onderzoek en de directeur van het studiebureau of zijn afgevaardigde.
Art. N5. Annexe V. Le rapport de l'étude détaillée.
Le corps du rapport comprendra :
- un rapport de l'historique;
- des remarques concernant la campagne de forage et d'échantillonnage;
- un tableau récapitulatif séparé des analyses des echantillons de sol et d'eau souterraine sous la forme suivante :
(Tableau non repris pour des raisons techniques. Voir M.B. 24-03-1999, p. 9446);
- un plan de l'emplacement exact des forages de l'étude prospective et de l'étude détaillée superposé au plan des installations, avec une échelle numerique et visuelle;
- un plan reprenant les caractéristiques de la nappe : hauteur, sens d'écoulement, coefficients de perméabilité, gradient, présence d'une couche flottante, etc.;
- une description topographique confirmant ou complétant les éléments recueillis lors de l'etude prospective et du projet d'étude détaillée : localisation, relief, profondeur des forages et de la nappe;
- les conclusions et commentaires du chargé d'étude quant à l'ampleur de la pollution.
L'annexe du rapport comprendra :
- une description des profils lithologiques développés lors de chaque forage.
Cette description lithologique reprendra sur un même schéma les éléments suivants :
- la description lithologique du sol en utilisant des conventions graphiques pour chaque type de sol. La légende des conventions graphiques sera clairement reprise dans le rapport. Cette description sera faite selon la nomenclature belge de descriptions des sols dans les cas où une analyse granulométrique aura été réalisée;
- les profondeurs de forages;
- la position de la ou des nappes d'eaux souterraines;
- les observations organoleptiques du sol, des eaux souterraines et de la pollution;
- les hauteurs piézométriques seront menées en hauteur géodésique dans le système de référence national et en hauteur relative (par rapport à un point de référence du site);
- les résultats, bruts des analyses datés et signés par le responsable du laboratoire d'analyse;
- les dates et les heures de prélèvements des échantillons;
- les dates et l'heure de réception des échantillons au laboratoire;
- la date et l'heure d'analyse des échantillons.
Le rapport sera daté et signé par le chargé d'étude et le directeur du bureau d'étude ou son délégué.
Le corps du rapport comprendra :
- un rapport de l'historique;
- des remarques concernant la campagne de forage et d'échantillonnage;
- un tableau récapitulatif séparé des analyses des echantillons de sol et d'eau souterraine sous la forme suivante :
(Tableau non repris pour des raisons techniques. Voir M.B. 24-03-1999, p. 9446);
- un plan de l'emplacement exact des forages de l'étude prospective et de l'étude détaillée superposé au plan des installations, avec une échelle numerique et visuelle;
- un plan reprenant les caractéristiques de la nappe : hauteur, sens d'écoulement, coefficients de perméabilité, gradient, présence d'une couche flottante, etc.;
- une description topographique confirmant ou complétant les éléments recueillis lors de l'etude prospective et du projet d'étude détaillée : localisation, relief, profondeur des forages et de la nappe;
- les conclusions et commentaires du chargé d'étude quant à l'ampleur de la pollution.
L'annexe du rapport comprendra :
- une description des profils lithologiques développés lors de chaque forage.
Cette description lithologique reprendra sur un même schéma les éléments suivants :
- la description lithologique du sol en utilisant des conventions graphiques pour chaque type de sol. La légende des conventions graphiques sera clairement reprise dans le rapport. Cette description sera faite selon la nomenclature belge de descriptions des sols dans les cas où une analyse granulométrique aura été réalisée;
- les profondeurs de forages;
- la position de la ou des nappes d'eaux souterraines;
- les observations organoleptiques du sol, des eaux souterraines et de la pollution;
- les hauteurs piézométriques seront menées en hauteur géodésique dans le système de référence national et en hauteur relative (par rapport à un point de référence du site);
- les résultats, bruts des analyses datés et signés par le responsable du laboratoire d'analyse;
- les dates et les heures de prélèvements des échantillons;
- les dates et l'heure de réception des échantillons au laboratoire;
- la date et l'heure d'analyse des échantillons.
Le rapport sera daté et signé par le chargé d'étude et le directeur du bureau d'étude ou son délégué.
Art. N5. Bijlage V. Het verslag van het nader onderzoek.
Het verslag dient te bevatten :
- opmerkingen bij de boringen en het nemen van de stalen;
- een afzonderlijke, samenvattende tabel met de analyses van de bodem- en grondwaterstalen die er als volgt uitziet :
(Tabel niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 24-03-1999, p. 9452);
- plan van de exacte plaats van de boorpunten bovenop een plan van de installaties, met een numerieke en grafische schaal;
- plan met de kenmerken van de grondwaterlaag : hoogte, stroomrichting, permeabiliteitscoëfficienten, gradiënt, aanwezigheid van een drijvende laag, enz.;
- topografische beschrijving die de gegevens die bij het voorstel van het onderzoek verzameld werden, bevestigt of aanvult: plaats, reliëf, diepte van de boringen en de grondwaterlaag;
- besluiten en commentaren van de verantwoordelijke voor het onderzoek met betrekking tot de omvang van de verontreiniging.
De bijlage van het verslag :
- beschrijving van de lithologische profielen ontwikkeld bij elke boring.
Deze lithologische beschrijving moet volgens een bepaald schema opgesteld zijn en de volgende elementen bevatten :
- lithologische beschrijving van de bodem met behulp van de grafische symbolen voor elk type van bodem. De legende van de grafische symbolen dient duidelijk aangegeven te worden in het verslag. Deze beschrijving wordt opgesteld aan de hand van de Belgische nomenclatuur inzake bodembeschrijvingen in de gevallen waar een granulometrische analyse uitgevoerd wordt;
- diepte van de boringen;
- plaats van de grondwaterlaag/grondwaterlagen;
- organoleptische waarnemingen betreffende de bodem, het grondwater en de verontreiniging;
- piëzometrische hoogten worden omgezet in geodetische hoogten volgens het nationaal referentiesysteem en in relatieve hoogten (ten opzichte van een referentiepunt op de site);
- de ruwe resultaten van de analyses moeten worden gedateerd en ondertekend door de verantwoordelijke van het laboratorium dat de analyses uitvoert;
- datum en uur van het nemen van de stalen;
- datum en uur van ontvangst van de stalen in het laboratorium;
- datum en uur van de analyse van de stalen.
Het verslag moet worden gedateerd en ondertekend door de verantwoordelijke voor het onderzoek en de directeur van het studiebureau of zijn afgevaardigde.
Het verslag dient te bevatten :
- opmerkingen bij de boringen en het nemen van de stalen;
- een afzonderlijke, samenvattende tabel met de analyses van de bodem- en grondwaterstalen die er als volgt uitziet :
(Tabel niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 24-03-1999, p. 9452);
- plan van de exacte plaats van de boorpunten bovenop een plan van de installaties, met een numerieke en grafische schaal;
- plan met de kenmerken van de grondwaterlaag : hoogte, stroomrichting, permeabiliteitscoëfficienten, gradiënt, aanwezigheid van een drijvende laag, enz.;
- topografische beschrijving die de gegevens die bij het voorstel van het onderzoek verzameld werden, bevestigt of aanvult: plaats, reliëf, diepte van de boringen en de grondwaterlaag;
- besluiten en commentaren van de verantwoordelijke voor het onderzoek met betrekking tot de omvang van de verontreiniging.
De bijlage van het verslag :
- beschrijving van de lithologische profielen ontwikkeld bij elke boring.
Deze lithologische beschrijving moet volgens een bepaald schema opgesteld zijn en de volgende elementen bevatten :
- lithologische beschrijving van de bodem met behulp van de grafische symbolen voor elk type van bodem. De legende van de grafische symbolen dient duidelijk aangegeven te worden in het verslag. Deze beschrijving wordt opgesteld aan de hand van de Belgische nomenclatuur inzake bodembeschrijvingen in de gevallen waar een granulometrische analyse uitgevoerd wordt;
- diepte van de boringen;
- plaats van de grondwaterlaag/grondwaterlagen;
- organoleptische waarnemingen betreffende de bodem, het grondwater en de verontreiniging;
- piëzometrische hoogten worden omgezet in geodetische hoogten volgens het nationaal referentiesysteem en in relatieve hoogten (ten opzichte van een referentiepunt op de site);
- de ruwe resultaten van de analyses moeten worden gedateerd en ondertekend door de verantwoordelijke van het laboratorium dat de analyses uitvoert;
- datum en uur van het nemen van de stalen;
- datum en uur van ontvangst van de stalen in het laboratorium;
- datum en uur van de analyse van de stalen.
Het verslag moet worden gedateerd en ondertekend door de verantwoordelijke voor het onderzoek en de directeur van het studiebureau of zijn afgevaardigde.
Art. N5. Annexe V. Le rapport de l'étude détaillée.
Le corps du rapport comprendra :
- un rapport de l'historique;
- des remarques concernant la campagne de forage et d'échantillonnage;
- un tableau récapitulatif séparé des analyses des echantillons de sol et d'eau souterraine sous la forme suivante :
(Tableau non repris pour des raisons techniques. Voir M.B. 24-03-1999, p. 9446);
- un plan de l'emplacement exact des forages de l'étude prospective et de l'étude détaillée superposé au plan des installations, avec une échelle numerique et visuelle;
- un plan reprenant les caractéristiques de la nappe : hauteur, sens d'écoulement, coefficients de perméabilité, gradient, présence d'une couche flottante, etc.;
- une description topographique confirmant ou complétant les éléments recueillis lors de l'etude prospective et du projet d'étude détaillée : localisation, relief, profondeur des forages et de la nappe;
- les conclusions et commentaires du chargé d'étude quant à l'ampleur de la pollution.
L'annexe du rapport comprendra :
- une description des profils lithologiques développés lors de chaque forage.
Cette description lithologique reprendra sur un même schéma les éléments suivants :
- la description lithologique du sol en utilisant des conventions graphiques pour chaque type de sol. La légende des conventions graphiques sera clairement reprise dans le rapport. Cette description sera faite selon la nomenclature belge de descriptions des sols dans les cas où une analyse granulométrique aura été réalisée;
- les profondeurs de forages;
- la position de la ou des nappes d'eaux souterraines;
- les observations organoleptiques du sol, des eaux souterraines et de la pollution;
- les hauteurs piézométriques seront menées en hauteur géodésique dans le système de référence national et en hauteur relative (par rapport à un point de référence du site);
- les résultats, bruts des analyses datés et signés par le responsable du laboratoire d'analyse;
- les dates et les heures de prélèvements des échantillons;
- les dates et l'heure de réception des échantillons au laboratoire;
- la date et l'heure d'analyse des échantillons.
Le rapport sera daté et signé par le chargé d'étude et le directeur du bureau d'étude ou son délégué.
Le corps du rapport comprendra :
- un rapport de l'historique;
- des remarques concernant la campagne de forage et d'échantillonnage;
- un tableau récapitulatif séparé des analyses des echantillons de sol et d'eau souterraine sous la forme suivante :
(Tableau non repris pour des raisons techniques. Voir M.B. 24-03-1999, p. 9446);
- un plan de l'emplacement exact des forages de l'étude prospective et de l'étude détaillée superposé au plan des installations, avec une échelle numerique et visuelle;
- un plan reprenant les caractéristiques de la nappe : hauteur, sens d'écoulement, coefficients de perméabilité, gradient, présence d'une couche flottante, etc.;
- une description topographique confirmant ou complétant les éléments recueillis lors de l'etude prospective et du projet d'étude détaillée : localisation, relief, profondeur des forages et de la nappe;
- les conclusions et commentaires du chargé d'étude quant à l'ampleur de la pollution.
L'annexe du rapport comprendra :
- une description des profils lithologiques développés lors de chaque forage.
Cette description lithologique reprendra sur un même schéma les éléments suivants :
- la description lithologique du sol en utilisant des conventions graphiques pour chaque type de sol. La légende des conventions graphiques sera clairement reprise dans le rapport. Cette description sera faite selon la nomenclature belge de descriptions des sols dans les cas où une analyse granulométrique aura été réalisée;
- les profondeurs de forages;
- la position de la ou des nappes d'eaux souterraines;
- les observations organoleptiques du sol, des eaux souterraines et de la pollution;
- les hauteurs piézométriques seront menées en hauteur géodésique dans le système de référence national et en hauteur relative (par rapport à un point de référence du site);
- les résultats, bruts des analyses datés et signés par le responsable du laboratoire d'analyse;
- les dates et les heures de prélèvements des échantillons;
- les dates et l'heure de réception des échantillons au laboratoire;
- la date et l'heure d'analyse des échantillons.
Le rapport sera daté et signé par le chargé d'étude et le directeur du bureau d'étude ou son délégué.